ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.CE2010.117.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 117E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
6 mei 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement
ZITTING 2008-2009
Vergadering van 24 tot 26 maart 2009
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 236 E van 1.10.2009
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Dinsdag, 24 maart 2009

2010/C 117E/01

Prioriteiten van de EU op de 64ste zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties
Aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad van 24 maart 2009 over de prioriteiten van de EU op de 64ste zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (2009/2000(INI))

1

2010/C 117E/02

Eén jaar na Lissabon: het partnerschap EU/Afrika in de praktijk
Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over Eén jaar na Lissabon: het partnerschap van de EU en Afrika in de praktijk (2008/2318(INI))

7

2010/C 117E/03

MDG-contracten
Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over de MDG-contracten (2008/2128(INI))

15

2010/C 117E/04

Kunstonderwijs in de Europese Unie
Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over het kunstonderwijs in de Europese Unie (2008/2226(INI))

23

2010/C 117E/05

Actieve dialoog met de burger over Europa
Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over een actieve dialoog met de burger over Europa (2008/2224(INI))

27

2010/C 117E/06

Werkzaamheden van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU in 2008
Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over de werkzaamheden van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU in 2008 (2008/2303(INI))

33

2010/C 117E/07

Beproefde methoden op het gebied van regionaal beleid en obstakels voor de deelname aan de structuurfondsen
Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over beproefde methoden op het gebied van regionaal beleid en obstakels voor de deelname aan de structuurfondsen (2008/2061(INI))

38

2010/C 117E/08

Complementariteit en coördinatie van het cohesiebeleid met maatregelen voor plattelandsontwikkeling
Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over de complementariteit en de coördinatie van het cohesiebeleid met maatregelen voor plattelandsontwikkeling (2008/2100(INI))

46

2010/C 117E/09

Strijd tegen genitale verminking van vrouwen in de EU
Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over de strijd tegen genitale verminking van vrouwen in de EU (2008/2071(INI))

52

2010/C 117E/10

Meertaligheid: een troef voor Europa en een gemeenschappelijk engagement
Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over meertaligheid: een troef voor Europa en een gemeenschappelijk engagement (2008/2225(INI))

59

2010/C 117E/11

Groenboek territoriale cohesie en stand van de discussie over de hervorming van het cohesiebeleid
Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over het Groenboek territoriale cohesie en stand van de discussie over de toekomstige hervorming van het cohesiebeleid (2008/2174(INI))

65

2010/C 117E/12

Stedelijke dimensie van het cohesiebeleid in de nieuwe programmeringsperiode
Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over de stedelijke dimensie van het cohesiebeleid in de nieuwe programmeringsperiode (2008/2130(INI))

73

2010/C 117E/13

Uitvoering van de structuurfondsverordening 2007-2013: resultaten van de onderhandelingen betreffende de nationale cohesiestrategieën en operationele programma's
Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over de uitvoering van de structuurfondsverordening 2007-2013: de resultaten van de onderhandelingen betreffende de nationale cohesiestrategieën en operationele programma's (2008/2183(INI))

79

2010/C 117E/14

Een Europees initiatief voor de ontwikkeling van microkrediet ter ondersteuning van groei en werkgelegenheid
Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 met aanbevelingen aan de Commissie over een Europees initiatief voor de ontwikkeling van microkrediet ter ondersteuning van groei en werkgelegenheid (2008/2122(INI))

85

BIJLAGE

89

 

Woensdag, 25 maart 2009

2010/C 117E/15

ABB-ABM-methode als beheersinstrument voor de toewijzing van begrotingsmiddelen
Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de ABB-ABM-methode als beheersinstrument voor de toewijzing van begrotingsmiddelen (2008/2053(INI))

91

2010/C 117E/16

Tussentijdse herziening van het financiële kader 2007-2013
Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de tussentijdse herziening van het financiële kader 2007-2013 (2008/2055(INI))

95

2010/C 117E/17

Economische partnerschapsovereenkomst EG – Cariforum-staten
Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de economische partnerschapsovereenkomst tussen de Cariforum-staten, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds

101

2010/C 117E/18

Tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst EG - Ivoorkust
Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst tussen Ivoorkust, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds

106

2010/C 117E/19

Tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst EG – Ghana
Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst tussen Ghana, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds

112

2010/C 117E/20

Tussentijdse partnerschapsovereenkomst staten in de Stille Oceaan – EG
Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de tussentijdse partnerschapsovereenkomst tussen de staten in de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap anderzijds

118

2010/C 117E/21

Tussentijdse economische partnerschapsovereenkomst EG – SADC-EPO-staten
Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over een tussentijdse economische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de SADC-EPO-staten, anderzijds

124

2010/C 117E/22

Tussentijdse economische partnerschapsovereenkomst EG – staten in Oostelijk en Zuidelijk Afrika
Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de tussentijdse overeenkomst tot vaststelling van een kader voor een economische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en staten in Oostelijk en Zuidelijk Afrika anderzijds

129

2010/C 117E/23

Economische partnerschapsovereenkomst EG Partnerstaten van de Oost-Afrikaanse Gemeenschap
Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de overeenkomst tot vaststelling van een kader voor een economische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de partnerstaten van de Oost-Afrikaanse Gemeenschap, anderzijds

135

2010/C 117E/24

Tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst EG – Centraal-Afrika
Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en Centraal-Afrika anderzijds

141

2010/C 117E/25

Jaarverslagen 2007 EIB en EBWO
Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de jaarverslagen van de Europese Investeringsbank en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling over 2007 (2008/2155(INI))

147

2010/C 117E/26

Toekomst van de automobielindustrie
Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de toekomst van de automobielindustrie

157

 

Donderdag, 26 maart 2009

2010/C 117E/27

Witboek betreffende schadevergoedingsacties wegens schending van de communautaire mededingingsregels
Resolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2009 over het Witboek betreffende schadevergoedingsacties wegens schending van de communautaire mededingingsregels (2008/2154(INI))

161

2010/C 117E/28

Vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en India
Resolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2009 inzake een vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en India (2008/2135(INI))

166

2010/C 117E/29

Sociale verantwoordelijkheid van onderaannemers in productieketens
Resolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2009 over de sociale verantwoordelijkheid van onderaannemers in productieketens (2008/2249(INI))

176

2010/C 117E/30

Voedselprijzen in Europa
Resolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2009 over de voedselprijzen in Europa (2008/2175(INI))

180

2010/C 117E/31

Effecten van de uitgebreide verstedelijking in Spanje op de individuele rechten van Europese burgers, het milieu en de toepassing van Europese wetgeving
Resolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2009 over de effecten van de uitgebreide verstedelijking in Spanje op de individuele rechten van Europese burgers, het milieu en de toepassing van Europese wetgeving, gebaseerd op binnengekomen verzoekschriften (2008/2248(INI))

189

2010/C 117E/32

Trans-Atlantische betrekkingen
Resolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2009 over de stand van de trans-Atlantische betrekkingen in de nasleep van de VS-verkiezingen (2008/2199(INI))

198

2010/C 117E/33

Versterking van de veiligheid en van de fundamentele vrijheden op het internet
Aanbeveling van het Europees Parlement van 26 maart 2009 aan de Raad betreffende de versterking van de veiligheid en van de fundamentele vrijheden op het internet (2008/2160(INI))

206

2010/C 117E/34

Een veilige en milieuhygiënisch verantwoorde recycling van schepen
Resolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2009 over een EU-strategie voor een betere ontmanteling van schepen

214

 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Parlement

 

Dinsdag, 24 maart 2009

2010/C 117E/35

Overeenkomst EG – Nepal inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over het voorstel voor een besluit van de Raad inzake de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de regering van Nepal inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten (COM(2008)0041 – C6-0041/2009 – 2008/0017(CNS))

217

2010/C 117E/36

Landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde onderdelen en kenmerken van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie) (COM(2008)0690 – C6-0414/2008 – 2008/0213(COD))

218

2010/C 117E/37

Communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (gecodificeerde versie) *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (gecodificeerde versie) (COM(2008)0842 – C6-0019/2009 – 2008/0235(CNS))

219

2010/C 117E/38

Verzamelen van statistische gegevens door de Europese Centrale Bank *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over de aanbeveling voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2533/98 met betrekking tot het verzamelen van statistische gegevens door de Europese Centrale Bank (13411/2008 – C6-0351/2008 – 2008/0807(CNS))

220

2010/C 117E/39

Cosmetische producten (herschikking) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende cosmetische producten (herschikking) (COM(2008)0049 – C6-0053/2008 – 2008/0035(COD))

223

P6_TC1-COD(2008)0035Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 24 maart 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende cosmetische producten (herschikking)

224

BIJLAGE

224

2010/C 117E/40

Het op de markt brengen van biociden ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG betreffende het op de markt brengen van biociden in verband met de verlenging van bepaalde termijnen (COM(2008)0618 – C6-0346/2008 – 2008/0188(COD))

225

P6_TC1-COD(2008)0188Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 24 maart 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG betreffende het op de markt brengen van biociden in verband met de verlenging van bepaalde termijnen

225

2010/C 117E/41

Structuur en tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijnen 92/79/EEG, 92/80/EEG en 95/59/EG wat betreft de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten (COM(2008)0459 – C6-0311/2008 – 2008/0150(CNS))

226

 

Woensdag, 25 maart 2009

2010/C 117E/42

Gemeenschappelijke visuminstructies: biometrische identificatiemiddelen en visumaanvragen ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de gemeenschappelijke visuminstructies aan de diplomatieke en consulaire beroepsposten in verband met de invoering van biometrische identificatiemiddelen, met inbegrip van bepalingen over de organisatie van de inontvangstneming en de behandeling van visumaanvragen (5329/1/2009 – C6-0088/2009 – 2006/0088(COD))

232

2010/C 117E/43

Garantie van de Gemeenschap voor de EIB ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot verlening van een garantie van de Gemeenschap voor verliezen van de Europese Investeringsbank op leningen en leninggaranties voor projecten buiten de Gemeenschap (COM(2008)0910 – C6-0025/2009 – 2008/0268(COD))

233

P6_TC1-COD(2008)0268Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 maart 2009 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad tot verlening van een garantie van de Gemeenschap voor verliezen van de Europese Investeringsbank op leningen en leninggaranties voor projecten buiten de Gemeenschap

233

2010/C 117E/44

Prestaties en duurzaamheid van het Europese luchtvaartsysteem ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 549/2004, (EG) nr. 550/2004, (EG) nr. 551/2004 en (EG) nr. 552/2004 teneinde de prestaties en de duurzaamheid van het Europese luchtvaartsysteem te verbeteren (COM(2008)0388 – C6-0250/2008 – 2008/0127(COD))

234

P6_TC1-COD(2008)0127Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 maart 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 549/2004, (EG) nr. 550/2004, (EG) nr. 551/2004 en (EG) nr. 552/2004 teneinde de prestaties en de duurzaamheid van het Europese luchtvaartsysteem te verbeteren

234

2010/C 117E/45

Luchthavens, luchtverkeersbeheer en luchtvaartnavigatiediensten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 216/2008 op het gebied van luchthavens, luchtverkeersbeheer en luchtvaartnavigatiediensten en tot intrekking van Richtlijn 2006/23/EG van de Raad (COM(2008)0390 – C6-0251/2008 – 2008/0128(COD))

235

P6_TC1-COD(2008)0128Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 maart 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 216/2008 op het gebied van luchtvaartterreinen, luchtverkeersbeheer en luchtvaartnavigatiediensten en tot intrekking van Richtlijn 2006/23/EG

235

2010/C 117E/46

Nieuwe voedingsmiddelen (uniforme procedure) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende nieuwe voedingsmiddelen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. XXX/XXXX [uniforme procedure] (COM(2007)0872 – C6-0027/2008 – 2008/0002(COD))

236

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 maart 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr …/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende nieuwe voedingsmiddelen, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1331/2008 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 258/97

236

2010/C 117E/47

Stoffen die de ozonlaag afbreken (herschikking) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (herschikking) (COM(2008)0505 – C6-0297/2008 – 2008/0165(COD))

255

P6_TC1-COD(2008)0165Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 maart 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (herschikking)

256

2010/C 117E/48

Economische partnerschapsovereenkomst EG-Cariforum-staten ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 betreffende het voorstel voor een besluit van de Raad tot sluiting van de economische partnerschapsovereenkomst tussen de Cariforum-staten enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds (5211/2009 – COM(2008)0156 – C6-0054/2009 – 2008/0061(AVC))

256

2010/C 117E/49

Tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst EG-Ivoorkust ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 betreffende het voorstel voor een besluit van de Raad tot sluiting van de tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst tussen Ivoorkust, enerzijds en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds (5535/2009 – COM(2008)0439 – C6-0064/2009 – 2008/0136(AVC))

257

 

Donderdag, 26 maart 2009

2010/C 117E/50

Voedselverstrekking aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap (wijziging van de integrale GMO-verordening) *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2009 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1290/2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en Verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (integrale GMO-verordening) ten aanzien van de voedselverstrekking aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap (COM(2008)0563 – C6-0353/2008 – 2008/0183(CNS))

258

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement ZITTING 2008-2009 Vergadering van 24 tot 26 maart 2009 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 236 E van 1.10.2009 AANGENOMEN TEKSTEN

Dinsdag, 24 maart 2009

6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/1


Dinsdag, 24 maart 2009
Prioriteiten van de EU op de 64ste zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties

P6_TA(2009)0150

Aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad van 24 maart 2009 over de prioriteiten van de EU op de 64ste zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (2009/2000(INI))

2010/C 117 E/01

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een aanbeveling aan de Raad, ingediend door Alexander Graf Lambsdorff namens de ALDE-Fractie, over de prioriteiten van de Europese Unie op de 64ste zitting van de Algemene vergadering van de Verenigde Naties (B6-0034/2009),

gezien de aanbeveling van het Europees Parlement van 9 juli 2008 aan de Raad over de prioriteiten van de EU op de 63ste zitting van de Algemene vergadering van de Verenigde Naties (1),

gezien de prioriteiten van de EU op de 63ste Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, door de Raad vastgesteld op 16 juni 2008 (9978/2008),

gelet op de 63ste Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, met name de toen aangenomen resoluties „Samenwerking tussen de Verenigde Naties en de Interparlementaire Unie” (2), „Verdrag tot verbod van het gebruik van kernwapens” (3), „Alomvattend verdrag inzake het verbod op kernproeven” (4), „Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de productie en de aanleg van voorraden van bacteriologische (biologische) en toxinewapens en inzake de vernietiging van deze wapens” (5), „Opschorting van de toepassing van de doodstraf” (6), „Bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden bij de bestrijding van het terrorisme” (7), „De mensenrechtensituatie in de Democratische Volksrepubliek Korea” (8), „De mensenrechtensituatie in de Islamitische Republiek Iran” (9), „Verklaring van Doha inzake financiering voor ontwikkeling: conclusies van de internationale vervolgconferentie over financiering voor ontwikkeling ter evaluatie van de toepassing van de consensus van Monterrey” (10), „De mensenrechtensituatie in Myanmar” (11), „Activiteiten in verband met de ontwikkeling” (12), „Versterking van de afdeling Politieke Zaken” (13), „Programmabegroting voor de tweejaarlijkse periode 2008-2009” (14) en „Voorgestelde programmabegroting voor de tweejaarlijkse periode 2010-2011” (15),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 januari 2009 over de ontwikkeling van de Raad voor de Mensenrechten van de VN, met inbegrip van de rol van de EU (16),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 december 2008 over ontwikkelingsperspectieven voor vredes- en natieopbouw in postconflictsituaties (17),

gelet op artikel 114, lid 3, en artikel 90 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A6-0132/2009),

A.

overwegende dat het vier jaar na dato noodzakelijk is de lidstaten van de VN te herinneren aan hun intentie om de ambitieuze doelstellingen te realiseren die in de op 16 september 2005 in New York vastgestelde conclusies van de Wereldtop van 2005 werden geformuleerd,

B.

overwegende dat alleen een mondiaal, effectief en alomvattend multilateraal stelsel opgewassen is tegen de diverse en onderling verbonden uitdagingen en bedreigingen waarmee landen, samenlevingen en burgers te maken hebben, zoals die van vrede, stabiliteit en de menselijke veiligheid, de uitdagingen die uitgaan van armoede, klimaatverandering en energiezekerheid en de gevolgen van de mondiale economische en financiële crisis,

C.

overwegende dat de 63ste Algemene vergadering van de VN belangrijke besluiten heeft genomen over een aantal zaken met betrekking tot de hervormingsagenda, waaronder verbeteringen in personeelsmanagement en rechtspraak, een gedeeltelijke versterking van het Departement Politieke Zaken en het entameren van intergouvernementele onderhandelingen over een hervorming van de Veiligheidsraad,

D.

overwegende dat de Algemene vergadering van de VN op voorstel van haar Derde Commissie een aantal belangrijke resoluties heeft aangenomen over een groot aantal verschillende onderwerpen in verband met mensenrechten en sociale en humanitaire aangelegenheden, waaronder drie landenresoluties en het Facultatief Protocol bij het Internationaal verdrag betreffende de economische, sociale en culturele rechten,

E.

overwegende dat dankzij het initiatief „Delivering as One” en de werkzaamheden van de twee medefacilitatoren tastbare praktische vorderingen zijn gemaakt bij de verwezenlijking van een aantal van de systeembrede coherentiehervormingen van de VN; voorts overwegende dat deze resultaten dienen te worden geconsolideerd en dat er nog meer vorderingen dienen te komen op de door de 63ste Algemene Vergadering aangegeven terreinen,

F.

overwegende dat het uitblijven van een hervorming van VN-instellingen als de Veiligheidsraad en de Economische en Sociale Raad (ECOSOC) ertoe zou kunnen leiden dat informele groepen als de G8 of G20 trachten in de plaats te treden van de mondiale institutionele structuur,

G.

overwegende dat de Europese Unie zich sterk moet maken voor de waarden die naar haar stellige overtuiging een universeel karakter hebben, en tegelijkertijd moet trachten polarisatie van standpunten te vermijden,

H.

anderzijds overwegende dat de samenwerking tussen het Secretariaat-generaal van de Verenigde Naties en de Europese instellingen nog nooit zo nauw is geweest en de gemeenschappelijke waarden, doelstellingen en belangen van de twee organisaties weerspiegelt,

I.

overwegende dat de operationele capaciteit van de Verenigde Naties op het gebied van vredes- en veiligheidsactiviteiten verder moet worden versterkt, en dat de samenwerking tussen de EU en de VN bij vredeshandhaving een hoeksteen van vrede en stabiliteit in de wereld is,

J.

overwegende dat er sprake is van een toenemend aantal doden onder leden van VN-vredesmachten en dat alle mogelijke maatregelen moeten worden genomen om hen te beschermen,

K.

overwegende dat de EU en de VS strategische partners zijn en dat het in hun wederzijds belang is om gemeenschappelijke bedreigingen en uitdagingen in de nieuwe mondiale situatie samen tegemoet te treden, op basis van internationaal recht en multilaterale instellingen, in het bijzonder de Verenigde Naties; overwegende dat de verklaring van de nieuwe permanente vertegenwoordiger van de Verenigde Staten bij de Verenigde Naties, Susan Rice, lijkt te wijzen op een hernieuwde bereidheid om op constructieve wijze met de Verenigde Naties samen te werken,

L.

overwegende dat de EU in haar verklaring tot de VN-Mensenrechtenraad (MRR) van 19 september 2008 heeft aangegeven dat de volgende vier punten in het slotdocument van de Herzieningsconferentie va Durban onaanvaardbaar zouden zijn (de zogeheten „rode passages” van de EU): 1) het specifiek ingaan op één bepaalde regio in de wereld; 2) het opnieuw openbreken van de verklaring van Durban uit 2001 door opneming van een verbod op „belastering van godsdienst”, dat bedoeld is om de vrijheid van meningsuiting te beperken en de censuur op te leggen die inherent is aan de islamitische wetten tegen godslastering; 3) indeling van slachtoffers op basis van prioriteit; 4) politisering en polarisering van de discussie,

M.

overwegende dat de ontwikkelingslanden, in de context van een steeds ernstiger wordende mondiale recessie, door dalende grondstofprijzen, geringere investeringsstromen, financiële instabiliteit en minder overmakingen tientallen jaren in hun ontwikkeling dreigen te worden teruggeworpen, en dat de waarde van de door de EU toegezegde hulp jaarlijks met praktisch 12 miljard USD zal dalen, aangezien deze als percentage van het BBP van de lidstaten wordt uitgedrukt;

1.

doet de volgende aanbevelingen aan de Raad:

 

De EU bij de VN

(a)

zichzelf binnen het stelsel van de Verenigde Naties opwerpen als een billijke intermediair tussen de belangen en waarden van verschillende groepen, ter bevordering van consensus en cohesie rond de drie onderling nauw verbonden pijlers waarop de VN rust, namelijk vrede en veiligheid, economische en sociale ontwikkeling en mensenrechten;

(b)

er samen met de Commissie voor zorgen dat aangelegenheden in verband met de multilaterale agenda systematisch aan de orde worden gesteld in de bilaterale dialogen die de EU en haar lidstaten voeren met andere landen en regionale groepen;

(c)

samen met de nieuwe Amerikaanse regering zorgvuldig nagaan op welke manier de samenwerking tussen beide partners kan worden versterkt, ter ondersteuning van hun gemeenschappelijke prioriteiten bij de Verenigde Naties;

 

Vrede en veiligheid

(d)

stimuleren van het door de secretaris-generaal van de VN, Ban Ki-moon, geïnitieerde debat over de verwezenlijking van het R2P-beginsel („Responsibility to Protect”) om te komen tot een sterkere consensus over en een meer operationele benadering van deze hoeksteen van de VN-doctrine, zonder te wijken voor pogingen om de reikwijdte daarvan in te perken;

(e)

waarborgen dat het preventieve karakter van het R2P-beginsel in het hiervoor bedoelde debat de nadruk krijgt die het verdient en dat er voldoende aandacht uitgaat naar het helpen van kwetsbare en instabiele landen bij de ontwikkeling van de capaciteiten om die verantwoordelijkheden op zich te nemen, met specifieke aandacht voor regionale actoren als de meest effectieve gesprekspartners in instabiele situaties;

(f)

waarborgen dat het R2P-beginsel wordt toegepast in crisissituaties waar de betrokken staat zijn bevolking niet beschermt tegen genocide, oorlogsmisdaden, etnische zuivering of misdaden tegen de menselijkheid;

(g)

de Afrikaanse Unie stimuleren om haar crisisbeheersingsvermogens verder te ontwikkelen en een beroep doen op zowel de EU als de VN, om deze inspanningen te ondersteunen en de samenwerking met de Afrikaanse Unie te versterken met het oog op de totstandbrenging van vrede en veiligheid in het Afrikaanse continent;

(h)

de EU-lidstaten verzoeken het nodige te doen zodat de onderhandelingen over het alomvattend verdrag betreffende internationaal terrorisme kunnen worden afgesloten;

 

Mensenrechten

(i)

in alle resoluties die in de Algemene Vergadering worden besproken en vastgesteld, consequent vasthouden aan de basisbeginselen van het internationale humanitaire recht en iedere overtreding daarvan, met name waar het gaat om de veiligheid van medewerkers van de VN en andere hulpverleners, krachtig veroordelen;

(j)

de hand reiken aan andere regionale groepen om meer bewustheid en begrip te creëren voor de beginselen die verankerd zijn in de door de EU gesteunde Verklaring inzake seksuele oriëntatie en genderidentiteit, die door 66 VN-lidstaten werd gesteund;

(k)

de secretaris-generaal van de VN oproepen verslag uit te brengen aan de 65ste zitting van de Algemene Vergadering over de naleving door de lidstaten van het verbod op oplegging van de doodstraf aan minderjarigen, en in zijn verslag gegevens op te nemen over het aantal jeugdige delinquenten die momenteel ter dood zijn veroordeeld en het aantal ter dood gebrachte veroordeelden in de afgelopen vijf jaar;

(l)

in afwachting van de evaluatie in 2011 van de MRR een debat opstarten over de complementariteit tussen de Derde Commissie, een intergouvernementeel orgaan van de Algemene Vergadering met universeel lidmaatschap, en de MRR, die een meer beperkte samenstelling heeft en een meer operationeel mandaat;

(m)

de lidstaten verzoeken hun deelname aan de Herzieningsconferentie van Durban, die in april 2009 in Genève plaatsvindt, te heroverwegen als in de onderhandelingen in de aanloop naar de conferentie wordt bevestigd dat alle vier „rode passages” in het ontwerpslotdocument van 20 februari 2009 worden gehandhaafd;

(n)

bevorderen en ondersteunen van de inspanningen om te waarborgen dat de sancties van de Verenigde Naties in verband met terrorisme voorwerp zijn van transparante en billijke procedures, met name door te zorgen voor een effectieve meldingsprocedure en onafhankelijke rechterlijke toetsing, in overeenstemming met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;

(o)

de Veiligheidsraad en zijn Comité terrorismebestrijding oproepen tot samenwerking met de relevante mensenrechtenorganen van de VN om de naleving van de verplichtingen op grond van het internationale mensenrechten-, vluchtelingen- en internationaal humanitair recht voortdurend te controleren;

(p)

erop aandringen dat alle VN-leden het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof (ISH) ratificeren, te beginnen met de leden van de Veiligheidsraad, en in het licht van de in 2009 gehouden toetsingsconferentie van het ISH actieve steun verlenen aan inspanningen om een akkoord te bereiken over de nog steeds openstaande definitie van het misdrijf agressie en de voorwaarden waaronder het ISH zijn rechtsmacht kan uitoefenen, zoals bepaald in artikel 5, lid 2, van het Statuut van Rome;

 

Hervorming van de VN

(q)

stimuleren van het doorlopende proces dat meer samenhang moet creëren tussen de vorderingen op nationaal niveau bij de uitvoering van de hervorming „Delivering as One” en de uiteenlopende praktijken van de organen en programma’s van het hoofdkantoor van VN, die tot nog toe nauwere samenwerking en coördinatie ter plaatse hebben belemmerd;

(r)

ontwikkelen van de coördinatie binnen de EU, daaronder begrepen de coördinatie tussen donoren, in de betrekkingen met VN-organen, fondsen en programma’s op de hoofdkantoren alsook op nationaal niveau, mede door middel van deelname aan multidonorfondsen onder leiding van de VN, en uitbreiden van de reeds goed functionerende dialoog met het VN-secretariaat tot de VN-organen en -programma’s;

 

Milieu

(s)

bevorderen van een debat over de komende conferentie van de partijen bij het VN-raamverdrag inzake klimaatverandering (COP15) in Kopenhagen in december 2009 om consensus op te bouwen over en vaart te zetten achter de vaststelling van een nieuwe internationale overeenkomst over klimaatverandering voor de periode na 2012; in dit verband steun verwerven voor een financieel en technologisch pakket ten behoeve van ontwikkelingslanden zodat het voor hen gemakkelijker is zich achter een nieuwe, bindende overeenkomst te scharen;

(t)

steun te geven aan de goedkeuring door de volgende Algemene Vergadering van de VN van een meer samenhangende structuur voor het mondiale milieubeheer, zoals dit wordt bepleit door de Governing Council/het Wereldwijde Ministeriële Milieuforum van het VN-Milieuprgramma, een beheersysteem dat opgewassen zal zijn tegen de reusachtige uitdagingen van de toekomst;

 

Mondiaal bestuur

(u)

het voortouw nemen in het huidige debat over het mondiaal bestuur, waaronder economisch en financieel bestuur, met het oog op een sterker mandaat en betere werkmethoden voor het Internationale Monetair Fonds en de Wereldbank, terwijl ook de Economische en Sociale Raad nieuw leven moet worden ingeblazen;

(v)

benutten van de komende intergouvernementele onderhandelingen over de hervorming van de Veiligheidsraad, binnen het kader van het reglement van de Algemene Vergadering van de VN, als aanknopingspunt om meer aandacht te vestigen op convergentieaspecten en tastbare voortgang te realiseren met betrekking tot de verduidelijking van de bevoegdheden van de Veiligheidsraad ten opzichte van de overige VN-instellingen, de toevoeging van nieuwe permanente en niet-permanente leden – eventueel tijdelijk – om de representativiteit en legitimiteit van de Veiligheidsraad te verbeteren, en de herziening van de werkwijze van de Veiligheidsraad;

(w)

benadrukken dat het streven van de Europese Unie op langere termijn nog altijd ligt in een zetel voor de EU in de Veiligheidsraad;

 

Non-proliferatie en ontwapening

(x)

bevorderen van de noodzakelijke voorwaarden voor een geslaagde toetsingsconferentie van de partijen bij het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (NPV) in 2010, met name door ondersteuning en bevordering van het voorgestelde Modelverdrag inzake kernwapens, consensus realiseren over het voorgestelde Verdrag inzake het verbod op de verdere productie van splijtstof, bevorderen dat de Conferentie over ontwapening een omvattend werkprogramma vaststelt zodat dit orgaan operationeel kan worden, multilateraal en bilateraal met de VN-lidstaten werken aan een hernieuwde aanloop naar ratificatie van het alomvattend verdrag inzake het verbod op kernproeven, en ten slotte verder aandringen op het openen van onderhandelingen over een verdrag inzake de wapenhandel;

 

Hervorming van het beheer

(y)

zijn financiële invloed bij de VN volledig benutten om te zorgen dat de begroting voor 2010-2011 beter ingaat op de urgente operationele behoeften van deze organisatie en dat aan de secretaris-generaal van de VN een grotere beoordelingsbevoegdheid wordt verleend bij de toekenning van personele middelen in het licht van de genoemde behoeften, mede tegen de achtergrond van de operationele besluiten van de relevante instellingen van de VN, met name de Veiligheidsraad en de Algemene Vergadering van de VN;

(z)

in het kader van de besprekingen over een herziening van de verdeelsleutels voor de toedeling van de uitgaven van de Verenigde Naties een duidelijk verband tot stand brengen tussen een betere vertegenwoordiging binnen de diverse instellingen van de VN en een billijkere verdeling van de financiële lasten;

(aa)

ontwikkelen van een nauwer gecoördineerd beleid voor het EU-personeel bij de VN om zo een grotere transparantie en efficiëntie in de wervingsprocedures te realiseren en te zorgen dat de aanstellingsvoorwaarden voor EU-burgers voldoende aantrekkelijk blijven;

 

Millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDO)

(ab)

wereldwijd een leidende rol spelen bij het reactiveren van de internationale inspanningen om de in het kader van de MDO gedane toezeggingen na te komen, nu het steeds duidelijker wordt dat de internationale gemeenschap ver achterblijft bij de toezeggingen die zij met betrekking tot de MDO heeft gedaan;

(ac)

het initiatief van de „task force MDO-kloof” steunen om toe te zien op de nakoming van de wereldwijd gedane toezeggingen met betrekking tot hulp, handel, schuldverlichting en toegang tot essentiële medische zorg en technologie;

(ad)

oproepen tot de onmiddellijke bijeenroeping van de VN-conferentie op hoog niveau over de wereldwijde financiële en economische crisis en de gevolgen daarvan voor de ontwikkeling, overeenkomstig de op de conferentie van Doha over de financiering van de ontwikkelingshulp in 2008 gemaakte afspraken;

(ae)

de discussies in verband met het „Business Call to Action”-initiatief en de toezeggingen betreffende de financiering en ondersteuning van de MDO-inspanningen voortzetten, eveneens over de vraag hoe dit kan worden gekoppeld aan een vergroting van de verantwoordingsplicht van het bedrijfsleven;

(af)

in samenhang met al deze initiatieven pleiten voor het onderschrijven van de beginselen in de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van de hulp en het Actieprogramma van Accra, teneinde de kwaliteit en verstrekking van de hulp te verbeteren;

(ag)

van de gelegenheid van de 64ste zitting van de Algemene Vergadering gebruikmaken om verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang bij de verwezenlijking van de tussentijdse doelstellingen, als vastgelegd in het EU-actieprogramma voor de MDO;

(ah)

de Commissie verzoeken om te rapporteren over de vorderingen bij de uitvoering van de MDO-contracten, en andere donoren ertoe aan te sporen een groter deel van hun ontwikkelingshulp op basis van een voorspelbare langetermijnplanning in de vorm van begrotingssteun te verstrekken;

 

Slotaanbevelingen

(ai)

aansporen van de EU-lidstaten om werk te maken van hun verbondenheid aan een effectief multilateralisme door te zorgen voor een systematische en voortvarende ratificatie van alle VN-verdragen;

(aj)

steunen van het besluit dat de Algemene Vergadering heeft genomen in haar eerder genoemde resolutie over „Samenwerking tussen de Verenigde Naties en de Interparlementaire Unie”, om in de voorlopige agenda voor de 65ste Algemene Vergadering een apart punt op te nemen over de samenwerking tussen de Verenigde Naties, de nationale parlementen en de Interparlementaire Unie, mits de titel van het agendapunt tevens verwijst naar „regionale parlementaire vergaderingen”, en een debat op gang brengen over de vraag hoe parlementsleden, nationale parlementen en regionale parlementaire vergaderingen een actievere rol kunnen spelen in de Verenigde Naties;

*

* *

2.

verzoekt zijn Voorzitter deze aanbeveling te doen toekomen aan de Raad en ter informatie aan de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0339.

(2)  A/RES/63/24.

(3)  A/RES/63/75.

(4)  A/RES/63/87.

(5)  A/RES/63/88.

(6)  A/RES/63/168.

(7)  A/RES/63/185.

(8)  A/RES/63/190.

(9)  A/RES/63/191.

(10)  A/RES/63/239.

(11)  A/RES/63/245.

(12)  A/RES/63/260.

(13)  A/RES/63/261.

(14)  A/RES/63/264 A-C.

(15)  A/RES/63/266.

(16)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0021.

(17)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0639.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/7


Dinsdag, 24 maart 2009
Eén jaar na Lissabon: het partnerschap EU/Afrika in de praktijk

P6_TA(2009)0151

Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over Eén jaar na Lissabon: het partnerschap van de EU en Afrika in de praktijk (2008/2318(INI))

2010/C 117 E/02

Het Europees Parlement,

gezien de gezamenlijke strategie Afrika-EU („gezamenlijke strategie”) en het eerste actieplan (2008-2010) voor de tenuitvoerlegging van de gezamenlijke strategie Afrika-EU dat is aangenomen tijdens de bijeenkomst van staatshoofden en regeringsleiders van de EU en Afrika in Lissabon op 8 en 9 december 2007,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Eén jaar na Lissabon: het partnerschap van de EU en Afrika in de praktijk” (COM(2008)0617),

gezien de conclusies van de Raad algemene zaken en externe betrekkingen van 10 november 2008 inzake „Eén jaar na Lissabon: het partnerschap van de EU en Afrika in de praktijk”,

gezien het gezamenlijke voortgangsverslag over de tenuitvoerlegging van de gezamenlijke strategie Afrika-EU en het eerste actieplan daarvoor (2008-2010) dat op 21 november 2008 is aangenomen door de ministeriële trojka Afrika-EU in Addis Abeba, Ethiopië,

gezien de nota van 17 december 2008 van de ad hoc commissie van het Pan-Afrikaanse parlement voor de betrekkingen met het Europees Parlement en de ad hoc delegatie van het Europees Parlement voor de betrekkingen met het Pan-Afrikaanse parlement aan de fungerend voorzitterschappen van de Afrikaanse Unie (AU) en de EU, de Europese Commissie en de Commissie van de AU over de rol van het Pan-Afrikaanse parlement en het Europees Parlement bij de tenuitvoerlegging van en de controle op de gezamenlijke strategie,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 oktober 2007 over de stand van zaken in de betrekkingen tussen de EU en Afrika (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 november 2005 over een ontwikkelingsstrategie voor Afrika (2),

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACP), enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (3), als gewijzigd bij de overeenkomst tot wijziging van de partnerschapsovereenkomst, ondertekend te Luxemburg op 25 juni 2005 (4) (de „Overeenkomst van Cotonou”),

gezien Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (5),

gelet op de artikelen 177 tot en met 181, van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 45, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en het advies van de commissie internationale handel (A6-0079/2009),

A.

overwegende dat de doelstelling om de armoede uit te bannen bij de gezamenlijke strategie in hoge mate centraal moet blijven staan,

B.

overwegende dat de helft van de bevolking van Afrika nog steeds in armoede leeft en dat Afrika het enige continent is dat geen voortgang maakt bij de verwezenlijking van de millenniumontwikkelingsdoelen, met name ten aanzien van armoedevermindering, kindersterfte, de gezondheid van moeders en de strijd tegen HIV/AIDS en malaria,

C.

overwegende dat de gezamenlijke strategie ten doel heeft uit te stijgen „boven ontwikkeling”, „boven Afrika” en „boven institutionele aspecten” zodat deze geldt voor een ruimer scala aan Afrikaanse en wereldwijde onderwerpen dan in het verleden, zoals energie, klimaatverandering en veiligheid, waarbij ook een bredere groep van niet-institutionele spelers betrokken wordt,

D.

overwegende dat het grootste deel van de institutionele architectuur en de innoverende aanpak van de gezamenlijke strategie het afgelopen jaar tot stand zijn gebracht, maar dat er in de praktijk weinig daadwerkelijke vooruitgang is geboekt,

E.

overwegende dat hoewel in de gezamenlijke strategie expliciet wordt erkend dat het Pan-Afrikaanse parlement en het Europees Parlement een fundamentele rol hebben te spelen „om de vorderingen te beoordelen en politieke richtsnoeren voor het partnerschap vast te stellen”, nog steeds geen sprake is van een structurele en zinvolle betrokkenheid van beide parlementen bij de vaststelling, aanpassing en begeleiding van de gezamenlijke strategie,

F.

overwegende dat het maatschappelijk middenveld en de plaatselijke autoriteiten, met name aan Afrikaanse kant, nog nauwelijks betrokken waren bij de tenuitvoerlegging van de gezamenlijke strategie,

G.

overwegende dat zeer weinig nieuwe middelen beschikbaar zijn gesteld voor de tenuitvoerlegging van de gezamenlijke strategie, en de relevante financieringsbronnen ervoor zelfs al volledig vastlagen voordat de gezamenlijke strategie werd aangenomen,

H.

overwegende dat als het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) wordt opgenomen in de EU-begroting, iets waarom het Parlement herhaaldelijk heeft gevraagd, grotere beleidssamenhang en meer parlementair toezicht op de ontwikkelingsuitgaven mogelijk zouden worden,

I.

overwegende dat het aandeel van Afrika in de wereldhandel afneemt en dat de kansen die de globalisering biedt aan Afrika voorbijgaan,

J.

overwegende dat de Afrikaanse economieën door kapitaalvlucht, met name clandestiene kapitaalvlucht, elk jaar miljarden euro’s mislopen, terwijl de „braindrain” het continent berooft van een groot deel van de intellectuele capaciteit die noodzakelijk is voor zijn toekomstige groei,

K.

overwegende dat de voedselproductie en de voedselzekerheid in Afrika de laatste tien jaar minder politieke prioriteit hebben gekregen en investeringen zijn ontzegd, wat desastreuze gevolgen kan hebben, zoals de recente crisis rond de voedselprijzen duidelijk heeft gemaakt,

L.

overwegende dat Afrika ondervertegenwoordigd is in de internationale organisaties en multilaterale fora die beslissen over veel van de vraagstukken die de toekomst van het continent betreffen,

M.

overwegende dat de lang gevestigde betrekkingen tussen de EU en Afrika nieuw belang krijgen door de opkomst van niet-traditionele donoren waarvan de agenda’s en prioriteiten Afrika voor nieuwe risico’s en problemen stellen,

N.

overwegende dat het van wezenlijk belang is dat synergieën worden gevonden en overlappingen worden vermeden tussen de instellingen van de gezamenlijke strategie en die van bestaande betrekkingen, zoals de Overeenkomst van Cotonou, de euromediterrane strategie en het strategisch partnerschap Zuid-Afrika-EU,

O.

overwegende dat bij de herziening van de Overeenkomst van Cotonou in 2009 getracht zal worden de toekomstige betrekkingen van de ACS-landen met de AU te verhelderen,

P.

overwegende dat de bekendheid met de doelstellingen en acties van de gezamenlijke strategie onrustbarend gering is en dat vooral in Afrika de belangstelling en het enthousiasme van het publiek voor het strategisch partnerschap Afrika-EU rechtstreeks afhangt van het vermogen van het gezamenlijke strategie om directe tastbare resultaten te leveren die de levensstandaard van de Afrikaanse bevolking kunnen verbeteren,

Q.

overwegende dat het partnerschap rekening moet houden met de onmiskenbare realiteit dat, hoewel een „partnerschap met gelijkwaardige deelnemers” betekent dat de EU en de AU gelijkwaardig zijn in de zin van deelname aan de discussie en de beleidsvorming, de beide continenten en hun instellingen nog verre van gelijkwaardig zijn in de zin van institutionele ontwikkeling, besluitvormingsmogelijkheden en middelen,

Opbouw van een raamwerk voor de betrekkingen tussen de EU en Afrika

1.

is verheugd dat één jaar na de vaststelling van de gezamenlijke strategie eindelijk de hoofdbestanddelen van het institutionele raamwerk voor de tenuitvoerlegging ervan rond zijn en in werking zijn getreden, geschraagd door een actieplan met te boeken resultaten en tijdschema’s, en dat enige vooruitgang is geboekt bij de tenuitvoerlegging van de gezamenlijke strategie en de thematische partnerschappen ervan; betreurt het echter dat sommige partnerschappen aan het eind van het eerste jaar van uitvoering nog steeds bezig zijn met het definiëren van werkmethoden en nog geen resultaten, tijdschema’s en begrotingstoewijzingen hebben vastgesteld;

2.

verwelkomt het feit dat de EU en de AU nog nooit zo vaak bijeen zijn gekomen als in het eerste jaar na ondertekening van de gezamenlijke strategie EU-Afrika;

3.

verzoekt de Commissies van de EU en de AU, alsmede de lidstaten van de EU en de AU, dit institutionele raamwerk met voorrang te voltooien door de componenten betreffende parlementaire werkzaamheden, maatschappelijk middenveld en lokale autoriteiten te ontwikkelen die het proces moeten aandrijven en ondersteunen door te zorgen voor transparantie, zeggenschap en democratische legitimiteit;

4.

verwelkomt het instellen van EU-uitvoeringsteams, waaraan geïnteresseerde EU-lidstaten deelnemen, niet alleen omdat de financiering van de gezamenlijke strategie in grote mate afhangt van bijdragen van de lidstaten, maar ook omdat directe betrokkenheid van de lidstaten bijdraagt aan meer bewustzijn, continuïteit en duurzaamheid van de stappen die opgenomen zijn in het actieplan;

5.

dringt er bij de instellingen van de gezamenlijke strategie op aan om zich volledig te concentreren op de te boeken resultaten, daar het eerste actieplan maar een looptijd heeft van minder dan drie jaar (2008-2010);

Rol van de parlementen

6.

verzoekt de commissies van de EU en de AU nogmaals om zich te beijveren voor een grotere rol van het Europees Parlement en het Pan-Afrikaanse parlement bij het uitvoeren, controleren en politiek begeleiden van de gezamenlijke strategie, daar zij hoofdcomponenten zijn van het institutionele raamwerk ervan;

7.

benadrukt de rol van interparlementaire organen die zich tussen het Europees Parlement en de Afrikaanse parlementen bewegen, zoals de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU en de Parlementaire Vergadering van Euromed, bij het versterken van vrede en veiligheid, goed bestuur en democratie, en dat het daarnaast effectieve platforms zijn voor samenwerking en het aanpakken van gemeenschappelijke problemen;

8.

neemt nota van het feit dat de elfde bijeenkomst van de ministeriële trojka Afrika-EU haar goedkeuring heeft gehecht aan het eerste jaarlijkse voortgangsverslag over de tenuitvoerlegging van de gezamenlijke strategie en het eerste actieplan ervan, waarvoor de bovengenoemde mededeling van de Commissie de EU-bijdrage vormt;

9.

betreurt echter dat het verslag is opgesteld zonder raadpleging of formele bijdrage van het Europees Parlement of het Pan-Afrikaanse parlement;

10.

stelt voor dat de voorzitters van het Pan-Afrikaanse parlement en het Europees Parlement systematisch elke top tussen de EU en Afrika bijwonen en toespreken met als doel de conclusies van de respectieve parlementen ten aanzien van de tenuitvoerlegging van het actieplan en de voorstellen voor toekomstige oriëntatie van de gezamenlijke strategie uiteen te zetten;

11.

verlangt dat de leden van de ministeriële trojka onmiddellijk voorafgaand aan de voorjaarsvergadering van deze trojka van gedachten wisselen met vertegenwoordigers van de bevoegde organen van het Pan-Afrikaanse parlement en het Europees Parlement, waarbij de parlementen hun voorstellen en aanbevelingen in verband met het meest recente gezamenlijke jaarlijkse voortgangsverslag kunnen voorleggen; stelt voor dat de behandeling van de voorstellen van het Parlement en aanbevelingen op de agenda van die trojkavergadering wordt geplaatst; verwacht dat het daaropvolgende gezamenlijke jaarlijkse voortgangsverslag – dat wordt goedgekeurd tijdens de trojkavergadering van de daaropvolgende herfst vermeldt hoe met deze voorstellen en aanbevelingen rekening is gehouden; verlangt dat de vertegenwoordigers van de parlementen ook in de marge van de herfstvergadering van de trojka een ontmoeting hebben met de trojkaministers;

12.

is van oordeel dat het Pan-Afrikaanse parlement en het Europees Parlement op een geëigend niveau moeten deelnemen aan zowel de gemeenschappelijke deskundigengroepen als de task force AU-EU;

13.

verwelkomt het feit dat de Commissie een steunprogramma in het kader van het negende EOF ten bedrage van 55 miljoen EUR heeft vastgesteld voor de versterking van de capaciteiten van de instellingen van de AU; dringt er nogmaals op aan dat een deel van dit geld wordt besteed aan versterking van de administratieve en operationele capaciteit van het Pan-Afrikaanse parlement en roept de Commissie op in nauwe samenspraak met het Pan-Afrikaanse parlement en in samenwerking met het Europees Parlement actieplannen op te stellen voor het gebruik van deze begroting;

14.

beveelt aan dat het deel van de begroting dat is bestemd voor het Pan-Afrikaanse parlement rechtstreeks beheerd wordt door dit parlement zodra het de nodige administratieve capaciteit heeft opgebouwd om zulks te doen en zodra het voldoet aan de in het Financieel Reglement van de EG (met name artikel 56 daarvan) (6) gestelde eisen om de Commissie toe te staan de begroting via onrechtstreeks gecentraliseerd beheer uit te voeren;

15.

verzoekt de Commissies van de EU en de AU om de procedures te vereenvoudigen, zodat er voor gezorgd wordt dat de dialoog met de parlementen direct en efficiënt is met als doel onaanvaardbare vertragingen te vermijden, waarbij terdege rekening gehouden moet worden met hun specifieke procedures;

16.

vraagt eens te meer om opname van het EOF in de algemene begroting en vraagt de Commissie om in de tussentijd het Europees Parlement en het Pan-Afrikaanse parlement op de hoogte te houden van alle stadia van het begrotingsproces;

Maatschappelijk middenveld en niet-statelijke actoren

17.

is van mening dat de gezamenlijke strategie alleen een echt „breed en ruim opgezet, op de bevolking gericht partnerschap” kan zijn als deze het maatschappelijk middenveld en de plaatselijke autoriteiten daadwerkelijk erbij betrekt en hun daadwerkelijke deelname aan het werk van de uitvoerende organen ervan faciliteert;

18.

betreurt het dat terwijl het actieplan aangeeft dat alle partnerschappen tussen de EU en Afrika openstaan voor een breed scala aan acties, er een overweldigende nadruk wordt gelegd op overheidsmaatregelen; benadrukt dat de bijdrage tot en betrokkenheid bij het van parlementen en niet-overheidsorganen, zoals het maatschappelijk middenveld, plaatselijke autoriteiten en andere niet-statelijke instanties, moeten worden uitgebreid en nader gespecificeerd;

19.

verwelkomt de Afrikaanse Economische, Sociale en Culturele Raad (ECOSOCC) als instrument om een partnerschap tussen Afrikaanse regeringen en het maatschappelijk middenveld tot stand te brengen; is echter bezorgd over het feit dat het Afrikaanse maatschappelijk middenveld maar weinig bij de tenuitvoerlegging van de gezamenlijke strategie is betrokken en pleit ervoor dat vooral aan Afrikaanse kant onmiddellijk in nauwe samenwerking met de belanghebbenden stappen worden gezet om procedures vast te stellen voor het aanwijzen, in kaart brengen en daadwerkelijk betrekken van representatieve Afrikaanse niet-statelijke actoren;

20.

roept de Europese Commissie op passende instrumenten te ontwikkelen voor Afrikaanse organisaties uit het maatschappelijk middenveld die specifiek gericht zijn op het opbouwen van de capaciteit om de strategie uit te voeren;

Partnerschappen

21.

wijst erop dat de gezamenlijke strategie ook kwesties moet aanpakken die, hoewel ze formeel behoren tot een andere institutionele structuur, diepgaande invloed op de toekomst van Afrika hebben en de betrekkingen tussen de twee continenten vormgeven, zoals de economischepartnerschapsovereenkomsten (EPO’s) en de relatie tussen regionale groeperingen in dit kader en andere bestaande regionale groeperingen in Afrika (onder meer de regionale economische gemeenschappen), de tweede herziening van de Overeenkomst van Cotonou, de euromediterrane strategie, het strategisch partnerschap EU-Zuid-Afrika en Afrika’s betrekkingen met nieuwe globale spelers zoals China en Brazilië;

22.

is de overtuiging toegedaan dat duurzame economische, maatschappelijke en ecologische ontwikkeling alleen kan plaatsvinden in landen die garanties geven ten aanzien van vrede, democratie en mensenrechten;

23.

vraagt de Europese Commissie, de Raad en de Afrikaanse zijde te zorgen voor samenhang tussen deze strategie en overig beleid dat een nadelig effect kan hebben op de bevordering van een nieuw strategisch partnerschap tussen de EU en Afrika, met name commercieel, milieu-, migratie- en landbouwbeleid; beklemtoont dat de politieke dialoog tussen de EU en Afrika dergelijke kwesties dient te omvatten;

24.

benadrukt dat om armoede effectief te bestrijden, wat centraal moet blijven staan in de gezamenlijke strategie, het strategisch partnerschap EU-Afrika daarom bijdragen aan het stimuleren van duurzame economische en maatschappelijke ontwikkeling, het aantrekken van buitenlandse investeringen, het bevorderen van een rechtvaardige internationale handel en het scheppen van voorwaarden waaronder de Afrikaanse landen geleidelijk hun plaats in de wereldeconomie kunnen innemen;

Vrede en veiligheid

25.

begroet de vooruitgang die is geboekt op het gebied van het partnerschap inzake vrede en veiligheid; neemt nota van de politieke dialoog AU-EU over crisissituaties in Afrika en daarbuiten; benadrukt dat deze dialoog betrekking moet hebben op het hele scala van vredes- en veiligheidsonderwerpen vanaf conflictpreventie en conflictoplossing tot wederopbouw en vredeshandhaving met ook een diepgaande dialoog over de uitvoering van het beginsel „verantwoordelijkheid voor het bieden van bescherming”;

26.

wenst dat de nodige prioriteit wordt gegeven aan de uitvoering van het kader voor vrede en veiligheid in Afrika; onderstreept eens te meer dat het EOF geen adequate geldbron is voor de toekomstige financiering van de vredesfaciliteit voor Afrika; is van mening dat de EOF-uitgaven moeten voldoen aan de criteria voor officiële ontwikkelingshulp van de commissie ontwikkelingsbijstand van de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling (OECD-DAC); dringt nogmaals aan op een definitieve oplossing voor de financiering van de vredesfaciliteit voor Afrika;

27.

verwelkomt de oprichting in september 2008 door VN-secretaris-generaal Ban Ki-Moon van een AU-VN-panel van eminente personen om te bepalen op welke wijze de internationale gemeenschap de vredesmissies van de AU die zijn ingesteld met een VN-mandaat, kunnen ondersteunen;

Bestuur en mensenrechten

28.

wijst erop dat het begrip goed bestuur een maatstaf moet zijn om vast te stellen hoe goed een maatschappij functioneert in termen van wets- en ordehandhaving, naleving en actieve bevordering van de mensenrechten, bestrijding van corruptie, het scheppen en transparant en eerlijk verdelen van welvaart, alsmede essentiële sociale en gezondheidsvoorzieningen; benadrukt dat buitenstaanders bij hun evaluatie van het bestuur niet alleen moeten letten op criteria die van buiten zijn opgelegd, maar moeten uitgaan van wederzijds overeengekomen en gedeelde waarden en normen;

29.

benadrukt het belang van duurzame democratie, met inbegrip van goed bestuur en democratische verkiezingen, hetgeen ook steun voor het ontwikkelen van parlementaire capaciteiten, en het betrekken van het maatschappelijk middenveld en de plaatselijke autoriteiten bij de politieke dialoog, moet omvatten;

30.

beklemtoont dat aan beide zijden het bestuur moet worden verbeterd en dat dit niet alleen een prioriteit is in Afrika, maar ook aan Europese zijde, waar het bestuur en de verantwoordelijkheid ten aanzien van hulptoezeggingen en donorcoördinatie moeten worden verbeterd met als doel beter rekening te houden met de zogenoemde „stiefmoederlijk behandelde landen”; benadrukt dat nationale en continentale parlementen, niet-statelijke actoren en plaatselijke autoriteiten op dit vlak een belangrijke rol te spelen hebben;

31.

vraagt meer steun voor de bestaande Afrikaanse initiatieven, zoals het Afrikaans collegiaal beoordelingsmechanisme (APRM: Peer Review Mechanism), de meest serieuze inspanning tot nog toe van de Afrikaanse landen om het bestuur op het Afrikaanse continent te verbeteren, en voor de verschillende instrumenten die door de Afrikaanse Unie ingesteld zijn, en die de Afrikaans zeggenschap over de procedure zullen versterken;

32.

geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid dat de door de Commissie voor elk ACP-land ontwikkelde „bestuursprofielen”, die als richtsnoer zullen fungeren voor de programmering van ontwikkelinghulp wat betreft de 2 700 miljoen aan extra middelen in het kader van het 10de EOF, zijn voorbereid zonder participatie; merkt op dat op grond van een reeks criteria, waarvan er maar één rechtstreeks te maken heeft met de MDG’s, is vastgesteld welk land voor aanvullende steun in aanmerking komt; uit zijn misnoegen over het feit dat de „profielen” van de Europese Commissie het APRM-proces dreigen uit te hollen; roept de Europese Commissie op om het Europees Parlement en de Raad te raadplegen over de follow-up en de concrete aanwending van deze fondsen teneinde er voor te zorgen dat zij worden toegewezen aan bestuursinitiatieven die de bestuursagenda van de AU en het APRM-proces ondersteunen;

33.

roept op tot een dialoog in het kader van het partnerschap op het gebied van bestuur en mensenrechten om een eind te maken aan straffeloosheid bij schending van de mensenrechten, waarbij wordt gekeken naar de beste praktijken volgens het nationale en internationale recht, met inbegrip van de werkzaamheden van de internationale strafrechtbanken in Sierra Leone en Rwanda;

Handel, economische ontwikkeling en regionale integratie

34.

is ten aanzien van het partnerschap op het gebied van handel en regionale integratie van mening dat uitbreiding van de handel onder de juiste voorwaarden een onmisbare motor voor economische groei is, mits het handelsbeleid overeenstemt met de ontwikkelingsdoelstellingen; verwelkomt daarom de doelstellingen van dit partnerschap ter ondersteuning van de Afrikaanse regionale integratie en ter versterking van de handelsmogelijkheden van het continent;

35.

ziet uit naar een spoedige afronding van de WTO-ontwikkelingsronde van Doha, maar staat erop dat dit in beginsel een „ontwikkelingsronde” blijft, bedoeld om de integratie van Afrikaanse landen in de mondiale economie te bevorderen, landbouwsubsidies die de handel verstoren daadwerkelijk te verminderen en subsidies op landbouwexport af te schaffen;

36.

is van mening dat de EU de Afrikaanse landen moet helpen om te zorgen dat hun landbouw onafhankelijk kan opereren en dat essentiële diensten en kwetsbare binnenlandse industrieën worden onderhouden;

37.

beklemtoont dat de uiteindelijk met Afrikaanse landen gesloten overeenkomsten inzake economisch partnerschap in de eerste plaats instrumenten voor ontwikkeling moeten zijn die rekening houden met de verschillende capaciteiten en ontwikkelingsniveaus van de diverse begunstigden;

38.

onderstreept dat EPO’s de Afrikaanse regionale integratie moeten bevorderen in plaats van ondergraven; steunt de inspanningen van de AU om de regionale economische gemeenschappen te versterken als fundamentele bouwstenen voor de regionale integratie van het continent;

39.

acht het van groot belang dat de Europese Commissie en de lidstaten hun toezegging gestand doen om tussen nu en 2010 ten minste 2 miljard EUR per jaar aan echte „hulp voor handel” te verstrekken, die grotendeels naar Afrika moet gaan; vraagt om een tijdige vaststelling en uitkering van het deel van de middelen die in het kader van „hulp voor handel” worden verstrekt; benadrukt dat deze fondsen aanvullende middelen moeten zijn en niet slechts een nieuwe verpakking van de EOF-fondsen;

40.

wenst dat het partnerschap de bredere agenda voor „hulp voor handel” uitvoert, met inbegrip van de ontwikkeling van infrastructuur, bevordering van de ontwikkeling van bedrijven en betere regelgeving, waaronder van eenvoudigere en gebruikersvriendelijkere oorsprongsregels;

41.

wenst dat het partnerschap zich ook richt op economische aspecten die misschien niet noodzakelijkerwijs samenhangen met de handel, maar wel belangrijke gevolgen hebben voor de Afrikaanse economieën, zoals noodzakelijke maatregelen om ongeoorloofde kapitaalvlucht te stoppen en internationale regelgeving inzake belastingparadijzen te bevorderen;

42.

vraagt dringend dat de positieve rol van migranten en ontheemden bij de ontwikkeling van hun landen van herkomst in de gezamelijke strategie erkend en ondersteund wordt door hun investeringen in deze landen te vergemakkelijken en de kosten van geldovermakingen te verminderen;

Belangrijke ontwikkelingsvraagstukken

43.

wijst er ten aanzien van het partnerschap op het gebied van de MDG’s op dat het zelfs met meer en betere hulp moeilijk zal zijn om deze doelen te halen en dringt er daarom bij de EU-lidstaten op aan om de toezeggingen die zij onlangs nogmaals hebben gedaan op de Conferentie inzake de financiering van ontwikkeling in Doha en tijdens het forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp in Accra, gestand te doen, vooral ten aanzien van de omvang van hun hulp, de samenhang van het beleid, de eigendom, de transparantie en de arbeidsverdeling tussen donoren;

44.

wijst erop dat de basisgezondheidszorg en het lager en voortgezet onderwijs cruciale katalystors voor het realiseren van de MDG’s; dringt er daarom bij de Afrikaanse landen op aan om aan deze onderwerpen tot een van de voornaamste prioriteiten te maken van hun strategieën voor armoedereductie; roept het partnerschap op deze ontwikkeling te steunen met het oog op de toezegging van de Europese Commissie om ten minste 20 % van de Gemeenschapsbegroting voor ontwikkelingshulp te reserveren voor deze sectoren; roept de Commissie op haar toezegging ook van toepassing te laten zijn op het EOF; herinnert eraan dat alle inspanningen in dit opzicht ook gehandicapte personen moeten betreffen; verwelkomt in deze context de uitkomst van de eerste gemeenschappelijke deskundigengroep en roept alle betrokken belanghebbenden op ervoor te zorgen dat het komende jaar vooruitgang wordt geboekt;

45.

vraagt de Commissie met klem direct actie te ondernemen om haar toezeggingen op het vlak van gezondheidszorg waar te maken voor wat betreft de conclusies en aanbevelingen van het rapport van januari 2009 van de Europese Rekenkamer inzake „Ontwikkelingshulp van de EG aan de gezondheidsdiensten in Afrika bezuiden de Sahara”; benadrukt het belang van het vergroten van de steun van de Europese Commissie aan de gezondheidssector in Afrika bezuiden de Sahara tijdens de tiende tussentijdse evaluatie van het EOF ter ondersteuning van zijn streven om de MDG’s inzake gezondheidszorg te verwezenlijken;

46.

moedigt de EU-lidstaten en de AU aan meer belang te hechten aan de voedselveiligheid en onafhankelijke voedselvoorziening in Afrika, en acties te ondersteunen ter vergroting van de productiviteit en de concurrentiepositie van de Afrikaanse landbouw, in het bijzonder de voedselproductie voor plaatselijke markten, en ter bevordering van groene stroken rond steden;

47.

roept de lidstaten op om in hun debatten, zowel in het kader van de EU-Afrika-strategie als daarbuiten, ook in te gaan op de kwestie de evenredige verdeling van de welvaart die voortvloeit uit de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen; houdt staande dat nationale opbrengsten uit natuurlijke hulpbronnen met prioriteit evenrediger moeten worden verdeeld teneinde aan de basisbehoeften van de bevolking te voldoen, met name op het gebied van gezondheidszorg, onderwijs, het behoud van natuurlijke hulpbronnen en het milieu, waardoor ook een bijdrage wordt geleverd aan de verwezenlijking van de MDG’s;

48.

uit zijn bezorgdheid dat de recente periode van recordgroei in Afrika mogelijk teniet wordt gedaan door de mondiale economische neergang, en wijst erop dat het continent weer tientallen jaren kan terugvallen als gevolg van de dalende grondstofprijzen, de geringere investeringsstromen, de financiële instabiliteit en een afname van overmakingen;

Andere aspecten van de strategie

49.

herinnert eraan dat de ontwikkelde landen als eerste verantwoordelijk zijn voor de klimaatverandering, terwijl de negatieve gevolgen het grootst zijn voor de ontwikkelingslanden; wijst er dan ook op dat er nieuwe middelen nodig zijn om te voorkomen dat Afrikaanse landen een onevenredig hoge prijs moeten betalen om zich aan te passen aan de gevolgen van klimaatverandering en deze te verlichten; ondersteunt daarnaast de gezamenlijke verklaring van de EU en Afrika inzake klimaatverandering, zoals uitgesproken tijdens de conferentie over het Kaderverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering van Poznan in december 2008;

50.

wenst dat er in de context van het partnerschap op het gebied van migratie en werkgelegenheid een eerlijke en werkbare oplossing wordt gevonden voor de „brain drain”, die veel Afrikaanse landen berooft van grote aantallen geschoolde werkers, met name in de gezondheidssector;

51.

roept op ervoor te zorgen dat de nieuwe regeling inzake de Europese blauwe kaart een ontmoedigend effect heeft op het wegkapen van gekwalificeerde werkers uit ontwikkelingslanden in sectoren waar deze landen juist te lijden hebben van een arbeidstekort, met name in de gezondheidszorg en het onderwijs;

52.

roept de Commissie op het partnerschap tussen de EU en Afrika te gebruiken om Afrikaanse landen te helpen de zogenoemde flexibiliteiten toe te passen waarin de verklaring van Doha inzake met de handel verband houdende intellectuele-eigendomsrechten (TRIPS) en volksgezondheid voorziet, met als doel de toegang tot betaalbare essentiële medicijnen in Afrika te bevorderen;

53.

moedigt beide kanten aan om, wat betreft partnerschap inzake wetenschap en technologie, te streven naar het overbruggen van de digitale kloof door de samenwerking op het gebied van technologische ontwikkeling en overdracht te vergroten, met name ten aanzien van telefonie en Internet;

54.

verwacht dat als gevolg van de gezamelijke strategie specifieke stappen worden genomen ter verbetering van de kansen voor vrouwen, kinderen en gehandicapten in Afrika, aangezien deze groepen in de ontwikkelingslanden bijzondere moeilijkheden ondervinden;

55.

beklemtoont dat, wil de gezamenlijke strategie „verder dan Afrika” gaan, met meer samenwerking tussen EU en Afrika in internationale organen en bij multilaterale onderhandelingen over onderwerpen als handel, mensenrechten of klimaatverandering, de EU en Afrika zich moeten inspannen om internationale instellingen als de Wereldbank, het Internationaal Monetair Fonds en de WTO democratischer en representatiever te maken, en om er voor te zorgen dat Afrika eindelijk de invloed kan uitoefenen die overeenkomt met zijn omvang en status;

56.

vraagt de EU-instellingen eens te meer om een specifiek financieel instrument in het leven te roepen ten behoeve van de uitvoering van de gezamenlijke strategie, zodat alle bestaande financieringsmiddelen op heldere, voorspelbare en programmeerbare wijze worden gecentraliseerd; vraagt zich af in welke mate de gezamenlijke strategie zonder enige nieuwe financiering of zelfs maar een herprogrammering van de bestaande financiering, haar torenhoge ambities kan verwezenlijken of een echte meerwaarde kan bieden;

57.

roept de regeringen in de EU en Afrika op effectiever en stelselmatiger hun bevolkingen in te lichten over de acties en resultaten van de gezamenlijke strategie en om te zorgen voor brede mediadekking;

Vooruitzichten

58.

ziet uit, in aansluiting op de ervaringen van de top tussen de EU en Afrika in Lissabon van 8 en 9 december 2007, naar een zinvolle deelneming van het Europees Parlement en het Pan-Afrikaanse parlement, alsmede organisaties uit het maatschappelijk middenveld en plaatselijke autoriteiten, aan de voorbereidingen voor de derde top Afrika-EU in 2010 en de actieve deelneming van de twee parlementen aan de topbijeenkomst zelf;

59.

roept de commissies en de voorzitterschappen van de EU en de AU op tot overeenstemming te komen over de voorgaande voorstellen gericht op verbetering van de parlementaire betrokkenheid bij de uitvoering van en de controle op de gezamenlijke strategie;

60.

wil binnen het Europees Parlement zorgen voor de nodige coördinatie en synergie tussen al zijn organen om de tenuitvoerlegging van en het toezicht op de gezamenlijke strategie te ondersteunen; herhaalt in dit verband zijn voornemen om zijn ad hoc delegatie voor de betrekkingen met het Pan-Afrikaanse parlement om te zetten in een vaste interparlementaire delegatie;

*

* *

61.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, het Europees Economisch en Sociaal Comité, de Economische, Sociale en Culturele Raad van de AU, de Commissie en de Uitvoerende Raad van de AU, het Pan-Afrikaanse parlement, de Raad van ACS-ministers en de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU.


(1)  PB C 263 E van 16.10.2008, blz. 633.

(2)  PB C 280 van 18.11.2006, blz. 475.

(3)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.

(4)  PB L 209 van 11.8.2005, blz. 27.

(5)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.

(6)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1).


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/15


Dinsdag, 24 maart 2009
MDG-contracten

P6_TA(2009)0152

Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over de MDG-contracten (2008/2128(INI))

2010/C 117 E/03

Het Europees Parlement,

gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 18 september 2000, waarbij de internationale gemeenschap zich ertoe heeft verbonden de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG) te verwezenlijken teneinde de armoede in de wereld tegen 2015 met de helft te verminderen, en die is bevestigd op diverse VN-conferenties, met name op de Conferentie van Monterrey inzake ontwikkelingsfinanciering,

gezien de toezeggingen die de lidstaten hebben gedaan op de Europese Raad van Barcelona van 15 en 16 maart 2002,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 juni 2007 over de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling – halverwege (1),

gezien de gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: „De Europese consensus” (2), die is ondertekend op 20 december 2005,

gezien het „MDG-pakket” van de Commissie van 2005,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Sneller vorderingen boeken om de ontwikkelingsdoelstellingen van het Millennium te bereiken r Financiering met het oog op de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp” (COM(2005)0133),

gezien het jaarrapport van de Commissie getiteld „Ontwikkelingsfinanciering: Europa komt zijn beloften na” (COM(2007)0164),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „EU-bijstand: meer, beter en sneller helpen” (COM(2006)0087),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 september 2008 over het vervolg op de Conferentie van Monterrey van 2002 inzake ontwikkelingsfinanciering (3),

gezien de resultaten en het slotdocument over het vervolg op de Internationale Conferentie inzake ontwikkelingsfinanciering ter beoordeling van de uitvoering van de consensus van Monterrey (Doha, Qatar, 29 november-2 december 2008) (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 mei 2008 over het vervolg op de Verklaring van Parijs van 2005 over de doeltreffendheid van de hulp (5),

gezien het document van de Commissie van 19 juni 2007: „Het MDG-contract: een aanpak voor voorspelbaardere steun op langere termijn”,

gezien het nieuw strategisch partnerschap Afrika-EU,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 oktober 2007 over de stand van zaken in de betrekkingen tussen de Europese Unie en Afrika (6),

gezien de Verklaring van Parijs over de efficiëntie van de ontwikkelingssamenwerking van 2 maart 2005 en de conclusies van het van 2 tot en met 4 september 2008 in Accra gehouden forum op hoog niveau over het vervolg op deze verklaring,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 april 2006 over de doeltreffendheid van hulp en de corruptie in ontwikkelingslanden (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2008 over moedersterfte aan de vooravond van de bijeenkomst op hoog niveau van de VN over de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling van 25 september 2008 (8),

gezien het document van de Commissie, getiteld „The Aid Delivery Methods. Guidelines of the Programming, Design & Management of General Budget Support” (9),

gelet op de bepalingen van het Overeenkomst van Cotonou van 23 juni 2000, in het bijzonder artikel 58 daarvan zoals herzien in 2005, waarin de instellingen worden opgesomd die in aanmerking komen voor de financiering,

gezien de optimale praktijkadviezen die de OESO heeft geformuleerd in zijn document „Harmonising Donor Practices for Effective Aid Delivery” (10),

gezien speciaal verslag van de Rekenkamer nr. 2/2005 over de begrotingssteun uit het EOF aan de ACS-staten: het beheer door de Commissie van het onderdeel hervorming van de overheidsfinanciën, vergezeld van de antwoorden van de Commissie (11),

gezien speciaal verslag van de Rekenkamer nr. 10/2008 over „Ontwikkelingshulp van de EG aan de gezondheidsdiensten in Afrika bezuiden de Sahara”, vergezeld van de antwoorden van de Commissie,

gezien het in mei 2006 uitgebrachte verslag „ Evaluation of General Budget Support: Synthesis Report” (12),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 februari 2006 over nieuwe financiële mechanismen voor ontwikkeling in het kader van de millenniumdoelstellingen (13),

gelet op het VN-Verdrag van 13 december 2006 inzake de rechten van mensen met een handicap, dat door de Europese Gemeenschap en de EU-lidstaten is ondertekend,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A6-0085/2009),

A.

overwegende dat de Europese Unie, door de Millenniumverklaring van 2000 te ondertekenen, zich er samen met de gehele internationale gemeenschap toe heeft verbonden de extreme armoede in de wereld tegen 2015 met de helft te verminderen door zich te concentreren op de acht MDG's,

B.

overwegende dat volgens recente schattingen nog altijd 1,4 miljard mensen onder de armoedegrens (van 1,25 USD per dag) leven, hetgeen overeenkomt met ruim een vierde van de bevolking in de derde wereld,

C.

overwegende dat de nieuwe verplichtingen die de Commissie en de lidstaten van de Unie in 2007 zijn aangegaan ten doel hebben de achterstand die is opgelopen bij het verwezenlijken van deze doelstellingen voor een belangrijk deel in te halen,

D.

overwegende dat onvoldoende toegang tot gezondheidszorg en elementaire voorzieningen het overlijden van miljoenen mensen tot gevolg heeft en de armoedecyclus in stand houdt, terwijl toegang tot gezondheidszorg en basisonderwijs een mensenrecht is en de inachtneming en tenuitvoerlegging daarvan de verantwoordelijkheid is van de regeringen,

E.

gelet op de mogelijke functie van MDG-contracten als een van de instrumenten om in te spelen op de problemen waarmee de ontwikkelingslanden te maken hebben door de wereldwijde voedselcrisis, met name in de landbouwsector,

F.

overwegende dat de meeste ontwikkelingslanden, ondanks de vele inspanningen die ze zich tot nu toe hebben getroost, niet beschikken over de nodige middelen om de problemen op het gebied van gezondheidszorg en onderwijs het hoofd te bieden, en dat buitenlandse hulp derhalve onmisbaar blijkt,

G.

overwegende dat het Europees Parlement geacht wordt kwijting te verlenen aan het Europese Ontwikkelingsfonds(EOF),

H.

overwegende dat de Commissie de intentie heeft het gebruik van begrotingssteun in het kader van het tiende EOF aanzienlijk uit te breiden om de doeltreffendheid van haar steun te verbeteren en haar doelstellingen te verwezenlijken,

I.

overwegende dat onderwijzend personeel en gezondheidswerkers in ontwikkelingslanden momenteel onder erbarmelijke omstandigheden werken en dat nagenoeg twee miljoen onderwijzers en ruim vier miljoen gezondheidswerkers nodig zijn om de MDG's te verwezenlijken, en dat ze met adequate begrotingssteun in het kader van een MDG-contract zouden kunnen worden aangesteld en opgeleid,

J.

overwegende dat het chronische tekort aan gezondheidswerkers en onderwijzend personeel nog wordt verergerd door de braindrain die wordt georganiseerd door de rijke landen,

K.

overwegende dat de Unie de intentie heeft haar uitgaven voor begrotingssteun verder te verhogen, in het bijzonder door de sectorale begrotingssteun voor gezondheidszorg en onderwijs, met name in de Afrikaanse landen, significant op te trekken,

L.

overwegende dat de MDG-contracten zich vastleggen op concrete resultaten die moeten worden behaald op het gebied van de MDG's inzake gezondheidszorg en basisonderwijs, maar dat er ook MDG-contracten kunnen worden gesloten voor andere prioritaire sectoren,

M.

overwegende dat het officiële standpunt van het Parlement inzake ontwikkelingshulp, als uitgedrukt in zijn resolutie van 16 februari 2006 over de nieuwe financieringsinstrumenten voor ontwikkeling in het kader van de millenniumdoelstellingen erin bestaat dat „… een verhoging van de middelen gepaard moet gaan met een kwaliteitssprong, d.w.z. dat de effectiviteit van de steun moet worden vergroot door middel van de 3 c's – coördinatie, complementariteit en coherentie – alsook door reductie van de transactiekosten bij de steunverlening, verbetering van de voorspelbaarheid en duurzaamheid van de steunmechanismen, snellere levering van de steun, verdere loskoppeling van de steun van beperkende voorwaarden, het vinden van oplossingen voor ondraagbare schuldenlasten, bevordering van goed bestuur en bestrijding van corruptie, alsmede vergroting van de absorptiecapaciteit van de steunontvangers”,

N.

overwegende dat een voorspelbare hulpstroom op lange termijn rechtstreeks en effectief kan bijdragen aan de concrete tenuitvoerlegging van de armoedebestrijdingsstrategieën die zijn vastgelegd in de MDG's,

O.

overwegende dat, ondanks hun in Monterrey (2002), Gleneagles (2005), Parijs (2005) en Accra (2008) gedane toezeggingen om de kwantiteit en kwaliteit van de ontwikkelingshulp te verbeteren, veel lidstaten nog altijd niet alle steun toekennen waartoe ze zich hadden verbonden en dat wanneer deze steun wordt verleend, een deel ervan niet het gewenste effect blijkt te sorteren,

P.

overwegende dat in 30 % van de gevallen het uitkeren van de door de Commissie verstrekte begrotingssteun vertraging oploopt vanwege haar buitengewoon logge administratieve procedures,

Q.

overwegende dat het gebrek aan voorspelbaarheid van de begrotingssteun met name voortkomt uit het jaarlijkse karakter van de meeste voorwaarden voor de toekenning van deze steun, en dat de begunstigde landen door dit gebrek aan voorspelbaarheid soms gedwongen zijn de steun uit te geven voordat deze daadwerkelijk is verleend en zonder zeker te weten of hij ooit zal worden verleend,

R.

overwegende dat dit gebrek aan voorspelbaarheid van de Europese ontwikkelingshulp ook de begunstigde landen treft die een zekere mate van rechtszekerheid en een stabiel regelgevingsklimaat kennen,

S.

overwegende dat de Commissie de grootste multilaterale donor van ontwikkelingssteun is, dat ze een van de grootste donoren van begrotingssteun is, en dat ze steeds vaker gebruik maakt van dit type steun, dat een vijfde van de in de afgelopen jaar door de Commissie verstrekte steun vertegenwoordigt,

T.

overwegende dat, ofschoon de begrotingssteun reeds een van de instrumenten is om de Gemeenschapssteun te verbeteren, het goed zou zijn deze voorspelbaarder te maken en op langere termijn toe te kennen,

U.

overwegende dat de begrotingssteun die nu verleend wordt door de Commissie, doorgaans is geprogrammeerd voor een periode van drie jaar en bij sommige agentschappen voor een periode van één jaar,

V.

overwegende dat een voorstel voor een MDG-contract geen gevolgen inhoudt voor de begroting en dat het MDG-contract geen nieuw instrument is, maar een modaliteit voor de uitvoering van bestaande instrumenten,

W.

overwegende dat bij de huidige stand van zaken de status van het document van de Commissie over de MDG-contracten niet duidelijk is,

X.

overwegende dat de Commissie thans van mening is dat het moment is aangebroken om in plaats van de jaarlijkse verificatie van de traditionele voorwaarden van iedere donor het concept in te voeren van contracten die gekoppeld zijn aan de concrete resultaten voor de respectieve MDG's,

Y.

overwegende dat de contracttermijn enerzijds resulteert in een financiële verbintenis met een grotere voorspelbaarheid van de zijde van de donorlanden en anderzijds in een duurzamere verbintenis van de begunstigde landen ten aanzien van de concreet te behalen resultaten,

Z.

overwegende dat de Commissie van plan is een eerste reeks MDG-contracten te sluiten voor een periode van zes jaar, d.w.z. met een looptijd tot het einde van het tiende EOF,

AA.

overwegende dat het voorstel van de Commissie om contracten met een looptijd van zes jaar af te sluiten verder gaat dan de gangbare tendens onder internationale donoren,

AB.

overwegende de oproep van de Commissie aan de lidstaten om MDG-contracten te cofinancieren via aanvullende bijdragen aan het EOF op vrijwillige basis,

AC.

overwegende dat de MDG-contracten, die onder het instrument van algemene begrotingssteun vallen dat tot stand is gekomen op grond van in de Overeenkomst van Cotonou vastgestelde criteria, geen enkele aanpassing vergen van de besluiten ten aanzien van lopende programma’s, noch van de respectieve voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van algemene begrotingssteun, dat MDG-contracten niet nopen tot de instelling van een nieuw financieel instrument en derhalve gebaseerd blijven op de bepalingen van de Overeenkomst van Cotonou inzake begrotingssteun, en tevens overwegende dat MDG-contracten verenigbaar blijven met de interne richtsnoeren inzake algemene begrotingssteun waaraan onlangs de laatste hand is gelegd,

AD.

overwegende dat de inachtneming van artikel 9 van de Overeenkomst van Cotonou inzake mensenrechten, de democratische beginselen en de rechtsstaat behoren tot de criteria om in aanmerking te komen voor een MDG-contract,

AE.

overwegende dat een doeltreffend opgezette begrotingssteun de begunstigden ervan in staat zou moeten stellen hun eigen, zeer concrete strategieën en programma's ter verbetering van de beschikbaarheid van effectieve overheidsdiensten in de sectoren gezondheidszorg en onderwijs te financieren,

AF.

overwegende dat de Commissie zich niet heeft gehouden aan haar toezeggingen om parlementsleden en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties systematisch te betrekken bij haar dialogen met de regeringen van de ontwikkelingslanden, en voorts overwegende dat nu breed wordt erkend dat de ontwikkelingspolitiek ter wille van de doeltreffendheid niet alleen volledig in handen moet zijn van de regeringen, maar ook van de parlementen en de maatschappelijke organisaties van de ontwikkelingslanden zelf,

AG.

overwegende dat de Commissie heeft bepaald dat alleen begrotingssteun kan worden toegekend aan landen die bevredigende resultaten hebben geboekt op macro-economisch niveau en bij het budgetbeheer bij de tenuitvoerlegging van de begrotingssteun, en dat de Commissie zich daardoor onderscheidt van de andere verstrekkers van begrotingssteun zoals het IMF en de Wereldbank, die tal van voorwaarden verbinden aan hun steun, hetgeen in tegenspraak is met het beginsel van de eigen inbreng van het begunstigde land,

AH.

overwegende dat veel landen die dringend behoefte hebben aan meer en efficiëntere hulp om sneller vooruitgang te kunnen boeken bij de verwezenlijking van MDG's, niet voldoen aan de criteria die de Commissie momenteel voor het sluiten van MDG-contracten heeft vastgesteld,

AI.

overwegende dat MDG-contracten in hun huidige vorm alleen bedoeld zijn voor de ACS-landen,

AJ.

overwegende dat de begrotingssteun van de Commissie gebukt gaat onder een ernstig gebrek aan transparantie en eigen inbreng van arme landen en dat de financieringsakkoorden zelden openbaar worden gemaakt,

AK.

overwegende dat het fundamentele beginsel achter ontwikkelingshulp erin bestaat dat er hulp wordt geboden aan degenen die de hulp het hardst nodig hebben en daar waar de hulp het nuttigst kan worden besteed,

AL.

overwegende dat bijvoorbeeld in Burkina Faso niemand ter plaatse op de hoogte was van de tussen Burkina Faso en de Commissie gevoerde onderhandelingen over een MDG-contract, en dat er op de website van de delegatie van de Commissie in Burkina Faso totaal geen informatie te vinden is over dit onderwerp,

AM.

overwegende dat de Unie er zich in het kader van de Europese consensus voor ontwikkeling toe verbonden heeft een resultaatgerichte aanpak te volgen en te werken met prestatie-indicatoren,

AN.

overwegende dat de Commissie het nodig acht haar begrotingssteun te blijven koppelen aan de resultaten die de begunstigde landen boeken op het gebied van gendergelijkheid en de bevordering van vrouwenrechten,

AO.

overwegende dat er op het gebied van begrotingssteun reeds akkoorden zijn gesloten tussen de Commissie en Burkina Faso (2005-2008), Ethiopië (2003-2006), Ghana (2007-2009), Kenia (2004-2006), Madagaskar (2005-2007), Malawi (2006-2008), Mali (2003-2007), Mozambique (2006-2008), Tanzania (2006-2008), Oeganda (2005-2007) en Zambia (2007-2008),

AP.

overwegende dat er wereldwijd ongeveer 650 miljoen mensen met een handicap zijn, dat 80 % daarvan in ontwikkelingslanden leeft en dat één op de vijf gehandicapten in extreme armoede leeft; overwegende dat deze mensen een van de grootste groepen armen en uitgeslotenen vormen, dat ze op meerdere terreinen gediscrimineerd worden en zelden toegang hebben tot onderwijs en gezondheidszorg,

AQ.

overwegende dat op grond van de algemene verplichtingen en in het bijzonder van artikel 32 van het reeds genoemde VN-Verdrag inzake de rechten van mensen met een handicap, de verdragsluitende partijen verplicht zijn invaliditeit bij de ontwikkelingssamenwerking in aanmerking te nemen,

AR.

overwegende dat de MDG's niet vóór 2015 kunnen worden verwezenlijkt zonder de participatie en betrokkenheid van de gehandicapten bij de ontwikkelingssamenwerking,

AS.

overwegende het verslag over de tenuitvoerlegging van het Partnerschap Afrika-EU van 22 november 2008, en in het bijzonder van paragraaf 37 daarvan, waarin het flagrante ontbreken van acties ten faveure van mensen met een handicap bij de pogingen tot het verwezenlijken van de MDG's wordt benadrukt,

Millenniumdoelstellingen - Ontwikkelingssamenwerking

1.

wijst er eens te meer op dat de ontwikkelingshulp zou moeten zijn gebaseerd op behoeften en resultaten en dat het ontwikkelingsbeleid zou moeten worden vormgegeven in samenwerking met de begunstigde landen;

2.

attendeert er eens te meer op dat de MDG's slechts kunnen worden gerealiseerd indien de donorlanden al hun verbintenissen nakomen en de kwaliteit van de door hen geboden steun verbetert;

3.

wijst met nadruk op de noodzaak nieuwe mechanismen te ontwikkelen voor een beter voorspelbare en stabielere steunverlening;

4.

wijst op de in de Verklaring van Abuja opgenomen doelstelling om 15 % van de nationale begroting te besteden aan gezondheidszorg, alsmede op de doelstelling van de Mondiale Onderwijscampagne om 20 % van de nationale begrotingsmiddelen aan de onderwijssector toe te wijzen;

Prioritaire sectoren

5.

verzoekt de Commissie haar steun in de gezondheids- en de onderwijssector, met name de primaire gezondheidszorg en het lager onderwijs, te blijven koppelen aan de in deze sectoren bereikte resultaten; verzoekt de Commissie eveneens nader te preciseren hoeveel belang er zal worden gehecht aan de in deze sectoren behaalde prestaties in vergelijking met een breder complex van indicatoren, en hoe ze de geboekte vooruitgang op deze gebieden wil beoordelen;

Doeltreffendheid van de steun - Stabiliteit en voorspelbaarheid

6.

verzoekt de Commissie de voorspelbaarheid van de begrotingssteun via de tenuitvoerlegging van MDG-contracten te verbeteren en door de beginselen die voortvloeien uit deze contracten op een groter aantal landen en ook op sectorale begrotingssteun toe te passen;

7.

wijst de Commissie nogmaals op de noodzaak onnodige vertragingen die te wijten zijn aan haar buitensporig zware administratieve procedures, fors terug te dringen;

8.

verzoekt de regeringen van de ontwikkelingslanden hun uitgaven voor gezondheidszorg te verhogen tot 15 procent van de nationale begroting, overeenkomstig de aanbevelingen in de Verklaring van Abuja, en hun uitgaven voor onderwijs tot 20 procent van de nationale begroting op te trekken, zoals wordt bepleit in de Mondiale Onderwijscampagne;

Begrotingssteun

9.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de uitgavenniveaus in de vorm van begrotingssteun op een hoog peil worden gehandhaafd, en daarbij met name te streven naar een significante verhoging van de begrotingssteun in de sociale sector van de ACS-landen en meer sectorale begrotingssteun in de andere regio's;

MDG-contracten

10.

stelt met belangstelling vast dat het voorstel voor MDG-contracten van de Commissie een gegarandeerd minimaal steunniveau (70 % van de totale verbintenis) waarborgt voor de landen die daarvoor in aanmerking komen;

11.

betreurt echter dat het document met betrekking tot de MDG-contracten geen enkel specifiek tijdschema bevat voor de tenuitvoerlegging van deze contracten, die in hoofdzaak ontworpen zijn voor de zesjarige periode van het tiende EOF, en verzoekt de Commissie derhalve daarvoor een nauwkeurig tijdschema voor te leggen;

12.

merkt op dat het hoofddoel van een MDG-contract erin bestaat bij te dragen aan een doeltreffender steunverlening en de MDG's sneller te kunnen verwezenlijken in de landen die daaraan het meest behoefte hebben;

13.

verzoekt de Commissie een mededeling te doen uitgaan waarbij het initiatief voor de sluiting van MDG-contracten een officieel karakter krijgt en dit initiatief uit te breiden tot niet-ACS-landen die voldoen aan de toekenningscriteria;

Parlementen en maatschappelijke organisaties - Eigen inbreng - Transparantie

14.

verzoekt de Commissie en de begunstigde landen erop toe te zien dat hun parlementen en maatschappelijke organisaties, waaronder met name verenigingen van mensen met een handicap, worden betrokken bij alle fasen van het overleg over de begrotingssteun, met inbegrip van de uitwerking, de tenuitvoerlegging en de beoordeling van het in de MDG-contracten vastgelegde programma;

15.

onderstreept dat de donoren, in plaats van unilaterale voorwaarden op te leggen aan begunstigden, zich zouden moeten inspannen voor de bevordering van een goed bestuur, democratie en stabiliteit in de begunstigde landen aan de hand van transparante criteria die in samenwerking met deze landen moeten worden opgesteld;

16.

is van mening dat de voorwaarden voor de uitkering van de variabele steuntranche ter wille van de transparantie gebaseerd zouden moeten zijn op de resultaten, voor zover dit de donoren en de begunstigden ertoe aanmoedigt het reële effect van de bestede gelden te analyseren en voor zover een en ander de transparantie van het gebruik van overheidsmiddelen ten goede komt;

17.

verzoekt de Commissie de resultaten van haar programma's aan een periodieke controle te onderwerpen en deze resultaten mede te delen aan het Parlement;

18.

beveelt de Commissie aan de dialoog tussen donoren en begunstigden te intensiveren, met name om de reële behoeften te bepalen en na te gaan op welke gebieden steun nodig blijkt te zijn;

19.

verlangt dat de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU zowel in het kader van de onderhandelingen over de MDG-contracten als bij alle andere stadia van het proces een actievere rol vervult bij de bepaling van de prioriteiten;

Selectiecriteria – Creativiteit en flexibiliteit

20.

verzoekt de Commissie haar begrotingssteun afhankelijk te maken van de resultaten die worden geboekt op het gebied van goed bestuur en transparantie, maar ook wat betreft de verdediging en eerbiediging van de mensenrechten, met name die van de armste en meest marginale bevolkingsgroepen, zoals mensen met een handicap, minderheden, vrouwen en kinderen, en erop toe te zien dat de begrotingssteun niet wordt besteed aan andere sectoren dan die welke zijn vastgesteld in het desbetreffende MDG-contract;

21.

wijst er eens te meer op dat de indicatieve landenprogramma’s zouden moeten worden opgesteld in samenwerking met de parlementen van de betrokken landen, met de Paritaire Parlementaire Vergadering en met de maatschappelijke organisaties;

22.

merkt op dat het voorstel inzake de MDG-contracten niet vermeldt welke de uit hoofde van de eerste ronde van de MDG-contracten beoogde landen zijn; wijst er bovendien op dat de MDG-contracten in hun huidige vorm alleen bedoeld zijn voor de ACS-landen;

23.

betreurt dat het budgettaire steunbeleid van de Unie voor ontwikkelingslanden steeds meer wordt onderworpen aan de voorwaarden die het IMF oplegt voor het verkrijgen van EU-ontwikkelingshulp; is overigens van mening dat deze voorwaarden in tegenspraak zijn met het beleid van de begunstigde landen op het punt van eigen inbreng;

24.

benadrukt de noodzaak andere strategieën voor begrotingssteun te ontwikkelen ten behoeve van landen die niet in aanmerking komen voor MDG-contracten, en in het bijzonder ten behoeve van landen waar de situatie onstabiel is; beklemtoont dat het voor de hand ligt dat de meest kwetsbare landen niet in staat zijn te voldoen aan de gangbare criteria om voor steun in aanmerking te komen;

25.

beveelt aan MDG-contracten ook open te stellen voor landen die vallen onder het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking;

26.

verzoekt de Commissie duidelijk uit te leggen hoe zij de voorgestelde MDG-contracten wil combineren met andere regels voor hulpverstrekking;

27.

waarschuwt voor het risico van onoordeelkundig en excessief gebruik van MDG-contracten, die zouden kunnen worden beschouwd als het enige werkelijk doeltreffende mechanisme voor hulpverstrekking, en spoort de Commissie er derhalve toe aan om het hulpinstrument te kiezen dat het best is afgestemd op iedere individuele situatie;

28.

verzoekt de Commissie de parlementen van de begunstigde landen beter in staat te stellen hun verantwoordelijkheid bij de begrotingsprocedures op zich te nemen en de capaciteit van parlementen en maatschappelijke organisaties om zich daadwerkelijk in te zetten bij de uitwerking van het nationale beleid te versterken door meer financiële steun te bieden, door daarbij aan te dringen op deze participatie in het politieke overleg met begunstigde landen en zich te concentreren op indicatoren ter beoordeling van het overheidsfinancieringsbeleid die erop gericht zijn de regeringen meer verantwoordelijkheidsbesef jegens hun burgers bij te brengen;

Beoordeling – Prestatie-indicatoren

29.

verzoekt de Commissie om in samenwerking met de partnerlanden elk MDG-contract te voorzien van een reeks prestatie-indicatoren, teneinde te kunnen beoordelen welke vooruitgang er geboekt is bij de tenuitvoerlegging van deze contracten, en wel zo dat ook kan worden nagegaan in hoeverre volwassenen en kinderen met een handicap erbij zijn betrokken;

Genderdimensie

30.

vestigt de aandacht van de Commissie op het feit dat de door haar verleende begrotingssteun absoluut gekoppeld moet blijven aan de resultaten die in de begunstigde landen zijn bereikt op het gebied van gendergelijkheid en de bevordering van de vrouwenrechten, en dringt erop aan dat de prestatie-indicatoren in de MDG-contracten op dit terrein worden versterkt en dat zij worden uitgebreid tot andere terreinen zoals vrouwenrechten en de rechten van mensen met een handicap; verzoekt de Commissie voorts de aan de begrotingssteun gekoppelde prestatie-indicatoren inzake gendergelijkheid uit te breiden door ze ook toe te passen op andere terreinen zoals de rechten van mensen met een handicap en vrouwenrechten, met name door het bevorderen van de toegang voor alle vrouwen tot voorlichting en algemene dienstverlening op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid, betere toegang tot en beschikbaarheid van methoden voor gezinsplanning, duurzame bevordering van vrouwenonderwijs en vrouwenemancipatie, evenals het tegengaan van discriminatie en het stimuleren van gendergelijkheid;

*

* *

31.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de ACS-Raad, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de ACS-landen.


(1)  PB C 146 E van 12.6.2008, blz. 232.

(2)  PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0420.

(4)  A/Conf.212/L.1/Rev1 van 9 december 2008.

(5)  Aangenomen teksten van die datum, P6_TA(2008)0237.

(6)  PB C 263 E van 16.10.2008, blz. 633.

(7)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 316.

(8)  Aangenomen teksten van die datum, P6_TA(2008)0406.

(9)  Gepubliceerd in het Engels in januari 2007 door de Commissie, AIDCO G DEV RELEX.

(10)  DAC Reference Document, Volume 2, 2006.

(11)  PB C 249 van 7.10.2005, blz. 1.

(12)  IDD and Associates, mei 2006.

(13)  PB C 290 E van 29.11.2006, blz. 396.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/23


Dinsdag, 24 maart 2009
Kunstonderwijs in de Europese Unie

P6_TA(2009)0153

Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over het kunstonderwijs in de Europese Unie (2008/2226(INI))

2010/C 117 E/04

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 149 en 151 van het EG-Verdrag,

gezien Aanbeveling 2006/962/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor levenslang leren (1),

gezien Beschikking nr. 1350/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende het Europees Jaar van de creativiteit en innovatie (2009) (2),

gezien de conclusies van 24 en 25 mei 2007 van de Raad over de bijdrage van de culturele en creatieve sector tot de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon, en die van 21 en 22 mei 2008,

gezien het gezamenlijk voortgangsverslag 2008 van de Raad en de Commissie over de uitvoering van het werkprogramma Onderwijs en opleiding 2010 – Kennis, creativiteit en innovatie dankzij een leven lang leren (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 juni 2007 over de sociale status van kunstenaars (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 april 2008 over een Europese agenda voor cultuur in het licht van de mondialisering (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 april 2008 over de culturele industrieën in Europa (6),

gezien de aanbevelingen neergelegd in het Unesco-verdrag van 20 oktober 2005 betreffende de bescherming en bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van zijn Commissie cultuur en onderwijs (A6-0093/2009),

A.

overwegende dat de Europese Unie, die zo trots is op haar motto „In verscheidenheid verenigd”, haar gemeenschappelijke geschiedenis moet erkennen en dat aan de hand van de Europese kunstgeschiedenis kan doen, vanwege haar intrinsiek universeel karakter,

B.

overwegende dat de school opnieuw de voornaamste instantie voor de democratisering van de toegang tot de cultuur moet worden,

C.

overwegende dat artistieke en culturele vorming, waarvan ook vorming inzake beeldcultuur een onderdeel is, een essentieel element van het onderwijssysteem van de lidstaten is,

D.

overwegende dat artistieke en culturele vorming een essentieel onderdeel van de vorming van kinderen en jongeren is, omdat het zelfstandig oordeelsvermogen, gevoeligheid en een open houding naar anderen toe helpt ontwikkelen, van centraal belang voor gelijke kansen is en een voorafgaande voorwaarde vormt om de toegang tot cultuur echt te democratiseren,

E.

overwegende dat het nodig is, om de democratische toegang tot de cultuur als uitdaging aan te gaan, om het artistieke bewustzijn op elk niveau en op elke leeftijd tot leven te wekken, het belang van artistieke bezigheden groepsgewijze en als liefhebberij te erkennen, en de deelname aan het kunstonderwijs aan te moedigen,

F.

met spijt overwegende dat de lidstaten zich door economische vereisten maar al te vaak genoopt voelen om de plaats van de kunst in het algemeen onderwijsbeleid te beperken,

G.

overwegende dat artistieke vorming het fundament van een beroepsopleiding in de kunsten vormt en de creativiteit bevordert, evenals de kunstzinnige vorming in lichamelijk en intellectueel opzicht, en daarbij voor nauwere en vruchtbaarder relaties tussen onderwijs, cultuur en de kunsten zorgt,

H.

overwegende dat kunstscholen en opleidingscentra voor kunst en vormgeving filosofieën helpen ontwikkelen, nieuwe stijlen en kunststromingen helpen creëren en de toegang tot verschillende culturele werelden openen, en daarmee het beeld van de Europese Unie in de wereld verbeteren,

I.

overwegende dat opleiding van groot belang voor het succes van beroepsmensen in de creatieve en kunstsector is,

J.

overwegende dat kunstopleidingen die op loopbaanontwikkeling en beroep gericht zijn, behalve talent ook een solide culturele basis van de leerlingen verlangen, die alleen door multidisciplinaire en systematische opleiding verkregen kan worden, en dat een dergelijke opleiding de kansen op de arbeidsmarkt in de sector vergroot naarmate ze algemene cultuur, onderzoeksmethodologie, ondernemers- en handelsvaardigheden, en vaardigheden in verschillende activiteiten aanbiedt die in onze tijd voor het kunstbedrijf van belang zijn,

K.

overwegende dat het economisch potentieel en de werkgelegenheid die bedrijven en industrieën in de creatieve, culturele en kunstsector in de Europese Unie vertegenwoordigen, in hoge mate van invloed op de ontwikkeling van de kunstsector zijn,

L.

overwegende dat de technologische revolutie tot meer concurrentie in en tussen de landen geleid heeft, zodat intellectuele capaciteit en creativiteit een vooraanstaande plaats in de Lissabon-strategie innemen,

M.

overwegende dat de snelle en voortdurende veranderingen die zich in onze samenlevingen voordoen een groter aanpassingsvermogen en meer flexibiliteit, creativiteit, innovatie en onderlinge communicatie in het beroepsleven vereisen, kwaliteiten die door de onderwijs- en opleidingsstelsels van de verschillende lidstaten gestimuleerd moeten worden, in overeenstemming met de doelstellingen van het reeds aangehaalde programma Onderwijs en opleiding 2010,

N.

overwegende dat er aan gedacht moet worden dat er belangrijke verschillen tussen de onderwijs- en opleidingsmodellen in het kunstonderwijs van de verschillende lidstaten bestaan,

O.

overwegende dat eraan gedacht moet worden dat het onderricht in de cultuur en al haar verscheidenheid als gevolg van de mondialisering, de groeiende mobiliteit van de burger en de opeenvolgende uitbreidingen van de Europese Unie, een belangrijke factor voor het behoud van de eigen identiteit is en om onderling begrip tussen culturen en religies te bevorderen, en dat de doelstellingen culturele bewustmaking en stimulering van het Europees Jaar van de interculturele dialoog ook na 2008 nagestreefd moeten blijven worden,

1.

meent dat artistieke vorming een verplicht onderdeel van de onderwijsprogramma's op alle schoolniveaus moet vormen om de toegang tot cultuur te democratiseren;

2.

benadrukt hoe belangrijk het is dat zowel schoolleerplannen als beroepsopleidingen en programma's voor levenslang leren cursussen blijven bevatten die in het levenslang leerproces de creativiteit op elke leeftijd stimuleren en ontwikkelen;

3.

herinnert eraan dat het kunst- en cultuuronderwijs ook ambities voor de burgerschapsvorming heeft en dat één van zijn functies is om het denkvermogen en de persoonlijke ontplooiing van het individu in intellectueel, gevoelsmatig en lichamelijk opzicht te helpen stimuleren;

4.

erkent de rol van de kunsten als belangrijke bijdrage tot innovatie in samenleving en economie in het Europees jaar van de creativiteit en innovatie 2009;

5.

vestigt de aandacht van de Raad en de lidstaten op de rol van de Europese cultuur en haar verscheidenheid als integrerende factor, en op het belang van het kunst- en cultuuronderwijs op Europees niveau, ook voor het behoud van traditionele culturele waarden in verschillende streken;

6.

stelt vast dat alsmaar toenemende aantallen studenten in kunstvakken hun studie in een andere als de eigen lidstaat willen volgen, en roept de lidstaten dan ook op om hun beleid voor het kunstonderwijs op het niveau van de Europese Unie te coördineren, de beste werkmethoden onderling te delen en de mobiliteit van zowel studenten als docenten in de sector uit te breiden;

7.

stelt voor om de mobiliteit van beroepskunstenaars te verbeteren door ruimere aandacht voor de erkenning van kwalificaties, meer in het bijzonder door opleidingsinstellingen en werkgevers aan te moedigen om gebruik te maken van het Europees kwalificatiekader, zodat competenties en kwalificaties op Europees niveau vergelijkbaar zijn;

8.

verzoekt de Commissie dan ook om in samenwerking met de lidstaten een mobiliteitskader voor Europese uitvoerende en scheppende kunstenaars uit te werken met bijzondere klemtoon op de mobiliteit van jonge kunstenaars en kunststudenten;

9.

erkent dat het beleid inzake kunstonderwijs weliswaar onder de bevoegdheid van de lidstaten valt, maar is van mening dat het op het niveau van de Europese Unie gecoördineerd moet worden, vooral wat betreft:

de vastlegging van aard, inhoud en duur van het kunstonderwijs voor de verschillende soorten „publiek”,

het verband tussen kunstonderwijs, creativiteit en innovatie,

de doelmatigheid van het beleid voor het kunstonderwijs uit het oogpunt van de sociaaleconomische weerslag,

het evenwicht tussen theorielessen en inwijding in de kunstpraktijk om te voorkomen dat het onderwijs abstract blijft,

de toepassing en uitbouw van methoden en strategieën in het kunstonderwijs volgens de eisen van de informatiemaatschappij,

de opleiding van gespecialiseerde docenten en „artist engineers” voor de nieuwe media, naast die van traditionele gespecialiseerde leraars;

10.

verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten:

om te erkennen dat het belangrijk is om kunstonderwijs en creativiteit te stimuleren met het oog op de ontwikkeling van een kenniseconomie, in overeenstemming met de strategie van Lissabon,

om het kunstonderwijs de functie van essentieel pedagogisch hulpmiddel te verlenen om de waarde van de cultuur in een gemondialiseerde, multiculturele wereld te geven te verruimen,

om gemeenschappelijke strategieën uit te werken om het beleid voor kunstonderwijs en opleiding van gespecialiseerde docenten een belangrijker plaats te geven,

om de belangrijke rol van de kunstenaar in de samenleving te erkennen, en de noodzaak om in het opvoedingsproces specifieke bekwaamheden voor het kunstonderwijs vast te leggen,

om de nationale vertegenwoordigers in de onlangs opgerichte Werkgroep onderwijs en cultuur in het kader van de open coördinatiemethode (OCM) voor cultuur aan te moedigen om de rol van de kunsten te bespreken in verschillende onderwijsvormen (formeel, informeel en niet-formeel) en op alle onderwijsniveaus (van kleuteronderwijs tot beroepsopleiding en verdere vervolmaking in het hoger kunstonderwijs), en in de opleiding van vakleraars,

om de nationale vertegenwoordigers in de Werkgroepen voor de culturele industrieën in het kader van de OCM aan te moedigen om van de beroepsopleiding en voortdurende bijscholing van kunstenaars, managers, docenten, adviseurs en andere beroepsmensen in de culturele sector een centraal thema te maken,

om de belanghebbende partijen in het maatschappelijk middenveld te vragen om hun vakkennis en ervaring te delen in het belang van de OCM,

om de beroepsvorming in de kunstsector te verbeteren door het hoger kunstonderwijs op de 3 niveaus van de verklaring van Bologna te erkennen (bachelor, master, doctor) en daarmee ook de mobiliteit van kunstenaars in de EU te verbeteren,

om in het meerjarenprogramma Cultuur speciale regelingen op te nemen om het kunstonderwijs te steunen,

om het belang van artistieke bezigheden groepsgewijze en als liefhebberij te erkennen;

11.

stelt met nadruk dat onderricht in de kunstgeschiedenis ook ontmoetingen met kunstenaars en bezoeken aan cultuurplaatsen moet omvatten om de nieuwsgierigheid van de leerlingen te wekken en ze tot nadenken aan te zetten;

12.

onderstreept dat het van belang is om bij het invoeren van de artistieke dimensie in de leerplannen gebruik van de nieuwe communicatie- en informatietechnologieën en het internet te maken, als moderne onderwijsmiddelen die aan de hedendaagse praktijk beantwoorden;

13.

wijst daarbij met nadruk op de wezenlijke inbreng van projecten als Europeana, de Europese digitale bibliotheek;

14.

beveelt aan om gezamenlijk een Europees portaal voor onderricht in kunst en cultuur te ontwikkelen en het kunstonderwijs in de leerplannen van de lidstaten op te nemen om de ontwikkeling en verbreiding van het Europees cultureel model te verdedigen, dat internationaal in hoog aanzien staat;

15.

verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten om op de vooruitgang in de opname van het kunstonderwijs in de leerplannen toe te zien en stelt in het bijzonder de Commissie voor om de nodige studies te laten uitvoeren, zodat er betrouwbare informatie over het effect van het kunstonderwijs op het opleidingsniveau en de vaardigheden van de studenten in de Europese Unie beschikbaar is;

16.

verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.

(2)  PB L 348 van 24.12.2008, blz. 115.

(3)  PB C 86 van 5.4.2008, blz. 1.

(4)  PB C 125 E van 22.5.2008, blz. 223.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0124.

(6)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0123.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/27


Dinsdag, 24 maart 2009
Actieve dialoog met de burger over Europa

P6_TA(2009)0154

Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over een actieve dialoog met de burger over Europa (2008/2224(INI))

2010/C 117 E/05

Het Europees Parlement,

gezien de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende het communiceren over Europa in partnerschap, die op 22 oktober 2008 is ondertekend (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 april 2008, getiteld „Debate Europe: voortbouwen op de ervaringen van Plan D voor Democratie, Dialoog en Debat” (COM(2008)0158),

gezien de mededeling van de Commissie van 24 april 2008, getiteld „Over Europa communiceren via de audiovisuele media” (SEC(2008)0506),

gezien de mededeling van de Commissie van 21 december 2007, getiteld „Communiceren over Europa via internet de burger erbij betrekken” (SEC(2007)1742),

gezien het werkdocument van de Commissie van 3 oktober 2007, getiteld „Voorstel voor een interinstitutioneel akkoord betreffende het communiceren over Europa in partnerschap” (COM(2007)0569),

gelet op Besluit nr. 1904/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling voor de periode 2007-2013 van het programma Europa voor de burger ter bevordering van een actief Europees burgerschap (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 1 februari 2006, getiteld „Witboek inzake een Europees communicatiebeleid” (COM(2006)0035),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 oktober 2005, getiteld „De bijdrage van de Commissie voor de periode van bezinning en daarna: Plan D voor Democratie, Dialoog en Debat” (COM(2005)0494),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 november 2006 over het Witboek inzake een Europees communicatiebeleid (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 mei 2005 over de tenuitvoerlegging van de voorlichtings- en communicatiestrategie van de Europese Unie (4),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en de adviezen van de Commissie constitutionele zaken, de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en de Commissie verzoekschriften (A6-0107/2009),

A.

overwegende dat niet alleen een intensievere dialoog tussen de burgers en de Europese instellingen, waaronder het Europees Parlement, maar ook een permanent debat over Europa, zowel op Europees als op nationaal en lokaal niveau, absolute voorwaarden zijn voor een democratische en transparante Europese Unie,

B.

overwegende dat, na de verwerping van het ontwerp-Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa in Frankrijk en Nederland, 53,4 % van de Ierse bevolking in een referendum tegen de ratificatie van het Verdrag van Lissabon heeft gestemd, en overwegende dat mensen die het beleid van de Europese Unie en de Verdragen onvoldoende begrijpen met grotere waarschijnlijkheid hiertegen zijn,

C.

overwegende dat uit het 69ste onderzoek van Eurobarometer bleek dat 52 % van de burgers van de Unie vindt dat het lidmaatschap van hun land van de EU een goede zaak is en niet meer dan 14 % van het tegendeel overtuigd is,

D.

overwegende dat kennis over de Europese Unie, haar beleid en werking, alsook over de in de Verdragen verankerde rechten, de basis zal vormen voor het herstel van het vertrouwen van de burgers in de Europese instellingen,

E.

overwegende dat in 2004 voor het eerst een aparte Commissaris voor communicatiestrategie is benoemd, hoewel tot dusver geen communicatiebeleid is vastgelegd aangezien een passende rechtsgrond in de Verdragen ontbreekt,

Publieke opinie

1.

herinnert eraan dat uit onderzoeken is gebleken dat hoe lager opgeleid en hoe minder welvarend een burger van de Unie is, hoe waarschijnlijker het is dat hij tegen verdere Europese eenwording gekant is, hetgeen aangeeft dat de Europese gedachte, ondanks alle pogingen tot dusver, vooral bij het goed opgeleide, welgestelde segment van de Europese samenleving aanslaat; beschouwt actieve dialoog tussen de Europese Unie en haar burgers als essentieel voor de realisatie van de beginselen en waarden van het EU-project, maar erkent dat de communicatie tot nu toe niet erg succesvol is geweest;

2.

betreurt het dat ondanks de inspanningen en goede ideeën van de Commissie slechts zeer weinig succes is geboekt bij het vergroten van de kennis van de burgers van de Unie over en hun belangstelling voor Europese kwesties, hetgeen helaas is gebleken bij het Ierse referendum;

3.

wijst erop dat het bijzonder belangrijk is coherente communicatieschakels tot stand te brengen met een doelgerichte inhoud, niet alleen tussen de EU en de regio’s met bijzondere kenmerken maar ook tussen de EU en specifieke maatschappelijke groepen;

4.

merkt op dat een grote meerderheid van de Europeanen volgens de laatste peilingen voorstander is van een eenstemmige Europese Unie op het gebied van buitenlands beleid; wijst erop dat een verklaring in deze zin op verzoek van burgers van de Unie deel vormde van de open brief/aanbeveling van de deelnemers aan de slotconferentie van de zes burgerprojecten „Plan D” (9 december 2007); benadrukt dat één van de 27 aanbevelingen van deze brief ook de Europese Unie vraagt doelmatiger op te treden op het vlak van het sociaal beleid en de sociale samenhang, vooral om de loonverschillen te bestrijden en de gelijkheid van man en vrouw te stimuleren, en meer in het algemeen om bijzondere aandacht aan gelijkheidskwesties te besteden, die dikwijls uit het oog verloren worden; geeft in overweging dat het daarom ook belangrijk is te bekijken wat de boodschap is die spreekt uit het optreden van de Europese Unie en in kaart te brengen hoe dit optreden verschilt van de boodschap die de EU aan haar burgers wil afgeven;

5.

herinnert eraan dat vrouwen bij de laatste referendums over de Europese Unie in meerderheid nee gestemd hebben: met 56 % in Frankrijk (Flash eurobarometer 171), 63 % in Nederland (ibid. 172), en 56 % in Ierland (ibid. 245) en gaat ervan uit dat hun afwijzend stemgedrag o.a. ook aan de geringe belangstelling van de Europese instellingen voor de beleidsvormen toe te schrijven is die de vrouw onmiddellijk aangaan en aan de oorsprong van de blijvende ongelijke kansen van man en vrouw liggen, zoals de verenigbaarheid van beroeps- en gezinsleven of steunverlening in afhankelijkheidsrelaties;

Constitutionele en interinstitutionele aspecten

6.

onderstreept dat het noodzakelijk is het ratificatieproces van het Verdrag van Lissabon af te ronden, waardoor de transparantie van de EU en de betrokkenheid van de burgers bij de besluitvormingprocessen verder zullen toenemen; herinnert in deze context aan de nieuwe mogelijkheden voor de participerende democratie die het Verdrag van Lissabon zou bieden, met name het burgerinitiatief;

7.

onderstreept de noodzaak van gecoördineerde inspanningen en een gezamenlijk optreden van alle EU-instellingen en lidstaten voor de communicatie met de burgers van de Unie over Europese vraagstukken; is verheugd over en neemt kennis van de voornoemde gezamenlijke verklaring van 22 oktober 2008, waarin duidelijke doelstellingen voor de verbetering van de communicatie over de EU van de zijde van het Parlement, de Raad, de Commissie en de lidstaten worden afgebakend; is van oordeel dat er meer ambitieuze opties zijn, zoals het door het Parlement gevraagde interinstitutioneel akkoord tussen alle instellingen over het communicatiebeleid;

8.

is van mening dat de instellingen van de EU verdere discussies over Europa op gang zouden moeten brengen en de ideeën die zijn opgenomen in de voornoemde gezamenlijke verklaring, in de mededeling van de Commissie van 1 februari 2006 en in het werkdocument van de Commissie van 3 oktober 2007 onmiddellijk in de praktijk zouden moeten brengen;

9.

deelt de mening van de Commissie dat de participerende democratie een nuttige aanvulling kan zijn op de representatieve democratie; benadrukt evenwel dat participerende democratie niet alleen betekent dat naar de burgers wordt geluisterd, maar ook dat hun echte mogelijkheden worden gegeven om het Europese beleid te beïnvloeden; wijst erop dat de instellingen om bovengenoemde doelstellingen te halen veel opener moeten worden en de benaderingen moeten volgen die nodig zijn om de burgers en hun organisaties in staat te stellen effectief te participeren in elke fase, wanneer EU-kwesties worden besproken; merkt ook op dat zo ruim mogelijk recht van inzage in door de instellingen geproduceerde documenten moet worden verleend, aangezien dit een sine qua non is om invloed te kunnen uitoefenen;

10.

wijst op het belang en de waarde van de raadplegingen als een doelmatig instrument om burgers in staat te stellen directe inbreng te hebben in de beleidsontwikkeling op EU-niveau; verzoekt de Commissie verdere maatregelen te nemen om tijdig informatie te verspreiden over toekomstige EU-raadplegingen via de media en andere daartoe aangewezen fora op nationaal, regionaal en lokaal niveau, om het terrein van de standpunten die belanghebbenden bij raadplegingen over EG-wetgeving kunnen uiten, uit te breiden en om meer ruchtbaarheid te geven aan raadplegingen via internet over het beleid en de initiatieven van de EU, opdat alle belanghebbenden, vooral het midden- en kleinbedrijf en de plaatselijke niet-gouvernementele organisaties (ngo’s), bij het debat worden betrokken; onderstreept het belang van vertegenwoordigers van de burgermaatschappij, zoals netwerken van vaklieden en consumenten op alle niveaus, van transnationaal tot lokaal, die een podium verschaffen voor een ter zake kundige uitwisseling van standpunten over EU-beleid en aldus bijdragen aan betere EG-wetgeving; onderkent de problemen bij de uitvoering en handhaving van wetgeving en moedigt consumenten en ondernemingen aan hun rechten uit te oefenen en voorkomende problemen te melden bij de EU-instellingen;

11.

is van oordeel dat de instellingen van de EU en de lidstaten hun inspanningen inzake communicatie moeten coördineren en een partnerschap met het maatschappelijk middenveld moeten opzetten om mogelijke synergieën te benutten; onderstreept de noodzaak van coördinatie tussen de instellingen en de wenselijkheid om verbanden te leggen tussen de TV-kanalen van de Commissie en het Parlement; verzoekt de Commissie de samenwerking en coördinatie tussen haar vertegenwoordigingen in de lidstaten en de voorlichtingsbureaus van het Europees Parlement te verbeteren; verzoekt de vertegenwoordigingen van de Commissie en het Parlement in de lidstaten om de samenwerking te verbeteren bij het raadplegen van burgers, het delen van informatie, kennis en ideeën over de EU met de burgers en het bieden van de mogelijkheid aan kiezers om leden van het Europees Parlement uit verschillende landen alsmede EU-functionarissen te ontmoeten;

12.

juicht het toe dat de Commissie de rol van het Parlement en de Europese politieke partijen ondersteunt, en beseft dat de kloof tussen nationale en Europese politiek moet worden overbrugd, vooral tijdens de Europese verkiezingscampagnes;

13.

roept de drie grootste instellingen op een onderzoek in te stellen naar de eventuele organisatie van gezamenlijke open debatten ter aanvulling van de open debatten in het Parlement waar thema’s aan bod kunnen komen die voor consumenten en hun leven van alledag van belang zijn, om zo hun vertrouwen in de interne markt en de consumentenbescherming te vergroten; onderstreept dat de intergroepen van het Parlement hun rol als „schakel” naar de burgers volledig vervullen en een daadwerkelijk verbindingsinstrument zijn tussen de politiek en het maatschappelijk middenveld;

14.

stelt met bevrediging vast dat de Commissie rekening heeft gehouden met tal van ideeën die het Parlement al eerder had geopperd, zoals burgerfora op zowel Europees als nationaal niveau, een prominentere rol voor maatschappelijke organisaties en innovatief gebruik van nieuwe media;

Actie op lokaal niveau

15.

verzoekt de Commissie haar dialoog op alle niveaus uit te breiden door haar boodschap aan te passen aan verschillende doelgroepen in overeenstemming met hun sociale achtergrond; stelt derhalve voor om de dialoog tussen de Europese Unie en haar burgers te intensiveren door eenieder dezelfde, zij het aan de doelgroep aangepaste informatie te verschaffen en het debat met en tussen welingelichte burgers te vergemakkelijken; is van mening dat de instellingen van de EU de conclusies van plaatselijke debatten die in het kader van Plan D worden georganiseerd, in hun beleid moeten verwerken, en dat zij bij de besluitvorming over nieuwe wetgeving rekening moeten houden met de verwachtingen die de burgers van de EU hebben;

16.

verzoekt de lidstaten om op alle niveaus (nationaal, regionaal en lokaal) efficiënte EU-communicatiecampagnes te lanceren; doet een beroep op de Commissie om de uit dergelijke campagnes geselecteerde optimale praktijken te verspreiden en stelt voor een permanent systeem op te zetten voor interactieve communicatie tussen de EU-instellingen en de burgers met frequente plaatselijke en regionale campagnes van de kant van de EU, met steun aan de regionale media en actieve medewerking van het maatschappelijk middenveld, de ngo’s, de beroepskamers, de vakbonden en beroepsverenigingen;

17.

onderstreept dat het cohesiebeleid van de EU een basis vormt van de Europese integratie en de maatschappelijke solidariteit; meent dan ook dat de verwezenlijkingen van het EU-beleid en de specifieke effecten ervan op het dagelijks leven aan de burgers moeten worden getoond, met nadruk op de bijdrage van de EU en de voordelen van het gemeenschappelijke Europese project; spreekt in dit verband de wens uit dat de lokale autoriteiten hun informatieverplichting met betrekking tot de van de Europese Unie ontvangen steun beter nakomen; onderstreept tevens dat de politieke wil van de plaatselijke en regionale verkozenen essentieel is voor de ontwikkeling van informatie en opleiding; verwelkomt in dit verband de oprichting van een Erasmusprogramma voor lokale en regionale verkozenen;

18.

beklemtoont dat de betrokkenheid van partners bij de voorbereiding en uitvoering van operationele programma’s, overeenkomstig artikel 11 van de algemene verordening inzake de structuurfondsen (ESF) 2007-2013, aanzienlijk helpt het cohesiebeleid van de EU te bevorderen en het dichter bij de burgers te brengen; beklemtoont dat deze partners in de unieke positie verkeren dat ze bovenop de werkelijke problematiek van de burgers zitten; vraagt dan ook aan de Commissie dat zij ervoor zorgt dat het partnerschapsbeginsel correct wordt toegepast op nationaal, regionaal en lokaal niveau; beklemtoont dat het belangrijk is dat nationale en regionale autoriteiten gebruik maken van de bestaande financiële mogelijkheden die door het ESF worden geboden, om de vaardigheden van deze partners te verbeteren, met name inzake opleiding; wijst op de belangrijk rol die structuurfondsen hebben gespeeld in het bevorderen van grensoverschrijdende samenwerking via communautaire projecten en programma’s, wat de ontwikkeling van het actieve burgerschap en de participatiedemocratie heeft aangemoedigd; verzoekt de Commissie om haar steun en werk op basis van partnerschap met dergelijke projecten en programma’s voort te zetten;

19.

wijst er in het kader van de aanstaande Europese verkiezingen op dat op plaatselijk en regionaal niveau informatie moet worden verstrekt aan de burgers, in het bijzonder de jeugd en degenen die voor de eerste keer hun stem zullen uitbrengen; onderstreept meer in het algemeen het belang van de betrokkenheid van de leden van het Europees Parlement, in samenwerking met de lokale en regionale gekozen bestuurders, bij de overlegvormen met de burgers van hun districten, aangezien zij de stem van het publiek in de EU vertolken; ondersteunt de inspanningen van het Comité van de regio’s om het regionaal overleg te versterken en de regionale netwerken en relevante lokale en regionale actoren hierbij te betrekken, teneinde een debat aan te moedigen dat dichtbij de burgers wordt gevoerd, waarbij rekening wordt gehouden met hun standpunten en hun belangen;

20.

benadrukt de noodzaak van een grotere betrokkenheid van zijn leden bij het communicatieproces met de EU-burgers, alsook het belang van organisatorische veranderingen in de werkzaamheden van het Europees Parlement, om de leden in staat te stellen op zo lokaal mogelijk niveau een dialoog met de burgers te voeren; spreekt de wens uit dat de leden van het Europees Parlement niet alleen nauw betrokken worden bij de campagnes van hun politieke partijen, maar ook bij de Europese verkiezingscampagne;

21.

verzoekt de Commissie op plaatselijk niveau kleinschalige communicatiecampagnes op gang te brengen waarbij plaatselijke actoren betrokken zijn en te bevorderen dat er activiteiten worden georganiseerd die het mogelijk maken dat burgers beter worden voorgelicht over de landen waar immigranten vandaan komen, en om immigranten tegelijkertijd beter te informeren over de rechten en plichten die gepaard gaan met het burgerschap van de Unie, daar dit de meest doelmatige en betekenisvolle manier is om deze communicatiedoelen te bereiken, en de acties voort te zetten die in het kader van het Europees Jaar van de Interculturele dialoog 2008 worden gevoerd;

Onderwijs, media en informatietechnologieën, actief burgerschap

22.

benadrukt het belang van de invoering van de vakken Europese politiek en geschiedenis in het onderwijsprogramma van iedere lidstaat ter consolidering van Europese waarden, en van ontwikkeling van de richting Europese Studies in de studieprogramma’s van universiteiten; verzoekt de Commissie om financiële steun om deze projecten te stimuleren; doet een beroep op de lidstaten om een schoolcursus te stimuleren over de geschiedenis van de Europese integratie en de werking van de EU om de basis van gemeenschappelijke Europese kennis te vormen;

23.

benadrukt dat burgereducatie een bijzondere rol speelt als essentiële drijvende kracht van actief burgerschap; merkt op dat een actief model van burgereducatie moet worden ondersteund dat jonge mensen de kans biedt rechtstreeks deel te nemen aan het openbare leven en in contact te komen met hun politieke vertegenwoordigers op nationaal niveau, op lokaal niveau en ook op Europees niveau, met vertegenwoordigers van ngo’s en met burgerinitiatieven; suggereert dat de Commissie proefprojecten ondersteunt om dit model van burgereducatie in de lidstaten te bevorderen;

24.

beveelt aan om programma’s zoals Erasmus, Leonardo da Vinci, Grundtvig en Comenius beter te promoten, door meer informatie te verstrekken, en beter te organiseren ten einde zoveel mogelijk mensen te motiveren om hieraan deel te nemen, de deelname van minder welvarende burgers te vergemakkelijken en hun mobiliteit binnen de EU te vergroten; vestigt de aandacht op het feit dat juist deze programma’s een zeer positieve weerklank vinden bij jongeren en een belangrijke bijdrage leveren tot het welslagen van de Europese integratie;

25.

is verheugd over bovengenoemde mededeling van de Commissie van 21 december 2007 waarin duidelijke doelstellingen worden uiteengezet over de wijze waarop de Europa-website kan worden veranderd in een op dienstverlening gerichte web 2.0-site; dringt er bij de Commissie op aan om de volledige inrichting van de nieuwe site in 2009 te voltooien en is van mening dat de nieuwe website een forum aan de burgers moet bieden om hun meningen uit te wisselen en aan online-enquêtes deel te nemen, waar alle ngo’s, overheidsinstellingen en individuen hun ervaringen met de communicatieprojecten van de EU kunnen delen; doet een beroep op de Commissie om de ervaringen van de begunstigden van de in het kader van Plan D gefinancierde activiteiten te verzamelen en op deze website bekend te maken;

26.

is verheugd over het idee van EU Tube, aangezien dit met bijna 1,7 miljoen kijkers een uniek instrument is waarmee het beleid van de EU onder de aandacht van internetgebruikers kan worden gebracht; doet tevens een beroep op de Commissie om richtsnoeren inzake doelmatige internetcampagnes op te stellen en deze met andere instellingen van de EU te delen;

27.

verzoekt de Commissie met klem om beter gebruik te maken van het op Europe by Satellite beschikbare audiovisuele materiaal door links te leggen met plaatselijke televisiezenders en gemeenschapsmedia die belangstelling hebben voor dergelijk materiaal, ten einde een groter publiek te bereiken;

28.

beschouwt het Europe Direct-netwerk als een belangrijk middel om vragen van de burgers via mail of een gratis telefoongesprek vanaf elke plek in de EU te beantwoorden, een instrument waaraan meer ruchtbaarheid zou moeten worden gegeven;

29.

meent dat de beleidsterreinen van de consumentenbescherming en de interne markt van het allergrootste belang zijn bij het communiceren over Europa met consumenten en ondernemingen; roept de lidstaten op zich intensiever toe te leggen op het communiceren over de voordelen van de gemeenschappelijke markt op nationaal, regionaal en lokaal niveau; roept de Commissie en de lidstaten op tot het bevorderen en versterken van interactieve communicatie en informatie met het oog op een effectieve dialoog tussen consumenten, ondernemingen en instellingen, met behulp van diverse elektronische middelen van de recentste technologie, en tot het stimuleren van e-handel;

30.

verzoekt de Commissie haar inspanningen met het oog op de coördinatie van consumenteneducatie en -voorlichting inzake rechten en verplichtingen van de consumenten te intensiveren door haar financiële en personele middelen te versterken; roept de lidstaten ertoe op de voor het netwerk van Europese consumentencentra bestemde financiële en menselijke middelen uit te breiden, teneinde het bewustzijn te vergroten en de naleving van de rechten van de consument in de EU te garanderen en spoort de lidstaten ertoe aan zich in te spannen om de financiële kennis van consumenten te vergroten, in verband met de huidige wereldwijde financiële crisis en de toenemende schuldenlast van consumenten, met name wat betreft hun rechten en verplichtingen en de middelen waarover ze beschikken om te worden vergoed op het gebied van spaartegoeden en leningen;

31.

roept lidstaten op tot het verhogen van de personele en financiële middelen die worden uitgetrokken voor het SOLVIT-netwerk, met behulp waarvan problemen die zijn ontstaan door het onjuist of niet toepassen van communautaire wetgeving gratis kunnen worden opgelost; verzoekt de Commissie de stroomlijning van diverse diensten die voorlichting en advies geven over de gemeenschappelijke markt, te bespoedigen; ondersteunt derhalve de in de mededeling van de Commissie van 20 november 2007, getiteld „Een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw” (COM(2007)0724) vervatte notie van een geïntegreerde aanpak bij het verschaffen van diensten voor bijstand op het gebied van de interne markt, door een webpagina met enkelvoudige toegang op te zetten; neemt nota van de initiatieven van de Commissie voor verlichting van de administratieve lasten en betere regelgeving; pleit in het bijzonder voor betere ondersteuning van de mkb’s, die een aanzienlijke bijdrage kunnen leveren aan de werkgelegenheid in Europa;

32.

merkt op dat een Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk de Europese instellingen een ideale gelegenheid zou bieden om in contact te komen met de burgers; wijst erop dat er in de EU meer dan 100 miljoen vrijwilligers zijn, en verzoekt de Commissie voorbereidingen te treffen door zo spoedig mogelijk een passend wetsvoorstel in te dienen zodat 2011 tot Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk kan worden uitgeroepen;

33.

benadrukt dat het van belang is rekening te houden met de mening van de burgers over Europa als speler op het wereldtoneel, met name gezien de steeds vooraanstaander rol die het Europees Parlement in dit opzicht speelt; moedigt daarom de betrokkenheid aan van leden van het Europees Parlement en leden van de Raad bij bezoeken die leden van de Commissie afleggen in het kader van „Plan D”, daar zij een belangrijke rol spelen bij het leggen van contacten met nationale parlementen, maatschappelijke organisaties, zakenwereld en vakbondsleiders, en regionale en plaatselijke overheden in lidstaten;

34.

is ingenomen met het feit dat de interesse voor het Europese project wereldwijd toeneemt, en dat de Europese Unie en haar burgers zich ook steeds meer bewust worden van de voordelen van het delen van hun supranationale ervaringen met andere landen en regio’s, in het bijzonder met de buurlanden van de Europese Unie; verzoekt de Commissie dan ook om via haar delegaties in derde landen manieren te ontwikkelen om de burgers van deze landen te bereiken en ze over de mogelijkheden in de Europese Unie te informeren, bijvoorbeeld met betrekking tot media en andere vormen van cultuur, onderwijs, taalverwerving en mobiliteits- of uitwisselingsprogramma’s zoals Erasmus Mundus;

35.

merkt op dat, vooral in het kader van de stijging van het aantal burgers van derde landen in de EU en het ontstaan van multiculturele maatschappijen, waaraan zij ook hebben bijgedragen, aan immigranten meer bijstand zou moeten worden verleend bij hun integratie in de EU door hen concrete toegang te verlenen tot informatie over het burgerschap van de Unie; dit zou bereikt kunnen worden door bijvoorbeeld het partnerschap te versterken tussen verschillende bestuurslagen (lokaal, regionaal en nationaal) en niet-gouvernementele actoren (zoals werkgeversorganisaties, maatschappelijke organisaties, migrantenverenigingen, de media en ngo’s die migranten steunen); is van mening dat een geslaagde integratie de verdere ontwikkeling van een multicultureel Europees bewustzijn op basis van tolerantie, dialoog en gelijkheid zal ondersteunen;

36.

vraagt de Commissie programma’s en campagnes te ondersteunen (zoals bijvoorbeeld „De wereld door de ogen van de vrouw”) om vrouwen aan te moedigen op sociaal, politiek en cultureel vlak actiever te worden, met inachtneming van hun rol in de dialoog tussen de generaties en de duurzaamheid en welvaart van de samenleving; vraagt om meisjes en vrouwen beter over het Europees burgerschap en de rechten die eraan verbonden zijn te informeren, vooral in sociaal en geografisch geïsoleerde gebieden; wijst er met nadruk op dat de informatiecampagnes tot doel moeten hebben om de vrouwen beter aan het politiek leven en het besluitvormingsproces te laten deelnemen; wijst erop dat er maatregelen nodig zijn om de digitale kloof tussen man en vrouw te dichten, zodat de vrouw de middelen krijgt om onder gelijke voorwaarden aan de dialoog over Europa deel te nemen; feliciteert de Commissie met de keuze van de projecten die ze door tussenkomst van haar vertegenwoordigingen in het kader van het Plan D mee financiert, en die een groot aantal vrouwenorganisaties en projecten voor de vrouw omvatten; wijst er met nadruk op dat de actieve belangstelling van de burger in kwesties als geweld tussen man en vrouw of mensenhandel aanmoediging verdient, omdat maatschappelijke betrokkenheid onontbeerlijk is om oplossingen naderbij te brengen; erkent de vrouwelijke vaardigheid om problemen op te lossen en conflicten te slechten, en dringt er bij de Commissie op aan om meer vrouwen in taak- en werkgroepen op te nemen die zich met de problemen van gezinsleven, kinderzorg, opvoeding en onderwijs, enz. bezighouden;

*

* *

37.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, de Rekenkamer, het Comité van de Regio’s, het Europees Economisch en Sociaal Comité, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 13 van 20.1.2009, blz. 3.

(2)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 32.

(3)  PB C 314 E van 21.12.2006, blz. 369.

(4)  PB C 92 E van 20.4.2006, blz. 403.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/33


Dinsdag, 24 maart 2009
Werkzaamheden van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU in 2008

P6_TA(2009)0155

Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over de werkzaamheden van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU in 2008 (2008/2303(INI))

2010/C 117 E/06

Het Europees Parlement,

gelet op de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend in Cotonou op 23 juni 2000 (1) (Overeenkomst van Cotonou),

gelet op het Reglement van orde van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU (PPV), dat op 3 april 2003 werd goedgekeurd (2) en laatstelijk werd gewijzigd in Port Moresby (Papoea-Nieuw-Guinea) op 28 november 2008 (3),

gelet op Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (4),

gezien de verklaring van Kigali (Rwanda) inzake ontwikkelingsgerichte economische partnerschapsovereenkomsten, die op 22 november 2007 door de PPV werd aangenomen (5),

gezien de verklaring van Port Moresby over de financiële en voedselcrisis in de wereld (6), die op 28 november 2008 door de PPV werd aangenomen,

onder verwijzing naar de door de PVV in 2008 aangenomen resoluties:

over de sociale en milieugevolgen van programma's voor structurele aanpassing (7),

over de ervaringen met het Europese regionale integratieproces die van belang kunnen zijn voor de ACS-landen (8),

over kwesties in verband met de voedselzekerheid in de ACS-landen en de rol van de samenwerking ACS-EU (9),

over de situatie in Kenia (10),

over de bescherming van burgers tijdens vredesoperaties van de VN en regionale organisaties (11),

over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp en de definitie van ontwikkelingshulp door de overheid (12),

over de sociale gevolgen van kinderarbeid en de strategieën ter bestrijding van kinderarbeid (13),

over de situatie in Mauritanië (14),

over de situatie in Zimbabwe (15),

gezien het communiqué van Windhoek (Namibië) van de PPV van 29 april 2008 (16),

gezien het communiqué van Port Vila (Vanuatu) van de PPV van 1 december 2008 (17),

gezien de verklaring van het Bureau van de PPV van 25 november 2008 over het Franse voorzitterschap van de EU (18),

gezien de Europese consensus betreffende humanitaire hulp die op 18 december 2007 werd ondertekend (19),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A6-0081/2009),

A.

overwegende dat met een aantal ACS-regio's en ACS-landen in de loop van 2008 economische partnerschapsovereenkomsten (EPO's) zijn gesloten en dat binnen de PPV debatten zijn gehouden over de stand van de onderhandelingen over de EPO's, in maart 2008 in Ljubljana (Slovenië) en in november 2008 in Port Moresby,

B.

overwegende dat de reeds aangehaalde Verordening (EG) nr. 1905/2006 is aangenomen waarin thematische programma's zijn vastgelegd die tevens op de ACS-landen van toepassing zijn, alsmede een programma van begeleidende maatregelen voor de ACS-landen die het suikerprotocol hebben ondertekend,

C.

overwegende dat de commissaris die verantwoordelijk is voor ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp, tijdens de zitting van de PPV in juni 2007 in Wiesbaden heeft toegezegd de nationale en regionale strategiedocumenten voor de ACS-landen (periode 2008-2013) aan het democratisch onderzoek van de parlementen te zullen onderwerpen, en verheugd over het feit dat deze toezegging werd ingelost,

D.

overwegende dat de nieuwe herziening van de overeenkomst van Cotonou, welke voor 2010 is gepland, een belangrijke gelegenheid vormt voor de ontwikkeling van de regionale dimensie van de PPV en voor het uitbouwen van de parlementaire controle op het niveau van de ACS-regio's, maar ook voor de versterking van de rol en de werkzaamheden van de PPV als instelling,

E.

overwegende dat de beide regionale bijeenkomsten van de PPV in 2008 in Namibië en op Vanuatu een groot succes zijn gebleken en hebben geleid tot de goedkeuring van de reeds aangehaalde communiqués van Windhoek en Port Vila,

F.

overwegende dat de situatie in Zimbabwe, ondanks de verkiezingen in juli 2008, in de loop van 2008 nog verslechterd is, maar niettemin verheugd over het bereikte akkoord met het oog op de aanneming van een resolutie over Zimbabwe tijdens de zestiende bijeenkomst van de PPV in Port Moresby,

G.

overwegende dat het conflict in de Democratische Republiek Congo (DRC) voortduurt en dat zich daar ernstige en herhaalde schendingen van de mensenrechten voortdoen, en herinnerend aan de noodzaak van doelmatige humanitaire hulp en een groter engagement van de internationale gemeenschap,

H.

gezien de werkzaamheden van het Pan-Afrikaanse Parlement (PAP) en de formalisering van de betrekkingen tussen het Europees Parlement en het PAP, alsmede het voornemen, geformuleerd door de Voorzitter van het Europees Parlement in zijn toespraak tijdens de tiende zitting van het PAP op 28 oktober 2008, om voor de volgende zittingsperiode een interparlementaire delegatie in te stellen,

I.

overwegende dat de zestiende zitting van de PPV in Port Moresby bijna helemaal samenviel met de internationale conferentie over de financiering van de ontwikkelingshulp in Doha waardoor een aantal leden van het Europees Parlement voor een moeilijke keuze stonden,

J.

overwegende dat het Sloveense voorzitterschap van de EU (januari j juni 2008) en de regering van Papoea-Nieuw-Guinea uitstekende bijdragen hebben geleverd aan de reeds genoemde zittingen van de PPV in Ljubljana en Port Moresby,

K.

overwegende dat het Bureau van de PPV in 2008 studiemissies heeft gestuurd naar:

de Seychellen en

Suriname, Saint Vincent en Saint Lucia,

1.

is verheugd over het feit dat de PPV in 2008 een kader is blijven bieden voor een open, democratische en diepgaande dialoog over de onderhandelingen over de EPO's tussen de Europese Unie en de ACS-landen;

2.

onderstreept dat de PPV zich bezorgd heeft getoond over meerdere onderdelen van de onderhandelingen, zowel ten aanzien van de vorm als de inhoud; wijst erop dat het debat wordt voortgezet na de goedkeuring van de EPO met Cariforum (Forum van Caribische landen) en na de goedkeuring van tussentijdse overeenkomsten met bepaalde landen uit andere regio's;

3.

is verheugd over de positieve reactie van de nieuwe commissaris voor de handel op het verzoek van diverse ACS-landen en -regio's om terug te komen op de controversiële kwesties, in lijn met de verklaringen van de voorzitter van de Commissie;

4.

benadrukt de noodzaak van nauwgezette parlementaire controle tijdens de onderhandelingen over en de uitvoering van de EPO's; betreurt dat het werk en de rol van de PPV bedreigd worden door het vooruitzicht van de oprichting van een nieuw orgaan, te weten de parlementaire commissie, in het kader van de EPO's, zonder dat de verhouding tussen dit orgaan en de PPV duidelijk is; dringt erop aan dat de parlementaire commissie ondergebracht wordt bij de PPV, om een kostbare en ingewikkelde wildgroei van bijeenkomsten te voorkomen, en daarbij gebruik te maken van het PPV-systeem van regionale bijeenkomsten, en om de ervaring van de PPV te benutten en synergie te bevorderen tussen alle EPO-regio's; benadrukt dat het wenselijk is dat deze commissie flexibel functioneert en ruimte biedt aan de handels- en ontwikkelingsexpertise van de leden van het Europees Parlement die binnen de commissies betrokken zijn bij de beoordeling van de EPO's;

5.

benadrukt in het bijzonder de cruciale rol van de parlementen van de ACS-landen, niet-overheidsactoren en lokale overheden bij de uitvoering en het beheer van de EPO's en verzoekt de Commissie hun betrokkenheid bij de lopende onderhandelingsprocessen te garanderen, hetgeen een duidelijke agenda veronderstelt voor de verdere onderhandelingen, gevalideerd door de ACS-landen en door de Unie en gebaseerd op een participatieve benadering;

6.

onderstreept de bezorgdheid van de PPV over de weerslag van de huidige financiële crisis en is verheugd over de aanneming door de PPV van de reeds aangehaalde verklaring van Port Moresby over de financiële en voedselcrisis in de wereld; verzoekt de PPV regelmatig hierover te beraadslagen;

7.

is verheugd over de toezegging van de commissaris die verantwoordelijk is voor ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp, tijdens de eerder genoemde zitting van de PPV in Kigali, om de nationale en regionale strategiedocumenten voor de ACS-landen (periode 2008-2013) aan een democratisch onderzoek van de parlementen te zullen onderwerpen, en is verheugd over het werk dat sommige parlementen van de ACS-landen bij de analyse van deze documenten reeds verricht hebben;

8.

wijst in dit verband op de noodzaak de parlementen nauw bij het democratische proces en de nationale ontwikkelingsstrategieën te betrekken; onderstreept hun essentiële rol bij de uitvoering, de follow-up en het toezicht op het ontwikkelingsbeleid;

9.

verzoekt de parlementen van de ACS-landen van hun regeringen en de Commissie te eisen te worden betrokken bij het proces inzake de voorbereiding en tenuitvoerlegging van de nationale en regionale strategiedocumenten inzake de samenwerking tussen de Unie en hun landen (periode 2008-2013);

10.

doet een beroep op de Commissie om aan de parlementen van de ACS-landen alle beschikbare informatie ter beschikking te stellen en hen bij deze democratische controle bij te staan, met name middels steun voor capaciteiten;

11.

pleit ervoor het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) op te nemen in de begroting van de Unie teneinde de samenhang, de transparantie en de doeltreffendheid van het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking te versterken, en de democratische controle ervan te waarborgen; benadrukt dat de opneming van het EOF in de begroting van de Unie tevens een passend antwoord vormt op de uitvoerings- en ratificatieproblemen van de achtereenvolgende EOF's;

12.

verzoekt de parlementen een nauwgezette parlementaire controle op het EOF uit te oefenen; onderstreept de geprivilegieerde positie van de PPV in dit debat en verzoekt de PPV en de ACS-parlementen hieraan actief deel te nemen, met name in het kader van de herziening van de Overeenkomst van Cotonou die voor 2010 gepland is; dringt erop aan de PPV te betrekken bij het hele onderhandelingsproces in het kader van deze herziening;

13.

is verheugd over het steeds duidelijkere parlementaire en dus ook politieke karakter van de PPV, alsmede over het steeds grotere engagement van haar leden en de toenemende kwaliteit van haar debatten, hetgeen op doorslaggevende wijze tot het ACS-EU-partnerschap bijdraagt;

14.

is van oordeel dat de genoemde resoluties van de PPV over de situatie in Kenia en Zimbabwe veelzeggende voorbeelden van deze versterkte dialoog vormen;

15.

roept de PPV op om zich te blijven bekommeren om de situatie in Soedan, en met name in Darfoer, en wel door het standpunt van de Unie en de ACS-landen inzake de aanhoudingsbevelen van het Internationaal Strafhof te evalueren;

16.

roept de PPV op om zich te blijven bekommeren om de situatie in Somalië, die de levens van Somaliërs in gevaar brengt, de veiligheid in de regio bedreigt en een bron van wereldwijde instabiliteit is doordat criminaliteit, extremisme en piraterij om zich heen grijpen;

17.

verzoekt de PPV het debat voort te zetten over de zorgwekkende situatie in Zimbabwe waar de verkiezingen van juli 2008 niet hebben geleid tot het herstel van de democratie en waar de economische situatie een ware bedreiging vormt voor de gezondheid en het leven van miljoenen burgers, alsmede voor de stabiliteit in de regio;

18.

verzoekt de PPV om een bijdrage te blijven leveren aan het streven naar bewustmaking van de internationale gemeenschap over de conflicten in het oosten van de DRC, een door onderhandelingen tot stand gekomen politieke oplossing voor de crisis te bevorderen en elke actie te ondersteunen die in het kader van een dergelijke oplossing zou kunnen worden voorgesteld;

19.

verzoekt de PPV om de dialoog met het PAP en de parlementen van regionale organisaties voort te zetten en uit te diepen gezien het belang van de regionale integratie voor de vrede en de ontwikkeling van de ACS-landen;

20.

betreurt het feit dat de PPV niet voldoende is geraadpleegd bij de voorbereiding van de gezamenlijke strategie EU-Afrika en hoopt dat de PPV actief zal worden betrokken bij de tenuitvoerlegging van deze strategie;

21.

is verheugd over het feit dat de regionale bijeenkomsten, die zijn opgenomen in de Overeenkomst van Cotonou en het Reglement van orde van de PPV, vanaf 2008 hebben plaatsgevonden; is van oordeel dat deze bijeenkomsten een daadwerkelijke gedachtewisseling over regionale vraagstukken mogelijk maken, met inbegrip van de preventie en het oplossen van de conflicten, en is van mening dat het Europees beleid bijdraagt tot de versterking van de regionale samenhang; onderstreept dat deze bijeenkomsten worden gehouden op een zeer gunstig moment in de onderhandelingen over, de sluiting en de tenuitvoerlegging van de EPO's en dat zij een prioriteit moeten vormen; complimenteert de organisatoren van de beide, zeer geslaagde bijeenkomsten in Namibië en op Vanuatu, en steunt het organiseren van de volgende bijeenkomsten in de Caraïben en West-Afrika in 2009;

22.

moedigt de PPV aan om de rol van haar Commissie politieke zaken te vergroten ten einde hiervan een daadwerkelijk forum voor de preventie en oplossing van conflicten te maken in het kader van het partnerschap EU-ACS, en om te dien einde de debatten over urgente situaties in de afzonderlijke landen, te veralgemenen; is verheugd over het werk dat is verricht op het gebied van de bescherming van de bevolking in het kader van de operaties voor de handhaving van de vrede, alsmede over het voornemen om in de ACS-landen aan gedegen bestuur te werken;

23.

is verder verheugd over het in maart 2008 in Ljubljana aangenomen verslag van de Commissie politieke zaken van de PPV over voor ACS-landen relevante ervaringen uit het Europese regionale integratieproces, dat de voornaamste voordelen van integratie benadrukt, zoals vrede en veiligheid, het voorkomen dat potentiële conflicten ontaarden in gewapende conflicten, voorspoed, welzijn, democratie en eerbiediging van de mensenrechten;

24.

neemt met genoegen kennis van het voornemen van de Commissie economische, financiële en handelszaken van de PPV om een analyse te verrichten van de regionale strategiedocumenten voor de ACS-regio's;

25.

onderstreept de rol van de Commissie sociale en milieuzaken van de PPV op het gebied van kinderarbeid en haar voornemen om een analyse van de sociale situatie van jongeren in de ACS-land te laten verrichten;

26.

is verder verheugd over het in Ljubljana aangenomen verslag van de Commissie sociale en milieuzaken over de sociale en milieugevolgen van programma's voor structurele aanpassing, dat stelt dat het koppelen van leningen door de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds (IMF) aan economische beleidsvoorwaarden rampzalige sociale en milieugevolgen heeft gehad voor ACS-landen, en dat deze praktijk zou moeten worden vervangen door een landenspecifiek beleid inzake leningen dat gericht is op armoedebestrijding;

27.

verzoekt de PPV om te verlangen nauw te worden betrokken bij het proces inzake de herziening van de Overeenkomst van Cotonou dat in 2009 van start zal gaan, om ervoor te zorgen dat de rol en activiteiten van PPV in de toekomst worden versterkt;

28.

is verheugd over de steeds grotere deelneming van niet-overheidsactoren aan de zittingen van de PPV hetgeen nog eens tot uiting kwam tijdens het debat dat heeft geleid tot de reeds aangehaalde verklaring van Port Moresby van november 2008 over de financiële en voedselcrisis in de wereld, alsmede door de presentatie tijdens de zitting van de PPV in Ljubljana in maart 2008 van het rapport van de sociale en economische partners over de EPO's;

29.

wenst, bovenop het jaarverslag over de werkzaamheden van de PPV, dat door het secretariaat van de ACS-landen en het Europees Parlement gezamenlijk beraad wordt gevoerd over de wijze van functioneren van de PPV, met name de gescheiden stemming, de paritaire behandeling van de parlementsleden, en de gezamenlijke onderzoeks- en verkiezingswaarnemingsmissies;

30.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de Raad van Ministers ACS, het Bureau van de PPV en de regeringen en parlementen van Slovenië en Papoea-Nieuw-Guinea.


(1)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.

(2)  PB C 231 van 26.9.2003, blz. 68.

(3)  ACS-EU/100.291/08 def.

(4)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.

(5)  PB C 58 van 1.3.2008, blz. 44.

(6)  PB C 61 van 16.3.2009, blz. 42.

(7)  PB C 271 van 25.10.2008, blz. 20.

(8)  PB C 271 van 25.10.2008, blz. 27.

(9)  PB C 271 van 25.10.2008, blz. 32.

(10)  PB C 271 van 25.10.2008, blz. 37.

(11)  PB C 61 van 16.3.2009, blz. 19.

(12)  PB C 61 van 16.3.2009, blz. 26.

(13)  PB C 61 van 16.3.2009, blz. 31.

(14)  PB C 61 van 16.3.2009, blz. 37.

(15)  PB C 61 van 16.3.2009, blz. 40.

(16)  PPV 100.288.

(17)  PPV 100.452.

(18)  PPV 100.448.

(19)  Gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Europese Commissie, getiteld „De Europese consensus betreffende humanitaire hulp” (PB C 25 van 30.1.2008, blz. 1).


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/38


Dinsdag, 24 maart 2009
Beproefde methoden op het gebied van regionaal beleid en obstakels voor de deelname aan de structuurfondsen

P6_TA(2009)0156

Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over beproefde methoden op het gebied van regionaal beleid en obstakels voor de deelname aan de structuurfondsen (2008/2061(INI))

2010/C 117 E/07

Het Europees Parlement,

gezien het in het kader van het URBAN-initiatief ondernomen URBACT-programma, waarmee beproefde methoden en uitwisseling van ervaringen tussen meer dan 200 steden in de Europese Unie worden vergemakkelijkt en ontwikkeld,

onder verwijzing naar de resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over governance en partnerschap op nationaal en regionaal niveau en als basis voor projecten op het gebied van regionaal beleid (1),

gezien Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (2),

gezien Verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (3),

gelet op artikelen 158 en 159 van het EG-Verdrag,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad die op 23 en 24 maart 2000 te Lissabon werd gehouden,

gezien de mededeling van de Commissie van 19 juni 2008 getiteld „Vijfde voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie Groeiende regio's, groeiend Europa” (COM(2008)0371),

gezien de mededeling van de Commissie van 6 oktober 2008 getiteld „Groenboek over territoriale cohesie - Van territoriale diversiteit een troef maken” (COM(2008)0616),

gezien de mededeling van de Commissie van 8 november 2006 getiteld „Regio's voor economische verandering” (COM(2006)0675),

gezien de studie van zijn beleidsafdeling Structuur- en cohesiebeleid, getiteld „Goede praktijken op het gebied van regionaal beleid en belemmeringen voor het gebruik van de structuurfondsen”,

onder verwijzing naar de door zijn Commissie regionale ontwikkeling georganiseerde openbare hoorzitting van 17 juli 2008,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Begrotingscommissie (A6-0095/2009),

A.

overwegende dat het cohesiebeleid een van de voornaamste beleidsterreinen in de Europese Unie is, niet alleen budgettair gezien, maar vooral ook omdat het een essentiële pijler van het Europese integratieproces vormt en van groot belang is voor de sociale, economische en territoriale cohesie van de Europese Unie en de harmonieuze ontwikkeling van haar 268 regio's, en bovendien omdat dankzij dit beleid achterstanden en verschillen in ontwikkeling verkleind worden en het leven voor alle burgers van de Europese Unie wordt verbeterd,

B.

overwegende dat de regio's in de Europese Unie alle met ongeveer dezelfde vraagstukken hebben te kampen, hoewel de gevolgen daarvan per regio sterk verschillen als gevolg van hun specifieke eigenschappen wat hun aard (bij voorbeeld eiland of berggebied) en hun bevolking betreft: de globalisering en de daarmee gepaard gaande versnelde economische herstructurering, de totstandkoming van handelsbetrekkingen, de gevolgen van de technologische revolutie, de klimaatverandering, de ontwikkeling van de kenniseconomie, demografische verandering, ontvolking en een toenemende immigratie,

C.

overwegende dat er bij projecten voor wat betreft de versterking van de kennisfundamenten en de verbetering van het concurrentievermogen vaak de beste resultaten worden bereikt door samenwerking tussen de overheidssector, het bedrijfsleven, het onderwijs en plaatselijke belanghebbenden,

D.

overwegende dat het cohesiebeleid tegenover deze uitdagingen niet zijn volledige potentieel kan ontplooien omdat potentiële hulpaanvragers zich voor enorme belemmeringen geplaatst zien in verband met het gebruik van de structuurfondsen van de Europese Unie, zoals:

een buitensporige bureaucratie;

te veel ingewikkelde regelgeving, die in sommige gevallen slechts online beschikbaar is, wat ervoor zorgt dat veel potentiële begunstigden geen toegang tot deze fondsen hebben;

het veelvuldig wijzigen door sommige lidstaten van de subsidiabiliteitscriteria en van de vereiste documenten;

een gebrek aan transparantie in besluitvormingsprocessen en cofinancieringsregelingen alsmede vertragingen bij de betalingen;

langzame en moeizame centraal beheerde administratie in sommige lidstaten en toepassing van de regelgeving op zodanige wijze dat de reeds bestaande bureaucratie nog wordt vergroot en ontoereikende informatie wordt verstrekt;

een ontoereikende gedecentraliseerde administratieve capaciteit en verschillende regionale administratiemodellen in de lidstaten, waardoor geen vergelijkende gegevens voorhanden zijn en uitwisseling van beproefde methoden niet mogelijk is;

onvoldoende regelingen voor interregionale coördinatie;

ontbreken van een daadwerkelijk functionerende coördinatie tussen nationale, regionale en lokale autoriteiten,

E.

overwegende dat een aantal van de huidige onvolkomenheden op het gebied van het cohesiebeleid tot deze bestaande belemmeringen zijn te herleiden,

F.

overwegende dat de vertragingen bij de uitvoering van het structuurbeleid onder meer te wijten zijn aan de te rigide procedures en dat derhalve overwogen moet worden deze procedures te vereenvoudigen en tot een duidelijke verdeling van de verantwoordelijkheden en bevoegdheden onder de EU, de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten te komen,

1.

onderstreept dat, hoewel rekening moet worden gehouden met de meerwaarde die door de verspreiding onder het bredere publiek van beproefde methoden („best practices”) gecreëerd wordt in de zin van een betere communicatie en een betere relatie tussen kosten en baten, pogingen om deze beproefde praktijken in het regionaal beleid van de EU in te voeren voornamelijk aan beheersautoriteiten moeten worden overgelaten, waarbij aan deze autoriteiten richtsnoeren moeten worden gegeven voor het opstellen van regels voor de toegang tot structurele middelen, zodat de uitwisseling van informatie en ervaringen kan bijdragen aan een aanzienlijke kwaliteitsverbetering van de projecten doordat oplossingen voor gemeenschappelijke problemen worden geboden en dankzij deze uitwisseling doeltreffende en gerichte maatregelen kunnen worden gekozen;

2.

wijst op de noodzaak de procedures voor de uitvoering van projecten en programma's van de structuurfondsen te vereenvoudigen, vooral als het gaat om de beheers- en controlesystemen; is daarom in dit opzicht verheugd over de herziening van de regelgeving in verband met het structureelfondspakket als reactie op de huidige financiële crisis; ziet reikhalzend uit naar verdere, in de komende maanden aan te kondigen voorstellen van de Commissie in die richting;

Belemmeringen wegnemen

3.

roept de Commissie, teneinde de hierboven genoemde obstakels weg te nemen, ertoe op om onder meer:

de evaluatiemaatstaven voor projecten die medegefinancierd worden met structuurfondsen van de Europese Unie voor de lange termijn vast te stellen;

innovatieve projecten niet te evalueren volgens de evaluatiemaatstaven die voor andere projecten gelden, maar specifieke – d.w.z. aan innovatieve projecten aangepaste – evaluatiemaatstaven op te stellen, waarbij in essentie een hoger foutpercentage mogelijk is;

de duur van de maximale bewaartijd voor projectdocumenten voor controledoeleinden van de Commissie van momenteel tien jaar naar drie jaar te verlagen;

speciale beleidsmaatregelen en nieuwe kwaliteitsindicatoren uit te werken voor gebieden met specifieke geografische kenmerken, zoals berggebieden en dunbevolkte regio's, alsook de ultraperifere grensgebieden, en insulaire gebieden en de territoriale schaal van de beleidsmaatregelen daaraan aan te passen om de territoriale samenhang in de Europese Unie te bevorderen;

het controlesysteem te vereenvoudigen en bij te dragen aan invoering van een systeem voor eenmalige controle;

normen voor openbare aanbestedingen vast te stellen die op vereenvoudiging en harmonisering gericht zijn;

met de lidstaten de regels aangaande de subsidiabiliteit van de uitgaven te coördineren;

aan de begunstigden in toenemende mate voorschotten op de steun uit te betalen;

de activiteiten die uitgevoerd en medegefinancierd worden in het kader van het cohesiebeleid en de tweede pijler van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (plattelandsontwikkeling) beter te coördineren;

de programma's voor technische bijstand flexibeler te maken;

mechanismen in te voeren om netwerken te bevorderen en het beheer van een groep projecten te vergemakkelijken;

de administratieve druk van de projecten te verlichten en aan te passen aan de omvang van het project;

de praktijken van de projectactiviteit te vereenvoudigen, te verduidelijken en te versnellen en de resultaatgerichtheid te vergroten;

lidstaten er actief toe aan te moedigen om een effectief systeem voor samenwerking en verantwoordelijkheidsdeling tussen nationale, regionale en lokale niveaus op te zetten;

de toegang tot financiële middelen te vergemakkelijken via nauwere samenwerking met de nationale overheden om de behandelingstijd te verminderen;

een tijdschema op te stellen met betrekking tot de stappen die ondernomen moeten worden om de obstakels weg te nemen en de toegankelijkheid tot financiële middelen te verbeteren;

4.

adviseert de Commissie verder te gaan en de ontwikkeling van een gezamenlijke, algemeen toegankelijke aanzet tot de interregionale uitwisseling van „best practices”, met als doel dat actoren op het terrein van het cohesiebeleid op de ervaringen van anderen kunnen teruggrijpen;

5.

wijst er uitdrukkelijk op dat het identificeren van „best practices” niet mag uitmonden in extra administratieve uitgaven voor de aanvragende en uitvoerende instantie van het project;

6.

wenst dat de bureaucratie bij het aanwenden van de structuurfondsen tot een minimum beperkt blijft en niet nodeloos toeneemt door aparte voorwaarden die de lidstaten opleggen;

7.

spreekt opnieuw zijn steun uit voor de beste praktijk dat elke lidstaat een jaarlijkse nationale betrouwbaarheidsverklaring voorlegt voor de communautaire middelen onder gedeeld beheer, en vraagt dat deze praktijk algemeen wordt toegepast;

Algemene en themaspecifieke criteria voor het vaststellen van „best practices”

8.

is ingenomen met de in het kader van het initiatief „Regio's voor economische verandering” vastgelegde idee om ten eerste jaarlijks „best practices” met de „REGIO STARS”-prijzen te bekronen en te publiceren en ten tweede een website voor „best practices” in te richten; wijst op de beperkte efficiëntie van een website alleen;

9.

bekritiseert het ontbreken van transparantie bij de objectieve uitgangspunten van de Commissie voor het vaststellen van „best practices”;

10.

roept de Commissie er met het oog op het veelvuldige gebruik van het begrip „best practices”, en de vaak parallel gebruikte begrippen „goede praktijken” of „succesverhalen”, ertoe op een duidelijke, op het cohesiebeleid afgestemde catalogus van criteria op te stellen, waarmee „best practices” van andere projecten kunnen worden afgegrensd;

11.

adviseert de Commissie voor het identificeren van „best practices” rekening met de volgende punten te houden:

kwaliteit van het project;

waarborging van het partnerschapsbeginsel;

duurzaamheid van de betrokken maatregel;

positieve bijdrage aan gelijke kansen en gender mainstreaming;

de innovatiekracht van het project;

een geïntegreerde benadering tussen het sectorale en territoriale beleid van de EU;

doeltreffend gebruik van de middelen;

de duur van het project voor de uitvoering;

uitvoering van het project op tijd en volgens plan;

aanzienlijke impulskracht voor de regio of de totale EU;

gevolgen voor de werkgelegenheid;

faciliteiten voor MKB's;

vergemakkelijking van netwerken en territoriale samenwerking tussen regio's;

overdrachtsmogelijkheden van het project, d.w.z. toepasbaarheid ervan in andere EU-regio's;

toegevoegde waarde van de activiteiten binnen de EU-beleidsvormen;

positieve gevolgen van het project voor burgers, regio's en lidstaten en de maatschappij als geheel;

12.

beveelt aan ervoor te zorgen dat de als referentiewaarden voor „best practices” gekozen criteria absoluut geloofwaardig en duidelijk meetbaar zijn om wrijving, ongewenste bijwerkingen en subjectieve oordelen te voorkomen die de gehele op deze criteria gebaseerde projectindelingsprocedure kunnen ondermijnen; verzoekt de Commissie derhalve om zowel de inhoud als de wijze van uitvoering van deze criteria duidelijk te omschrijven;

13.

adviseert op basis van de analyse van een groot aantal projecten uit veel regio's van de Europese Unie rekening te houden met aanvullende factoren voor het vaststellen van „best practices” voor terreinen van het cohesiebeleid die zowel voor de verdere ontwikkeling van de specifieke regio's als de EU in haar geheel van groot belang zijn en gekenmerkt worden door een grote verscheidenheid bij de benadering van hun uitvoering;

14.

adviseert op het terrein van „Onderzoek en ontwikkeling / innovatie” rekening te houden met de factoren:

kwalitatief belangrijke investering in wetenschap en onderzoek;

verbanden tussen bedrijfsleven, wetenschappelijke wereld en onderzoeksinstellingen met speciale nadruk op de versterking van MKB's, niet in de laatste plaats als middel voor een hefboomeffect voor de territoriale ontwikkeling;

banden tussen wetenschappelijke en onderzoeksinstituten;

ontwikkeling en/of innovatie ten aanzien van geavanceerde technologieën en/of praktische toepassingen daarvoor;

toepassing van nieuwe technologie in traditionele sectoren;

toepassing in het zakenleven;

oplossingen in kernsectoren van de EU zoals milieu en energie;

15.

adviseert op het terrein van „Milieubescherming, klimaatbescherming en duurzaam energiebeleid” rekening te houden met de factoren:

beschermingsmaatregelen voor gebieden die bijzonder veel gevaar lopen en die speciaal op die gebieden zijn afgestemd (gevoeligheid), met name wateren;

bescherming en efficiënt gebruik van schaarse grondstoffen;

verantwoordelijk omgaan met grondstoffen;

maatregelen tegen energiearmoede;

aanmerkelijke verhoging van de energie-efficiëntie;

aanmerkelijke vermindering van het energieverbruik;

verhoging van het aandeel aan hernieuwbare energiebronnen;

maatregelen voor het verlagen van de CO2-emissies;

methoden en/of procedures voor het behoud van schaarse of bedreigde grondstoffen;

16.

adviseert op het terrein van „Het scheppen van hoogwaardige banen” rekening te houden met de volgende factoren:

verbetering van de arbeidsomstandigheden;

toeneming van aantal banen van hoge kwaliteit;

scheppen van duurzame banen met oog voor de toekomst;

waarborgen van gelijke toegang tot de arbeidsmarkt voor mannen en vrouwen;

productiviteitsverhoging;

verhoging van het concurrentievermogen;

het scheppen van locatieonafhankelijke banen, zoals e-business;

maatregelen om een grotere specialisatie van de werknemers te bereiken;

gebruik van moderne informatie- en communicatiemedia;

combineren van gezinsleven en werk;

maatregelen die gericht zijn op de meeste gevoelige sectoren van de bevolking (bijvoorbeeld jongeren, vrouwen, gehandicapten, immigranten, langdurig werklozen, werklozen met een leeftijd van meer dan 45 jaar, mensen zonder enige formele opleiding);

verbeterde toegang en beschikbaarheid van vervoer, telecommunicatie, opleiding en gezondheidsdiensten;

17.

adviseert op het terrein van „Levenslang leren” rekening te houden met de factoren:

kwaliteitsverbetering van de opleidingsvoorwaarden en het laten toenemen van de kwantiteit van het aanbod met name gericht op de kansen van bevolkingsgroepen die bijzonder benadeeld worden of gevaar lopen (bijvoorbeeld jongeren, vrouwen, gehandicapten, immigranten, langdurig werklozen, werklozen met een leeftijd van meer dan 45 jaar, mensen zonder enige scholing);

nauwe koppeling tussen vorming, opleiding en arbeidsleven;

kwalitatief en kwantitatief exact op de eisen toegesneden projecten op het gebied van opleiding;

invoering en toepassing van moderne technologieën en praktijken;

het stimuleren en behouden van de bereidheid een opleiding te volgen;

verhoging van de deelname aan bijscholing;

zich gedurende het gehele leven in talen bekwamen;

18.

adviseert op het terrein van „Geïntegreerde stadsontwikkeling” rekening met de volgende factoren te houden:

geïntegreerd beleid op de lange termijn voor het plaatselijke openbaar vervoer, voetgangers, fietsers en autogebruik met het oog op een doeltreffende integratie van de diverse modi van vervoer, zowel particulier als openbaar;

efficiënt verkeersbeheer;

bevordering van de economische ontwikkeling van steden;

verhoging van de investeringen door ondernemingen, maatregelen ter stimulering en behoud van werkgelegenheid met speciale nadruk op jongerenwerkgelegenheid en ondernemerschap en de verbetering van het sociale leven;

regeneratie en integratie van achteruitgaande wijken en gebieden waaruit de industrie is weggetrokken;

verhoging van de levenskwaliteit in stedelijke gebieden, bijvoorbeeld beschikbaarheid en toegankelijkheid van openbare diensten;

creëren van groengebieden en recreatiegebieden en een verhoogde efficiëntie op het gebied van water en energie, vooral in de sector huisvesting;

faciliteiten voor mensen met een handicap;

bevordering van maatregelen om de bevolking, vooral jongeren, aan hun steden te binden;

rekening houden met de leefomgeving: stedelijk milieu, voorstadsomgeving en nabijgelegen plattelandsmilieu;

beperking van excessief landbeslag door veel meer herontwikkeling van braakliggend terrein en vermijden van stadsuitbreiding;

betere toegankelijkheid van stedelijke faciliteiten en transportvoorzieningen voor mensen met een beperkte mobiliteit;

verhoging van de interactie tussen steden en plattelandsgebieden;

toepassing van een geïntegreerde benadering;

19.

adviseert op het terrein van „Demografische ontwikkeling” met de volgende factoren rekening te houden:

universele toegang tot diensten;

versterking van de maatregelen voor het aantrekken van gekwalificeerde werknemers;

meer betrokkenheid van de meest kwetsbare sectoren door betere scholing en beroepsopleiding;

maatregelen voor flexibele arbeidstijd;

maatregelen ter vergemakkelijking van het leven van werkende ouders waarmee het gezinsleven met het arbeidsleven kan worden gecombineerd;

maatregelen ter bevordering van een soepele integratie van migranten;

aandacht voor de speciale noden van gehandicapten en ouderen;

bijdrage aan de handhaving van de bevolkingsniveaus (in gebieden die onder ontvolking te lijden hebben);

20.

adviseert op het terrein van „Grensoverschrijdende samenwerking” met deze factoren rekening te houden:

kwalitatieve en kwantitatieve verhoging van het aantal grensoverschrijdende contacten;

vorming van permanente netwerken of langdurige samenwerkingsverbanden;

harmonisering van verschillende systemen en procedures;

inschakeling van nieuwe partners;

het tot stand brengen van financiële onafhankelijkheid;

duurzame grensoverschrijdende kennisoverdracht en -uitwisseling;

gezamenlijke ontwikkeling van het potentieel van partnerregio's;

infrastructurele verbinding tussen partnerregio's;

21.

adviseert op het terrein van „Publiek-private samenwerking” rekening met deze factoren te houden:

kwalitatieve verbetering van de projectuitvoering in de zin van effectiviteit en winstgevendheid;

versnelling van de projectuitvoering;

transparant mechanisme voor risicospreiding;

verbetering van het projectbeheer;

meer deelname van de lokale en regionale overheden en deelnemers aan publiek-private partnerschappen;

duidelijke en transparante gedragsregels voor het optreden van openbare instanties en ondernemingen in de publieke sector;

22.

verzoekt de Commissie rekening te houden met de noodzaak om „best practices” op het gebied van de financiële regelingen te bevorderen, met name deze in publiek-private-partnerschappen en deze met de steun van de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds;

23.

is zich ervan bewust dat het uitzonderlijk moeilijk is om een project cumulatief aan alle bovenstaande criteria te laten voldoen en verzoekt de Commissie derhalve, alvorens deze criteria toe te passen, ze in volgorde van prioriteit in een lijst op te nemen en vast te stellen welke de allerhoogste prioriteit moeten krijgen, zodat het gemakkelijker wordt opvallend goed gelukte projecten bij de „best practices” in te delen; onderstreept dat het noodzakelijk is de gemeenschappelijk vastgestelde criteria ten aanzien van „best practices” open en transparant te gebruiken, wat een beter beheer, aanvaarding en vergelijkbaarheid van „best practices” mogelijk maakt en verwarring met andere soortgelijke termen voorkomt;

24.

roept de Commissie er met het oog op het toekomstige gebruik van de begrippen „best practices”, „goede praktijken” (good practices) of „succesverhalen” (succes stories) toe op aan de hand van de factoren een duidelijke en transparante onderverdeling c.q. gradatie voor het kwalificeren van projecten conform de genoemde aanduidingen uit te werken;

Uitwisseling van „best practices”

25.

verzoekt de Commissie de uitwisseling van „best practices” door een door de Commissie gecoördineerd netwerk van regio's te organiseren en te coördineren en voor dit doel een openbare website op te zetten met kerninformatie over de projecten in alle talen van de Gemeenschap;

26.

adviseert de Commissie in het kader van het actuele administratief kader daarvoor een desbetreffende instantie binnen het directoraat-generaal Regionaal beleid in het leven te roepen, die – met als doel een langdurige, continue, betrouwbare en succesvolle uitwisseling van „best practices” op het terrein van het cohesiebeleid in te voeren – in samenwerking met dit netwerk van regio's het evalueren, verzamelen en uitwisselen van „best practices” organiseert en als voortdurend aanspreekpunt zowel voor de aanbod- als de vraagzijde beschikbaar is; verzoekt de Commissie om deze cultuur van bewezen methoden ingang te doen vinden in al haar diensten;

27.

stelt in dit kader voor, met de evaluatiemechanismen reeds toegepaste, „best practices” te bestuderen en hun inzet te overwegen; gelooft dat bijzondere nadruk moet worden gelegd op samenwerking met een netwerk van regionale autoriteiten en gespecialiseerde agentschappen, die ook de sleutelbron vormen voor het primaire materiaal van „best practices” op het gebied van evaluatie;

28.

herinnert eraan dat de Europese Unie weliswaar de financiële middelen en „best practices” verschaft, maar dat de nationale, regionale en lokale verantwoordelijken er profijt van moeten trekken; is in dit opzicht verheugd over de invoering van een nieuw Erasmus-programma voor lokale en regionale gekozen bestuurders;

29.

beveelt de Commissie aan de beschikbare instrumenten van het Comité van de Regio's – met name het monitoringplatform voor de strategie van Lissabon en het netwerk voor toezicht op de naleving van het subsidiariteitsbeginsel – te gebruiken om „best practices” tussen regio's en lidstaten uit te wisselen, in gemeenschappelijk overleg doelstellingen vast te stellen en uit te werken en vervolgens activiteiten te plannen, waarna tenslotte een vergelijkende evaluatie van de resultaten van het cohesiebeleid moet plaatsvinden;

*

* *

30.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0492.

(2)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25.

(3)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 1.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/46


Dinsdag, 24 maart 2009
Complementariteit en coördinatie van het cohesiebeleid met maatregelen voor plattelandsontwikkeling

P6_TA(2009)0157

Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over de complementariteit en de coördinatie van het cohesiebeleid met maatregelen voor plattelandsontwikkeling (2008/2100(INI))

2010/C 117 E/08

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 158 en 159 van het EG-Verdrag,

gezien Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (1), en met name op artikel 9 daarvan,

gezien Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (2),

gezien Beschikking 2006/702/EG van de Raad van 6 oktober 2006 betreffende communautaire strategische richtsnoeren inzake cohesie (3),

gezien Besluit 2006/144/EG van de Raad van 20 februari 2006 inzake communautaire strategische richtsnoeren voor plattelandsontwikkeling (programmeringsperiode 2007-2013) (4),

gezien de Territoriale Agenda van de Europese Unie en het eerste actieprogramma voor de uitvoering van de Territoriale Agenda,

gezien het groenboek van de Commissie van 6 oktober 2008 over territoriale cohesie o Van territoriale diversiteit een troef maken (COM(2008)0616),

gezien het verslag van de Waarnemingspost voor de ruimtelijke ordening van het Europees grondgebied (ESPON) getiteld „Territorial Futures – Spatial scenarios for Europe” (toekomstscenario's voor het Europese grondgebied),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0042/2009),

A.

overwegende dat door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling is omschreven wat een plattelandsgebied is, waarbij die definitie onder andere kenmerken omvat als een lage bevolkingsdichtheid en een gebrekkige toegang tot diensten, en overwegende dat deze definitie door de Commissie wordt gebruikt om ontwikkeldoelstellingen voor deze gebieden te bepalen en nader uit te werken,

B.

overwegende dat de plattelandsgebieden in de Europese Unie zeer sterk van lidstaat tot lidstaat verschillen en dat weliswaar plattelandsgebieden in sommige regio's en lidstaten een demografische en economische groei kennen maar dat doorgaans de bevolking van veel van deze gebieden wegtrekt naar de steden of zich probeert om te scholen, hetgeen enorme uitdagingen met zich meebrengt voor plattelandsgebieden,

C.

overwegende dat plattelandsgebieden zo'n 80 % van het grondgebied van de EU uitmaken,

D.

overwegende dat de behoeften van tussenliggende plattelandsgebieden, die gekenmerkt worden door een economische structuur die vergelijkbaar is met die van de aangrenzende stedelijke gebieden, verschillen van de behoeften van overwegend plattelands-, perifere of geïsoleerde gebieden,

E.

overwegende dat het een van de doelstellingen van de Unie is om de economische en sociale vooruitgang en een hoge werkgelegenheid te bevorderen en een evenwichtige en duurzame ontwikkeling te verwezenlijken,

F.

overwegende dat het mogelijk is om de economische, sociale en territoriale cohesie van de EU te vergroten door economische ontwikkeling, bevordering van de werkgelegenheid in plattelandsgebieden en stedelijke gebieden en gelijke toegang tot openbare diensten te garanderen,

G.

overwegende dat de hervorming van het structuurbeleid voor de periode 2007-2013 veranderingen met zich heeft meegebracht ten aanzien van de structuur van de fondsen en de basis waarop in het kader van dit beleid bijstand wordt verleend, evenals de oprichting van een nieuw Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) dat onderdeel is van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) en losgekoppeld is van het cohesiebeleid,

H.

overwegende dat de Leader-programma's in het verleden reeds hebben aangetoond dat regionale beleidsinstrumenten op succesvolle wijze kunnen bijdragen aan de bevordering van de plattelandsontwikkeling,

I.

overwegende dat de sleutel tot het succes van het ELFPO ligt in de wederzijdse complementariteit tussen uit het ELFPO gecofinancierde activiteiten en activiteiten die gecofinancierd zijn uit de structuurfondsen, en dus in een adequate coördinatie van de bijstand uit, en verzekering van de complementariteit tussen de verschillende fondsen, met name het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), het Cohesiefonds en het Europees Sociaal Fonds (ESF),

J.

overwegende dat de oprichting van het ELFPO, alsook het feit dat de financiering van plattelandsontwikkeling is losgekoppeld van het cohesiebeleid en het breder perspectief van regionale ontwikkeling, er niet toe mogen leiden dat sommige doelstellingen (bijvoorbeeld milieubescherming, vervoer en onderwijs) elkaar óf overlappen óf helemaal niet meer voorkomen,

K.

overwegende dat de voortdurende overdracht van middelen tussen het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het ELFPO, leidt tot onzekerheid op planningsvlak voor zowel landbouwers als initiatiefnemers van projecten voor plattelandsontwikkeling,

L.

overwegende dat, gezien de budgettaire beperkingen, het risico bestaat dat de vanuit het EFRO beschikbare middelen grotendeels gebruikt zullen worden om het concurrentievermogen in de grotere stedelijke centra of de meest dynamische regio's te bevorderen, terwijl de financiering vanuit het ELFPO gericht zal zijn op het verbeteren van het concurrentievermogen in de landbouw die de belangrijkste motor van de plattelandsgebieden blijft en tevens voorziet in de ondersteuning van niet-agrarische activiteiten en de ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) in plattelandsgebieden, zodat meer coördinatie nodig is om te voorkomen dat bepaalde terreinen uit de boot vallen,

M.

overwegende dat KMO's, en met name microbedrijven en ambachtelijke ondernemingen, een essentiële rol spelen bij de instandhouding van het economische en sociale leven in plattelandsgebieden en het waarborgen van de stabiliteit van deze gebieden,

N.

overwegende dat de doelstellingen van het plattelandsontwikkelingsbeleid niet in strijd hoeven te zijn met de doelstellingen van Lissabon, mits deze ontwikkeling gebaseerd is op de toepassing van het mechanisme van het relatieve concurrentievermogen (betere kosten-batenverhouding), met name in de plaatselijke voedselverwerkende industrie en met betrekking tot de ontwikkeling van KMO's en van infrastructuur en dienstverlening, zoals toerisme, onderwijs en milieubescherming,

O.

overwegende dat de natuurlijke relatie tussen en complementariteit van landbouwbeleid en plattelandsontwikkelingsbeleid onderkend moet worden,

1.

is van mening dat de traditionele criteria voor het onderscheid tussen plattelandsgebieden en stedelijke gebieden (lagere bevolkingsdichtheid en urbanisatiegraad) niet altijd voldoende zijn om een volledig beeld geven; is daarom van mening dat de mogelijkheid van aanvullende criteria moet worden bestudeerd en verzoekt de Commissie dit te onderzoeken en concrete voorstellen op dit vlak te doen;

2.

is van oordeel dat er met het oog op de grote verschillen tussen plattelandsgebieden in de diverse lidstaten, en omdat plattelandsgebieden ongeveer 80 % van het grondgebied van de EU beslaan, een gerichte en geïntegreerde aanpak moet worden goedgekeurd en uitgevoerd voor de duurzame ontwikkeling van deze gebieden, die de bestaande ongelijkheden corrigeert en een economische dynamiek bevordert van stedelijke en plattelandsgebieden; onderstreept dat er voldoende middelen voor de betreffende maatregelen moeten worden uitgetrokken;

3.

wijst er in dit verband op dat alle regio's in de gehele Europese Unie, inclusief afgelegen en plattelandsgebieden, in principe van dezelfde ontwikkelingsmogelijkheden moeten kunnen profiteren, zodat verdere territoriale uitsluiting van de meest achtergestelde gebieden kan worden voorkomen;

4.

benadrukt dat in een groot aantal plattelandsgebieden de moeilijke toegang tot openbare diensten, het tekort aan arbeidsplaatsen en de leeftijdspyramide het ontwikkelingspotentieel reduceren, met name voor jongeren en vrouwen;

5.

wijst erop dat er in sommige gebieden voor bepaalde landbouwproductievormen geen alternatieven bestaan en deze productievormen in veel gevallen tot elke prijs behouden moeten blijven om redenen van milieu- en regionaal beleid, met name in verafgelegen en bergachtige plattelandsgebieden die door woestijnvorming worden getroffen;

6.

wijst erop dat de Europese Raad van 15 en 16 juni 2001 in Gothenburg de doelstellingen van Lissabon heeft uitgebreid tot de begrippen duurzaamheid en cohesie, en dat het beleid voor plattelandsontwikkeling gericht is op duurzame landbouw, behoud van plattelandsactiviteiten op andere gebieden dan de landbouw, maximale exploitatie van het lokale ontwikkelingpotentieel, bescherming van het milieu, een evenwichtige ruimtelijke ordening en de ontwikkeling van de KMO's;

7.

is van oordeel dat met het oog op de duurzame ontwikkeling van plattelandsgebieden, het voor de correcte uitvoering van het plattelandsontwikkelingsbeleid van wezenlijk belang is dat er rekening wordt gehouden met de bestaande natuurlijke hulpbronnen en het specifieke karakter van elk gebied, en er aandacht wordt geschonken aan de bescherming, de ontwikkeling en het beheer van het landelijk erfgoed, en de ontwikkeling van de banden en interacties met stedelijke gebieden;

8.

acht het tevens belangrijk dat geëvalueerd wordt op welke terreinen alternatieve economische activiteiten mogelijk zijn en welke kansen deze bieden voor diversifiëring van de beroepsactiviteiten van de inwoners;

9.

is van mening dat de toekomstige vraagstukken waarmee het platteland wordt geconfronteerd een evenwichtige ontwikkelingspolitiek vereist waarbij alle sociale en economische actoren betrokken zijn, inclusief de kleine en micro-ondernemingen in de productie- en dienstverleningssector, gezien hun rol in de geïntegreerde lokale ontwikkeling;

10.

meent dat het plattelandsontwikkelingsbeleid in de nieuwe lidstaten gericht moet zijn op verbetering van de efficiency van de landbouw en verkleining van de kloof in economische ontwikkeling tussen stad en platteland, onder meer door het steunen van niet-agrarische activiteiten, een doelstelling die onder meer kan worden bereikt door gebruikmaking van de structuurfondsen;

11.

juicht de doelstellen toe die zijn uiteengezet op de tweede Europese conferentie over plattelandsontwikkeling van Salzburg in 2003 maar betreurt het feit dat de financiering in het kader van de tweede pijler van het GLB in het laatste financieel kader zo sterk is verminderd, waardoor de doeltreffendheid in gevaar komt en er een tegenstelling ontstaat tussen de agrarische ondernemers en de bewoners van het platteland;

12.

wijst erop dat de noodzaak bestaat om een coherente langetermijnstrategie voor plattelandsontwikkeling te ontwikkelen teneinde een zo effectief en efficiënt mogelijke toepassing van alle beschikbare middelen te bevorderen;

13.

verzoekt de lidstaten en de regionale autoriteiten om in samenwerking met de Commissie en in partnerschap met alle bevoegde instanties en maatschappelijke organisaties een transparante, duurzame strategie voor plattelandsontwikkeling op de lange termijn uit te werken op zowel nationaal als regionaal niveau, teneinde de prioriteiten en doelstellingen in de plattelandsontwikkeling duidelijk te kunnen vaststellen en de aanpassing, coördinatie en complementariteit van de steun uit de verschillende beschikbare financieringsbronnen te garanderen;

14.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en de regionale instanties om de belangenverenigingen van KMO's, microbedrijven en ambachtelijke ondernemingen actief te betrekken bij de vaststelling van de prioriteiten teneinde zo goed mogelijk in te spelen op de behoeften en verwachtingen van het bedrijfsleven;

15.

erkent dat het plattelandsontwikkelingsbeleid een uiterst belangrijke rol speelt bij het aanpakken van specifieke problemen in plattelandsgebieden en is van mening dat de oprichting van het ELFPO voor de tweede pijler van het GLB een poging inhoudt om te zorgen voor een flexibele, strategische, thematische en geïntegreerde aanpak om te kunnen reageren op de diversiteit van situaties en de omvang van de uitdagingen waarvoor de plattelandsgebieden in de EU staan, de financieringsprocedures te vereenvoudigen en ervoor te zorgen dat financiële middelen op deze gebieden worden geconcentreerd;

16.

herinnert eraan dat de lidstaten zijn verzocht om voor de huidige programmeringsperiode twee strategische documenten op te stellen: een nationaal strategisch plan voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en een nationaal strategisch referentiekader voor regionaal beleid (structuurfondsen); wijst erop dat de lidstaten tevens zijn verzocht om synergieën te mobiliseren en faciliteiten voor operationele coördinatie tussen de verschillende fondsen op te zetten; betreurt het echter dat hierbij vooral de nadruk is gelegd op het aanbrengen van een scheidslijn tussen de diverse fondsen en programma's, en niet zozeer op het creëren van synergieën;

17.

is van mening dat een efficiënt plattelandsontwikkelingsbeleid alleen bereikt kan worden als de maatregelen uit hoofde van het ELFPO en het regionaal ontwikkelingsbeleid gecoördineerd worden en elkaar aanvullen, om dubbele financiering en hiaten te voorkomen; merkt bezorgd het gebrek aan coördinatie op tussen deze maatregelen die tijdens de lopende programmeringsperiode in de afzonderlijke lidstaten zijn uitgevoerd; verzoekt daarom de Commissie hervormingen voor te stellen om te komen tot betere coördinatie van de planning en de tenuitvoerlegging van maatregelen die in het kader van het cohesiebeleid en het GLB gecofinancierd worden; wijst erop dat de hervorming van het GLB en de structuurfondsen na 2013 een kans bieden om de verhouding tussen plattelandsontwikkeling enerzijds en het landbouw- en cohesiebeleid anderzijds opnieuw te bezien;

18.

onderkent dat het beleid voor plattelandsontwikkeling nog steeds tot hoofddoel heeft de inwoners op het platteland te houden en deze plattelandsbevolking een behoorlijke levensstandaard te verzekeren;

19.

is van mening dat deze benadering die is ingezet met de oprichting van het ELFPO en een scheiding aanbrengt tussen plattelandsontwikkeling en cohesiebeleid, zeer nauwlettend gevolgd moet worden teneinde de daadwerkelijke impact ervan op de ontwikkeling van plattelandsgebieden te beoordelen; merkt op dat het nieuwe systeem in 2007 is ingesteld en dat het derhalve te vroeg is om al conclusies te kunnen trekken met betrekking tot de toekomst van dit communautaire beleid;

20.

herinnert eraan dat een van de prioriteiten van het beleid voor plattelandsontwikkeling is maatregelen te ontwerpen om te voorkomen dat de plattelandsbevolking de landbouw moet verlaten, en onder meer bij te dragen aan de bevordering van concurrerende bedrijven, de productie van de organische producten, de traditionele voedingsmiddelen en dranken van kwaliteit, enzovoort;

21.

merkt met belangstelling op dat as 3 en as 4 (LEADER) van de tweede pijler van het GLB (plattelandsontwikkelingsbeleid), die 15 % uitmaken van de totale uitgaven uit het ELFPO, niet-agrarische activiteiten betreffen die met name gericht zijn op diversificatie van plattelandseconomieën; is van mening dat, gezien de aard van de maatregelen die worden gefinancierd uit hoofde van deze assen, die gelijkenis vertonen met bepaalde maatregelen die gefinancierd worden uit de structuurfondsen, er een risico is van overlappend beleid;

22.

onderstreept echter dat het noodzakelijk is rekening te houden met de vooruitzichten van met name de in de landbouw actieve bevolking, die centraal moet blijven staan bij de steunmaatregelen uit hoofde van het beleid voor plattelandsontwikkeling;

23.

onderstreept het belang van steunverlening aan jonge landbouwers om te voorkomen dat zij hun gebied verlaten, ook indien zij niet uitsluitend in de landbouw actief zijn, en van het bieden van stimulansen voor ontwikkeling en ook andere activiteiten, zoals agrotoerisme en ondersteuning van KMO's op het platteland;

24.

is van mening dat de belangrijkste doelstellingen van het plattelandsontwikkelingsbeleid alleen bereikt kunnen worden als dit beleid voldoende financiële middelen ontvangt, die worden gebruikt in overeenstemming met de prioriteiten die voor plattelandsgebieden zijn opgesteld, en als de middelen die door modulatie worden verkregen weer worden teruggegeven aan actieve landbouwgemeenschappen;

25.

is de mening toegedaan dat de coördinatie van het structuurbeleid met maatregelen voor plattelandsontwikkeling projecten met een grotere Europese meerwaarde mogelijk maakt; is van oordeel dat hier een kans ligt voor duurzame ontwikkeling van het platteland, bijvoorbeeld door maatregelen op het vlak van infrastructuur en milieubescherming;

26.

verzoekt de Commissie gedetailleerde gegevens en prognoses te verstrekken met betrekking tot het gebruik van het ELFPO en de structuurfondsen in plattelandsgebieden, alsook de synergie te onderzoeken die kan worden gerealiseerd door het ELFPO en de structuurfondsen in termen van de in plattelandsgebieden beschikbare middelen;

27.

roept de Commissie op om na te gaan of de regionale beleidsprogramma's kunnen bijdragen aan een betrouwbaar inkomen voor landbouwers, bijvoorbeeld via de uitvoering van activiteiten op het gebied van milieubescherming, natuurbehoud en landschapsbeheer;

28.

benadrukt dat duurzame ontwikkeling, het inkomensniveau per inwoner, de toegankelijkheid, de toegang tot publieke goederen en diensten en de ontvolking de grootste uitdagingen voor het cohesiebeleid zijn blijven en dat hierin op de meest effectieve wijze verbetering kan worden gebracht via onder meer de ondersteuning van economische activiteiten in plattelandsgemeenschappen;

29.

roept de Commissie en de lidstaten op systematisch rekening te houden met het platteland in EU-beleidmaatregelen en passende steun te verlenen aan projecten die gericht zijn op de ontwikkeling van het menselijk kapitaal, in het bijzonder door het bieden van opleidingsmogelijkheden voor agrarische en niet-agrarische ondernemers in plattelandsgebieden, met speciale aandacht voor jonge vrouwen, met als doel de werkgelegenheid te bevorderen en nieuwe arbeidsplaatsen te scheppen;

30.

benadrukt dat bij de ontwikkeling in plattelandsgebieden meer aandacht en steun moet worden gegeven aan het behoud van het natuurlijke en agrarische landschap, ecotoerisme, de productie en het gebruik van hernieuwbare energie en plaatselijke initiatieven zoals lokale boerenmarkten en kwaliteitsbevordering van plaatselijke landbouwproducten;

31.

merkt op dat KMO's van groot belang zijn voor de ontwikkeling van plattelandsgebieden en in aanzienlijke mate bijdragen tot het wegwerken van de verschillen tussen regio's en plaatselijke gemeenschappen; verzoekt de Commissie, de lidstaten en de regionale en lokale instanties zich vooral te richten op de versterking van het concurrentievermogen door ook andere bedrijfstakken te ondersteunen en het ondernemerschap in plattelandsgebieden te bevorderen, met name door administratieve, wettelijke en planologische belemmeringen op te heffen, te zorgen voor adequate IT-infrastructuur en meer stimulansen te bieden voor het opstarten van nieuwe ondernemingen, alsook meer steun te bieden voor niet-agrarische activiteiten, waarbij tegelijkertijd de economische diversificatie in deze gebieden wordt bevorderd;

32.

attendeert de Raad, de Commissie, de lidstaten en de plaatselijke instanties er nogmaals op dat in de plattelandsgebieden naar verwachting enkele miljoenen kleine bedrijven zullen verdwijnen, waardoor een enorm probleem zal ontstaan, met name vanwege de ernstige gevolgen van deze ontwikkeling voor de werkgelegenheid en dus ook voor de stabiliteit van het platteland; verzoekt om op alle niveaus, en in nauwe samenwerking met de economische en sociale partners, alle nodige maatregelen te nemen;

33.

merkt op dat de problemen bij de uitvoering van het plattelandsontwikkelingsbeleid voortkomen uit het feit dat het sectorale beleid gescheiden is van het territoriale cohesiebeleid, en uit de scheiding van de economische en sociale aspecten van beide beleidsvormen, evenals uit de talrijke modellen voor de organisatie van de bevoegdheden en de coördinatie van het beleid in de lidstaten; benadrukt in dit verband nogmaals dat er synergieën moeten worden gecreëerd tussen het ELFPO en de structuurfondsen, en verzoekt de Commissie de nationale, regionale en lokale instanties te helpen een goed inzicht te krijgen in de mogelijkheden van deze financiële instrumenten; verzoekt de lidstaten overleg tussen de beherende instanties te bevorderen om synergieën te creëren tussen de maatregelen van de verschillende fondsen en de doeltreffendheid ervan te verhogen;

34.

is van mening dat de Commissie, voorafgaand aan de hervorming van de financiering voor de plattelandsgebieden, een grondige evaluatie moet uitvoeren van alle sectorale beleidsmaatregelen die van invloed zijn op plattelandsgebieden, en met name het GLB en het regionaal beleid, in de context van het cohesiebeleid, en een inventaris van positieve praktijkvoorbeelden moet opstellen voor het plattelandsontwikkelingsbeleid als geheel;

35.

verzoekt de Raad een gezamenlijke informele Raad bijeen te roepen van de ministers die verantwoordelijk zijn voor het landbouw- en regionaal beleid, om te bespreken wat de beste methoden zijn om het cohesiebeleid en de ontwikkeling van de plattelandsgebieden op elkaar af te stemmen, en op deze vergadering de raadgevende EU-organen (Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité) uit te nodigen, alsmede vertegenwoordigers van regionale en lokale bestuursinstanties;

36.

verlangt dat de Commissie in het kader van de „gezondheidscontrole” van het GLB voor 2011 een werkgroep op hoog niveau instelt die met voorstellen zal komen om de toekomst van de plattelandseconomie en de mensen die in plattelandsgebieden wonen, na 2013 veilig te stellen;

37.

verzoekt de Commissie om een werkelijke governance en een partnerschap op alle niveaus in te stellen of te versterken, met de rechtstreekse betrokkenheid van alle actoren, met inbegrip van KMO's en microbedrijven, en alle economische en sociale partners, met het oog op de vaststelling van prioriteiten voor maatregelen die het meest aansluiten op de ontwikkelingsbehoeften van de plattelandsgebieden;

38.

merkt op dat de plattelandsontwikkeling moet worden afgestemd op de belangen van de gebieden rond de steden en nauw gecoördineerd moet worden met de bevordering van de stedelijke ontwikkeling, en onderstreept dat het ontbreekt aan voldoende en doelmatige synergieën tussen het beleid voor plattelandsontwikkeling en het beleid voor stedelijke ontwikkeling;

39.

erkent het potentieel van de plattelandsgemeenschap om een positieve bijdrage te leveren aan het milieu door haar betrokkenheid bij milieuvriendelijke activiteiten en de ontwikkeling van alternatieve energiebronnen zoals biobrandstoffen, met name gezien de vier nieuwe uitdagingen die omschreven worden in het plattelandsontwikkelingsbeleid zoals geformuleerd in de „gezondheidscontrole” van het GLB, zoals biodiversiteit en hernieuwbare energie;

40.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25.

(2)  PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1.

(3)  PB L 291 van 21.10.2006, blz. 11.

(4)  PB L 55 van 25.2.2006, blz. 20.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/52


Dinsdag, 24 maart 2009
Strijd tegen genitale verminking van vrouwen in de EU

P6_TA(2009)0161

Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over de strijd tegen genitale verminking van vrouwen in de EU (2008/2071(INI))

2010/C 117 E/09

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 2, 3 en 5 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gelet op de artikelen 2, 3 en 26 van het Internationaal Verdrag van de VN inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,

gelet op met name artikel 5, onder a), van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) van 1979,

gelet op de artikelen 2, lid 1, 19, lid 1, 24, lid 3, 34 en 39 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat op 20 november 1989 is aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties,

gelet op het VN-Verdrag van 1989 tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing,

gezien het Afrikaanse Handvest inzake de rechten en het welzijn van het kind van 1990,

gezien de artikelen 1, 2, letter f), 5, 10, letter c), 12 en 16 van aanbeveling nr. 19 van 1992 van het VN-comité voor de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen,

gezien de verklaring en het actieprogramma van Wenen die zijn aangenomen op de in juni 1993 gehouden Wereldconferentie over mensenrechten,

gezien de verklaring van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over de uitbanning van geweld tegen vrouwen van december 1993, het eerste internationale instrument voor de mensenrechten dat uitsluitend betrekking heeft op geweld tegen vrouwen,

gezien de verklaring en het actieprogramma van de Conferentie van de Verenigde Naties over bevolking en ontwikkeling, aangenomen te Caïro op 13 september 1994,

gezien de verklaring en het actieprogramma van de Wereldvrouwenconferentie van Peking, aangenomen op 15 september 1995,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 juni 1995 over de deelname van de Europese Unie aan de vierde wereldvrouwenconferentie van de Verenigde Naties te Peking: „Acties voor gelijke rechten, ontwikkeling en vrede” (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 maart 1997 over de schending van de rechten van de vrouw (2),

gezien het facultatief protocol bij het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen dat op 12 maart 1999 is aangenomen door de VN-Commissie inzake de positie van de vrouw,

gezien de resolutie van het Comité gelijke kansen van de Raad van Europa van 12 april 1999 over vrouwelijke genitale verminking (VGV),

gezien zijn standpunt van 16 april 1999 over het gewijzigd voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over de vaststelling van een communautair actieprogramma (het programma DAPHNE) (2000-2004) betreffende maatregelen ter voorkoming van geweld tegen kinderen, jongeren en vrouwen (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 mei 2000 over de follow-up van het actieplatform van Beijing (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 juni 2000 over de resultaten van de speciale zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties „Vrouwen 2000: gelijkheid van man en vrouw, ontwikkeling en vrede voor de eenentwintigste eeuw”, van 5 tot en met 9 juni 2000 (5),

gezien de op 23 juni 2000 ondertekende Partnerschapsovereenkomst tussen de ACS en de EU (Overeenkomst van Cotonou), en het daaraan gehechte Financieel Protocol,

gezien de gezamenlijke afkondiging door de Raad, het Europees Parlement en de Commissie van het Handvest van de grondrechten tijdens de Europese Raad van Nice op 7 december 2000,

gezien zijn besluit van 14 december 2000 om VGV in de begroting 2001 op te nemen onder artikel B5-802 ter financiering van het DAPHNE-programma,

gezien resolutie 1247 (2001) van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa van 22 mei 2001 over VGV,

gezien het verslag over VGV dat op 3 mei 2001 werd aangenomen door de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa,

onder verwijzing naar zijn vorige resolutie van 20 september 2001 over genitale verminking van vrouwen (6),

gezien resolutie 2003/28 van de VN-Commissie voor de rechten van de mens van 22 april 2003, waarin 6 februari wordt uitgeroepen tot Werelddag van „nultolerantie” tegen vrouwelijke genitale verminking,

gelet op de artikelen 2, 5, 6 en 19 van het aanvullend protocol bij het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren van 2003, dat ook wel bekend staat als het „Protocol van Maputo” en op 25 november 2005 van kracht werd,

gezien verzoekschrift 298/2007 van mevrouw Cristiana Muscardini van 27 maart 2007,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 januari 2008: Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind (7),

gelet op de artikelen 6 en 7 van het EU-Verdrag over de eerbiediging van de mensenrechten (algemene beginselen) en de artikelen 12 en 13 van het EG-Verdrag (niet-discriminatie),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0054/2009),

A.

overwegende dat volgens gegevens van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) wereldwijd 100 à 140 miljoen vrouwen en meisjes genitale verminking hebben ondergaan en dat volgens cijfers van de WHO en het Bevolkingsfonds van de Verenigde Naties elk jaar ongeveer twee tot drie miljoen vrouwen het risico lopen om deze sterk invaliderende praktijken te moeten ondergaan,

B.

overwegende dat in Europa elk jaar ongeveer 180 000 migrantenvrouwen VGV ondergaan of het risico lopen eraan te worden onderworpen,

C.

overwegende dat deze praktijken volgens de WHO wijdverbreid zijn in ten minste 28 Afrikaanse landen, een aantal Aziatische landen en in het Midden-Oosten,

D.

overwegende dat geweld tegen vrouwen, met inbegrip van VGV, voortvloeit uit sociale structuren die gebaseerd zijn op de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen en een onevenwichtige verdeling van macht, gezag en controle, waarin sociale en familiale druk leidt tot de schending van het fundamentele recht op eerbied voor de integriteit van de menselijke persoon,

E.

overwegende dat de genitale verminking van jonge meisjes scherp moet worden veroordeeld en een flagrante schending vormt van de internationale en nationale voorschriften ter bescherming van kinderen en hun rechten,

F.

overwegende dat de WHO vier verschillende vormen van VGV heeft vastgesteld, gaande van clitoridectomie (gedeeltelijke of volledige verwijdering van de clitoris) en excisie (verwijdering van de clitoris en de kleine schaamlippen), die ongeveer 85 % van de VGV uitmaakt, tot de meest extreme vorm, namelijk infibulatie (totale verwijdering van de clitoris en de kleine schaamlippen en van de binnenkant van de grote schaamlippen, waarna de vulva wordt dichtgenaaid zodat er nog slechts een nauwe vaginale opening overblijft) en introcisie (besnijdenis, perforatie of incisie van de clitoris of de schaamlippen),

G.

overwegende dat eender welke vorm van VGV een daad van geweld tegen vrouwen is en een schending van hun fundamentele rechten, inzonderheid het recht op eerbiediging van de persoonlijke integriteit en de lichamelijke en psychische gezondheid, alsook op hun seksuele en reproductieve gezondheid; overwegende dat deze schending in geen geval gerechtvaardigd kan worden door de eerbiediging van culturele tradities of initiatieriten,

H.

overwegende dat ongeveer 500 000 vrouwen in Europa VGV hebben ondergaan, dat vrouwenbesnijdenis vooral in immigranten- en vluchtelingenfamilies voorkomt en dat meisjes daarvoor zelfs naar het land van herkomst worden teruggestuurd,

I.

overwegende dat VGV op korte en lange termijn bijzonder zware en onherstelbare schade toebrengt aan de geestelijke en lichamelijke gezondheid van de eraan onderworpen vrouwen en meisjes en een ernstige aanslag vormt op hun persoon en integriteit, en in sommige gevallen zelfs tot de dood kan leiden; overwegende dat het gebruik van rudimentaire instrumenten en een gebrek aan hygiëne bijkomende nefaste gevolgen hebben, dat seksuele betrekkingen en bevallingen na VGV pijnlijk kunnen zijn, dat de organen onherstelbaar worden beschadigd, dat complicaties kunnen optreden zoals bloedingen, shock, infecties, overdracht van het aidsvirus, tetanus en goedaardige tumoren, en dat ernstige problemen kunnen ontstaan tijdens zwangerschap en bevalling,

J.

overwegende dat VGV, die door verschillende internationale verdragen wordt veroordeeld als een schending van de rechten van vrouwen en meisjes, in het strafrecht van de lidstaten verboden is en in strijd is met de beginselen van het Handvest van grondrechten van de EU,

K.

overwegende dat er ook in zijn resolutie van 16 januari 2008 bij de lidstaten wordt op aangedrongen dat zij specifieke bepalingen inzake VGV moeten uitvaardigen om diegenen die deze praktijken op minderjarigen toepassen, te kunnen vervolgen,

L.

overwegende dat het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen de staten die partij zijn bij het verdrag ertoe verplicht alle aangewezen maatregelen te nemen om bestaande wetten, gebruiken en praktijken die discriminatie van vrouwen inhouden, te wijzigen of af te schaffen, en alle passende maatregelen te nemen om het sociale en culturele gedragspatroon van mannen en vrouwen te veranderen, met als doel tot de uitbanning te komen van alle vooroordelen, gewoonten en andere gebruiken die zijn gebaseerd op de gedachte van de minder- of meerderwaardigheid van een van beide geslachten of op een stereotiep rollenpatroon voor mannen en vrouwen,

M.

overwegende dat het in 1989 goedgekeurde Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt dat de staten die partij zijn bij dit verdrag, de in het verdrag beschreven rechten moeten eerbiedigen en waarborgen voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid, zonder discriminatie van welke aard dan ook en ongeacht het geslacht van het kind, en alle doeltreffende en aangewezen maatregelen moeten nemen om traditionele gebruiken die schadelijk zijn voor de gezondheid van kinderen, af te schaffen,

N.

overwegende dat het Afrikaans Handvest inzake de Rechten en het Welzijn van het Kind de ondertekenende staten aanbeveelt sociale en culturele praktijken uit te bannen die schade toebrengen aan het welzijn, de waardigheid, de normale groei en de normale ontwikkeling van kinderen,

O.

overwegende dat in punt 18 van de verklaring en het actieprogramma van Wenen, die in juni 1993 werden goedgekeurd, wordt verklaard dat de mensenrechten van vrouwen en meisjes een onvervreemdbaar, integraal en ondeelbaar onderdeel vormen van de universele rechten van de mens,

P.

overwegende dat in artikel 2 van de Verklaring van de VN van 1993 over de uitbanning van geweld tegen vrouwen uitdrukkelijk wordt verwezen naar VGV en andere traditionele praktijken die vrouwen schade berokkenen,

Q.

overwegende dat in artikel 4 van deze Verklaring wordt bepaald dat de staten geweld tegen vrouwen moeten veroordelen, en gebruiken, tradities of religieuze overwegingen niet als argument mogen inroepen om zich te onttrekken aan de plicht om dit geweld uit te bannen,

R.

overwegende dat in het actieprogramma van de Internationale Conferentie van de VN in Caïro in 1994 over bevolking en ontwikkeling een beroep wordt gedaan op de regeringen om een eind te maken aan VGV daar waar deze bestaat, en om steun te verlenen aan de ngo’s en religieuze instellingen die zich inzetten voor de uitbanning van dergelijke praktijken,

S.

overwegende dat in het tijdens de vierde Conferentie van de VN in Peking aangenomen actieplatform de regeringen worden opgeroepen om hun wetten te versterken, hun instellingen te hervormen en wetsvoorschriften en praktijken te bevorderen die erop gericht zijn de discriminatie van vrouwen, die onder meer tot uiting komt in VGV, uit te bannen,

T.

overwegende dat de Partnerschapsovereenkomst ACS-EU (Overeenkomst van Cotonou) is gegrondvest op gelijkaardige universele beginselen en bepalingen bevat tegen VGV (artikel 9 betreffende essentiële onderdelen van de Overeenkomst, en de artikelen 25 en 31 inzake respectievelijk sociale ontwikkeling en gendervraagstukken),

U.

overwegende dat het op 3 mei 2001 door de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa aangenomen verslag aandringt op een verbod van VGV en deze praktijk gelijkstelt met onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag inzake de bescherming van de rechten van de mens; overwegende dat de bescherming van cultuur en tradities ondergeschikt is aan de eerbiediging van de grondrechten en aan de noodzaak om op foltering neerkomende praktijken te verbieden,

V.

overwegende dat, in het kader van een gemeenschappelijk Europees immigratie- en asielbeleid, de Raad en de Commissie erkennen dat VGV een schending vormt van de mensenrechten; overwegende dat een toenemend aantal door ouders ingediende asielaanvragen wordt gemotiveerd met het gevaar dat deze in hun thuisland kunnen lopen als gevolg van het feit dat zij hebben geweigerd toestemming te verlenen voor de VGV van hun dochter,

W.

overwegende dat verlening van de status van asielzoekers aan de ouders jammer genoeg niet garandeert dat het kind zal ontkomen aan het risico van VGV, aangezien deze in sommige gevallen wordt uitgevoerd nadat het gezin zich in het EU-gastland heeft gevestigd,

X.

overwegende dat commissaris Ferrero-Waldner en commissaris Michel deze praktijken in hun verklaring van 5 februari 2008 uitdrukkelijk als onaanvaardbaar hebben bestempeld, zowel in de Europese Unie als in derde landen, en hebben beklemtoond dat de schending van de rechten van de vrouw in geen geval gerechtvaardigd mag worden in naam van cultureel relativisme en tradities,

Y.

overwegende dat nationale centra en instellingen voor jeugd en gezin op tijd hulp kunnen bieden aan gezinnen om de uitvoering van VGV te voorkomen,

1.

geeft uiting aan zijn scherpe veroordeling van VGV als een schending van de fundamentele rechten van de mens en als een brutale aanslag op de integriteit en persoonlijkheid van vrouwen en meisjes, en beschouwt VGV daarom als een ernstig maatschappelijk misdrijf;

2.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om een alomvattende strategie en actieprogramma's uit te werken om VGV in de Europese Unie uit te bannen en met het oog hierop de nodige middelen ter beschikking te stellen – door middel van juridische, administratieve, preventieve, educatieve en sociale maatregelen en in het bijzonder door de brede verspreiding van informatie over de bestaande beschermingsmechanismen die beschikbaar zijn voor kwetsbare groepen van de bevolking – om ervoor te zorgen dat daadwerkelijke en potentiële slachtoffers degelijke bescherming ontvangen;

3.

benadrukt het feit dat elke asielaanvraag die door ouders wordt ingediend op grond van de bewering dat zij in hun thuisland gevaar lopen omdat zij hebben geweigerd toestemming te verlenen voor de VGV van hun dochter, afzonderlijk moet worden onderzocht en dat erop moet worden toegezien dat deze aanvragen worden ondersteund door degelijk bewijsmateriaal, waarbij rekening wordt gehouden met de kwaliteit van de aanvraag, de persoonlijkheid en geloofwaardigheid van de asielzoeker en de vraag of de motieven voor de aanvraag oprecht zijn;

4.

dringt erop aan dat vrouwen en meisjes die wegens het gevaar van VGV asiel in de EU krijgen, als preventieve maatregel periodiek door gezondheidsautoriteiten en/of artsen worden gecontroleerd, om hen te beschermen tegen het gevaar dat VGV vervolgens in de EU wordt uitgevoerd; is van mening dat deze maatregel in geen geval discriminerend voor deze vrouwen en meisjes is, maar een manier om ervoor te zorgen dat VGV uit de EU wordt uitgebannen;

5.

wenst dat deze alomvattende strategie vergezeld gaat van educatieve programma's en van nationale en internationale bewustmakingscampagnes;

6.

ondersteunt het door Europol opgezette initiatief om een bijeenkomst van de Europese politiemachten te organiseren met het oog op de versterking van de strijd tegen VGV, de aanpak van de problemen in verband met het lage aantal aanklachten en de moeilijkheid bewijzen en getuigenissen te verkrijgen, en de daadwerkelijke vervolging van de verantwoordelijken voor deze delicten; roept de lidstaten er in dit verband toe op zich te buigen over mogelijke bijkomende maatregelen voor de bescherming van slachtoffers nadat zij aangifte hebben gedaan;

7.

wijst erop dat de in het bovengenoemde Protocol van Maputo bedoelde maatregelen met het oog op de uitbanning van schadelijke praktijken zoals VGV de volgende acties omvatten: bewustmaking van het publiek door voorlichting, formele en informele vorming en campagnes, wettelijk verbod op en bestraffing van elke vorm van VGV, ook wanneer de ingreep wordt uitgevoerd door medisch personeel, ondersteuning van de betrokkenen door gezondheidsdiensten, rechtsbijstand en psychologische hulp, alsmede vorming en bescherming van vrouwen die het risico lopen het slachtoffer te worden van schadelijke praktijken of andere vormen van geweld, misbruik of intolerantie;

8.

verzoekt de lidstaten om voor elk Europees land het aantal vrouwen te becijferen dat VGV heeft moeten ondergaan en het aantal dat het risico daarop loopt, rekening houdend met het feit dat er in veel landen momenteel nog geen gegevens beschikbaar zijn en dat deze gegevens niet in alle landen op dezelfde wijze worden verzameld;

9.

vraagt dat een „Europees gezondheidsprotocol” wordt ingevoerd voor controledoeleinden en dat een databank over VGV wordt opgezet, die kan worden gebruikt voor statistische doeleinden en voor gerichte voorlichtingscampagnes ten behoeve van de betrokken immigrantengemeenschappen;

10.

roept de lidstaten op wetenschappelijke gegevens te verzamelen die de WHO kunnen helpen bij haar inspanningen om VGV in Europa en in alle andere continenten uit te bannen;

11.

vraagt dat de Commissie een clausule ter uitbanning van VGV opneemt in haar onderhandelingen over samenwerking en in haar samenwerkingsovereenkomsten met de betrokken landen;

12.

vraagt een verzameling van best practices op diverse niveaus tot stand te brengen en een effectanalyse te verrichten (waar mogelijk met behulp van de met het Daphne III-programma gefinancierde projecten en verkregen resultaten), en de informatie hieromtrent op grote schaal te verspreiden; beveelt aan daarbij een beroep te doen op praktische en theoretische ervaringsgegevens van deskundigen;

13.

wijst op de cruciale rol van nationale centra en instellingen voor wat betreft de identificatie van slachtoffers en het nemen van preventieve maatregelen tegen VGV;

14.

vraagt dat de bestaande Europese netwerken voor preventie van schadelijke traditionele praktijken sterker worden gemaakt, bijvoorbeeld door opleidingscursussen te houden voor ngo’s, regionale verenigingen zonder winstoogmerk en personen die veldwerk verrichten, en dat de oprichting van dergelijke netwerken wordt aangemoedigd;

15.

is ingenomen met de belangrijke bijdragen van talrijke internationale en nationale niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) en onderzoeksinstanties, van het Europees netwerk voor de preventie van genitale verminking bij vrouwen in Europa en van geëngageerde personen, die onder meer dankzij de financiële steun van de organen van de Verenigde Naties en het DAPHNE-programma diverse projecten hebben opgezet met het oog op bewustmaking, preventie en uitbanning van VGV; merkt op dat de opbouw van netwerken tussen ngo’s en organisaties die actief zijn in de verschillende gemeenschappen op nationaal, regionaal en internationaal niveau, zonder twijfel van fundamenteel belang is voor de uitwisseling van informatie en ervaringen, en voor de uiteindelijke uitbanning van VGV;

16.

wijst erop dat in artikel 10 van Richtlijn 2004/83/EG (8) wordt gepreciseerd dat elementen inzake gender in aanmerking kunnen worden genomen maar dat deze elementen op zich niet leiden tot de toepassing van artikel 10;

17.

vraagt dat zowel het Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie als het Europees Instituut voor gendergelijkheid via hun relevante meerjaarlijkse en/of jaarlijkse werkprogramma’s een leidende rol spelen in de strijd tegen VGV; is van mening dat deze instanties prioritaire onderzoeks- en/of bewustmakingsactiviteiten kunnen uitvoeren waardoor de kennis omtrent VGV op Europees niveau kan worden verbeterd;

18.

acht het noodzakelijk om in de betrokken landen discussiefora te organiseren, traditionele rechtsvoorschriften te hervormen, het onderwerp van VGV te behandelen in het onderwijs en samenwerking met niet-besneden vrouwen in de betrokken landen te bevorderen;

19.

verzoekt de Europese Unie en de lidstaten om in het belang van de mensenrechten, de onschendbaarheid van de persoon, de vrijheid van denken en het recht op gezondheid samen te werken aan de harmonisatie van de bestaande wetgeving en, indien deze niet adequaat is, een specifieke regelgeving ter zake voor te stellen;

20.

verzoekt de lidstaten de bestaande wetsvoorschriften inzake VGV uit te voeren of deze op te nemen in de wetsvoorschriften inzake de bestraffing van ernstig persoonlijk letsel, wanneer de verminkingspraktijken binnen de Europese Unie zijn uitgevoerd, de preventie en bestrijding van het verschijnsel te bevorderen via een correcte kennis ter zake onder professionals (waaronder sociale werkers, onderwijzers, politie, gezondheidsprofessionals) opdat zij gevallen van VGV kunnen herkennen, en te ijveren voor een zo groot mogelijke harmonisatie van de in de zevenentwintig lidstaten vigerende wetgeving;

21.

verzoekt de lidstaten om gezondheidswerkers, artsen en ziekenhuispersoneel te verplichten gevallen van VGV te melden bij de gezondheidsautoriteiten en/of de politie;

22.

verzoekt de lidstaten om specifieke regelgeving inzake VGV goed te keuren of alle personen die zich schuldig maken aan genitale verminking, in het kader van hun bestaande wetgeving te vervolgen;

23.

verzoekt de Europese Unie en de lidstaten de uitvoering van deze praktijken te vervolgen, te veroordelen en te bestraffen, door de toepassing van een alomvattende strategie die rekening houdt met wetgevings- en gezondheidsaspecten, met de sociale context en de integratie van de migrantenbevolking; vraagt dat genitale verminking in de relevante richtlijnen inzake immigratie wordt opgenomen als delict en dat er adequate sancties worden vastgelegd voor wie zich aan dit delict schuldig maakt, voor zover deze praktijken binnen de Europese Unie zijn uitgevoerd;

24.

dringt erop aan permanente technische harmonisatie- en verbindingspanels in het leven te roepen tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en Afrikaanse instellingen; meent dat deze panels moeten bestaan uit deskundigen inzake VGV en vertegenwoordigers van de voornaamste Europese en Afrikaanse vrouwenorganisaties;

25.

vraagt dat de praktijk van de „ultralichte besnijdenis” (het doorprikken van de clitoris) en elke vorm van medicalisering die worden voorgesteld als een tussenoplossing tussen de besnijdenis en het respect voor de identiteitstradities, met overtuiging wordt afgewezen, omdat dit slechts zou leiden tot een rechtvaardiging en aanvaarding van de praktijk van VGV op het grondgebied van de Unie; herhaalt dat VGV ten strengste en zonder enig voorbehoud moet worden veroordeeld, aangezien er geen enkele sociale, economische, etnische, gezondheidsgerelateerde of andere reden bestaat die deze praktijk rechtvaardigt;

26.

vraagt dat VGV wordt uitgeroeid met behulp van beleidsvormen ter ondersteuning en integratie van vrouwen en gezinnen die tradities in ere houden waarin VGV wordt bedreven, opdat vrouwen in strikte naleving van de wet en met eerbiediging van de fundamentele mensenrechten en het recht op seksuele zelfbeschikking tegen elke vorm van misbruik en geweld kunnen worden beschermd;

27.

bevestigt dat de argumenten van talrijke gemeenschappen voor de instandhouding van traditionele praktijken die de gezondheid van vrouwen en meisjes schade toebrengen, geen rechtvaardiging hebben;

28.

verzoekt de lidstaten:

elke vorm van VGV, ongeacht of de betrokken vrouw hier al dan niet op enige wijze mee heeft ingestemd, als misdrijf te beschouwen, en iedereen te bestraffen die hulp, aanmoediging, raad of steun verleent aan een persoon die dergelijke handelingen uitvoert op het lichaam van een vrouw of meisje,

elke onderdaan die zich schuldig heeft gemaakt aan vrouwelijke genitale verminking strafrechtelijk te vervolgen, te veroordelen en te bestraffen, ook indien het misdrijf buiten het grondgebied van de lidstaat werd gepleegd (extraterritorialiteit van het misdrijf),

wettelijke voorschriften vast te stellen die de rechters en het openbaar ministerie de mogelijkheid geven beschermende en preventieve maatregelen te nemen indien zij weet hebben van gevallen waarin vrouwen of meisjes het risico lopen te worden verminkt;

29.

verzoekt de lidstaten een preventieve strategie van sociale maatregelen ter bescherming van minderjarigen op te zetten, zonder daarbij de migrantengemeenschap te stigmatiseren, met behulp van overheidsprogramma's en sociale diensten die erop gericht zijn deze praktijken door vorming, opleiding en bewustmaking van de risicogemeenschappen te voorkomen, en slachtoffers die genitale verminking hebben ondergaan psychologische en medische steun te geven, indien mogelijk met inbegrip van een gratis hersteloperatie; verzoekt de lidstaten tevens de dreiging of het risico van VGV van een minderjarige te beschouwen als een grond voor de overheid om op te treden, zoals voorzien in de voorschriften inzake kinderbescherming;

30.

verzoekt de lidstaten handleidingen en richtsnoeren op te stellen voor gezondheidswerkers, opvoeders en sociale werkers, met de bedoeling vaders en moeders op respectvolle wijze en indien nodig met de hulp van tolken voor te lichten over de enorme risico's die VGV inhoudt en over het feit dat dergelijke praktijken in de EU-lidstaten een misdrijf vormen; verzoekt de lidstaten eveneens de werkzaamheden te steunen en te financieren van netwerken en ngo’s die zich in nauw overleg met gezinnen en gemeenschappen bezig houden met vorming, bewustmaking en bemiddeling in verband met VGV;

31.

verzoekt de lidstaten precieze informatie te verspreiden, die ook voor een analfabetische bevolking begrijpelijk is, met name via de consulaten van de lidstaten bij het verlenen van visa; meent dat de immigratiediensten bij aankomst in het gastland informatie moeten verstrekken over de redenen van het wettelijke verbod, zodat de gezinnen begrijpen dat het verbieden van deze traditionele praktijk op geen enkele wijze een aanval is op hun cultuur, maar juridische bescherming moet bieden aan vrouwen en meisjes; meent dat de gezinnen moeten worden geïnformeerd over de strafrechtelijke gevolgen van het uitvoeren van genitale verminking, waarvoor gevangenisstraf kan worden uitgesproken;

32.

dringt aan op een verbetering van de rechtspositie van vrouwen en meisjes in landen waar VGV wordt toegepast, met als doel het zelfvertrouwen, het eigen initiatief en de eigen verantwoordelijkheid van vrouwen te bevorderen;

33.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 166 van 3.7.1995, blz. 92.

(2)  PB C 115 van 14.4.1997, blz. 172.

(3)  PB C 219 van 30.7.1999, blz. 497.

(4)  PB C 59 van 23.2.2001, blz. 258.

(5)  PB C 67 van 1.3.2001, blz. 289.

(6)  PB C 77 E van 28.3.2002, blz. 126.

(7)  PB C 41 E van 19.2.2009, blz. 24.

(8)  PB L 304 van 30.9.2004, blz. 12.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/59


Dinsdag, 24 maart 2009
Meertaligheid: een troef voor Europa en een gemeenschappelijk engagement

P6_TA(2009)0162

Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over meertaligheid: een troef voor Europa en een gemeenschappelijk engagement (2008/2225(INI))

2010/C 117 E/10

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 149 en 151 van het EG-verdrag,

gelet op de artikelen 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de Unesco-conventie voor de bescherming van het immaterieel cultureel erfgoed van 2003,

gezien de mededeling van de Commissie van 18 september 2008, getiteld: „Meertaligheid: een troef voor Europa en een gemeenschappelijk engagement” (COM(2008)0566), alsmede het bijbehorende werkdocument van de Commissie (SEC(2008)2443, SEC(2008)2444 en SEC(2008)2445),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 april 2007, getiteld: „Kader voor het Europese onderzoek over taalvaardigheden” (COM(2007)0184),

gezien het werkdocument van de Commissie van 15 november 2007, getiteld: „Verslag over de tenuitvoerlegging van het actieplan: „Het leren van talen en de taalverscheidenheid bevorderen”” (COM(2007)0554) alsmede het bijbehorende werkdocument van de Commissie (SEC(2007)1222),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 april 2008 over een Europese agenda voor cultuur in het licht van de mondialisering (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2006 over een nieuwe kaderstrategie voor meertaligheid (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 27 april 2006 over de maatregelen ter bevordering van meertaligheid en taalonderwijs in de Europese Unie: de Europese indicator van het taalvermogen (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2003 met aanbevelingen aan de Commissie inzake de Europese regionale en minder gebruikte talen – minderheidstalen in de EU mede gelet op de uitbreiding en de culturele verscheidenheid (4),

gelet op Besluit nr. 1934/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot instelling van het Europees Jaar van de talen 2001 (5),

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Barcelona van 15 en 16 maart 2002,

gezien de conclusies van de Raad Onderwijs, Jeugdzaken en Cultuur van 21 en 22 mei 2008, in het bijzonder voorzover deze betrekking hebben op meertaligheid,

gezien de conclusies van 20 november 2008 van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over de bevordering van de culturele diversiteit en van de interculturele dialoog in de externe betrekkingen van de Unie en de lidstaten (6),

gezien het advies van het Comité van de Regio’s over meertaligheid van 18-19 juni 2008 (7), en het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 september 2008 inzake meertaligheid,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A6-0092/2009),

A.

overwegende dat de taalkundige en culturele diversiteit het dagelijks leven van de burgers in de Europese Unie in belangrijke mate beïnvloedt als gevolg van de reikwijdte van de media, de groeiende mobiliteit, migratie en de voortschrijdende mondialisering,

B.

overwegende dat het verwerven van verschillende taalvaardigheden van het grootste belang wordt beschouwd voor alle EU-burgers, zodat zij ten volle kunnen profiteren van de economische, sociale en culturele voordelen van vrij verkeer binnen de Unie en van de betrekkingen tussen de Unie en derde landen,

C.

overwegende dat meertaligheid steeds belangrijker wordt voor de betrekkingen tussen lidstaten, het samenleven in onze multiculturele gemeenschappen en het gemeenschappelijk beleid van de Europese Unie,

D.

overwegende dat het noodzakelijk is de evaluatie van meertaligheid te laten uitvoeren door erkende instrumenten, zoals onder andere het gemeenschappelijk Europees referentiekader voor talen (CEFR),

E.

overwegende dat sommige Europese talen een belangrijke brug vormen in de relaties met derde landen, en tussen volken en naties in de meest uiteenlopende regio’s van de wereld,

F.

overwegende dat taalkundige diversiteit in de artikelen 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten als burgerrecht erkend wordt, en dat meertaligheid ook de bevordering van respect voor diversiteit en tolerantie ten doel zou moeten hebben, om potentiële conflicten, actief of passief, tussen de verschillende taalgemeenschappen binnen de lidstaten te voorkomen,

1.

spreekt zijn voldoening uit over de presentatie van de mededeling van de Commissie over meertaligheid, alsmede over de aandacht die deze van de Raad heeft gekregen;

2.

herhaalt de standpunten die het tot dusverre heeft ingenomen met betrekking tot meertaligheid en culturele verscheidenheid;

3.

dringt aan op erkenning van gelijkheid tussen de officiële talen van de Europese Unie bij alle openbare activiteiten;

4.

is van mening dat de taalkundige diversiteit van Europa een belangrijk cultureel bezit is, en dat het verkeerd zou zijn als de Europese Unie zich zou beperken tot één enkele hoofdtaal;

5.

vindt de rol van de instellingen van de Europese Unie bij dit principe van taalgelijkheid essentieel, zowel in de betrekkingen tussen de lidstaten en binnen de instellingen van de EU zelf, alsook in de relaties van Europese burgers met nationale overheden en met communautaire en internationale instellingen en organen;

6.

herinnert eraan dat het belang van meertaligheid niet ophoudt bij economische of sociale aspecten, maar dat ook aandacht moet worden besteed aan culturele en wetenschappelijke vorming en kennisoverdracht, alsmede aan het belang van vertaling, zowel literair als technisch, in het leven van burgers en bij de duurzame ontwikkeling van de Europese Unie; en last but not least, de rol die talen spelen bij het vormen en versterken van identiteit;

7.

benadrukt dat meertaligheid veel gebieden raakt en een enorme invloed heeft in het leven van Europese burgers; verzoekt de lidstaten ook om die reden meertaligheid te integreren in andere beleidsterreinen dan het onderwijs, zoals levenslang leren, sociale integratie, werkgelegenheid, media en onderzoek;

8.

acht het opzetten van specifieke programma’s voor het steunen van vertaling en van meertalige terminologienetwerken van groot belang;

9.

herinnert eraan dat voor het bevorderen van meertaligheid gebruik moet worden gemaakt van informatie- en communicatietechnologieën en benadrukt om die reden de rol van de relevante internationale standaard (ISO 10646) – die een codering biedt voor alle tekens van de alfabetten van alle talen – en dringt aan op het gebruik daarvan in de bestuurssystemen en media in Europa en in de lidstaten;

10.

stelt voor een Europese dag van tolken en vertalers in te stellen, of recht te doen aan deze beroepen en deze zichtbaar maken tijdens de Europese dag van de talen, die ieder jaar op 26 september wordt gehouden;

11.

bevestigt dat het van essentieel belang is de meertaligheid te bewaren in landen of regio’s waar twee of meer officiële talen samen bestaan;

12.

benadrukt dat het belangrijk is dat in lidstaten waar verschillende officiële talen naast elkaar voorkomen, men elkaars taal kan begrijpen, vooral waar het gaat om ouderen en om de sectoren justitie, gezondheidszorg, overheid en werkgelegenheid;

13.

moedigt ambtenaren die tijdens hun werk in contact komen met burgers van andere lidstaten aan om een tweede taal van de Europese Unie te leren;

14.

is van mening dat het noodzakelijk en wenselijk is om via programma’s voor beroepsonderwijs en levenslang leren kansen te creëren voor talenonderwijs voor volwassenen, met het oog op persoonlijke en beroepsontwikkeling;

15.

benadrukt het grote belang om op school bijzondere aandacht en ondersteuning te geven aan leerlingen die geen onderwijs krijgen in hun moedertaal en is bijzonder ingevomen net het voorstel van de Commissie om in het onderwijs het beginsel „moeder taal plus twee andere talen” te bevorderen;

16.

betreurt het feit dat de Commissie tot op heden geen meerjarig programma voor taalkundige diversiteit en het aanleren van talen, noch een Europees agentschap voor taalkundige diversiteit en het aanleren van talen in het leven heeft geroepen, waartoe is opgeroepen in de bovengenoemde resolutie, die op 4 september 2003 door het Parlement met grote meerderheid is aangenomen;

17.

onderstreept verder het belang van een grondige kennis van de taal van het gastland met het oog op een goede integratie van immigranten en hun familie en benadrukt dat de nationale regeringen op doeltreffende wijze speciale taalcursussen, met name voor vrouwen en ouderen, moeten stimuleren; roept de lidstaten op met betrekking tot immigranten hun verantwoordelijkheid te nemen en dezen de middelen te bieden die noodzakelijk zijn om de taal en cultuur van het gastland te leren, en hen tegelijkertijd toe te staan en aan te moedigen hun eigen taal te blijven gebruiken;

18.

herinnert eraan dat het om deze redenen buitengewoon belangrijk is in dit kader de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen, met inbegrip van de kwaliteit van lerarenopleidingen;

19.

is van mening dat binnen het voorschoolse onderwijs voldoende aandacht moet worden geschonken aan taalonderwijs, en bovenal het onderwijs in de nationale taal van het land waar de kinderen naar school gaan;

20.

is van mening dat kinderen in hun eigen belang de taal van het land waarin zij wonen moeten kunnen spreken, om te garanderen dat zij tijdens hun (vervolg)opleiding niet het slachtoffer worden van discriminatie, en op gelijke voet kunnen deelnemen aan alle activiteiten;

21.

stelt de lidstaten voor te onderzoeken of het mogelijk is om onderwijspersoneel van verschillende onderwijsniveaus uit te wisselen, met de bedoeling verschillende schoolvakken in verschillende talen te onderwijzen, en is van opvatting dat deze mogelijkheid met name kan worden benut in grensregio’s, waardoor de mobiliteit van de beroepsbevolking en de talenkennis van burgers zouden worden verbeterd;

22.

vindt het bevorderen van mobiliteit en uitwisseling van taalleerkrachten en -studenten onontbeerlijk; benadrukt dat door mobiliteit van taalleerkrachten in de Europese Unie een efficiënt contact zal kunnen ontstaan tussen het grootst mogelijke aantal beroepsbeoefenaars en de natuurlijke omgeving van de talen die zij onderwijzen;

23.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om beroepsmobiliteit van docenten en samenwerking tussen scholen in verschillende landen te stimuleren, met het doel in technologisch en cultureel opzicht innovatieve onderwijsprojecten te realiseren;

24.

stimuleert en ondersteunt het op vrijwillige basis opnemen van moedertalen van zowel binnenlandse als buitenlandse minderheden in lespakketten en/of in het kader van maatschappelijke activiteiten buiten schoolverband;

25.

roept de Raad op om een jaarlijks voortgangsverslag uit te brengen over meertaligheid in de formele en informele onderwijsstelsels, beroepsopleidingen en het volwassenenonderwijs in de lidstaten, met bijzondere aandacht voor het verband tussen de verspreiding van nationale, regionale en minderheidstalen en immigratie;

26.

benadrukt nogmaals zijn permanente betrokkenheid bij de bevordering van het leren van talen, meertaligheid en linguïstische verscheidenheid in de Europese Unie, waaronder regionale talen en talen van minderheden, aangezien deze deel uitmaken van het cultureel erfgoed dat moet worden beschermd en gewaarborgd; is van mening dat meertaligheid essentieel is voor een effectieve communicatie en een instrument vormt om het begrip tussen mensen en daarmee de acceptatie van verscheidenheid en minderheden te vergemakkelijken;

27.

beveelt aan dat in de academische onderwijsprogramma’s van de lidstaten de facultatieve studie van een derde vreemde taal wordt opgenomen, te beginnen in het middelbaar onderwijs;

28.

benadrukt het belang van het leren van de talen van de buurlanden als een manier om de communicatie te bevorderen, wederzijds begrip in de Europese Unie te vergroten en de Unie zelf te versterken;

29.

beveelt aan het leren van de talen van buurlanden en -regio’s te steunen, met name in grensgebieden;

30.

benadrukt nogmaals dat het belangrijk is de ontwikkeling van innovatieve pedagogische modellen en benaderingen voor het taalonderwijs te stimuleren en te ondersteunen, om de verwerving van taalvaardigheden te stimuleren en het bewustzijn en de motivatie van de burgers te vergroten;

31.

stelt daarom voor dat er op elk niveau van het onderwijs, ongeacht de geografische omgeving, gekwalificeerde onderwijzers voor vreemde talen moeten zijn;

32.

beveelt aan Europese organisaties en verenigingen van leraren in moderne talen te raadplegen over te gebruiken programma’s en lesmethoden;

33.

dringt aan op een stimuleringsbeleid inzake lezen en „creative writing” om deze doelen te verwezenlijken;

34.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om met behulp van de media en met gebruikmaking van nieuwe technologieën informatie- en sensibiliseringscampagnes te voeren over de voordelen van het leren van talen; verzoekt de Commissie om de resultaten te benutten van de raadpleging over het taalonderwijs van immigrantenkinderen en over het onderwijs in het land van verblijf van de taal en cultuur van het land van herkomst;

35.

beveelt het gebruik van ICT aan als onmisbaar instrument bij het leren van talen;

36.

benadrukt opnieuw dat het politieke prioriteit geeft aan de verwerving van taalvaardigheden door het leren van andere EU-talen, waaronder één taal van een buurland en één internationale „lingua franca”; stelt dat dit burgers vaardigheden en kwalificaties kan verschaffen voor deelname aan de democratische samenleving, in termen van actief burgerschap, inzetbaarheid en kennis van andere culturen;

37.

stelt voor ook in de media en op internet de aanwezigheid van meertaligheid in voldoende mate te garanderen en dan met name op Europese en andere met de Europese Unie verband houdende sites en portalen, waar de Europese meertaligheid volledig moet worden gerespecteerd, in ieder geval voor zover het de 23 officiële talen van de Europese Unie betreft;

38.

merkt op dat het gebruik van ondertitels in televisieprogramma’s bevorderlijk is voor het leren en in de praktijk brengen van andere EU-talen en voor een beter begrip voor de culturele achtergrond van audiovisuele producties;

39.

roept de Europese Unie op bij externe betrekkingen gebruik te maken van de potentiële voordelen van de Europese talen, en deze in een culturele, economische en sociale dialoog met de rest van de wereld verder te ontwikkelen, om aldus het belang van de Europese Unie op het internationale toneel te vergroten en derde landen in de geest van het ontwikkelingsbeleid dat door de EU wordt nagestreefd, daarvan te laten profiteren;

40.

stelt voor dat de Raad, tezamen met maatschappelijke organisaties, een eerste Europese Conferentie over taalkundige verscheidenheid organiseert om deze kwestie grondig te bespreken in het kader van de aanbeveling van de internationale groep van experts van de Verenigde Naties inzake inheemse talen, dat door het Permanente Forum over inheemse kwesties in zijn verslag werd goedgekeurd op zijn zevende zitting (verslag over de zevende zitting (E/2008/43));

41.

is van mening dat in het kader van levenslang leren burgers van alle leeftijdscategorieën voldoende hulp geboden moet worden bij het blijvend ontwikkelen en vergroten van hun taalvaardigheid via toegang tot geschikt taalonderwijs of tot andere middelen ter bevordering van de communicatie, onder andere het leren van talen op jonge leeftijd, met het oog op verbetering van hun sociale integratie, arbeidsmogelijkheden en welzijn;

42.

verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te nemen om het voor mensen in achterstandsituaties, mensen die tot een minderheid behoren en migranten gemakkelijker te maken om talen te leren, om ze zodoende in staat te stellen de taal/talen van het gastland en/of de gastregio te leren, en aldus sociale integratie te bewerkstelligen en sociale uitsluiting te bestrijden; benadrukt dat het voor migranten noodzakelijk is dat ze hun hoofdtaal kunnen gebruiken bij het ontwikkelen van hun taalvaardigheid; verzoekt de lidstaten daarom niet alleen het aanleren van de landstaal/talen te stimuleren, maar tevens het gebruik van de hoofdtaal;

43.

is van mening dat de internationale steun voor Europese talen in de wereld moet worden versterkt, omdat deze gezien het feit dat zij essentieel zijn voor de taalkundige, historische en culturele banden tussen de Europese Unie en derde landen en gezien het feit dat zij in die landen kunnen dienen voor het stimuleren van democratische waarden, het Europees project een meerwaarde bieden;

44.

is van mening dat de Europese ondernemingen, vooral het MKB, effectief moeten worden gesteund bij het leren en gebruiken van talen, waardoor zij makkelijker toegang krijgen tot de wereldmarkten, vooral de markten die in opkomst zijn;

45.

onderstreept het recht van de consumenten om informatie over producten die op de markt van hun woonplaats worden verkocht te ontvangen in de officiële taal of officiële talen van die woonplaats;

46.

wijst in het bijzonder op de mogelijke gevaren van een communicatiekloof tussen mensen uit verschillende culturen en van sociale afscheiding tussen mensen met kennis van vele talen en mensen met kennis van één taal; vestigt de aandacht op het feit dat het gebrek aan taalvaardigheid voor buitenlandse werknemers in veel lidstaten nog steeds een ernstige hindernis is bij de integratie in de maatschappij en op de arbeidsmarkt; spoort de Commissie en de lidstaten daarom aan maatregelen te nemen om de kloof tussen meertalige mensen die in de Europese Unie meer mogelijkheden hebben en eentalige mensen die van veel mogelijkheden zijn uitgesloten, te verkleinen;

47.

is de mening toegedaan dat ondersteuning moet worden geboden voor het leren van talen van derde landen, ook binnen de EU;

48.

eist dat de indicatoren voor taalvaardigheid zo snel mogelijk alle officiële talen van de Europese Unie bestrijken, onderverminderd het streven ook de andere talen die in de Europese ruimte worden gesproken, daarin op te nemen;

49.

vestigt de aandacht op de noodzaak dat er bij het verzamelen van gegevens tests worden opgesteld voor vier taalvaardigheden, te weten: lees-, luister-, spreek- en schrijfvaardigheid;

50.

verzoekt de Commissie en de lidstaten hun inspanningen ter verbetering van de samenwerking tussen de lidstaten te vergroten door gebruik te maken van de open coördinatiemethode en zodoende de uitwisseling van ervaringen en de optimale werkwijzen op het gebied van meertaligheid te vergemakkelijken, ook rekening houdend met de waargenomen positieve economische effecten, bijvoorbeeld bij bedrijven die meertaligheid in de praktijk brengen;

51.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0124.

(2)  PB C 314 E van 21.12.2006, blz. 207.

(3)  PB C 296 E van 6.12.2006, blz. 271.

(4)  PB C 76 E van 25.3.2004, blz. 374.

(5)  PB L 232 van 14.9.2000, blz. 1.

(6)  PB C 320 van 16.12.2008, blz. 10.

(7)  PB C 257 van 9.10.2008, blz. 30.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/65


Dinsdag, 24 maart 2009
Groenboek territoriale cohesie en stand van de discussie over de hervorming van het cohesiebeleid

P6_TA(2009)0163

Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over het Groenboek territoriale cohesie en stand van de discussie over de toekomstige hervorming van het cohesiebeleid (2008/2174(INI))

2010/C 117 E/11

Het Europees Parlement,

gezien het Vijfde voortgangsverslag van de Commissie van 19 juni 2008 over de economische en sociale cohesie – Groeiende regio's, groeiend Europa (COM(2008)0371) (Vijfde Voortgangsverslag),

gezien het Groenboek van de Commissie van 6 oktober 2008 over territoriale cohesie – Van territoriale diversiteit een troef maken (COM(2008)0616) (Groenboek),

gezien het werkdocument van de Commissie van 14 november 2008 getiteld „Regions 2020 – An Assessment of Future Challenges for EU Regions” (SEC(2008)2868) (Commissieverslag Regio's 2020),

gelet op artikelen 158 en 159 en artikel 299, lid 2, van het EG-Verdrag,

gezien het vierde verslag van de Commissie van 30 mei 2007 over economische en sociale cohesie (COM(2007)0273),

gezien de Territoriale Agenda van de EU voor een meer concurrerend en duurzaam Europa van verschillende regio's (Territorial Agenda) en het Handvest van Leipzig over duurzame Europese steden (Handvest van Leipzig), en het eerste actieprogramma voor de uitvoering van de Territoriale Agenda,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 21 februari 2008 over het vierde verslag inzake economische en sociale cohesie (1) (resolutie over het Vierde Voortgangsverslag), van 21 februari 2008 over een follow-up van de Territoriale Agenda en het Handvest van Leipzig e Naar een Europees actieprogramma voor ruimtelijke ontwikkeling en territoriale samenhang (2), en van 21 oktober 2008 over governance en partnerschap (3),

gezien de studie van de Waarnemingspost voor de ruimtelijke ordening van het Europees grondgebied (ESPON) getiteld: „Territorial Futures – Spatial scenarios for Europe” (het EPSON-verslag) en die van het Europees Parlement naar toekomstige strategieën inzake regional verschillen en cohesie („Regional Disparities and Cohesion: what Strategies for the Future?”),

gezien de conclusies van de conferentie over territoriale cohesie en de toekomst van het cohesiebeleid in Parijs op 30 en 31 oktober 2008,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 28 september 2005 over de rol van de territoriale samenhang in de regionale ontwikkeling (4),

gelet op artikel 45, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0083/2009),

A.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon, waarin de territoriale cohesie, naast economische en sociale cohesie, wordt verankerd als een van de belangrijkste doelstellingen van de Europese Unie, nog niet is geratificeerd door alle lidstaten,

B.

overwegende dat het concept van territoriale cohesie een impliciet principe is geweest van het cohesiebeleid, sinds de conceptie van dit beleid, en dat het centraal staat bij de ontwikkeling ervan; overwegende dat het Verdrag van Lissabon en het groenboek dit concept zichtbaarder en explicieter gemaakt hebben,

C.

overwegende dat het cohesiebeleid van de EU nog steeds een van de belangrijkste pijlers van het Europese integratieproces vormt en een van de meest succesvolle EU-beleidsterreinen is, omdat het de convergentie vergemakkelijkt tussen regio's met een steeds diverser karakter en groei en werkgelegenheid bevordert; overwegende dat het cohesiebeleid van de Unie de meest zichtbare, tastbare en meetbare uiting van Europese solidariteit en gelijkheid is; en voorts overwegende dat territoriale cohesie als integraal onderdeel van het Europese cohesiebeleid op dezelfde beginselen gebaseerd is,

D.

overwegende dat ondanks de aanzienlijke vooruitgang die geboekt is op het terrein van de convergentie in de Europese Unie, in de jongste convergentieverslagen een tendens zichtbaar wordt van toenemende regionale verschillen, met name op het punt van bereikbaarheid en wel in het bijzonder bij regio's die zich structureel in een nadelige positie bevinden, maar ook op interregionaal niveau en binnen EU-regio's, wat zou kunnen leiden tot ruimtelijke segregatie en vergroting van de welvaartsverschillen tussen de EU-regio's,

E.

overwegende dat het EU-cohesiebeleid er reeds in geslaagd is een aantal belangrijke synergieën met andere beleidsterreinen van de EU te creëren met als doel het effect in de praktijk en voor de burgers van de Unie te vergroten, en dat bijvoorbeeld synergieën tussen het cohesiebeleid en onderzoek en innovatie of de Lissabon-strategie en andere, grensoverschrijdende synergieën al tastbare positieve resultaten hebben opgeleverd, die moeten worden geconsolideerd en uitgebreid,

Stand van de discussie over de toekomst van het cohesiebeleid van de EU

1.

onderschrijft de belangrijkste conclusies van de openbare raadpleging over de toekomst van het cohesiebeleid van de EU, zoals gepresenteerd in het vijfde voortgangsverslag; is ingenomen met de grote belangstelling die verschillende belanghebbenden op het terrein van het regionaal beleid, voornamelijk lokale en regionale overheden, al voor deze discussie aan de dag hebben gelegd;

2.

is ingenomen met het feit dat deze conclusies grotendeels overeenstemmen met de standpunten die het heeft verwoord in zijn resolutie over het vierde voortgangsverslag; herinnert eraan dat deze resolutie de eerste bijdrage van het Parlement aan het openbare debat was;

3.

merkt op dat de standpunten in zijn resolutie over het vierde voortgangsverslag de volgende aanbevelingen inhouden: ten eerste: verwerping van elke poging om het cohesiebeleid op nationale leest te schoeien en het zich inzetten voor één flexibel, uniform EU-beleid, dat in staat is zich aan te passen aan het geschiktste interventieniveau, dat ook gemeenschappelijke problemen als globalisering, klimaatverandering, demografische veranderingen (met inbegrip van vergrijzing, migratie en bevolkingsafname), armoede en energie-efficiëntie aan de orde kan stellen; ten tweede: de sterke overtuiging dat dit EU-cohesiebeleid alle regio's van de EU moet bestrijken, met inbegrip van regio's met bijzondere geografische eigenschappen en iedereen een toegevoegde waarde moet bieden; ten derde: de noodzaak om prioriteiten te stellen bij de uitgaven uit hoofde van het structuurbeleid en structurele maatregelen van de EU, en om, met een bepaald voorbehoud, de oefening van „earmarking” te steunen; en ten vierde: de noodzaak van een synergie en een geïntegreerde benadering tussen de verschillende sectorale beleidsmaatregelen, om zo een optimaal resultaat voor groei en ontwikkeling ter plaatse te bereiken;

4.

is van mening dat territoriale cohesie een centrale pijler is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het cohesiebeleid van de EU, door versterking van zowel economische als sociale cohesie; beklemtoont dat territoriale cohesie een effectieve bijdrage levert aan het dichten van de ontwikkelingskloof tussen en binnen de lidstaten en regio's; is dan ook van mening dat de toekomstige hervorming van het regionaal beleid van de EU gestoeld moet zijn op de uitkomst van het debat over het groenboek;

Evaluatie van het groenboek over territoriale cohesie

5.

is ingenomen met de goedkeuring door de Commissie van het groenboek waarmee een langgekoesterde wens van het Europees Parlement in vervulling gaat; steunt volledig het besluit verder te gaan met de analyse van „territoriale cohesie”, dat lange tijd elk debat over regionaal beleid heeft beheerst, ondanks het feit dat het Verdrag van Lissabon nog niet geratificeerd is;

6.

is echter van mening dat het groenboek niet ambitieus genoeg is, in zoverre het geen duidelijke definitie of doelstelling presenteert van territoriale cohesie, noch een doelstelling daarvan noemt, en derhalve het begrip van dit nieuwe concept niet werkelijk ingang doet vinden, zodat het een effectieve bijdrage kan leveren aan de afname van de verschillen tussen de regio's; betreurt het bovendien dat het groenboek niet uitlegt hoe territoriale cohesie wordt ingebed in het bestaande kader van het cohesiebeleid en met welke methoden en operationele middelen het raamwerk van beginselen moet worden omgewerkt tot een interventiemechanisme, dat in de volgende programmeringsperiode in het veld kan worden geïmplementeerd;

7.

is ingenomen met de analyse in het groenboek, waarin drie sleutelconcepten worden genoemd die centraal moeten staan bij de ontwikkeling van territoriale cohesie: concentratie, verbinding en samenwerking; meent dat deze concepten zouden kunnen bijdragen tot de oplossing van een aantal fundamentele obstakels die de harmonieuze, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de Europese Unie in de weg staan, zoals de negatieve effecten van de concentratie van economische activiteiten, met name in een aantal nationale en regionale hoofdsteden, de ongelijke toegang tot markten en diensten als gevolg van afstand, concentratie en gebrek aan infrastructuur en de verdeeldheid die het gevolg is van de grenzen tussen de lidstaten, maar ook tussen regio's;

8.

is van mening dat de in de Territoriale Agenda en het Handvest van Leipzig, met hun strategische en operationele visie op territoriale cohesie, gedane toezeggingen als het principe van polycentrisme en het nieuwe partnerschap tussen stad en platteland in het groenboek niet tot hun recht komen; meent dat deze doelstellingen centraal moeten staan in het debat over de territoriale cohesie;

9.

is ingenomen met de openbare raadpleging over territoriale cohesie, als gevraagd in het groenboek; is van mening dat het welslagen van een openbare raadpleging direct afhangt van een maximale deelname van de verschillende belanghebbenden en het maatschappelijk middenveld; verzoekt de bevoegde nationale, regionale en lokale instanties zo spoedig mogelijk de relevante informatie te verspreiden, om betrokkenen bewust te maken van het belang van dit nieuwe concept;

10.

beschouwt de coördinatie van alle sectorale EU-beleidsmaatregelen met een groot territoriaal effect van centraal belang voor de ontwikkeling van territoriale cohesie en de versterking van economische en sociale cohesie; betreurt het daarom dat de desbetreffende analyse in het groenboek beperkt blijft tot een opsomming van deze EU-beleidsterreinen zonder voorstellen te doen voor verbetering van onderlinge synergieën of zelfs maar methoden, waarmee de territoriale impact van deze beleidsvormen kan worden gemeten;

11.

stemt in met de benadering om geen verwijzingen naar mogelijke budgettaire of financiële implicaties van territoriale cohesie op te nemen in het groenboek of in het openbaar debat; meent dat een dergelijke analyse prematuur zou zijn en dat eerst het concept duidelijk gedefinieerd moet worden en begrepen door alle betrokkenen; is overigens van mening dat elke discussie daarover onverbrekelijk verbonden is met de algemene onderhandelingen over en planning van het toekomstig cohesiebeleid; vraagt dat de uitkomst van deze discussie zal dienen als grondslag voor het volgende financieel kader;

12.

meent dat een krachtig regionaal EU-beleid met adequate financiële middelen een onontbeerlijke voorwaarde is om de komende uitbreidingen het hoofd te bieden en sociale, economische en territoriale cohesie in een uitgebreide Europese Unie tot stand te brengen;

Analyse van het concept territoriale cohesie

13.

onderschrijft het uitgangspunt van het groenboek dat territoriale cohesie bedoeld is om op basis van het beginsel van gelijke kansen de polycentrische ontwikkeling van de EU als geheel te garanderen, alsmede de evenwichtige en duurzame ontwikkeling van gebieden met uiteenlopende kenmerken en bijzonderheden, met behoud van diversiteit; steunt voorts de opvatting dat territoriale cohesie ervoor dient te zorgen dat burgers het potentieel van deze gebieden volledig kunnen benutten; benadrukt dat territoriale cohesie een horizontaal concept is dat de ontwikkeling van de Europese Unie als geheel onderbouwt; is ervan overtuigd dat territoriale cohesie een concrete bijdrage moet leveren aan het dichten van de kloof tussen en binnen de regio's van de Europese Unie en dus het gevaar van asymmetrie moet afwenden; is van mening dat territoriale cohesie zowel een continentale als een maritieme dimensie heeft;

14.

meent dat territoriale cohesie een afzonderlijk concept is dat zorgt voor een tastbare toegevoegde waarde aan de economische en sociale cohesie en voor een oplossing voor het toenemend aantal problemen waarvoor de EU-regio's zich geplaatst zien; benadrukt dat de drie samenstellende elementen van cohesie (economische, sociale en territoriale) elkaar moeten aanvullen en versterken, en tegelijk hun eigen afzonderlijke doel binnen één geïntegreerd concept moeten hebben; meent daarom dat er geen hiërarchie of koehandel tussen deze onderdelen mag bestaan; beklemtoont dat sociale cohesie in het bestaande kader moet worden ingepast, zonder dat sprake is van sectorale versnippering in het EU-cohesiebeleid;

15.

juicht de conclusies toe van ESPON over toekomstige ontwikkelingsscenario's voor het Europees grondgebied tot 2030, dat concrete gegevens aanreikt ter ondersteuning van het openbare debat over de vorm van de EU en het nationaal beleid, zodat de juiste instrumenten worden gecreëerd om het hoofd te bieden aan nieuwe uitdagingen die een sterke lokale en regionale impact hebben, zoals demografische ontwikkeling, stedelijke concentratie, migratiebewegingen en klimaatverandering, en optimale omstandigheden te ontwikkelen voor een goed leefklimaat voor de burgers;

16.

benadrukt dat een van de belangrijkste doelstellingen van territoriale cohesie is ervoor te zorgen dat vooruitgang en groei in een specifiek gebied de gehele regio en de gehele Europese Unie ten goede komen; is van mening dat centra van uitmuntendheid en clusters van onderzoek en innovatie een mogelijkheid zijn om economisch succes, wetenschappelijke ontdekkingen, technologische innovatie, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling te garanderen, en dringt aan op versterking van de interactie en kennisoverdracht tussen deze centra, universiteiten, bedrijfsorganisaties en individuele bedrijven, met inbegrip van de kleinste; doet voorts een beroep op de Commissie een effectbeoordeling te presenteren met een analyse van de gevolgen die de clusters en centra van uitmuntendheid voor de omringende gebieden hebben;

17.

benadrukt dat het concept territoriale cohesie ook interne cohesie van gebieden behelst, en verzoekt om prioriteit te geven aan beleidsmaatregelen die een echte polycentrische ontwikkeling van de gebieden bevorderen, teneinde de druk op de grote steden te verlichten en de opkomst van secundaire kernen te bevorderen; wijst erop dat dit een manier is om de negatieve effecten van concentratie op steden (zoals congestie, verontreiniging, maatschappelijke uitsluiting, armoede) of de ongebreidelde verstedelijking die een negatieve invloed hebben op het leefklimaat van de stedelingen die daar leven, tegen te gaan; is van mening dat steun voor plattelandsgebieden en de belangrijke rol die kleine en middelgrote steden in landelijke gebieden spelen in dit opzicht niet over het hoofd mogen worden gezien;

18.

beklemtoont de essentiële bijdrage van de interne markt aan de economische, sociale en territoriale cohesie; benadrukt het belang van openbare dienstverlening in verband met duurzame economische en sociale ontwikkeling, alsook de noodzaak van een sociaal en regionaal rechtvaardige toegang tot diensten van algemeen belang, met name onderwijs. en gezondheidsdiensten; benadrukt in dit verband dat niet alleen de geografische afstand belangrijk is, maar dat ook de beschikbaarheid en de toegankelijkheid van cruciaal belang zijn om een „eerlijke toegang” te garanderen; is in het licht van het subsidiariteitsbeginsel en de mededingingswetgeving van de EU van mening dat de verantwoordelijkheid voor het definiëren, organiseren, financieren en controleren van diensten van algemeen belang bij de nationale, regionale of plaatselijke autoriteiten berust;

19.

merkt op dat het groenboek de grote ontwikkelingsproblemen onderkent van drie bijzondere categorieën van regio's met specifieke geografische kenmerken, namelijk van bergachtige regio's, insulaire regio's, en dunbevolkte regio's; is van mening, zonder overigens af te doen aan de belangrijke rol die de territoriale cohesie kan spelen bij het oplossen van de problemen van die regio's, dat territoriale cohesie niet uitsluitend gericht mag zijn op regio's met geografische handicaps, maar meent dat speciale aandacht moet worden besteed aan de manier waarop deze handicaps kunnen worden gecompenseerd en deze regio's in staat kunnen worden gesteld het potentieel van de regio om te zetten in kansen en concrete mogelijkheden om de ontwikkeling te stimuleren, wat van vitaal belang is voor de Europese Unie als geheel;

20.

wijst erop dat andere regio's geconfronteerd worden met specifieke beleidsproblemen voor wat betreft economische en sociale ontwikkeling, bereikbaarheid en concurrentievermogen, en dat deze problemen zich met name voordoen in ultraperifere regio's zoals bedoeld in artikel 299, lid 2, van het Verdrag, grensregio's, perifere regio's, kustgebieden, en in regio's die met ontvolking te kampen hebben; is met name van mening dat de specifieke omstandigheid van afgelegen ligging erkend moet worden als een specifiek geografisch gegeven dat specifieke beleidsoverwegingen vereist voor die regio's; wijst op de bijzondere problemen waarmee de insulaire lidstaten Cyprus en Malta, in hun ontwikkeling te maken krijgen;

21.

gelooft dat territoriale cohesie niet beperkt moet blijven tot de effecten van het regionaal EU-beleid op het grondgebied van de Europese Unie, maar zich ook moet richten op de territoriale dimensie van andere sectorale EU-beleidsmaatregelen die een sterke territoriale impact hebben; onderstreept in de context van territoriale cohesie het belang van verbeterde synergieën tussen de verschillende EU-beleidsterreinen, voor een gecoördineerd en maximaal territoriaal effect hiervan ter plaatse; merkt echter op dat alle EU-beleidsterreinen hun autonomie zullen blijven houden en dat dit proces niet betekent dat een beleid ondergeschikt aan een ander beleid wordt;

Aanbevelingen voor de toekomst van territoriale cohesie

22.

verwacht dat uit de openbare raadpleging een duidelijke en voldoende flexibele definitie van territoriale cohesie voortkomt, die de instemming van alle betrokkenen in het veld heeft en door hen gedeeld en begrepen wordt en duidelijkheid en transparantie zal bieden inzake het concept; neemt in dat verband kennis van de door het Franse voorzitterschap van de Raad voorgestelde definitie; is echter van mening dat territoriale cohesie op alle gebieden moet voldoen aan het subsidiariteitsbeginsel; is voorts van mening dat om territoriale cohesie beter te definiëren en te begrijpen, gemeenschappelijke definities van concepten als „territorium”, „plattelandsgebied” en „bergachtig gebied” moeten worden vastgesteld;

23.

is van mening dat een aantal elementen centraal moet staan bij de toekomstige definitie van territoriale cohesie, zoals de opvatting dat territoriale cohesie meer is dan economische en sociale cohesie en dat de sectoroverschrijdende aard en de geïntegreerde aanpak ervan aanspoort tot een optreden buiten de regio's en over de grenzen heen; is van mening dat territoriale cohesie gericht is op het verminderen van verschillen tussen de lidstaten en de regio's en moet bijdragen aan een harmonieuze en duurzame ontwikkeling van geografische gebieden met uiteenlopende kenmerken en bijzonderheden, door te evalueren hoe het cohesiebeleid van de EU en ander sectorgebonden beleid het beste kan worden toegesneden op hun situatie; beklemtoont dat in een toekomstige definitie ook duidelijk moet worden gemaakt dat territoriale cohesie sterk gericht moet zijn op goed bestuur, ook ten aanzien van het partnerschap tussen overheid en particulieren en het maatschappelijk middenveld, en de burgers van de Unie eerlijke kansen moet bieden wat betreft leefomstandigheden en kwaliteit van het bestaan;

24.

dringt er bij de Commissie met klem op aan een witboek te publiceren over territoriale cohesie, als vervolg op de afsluiting van de openbare raadpleging; meent dat een witboek een nuttig instrument is om het begrip territoriale cohesie en de toegevoegde waarde ervan voor het cohesiebeleid duidelijk te definiëren en te consolideren en concrete maatregelen en beleidsacties voor te stellen als bijdrage voor het oplossen van het toenemend aantal problemen waarmee de EU-regio's worden geconfronteerd en die vervolgens opgenomen moeten worden in het wetgevingspakket over de structuurfondsen voor de periode na 2013 en het bijbehorende financieel kader; is van mening dat in een dergelijk witboek ook een beginselverklaring moet worden opgenomen over de mogelijke budgettaire en financiële implicaties van territoriale cohesie;

25.

is ingenomen met de publicatie van het verslag van de Commissie over de regio's in 2020; dringt er bij de Commissie op aan de bevindingen en analyses in dat werkdocument op te nemen in haar witboek over de territoriale cohesie, met name in verband met de omschrijving van economische, sociale en territoriale cohesie;

26.

is van mening dat de drie uitgangspunten voor de analyse van het groenboek, namelijk concentratie, verbinding en samenwerking, verder ontwikkeld moeten worden en vertaald in concrete beleidsopties; verzoekt de Commissie dringend uit te leggen hoe deze concepten geïntegreerd zullen worden in het wetgevingskader van na 2013;

27.

dringt aan op een belangrijke versterking van de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” in de volgende programmeringsperiode; is overtuigd van de toegevoegde waarde voor Europa van deze doelstelling, niet in het minst omdat de regionale en lokale instanties rechtstreeks bij de planning en uitvoering van de relevante grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerkingsprogramma's betrokken zijn; is echter van mening dat dit niet ten koste mag gaan van de beide andere doelstellingen; wijst in dit kader ook op het belang van de geïntegreerde ontwikkeling van zeegebieden en de grensoverschrijdende dimensie en de relevante operationele programma's van het Europees nabuurschapsbeleid, dat van bijzondere betekenis is voor toekomstige uitbreidingen van de EU;

28.

is van mening dat territoriale cohesie moet worden ontwikkeld als een horizontaal principe dat ten grondslag ligt aan alle EU-beleidsterreinen en -acties; gelooft dat de verdere uitwerking van het principe duurzame ontwikkeling en milieubescherming als voorbeeld moet dienen voor de manier waarop territoriale cohesie kan worden geïntegreerd in de toekomstige ontwikkeling van alle relevante EU-beleidsvormen, aangezien het een rol moet spelen op alle beleidsterreinen die gekoppeld zijn aan cohesie; is echter van mening dat de horizontale dimensie van de territoriale cohesie niet mag leiden tot een beperkt, algemeen en abstract waardenkader; dringt er bij de EU op aan de nodige initiatieven te ontplooien om territoriale cohesie om te zetten in wetgevings- en beleidsvoorstellen;

29.

herinnert aan de noodzaak om in iedere fase van de uitvoering en de beoordeling van het EU-cohesiebeleid het genderperspectief, gelijke kansen en de bijzondere behoeftes van gehandicapten en bejaarden te integreren;

30.

wijst op de noodzaak in de context van territoriale cohesie aanvullende kwalitatieve indicatoren uit te werken voor een betere ontwikkeling en uitvoering van de beleidsmaatregelen in het veld, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende specifieke territoriale kenmerken; dringt er dan ook bij de Commissie op aan de nodige studies te ontwikkelen en nieuwe, betrouwbare indicatoren uit te werken alsmede de wijze waarop zij moeten worden opgenomen in het systeem voor de evaluatie van regionale discrepanties;

31.

wijst erop dat het BBP het enige criterium is geweest om te bepalen of de regio's onder doelstelling 1 (Convergentie) vallen, terwijl al andere indicatoren kunnen worden toegepast voor regio's die vallen onder de doelstelling regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid; geeft uiting aan zijn bezorgdheid over het feit dat de onmiskenbare groei van de convergentie tussen landen vaak de toenemende verschillen tussen of binnen regio's verhult, en wijst er dan ook met klem op dat ernstig moet worden nagedacht over de waarde van het BBP als belangrijkste criterium voor het in aanmerking komen voor steun uit de structuurfondsen;

32.

is van mening dat het vraagstuk van de interregionale verschillen binnen de NUTS II-regio's beter beoordeeld kan worden op het NUTS III-niveau; roept de Commissie op na te gaan in hoeverre door de afbakening van steungebieden op het niveau van NUTS III in de toekomst het probleem van de interne ontwikkelingsverschillen van NUTS II-gebieden kan worden verholpen; beklemtoont dat het in de context van de territoriale cohesie voor de lidstaten van belang is om tijdens de opstelling en tenuitvoerlegging van de programma's van de structuurfondsen vast te stellen aan welk interventieniveau een territoriale eenheid behoefte heeft; dringt erop aan dat aan het begin van iedere programmeringsperiode een ruimtelijke analyse van het volledige grondgebied van de Europese Unie wordt gemaakt;

33.

is van mening dat voor een betere coördinatie van de territoriale impact van sectorale EU-beleidsmaatregelen, de effecten hiervan beter begrepen en gemeten moeten worden; dringt er daarom bij de Commissie op aan een territoriale effectbeoordeling van deze beleidsmaatregelen uit te voeren en de bestaande effectbeoordelingsmechanismen zoals de strategische milieubeoordeling uit te breiden met territoriale aspecten; doet een beroep op de Commissie ook concrete methoden voor te stellen voor het creëren van synergieën tussen deze territoriale en sectorale beleidsvormen en voorts een evaluatie te maken van de bijdrage die de strategieën van Lissabon en Göteborg aan de territoriale cohesie leveren;

34.

herhaalt zijn oude verzoek met betrekking tot de ontwikkeling van een omvattend EU-beleid voor regio's met specifieke geografische kenmerken, zodat deze de mogelijkheid krijgen problemen en uitdagingen waarmee zij worden geconfronteerd beter aan te pakken; gelooft dat een EU-strategie de klemtoon moet leggen op het territoriale aspect van het cohesiebeleid en zich moet bezig houden met de aanpassing van het EU-beleid aan de specifieke behoeften en sterke kanten van deze gebieden; onderstreept dat de uitvoering van een dergelijke strategie een essentiële voorwaarde is voor de economische en sociale ontwikkeling van deze regio's; is van mening dat de uitwerking van nieuwe indicatoren voor een betere beschrijving van de situatie en de problemen ter plaatse van groot belang is voor een succesvolle uitvoering van de EU-strategie op dit terrein;

35.

beklemtoont echter dat de uitwerking van aanvullende indicatoren en het uitvoeren van territoriale evaluaties niet mag leiden tot meer bureaucratie of verder uitstel van de implementatie van nieuwe beleidsmaatregelen en acties ter ondersteuning van territoriale cohesie; benadrukt dat het opnemen van territoriale cohesie in het volgende pakket structuurfondsprogramma's directe resultaten moet afwerpen;

36.

benadrukt de fundamentele rol van kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's), micro-ondernemingen en ambachtelijke ondernemingen voor het concurrentievermogen en voor het scheppen van banen en het behoud van de economische en sociale cohesie en stabiliteit in de regio's; verzoekt de Commissie dan ook om een specifieke analyse uit te voeren van de impact en de doeltreffendheid van de structuurfondsen, alsook van de EU-beleidsmaatregelen ten voordele van KMO's in de regio's en van de administratieve en financiële problemen waarmee zij worden geconfronteerd;

37.

dringt er bij de Commissie, de lidstaten en de regio's op aan ook verder een actief beleid te voeren dat steun biedt aan innovatie en concurrentievermogen van ondernemingen en streeft naar onderlinge samenwerking tussen bedrijfsleven, overheid, scholen en universiteiten en ervoor te zorgen dat organisaties die KMO's vertegenwoordigen rechtstreeks kunnen deelnemen aan het vaststellen van territoriaal beleid;

38.

dringt er bij de lidstaten op aan hun inspanningen op te voeren om de doelstellingen van rubriek 4 van het eerste actieprogramma voor de uitvoering van de Territoriale Agenda van de Europese Unie te verwezenlijken, door kennis op te bouwen over territoriale cohesie en duurzame ruimtelijke planning, de ontwikkeling van perspectieven en de analyse van effecten, en erkent de centrale rol van ESPON in dit proces;

39.

wijst erop dat de klimaatverandering grote gevolgen zal hebben voor de territoriale cohesie; dringt er bij de Commissie op aan een analyse te maken van de negatieve gevolgen van klimaatverandering in de verschillende regio's, gezien het feit dat het effect niet in de gehele Unie hetzelfde zal zijn; is van opvatting dat de territoriale cohesie ernstig rekening moet houden met de doelstellingen van klimaatverandering en duurzame ontwikkelingspatronen in de EU-gebieden moet stimuleren; erkent echter dat de bestrijding van de klimaatverandering ook moet worden gevoerd bij het EU-beleid op andere terreinen;

40.

merkt met grote belangstelling op dat het vijfde voortgangsverslag voor de eerste maal specifiek gewag maakt van „Overgangsregio's”, die zich bevinden tussen de „Convergentieregio's” en de „RCW-regio's (regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid)”; onderkent dat er een afzonderlijk behandeling nodig is van deze regio's, die nu als „phasing in-” of „phasing out-” regio's een onduidelijke plaats tussen de twee doelstellingen innemen; verzoekt de Commissie in de context van territoriale cohesie een meer omvattend systeem in te voeren voor geleidelijke overgangssteun aan regio's die de grens van 75 % van het BBP naderen, om deze een duidelijker status en meer zekerheid bij hun ontwikkeling te bieden; is van opvatting dat eveneens een overgangssysteem moet worden vastgesteld voor lidstaten die buiten het cohesiefonds komen te vallen;

41.

meent dat een geïntegreerde benadering een grotere kans van slagen heeft als de regionale en lokale instanties, alsmede de belanghebbenden, zoals economische, sociale en andere partners volgens artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (5), die een breed overzicht kunnen geven van de behoeften en specifieke kenmerken van een bepaald gebied, van meet af aan betrokken worden bij het ontwerpen en uitvoeren van ontwikkelingsstrategieën van elk gebied; roept de Commissie in dit verband op om richtsnoeren op te stellen om lidstaten en regionale en locale instanties te helpen bij de uitvoering van een geïntegreerde benadering en concreet partnerschap tot stand te brengen bij de ontwikkeling van toekomstige strategieën voor de betrokken gebieden;

42.

onderkent dat territoriale cohesie tot een verbetering van management van het cohesiebeleid zou moeten leiden; onderschrijft het standpunt dat verschillende problemen op een verschillende territoriale schaal aangepakt moeten worden en dat daarom de invoering van werkelijke partnerschappen tussen alle partijen die betrokken zijn bij regionale en lokale ontwikkeling op EU-, nationaal, regionaal en lokaal niveau, een voorwaarde is bij het ontwerpen van een territoriaal cohesiebeleid; doet een beroep op de Commissie en de lidstaten alles in het werk te stellen om een dergelijk territoriaal management op meerdere niveaus te ontwikkelen; is van opvatting dat territoriale cohesie gericht moet zijn op het vinden van het passende territoriale niveau voor ieder beleid of iedere maatregel, dat zo dicht mogelijk bij de burger staat;

43.

onderstreept dat het EU-beleid en met name het EU-cohesiebeleid governance van een vaak gecentraliseerd systeem heeft getransformeerd tot een systeem op meerdere niveaus dat in toenemende mate geïntegreerd is; doet een beroep op belanghebbenden, overheid en burgers een geformaliseerd systeem van territoriale governance in het leven te roepen, dat uitgaat van een geïntegreerde, multisectorale, territoriale en bottom-up benadering, zodat op een coherente en doelmatige wijze kan worden ingegaan op een behoefte van burgers en/of gebruikers, op een terrein dat bij die behoefte aansluit; herinnert in deze context aan succesvolle EU-initiatieven, zoals URBAN I en II in stedelijke gebieden en LEADER in plattelandsgebieden;

44.

brengt in herinnering dat problemen in de uitvoering van het structuurbeleid onder meer te wijten zijn aan te strikte en ingewikkelde procedures, dat deze procedures daarom vereenvoudigd moeten worden en dat een duidelijke verdeling moet plaatsvinden van de verantwoordelijkheden en de bevoegdheden tussen de EU, de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten; is van mening dat territoriale governance in hoge mate afhankelijk zal zijn van heldere regels en wijst er andermaal op dat de Commissie op korte termijn een pakket concrete voorstellen zou moeten indienen;

45.

bepleit in het licht van het toenemende belang dat territoriale cohesie in de context van zowel regionale als andere EU-beleidslijnen heeft gekregen, de informele structuren die in de Raad al lang de territoriale cohesie en ruimtelijke ordening bepalen, te vervangen door formele ministerraden van de ministers die verantwoordelijk zijn voor het regionaal beleid in de EU; verwacht dat een dergelijke institutionele ontwikkeling in de Raad garant staat voor een geregelde informatiestroom en de snelle ontwikkeling van het territoriaal cohesiebeleid;

46.

dringt er bij de lidstaten op aan een denkproces op gang te brengen over de wijze waarop het concept van territoriale cohesie beter in de nationale programma's en beleidslijnen geconsolideerd en ten uitvoer gelegd kan worden; is van mening dat de basisprincipes van de polycentrische ontwikkeling en de partnerschappen tussen stedelijke en plattelandsgebieden, alsmede de volledige tenuitvoerlegging van Natura 2000 reeds in hun regionale planning zouden moeten zijn geïntegreerd;

*

* *

47.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0068.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0069.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0492.

(4)  PB C 227 E van 21.9.2006, blz. 509.

(5)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/73


Dinsdag, 24 maart 2009
Stedelijke dimensie van het cohesiebeleid in de nieuwe programmeringsperiode

P6_TA(2009)0164

Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over de stedelijke dimensie van het cohesiebeleid in de nieuwe programmeringsperiode (2008/2130(INI))

2010/C 117 E/12

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 158 en 159 van het EG-Verdrag,

gezien het eerste actieprogramma voor de implementatie van de Territoriale Agenda van de Europese Unie (het „Eerste Actieprogramma”), aangenomen tijdens de informele raad van ministers bevoegd voor ruimtelijke ordening en ontwikkeling, gehouden in Ponta Delgada (Azoren) op 23-24 november 2007,

gezien de Territoriale Agenda van de EU voor een meer concurrerend en duurzaam Europa van verschillende regio's (de „Territoriale Agenda”) en het Handvest van Leipzig betreffende duurzame Europese steden (het „Handvest van Leipzig”), beide aangenomen tijdens de informele raad van ministers bevoegd voor ruimtelijke ordening en stedelijke ontwikkeling, gehouden in Leipzig op 24-25 mei 2007,

gezien het „Akkoord van Bristol”, aangenomen tijdens de informele raad van ministers over duurzame gemeenschappen, gehouden in Bristol op 6-7 december 2005,

gezien het „Urban Acquis”, aangenomen tijdens de informele raad van ministers bevoegd voor territoriale samenhang, gehouden in Rotterdam op 29 november 2004,

gezien het op 20 november 2003 te Lissabon door de Europese raad van planologen aangenomen Nieuwe Handvest van Athene, en de perspectieven voor de toekomst van de Europese steden die daarin worden uiteengezet,

gezien het „Actieprogramma van Lille”, aangenomen tijdens de informele raad van ministers bevoegd voor het stedenbeleid, gehouden in Lille op 3 november 2000,

gezien het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief (EROP), aangenomen tijdens de informele raad van ministers bevoegd voor ruimtelijke ordening, gehouden in Potsdam op 11 mei 1999,

gezien het Handvest van Europese steden en gemeenten op weg naar duurzaamheid, zoals goedgekeurd tijdens de Europese Conferentie over duurzame steden en gemeenten in Aalborg, Denemarken op 27 mei 1994,

gezien de mededeling van de Commissie van 6 oktober 2008 getiteld „Groenboek over territoriale cohesie o Van territoriale diversiteit een troef maken” (COM(2008)0616),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 juni 2008 getiteld „Vijfde voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie g Groeiende regio's, groeiend Europa” (COM(2008)0371),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 mei 2008 getiteld „De resultaten van de onderhandelingen betreffende de cohesiebeleidsstrategieën en -programma's voor de programmeringsperiode 2007-2013” (COM(2008)0301),

gezien de mededeling van de Commissie van 30 mei 2007 getiteld „Vierde verslag over de economische en sociale cohesie” (COM(2007)0273),

gezien de handleiding van de Commissie over de stedelijke dimensie in het Gemeenschapsbeleid voor de periode 2007-2013, aangenomen op 24 mei 2007,

gezien het werkdocument van de Commissie over de territoriale en stedelijke dimensie in de nationale strategische referentiekaders en operationele programma's (2007-2013): een eerste evaluatie, van mei 2007,

gezien de mededeling van de Commissie van 13 juli 2006 getiteld „Cohesiebeleid en steden: bijdrage van steden en agglomeraties aan groei en werkgelegenheid in de regio's” (COM(2006)0385),

gezien Beschikking 2006/702/EG van de Raad van 6 oktober 2006 betreffende de communautaire strategische richtsnoeren inzake cohesie (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 5 juli 2005 getiteld „Cohesiebeleid ter ondersteuning van groei en werkgelegenheid: Communautaire strategische richtsnoeren, 2007-2013” (COM(2005)0299),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 juni 2002 getiteld „De programmering van de bijstandsverlening uit de Structuurfondsen in de periode 2000-2006: een eerste beoordeling van het initiatief Urban” (COM(2002)0308),

gezien de mededeling van de Commissie van 6 mei 1997 getiteld „Aanzet tot een actieve benadering van de steden in de Europese Unie” (COM(1997)0197),

gezien de resultaten van het programma van 2006 van de Waarnemingspost voor de Ruimtelijke Ontwikkeling van het Europees Grondgebied (ESPON) en het aangenomen ESPON-programma voor 2013,

gezien de resultaten van de stedelijke proefprojecten (1989-1999), het initiatief van de Gemeenschap URBAN I (1994-1999) en URBAN II (2000-2006),

gezien de informatie uit de database van de stadsaudit (Urban Audit), die statistieken bevat met 330 indicatoren over 358 Europese steden,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 februari 2008 over een follow-up van de Territoriale Agenda en het Handvest van Leipzig o Naar een Europees actieprogramma voor ruimtelijke ontwikkeling en territoriale samenhang (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 mei 2007 over huisvesting en regionaal beleid (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 oktober 2005 over de stedelijke dimensie van de uitbreiding van de Gemeenschap (4),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0031/2009),

A.

overwegende dat wordt erkend dat stedelijke kwesties weliswaar onder de verantwoordelijkheid vallen van nationale, regionale en lokale overheden, maar dat stedelijke gebieden niettemin een sleutelrol vervullen bij de doeltreffende implementatie van de strategieën van Lissabon en Gotenburg en daarom een centrale plaats innemen in het cohesiebeleid, waarvoor de EU-instellingen een verantwoordelijkheid dragen,

B.

overwegende dat de doelstellingen van de EU zoals uiteengezet in het Handvest van Leipzig een geïntegreerde benadering moeten waarborgen van de implementatie van beleid voor stedelijke ontwikkeling, om kwalitatief hoogwaardige stedelijke ruimten te creëren, vervoer, stedelijke dienstverlening, energie- en informatienetwerken te moderniseren en levenslang leren, onderwijs en innovatie te stimuleren, in het bijzonder in achtergestelde binnensteden en gebieden,

C.

overwegende dat zowel de procedure voor de uitwerking van een flexibele, aanpasbare en dynamische „checklist” voor de uitvoering van het Handvest van Leipzig, die een fundamentele voorwaarde is om recht te kunnen doen aan de grote verscheidenheid aan behoeften van de verschillende Europese steden en waarmee tijdens het Franse voorzitterschap reeds een begin is gemaakt, als de verdere uitwerking van geïntegreerde stadsontwikkelingsplannen per lidstaat, nuttige aanvullende maatregelen kunnen zijn bij het verhelderen van de specifieke situaties en bijgevolg ook bij het ontplooien van initiatieven met duidelijke doelstellingen,

D.

overwegende dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen steden en stedelijke gebieden,

E.

overwegende dat hoewel 80 % van de 492 miljoen inwoners van de EU in steden leeft, er een aantal belangrijke verschillen zijn tussen lidstaten wat betreft de bevolkingsverdeling over stedelijke, voorstedelijke en landelijke gebieden, maar dat de Unie desondanks door een polycentrische ontwikkeling gekenmerkt wordt; overwegende dat problemen ontstaan omdat de behoeften en belangen van de stadsbevolking in de operationele programma's van de structuurfondsen niet altijd op correcte wijze vertegenwoordigd zijn,

F.

overwegende dat stedelijke gebieden verantwoordelijk zijn voor 70 % tot 80 % van het BBP van de EU en dat steden worden gezien als centra van innovatie en de motor van regionale en nationale ontwikkeling, en de ontwikkeling van de EU,

G.

overwegende dat steden ook verantwoordelijk zijn voor meer dan 75 % van het mondiale energieverbruik en 80 % van de broeikasgassen als gevolg van energieproductie, verkeer, industrie en verwarming produceren,

H.

overwegende dat de verstedelijkingstendens wordt verstrekt door interne migratie naar de hoofdsteden en andere metropolen, en dat de daaruit voortvloeiende bevolkingsgroei een immense last vormt voor de groeiende steden, die worden geconfronteerd met groeiende behoeften voor wat betreft afvalbeheer, het verzekeren van huisvesting, onderwijs en werkgelegenheid; overwegende dat deze de sterker wordende verstedelijkingstendens een enorme uitdaging vormt voor de landelijke gebieden, die geconfronteerd worden met een verlies van menselijk kapitaal, werknemers, consumenten en studenten,

I.

overwegende dat de recente ongekende uitbreiding van de EU heeft geleid tot een uitzonderlijke toename van regionale ongelijkheden en de toevoeging van een groot aantal steden dat lijdt onder stedelijk verval,

J.

overwegende dat ondanks het feit dat er uiteenlopende politieke, institutionele en constitutionele regelingen bestaan in de lidstaten, stedelijke gebieden in de EU ook te maken hebben met gemeenschappelijke uitdagingen en gemeenschappelijke kansen om deze uitdagingen aan te gaan, hetgeen de noodzaak onderstreept van gedetailleerde statistische gegevens, enerzijds, en wederzijdse samenwerking en uitwisseling van goede praktijken, anderzijds, zodat de Europese steden de wereldwijde concurrentie het hoofd kunnen bieden,

K.

overwegende dat ruimtelijke ordening in de EU te maken heeft met de uitdagingen van economische herstructurering, sterke schommelingen op de arbeidsmarkt, niet-toegankelijk en overbelast openbaar vervoer, beperkte bruikbare ruimte verergerd door urbanisatie, een krimpende en verouderende bevolking, leegloop van de plattelandsgebieden en de kleine steden ten gunste van de grote stedelijke agglomeraties, sociale uitsluiting, hoge en stijgende misdaadcijfers, gettovorming in bepaalde stadsdelen, gezinnen met lage inkomens, verslechtering van de kwaliteit van leven in achtergestelde gebieden, tekort aan parken en recreatiegebieden, milieuvervuiling, water- en afvalbeheer en de noodzaak van een zekere energievoorziening en efficiënt energiegebruik,

L.

overwegende dat gecoördineerd bestuur waarbij moderne elektronische technieken worden gebruikt, en in het bijzonder e-governance, met alle relevante belanghebbenden de bestaande problemen aanzienlijk zou kunnen beperken en ertoe zou kunnen leiden dat stedelijke groei op geïntegreerde wijze wordt behandeld, waarbij wordt samengewerkt en rekening gehouden met voorstedelijke gebieden die grenzen aan landelijke gebieden, en in overeenstemming met moderne benaderingen van planologie zoals slimme groei, nieuwe ruimtelijke ordening en intelligente stedelijke planning,

M.

overwegende dat activiteiten voor stedelijke ontwikkeling met name gunstig zijn voor de deelname van het midden- en kleinbedrijf (MKB), vooral op het gebied van dienstverlening, en het cohesiebeleid steeds sterker georiënteerd is geraakt op het bevorderen van het concurrentievoordeel van steden,

N.

overwegende dat het MKB, met name kleine en micro-ondernemingen, en ambachtelijke en commerciële activiteiten van essentiële waarde zijn voor het behoud van de activiteiten in stedelijke centra en van het evenwicht in de wijken, en dat het stedelijke beleid inzake vervoer, commerciële activiteiten, de vastgoedmarkt en de prijsstijging van huisvesting, of integendeel het ontbreken van een evenwichtig beleid op deze gebieden, vaak geleid heeft tot het verdwijnen van economische activiteiten en de afname van het aanbod van dienstverlenende activiteiten aan personen,

O.

overwegende dat het partnerschap tussen stedelijke en landelijke gebieden onverminderd versterkt moet worden, aangezien stedelijke gebieden een vooraanstaande rol moeten spelen in de harmonieuze en geïntegreerde ontwikkeling van hun periferieën, teneinde te komen tot territoriale samenhang en een evenwichtige regionale ontwikkeling,

1.

benadrukt het belang van duurzame stedelijke ontwikkeling en de bijdrage van stedelijke gebieden aan regionale ontwikkeling, en roept de Commissie op om de invloed van het EU-beleid op de economische en sociale situatie, voornamelijk met betrekking tot problemen op het gebied van onderwijs en cultuur, alsmede op de gezondheids-, vervoers-, milieu- en veiligheidssituatie in stedelijke gebieden regelmatig te beoordelen, meten, benchmarken en bespreken;

2.

betreurt dat de lidstaten aangemoedigd, maar niet verplicht worden om duurzame stedelijke ontwikkeling als een strategische prioriteit te bevorderen en drukt bijgevolg zijn bezorgdheid uit over het feit dat door sommige lidstaten onvoldoende rekening wordt gehouden met de stedelijke dimensie bij de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid; roept de Commissie en de lidstaten op om in samenwerking met de regionale en lokale overheden de invloed van het mainstreamen van het URBAN-initiatief te analyseren en beoordelen en om toezicht te houden op en onderzoek te doen naar de effecten van de toepassing van EU-fondsen in stedelijke gebieden;

3.

wijst op de positieve ervaringen van het communautaire initiatief URBAN inzake het partnerschap, de geïntegreerde aanpak en het bottom-up-principe, die aanzienlijk hebben bijgedragen aan de effectiviteit en geschiktheid van de gesubsidieerde projecten; wenst dat in de stedelijke dimensie van de steunverlening uit de structuurfondsen rekening word gehouden met deze resultaten en dat vergelijkbare mechanismen worden ingevoerd in de beschikbare steun voor het mainstreamen van duurzame stedelijke ontwikkeling, zodat een groter aantal steden van deze resultaten kan profiteren;

4.

brengt tot uitdrukking dat het niet juist en zelfs problematisch zou zijn om een algemene definitie van „stedelijke gebieden” en meer in het algemeen van het begrip „stedelijk” te gaan hanteren, aangezien het moeilijk is om de verscheidenheid aan situaties in de lidstaten en regio's onder één noemer te brengen, en is daarom van mening dat een eventuele verplichte definitie en benoeming van stedelijke gebieden moet worden overgelaten aan de lidstaten, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel en op basis van gemeenschappelijke Europese indicatoren;

5.

roept de lidstaten op om alle maatregelen te nemen die nodig zijn om hun hoofdsteden en andere metropolen te steunen bij hun inspanningen om de nieuwe uitdagingen, zoals afvalbeheer, volkshuisvesting, werkgelegenheid en onderwijs, die het gevolg zijn van verstedelijking en de daarmee gepaard gaande bevolkingsgroei, aan te pakken; meent meer in het algemeen dat bevolkingsschommelingen voor zowel stedelijke als plattelandsgebieden nieuwe uitdagingen stellen op het gebied van werkgelegenheid, onderwijs, herscholing van werklozen en plattelandsvlucht;

6.

acht het in dit kader nuttig dat, aangezien de uiteenlopende grondwettelijke regelingen van de lidstaten van nature niet stroken met harmonisatiemethoden, niettegenstaande de effectiviteit van de diverse bestuursniveaus, de lidstaten door middel van openbare raadplegingsprocedures, al naar gelang het geval en overeenkomstig hun eigen opvattingen, de stedelijke dimensie vaststellen, teneinde een sterkere interne harmonisatie en een betere interactie met de Commissie te verzekeren;

7.

benadrukt dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om het beheer van de structuurfondsen met het oog op de tenuitvoerlegging van acties voor duurzame stedelijke ontwikkeling te delegeren aan de steden; meent dat subdelegatie in twee opzichten een toegevoegde waarde biedt: enerzijds zou het doeltreffender zijn voor de regionale en Europese groei dat steden bij de aanpak van uitdagingen met een overwegend plaatselijk karakter de volledige verantwoordelijkheid dragen, vanaf de planning van de actie tot de tenuitvoerlegging ervan, en anderzijds zou het een zeer belangrijk instrument zijn voor de versterking van de lokale bestuurscapaciteit; betreurt het feit dat de mogelijkheid van subdelegatie, eventueel door globale subsidies aan gemeentelijke overheden binnen de operationele programma's die worden gefinancierd door het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), tot nu toe niet ten volle is benut, en is ervan overtuigd dat een duidelijke rol voor stedelijke gebieden als tussenstructuren moet worden overwogen en aangemoedigd in de context van de benadering van bestuur op meerdere niveaus in de volgende programmeringsperiode; is van mening dat de stedelijke dimensie en subdelegatie in regionaal beleid verplicht zouden moeten zijn; meent echter dat moet worden voorkomen dat de overdracht van bevoegdheid tot fragmentering van het regionaal beleid leidt en dat de voor subdelegatie gebruikte methode daarom omzichtig moet worden geregeld;

8.

benadrukt het belang van een geïntegreerde benadering van stadsontwikkelingsplannen; stelt voor dat elke overheidssteun van stedelijke ontwikkeling moet zijn gebaseerd op geïntegreerde stadsontwikkelingsplannen; verzoekt de geïntegreerde benadering zo spoedig mogelijk, maar niet later dan de volgende programmeringsperiode, tot bindende voorwaarde te maken voor toekenning van steun uit de structuurfondsen en leningen van de Europese Investeringsbank; roept de Commissie op om richtsnoeren op te stellen met aanbevelingen en voorbeelden van goede handelspraktijken met betrekking tot stadsontwikkelingsplannen en de uitwisseling van goede praktijken tussen nationale, regionale en lokale autoriteiten aan te moedigen;

9.

verzoekt de lidstaten om in hun nationale strategische referentiekaders en operationele programma's voorrang te verlenen aan de financiering van projecten waarmee de plannen voor duurzaam stadsbeheer in de praktijk worden gebracht;

10.

dringt erop aan dat de plannen voor duurzaam stadsbeheer ten minste een aantal van de volgende onderdelen omvatten: een afvalstoffenplan, geluidbelastingkaarten en actieplannen, plaatselijke luchtvervuilings- en milieuprogramma's, toekomstperspectieven met betrekking tot de demografische groei, verzoeken voor nieuw te ontwikkelen gebieden, herinrichting van verwaarloosde terreinen en leegstaande panden, sanering van vervallen wijken en verlaten bedrijfsterreinen, beschikbaarheid en toegankelijkheid van openbare diensten, stadsstructuur en omvang van de groene gebieden, faciliteiten voor personen met een handicap, beoordeling van het cultureel, historisch en natuurlijk erfgoed, raming van de drinkwater- en energiebehoefte en efficiënt gebruik van zowel water als energie, beschikbaarheid van openbare vervoermiddelen, efficiënt verkeersbeheer, integratie van kwetsbare groepen (emigranten, minderheden, laaggekwalificeerde mensen, personen met een handicap, vrouwen, enz.), beschikbaarheid van passende huisvesting tegen betaalbare prijzen en plannen voor misdaadbestrijding;

11.

is de mening toegedaan dat het opstellen van geïntegreerde stadsontwikkelingsplannen alleen efficiënt kan zijn als voldoende middelen beschikbaar zijn voor duurzame stedelijke ontwikkeling, en beveelt daarom aan om de beschikbare middelen te concentreren op specifieke acties; stelt een minimumniveau voor de uitgaven voor de structuurfondsen voor dat per inwoner van het stedelijke gebied per programmeringsperiode op een zodanig bedrag moet worden vastgesteld dat het reserveren ervan geen irreële last vormt voor de regio's;

12.

constateert de dringende noodzaak van een administratieve capaciteitsversterking voor zowel horizontaal als verticaal stedelijk bestuur en vraagt de aandacht van de lidstaten voor de dringende noodzaak een geïntegreerde benadering toe te passen bij de implementatie van stadsontwikkelingsbeleid (dat aandacht besteedt aan kwesties die centraal staan in het dagelijks leven van de burgers, zoals transport, overheidsdiensten, kwaliteit van het bestaan, werkgelegenheid en lokale economische activiteiten, veiligheid, …), door bij dit streven nationale regeringen te betrekken, samen met regionale en lokale overheden en alle andere relevante publieke en particuliere belanghebbenden, op basis van het partnerschapsbeginsel;

13.

is zich bewust van de moeite die stadsbesturen hebben om de domeinen van het Europees Sociaal Fonds (ESF) bij het nastreven van economische en sociale ontwikkeling en de domeinen van het EFRO bij het plannen van investeringen in fysieke infrastructuur met elkaar te verzoenen; is de mening toegedaan dat het principe „één programma, één fonds” moet worden opgegeven en dat lokale en regionale overheden beter gebruik moeten maken van de synergieën van EFRO- en ESF-steun en geïntegreerde steun moeten versterken; verzoekt de Commissie na te gaan of de twee fondsen op de lange termijn niet kunnen worden samengevoegd, indien daarmee de vereenvoudiging van de procedures kan worden verzekerd;

14.

steunt het concept van de „revolving” JESSICA-fondsen en het potentieel ervan voor economische groei in stedelijke gebieden; en is van mening dat het regionaal beleid in de volgende programmeringsperiode in sterkere mate gebruik moet worden gemaakt van de mechanismen van financial engineering zoals gunstig krediet gevende „revolving” fondsen dan uitsluitend te bouwen op subsidies, zoals nu het geval is;

15.

vestigt de aandacht op het potentieel voor stedelijke ontwikkeling van de private sector en is van mening dat toepassing van publiek-private samenwerking systematisch moet worden overwogen en aangemoedigd voor de vorming van innovatieve financieringsplannen en -projecten bij het oplossen van de belangrijke economische en sociale problemen van stedelijke gebieden, met name de bouw van infrastructuur en huisvesting; onderstreept dat daarvoor duidelijke en transparante gedragsregels vereist zijn, met name wat betreft de activiteiten van publiekrechtelijke instellingen, die overeenkomstig het beginsel van subsidiariteit de taak hebben om strategische keuzes te maken wat de procedures voor het verrichten van diensten, het opstellen van bestekken en het behoud van voldoende controle betreft;

16.

benadrukt het implementatieaspect en het administratieve aspect van de stedelijke dimensie en roept op tot verdere inspanningen om de implementatieregels van het cohesiebeleid te vereenvoudigen en de te grote bureaucratie bij het beheer en de bewaking van de fondsen en individuele projecten te beperken;

17.

merkt op dat er naast het cohesiebeleid ander Gemeenschapsbeleid is dat ook financiële steun biedt aan stedelijke gebieden en roept de Commissie daarom op om een betere coördinatie van de verschillende beleidsacties te ontwikkelen en voor te stellen waarbij alle EU-middelen die zijn toegewezen aan stedelijke gebieden samen worden gebracht, om de implementatie van de geïntegreerde benadering in de praktijk, en steeds vanuit de optiek van de politieke cohesie, zeker te stellen;

18.

is van mening dat de bestaande bestuursstructuren in de lidstaten nog steeds onvoldoende aangepast zijn om horizontale samenwerking te bevorderen en verzoekt de Europese Commissie met klem een impuls te geven aan het beginsel van een transsectorale beheersstructuur;

19.

roept op tot doelmatiger gebruik van de beschikbare financiële, menselijke en organisatorische middelen om de netwerken die zijn gevormd door gemeenten en steden op het gebied van duurzame stedelijke ontwikkeling te creëren en te versterken, aangezien deze een belangrijke rol spelen bij territoriale samenwerking; onderstreept in dit kader de noodzaak van infrastructuur waarmee steun kan worden gegeven aan het behoud van de eigen kenmerken (bijvoorbeeld historische kenmerken), aan modernisering (bijvoorbeeld innovatiepolen), aan economische ontwikkeling (bijvoorbeeld van het MKB) en aan seizoensgebonden activiteiten, en roept de Commissie op om de positie van stedelijke gebieden in het initiatief „Regio's voor economische verandering” te versterken;

20.

merkt op dat met het oog op de correcte tenuitvoerlegging van het regionale ontwikkelingsbeleid en een duurzame ruimtelijke ontwikkelingsstrategie moet worden gezorgd voor een evenwicht tussen maatregelen die betrekking hebben op stedelijke, voorstedelijke en landelijke gebieden en bijgevolg invloed uitoefenen op de ontwikkeling van de regionale cohesie; wijst nogmaals op het feit dat beleid voor landelijke ontwikkeling aanzienlijke ruimtelijke implicaties heeft en dat er onvoldoende integratie bestaat van beleid voor stedelijke ontwikkeling en beleid voor landelijke ontwikkeling; onderstreept de noodzaak van een werkelijk synergisme van stedelijk en landelijk beleid, culminerend in werkelijk ontwikkelingspotentieel en de bevordering van de aantrekkingskracht en concurrentiekracht van landelijke gebieden; verzoekt de lidstaten en regio's het instrument van partnerschappen tussen stad en platteland toe te passen om het doel van een evenwichtige ruimtelijke ontwikkeling te verwezenlijken;

21.

roept de Commissie op om de Stadsaudit verder uit te werken en regelmatig bij te werken, en tegelijkertijd informatie te geven over de situatie met betrekking tot de kloof tussen stad en platteland voor alle lidstaten, om een duidelijk beeld te scheppen van de situatie en om de specifieke behoeften voor evenwichtige stedelijke en landelijke ontwikkeling aan te geven;

22.

beveelt de Commissie en de lidstaten aan om een EU-groep op hoog niveau inzake de stedelijke ontwikkeling in te stellen en de open coördinatiemethode toe te passen op het stedelijk ontwikkelingsbeleid op EU-niveau;

23.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsook aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 291 van 21.10.2006, blz. 11.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0069.

(3)  PB C 76 E van 27.3.2008, blz. 124.

(4)  PB C 233 E van 28.9.2006, blz. 127.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/79


Dinsdag, 24 maart 2009
Uitvoering van de structuurfondsverordening 2007-2013: resultaten van de onderhandelingen betreffende de nationale cohesiestrategieën en operationele programma's

P6_TA(2009)0165

Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over de uitvoering van de structuurfondsverordening 2007-2013: de resultaten van de onderhandelingen betreffende de nationale cohesiestrategieën en operationele programma's (2008/2183(INI))

2010/C 117 E/13

Het Europees Parlement,

gelet op het EG-Verdrag, en met name artikel 2 en artikel 3, lid 2,

gezien de mededeling van de Commissie van 14 mei 2008 over de resultaten van de onderhandelingen betreffende de cohesiebeleidsstrategieën en -programma's voor de programmeringsperiode 2007-2013 (COM(2008)0301),

gezien Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (1) („algemene verordening betreffende EFRO, ESF en Cohesiefonds”),

gezien Beschikking 2006/702/EG van de Raad van 6 oktober 2006 betreffende communautaire strategische richtsnoeren inzake cohesie (2) („strategische richtsnoeren inzake cohesie”),

gezien de resultaten van de onderhandelingen over de strategieën en programma's van het cohesiebeleid 2007-2013 – informatiebladen per lidstaat,

gezien het vierde verslag over de economische en sociale cohesie (COM(2007)0273) („het vierde cohesieverslag”),

gezien het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, wat een aantal bepalingen met betrekking tot het financieel beheer betreft (COM(2008)0803),

gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1080/2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling met betrekking tot de subsidiabiliteit van investeringen in energie-efficiëntie en hernieuwbare energie op het vlak van huisvesting (COM(2008)0838),

gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1081/2006 betreffende het Europees Sociaal Fonds met het oog op de uitbreiding van de soorten kosten die voor een bijdrage uit het ESF in aanmerking komen (COM(2008)0813),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 oktober 2008 inzake governance en partnerschap op nationaal en regionaal niveau en op projectbasis op het gebied van regionaal beleid (3),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0108/2009),

A.

overwegende dat de Commissie bovengenoemde mededeling heeft gepubliceerd op basis van de resultaten van onderhandelingen met de lidstaten over de nationale strategische referentiekaders en operationele programma's,

B.

overwegende dat de Gemeenschap op grond van artikel 158 van het Verdrag zich ter versterking van de economische en sociale samenhang ten doel stelt de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's en de achterstand van de minst begunstigde regio's of eilanden, met inbegrip van plattelandsgebieden, te verkleinen,

C.

overwegende dat de laatste twee uitbreidingen van de Europese Unie een aanzienlijke vergroting van de regionale verschillen in de Gemeenschap hebben opgeleverd en dat deze op gepaste wijze moeten worden aangepakt teneinde harmonieuze, evenwichtige en duurzame ontwikkeling te bevorderen,

D.

overwegende dat de meest recente verslagen over cohesie aantonen dat bepaalde verschillen tussen de regionale en subregionale territoriale eenheden in de EU al groter worden, en dat die verschillen blijken uit bijvoorbeeld ruimtelijke segregatie, hetgeen op zijn beurt heeft geleid tot bepaalde vormen van getto's en een permanente neergang van bepaalde plattelandsgebieden die afgelegen zijn of waar hoofdzakelijk landbouw wordt bedreven,

E.

overwegende dat de Raad in oktober 2006 voornoemde strategische richtsnoeren inzake cohesie heeft aangenomen als indicatief kader voor de lidstaten bij de opstelling van hun nationale strategische referentiekaders en operationele programma's voor de periode 2007-2013,

F.

overwegende dat de drie prioriteiten in de strategische richtsnoeren inzake cohesie betrekking hebben op de vergroting van de aantrekkelijkheid van Europa en zijn regio's als plaatsen om in te investeren en te werken, de verbetering van het kennisniveau en innovatie ten behoeve van groei en het scheppen van meer en betere banen,

G.

overwegende dat de omzetting van deze prioriteiten in operationele programma's de regio's in staat moet stellen de uitdagingen van globalisering en structurele, demografische en klimaatverandering aan te gaan en een duurzame ontwikkeling te bevorderen,

H.

overwegende dat er belangrijke verschillen bestaan in de wijze waarop lidstaten voornoemde prioriteiten hebben omgezet in hun operationele programma's, afhankelijk van de doelstelling voor regionale ontwikkeling, convergentie of concurrentievermogen en werkgelegenheid, die voor een bepaalde regio geldt,

I.

overwegende dat de lidstaten die vóór 1 mei 2004 lid waren van de Unie volgens de algemene verordening betreffende EFRO, ESF en Cohesiefonds verplicht waren 60 % van de totale uitgaven voor de convergentiedoelstelling en 75 % van de totale uitgaven voor de doelstelling regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid te bestemmen voor prioriteiten in het kader van de Lissabon-strategie, en dat de lidstaten die op 1 mei 2004 of daarna tot de Unie zijn toegetreden aangeraden werd om dezelfde aanpak te volgen,

J.

overwegende dat duurzaamheid, het voorkomen van iedere vorm van discriminatie, goed bestuur en de toepassing van het partnerschapbeginsel, in combinatie met een sterk institutioneel en administratief vermogen, wezenlijke voorwaarden zijn voor de succesvolle uitvoering van het cohesiebeleid,

K.

overwegende dat het cohesiebeleid sterk en flexibel genoeg moet zijn om een belangrijke rol te kunnen spelen bij de inspanningen van de Unie ter bestrijding van de gevolgen van de huidige economische crisis,

1.

erkent de inspanningen die alle lidstaten zich getroosten om in hun operationele programma's uitvoering te geven aan de drie prioriteiten van de strategische richtsnoeren inzake cohesie, die overeenstemmen met de doelstellingen van de Lissabon-agenda;

2.

wijst op de relatief trage start van de nieuwe programmeringsperiode in veel lidstaten, die een doeltreffend gebruik van de financiële middelen in gevaar kan brengen; vertrouwt er echter op dat de toezeggingen die zijn gedaan tijdens de onderhandelingen en het goedkeuringsproces in het kader van operationele programma's zullen worden eerbiedigd in het belang van de regio's en de hele Europese Unie;

Verschillen tussen regio's verkleinen

3.

neemt nota van de vastbeslotenheid van de lidstaten om aandacht te besteden aan de specifieke territoriale behoeften die voortkomen uit hun geografische ligging en hun economische en institutionele ontwikkeling door strategieën te formuleren voor de verkleining van onevenwichtigheden tussen en binnen regio's; wijst in deze context opnieuw op de maatregelen die door de lidstaten zijn voorgesteld om om te gaan met de bijzondere uitdagingen in verband met de ontwikkeling waarmee de regio's met bepaalde geografische kenmerken worden geconfronteerd, zoals bergachtige regio's, eilanden, ultraperifere regio's, afgelegen grenssteden, regio's die met leegloop worden geconfronteerd of grensgebieden; herhaalt dat de economische en milieuvriendelijke ontwikkeling en het verminderen van verschillen tussen regio's de belangrijkste doelen blijven van het regionaal beleid van de EU;

4.

betreurt dat de beginselen van duurzaamheid, gelijke kansen, non-discriminatie en partnerschap in verschillende nationale strategieën en operationele programma’s ontoereikend zijn omgezet en beschreven; bekritiseert dat de Commissie operationele programma’s met dergelijke tekortkomingen desondanks heeft goedgekeurd en niet heeft geëist dat de lidstaten of regio’s ze alsnog verbeteren;

5.

wijst erop dat ervaringen uit het verleden hebben geleerd dat groter wordende verschillen tussen en binnen de regio's door de convergentie tussen de landen soms gemaskeerd worden; stelt bovendien vast dat deze verschillen tussen de regio's en tussen de nog kleinere territoriale eenheden op verschillende vlakken kunnen blijken, zoals werkgelegenheid, productiviteit, inkomens, opleidingsniveau of innovatievermogen; wijst op het belang van de territoriale dimensie van de samenhang voor het oplossen van die problemen;

Cohesiebeleid in het kader van de Lissabon-agenda

6.

waardeert de inspanningen van de nationale autoriteiten om te waarborgen dat de gemiddelde bestemming van uitgaven voor de realisering van de Lissabon-agenda 65 % van de beschikbare fondsen in de convergentieregio's uitmaakt en 82 % van de beschikbare fondsen in de regio's met de doelstelling van concurrentievermogen en werkgelegenheid, percentages die feitelijk hoger zijn dan aanvankelijk werd gevraagd;

7.

is ervan overtuigd dat er op dit gebied veel meer moet worden geïnvesteerd; is van mening dat er, in het licht van de tussentijdse evaluatie van de tenuitvoerlegging van de structuurfondsen, meer EU-richtsnoeren en middelen moeten worden ingezet waarmee deze doelen zijn gediend en in het bijzonder dat ten minste 5 % van de structuurfondsen verplicht moet worden besteed aan de verbetering van de energie-efficiëntie van de bestaande woningen; roept de Commissie in dit verband op gevolg te geven aan de conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 9 en 10 oktober 2008 over efficiënt gebruik van energie; onderstreept de cruciale rol en het ontwikkelingspotentieel van hernieuwbare energiebronnen voor de regio's van de EU, zowel voor het creëren van banen als voor het stimuleren van duurzame lokale ontwikkeling;

8.

moedigt de regio's aan zich in te spannen om de Lissabon-doelstellingen te realiseren door de grondige en doeltreffende uitvoering van hun operationele programma's; doet tevens een beroep op de Commissie om de uitvoering van die programma's nauwkeurig te volgen teneinde de omzetting van de doelstellingen in de praktijk te waarborgen en het Parlement in te lichten over de problemen die daarbij worden geconstateerd;

9.

beschouwt de financiële middelen die zijn bestemd voor de trans-Europese energienetwerken als ontoereikend, aangezien deze van cruciaal belang zijn voor de voltooiing van de interne energiemarkt;

10.

wijst op het belang van de rol van kleine en zeer kleine bedrijven, met name in de ambachtelijke sector, voor de economische, sociale en territoriale samenhang, omdat ze een grote bijdrage leveren aan groei en werkgelegenheid; eist derhalve een actief beleid ten gunste van alle vormen van innovatie in dergelijke bedrijven, en doet bovendien een beroep op de Commissie om de samenwerking tussen het bedrijfsleven, de openbare sector, scholen en universiteiten te bevorderen om op die manier in overeenstemming met de Lissabon-strategie regionale kernen van innovatie te creëren;

Inspelen op globalisering en structurele verandering

11.

waardeert het feit dat alle lidstaten een aanzienlijk deel van de hun in totaal toegekende financiële middelen hebben besteed aan investeringen in onderzoek en ontwikkeling en innovatie, aan de ontwikkeling van een op kennis gebaseerde diensteneconomie en aan de bevordering van ondernemerschap en ondersteunende zakelijke diensten, alsook aan hulp voor ondernemingen en werknemers bij het zich aanpassen aan nieuwe omstandigheden; constateert dat voor de meeste convergentieregio's in de EU de borging van toegankelijkheid nog altijd een belangrijk probleem is omdat hun vervoersinfrastructuur tekortschiet;

12.

meent dat industrieel beleid ondersteuning uit de structuurfondsen verdient teneinde het concurrentievermogen van lidstaten en de Unie te verbeteren; steunt derhalve de prioriteit die in het cohesiebeleid wordt gegeven aan het ontsluiten van ondernemingspotentieel, in het bijzonder dat van het midden- en kleinbedrijf;

Demografische verandering en meer inclusieve arbeidsmarkten

13.

feliciteert de lidstaten met hun inspanningen om voorrang te geven aan investeringen die zijn gericht op de vergroting van de arbeidsparticipatie en het bieden van gelijke kansen, waardoor bijgevolg ook de maatregelen worden onderschreven die door het ESF en het PROGRESS-programma (2007-2013) worden gefinancierd, die bedoeld zijn om discriminatie te beëindigen en de situatie van vrouwen op de arbeidsmarkt te verbeteren; waardeert de maatregelen die de lidstaten nemen in het kader van door het ESF gefinancierde programma's, die tot doel hebben de vaardigheden te verbeteren en de armoede en sociale uitsluiting te bestrijden; benadrukt dat het gezien de toenemende economische crisis in Europa belangrijk en noodzakelijk is om de maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid voort te zetten, rekening houdend met de speciale behoeften van personen met een handicap en van ouderen in iedere fase van de uitvoering en de evaluatie van het cohesiebeleid;

14.

steunt het „partnerschapsbeginsel” dat de Commissie in het cohesiebeleid ten uitvoer legt en dringt er bij de Commissie op aan lokale en nationale vrouwenorganisaties te betrekken bij de onderhandelingen over en de tenuitvoerlegging van dat beginsel;

Inspelen op de uitdagingen van duurzame ontwikkeling, klimaatverandering en energie

15.

is van mening dat in alle operationele programma's maatregelen ter bescherming van het milieu, bestrijding van de klimaatverandering en bevordering van energie-efficiëntie moeten worden opgenomen en waardeert de toezeggingen die de lidstaten ter zake hebben gedaan door ongeveer één derde van de totale begroting voor het cohesiebeleid aan zulke maatregelen toe te wijzen; meent echter dat de specifieke bedragen die zijn toegewezen aan de strijd tegen klimaatverandering en de bevordering van energie-efficiënte niet toereikend zijn om in de reële noodzaak te voorzien;

16.

is van mening dat de ontwikkeling van concurrentiepolen onder aanwending van de structuurfondsen essentieel is aangezien deze belangrijke mogelijkheden bieden voor het creëren van goede banen en het genereren van groei maar ook voor de ontlasting van grote stedelijke gebieden; verwelkomt in dit verband de voortzetting van het URBAN-programma, aangezien het noodzakelijk is stedelijke gebieden nieuw leven in te blazen en verouderde stedelijke infrastructuur te renoveren;

17.

wijst erop dat in de verordeningen betreffende de structuurfondsen is vastgelegd dat de lidstaten en de Commissie ervoor moeten instaan dat in de verschillende fasen van uitvoering van deze fondsen de gelijkheid tussen vrouwen en mannen en de opneming van het genderperspectief bevorderd worden;

18.

verzoekt de lidstaten de burgers, lokale overheden, non-gouvernementele organisaties en vrouwenorganisaties uitvoerig voor te lichten over de financieringsmogelijkheden in het kader van de programmeringsperiode 2007-2013, vooral ten aanzien van specifieke programma's, de mogelijkheden voor co-financiering uit de structuurfondsen, de bepalingen inzake co-financiering en terugbetaling en informatie over de plaats waar oproepen tot het indienen van voorstellen te vinden zijn;

19.

dringt er bij de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat non-gouvernementele organisaties er niet door te grote administratieve hindernissen van worden weerhouden aanvragen in te dienen voor projectfinanciering, met name die organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van vrouwen in economisch moeilijke omstandigheden, immigrantenvrouwen, vrouwen die behoren tot etnische minderheden, gehandicapte vrouwen, vrouwen met afhankelijke personen ten laste en vrouwen die het slachtoffer zijn van geweld of mishandeling;

20.

merkt op dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen de manieren waarop de lidstaten van de EU-15 en de nieuwe lidstaten van de EU-12 de middelen voor milieubescherming hebben toegewezen en ziet in dat het noodzakelijk is dat de nieuwe lidstaten aanzienlijk meer middelen besteden aan de realisering van de doelstellingen van de Unie op het vlak van milieubescherming, klimaat en biologische diversiteit zoals vastgelegd in het communautair acquis;

21.

onderstreept het belang van bestendiging van de capaciteit voor samenwerking en effectieve absorptie van de beschikbare fondsen, met gebruik van alle mogelijke middelen, waaronder ook uitwisseling van goede praktijken, voorlichtingscampagnes, gemeenschappelijke acties, uitwisseling van nieuwe technologieën en de ontwikkeling van partnerschappen, aangezien dit zal bijdragen aan een efficiënte tenuitvoerlegging van de samenwerkingsprogramma's en vooral aan de vergroting van het absorptievermogen van de nieuwe lidstaten;

22.

is van mening dat de lidstaten in tijden van economische crisis zouden moeten profiteren van de mogelijke synergie-effecten tussen milieubescherming en het creëren van werkgelegenheid, zoals beschreven in de strategische richtsnoeren inzake cohesie, en meer middelen zouden moeten investeren in projecten die een groene economie, groene banen en groene innovatie bevorderen;

Versterking van bestuur op meerdere niveaus en partnerschap

23.

is van mening dat bestuur op meerdere niveaus en het partnerschapbeginsel sleutelvoorwaarden zijn voor de legitimiteit en transparantie van operationele programma's alsook voor hun doeltreffendheid in de programmeringsfase en vooral tijdens het uitvoeringsproces; verwelkomt derhalve de inspanningen van alle lidstaten, in overeenstemming met hun specifieke institutionele kaders en tradities, om het partnerschapbeginsel in hun programma's voor de huidige periode te versterken overeenkomstig artikel 11 van de algemene verordening betreffende EFRO, ESF en het Cohesiefonds; doet vooral de nieuwe lidstaten die weinig ervaring hebben met de opbouw van doeltreffende partnerschappen de aanbeveling het partnerschapbeginsel en het transparantiebeginsel consequent te versterken tijdens de uitvoering van hun operationele programma's;

24.

verzoekt de lidstaten om grote vertraging bij de vergoeding van de kosten van afgeronde projecten te voorkomen en wijst erop dat geldgebrek als gevolg van trage uitbetaling het de ontvangers – hoofdzakelijk lokale overheden en organisaties zonder winstoogmerk – vaak onmogelijk maakt de werkzaamheden op hun specifieke terrein voort te zetten;

25.

herinnert eraan dat de vertragingen bij de uitvoering van het structuurbeleid onder andere te wijten zijn aan de overdreven starre procedures, dat die derhalve dienen te worden vereenvoudigd en dat duidelijk moet worden vastgelegd wat de verantwoordelijkheden zijn van de EU, van de lidstaten en van de regionale en plaatselijke overheden, en wie waarvoor bevoegd is;

26.

doet een beroep op de lidstaten om al tijdens de planningsfase van de nationale strategische referentiekaders nauw samen te werken met de regionale en plaatselijke overheden om een optimale uitvoering van de nationale strategieën te garanderen en zich volledig te richten naar de idealen achter de taakverdeling tussen de verschillende bestuursniveaus;

27.

wijst erop dat het noodzakelijk is om de samenwerking tussen de particuliere en de publieke sector te bevorderen via publiek-private partnerschappen om een groot aantal sleutelprojecten te kunnen verwezenlijken, waardoor het effect van de investeringen wordt versterkt;

28.

merkt op dat een evaluatie nodig is van de coördinatie tussen en de complementariteit van de programma's voor de structuurfondsen en voor de plattelandsontwikkeling; wijst erop dat uit de ervaringen ter plaatse wel blijkt dat de mogelijkheden tot synergie tussen die twee programma's onvoldoende worden benut;

Versterking van de institutionele capaciteit

29.

waardeert het toegenomen bewustzijn van het belang van de versterking van de institutionele en administratieve capaciteit voor de doeltreffende uitvoering van publiek beleid en voor het beheer van EU-fondsen; pleit voor materiële inspanningen in alle convergentieregio's ter versterking van de institutionele capaciteit en vergroting van de professionaliteit bij publieke autoriteiten;

30.

benadrukt de noodzaak cohesiebeleid ook op plattelandsgebieden te richten, aangezien territoriale cohesie alleen kan worden bereikt door een evenwicht tussen stad en platteland te creëren;

Integratie van succesvol beleid, kennisverhoging en verspreiding van goede praktijken

31.

waardeert in het bijzonder de integratie door de nieuwe lidstaten van de uitkomsten van de communautaire initiatieven URBAN en EQUAL in de operationele programma's voor de periode 2007-2013; hecht zijn goedkeuring aan de inspanningen van de lidstaten om geïntegreerde plannen op te stellen voor duurzame stadsontwikkeling, want steden zijn de vestigingsplaatsen van economische sectoren en verantwoordelijk voor economische groei en nieuwe werkgelegenheid; is bovendien van mening dat het volledige potentieel van de programma's voor Europese territoriale samenwerking en van de initiatieven Jessica, Jaspers, Jeremie en Jasmine dient te worden benut teneinde de ontwikkeling te versnellen en hogere groeipercentages te bereiken;

32.

verzoekt de lidstaten om bij alle structuurfondsenprojecten rekening te houden met de gevolgen ervan voor vrouwen en met het genderaspect;

Conclusies

33.

is van mening dat geen waardeoordeel kan worden uitgesproken over de wijze waarop de nieuwe lidstaten hebben besloten het in de strategische richtsnoeren inzake cohesie aangereikte wetgevingskader uit te voeren tijdens de opstelling van hun nationale strategische referentiekaders en operationele programma's; is zich ervan bewust dat alle lidstaten zich in alle fasen van het proces sterk hebben ingespannen om prioriteiten van het cohesiebeleid te realiseren binnen de context van hun eigen behoeften en beperkingen;

34.

is van mening dat transparantie bij het toewijzen van steun en administratieve vereenvoudiging die het mogelijke begunstigden van de structuurfondsen makkelijker maakt toegang tot informatie te verkrijgen, sleutelvoorwaarden zijn voor het halen van de algemene doelstellingen van het cohesiebeleid;

35.

verzoekt de lidstaten hun bestaande procedures te versterken teneinde te waarborgen dat een volledig werkbare geïntegreerde benadering wordt gehanteerd bij de uitvoering van het cohesiebeleid en dat zodoende alle aspecten van elk afzonderlijk operationeel programma behoorlijk in overweging worden genomen;

36.

moedigt de pogingen van de Commissie aan om ervoor te zorgen dat de lidstaten doelmatige controlesystemen gebruiken voor een goed financieel beheer van communautaire uitgaven;

37.

merkt op dat de huidige mondiale economische crisis in alle lidstaten een nieuwe situatie heeft geschapen die een herevaluatie en mogelijk een aanpassing van investeringsprioriteiten noodzakelijk maakt; verwelkomt voornoemde voorstellen van de Commissie tot wijziging van de verordeningen teneinde tegemoet te komen aan de behoeften van de Unie in deze uitzonderlijke omstandigheden en herhaalt zijn standpunt dat het cohesiebeleid van cruciaal belang is voor economisch herstel op het gehele grondgebied van de Unie; verwerpt derhalve elke poging het beleid opnieuw te nationaliseren;

*

* *

38.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25.

(2)  PB L 291 van 21.10.2006, blz. 11.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0492.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/85


Dinsdag, 24 maart 2009
Een Europees initiatief voor de ontwikkeling van microkrediet ter ondersteuning van groei en werkgelegenheid

P6_TA(2009)0166

Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 met aanbevelingen aan de Commissie over een Europees initiatief voor de ontwikkeling van microkrediet ter ondersteuning van groei en werkgelegenheid (2008/2122(INI))

2010/C 117 E/14

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 20 december 2007 inzake een Europees initiatief voor de ontwikkeling van microkrediet ter ondersteuning van groei en werkgelegenheid (COM(2007)0708),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 juli 2007 over het beleid op het gebied van financiële diensten (2005-2010) – Witboek (1), en met name artikel 35 daarvan,

gezien Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 juli 2005 getiteld „Gemeenschappelijke acties voor groei en werkgelegenheid: het communautair Lissabon-programma” (COM(2005)0330),

gezien de mededeling van de Commissie van 5 juli 2005 getiteld „Cohesiebeleid ter ondersteuning van groei en werkgelegenheid: Communautaire Strategische Richtlijnen 2007-2013” (COM(2005)0299),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2007 getiteld „Uitvoering van de Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid door de lidstaten en de regio’s in het kader van het cohesiebeleid, 2007-2013” (COM(2007)0798),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2007 getiteld „Voorstel voor een communautair Lissabonprogramma voor de periode 2008-2010” (COM(2007)0804),

gezien Besluit nr. 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) (3),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 juni 2008 getiteld „Denk eerst klein – een „Small Business Act” voor Europa” (COM(2008)0394),

gezien Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) (4) en het voorstel van de Commissie van 1 oktober 2008 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (COM(2008)0602),

gezien Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (5),

gezien Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de minimis-steun (6),

gezien Verordening (EG) nr. 1535/2007 van de Commissie van 20 december 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de-minimissteun in de landbouwproductiesector (7),

gezien Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (8),

gezien Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (9),

gezien zijn verklaring van 8 mei 2008 over microkrediet (10),

gelet op artikel 192, tweede alinea, van het EG-Verdrag,

gelet op de artikelen 39 en 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie juridische zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0041/2009),

A.

overwegende dat de Commissie een microkrediet momenteel definieert als een lening van 25 000 EUR of minder en overwegende dat een micro-onderneming krachtens Aanbeveling 2003/361/EG een onderneming is waar minder dan 10 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 2 miljoen EUR niet overschrijdt; overwegende dat deze definities niet voor alle nationale markten relevant lijken te zijn en niet toelaten een duidelijk onderscheid te maken tussen microkredieten en microleningen aan micro-ondernemingen, microkredieten voor niet-bankabele leners en microkredieten voor bankabele micro-ondernemingen,

B.

overwegende dat vaak wordt verwezen naar de moeilijke toegang tot adequate financieringsvormen als een belangrijk obstakel voor ondernemerschap, en overwegende dat er een aanzienlijke potentiële vraag is naar microkrediet in de Europese Unie, waaraan momenteel niet wordt voldaan,

C.

overwegende dat de Commissie geen gevolg heeft gegeven aan het eerdere verzoek van het Parlement in zijn resolutie van 11 juli 2007 om een actieplan op te stellen voor microfinanciering, om verschillende beleidsmaatregelen te coördineren en om optimaal gebruik te maken van de beste praktijken in de Europese Unie en in derde landen,

D.

overwegende dat het Parlement in 2008 voor het tweede jaar op rij in de begroting een begrotingslijn heeft goedgekeurd voor een pilootproject „Bevordering van een gunstiger omgeving voor microkrediet in Europa” en overwegende dat, hoewel in de bovengenoemde mededeling van de Commissie van 20 december 2007 niet naar deze kredieten wordt verwezen, ze nuttig kunnen worden bestemd voor de vorming van eigen kapitaal dat als start-kapitaal kan dienen,

E.

overwegende dat microkrediet op verschillende vlakken verschilt van normaal krediet, met inbegrip van krediet voor kleine en middelgrote ondernemingen, overwegende dat bedrijven die normaal krediet willen meestal worden bediend door diverse soorten financiële instellingen, en overwegende dat het belangrijk is in gedachten te houden dat om er uiteindelijk naar gestreefd moet worden alle burgers in het formele financiële systeem op te nemen,

F.

overwegende dat microkrediet hogere werkingskosten met zich meebrengt, doordat de leningen kleiner zijn, er geen of onvoldoende garanties zijn en de behandelingskosten hoog zijn,

G.

overwegende dat de microkredietsector wordt gekenmerkt door vernieuwende en subjectieve elementen, zoals geen of alternatieve zekerheidseisen en niet-traditionele kredietwaardigheidsbeoordelingen, en overwegende dat microkrediet vaak niet enkel wordt verleend om winst te maken, maar eveneens de cohesie bevordert, door te trachten kansarmen (opnieuw) te integreren in de maatschappij,

H.

overwegende dat microkredieten per definitie klein zijn, hoewel hun impact sterk vergroot wordt door de mogelijkheid om ze te „recycleren” (het opnieuw verstrekken van een dergelijke lening na afbetaling), aangezien ze normaal gesproken een korte looptijd hebben; overwegende dat het doel de kredietnemers weer in de traditionele banksector te laten terugkeren in het oog moet worden gehouden,

I.

overwegende dat microkrediet kan worden aangeboden of financiering toegankelijker kan worden gemaakt door een reeks van kredietgevers, zoals informele financiële dienstverleners (goedgekeurde p2p-lening), organisaties waarvan de leden eigenaar zijn (bijvoorbeeld kredietverenigingen), niet-gouvernementele organisaties, onderlinge maatschappijen, verenigingen voor onderlinge bijstand, financiële instellingen voor gemeenschapsontwikkeling, garantiebanken en -fondsen en spaar-, coöperatieve en handelsbanken, en overwegende dat samenwerking tussen deze verschillende kredietgevers voordelig kan zijn,

J.

overwegende dat er behoefte is de unieke structuur te erkennen van financiële dienstverleners zoals die in de hele Europese Unie bestaat, zoals kredietverenigingen die niet-bancaire financiële instellingen zijn, die deposito’s van hun leden voor microleningen losmaken, en dat deze unieke organisaties niet a priori van relevante microkredietprogramma’s zouden moeten worden uitgesloten,

K.

overwegende dat de huidige financiële crisis en de mogelijke gevolgen daarvan voor de hele economie de nadelen blootleggen van complexe financiële producten, de noodzaak aantonen van het zoeken naar wegen om de efficiëntie te vergroten en om over alle nodige kanalen te kunnen beschikken om het bedrijfsleven van kapitaal te voorzien als er minder kapitaal voorhanden is als gevolg van een liquiditeitscrisis, met name in economisch en sociaal achtergestelde regio’s, en tegelijkertijd het belang benadrukken van instellingen die zich richten op plaatselijke ontwikkeling en een sterke plaatselijke binding hebben en inclusieve bankdiensten aanbieden aan alle marktdeelnemers,

L.

overwegende dat ondernemerschap moet worden aangemoedigd,

M.

overwegende dat al het mogelijke moet worden gedaan om de administratieve formaliteiten voor micro-ondernemingen tot het strikte minimum te beperken en dat de Commissie wordt gevraagd dienovereenkomstig handelen,

N.

overwegende dat plafondrentes voor leningen kredietgevers kunnen afschrikken om microkrediet te verstrekken, indien ze door dergelijke beperkingen de kosten voor de lening niet kunnen dekken,

O.

overwegende dat steun voor microkrediet een belangrijke rol moet spelen in de herziene strategie van Lissabon,

P.

overwegende dat in een niet onaanzienlijk aantal gevallen, mensen die onder het Europese cohesiebeleid aanspraak op de fondsen zouden willen maken om een klein familiebedrijf op te starten, moeilijkheden kunnen ondervinden bij het verschaffen van de vereiste cofinanciering,

Q.

overwegende dat een EU-initiatief inzake microkrediet moet worden opgestart, gericht op kansarmen die een micro-onderneming willen oprichten, zoals (langdurig) werklozen, uitkeringsgerechtigden, immigranten, etnische minderheden (zoals de Roma), personen die actief zijn in de informele economie of die in achterstandsgebieden op het platteland wonen en vrouwen,

R.

overwegende dat overheidsoptreden in de microkredietsector noodzakelijk is, hoewel zoveel mogelijk moet worden gezorgd voor de betrokkenheid van particulieren,

S.

overwegende dat reeds verschillende EU-initiatieven bestaan die elementen bevatten om microkrediet te ondersteunen, en overwegende dat een gestroomlijnde en meer gerichte aanpak, die deze initiatieven in één dispositief onderbrengt, voordelig zou zijn,

T.

overwegende dat toegang tot steun (zoals opleiding, coaching en capaciteitsopbouw) voor de oprichters van micro-ondernemingen van wezenlijk belang is, en dat opleiding verplicht zou moeten zijn voor microkredietnemers, en overwegende dat financiële voorlichting aan consumenten en verantwoordelijke kredietverstrekking belangrijke onderdelen zouden moeten zijn van het beleid van alle microkredietinstellingen (MKI’s),

U.

overwegende dat de potentiële begunstigden van microkredieten gebruik moeten kunnen maken van goed juridisch advies over het afsluiten van onder meer de kredietovereenkomst, het opzetten van een bedrijf, schuldinvorderingen, het verwerven en de exploitatie van intellectuele en industriële eigendomsrechten, vooral als het betreffende microbedrijf het voornemen of de capaciteiten heeft om zaken te doen in andere lidstaten van de Europese Unie,

V.

overwegende dat de toegang tot kredietgegevens van potentiële kredietnemers de verstrekking van microkrediet zou vergemakkelijken,

W.

overwegende dat onderzoek naar en de uitwisseling van beste praktijken op het vlak van microkrediet moeten worden bevorderd, bijvoorbeeld met betrekking tot innovatieve technieken voor het verlenen, vrijwaren en het beperken van de risico’s van microkredieten, en met betrekking tot de mate waarin en de doelgroepen waarop dergelijke benaderingen kunnen worden toegepast in een EU-context,

X.

overwegende dat de rol van bemiddelaars moet worden geëvalueerd om misbruiken te voorkomen, en om alternatieve wegen om geloofwaardigheid bij kredietnemers tot stand te brengen (bijvoorbeeld door middel van steungroepen van collega’s) te onderzoeken,

Y.

overwegende dat een EU-kader voor niet-bancaire MKI’s moet worden uitgewerkt, en de Commissie een systeem ter ondersteuning van microkredieten moet ontwikkelen dat neutraal tegenover deze verstrekkers van microkrediet staat,

Z.

overwegende dat personen die niet beschikken over een vast adres of identiteitspapieren niet moeten worden uitgesloten van het verkrijgen van microkrediet door regelgeving betreffende het voorkomen van witwaspraktijken en de financiering van terrorisme,

AA.

overwegende dat de mededingingsregels van de EU moeten worden aangepast om de obstakels voor het verlenen van microkrediet te verlagen,

AB.

overwegende dat de EU-voorschriften voor overheidsopdrachten microkredietnemers moeten steunen,

1.

verzoekt de Commissie op basis van artikel 44, artikel 47, lid 2, of artikel 95 van het EG-Verdrag één of meerdere wetgevingsvoorstellen in te dienen bij het Parlement die de hieronder geformuleerde gedetailleerde aanbevelingen bestrijken;

2.

bevestigt dat de aanbevelingen in overeenstemming zijn met het subsidiariteitsbeginsel en de grondrechten van de burger;

3.

is van oordeel dat de financiële gevolgen van het verlangde voorstel of de verlangde voorstellen, waar nodig, gedekt zouden moeten worden door communautaire begrotingstoewijzingen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en de in bijlage gaande uitvoerige aanbevelingen te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 392.

(2)  PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36.

(3)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 15.

(4)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 1.

(5)  PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15.

(6)  PB L 379 van 28.12.2006, blz. 5.

(7)  PB L 337 van 21.12.2007, blz. 35.

(8)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 1.

(9)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114.

(10)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0199.


Dinsdag, 24 maart 2009
BIJLAGE

BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE: GEDETAILLEERDE AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET(DE) VERLANGDE VOORSTEL(LEN)

1.     Aanbeveling 1: bewustmaking op het vlak van microkrediet

Het Europees Parlement is van mening dat het(de) goed te keuren wetgevingsbesluit(en) tot doel moet(en) hebben regels vast te leggen voor het volgende:

(a)

De Commissie moet ervoor zorgen dat het concept „microkrediet” wordt opgenomen in de relevante statistieken en de regelgeving betreffende financiële instellingen. Bij de statistieken over microkrediet moet rekening worden gehouden met het BBP per inwoner in de lidstaten en moet een onderscheid worden gemaakt tussen zelfstandige of familieondernemingen en ondernemingen met werknemers van buiten de familie, om de eerste categorie positief te kunnen discrimineren.

(b)

De Commissie moet de lidstaten verzoeken de statistische presentatie van microkredieten te standaariseren, inclusief de verzameling en analyse van gegevens, uitgesplitst volgens geslacht, leeftijd en etnische afkomst.

(c)

De Commissie moet een communicatiestrategie uitwerken teneinde zelfstandige beroepsactiviteiten te bevorderen als een alternatief voor arbeid in loondienst, en meer bepaald als een manier voor kansarme doelgroepen om te ontsnappen aan werkloosheid.

(d)

De Commissie moet de lidstaten verzoeken fiscale stimuleringsmaatregelen in te voeren voor de betrokkenheid van particulieren in de microkredietsector.

(e)

De Commissie moet de lidstaten vragen de toepassing van plafondrentes voor leningen aan consumenten te beperken; de lidstaten moeten echter de mogelijkheid hebben een mechanisme toe te passen waardoor extreem hoge rentepercentages kunnen worden uitgesloten.

(f)

De Commissie moet, in het licht van de recente kredietcrisis, de voor- en nadelen analyseren van formules waarbij direct microkrediet wordt verstrekt in vergelijking met geëffectiseerde kredietfaciliteiten.

(g)

De Commissie moet de lidstaten specifiek verplichten hun inspanningen en resultaten met betrekking tot microkrediet te analyseren en er verslag over uit te brengen in hun jaarverslagen over hun nationale hervormingsprogramma’s in verband met de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid van de herziene strategie van Lissabon. De Commissie moet microkrediet op een expliciete manier behandelen in haar jaarlijkse voortgangsverslag.

2.     Aanbeveling 2: EU-financiering

Het Europees Parlement is van mening dat het(de) goed te keuren wetgevingsbesluit(en) tot doel moet(en) hebben regels vast te leggen voor het volgende:

(a)

De Commissie moet voorzien in de (co-)financiering van projecten met betrekking tot het hiernavolgende, mits dergelijke financiering specifiek gericht is op de bevordering van de beschikbaarheid van microkrediet voor alle personen en ondernemingen die geen directe toegang tot krediet hebben, welke normaal gesproken door de lidstaten, binnen hun jurisdictie, worden gedefinieerd als kansarme doelgroepen (zoals de Roma, immigranten, personen die in achterstandsgebieden op het platteland wonen, mensen die zich in onzekere werkomstandigheden bevinden en vrouwen):

(i)

de levering van garanties voor microkredietverleners door nationale of EU-fondsen;

(ii)

het voorzien in bedrijfsondersteunende diensten als bijkomende diensten voor microkredietnemers, door de microkredietverleners of door derden, met inbegrip van verplichte specifieke opleidingen met regelmatige evaluaties voor microkredietnemers, met de mogelijkheid dat dergelijke opleidingen kunnen worden gefinancierd uit structuurfondsen;

(iii)

onderzoek en uitwisseling van beste praktijken op operationeel gebied, bijvoorbeeld met betrekking tot alternatieve zekerheidseisen, niet-traditionele methoden voor kredietwaardigheidsbeoordeling, scoringssystemen en de rol van bemiddelaars;

(iv)

het opzetten van een website waar mogelijke ontvangers van microkredieten hun projecten kunnen presenteren aan mensen die bereid zijn geld uit te lenen om ze te ondersteunen; en tevens;

(v)

de totstandbrenging van een gegevensbank voor de hele EU met positieve en negatieve gegevens over microkredietnemers.

(b)

Om dubbel werk te voorkomen, moet de Commissie:

(i)

één enkele coördinatie-entiteit aanduiden, waar alle financieringsactiviteiten van de EU op het vlak van microkrediet worden samengebracht; en tevens

(ii)

enkel projecten (co-)financieren die kunnen worden gecombineerd met behoud van socialezekerheidsrechten, zoals werkloosheidsuitkeringen en vervangingsinkomens, op basis van een analyse van de commerciële dienstverlener, waarbij rekening moet worden gehouden met de resultaten van de onderneming en het nationale bestaansminimum.

3.     Aanbeveling 3: een geharmoniseerd EU-kader voor bancaire en niet-bancaire MKI’s

Het Europees Parlement is van mening dat het(de) goed te keuren wetgevingsbesluit(en) tot doel moet(en) hebben regels vast te leggen voor het volgende:

De Commissie moet regelgeving voorstellen om te voorzien in een EU-kader voor bancaire en niet-bancaire MKI’s. Het kader voor de niet-bancaire MKI’s moet onder meer bestaan uit:

(a)

een duidelijke definitie van microkredietverleners, waarin is vastgelegd dat ze geen deposito’s aanvaarden, en bijgevolg ook geen financiële instellingen zijn krachtens Richtlijn 2006/48/EG;

(b)

de mogelijkheid enkel kredietactiviteiten uit te voeren;

(c)

de mogelijkheid geleende kredieten door te lenen; en tevens

(d)

geharmoniseerde, op risico gebaseerde regels op het vlak van vergunningen, registratie, melding en bedrijfseconomisch toezicht.

4.     Aanbeveling 4: Richtlijn 2005/60/EG

Het Europees Parlement is van mening dat het(de) goed te keuren wetgevingsbesluit(en) tot doel moet(en) hebben regels vast te leggen voor het volgende:

De Commissie moet er, bij de herziening van Richtlijn 2005/60/EG, voor zorgen dat de bepalingen die zijn vastgelegd in die richtlijn personen die niet beschikken over een vast adres of identiteitspapieren niet belemmeren in hun toegang tot microkrediet, door een speciale uitzondering op te nemen in de bepalingen met betrekking tot „ken-uw-cliënt”-procedures.

5.     Aanbeveling 5: EG-mededingingsregels

Het Europees Parlement is van mening dat het(de) goed te keuren wetgevingsbesluit(en) tot doel moet(en) hebben regels vast te leggen voor het volgende:

(a)

De Commissie moet bij de herziening van de de minimis-regels voorzien in:

(i)

de differentiatie van de de minimis-grenzen tussen de lidstaten met betrekking tot financiële steun voor microkredietverleners;

(ii)

de afschaffing van de discriminatie van de minimis-steun toegekend aan een onderneming in de landbouwsector, indien de steun wordt toegekend in verband met microkrediet; en tevens

(iii)

een vermindering van de administratieve last indien de steun wordt toegekend in verband met microkrediet.

(b)

De Commissie moet verduidelijken dat de rol van de microkredietverleners en, indien dit van toepassing is, de overheidssteun die dergelijke instellingen ontvangen, verenigbaar zijn met de mededingingsregels van de EU.

(c)

De Commissie moet regels toepassen die de voorkeursbehandeling bij openbare aanbestedingsprocedures toelaten van goederen en diensten die worden geleverd door microkredietnemers.


Woensdag, 25 maart 2009

6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/91


Woensdag, 25 maart 2009
ABB-ABM-methode als beheersinstrument voor de toewijzing van begrotingsmiddelen

P6_TA(2009)0173

Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de ABB-ABM-methode als beheersinstrument voor de toewijzing van begrotingsmiddelen (2008/2053(INI))

2010/C 117 E/15

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0104/2009),

A.

overwegende dat Activity Based Management (activiteitsgestuurd management – ABM), Activity Based Budgeting (budgettering op basis van activiteiten – ABB), en de strategische plannings- en programmeringscyclus (SPP) in 2000 door de EU-instellingen zijn aangenomen naar aanleiding van het Witboek „Hervorming van de Commissie” („hervormingen-Kinnock”) als onderdeel van een nieuw streven naar meer prestatiegericht beheer van de Commissie en EU-programma’s in het algemeen,

B.

overwegende dat die concepten daarom in de praktijk zijn ingevoerd door de Commissie-Prodi in het kader van haar strategische doelstellingen voor de periode 2000-2005, die aan de middelenzijde zowel een jaarlijkse SPP-cyclus als een overeenkomstige ABM/ABB-cyclus omvatten,

C.

overwegende dat het uiteindelijk doel van dit alles ongetwijfeld was om ervoor te zorgen dat de beperkte hoeveelheid door de belastingbetaler opgebrachte middelen zo goed mogelijk zou worden gebruikt om een reeks overeengekomen politieke prioriteiten te verwezenlijken door het beleid beter af te stemmen op de procedure voor de toewijzing van middelen, wat betekende dat de EU-instellingen mechanismen moesten invoeren om dit op niet-bureaucratische en doelmatige wijze te realiseren,

D.

overwegende dat de hervorming tegelijkertijd tot doel had om de doelmatigheid van het beheer en de tenuitvoerlegging te verbeteren, de handelingsvrijheid te vergroten, en een duidelijker definitie te geven van persoonlijke verantwoording en verantwoordelijkheid,

E.

overwegende dat de begrotingsautoriteit uiteraard het grootste belang hechtte aan het zo goed mogelijk inzetten van schaarse middelen, en nu van mening is dat de tijd rijp is om de ontwikkelingen tot nu toe te inventariseren en een nieuwe impuls te geven aan enkele verdere verbeteringen die ervoor kunnen zorgen dat de EU-instellingen straks kunnen beschikken over hoogwaardige prestatiegerichte systemen,

F.

overwegende dat zich al aanzienlijke positieve veranderingen hebben voorgedaan in de algemene benadering van en het denken over deze kwesties, maar dat er desondanks nog voldoende ruimte is voor verdere verbeteringen met betrekking tot het beheer van bestaande middelen,

Algemeen

1.

is van mening dat de invoering van ABM/ABB een succes is en een belangrijke cultuuromslag binnen de Commissie teweeg heeft gebracht, terwijl deze invoering er daarnaast toe heeft bijgedragen dat de definitie van persoonlijke verantwoordelijkheid en verantwoording is verduidelijkt, en het beheer doeltreffender, resultaatgerichter en transparanter is geworden;

2.

wijst erop dat er binnen de Commissie nog steeds een reëel gevaar van bureaucratisering bestaat door de vaststelling van ingewikkelde regels en omslachtige procedures; verzoekt derhalve de procedures en het beheer op alle niveaus binnen de Commissie verder te ontwikkelen;

3.

meent dat de strategische vijfjarendoelstellingen van de Commissie – uiteindelijk de politieke grondslag voor haar algemene programmering – en de jaarlijkse vertaling daarvan in de jaarlijkse beleidsstrategie (JBS), veel beter op de meerjarige financiële kaders (MFK’s) moeten worden afgestemd, teneinde de timing en vaststelling ervan te stroomlijnen in één samenhangende strategie met de daarbij behorende middelen, en is daarom van mening dat de MFK’s een duur van vijf jaar moet hebben;

4.

is van mening dat EU-programma’s momenteel uitgebreid worden onderzocht op controlemechanismen en rechtmatigheid, maar dat er helaas minder aandacht wordt geschonken aan de resultaten die in de overeengekomen periode zijn geboekt; vindt dat er bij de evaluatie van het algemeen presteren van de Commissie in een bepaald jaar veel meer aandacht moet worden besteed aan de behaalde resultaten, onder meer in het kader van de kwijtingsprocedure;

Verantwoordelijkheden

5.

benadrukt dat een duidelijke vaststelling en verdeling van verantwoordelijkheden van cruciaal belang zijn voor het boeken van resultaten door middel van EU-beleid en voor het behalen van een goed begrotingsrendement; beklemtoont dat de politieke verantwoordelijkheid bij de commissarissen ligt; benadrukt verder dat zij ook tegenover het Parlement volledig verantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van goed en doeltreffend beheer binnen hun afdelingen en de Commissie als geheel; beklemtoont dat goede betrekkingen tussen de instellingen in een geest van wederzijds vertrouwen en openheid cruciaal zijn om successen te kunnen boeken;

6.

acht het van het grootste belang dat de Commissie, als uitvoerend college met verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging, over genoeg middelen en armslag kan beschikken, maar dat zij desondanks nauwgezet verslag dient uit te brengen over de bereikte doelstellingen en de inzet van de toegewezen financiële en personele middelen; vindt het – vanuit het oogpunt van begrotingsautoriteit – minder belangrijk hoe de doelen precies zijn gehaald en hoe de Commissie intern heeft gefunctioneerd; pleit derhalve in dat opzicht voor meer vrijheid; verzoekt de Commissie de lopende ABB/SPP-cyclus te analyseren om ervoor te zorgen dat deze in dit opzicht consistent is, en eventuele relevante wijzigingsvoorstellen te doen;

7.

meent dat de Commissie duidelijke kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren moet vastleggen om de verwezenlijking van de doelstellingen van beleidsvoering en bestuur na te gaan, en moet zorgen dat ze op verschillende tijdstippen vergelijkbaar zijn;

8.

herinnert eraan dat ook de directeuren-generaal van de DG’s van de Commissie (als gedelegeerde ordonnateurs) tot op zekere hoogte bestuurlijke en administratieve verantwoordelijkheid dragen, zoals neergelegd in de relevante bepalingen van het Statuut van de ambtenaren en in overeenstemming met het beginsel van goed financieel beheer in het Financieel Reglement, voor de doelmatige, doeltreffende en, uiteraard, regelmatige tenuitvoerlegging van programma’s en beleid;

9.

is van mening dat op de meeste terreinen zelfs een duidelijke verantwoordelijkheidsketen, die noch te veel schakels kent noch te bureaucratisch is, kan leiden tot een gebrek aan „ownership” over specifieke kwesties binnen de Commissie en zou in dat opzicht graag enige duidelijke richtsnoeren krijgen met betrekking tot de uitvoering van programma’s/de begroting en de vraag welke invloed ABM en ABB hebben op dit onderwerp;

10.

verwelkomt tegen deze achtergrond verdere werkzaamheden om de verantwoordelijkheid van individuele actoren te verduidelijkheden en het verantwoordelijkheidsgevoel binnen de organisatie te versterken; meent in dit opzicht verder dat de doeltreffende inzet en integratie van ABM/ABB als een „instrument voor succes”, in plaats van als een administratieve last, van cruciaal belang kan zijn; roept de Commissie op dit proces voort te zetten en eventueel relevante voorstellen te doen om het te verbeteren;

Feedback

11.

is van mening dat de praktische presentatie en de synthese van de resultaten en toegewezen middelen in de jaarlijkse activiteitenverslagen nog altijd achterblijven bij de administratieve taken om de doelen en gevraagde middelen te presenteren in de voorbereidende fasen, d.w.z. in de JBS, de jaarlijkse beheersplannen en de activiteitenoverzichten; vindt in dit opzicht dat er verdere ontwikkelingen nodig zijn waarbij de gezamenlijke diensten van de Commissie op positieve wijze „ownership” moeten nemen van dit proces;

12.

onderstreept de reële noodzaak van betere en gebruiksvriendelijke verslagen over de resultaten opdat het Parlement zijn taken op het terrein van begroting, wetgeving en controle kan uitvoeren; vindt dat het Parlement en de Raad in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure moeten kunnen beschikken over een beknoptere versie van de relevante jaarlijkse activiteitsverslagen en hun syntheseverslagen, met inbegrip van de resultaten en kosten;

13.

ziet het als een ernstige tekortkoming dat de JBS en de parallelle begrotingsinformatie die de basis voor het voorontwerp van begroting (VOB) vormt, tot nu toe nieuwe prioriteiten ingevoerd heeft zonder „negatieve prioriteiten” vast te stellen en dat, ten gevolge hiervan, de hele cyclus leidt tot toevoeging van de ene prioriteit na de andere zonder politieke besluiten te nemen over kwesties waaraan, gezien de beperkte hoeveelheid beschikbare middelen die door de belastingbetaler worden opgebracht, minder prioriteit moet worden toegekend om ruimte te maken voor de belangrijkste prioriteiten; benadrukt dat dat volstrekt in tegenspraak met de fundamentele beginselen van de hervorming is; merkt met bezorgdheid op dat de strikte limieten van de MFK’s heel weinig bewegingsruimte laten;

14.

neemt kennis van de voorstellen ter verbetering van de samenhang tussen de jaarlijkse beheersplannen en de activiteitenoverzichten die worden gepubliceerd bij het VOB, teneinde de administratieve lasten van de SPP-procedure te verminderen en tegelijkertijd de koppeling tussen de doelstellingen en de gemeten „outputs” te handhaven; is van oordeel dat het jaarlijks beheersplan moet worden herzien en verzoekt de Commissie om snel te handelen;

15.

is er bijgevolg nog altijd niet van overtuigd dat er in de SPP/ABM-procedure voldoende rekening wordt gehouden met „geleerde lessen” en resultaten uit het verleden alsmede met de wijze waarop deze worden teruggekoppeld naar het systeem voor de komende jaren; wijst erop dat dit ook verband houdt met de wijze waarop wordt omgegaan met de grote hoeveelheid studies en evaluaties die door de Commissie worden uitgevoerd en de wijze waarop die – terecht – van invloed zijn op de procedure voor de toewijzing van middelen; stelt daarom voor om duidelijker te eisen dat er in de mandaten voor de evaluaties een verbinding wordt gelegd tussen herzieningen van programma’s en de begrotingsprocedure ; stelt verder voor om in het jaarlijks activiteitenverslag een hoofdstuk op te nemen over de bij de uitvoering opgedane lessen;

16.

meent dat de SPP/ABM-cyclus ook een evaluatie van de risico’s bij het bereiken van de vastgelegde beleidsdoelstellingen moet omvatten;

17.

acht het noodzakelijk, als praktisch voorstel ter verbetering van de prestaties van EU-programma’s, dat de lopende beheers- en begrotingscycli beter worden benut bij de voorbereiding van de nieuwe begroting; in technische termen betekent dat dat de jaarlijkse activiteitenverslagen en hun synthese voor 2008, met de resultaten, of de doelstellingen namelijk al dan niet gehaald zijn, op tijd beschikbaar moeten zijn voor de lopende procedure (begroting 2010) en dat er bij alle voorstellen die de Commissie in 2009 doet intensiever gebruik van gemaakt moet worden; benadrukt zijn wens dat er „systematische gevolgen” verbonden worden aan de voortgang met betrekking tot eerdere prioriteiten en doelen; heeft kritiek op het feit dat er, van het ene op het andere jaar, niet genoeg wordt gekeken naar wat er dienaangaande is gedaan en wat voor gevolgen dat moet hebben voor de volgende jaren;

18.

verheugt zich over bepaalde verbeteringen in de activiteitsoverzichten die bij het VOB worden gepubliceerd om de gevraagde middelen te motiveren; betreurt echter dat de informatie soms nog altijd niet de vereiste kwaliteit heeft om bijvoorbeeld een toename van de begroting te onderbouwen, en dat de begrotingsautoriteit het tot nu niet geboden acht om goed presterende afdelingen te belonen en, omgekeerd, de begrotingen van afdelingen die ontoereikende resultaten verschaffen op hetzelfde niveau te handhaven of zelfs te verlagen;

Binnen de Commissie

19.

meent dat ook de langetermijndoelstellingen en -plannen, d.w.z. het MFK en de strategische vijfjarendoelstellingen en het JBS, beter moeten worden uitgelegd en gekoppeld aan het werk van individuele DG’s en diensten, als een belangrijk onderdeel van de inspanningen om de medewerkers te motiveren en te laten voelen dat zij een rol spelen in en een bijdrage leveren tot de overkoepelende doelstellingen van de organisatie in haar geheel; vraagt de Commissie dan ook om een duidelijker verband te leggen tussen de positieve en negatieve prioriteiten van de jaarlijkse beheersplannen en de jaarlijkse activiteitenverslagen en de algemene meerjarige en strategische doelstellingen;

20.

vindt het daarnaast betreurenswaardig dat er in het algemeen geen echte pogingen worden ondernomen om de voortgang ten aanzien van de strategische doelstellingen te evalueren; is van mening dat er bijvoorbeeld een tussentijdse evaluatie zou kunnen worden uitgevoerd om te bekijken hoe de strategische doelstellingen zijn verwezenlijkt en dat elk DG tot dat proces zou kunnen bijdragen door aan te geven welke maatregelen er zijn genomen, welke middelen er zijn gebruikt, en hoe dit heeft bijgedragen tot de realisering van de algemene doelen; benadrukt dat het om tot een praktische aanpak te komen noodzakelijk is dat de doelstellingen en indicatoren die worden gebruikt om de prestaties te meten zoveel mogelijk moeten worden vastgesteld in die strategische context;

21.

benadrukt dat een dergelijke betrokkenheid uiteindelijk ook de sleutel is tot een verantwoord beheer van middelen op de operationele niveaus en bijvoorbeeld ook van cruciaal belang is om eenheden te stimuleren op zoek te gaan naar doeltreffende werkwijzen, mogelijke besparingen, samenwerkingsmogelijkheden met andere afdelingen enz.;

22.

is van mening dat ABB/ABM moet worden ontwikkeld op een manier die leidt tot meer transparantie en duidelijkheid met betrekking tot de verdeling van verantwoordelijkheden tussen centrale en gedecentraliseerde functies binnen de Commissie en die, belangrijker nog, duidelijke richtsnoeren biedt ten aanzien van het aantal personeelsleden en de kosten voor administratieve ondersteuning en coördinerende functies, waaronder voor de ABB/ABM-cyclus zelf, en die aldus bijdraagt tot het vinden van een goed evenwicht tussen een gecentraliseerde en een gedecentraliseerde benadering;

Slotopmerkingen

23.

verzoekt de Commissie om de SPP-ABM-cyclus beter te integreren en te stroomlijnen zodat er bij de toewijzing van personele en financiële middelen op gepaste wijze rekening kan worden gehouden met de daadwerkelijke resultaten van de tenuitvoerlegging van beleid en activiteiten; benadrukt dat dit ook moet leiden tot de vaststelling van mogelijke „negatieve prioriteiten”;

24.

meent dat er ernstiger overwogen moet worden om van de Jaarlijkse Beleidsstrategie een procedure te maken die de resultaten van het jaar tevoren stelselmatig in aanmerking neemt, hetgeen de administratieve lasten voor de Commissie zou helpen verminderen;

25.

benadrukt dat er ook vereenvoudigingen en verbeteringen in de presentatie aangebracht moeten worden in de inhoud van centraal belangrijke SPP-ABM-documenten, zoals de jaarlijkse activiteits- en syntheseverslagen van de Commissie, om ze beter op de behoeften van de begrotings- en kwijtingsautoriteit af te stemmen;

26.

dringt erop aan dat deze stap niet mag leiden tot een verhoging van de administratieve lasten; verzoekt de Commissie daarom een gedetailleerde analyse op te stellen van de administratieve kosten die met de SPP/ABM-cyclus gemoeid zijn, teneinde mogelijkheden voor administratieve vereenvoudigingen in kaart te brengen, en nauwgezet te kunnen controleren of het geboden is om personeel toe te wijzen, met name voor programmerings- en begrotingsactiviteiten;

27.

verzoekt de Commissie om in de volgende resolutie, voordat het Parlement de begroting voor 2010 in eerste lezing behandelt, verslag uit te brengen aan het Parlement over de resultaten van dergelijke analyses, alsmede over de genomen maatregelen en de geboekte vooruitgang met betrekking tot de in het onderhavige verslag gedane verzoeken;

28.

is van oordeel dat meer nadruk moet worden gelegd op de vaststelling van de kwaliteitscriteria waaraan de informatie over de bereikte resultaten moet voldoen;

29.

verzoekt de Commissie daarnaast het Parlement op de hoogte te houden van de maatregelen die zijn genomen om de doelmatigheid en doeltreffendheid van de organisatie te beoordelen en verbeteren, vooral wat betreft de verdeling van administratieve ondersteuning en coördinerende functies tussen de centrale en operationele niveaus binnen de Commissie;

30.

benadrukt dat er een duidelijker verband moet worden gelegd tussen de jaarlijkse activiteitenverslagen, de JBS en het VOB van de Commissie en dat met behulp van een meerjarenvooruitzicht moet worden gestimuleerd dat programmerings- en begrotingsactiviteiten op één lijn worden gebracht, door een betere koppeling tot stand te brengen tussen het MFK, het strategisch plan van de Commissie en de JBS;

31.

meent dat deze verbeteringen ABB-ABM tot een doeltreffend instrument zullen maken met het oog op een resultaatgerichte begroting en dat zij binnen de Commissie een cultuur van verantwoordelijkheid en verantwoording zullen stimuleren;

32.

meent dat het zich opnieuw moet beraden over de wijze waarop het gebruik maakt van de in de SPP/ABM-documenten vervatte informatie over de bereikte resultaten om zijn dialoog met de Commissie op een hoger plan te brengen;

*

* *

33.

verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/95


Woensdag, 25 maart 2009
Tussentijdse herziening van het financiële kader 2007-2013

P6_TA(2009)0174

Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de tussentijdse herziening van het financiële kader 2007-2013 (2008/2055(INI))

2010/C 117 E/16

Het Europees Parlement,

gelet op het EG-Verdrag, inzonderheid artikelen 268 tot en met 280,

gezien de lopende procedure voor de ratificatie van het Verdrag van Lissabon,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord (IIA) van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 juni 2005 over beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013 (2),

gezien het werkdocument van de Commissie van 3 november 2008, getiteld „De begroting hervormen – Europa veranderen” (SEC(2008)2739),

gezien de resultaten van de conferentie over De begroting hervormen – Europa veranderen, op 12 november 2008 gehouden onder auspiciën van de Commissie,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 13 december 2007 over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008 (alle afdelingen) (3) en van 18 december 2008 over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009 (alle afdelingen) (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 29 maart 2007 over de toekomst van de eigen middelen van de Europese Unie (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 december 2007 over het gewijzigde voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer ten aanzien van het meerjarig financieel kader (6),

gezien zijn standpunt van 4 december 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een snelleresponsfaciliteit voor maatregelen tegen de scherpe stijging van de voedselprijzen in de ontwikkelingslanden (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 februari 2008 over het vierde verslag over economische en sociale cohesie (8),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 maart 2008 over de „Gezondheidscontrole” van het GLB (9),

gezien de conclusies van de Europese Raden van 15-16 december 2005, 21-22 juni 2007 en 11-12 december 2008,

gelet op het antwoord van de Europese Rekenkamer op de mededeling van de Commissie, getiteld „De begroting hervormen, Europa veranderen” (SEC(2007)1188),

gelet op artikel 45 van het Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie begrotingscontrole, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie landbouw (A6-0110/2009),

A.

overwegende dat het Europees Parlement, de Raad en de Commissie overeenstemming hebben bereikt over het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer („IIA van 17 mei 2006”), na intensieve onderhandelingen op basis van de onderhandelingspositie van het Europees Parlement van 8 juni 2005, op basis van een diepgaande analyse van de behoeften om de politieke prioriteiten te kunnen bepalen, na het bereiken van een akkoord door de lidstaten in 2005,

B.

overwegende dat het IIA van 17 mei 2006 bepaalt dat de Commissie tegen het einde van 2009 verslag zal uitbrengen over het functioneren van het IIA en de Commissie verzoekt een volledige, alomvattende en brede evaluatie te verrichten met betrekking tot alle aspecten van de uitgaven van de EU, met inbegrip van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, en de inkomsten, met inbegrip van de korting voor het Verenigd Koninkrijk, en daarover in 2008/2009 een verslag uit te brengen,

C.

overwegende dat de Commissie in september 2007 de aanzet heeft gegeven tot een brede openbare raadpleging, waaraan meer dan 300 bijdragen zijn geleverd, en op 12 november 2008 een conferentie met als titel „De begroting hervormen – Europa veranderen” heeft georganiseerd, die de eerste stap in het herzieningsproces vormde,

D.

overwegende dat de Commissie van plan is een mededeling te presenteren over de belangrijkste punten voor het ontwerp van het volgende financiële kader ten laatste in de herfst van 2009 en verslag moet uitbrengen over het functioneren van het IIA van 17 mei 2006 (stap twee van het proces), terwijl de voorstellen voor het volgende meerjarig financieel kader (MFK) en IIA zullen worden gedaan door de volgende Commissie (stap drie) in de loop van 2010,

E.

overwegende dat de procedure voor ratificatie van het Verdrag van Lissabon nog niet is voltooid,

F.

overwegende dat de financiële bepalingen van het Verdrag van Lissabon ervoor zorgen dat het MFK juridisch bindend is volgens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en een duur zullen hebben van „ten minste vijf jaar”,

G.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon voorziet in een uitbreiding van de bevoegdheden van de Europese Unie, die zouden kunnen leiden tot nieuw beleid waarvoor passende rechtsgronden en financiering noodzakelijk zouden kunnen zijn,

H.

overwegende dat de instellingen ervoor moeten zorgen dat de agenda van het volgende financiële kader ruimte laat voor democratische legitimering en om de mandaten van de Commissie en het Parlement voor zover dat mogelijk is op elkaar af te stemmen, mede gelet op een mogelijke verlenging en aanpassing van het huidige MFK tot 2015/2016,

I.

overwegende dat de benoeming van een nieuwe Commissie en de hoorzittingen die in dat kader zullen plaatsvinden, een goede gelegenheid bieden aan het nieuwgekozen Parlement om de nieuwe commissarissen te ondervragen over en te beoordelen op hun respectievelijke beleidsprioriteiten en de daarvoor nodig geachte begrotingsmiddelen,

J.

overwegende dat de tussentijdse evaluatie van de lopende wetgevingsprogramma's, gepland voor 2010-2011, een belangrijke grondslag moet vormen voor een toekomstige beoordeling van lopende programma's en toekomstige prioriteiten en op passende wijze in aanmerking moet worden genomen in de financiële programmering voor de periode 2015-2016,

1.

herinnert aan het feit dat het Parlement een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het tot stand komen van het MFK voor 2007-2013 en het IIA van 17 mei 2006, terwijl tegelijkertijd de continuïteit van de EG-wetgeving mogelijk is gemaakt door de lancering van een enorm aantal meerjaarlijkse programma's; is van mening dat de meeste aanbevelingen uit het verslag van het Parlement nog van toepassing zijn, aangezien die teruggaan op een bottom-up aanpak waarin taken en toezeggingen gekoppeld worden aan de nodige begrotingsmiddelen; is in deze context van mening dat bepaalde algemene beginselen en richtsnoeren, gebaseerd op ervaringen uit het verleden, moeten kunnen worden doorgegeven aan het nieuwe Parlement;

Een driefasenaanpak

2.

verwelkomt het initiatief van de Commissie om een alomvattende brede raadpleging te organiseren die moet voorzien in nieuwe ideeën en opkomende trends; herinnert er evenwel aan dat het Parlement zich, binnen de grenzen van de institutionele prerogatieven van elke instelling, het recht voorbehoudt om op zoek te gaan naar andere oplossingen en ideeën via zelf georganiseerde raadplegingen en hoorzittingen;

3.

is van mening dat er, de afgelopen twee jaar na de inwerkingtreding van het huidige MFK (2007-2013) en het IIA van 17 mei 2006, enige vooruitgang is geboekt op de drie zuilen die door het Parlement zijn ontwikkeld in zijn resolutie van 17 mei 2006 over de sluiting van een interinstitutioneel akkoord (10): het samenbrengen van de politieke prioriteiten en de financiële behoeften, het moderniseren van de begrotingsstructuur, het verbeteren van de kwaliteit van uitvoering van de EU-begroting; merkt niettemin op dat er nog ruimte is voor verbetering, bijvoorbeeld met betrekking tot het afgeven van de toen overeengekomen „déclaration d'assurance”(DAS), de vereenvoudiging van de regelgeving en de verbetering van het gebruik van de kredieten die reeds beschikbaar zijn gesteld, maar waarvan de besteding nog zeer onvolledig is;

4.

herinnert aan het feit dat het zich ervan bewust is dat een aantal tekortkomingen onopgelost zijn gebleven in het slotakkoord, onder meer de invoering van verklaringen inzake regionaal en nationaal beheer; benadrukt dat de noodzaak van aanvullende financiering voor politieke prioriteiten van de EU, in het bijzonder voor Galileo, het Europees Instituut voor Technologie en de voedselfaciliteit, naar voren is gekomen en dat een oplossing is gevonden via de bestaande instrumenten van het IIA van 17 mei 2006; merkt op dat de Raad zelf niet in staat is gebleken om uitvoering te geven aan het akkoord van de Europese Raad om 5 000 000 000 EUR van de begroting van de Unie toe te kennen aan het plan voor het herstel en de ondersteuning van de economie; is van mening dat verdere aanpassingen binnen het huidige MFK en IIA op basis van een adequate en ambitieuze herziening noodzakelijk zullen zijn;

5.

merkt op dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de herziening van bepaalde programma's binnen het huidige MFK op basis van de tussentijdse evaluatie van wetgeving die zal plaatsvinden in 2010-2011, de bestaande uitdagingen die voortkomen uit de ontoereikende financiering van rubriek 4 en rubriek 1a, en de nieuwe uitdagingen zoals energie, klimaatverandering, burgerschap, vrijheid, veiligheid en justitie, bestrijding van georganiseerde grensoverschrijdende misdaad, het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) en andere beleidsterreinen die zijn gekoppeld aan de nieuwe bevoegdheden die het Verdrag van Lissabon biedt en de voorbereiding van het nieuwe MFK; onderstreept dat de verlenging van het huidige MFK een ambitieuze tussentijdse herziening tot een nog noodzakelijker voorwaarde vooraf maakt;

6.

benadrukt dat het, gezien de huidige context en een aantal onzekerheden die zijn verbonden aan het ratificatieproces van het Verdrag van Lissabon enerzijds, en het einde van de lopende zittingsperiode van het Parlement, de uitslag van de Europese verkiezingen en de benoeming van de nieuwe Commissie in de huidige economische context anderzijds, niet mogelijk zal zijn om in de komende maanden gedetailleerde standpunten in te nemen met het oog op een ambitieuze herziening; benadrukt evenwel dat een ambitieuze herziening een dringende prioriteit moet zijn voor het nieuwe Parlement en de nieuwe Commissie;

7.

is daarom van mening dat een realistische tussentijdse herziening in drie stappen moet verlopen:

(a)

(i)

het oplossen van tekorten en overschotten in de context van de jaarlijkse begrotingsprocedures, indien mogelijk door een grotere flexibiliteit en, indien nodig, door gebruik te maken van een deel van de marge die is overgebleven onder het plafond van de eigen middelen,

(ii)

beoordeling van de tussentijdse evaluatie,

(b)

(ii)

mogelijke aanpassingen en verlengingen van het huidige MFK tot 2015/2016 om een soepele overgang mogelijk te maken naar een MFK met een looptijd van vijf jaar, welke elk Parlement en elke Commissie tijdens hun mandaat de politieke verantwoordelijkheid zou geven voor een bepaald MFK,

(i)

mogelijke aanpassing en verlenging van de huidige programma's zoals voorzien door wetgeving (2010-2011), in overeenstemming met de mogelijke verlenging van het MFK, zoals reeds herhaaldelijk door het Parlement gevraagd;

(c)

voorbereiding van het nieuwe MFK vanaf 2016/2017; deze fase zal plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van het in 2014 gekozen Parlement;

Algemene principes

8.

herinnert aan het feit dat het plafond van de eigen middelen 1,31 % van het BBI van de EU aan vastleggingskredieten en 1,24 % van het BBI van de EU aan betalingen bedraagt; herinnert tevens aan het feit dat er elk jaar aanzienlijke marges overblijven onder het plafond dat is vastgesteld in het financiële kader, in het bijzonder in betalingen (8 300 000 000 EUR in 2007, 13 000 000 000 in 2008, 7 800 000 000 in 2009); herinnert daarnaast aan het feit dat er enorme marges bestaan tussen het plafond van het MFK en het plafond van de eigen middelen van de EU (11) (36 600 000 000 EUR in 2010, 44 200 000 000 in 2011, 45 000 000 000 in 2012 en 50 600 000 000 in 2013) (12);

9.

bevestigt zijn standpunt als neergelegd in zijn reeds aangehaalde resolutie van 29 maart 2007 waarin het benadrukte dat „de politieke koppeling tussen de hervorming van de inkomsten en een herziening van de uitgaven onvermijdelijk en zonder meer redelijk is”; is van mening dat de twee processen parallel aan elkaar moeten verlopen om uiteindelijk (uiterlijk bij het MFK dat ingaat in 2016/2017) samen te vallen in een alomvattende en geïntegreerde hervorming voor een nieuw systeem van financiering en uitgaven van de EU, hetgeen zou impliceren dat het voorbereidende werk, met inbegrip van de ratificatie, daarvoor is gedaan; dringt aan op een systeem waarbij de baten en de lasten van de verschillende lidstaten over het algemeen op een meer adequaat niveau worden gebracht;

10.

is van mening dat de algehele omvang van de middelen van de EU niet mag worden beïnvloed door de huidige mondiale economische crisis, zelfs als het BBI van de lidstaten niet langer een stijgende lijn zou vertonen; is er daarom van overtuigd dat de uitgaven van de EU met name gericht moeten zijn op beleid met een duidelijke Europese meerwaarde, geheel overeenkomstig de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid; herinnert eraan dat de omvang van die meerwaarde in tijden van crisis grotendeels berust op het fundamentele beginsel van solidariteit tussen de Europese volkeren;

11.

benadrukt dat gezond financieel beheer, beter beheer door de lidstaten en de Commissie en het samenbrengen van politieke prioriteiten en financiële behoeften de komende jaren een prioriteit moeten blijven; en dat dit doel moet worden nagestreefd door vooraf positieve en negatieve prioriteiten vast te stellen, in plaats van door zelfopgelegde plafonds en is daarom van mening dat de flexibiliteit van het MFK moet worden vergroot; onderstreept dat de EU in haar geschiedenis zelden voor zulke grote uitdagingen heeft gestaan (voedselcrisis, energiecrisis en financiële crisis); is van mening dat een echt Europees antwoord op deze crises internationale wetgeving en begrotingsmaatregelen vereist;

12.

acht het, gelet op het feit dat de beleidsprioriteiten van de Unie in permanente evolutie verkeren ten gevolge van de mondialisering, de demografische ontwikkeling, de technologische ontwikkeling, de noodzaak om een veilige en uit diverse bronnen afkomstige energievoorziening te waarborgen en de klimaatverandering, van essentieel belang dat de uitgaven van de Unie opnieuw worden geëvalueerd en geoptimaliseerd, zodat de EU zo doeltreffend mogelijke acties met de hoogst mogelijke meerwaarde ten uitvoer kan leggen;

13.

is ervan overtuigd dat meer flexibiliteit binnen en tussen rubrieken een absolute noodzaak is voor het functioneringsvermogen van de Unie, niet alleen om de nieuwe uitdagingen van de EU het hoofd te kunnen bieden, maar ook om het besluitvormingsproces binnen de instellingen te vereenvoudigen; verwacht dat de Commissie in de toekomst in haar voorstellen relevante initiatieven in deze richting zal ontplooien, overeenkomstig verklaring nr. 1 bij het IIA van 17 mei 2006;

14.

herinnert eraan dat het financiële kader overeenkomstig punt 21 van het IIA „mag het financieel kader op voorstel van de Commissie worden herzien in het geval van onvoorziene situaties, met inachtneming van het maximum van de eigen middelen”; uit eens te meer kritiek op het irrationele gedrag van de Raad, die zich keer op keer verzet tegen de toepassing van deze mogelijkheid tot herziening;

15.

herhaalt zijn wens om te komen tot een concrete en snelle verbetering van de uitvoering door de lidstaten en de Commissie van EU-beleid en van het cohesiebeleid in het bijzonder; verwacht ten stelligste dat het gezamenlijke engagement waartoe de Commissie en de Raad zich in november 2008 namens de lidstaten hebben verplicht, zal leiden tot een vereenvoudiging van de procedures (in het bijzonder van de beheerscontrolesystemen (MCS)) teneinde betalingen te versnellen, en een positief effect zal hebben op de komende begrotingen; is bereid om politieke en administratieve maatregelen te nemen indien de huidige situatie ongewijzigd zou blijven voortduren; zou graag zien dat de vereenvoudiging van procedures ook op andere gebieden een prioriteit vormt, bijvoorbeeld op het terrein van onderzoek en innovatie, MKB-beleid, enz.;

16.

merkt op dat hoge prioriteit moet worden verleend aan een effectief beheer van de uitgaven van de EU; acht het tevens bijzonder belangrijk dat de financiële middelen worden toegekend op basis van objectieve criteria en een permanente evaluatie van de resultaten; is van mening dat in dit verband moet worden gestreefd naar sterke en efficiënte publiek-private partnerschappen (PPP's);

17.

betreurt dat de discussie over de hervorming van het systeem voor de financiering van de begroting van de Unie vertraging heeft opgelopen, temeer daar deze hervorming nog dringender is geworden ten gevolge van de economische crisis; vindt het met name jammer dat de tenuitvoerlegging van het systeem voor de toekenning van emissierechten voor broeikasgassen niet is aangegrepen om een diepgaand politiek debat te openen over de toewijzing van nieuwe publieke middelen die teruggaan op besluiten van de Unie; dringt erop aan dat dit debat wordt geopend in het kader van de volgende tussentijdse herziening van het huidige MFK;

18.

merkt op dat in de nationale begrotingen van de lidstaten rekening wordt gehouden met een groot deel van de doelstellingen van de Unie; dringt erop aan dat deze kredieten worden geboekt en gepubliceerd in elk van de lidstaten teneinde een beter inzicht te krijgen in eenieders inspanningen en in de omvang van de bedragen die in het kader van de Europese begroting moeten worden uitgetrokken voor terreinen waar het optreden van de lidstaten moet worden aangemoedigd en aangevuld;

Specifieke opmerkingen

19.

is vastbesloten passende financiering te vinden voor nieuw of aanvullend beleid dat zou kunnen voortvloeien uit de mogelijke inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (zoals energie- en ruimtebeleid en onderzoek in het kader van rubriek 1a, justitiële samenwerking in het kader van rubriek 3a, jeugd, sport, voorlichtings- en communicatiebeleid en volksgezondheid in het kader van rubriek 3b, humanitaire hulp en Europese Dienst extern optreden in het kader van rubriek 4);

20.

herinnert aan het feit dat de rubrieken 1a, 3 en 4 in het huidige MFK al onvoldoende geld ontvangen; benadrukt dat aanvullend beleid geen invloed mag hebben op het evenwicht tussen de hoofdcategorieën van het huidige MFK en de bestaande prioriteiten niet in gevaar mag brengen; benadrukt ook dat, mochten sommige lidstaten blijven aandringen op een „1 %-aanpak”, de begroting geen mogelijkheden zal bieden om nieuwe prioriteiten te financieren, wat onaanvaardbaar moet zijn voor de Raad en volkomen onaanvaardbaar voor het Parlement;

21.

is van mening dat het verschaffen aan de Unie van de middelen die nodig zijn voor het vervullen van haar politieke ambitie op gebieden als energieveiligheid en de strijd tegen klimaatverandering, deel moet uitmaken van een herziening op de korte termijn, onafhankelijk van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon; is bereid te onderzoeken in hoeverre er mogelijkheden zijn om voor dat doel een speciaal fonds in het leven te roepen; benadrukt dat dit ook een topprioriteit moet zijn voor het volgende MFK, bij voorkeur door de oprichting van een nieuwe categorie waarin alle relevante beleidsmaatregelen ter bestrijding van de klimaatverandering worden gebundeld;

22.

onderstreept de noodzaak van samenhang tussen de op dit gebied ten uitvoer gelegde beleidsacties en merkt op dat moet worden nagegaan of alle belangrijke programma's, waaronder landbouw, cohesieprogramma's, vervoer en energienetwerken, en ontwikkelingsprogramma's, zijn aangepast aan de veranderende klimaatomstandigheden;

23.

beklemtoont nogmaals dat het bereid is onderhandelingen te openen met de Raad over voorstellen van de Commissie om energie- en netwerkprojecten (breedband) te financieren in de context van het Herstelplan van de EU;

24.

benadrukt dat de huidige context van economische vertraging niet als excuus voor uitstel mag worden gebruikt, maar daarentegen moet worden beschouwd als een gelegenheid om meer te investeren in groene technologieën;

25.

dringt erop aan vast te houden aan het streven naar een verhoging van de uitgaven voor onderzoek en innovatie tot 3 % van het BBI van de EU in het jaar 2010; benadrukt dat wetenschappelijk onderzoek, wetenschappelijke infrastructuur, technologische ontwikkeling en innovatie een centrale rol spelen in de Lissabon-strategie en essentiële factoren zijn voor groei, het scheppen van werkgelegenheid, duurzame ontwikkeling en het concurrentievermogen van de EU;

26.

onderstreept dat onderwijs-, cultuur- en jeugdprogramma's een enorm potentieel hebben om Europa dichter bij de burgers te brengen en culturele diversiteit en wederzijds begrip te bevorderen, om nog maar te zwijgen van de rol van onderwijs bij het verwezenlijken van de doelstellingen van Lissabon en het afstemmen van de beroepsvaardigheden op de nieuwe uitdagingen en kansen die voortkomen uit de financiële en economische crisis en de klimaatverandering;

27.

herinnert aan het feit dat rubriek 4 „De EU als mondiale partner” chronisch te weinig geld krijgt; vraagt de Commissie met voorstellen te komen voor financiering op de lange termijn van acties die bijdragen aan de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, van verplichtingen die voortvloeien uit een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering los van ontwikkelingssteun, van acties ter voorkoming van conflicten en ter bevordering van de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, van een geloofwaardig nabuurschapsbeleid en van het GBVB/EVDB (in het kader van adequate kwijtingsprocedures), teneinde terugkerende en eindeloze onderhandelingen met de Raad tijdens de jaarlijkse begrotingsprocedures te voorkomen; herinnert eraan dat de nieuwe behoeften gefinancierd moeten worden met extra middelen;

28.

herinnert aan de verplichtingen die de lidstaten in 2005 zijn aangegaan met het oog op het realiseren van de doelstelling van 0,7 % van het BBI van de EU voor officiële ontwikkelingssteun (ODA) in 2015; is van mening dat steun vanuit de EU-begroting een nuttige stimulans kan zijn om lidstaten te helpen zich aan deze doelstelling te houden; spreekt nogmaals zijn wil uit om het Europees Ontwikkelingsfonds onder te brengen in de algemene begroting waarvan de beslissingsprocedures worden gevolgd en gecontroleerd door het Parlement;

29.

verzoekt het nieuwe, in 2009 verkozen Parlement, ter wille van de transparantie, om de middelen die thans buiten de begroting vallen in de gewone begrotingsstructuur op te nemen;

*

* *

30.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB C 124 E van 25.5.2006, blz. 373.

(3)  PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 454.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0622.

(5)  PB C 27 E van 31.1.2008, blz. 214.

(6)  PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 263.

(7)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0576.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0068.

(9)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0093.

(10)  PB C 297 E van 7.12.2006, blz. 182.

(11)  Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 253 van 7.10.2000, blz. 42).

(12)  Plafond voor eigen middelen van 1,24 % tegen MFK-plafond gebaseerd op geschat BBI van de EU-27 in 2009.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/101


Woensdag, 25 maart 2009
Economische partnerschapsovereenkomst EG – Cariforum-staten

P6_TA(2009)0175

Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de economische partnerschapsovereenkomst tussen de Cariforum-staten, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds

2010/C 117 E/17

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 25 september 2003 over de vijfde ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie in Cancún (1), van 12 mei 2005 over de evaluatie van de Doha-Ontwikkelingsronde na het besluit van de Algemene Raad van de WTO van 1 augustus 2004 (2), van 1 december 2005 over de voorbereiding van de zesde ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie in Hongkong (3), van 23 maart 2006 over de invloed van de economische partnerschapsovereenkomsten (EPO's) op de ontwikkeling (4), van 4 april 2006 over de evaluatie van de Doha-ronde na de ministersconferentie van de WTO in Hongkong (5), van 1 juni 2006 over handel en armoede: naar een handelsbeleid dat de bijdrage van de handel aan armoedebestrijding maximaliseert (6), van 7 september 2006 over de opschorting van de onderhandelingen over de Ontwikkelingsagenda van Doha (DDA) (7), van 23 mei 2007 over economische partnerschapsovereenkomsten (8), van 12 juli 2007 over de TRIPS-overeenkomst en de beschikbaarheid van medicijnen (9), van 12 december 2007 over economische partnerschapsovereenkomsten (10) en zijn standpunt van 5 juni 2008 inzake het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 552/97 en (EG) nr. 1933/2006 en de Verordeningen (EG) nr. 964/2007 en (EG) nr. 1100/2006 van de Commissie (11),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 september 2002 over de aanbevelingen van het Europees Parlement aan de Commissie inzake de sluiting van overeenkomsten inzake economisch partnerschap met de ACS-regio's en -landen (12),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 5 februari 2009 over de invloed van de economische partnerschapsovereenkomsten (EPO's) op de ontwikkeling (13),

gezien de economische partnerschapsovereenkomst tussen de Cariforum-staten, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds,

gezien de gezamenlijke verklaring over de ondertekening van de economische partnerschapsovereenkomst,

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (ACS) enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (Overeenkomst van Cotonou),

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van april 2006, oktober 2006, mei 2007, oktober 2007, november 2007 en mei 2008,

gezien de mededeling van de Commissie van 23 oktober 2007 getiteld „Economische partnerschapsovereenkomsten” (COM(2007)0635),

gezien de Algemene Overeenkomst inzake tarieven en handel (GATT), met name artikel XXIV daarvan,

gezien de op 14 november 2001 in Doha op de vierde bijeenkomst van de ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) aangenomen ministeriële verklaring,

gezien de op 18 december 2005 in Hongkong op de zesde bijeenkomst van de ministersconferentie van de WTO aangenomen ministeriële verklaring,

gezien het verslag en de aanbevelingen van de task force hulp voor handel, die de Algemene Raad van de WTO op 10 oktober 2006 heeft goedgekeurd,

gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000, waarin de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's) zijn geformuleerd als criteria die de internationale gemeenschap collectief heeft opgesteld met het oog op de uitbanning van armoede,

gezien het op 8 juli 2005 door de G8 aangenomen communiqué van Gleneagles,

gelet op artikel 108, lid 5, juncto artikel 103, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat sinds 1 januari 2008 de eerdere handelsrelatie van de EU met de ACS-landen – die zonder wederkerigheid preferentiële toegang tot de EU-markten hadden – niet meer in overeenstemming is met de WTO-regels,

B.

overwegende dat EPO's met de WTO-regels verenigbare overeenkomsten zijn ter ondersteuning van regionale integratie en ter bevordering van de geleidelijke integratie van de ACS-economieën in de wereldeconomie, waardoor hun duurzame sociaal-economische ontwikkeling wordt gestimuleerd en een bijdrage wordt geleverd aan de globale inspanningen om de armoede in de ACS-landen uit te bannen,

C.

overwegende dat EPO's moeten worden gebruikt voor het opbouwen van een langdurige relatie waarin de handel de ontwikkeling ondersteunt,

D.

overwegende dat de huidige financiële en economische crisis betekent dat het handelsbeleid belangrijker dan ooit wordt voor de ontwikkelingslanden,

E.

overwegende dat de complexe, verstrekkende verplichtingen die in de overeenkomst zijn opgenomen, een zeer ingrijpend effect op nationaal en regionaal vlak zouden kunnen hebben,

F.

overwegende dat de EPO onvermijdelijk van invloed zal zijn op de werkingssfeer en inhoud van toekomstige overeenkomsten tussen het Cariforum en andere handelspartners en op de positie van de regio in de onderhandelingen,

G.

overwegende dat elk Cariforum-land een afzonderlijk liberaliseringstijdpad heeft, met een zekere mate van overlapping tussen de landen, zodat er in de loop van de tijd convergentie optreedt en een regionaal tijdpad ontstaat; dat de Caribische Gemeenschap (Caricom) mikt op de totstandbrenging van een interne markt tegen 2015,

H.

overwegende dat het absolute effect van de handelsvoorschriften die in de EPO worden vastgesteld, veel groter zou kunnen zijn dan de afschaffing van de tarieven,

I.

overwegende dat verbeterde handelsregels gepaard moeten gaan met een verhoging van de handelsgerelateerde bijstand,

J.

overwegende dat de EU-strategie „Hulp voor handel” tot doel heeft de ontwikkelingslanden beter in staat te stellen van nieuwe handelsmogelijkheden te profiteren,

K.

overwegende dat de laatste zin van artikel 139, lid 2, van de overeenkomst luidt dat „niets in deze overeenkomst mag worden uitgelegd als aantasting van het vermogen van de partijen en ondertekenende Cariforum-staten de beschikbaarheid van geneesmiddelen te bevorderen”,

L.

overwegende dat de EPO wel een verklaring over ontwikkelingssamenwerking, maar geen juridisch bindende financieringsverplichtingen bevat,

1.

onderstreept dat deze overeenkomsten niet als bevredigend kunnen worden beschouwd, tenzij daarmee de volgende doelstellingen worden verwezenlijkt: ondersteuning van de ACS-landen bij hun duurzame ontwikkeling, bevordering van hun deelname aan de wereldhandel, versterking van het regionaliseringsproces, revitalisering van het handelsverkeer tussen de Europese Unie en de ACS-landen en bevordering van de economische diversificatie van de ACS-landen;

2.

herinnert eraan dat de EPO de doelstellingen, beleidsmaatregelen en prioriteiten van de Cariforum-staten op ontwikkelingsgebied moet ondersteunen, niet alleen door de opzet en inhoud van de overeenkomst, maar ook door de manier waarop en de geest waarin deze wordt uitgevoerd;

3.

wijst erop dat de EPO moet bijdragen tot de verwezenlijking van de MDG's;

4.

verzoekt de Commissie om verduidelijking van haar standpunt met betrekking tot het door de EU gestelde doel om bestaande belastingparadijzen te ontmoedigen; wijst er in dit verband op dat 8 van de 14 Cariform-staten die de EPO hebben ondertekend door de OESO als belastingparadijs worden aangemerkt en dat de EPO van het Cariforum voorziet in liberalisering van de lopende rekening voor alle ingezetenen (artikel 122), liberalisering van de kapitaalrekening voor investeerders (artikel 123) en vrijwel onbeperkte grensoverschrijdende activiteit van financiële diensten, met inbegrip van „trust services” en „over-the-counter” handel in derivaten (artikel 103, B-6);

5.

onderstreept dat de belangrijkste doelstelling van EPO EG - Cariforum erin bestaat om via ontwikkelingsdoelen, armoedevermindering en eerbiediging van de fundamentele mensenrechten bij te dragen tot het realiseren van de MDG's;

6.

verzoekt de Commissie alles in het werk te stellen met het oog op de hervatting van de onderhandelingen over de DDA en erop toe te zien dat akkoorden over handelsliberalisering bevorderlijk blijven voor de ontwikkeling in arme landen;

7.

is ervan overtuigd dat alomvattende EPO's voor de ACS-landen een aanvulling moeten vormen op een akkoord over de DDA en geen alternatief daarvoor;

8.

wijst op het belang van de intraregionale handel en de noodzaak van sterkere regionale handelsbetrekkingen om duurzame groei in de regio te verzekeren; onderstreept het belang van samenwerking en overeenstemming tussen verschillende regionale instanties;

9.

maakt zich ongerust over het feit dat de belangen van de ultraperifere regio's in weerwil van het onderhandelingsmandaat van de Commissie voor de EPO's – op 17 juni 2002 goedgekeurd door de Raad – dat stelt dat bij de onderhandelingen met de bijzondere belangen van de ultraperifere regio's van de Gemeenschap rekening zal worden gehouden en dat de EPO's daarom meer in het bijzonder specifieke maatregelen voor de producten uit die regio's kunnen bevatten, om ze op korte termijn in het interregionaal handelsverkeer op te nemen, in de zin van de voorschriften van de WTO – in veel opzichten, die de Commissie door de regionale raden onder ogen zijn gebracht, niet genoeg in acht zijn genomen en dat de integratie van de ultraperifere regio's in de interregionale handel op korte termijn dus veronachtzaamd is;

10.

moedigt aan tot verdere verlaging van de tarieven tussen ontwikkelingslanden en regionale groepen, die nu bij 15 tot 25 % van de handelswaarde liggen, teneinde de zuid-zuidhandel, de economische groei en de regionale integratie te bevorderen;

11.

herinnert eraan dat een echte regionale markt een essentiële voorwaarde is voor de succesvolle tenuitvoerlegging van de EPO en dat regionale integratie en samenwerking van fundamenteel belang zijn voor de maatschappelijke en economische ontwikkeling van de Cariforum-landen;

12.

benadrukt dat bij de uitvoering van de overeenkomst naar behoren moet worden gekeken naar de integratieprocessen in het Cariforum, waaronder de doelstellingen van de CSME (interne markt en economie van de Caricom), zoals uiteengezet in het herziene Verdrag van Chaguaramas;

13.

herinnert eraan dat Cariforum-staten die lid zijn van Caricom, verplichtingen zijn aangegaan op terreinen die in het kader van de CSME nog niet zijn geregeld of waarop de uitvoering nog niet is afgerond, waaronder financiële diensten, andere diensten, investeringen, concurrentie, openbare aanbestedingen, e-handel, intellectuele eigendom, vrij verkeer van goederen en het milieu; verzoekt bij de uitvoering van deze bepalingen terdege rekening te houden met de CSME op deze terreinen, zoals bepaald in artikel 4, lid 3, van de EPO met EG - Cariforum;

14.

verzoekt de betrokken landen met klem duidelijke en transparante informatie over de economische en politieke situatie en ontwikkeling in deze landen te verstrekken, teneinde de samenwerking met de EG te verbeteren;

15.

verzoekt de Commissie om een toelichting inzake de feitelijke verdeling in de ACS-regio van de middelen die behoren tot de toegezegde prioritaire uitgaven uit het verhoogde budget voor „Hulp voor handel”;

16.

stelt dat hulp, overeenkomstig de in Parijs overeengekomen beginselen inzake de doeltreffendheid van hulp, o.a. vraaggestuurd moet zijn, en verzoekt daarom de ACS uiteen te zetten wat er aan bijkomende middelen in EPO-verband nodig is, in het bijzonder met betrekking tot regelgevingskaders, vrijwaringsmaatregelen, handelsfacilitering, steun bij het voldoen aan internationale sanitaire en fytosanitaire normen en de intellectuele-eigendomsvoorschriften en de samenstelling van het EPO-monitoringmechanisme;

17.

herinnert aan de goedkeuring van de EU-strategie inzake „Hulp voor handel” in oktober 2007, met de toezegging tot verhoging van de totale handelsgerelateerde bijstand van de EU tot 2 miljard EUR (2 000 000 000 EUR) per jaar tegen 2010 (1 miljard EUR van de Gemeenschap en 1 miljard EUR van de lidstaten); staat erop dat de Cariforum-staten een passend en billijk deel hiervan ontvangen;

18.

verzoekt de Commissie duidelijkheid te scheppen rond de verdeling van de middelen over de regio; verzoekt de EU-lidstaten om naast de voor de periode 2008-2013 vastgelegde begrotingsmiddelen extra middelen beschikbaar te stellen;

19.

verzoekt om de snelle bepaling en beschikbaarstelling van een billijke portie van de middelen voor „Hulp voor handel”; benadrukt dat de Commissie en de EU-lidstaten ervoor moeten zorgen dat deze middelen aanvullend zijn en niet louter een andere verpakking vormen voor financiering uit het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), dat ze aansluiten bij de Cariforum-prioriteiten, en dat de uitbetaling ervan zoveel mogelijk gebeurt via het Fonds voor Regionale Ontwikkeling, op tijd plaatsvindt, voorspelbaar is en in overeenstemming is met de uitvoeringsschema's van de nationale en regionale strategische ontwikkelingsplannen; beveelt de Commissie en de Cariforum-landen aan deze middelen doelmatig te gebruiken om het mogelijke verlies aan douane-inkomsten te compenseren en om te voldoen aan de behoeften op het vlak van concurrentievermogen en ontwikkelingsbevordering;

20.

verzoekt de Commissie duidelijk te maken welke middelen een aanvulling vormen op de financiering uit het 10de Europees Ontwikkelingsfonds; verzoekt de Commissie erop toe te zien dat aan alle bepalingen inzake ontwikkelingssamenwerking, ook over de financiering daarvan, snel, adequaat en doeltreffend uitvoering wordt gegeven;

21.

stelt vast dat de Bahama's en Antigua en Barbados in een vroeg stadium douane-inkomsten verliezen als gevolg van de handelsliberalisatie; aanvaardt dat voor andere Cariforum-landen hetzij een aanzienlijk deel van de EU-uitvoer nu al vrij is van handelsbelemmeringen, hetzij het grootste deel van de liberalisatie in de jaren 10-15 van het uitvoeringstijdschema plaatsvindt;

22.

benadrukt dat het initiatief voor heffingvrije en quotavrije markttoegang met het oog op een aanzienlijke toename van de uitvoer van goederen indien nodig vergezeld moet gaan van ingrijpende wijzigingen van de oorsprongregels; verheugt zich in dit verband over de recente verklaringen van de Commissie dat de oorsprongsregels uit hoofde van artikel 10 en overeenkomstig het cumulatiebeginsel verbeterd zouden kunnen worden;

23.

verzoekt de Commissie regelmatig verslag uit te brengen aan het Parlement over het aantal octrooiaanvragen en -geschillen in het kader van het Verdrag inzake samenwerking bij octrooien; verzoekt de Commissie regelmatige verslagen in te dienen over de uitvoering van de verplichtingen in de overeenkomst op het gebied van technologieoverdracht; dringt er bij de Commissie op aan niet te streven naar een harmonisatie van de normen voor intellectuele-eigendomsrechten die verder gaat dan wat aangewezen is voor het ontwikkelingsniveau van de Cariforum-landen; onderstreept hoe belangrijk het is de Cariforum-landen bij te staan bij het toezicht op concurrentieverstorend gedrag in de farmaceutische sector;

24.

dringt erop aan dat zij die onderhandelen over een volledige EPO volledig instaan voor een transparant beheer van de natuurlijke hulpbronnen en aangeven hoe het best te werk kan worden gegaan, opdat de ACS-landen maximaal van dergelijke hulpbronnen kunnen profiteren;

25.

dringt er bij de Commissie op aan erop toe te zien dat de bepalingen betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten niet worden aangegrepen om de legitieme concurrentie van leveranciers van generieke geneesmiddelen te dwarsbomen en/of inkoopbureaus van de overheid te beletten partijen generieke medicijnen aan te schaffen;

26.

respecteert het feit dat er behoefte is aan een hoofdstuk over handelsbescherming met bilaterale vrijwaringsmaatregelen; verzoekt beide partijen onnodig gebruik van deze vrijwaringsmaatregelen te vermijden;

27.

stelt vast dat een hoofdstuk inzake ontwikkelingssamenwerking wordt opgenomen in de omvattende EPO, die betrekking heeft op de handel in goederen, het concurrentievermogen aan de aanbodzijde, infrastructuur ter versterking van het bedrijfsleven, handel in diensten, met de handel verband houdende kwesties, institutionele capaciteitsopbouw en fiscale aanpassingen; verzoekt beide partijen zich te houden aan hun afspraak om de onderhandelingen over concurrentie en overheidsopdrachten pas af te ronden wanneer er voldoende capaciteit is opgebouwd;

28.

benadrukt dat in de EPO de specifieke belangen van de kleine en middelgrote ondernemingen van beide partijen in aanmerking moeten worden genomen;

29.

verzoekt om toepassing door de Europese Unie van het beginsel van meest begunstigde natie (MBN) op alle subregionale groepen ACS-landen;

30.

erkent de selectieve toepassing van de MBN-behandeling op de Europese Unie door het Cariforum en andere subregionale groepen;

31.

is van mening dat, rekening houdend met de in artikel 5 van de EPO opgenomen bepalingen over bijzondere en gedifferentieerde behandeling en om de doelstelling van armoedevermindering te halen, passende ontwikkelingsindicatoren voor de EPO vooral een drieledig doel moeten dienen: de Cariforum-landen tot nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van de EPO aanzetten of voor vrijstellingen kwalificeren; het effect van de uitvoering van de EPO op duurzame ontwikkeling en armoedevermindering meten; de nakoming van de verplichtingen door de EG volgen, met name de uitbetaling en daadwerkelijke verlening van toegezegde financiële en technische bijstand;

32.

onderstreept de behoefte aan ontwikkelingsindicatoren voor het meten van de verwachte economische en sociale resultaten van de uitvoering van de EPO (zoals armoedevermindering, een betere levensstandaard en de openstelling van de economie);

33.

neemt kennis van de brede kloof tussen de overheidsuitgaven voor landbouwsubsidies en financiële en technische steun;

34.

wijst erop dat boeren in de ACS-landen hierdoor worden benadeeld omdat hun concurrentievermogen zowel nationaal als internationaal afneemt, aangezien hun producten in vergelijking met gesubsidieerde producten uit de EU en de VS reëel duurder zijn;

35.

steunt daarom de overeengekomen tarifaire uitzonderingen voor landbouwproducten en bepaalde verwerkte landbouwproducten, omdat deze voornamelijk zijn ingegeven door de noodzaak van bescherming van jonge bedrijfstakken of gevoelige producten in deze landen;

36.

verzoekt om passende, transparante monitoringmechanismen – met een duidelijk rol en invloed – om het effect van de EPO’s te meten, waarbij de ACS-zeggenschap moet toenemen en de belanghebbenden breed worden geraadpleegd;

37.

verzoekt de Commissie steun te verlenen aan het opzetten van een onafhankelijke monitoringvoorziening in de Cariforum-staten, die over de noodzakelijke middelen beschikt voor de uitvoering van de analyse die nodig is om te bepalen in hoeverre de EPO de gestelde doelen haalt;

38.

acht het belangrijk dat bij de tenuitvoerlegging van EPO's een adequaat controlesysteem wordt ingesteld, gecoördineerd door de bevoegde parlementaire commissie en waarbij leden van de Commissie internationale handel en de Commissie ontwikkelingssamenwerking worden betrokken, om zodoende een juist evenwicht tussen het behoud van de leidende rol van de Commissie internationale handel en de algehele consistentie van het handels- en ontwikkelingsbeleid te waarborgen; is van oordeel dat deze parlementaire commissie flexibel dient te opereren en actief samen te werken met de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU (PPV);

39.

wijst op de cruciale rol van de Cariforum-parlementen en niet-gouvernementele actoren bij het toezicht op en het beheer van de EPO; merkt op dat, willen zij deze rol daadwerkelijk kunnen spelen, de EU en de Cariforum-landen een duidelijke, op integratie gerichte agenda moeten vaststellen;

40.

verzoekt de Europese Raad de regionale raden van de ultraperifere regio’s van de Europese Unie in het Caraïbisch gebied (Martinique, Guadeloupe en Frans Guyana) te raadplegen, alvorens de EPO EG - Cariforum te ratificeren;

41.

is verheugd over de eerder genoemde gezamenlijke verklaring en het feit dat er uiterlijk vijf jaar na de datum van ondertekening en vervolgens om de vijf jaar een verplichte, alomvattende evaluatie van de overeenkomst zal plaatsvinden, om het effect van de overeenkomst te bepalen, met inbegrip van de kosten en de gevolgen van de uitvoering; wijst erop dat de partijen zich ertoe hebben verplicht om, waar nodig, de bepalingen van de overeenkomst te wijzigen en de uitvoering ervan aan te passen; wenst dat het Europees Parlement en de Cariforum-parlementen worden betrokken bij een eventuele herziening van de EPO;

42.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de ACS-landen, de ACS-EU-Raad van Ministers en de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU.


(1)  PB C 77 E van 26.3.2004, blz. 393.

(2)  PB C 92 E van 20.4.2006, blz. 397.

(3)  PB C 285 E van 22.11.2006, blz. 126.

(4)  PB C 292 E van 1.12.2006, blz. 121.

(5)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 155.

(6)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 261.

(7)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 244.

(8)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 301.

(9)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 591.

(10)  PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 361.

(11)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0252.

(12)  PB C 273 E van 14.11.2003, blz. 305.

(13)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0051.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/106


Woensdag, 25 maart 2009
Tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst EG - Ivoorkust

P6_TA(2009)0176

Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst tussen Ivoorkust, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds

2010/C 117 E/18

Het Europees Parlement,

gezien de Algemene Overeenkomst inzake tarieven en handel (GATT), met name artikel XXIV daarvan,

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend in Cotonou op 23 juni 2000 (Overeenkomst van Cotonou),

gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000, waarin de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's) zijn geformuleerd als criteria die de internationale gemeenschap collectief heeft opgesteld met het oog op de uitbanning van armoede,

gezien de op 14 november 2001 in Doha op de vierde bijeenkomst van de ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) aangenomen ministeriële verklaring,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 september 2003 over de Vijfde ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie te Cancún (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 mei 2005 over de evaluatie van de Doha-ontwikkelingsronde na het besluit van de Algemene Raad van de WTO van 1 augustus 2004 (2),

gezien het op 8 juli 2005 door de G8 aangenomen communiqué van Gleneagles,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 1 december 2005 over de voorbereiding van de zesde ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie in Hong Kong (3),

gezien de op 18 december 2005 in Hong Kong op de zesde bijeenkomst van de ministersconferentie van de WTO aangenomen ministeriële verklaring,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 maart 2006 over de invloed van de economische partnerschapsovereenkomsten (EPO's) op de ontwikkeling (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 april 2006 over de evaluatie van de Doha-ronde na de ministersconferentie van de WTO in Hong Kong (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 1 juni 2006 over handel en armoede: naar een handelsbeleid dat de bijdrage van de handel aan armoedebestrijding maximaliseert (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 september 2006 over de opschorting van de onderhandelingen over de Ontwikkelingsagenda van Doha (DDA) (7),

gezien het verslag en de aanbevelingen van de task force hulp voor handel, die de Algemene Raad van de WTO op 10 oktober 2006 heeft goedgekeurd,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 23 mei 2007 (8) en 12 december 2007 (9) over economische partnerschapsovereenkomsten,

gezien de mededeling van de Commissie van 23 oktober 2007 getiteld „Economische partnerschapsovereenkomsten” (COM(2007)0635),

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen (RAZEB) van april 2006, oktober 2006, mei 2007, oktober 2007, november 2007, mei 2008 en juni 2008,

onder verwijzing naar zijn standpunt van 5 juni 2008 inzake het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 552/97 en (EG) nr. 1933/2006 en de Verordeningen (EG) nr. 964/2007 en (EG) nr. 1100/2006 van de Commissie (10),

gezien de tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst tussen Ivoorkust, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds,

gelet op artikel 108, lid 5, juncto artikel 103, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de handelsrelatie tot 31 december 2007 van de EU met de ACS-landen A die zonder wederkerigheid preferentiële toegang tot de EU-markten hadden een uitzondering vormde op de algemene WTO-regels,

B.

overwegende dat EPO's met de WTO-regels verenigbare overeenkomsten zijn ter ondersteuning van regionale integratie en ter bevordering van de geleidelijke integratie van de ACS-economieën in de wereldeconomie, zodat hun duurzame sociaal-economische ontwikkeling wordt gestimuleerd en een bijdrage wordt geleverd aan de globale inspanningen voor de uitbanning van armoede en de creatie van rijkdom in de ACS-landen,

C.

overwegende dat tijdelijke economische partnerschapsovereenkomsten automatisch met de WTO-regels verenigbare overeenkomsten zijn betreffende de handel in goederen, met aanzienlijke verbintenissen en gericht op het voorkomen van verstoring van de handel van de ACS-landen met de Europese Unie, en dat ze daarom moeten worden beschouwd als tijdelijke oplossing, terwijl de onderhandelingen voor het sluiten van een omvattende economische partnerschapsovereenkomst met de West-Afrikaanse regio nog lopende zijn,

D.

overwegende dat de in de tijdelijke EPO's opgenomen handelsregels moeten samengaan met een verhoging van de steun voor handelsgerelateerde assistentie, onder andere aan de hand van een verhoging van de administratieve capaciteit en maatregelen ter bevordering van goed bestuur,

E.

overwegende dat Ivoorkust op plaats 151 van de 163 staat op de Corruption Perception Index 2008 van Transparency International,

F.

overwegende dat de EU-strategie „Hulp voor handel” tot doel heeft de ontwikkelingslanden beter in staat te stellen van nieuwe handelsmogelijkheden te profiteren,

G.

overwegende dat een aantal ACS-landen in de EPO-onderhandelingen toepassing wilden van de clausule inzake de meest begunstigde natie, die een normaal, niet-discriminerend tarief inhoudt op invoer van goederen, om te waarborgen dat alle exporterende landen dezelfde behandeling als de meest begunstigde handelsexporteur genieten,

H.

overwegende dat de concurrentie tussen de EU- en de ACS-economieën beperkt is, doordat de grote meerderheid van de EU-export vooral bestaat uit goederen die de ACS-landen niet produceren, maar hetzij nodig hebben voor rechtstreekse consumptie, hetzij als basisproduct voor hun binnenlandse industrie; overwegende dat dit niet het geval is voor de handel in landbouwproducten, waarbij de uitvoersubsidies van de EU een ernstige belemmering vormen voor ACS-producenten in de landbouw, veehouderij en zuivelsector en waarbij zowel de lokale als regionale markten verstoord en vaak vernield worden; overwegende dat de EU bijgevolg alle vormen van uitvoersubsidies met onmiddellijke ingang geleidelijk moet afschaffen,

I.

overwegende dat er tussen de Europese Gemeenschap en de ACS-landen nieuwe, betere en flexibelere oorsprongsregels zijn onderhandeld, die aanzienlijke voordelen voor de ACS-landen kunnen inhouden, op voorwaarde dat ze op de juiste wijze worden toegepast en er rekening wordt gehouden met hun geringere capaciteit,

1.

benadrukt dat EPO's slechts bevredigend kunnen worden geacht als er drie doelstellingen mee worden vervuld: steun aan de ACS-landen voor duurzame ontwikkeling, bevordering van de deelname door deze landen aan de wereldhandel, en versterking van het regionaliseringsproces;

2.

benadrukt dat het hoofddoel van deze overeenkomst is, bij te dragen aan het bereiken van de millenniumdoelstellingen door middel van handel en ontwikkeling, armoedevermindering en eerbiediging van de fundamentele mensenrechten;

3.

brengt in herinnering dat de tijdelijke overeenkomst weliswaar verenigbaar is met de WTO-regels en kan worden beschouwd als een eerste stap in de richting van een „volledige” EPO, maar daarom niet noodzakelijk automatisch leidt tot een „volledige” EPO;

4.

pleit voor een flexibele en pragmatische benadering in de aan de gang zijnde onderhandelingen over een volledige EPO; doet in dit verband een beroep op de Commissie om met name rekening te houden met het verzoek van Ivoorkust betreffende de ontwikkelingsaspecten van de overeenkomst; verwelkomt in dit verband de conclusies van de RAZEB van mei 2008;

5.

verzoekt de Commissie elk verzoek van Ivoorkust om te heronderhandelen over bepalingen met betrekking tot omstreden onderwerpen die het land wil wijzigen of schrappen, in overweging te nemen;

6.

vraagt dat de Commissie nauwlettend de economische ontwikkelingen controleert die verband houden met de overeenkomst; steunt daarom het voornemen van de Commissie om alle aspecten van de overeenkomst te herzien tijdens de onderhandelingen voor een volledige EPO; benadrukt dat de volledige EPO ook een herzieningsclausule en een effectbeoordeling moet omvatten, die binnen drie tot vijf jaar na de ondertekening ervan moet worden uitgevoerd om de sociaal-economische gevolgen van de overeenkomst te bepalen, met inbegrip van de kosten en de consequenties die aan de uitvoering ervan zijn verbonden; dringt erop aan dat het Parlement wordt betrokken bij elke herziening van de overeenkomst;

7.

herinnert eraan dat de EPO's in overeenstemming dienen te zijn met de WTO-regels, die geen toezeggingen inzake liberalisatie of regelgevende verplichtingen op het gebied van diensten, intellectuele eigendomsrechten, of de zogeheten „Singaporekwesties” verlangen of verbieden;

8.

pleit voor een tijdens de overgang van een tijdelijke naar een volledige EPO aan te brengen regelgevingskader voor diensten; vraagt met klem om maatregelen om ervoor te zorgen dat er bepalingen inzake universele dienstverlening worden opgenomen, ook voor elementaire openbare diensten; bevestigt in dit verband nogmaals de standpunten die het hierover in zijn resolutie van 4 september 2008 over diensten (11) heeft ingenomen;

9.

is van mening dat een volledige EPO een hoofdstuk „politieke dialoog en bescherming van de mensenrechten” moet bevatten;

10.

spreekt de hoop uit dat Ivoorkust zo spoedig mogelijk een verantwoordelijke en democratisch verkozen regering zal krijgen; verwelkomt daarom alle voorbereidingen die door de Independent Electoral Commission (CEI) zijn getroffen, maar dringt er bij de CEI op aan zo spoedig mogelijk een nieuw en realistisch tijschema te publiceren; is van oordeel dat bij de steun van het Parlement voor een volledige EPO tussen de EU en Ivoorkust rekening moet worden gehouden met de vraag of er verkiezingen zijn gehouden en of er een democratisch gekozen regering aan de macht is; verzoekt zo spoedig mogelijk te worden geraadpleegd;

11.

prijst de partijen die de overeenkomst hebben ondertekend voor hun aanmoediging van het proces van douanehervormingen binnen de West-Afrikaanse regio, in het bijzonder gezien de positie van Ivoorkust in West-Afrika als een van de meest geavanceerde en welvarende economieën van het gebied en als voortrekker op het vlak van handel en economische ontwikkeling;

12.

is ingenomen met de ontwikkeling van een douane-unie in de groepering van West-Afrikaanse landen, in het bijzonder indien de voordelen in aanmerking worden genomen die de synchronisatie van de West-Afrikaanse regio zal opleveren voor Ivoorkust, met name een grotere markt, een toename van de handel en meer mogelijkheden voor de creatie van schaalvoordelen;

13.

brengt in herinnering dat intraregionale handel slechts een klein aandeel vormt in het handelsvolume van Ivoorkust en benadrukt dat een toename van de regionale handelsbetrekkingen noodzakelijk is voor het waarborgen van een duurzame groei in de regio; vraagt daarom dat de Commissie afdoende rekening houdt met het beleid van de regionale groepering gevormd door de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS);

14.

benadrukt dat de eventuele toekomstige regionale EPO met West-Afrika in geen geval de cohesie mag ondermijnen of de regionale integratie van die landen verzwakken;

15.

is van mening dat de volledige EPO de uitvoer van bewerkte producten moet bevorderen met eenvoudiger en betere oorsprongsregels, met name in sleutelsectoren als textiel, visserij en landbouw;

16.

doet een beroep op de Europese Unie voor het verstrekken van meer en aangepaste technische en administratieve steun aan Ivoorkust, onder andere aan de privé-sector en het maatschappelijk middenveld, met als doel de aanpassing van de economie van het land na het ondertekenen van de tijdelijke EPO te vergemakkelijken;

17.

herinnert aan de goedkeuring, in oktober 2007, van de strategie van de Europese Unie inzake hulp voor handel, waarbij de toezegging is gedaan de gezamenlijke handelsgerelateerde EU-bijstand tegen 2010 te verhogen tot jaarlijks 2 miljard EUR (2 000 000 000 EUR) (1 miljard EUR van de Gemeenschap en 1 miljard EUR van de lidstaten); dringt erop aan dat Ivoorkust een passend en billijk deel ontvangt; dringt aan op de snelle vaststelling en beschikbaarstelling van het aandeel in de middelen uit hoofde van „Hulp voor handel”; onderstreept dat deze middelen een aanvulling moeten zijn en niet alleen een andere verpakking voor de middelen uit het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), dat zij moeten aansluiten bij de prioriteiten van Ivoorkust en dat de uitbetaling tijdig moet gebeuren, voorspelbaar moet zijn en in overeenstemming met de uitvoeringsschema's van de nationale en regionale strategische ontwikkelingsplannen; is gekant tegen elke vorm van voorwaardelijkheid in verband met de ratificatie van deze EPO bij de verlening van Europese steun en verzoekt de Commissie te waarborgen dat toegang tot de middelen van het 10de EOF niet wordt gekoppeld aan de resultaten en het tempo van de onderhandelingen;

18.

onderstreept het belang van transparant beheer van natuurlijke hulpbronnen aangezien deze de sleutel vormen voor ontwikkeling; dringt er bij degenen die over een definitieve EPO onderhandelen op aan de volle aandacht te geven aan deze transparantie en best practices voor te stellen, zodat Ghana optimaal van deze rijkdommen kan profiteren; bevestigt in dit verband nogmaals de standpunten die het in zijn resolutie van 13 maart 2007 over maatschappelijk verantwoord ondernemen (12) heeft ingenomen en dringt er bij de Commissie op aan te garanderen dat in de EU gevestigde internationale ondernemingen met productiefaciliteiten in ACP-landen zich houden aan de basisnormen van de ILO, aan sociale en milieuakkoorden en aan internationale overeenkomsten om een wereldwijd evenwicht te bereiken tussen economische groei en hogere sociale en milieunormen;

19.

vraagt dat de autoriteiten van Ivoorkust in het kader van de ondertekening van deze tijdelijke EPO kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) aanmoedigen en beschermen; is ingenomen met het feit dat de tijdelijke EPO KMO's een periode van 15 jaar toestaat om zich aan te passen aan de veranderingen;

20.

is van mening dat de ontwikkeling van de human resources in de regio van doorslaggevend belang is om de voordelen van het herziene handelssysteem veilig te stellen, en moedigt de ontwikkeling van stimuli aan om geschoolde werknemers in Ivoorkust te houden of naar Ivoorkust aan te trekken;

21.

drukt zijn niet-aflatende steun uit voor een volledige EPO tussen de Europese Gemeenschap en Ivoorkust; is van mening dat de belangrijkste onderwerpen waarover moet worden onderhandeld, onder meer de volgende zijn:

i)

regels voor de bescherming van belangrijke, plaatselijke, opkomende industrieën die voor ontwikkelingsdoeleinden van belang zijn;

ii)

het cruciale terrein van de intellectuele-eigendomsrechten, niet alleen voor westerse technologische artikelen maar ook voor biodiversiteit en traditionele kennis; voorts mogen de onderhandelingen over intellectuele-eigendomsrechten niet verder gaan dan de WTO-regels en geen TRIPS+-verplichtingen verlangen van West-Afrikaanse WTO- of niet-WTO-leden;

iii)

een mensenrechtenclausule;

iv)

een hoofdstuk over de bescherming van de biodiversiteit en het kustwoud van de Golf van Guinee, waardoor het FLEGT-mechanisme zou worden versterkt;

v)

in gevallen waarin dat gerechtvaardigd kan worden, heffingen voor ontwikkelingsdoeleinden toestaan;

vi)

transparantie van overheidsopdrachten, die tot op zeker hoogte - in overeenstemming met de behoeften van Ivoorkust - opengesteld zijn voor EU-contractanten;

vii)

werkvergunningen voor burgers van Ivoorkust voor perioden van ten minste 24 maanden, die hen in staat stellen te werken als zorgverlener of in gelijkaardige beroepen;

22.

betreurt dat veel producten, waaronder cement, benzine en auto's, waarvan de lagere invoerkosten van wezenlijk belang kunnen zijn voor lokale ondernemers en opkomende industrieën verderop in de waardeketen, zijn uitgesloten van liberalisering;

23.

dringt erop aan dat de volledige EPO bepalingen omvat betreffende basisnormen inzake goed bestuur, transparantie en de eerbiediging van de mensenrechten;

24.

is van mening dat een volledige EPO ten volle benut kan worden door de burgers van Ivoorkust indien dat land over een verantwoordelijke en democratisch verkozen regering beschikt; spreekt de hoop uit dat Ivoorkust over enige tijd een dergelijke regering heeft;

25.

acht het belangrijk dat bij de tenuitvoerlegging van EPO's een adequaat controlesysteem wordt ingesteld, dat wordt gecoördineerd door de bevoegde parlementaire commissie en waarbij leden van de Commissie internationale handel en de Commissie ontwikkelingssamenwerking worden betrokken, om zodoende een juist evenwicht tussen het behoud van de leidende rol van de Commissie internationale handel en de algehele consistentie van het handels- en ontwikkelingsbeleid te waarborgen; is van mening dat deze parlementaire commissie flexibel moet optreden en actief moet samenwerken met de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU; is van oordeel dat die controle na goedkeuring van iedere tijdelijke EPO van start moet gaan;

26.

verzoekt de Raad en de Commissie het Parlement gedurende het onderhandelingsproces steeds tijdig te informeren;

27.

verzoekt de Commissie te zorgen voor levensvatbare alternatieven die markttoegang garanderen voor landen die zich niet willen aansluiten bij de volledige EPO;

28.

benadrukt met name de cruciale rol van de parlementen en niet-overheidsactoren van de ACS-landen bij het toezicht op en het beheer van de EPO's en vraagt de Commissie te stimuleren dat zij bij de lopende onderhandelingsprocedures worden betrokken; wijst erop dat dit een duidelijke agenda tussen de EU en de ACS-landen vereist, die gebaseerd is op een participerende benadering;

29.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de ACS-landen, de ACS-EU-Raad van Ministers en de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU.


(1)  PB C 77 E van 26.3.2004, blz. 393.

(2)  PB C 92 E van 20.4.2006, blz. 397.

(3)  PB C 285 E van 22.11.2006, blz. 126.

(4)  PB C 292 E van 1.12.2006, blz. 121.

(5)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 155.

(6)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 261.

(7)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 244.

(8)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 301.

(9)  PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 361.

(10)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0252.

(11)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0407.

(12)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 45.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/112


Woensdag, 25 maart 2009
Tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst EG – Ghana

P6_TA(2009)0177

Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst tussen Ghana, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds

2010/C 117 E/19

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 25 september 2003 over de Vijfde ministerconferentie van de Wereldhandelsorganisatie in Cancún (1), van 12 mei 2005 over de evaluatie van de Doha-Ontwikkelingsronde na het besluit van de Algemene Raad van de WTO van 1 augustus 2004 (2), van 1 december 2005 over de voorbereiding van de Zesde Ministerconferentie van de Wereldhandelsorganisatie in Hongkong (3), van 23 maart 2006 over de invloed van de economische partnerschapsovereenkomsten (EPO's) op de ontwikkeling (4), van 4 april 2006 over de evaluatie van de Doha-Ontwikkelingsronde na de ministerconferentie van de WTO in Hongkong (5), van 1 juni 2006 over handel en armoede: naar een handelsbeleid dat de bijdrage van de handel aan armoedebestrijding maximaliseert (6), van 7 september 2006 over de opschorting van de onderhandelingen over de Ontwikkelingsagenda van Doha (DDA) (7), van 23 mei 2007 over economische partnerschapsovereenkomsten (8), van 12 december 2007 over economische partnerschapsovereenkomsten (9) en zijn standpunt van 5 juni 2008 inzake het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 552/97 en (EG) nr. 1933/2006 en de Verordeningen (EG) nr. 964/2007 en (EG) nr. 1100/2006 van de Commissie (10),

gezien de voorlopige economische partnerschapsovereenkomst tussen Ghana, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds,

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS) enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (Overeenkomst van Cotonou),

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen (RAZEB) van april 2006, oktober 2006, mei 2007, oktober 2007, november 2007, mei 2008 en november 2008,

gezien de mededeling van de Commissie van 23 oktober 2007 getiteld „Economische partnerschapsovereenkomsten” (COM(2007)0635),

gezien de Algemene Overeenkomst inzake tarieven en handel (GATT), en in het bijzonder artikel XXIV daarvan,

gezien de op 18 december 2005 in Hongkong op de zesde bijeenkomst van de ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) aangenomen ministeriële verklaring,

gezien het verslag en de aanbevelingen van de task force hulp voor handel, die op 10 oktober 2006 zijn goedgekeurd door de Algemene Raad van de WTO,

gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000, waarin de millenniumontwikkelingsdoelstellingen (MDG’s) zijn geformuleerd als door de internationale gemeenschap gezamenlijk vastgestelde criteria voor de uitbanning van armoede,

gezien het op 8 juli 2005 door de G8 aangenomen communiqué van Gleneagles,

gezien de op 14 november 2001 in Doha op de bijeenkomst van de ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) aangenomen ministeriële verklaring,

gelet op artikel 108, lid 5, juncto artikel 103, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de eerdere handelsrelatie van de EU met de ACS-landen van vóór 31 december 2007 – waarin de ACS-landen zonder wederkerigheid preferentiële toegang tot de EU-markten hadden – zich niet meer verdroeg met de WTO-regels,

B.

overwegende dat EPO’s met de WTO-regels verenigbare overeenkomsten zijn ter ondersteuning van regionale integratie en ter bevordering van de geleidelijke integratie van de ACS-economieën in de wereldeconomie, waardoor hun duurzame socio-economische ontwikkeling wordt gestimuleerd en een bijdrage wordt geleverd aan de algemene inspanningen om de armoede in de ACS-landen uit te bannen,

C.

overwegende dat de regels van de WTO de EPO-landen niet verplichten over te gaan tot liberalisering van dienstverlening, investeringen, overheidsopdrachten, intellectuele eigendomsrechten, mededinging, handelsbevordering, gegevensbescherming, kapitaalverkeer of fiscaal beleid, en dat onderhandelingen over deze punten alleen dienen plaats te vinden als beide partijen daartoe bereid zijn; overwegende dat de aangekondigde doelstellingen van EPO’s om de ontwikkeling te bevorderen en de armoede terug te dringen moeten worden gehaald met een geleidelijke en goed doordachte liberalisering van de handel aan de hand van ontwikkelingsbenchmarks, die een rol te vervullen hebben bij de bevordering van marktdiversiteit, economische groei en ontwikkeling,

D.

overwegende dat in de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 26-27 mei 2008 nadruk werd gelegd op de behoefte aan een flexibele benadering waarbij toch voor voldoende voortgang wordt gezorgd, en de Commissie werd opgeroepen alle ruimte voor flexibiliteit en asymmetrie te gebruiken die de WTO nog toestaat, om rekening te kunnen houden met de verschillende behoeften en ontwikkelingsniveaus van de ACS-landen en -regio’s,

E.

overwegende dat de vroegere handelspreferentiesystemen niet werkelijk hebben kunnen bijdragen aan de verbetering van de economische situatie in deze landen,

F.

overwegende dat tijdelijke economische partnerschapsovereenkomsten overeenkomsten zijn betreffende de handel in goederen, gericht op het voorkómen van een stillegging van de handel van de ACS-landen met de Europese Unie, en te beschouwen zijn als tijdelijke oplossing hangende de onderhandelingen over een volledige EPO met de West-Afrikaanse regio,

G.

overwegende dat het globale effect van de handelsvoorschriften die in de EPO worden vastgesteld, veel groter zou kunnen zijn dan de afschaffing van de tarieven,

H.

overwegende dat de ACS-landen krachtens artikel 37, lid 6, van de Overeenkomst van Cotonou het recht hebben de alternatieven voor de EPO’s na te gaan,

I.

overwegende dat de tijdelijke EPO’s een opstapje zijn naar volledige EPO’s,

J.

overwegende dat de EU de ACS-landen volledig contingent- en accijnsvrije toegang verleent tot de markten in de EU met een overgangsperiode voor rijst (2010) en suiker (2015),

K.

overwegende dat er aanzienlijke verschillen in capaciteitsniveau bestaan tussen de verschillende ACS-landen onderling, evenals tussen de ACS-landen en de Europese Unie,

L.

overwegende dat de mededinging tussen de EU- en de ACS-economieën beperkt is, doordat de grote meerderheid van de EU-export vooral bestaat uit goederen die de ACS-landen niet produceren, maar wel nodig hebben voor hetzij rechtstreekse consumptie, hetzij als basisproduct voor de binnenlandse industrie,

M.

overwegende dat de huidige financiële en economische crisis betekent dat het handelsbeleid voor de ontwikkelingslanden belangrijker is dan ooit, willen zij de kansen van de internationale handel volledig benutten,

N.

overwegende dat de clausule inzake de meest begunstigde natie (MBN), die een normaal, niet-discriminerend tarief inhoudt op goedereninvoer, in de EPO-teksten is opgenomen om te verzekeren dat alle exporterende landen dezelfde behandeling als meest begunstigde handelspartner genieten,

O.

overwegende dat de Europese Gemeenschap en de ACS-staten na onderhandelingen nieuwe, verbeterde oorsprongsregels zijn overeengekomen, die tot aanzienlijke voordelen voor de ACS kunnen leiden, mits ze op de juiste wijze worden toegepast en met hun geringere capaciteit rekening wordt gehouden,

P.

overwegende dat de EU-strategie „Hulp voor handel” tot doel heeft de ontwikkelingslanden beter in staat te stellen van nieuwe handelsmogelijkheden te profiteren,

Q.

overwegende dat de volledige EPO onvermijdelijk van invloed zal zijn op de werkingssfeer en inhoud van toekomstige overeenkomsten tussen de ACS-landen en andere handelspartners en op de positie van de regio in de onderhandelingen,

R.

overwegende dat de handelsbalans tussen de EU en de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse landen (ECOWAS) gelijk is wat betreft de handel tussen de regio’s,

S.

overwegende dat Ghana lid is van de ECOWAS, die uit 15 landen bestaat; overwegende dat de afzonderlijke landen in grote mate variëren in omvang en BBP-peil over de hele regio,

T.

overwegende dat 12 van de 15 landen van de ECOWAS beschouwd worden als minst ontwikkelde landen (MOL’s),

U.

overwegende dat Ghana, Ivoorkust en Nigeria niet in de categorie MOL’s vallen; overwegende dat potentiële problemen kunnen voortvloeien uit de ongelijke bestuursmiddelen en capaciteit in de ECOWAS-landengroep, omdat de meeste leden MOL’s zijn,

1.

herhaalt zijn standpunt dat goed doordachte EPO’s een kans bieden om de handelsbetrekkingen tussen de ACS-landen en de EU nieuw leven in te blazen, de economische diversificatie en regionale integratie in de ACS-landen te bevorderen en de armoede in de ACS-landen terug te dringen;

2.

onderkent de voordelen die de sluiting van de tijdelijke EPO’s tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de ACS-landen, anderzijds, voor de exporteurs hebben gehad, doordat hiermee de exportmogelijkheden naar de Europese Unie na het verstrijken op 31 december 2007 van de preferentiële tariefregeling van de Overeekomst van Cotonou zijn verlengd, waardoor de exportmogelijkheden van Ghana naar de EU werden behouden en substantieel uitgebreid, door zowel volledige markttoegang als verbeterde oorsprongsregels;

3.

is ingenomen met het feit dat de Europese Gemeenschap de ACS-landen voor de meeste producten volledig accijns- en contingentvrije markttoegang tot de Europese Unie biedt, om de liberalisering van de handel tussen de ACS-landen en de Europese Unie te bevorderen;

4.

benadrukt dat de EPO met Ghana in geen geval de cohesie van de ECOWAS in gevaar mag brengen of de regionale integratie binnen de ECOWAS verzwakken;

5.

brengt in herinnering dat een tijdelijke overeenkomst weliswaar verenigbaar is met de WTO-regels en als eerste stap in de goede richting te beschouwen is, maar daardoor nog niet automatisch uitmondt in een volledige EPO;

6

herinnert aan het feit dat de WTO-regels geen overeenstemming vergen of verbieden over de diensten en de zogeheten Singapore-kwesties;

7.

neemt kennis van de overgangsperiodes in de tijdelijke EPO’s voor kleine en middelgrote ondernemingen (KMO’s) zodat deze zich op de veranderingen die met de overeenkomst worden ingevoerd kunnen instellen, en dringt er bij de overheid in de partnerlanden op aan dat zij bij zijn onderhandelingen over omvattende EPO’s de belangen van de KMO’s in het oog blijft houden;

8.

dringt er bij de ACS-landen op aan de liberalisering te blijven bevorderen en bepleit dat ook buiten de goederenhandel deze hervormingen worden doorgevoerd en dat handel en diensten verder worden geliberaliseerd;

9.

dringt er bij de Commissie op aan de Ghana niet onder druk te zetten om liberalisatieverplichtingen voor de dienstensector en de zogeheten „Singapore-kwesties” te aanvaarden;

10.

verzoekt de Europese Unie meer adequate hulp te bieden aan de overheidsinstanties in de ACS-landen en aan de particuliere sector, om de veranderingen in de economie na de ondertekening van de tijdelijke EPO’s te vergemakkelijken;

11.

verzoekt de Commissie en de lidstaten meer duidelijkheid te geven over de feitelijke verdeling van financiële middelen over de ACS-regio als resultaat van de beloofde prioritaire uitgaven binnen het verhoogde „Hulp voor handel”-budget;

12.

herinnert eraan dat de EU-strategie inzake „Hulp voor handel” in oktober 2007 werd goedgekeurd, met de toezegging dat de gezamenlijke handelsgerelateerde bijstand van de EU zou worden verhoogd tot 2 miljard EUR (2 000 000 000 EUR) per jaar tegen 2010 (1 miljard EUR van de Gemeenschap; 1 miljard EUR van de lidstaten); dringt erop aan dat de West-Afrikaanse regio een passend en billijk deel ontvangt;

13.

verzoekt om snelle bepaling en beschikbaarstelling van een aandeel in de middelen uit hoofde van „Hulp voor handel”; onderstreept dat het hier om extra middelen moet gaan en niet om herverpakking van middelen uit het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), dat die middelen afgestemd moeten zijn op de prioriteiten van Ghana en dat de uitbetaling tijdig moet gebeuren, met voorspelbare regelmaat en in overeenstemming met de uitvoeringsschema’s van de nationale en regionale strategische ontwikkelingsplannen; is gekant tegen enige vorm van voorwaardelijkheid in verband met de EPO’s bij de verlening van Europese steun en verzoekt de Commissie te waarborgen dat toegang tot de middelen van het 10de EOF niet wordt gekoppeld aan de resultaten en het tempo van de onderhandelingen;

14.

dringt er bij de betreffende landen op aan duidelijke en transparante informatie te geven over de economische en politieke situatie en ontwikkeling in deze landen om de samenwerking met de Europese Unie te verbeteren;

15.

onderstreept het belang van transparant beheer van natuurlijke hulpbronnen aangezien deze de sleutel vormen voor ontwikkeling; dringt er bij degenen die over een volledige EPO onderhandelen op aan de volle aandacht te geven aan deze transparantie en positieve praktijkvoorbeelden te geven, zodat Ghana optimaal van deze rijkdommen kan profiteren; bevestigt in dit verband nogmaals zijn resolutie van 13 maart 2007 over maatschappelijk verantwoord ondernemen: een nieuw partnerschap (11), en vraagt de Commissie dringend erop toe te zien dat in de EU gevestigde internationale ondernemingen met productiefaciliteiten in de ACS-landen zich houden aan de basisnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie, aan sociale en milieuakkoorden en aan internationale overeenkomsten, om een wereldwijd evenwicht te bereiken tussen economische groei en hogere sociale en milieunormen;

16.

wijst op het belang van intraregionale handel en de noodzaak van meer regionale handelsconnecties om duurzame groei in de regio te garanderen; onderstreept het belang van samenwerking en goede verstandhouding tussen de verschillende regionale entiteiten;

17.

spoort aan tot verdere verlaging van douanerechten – die 15 tot 25 % van de handelswaarde uitmaken – tussen ontwikkelingslanden en regionale landengroepen, om de zuid-zuidhandel, de economische groei en de regionale integratie te bevorderen;

18.

juicht de ontwikkeling toe van een douane-unie in de groep van West-Afrikaanse landen en de inspanningen die worden gedaan om een monetaire unie te creëren, in het bijzonder wegens de voordelen voor het bedrijfsleven die door de synchronisatie van de West-Afrikaanse regio beschikbaar worden en die zullen leiden tot een grotere markt, toename van de handel en meer kansen voor de realiseren van schaalvoordelen;

19.

dringt aan op adequate en transparante controlemechanismen – met een duidelijke taak en invloed – om de effecten van de EPO’s te volgen, met meer zeggenschap voor de ACS-landen en brede raadpleging van alle betrokkenen; onderstreept dat uiterlijk vijf jaar na de datum van ondertekening een allesomvattende herziening van de tijdelijke EPO’s moet plaatsvinden ten aanzien van de sociaal-economische weerslag ervan, met inbegrip van de kosten en gevolgen van de tenuitvoerlegging, waarbij de bepalingen van de overeenkomst kunnen worden gewijzigd en de toepassing ervan kan worden aangepast;

20.

dringt erop aan dat in overeenstemming met de Beginselen van Parijs inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, hulp onder meer vraaggestuurd moet zijn, en verzoekt de ACS-landen daarom de doelen te specificeren waarvoor aanvullende EPO-gerelateerde middelen nodig zijn, in het bijzonder met betrekking tot regelgevingskaders, vrijwaringsmaatregelen, handelsfacilitering, steun bij het voldoen aan internationale sanitaire en fytosanitaire voorschriften en regels inzake intellectuele eigendom, en de samenstelling van het EPO-toezichtmechanisme;

21.

verzoekt de Commissie alles in het werk te stellen om de onderhandelingen over de DDA weer vlot te trekken en ervoor te zorgen dat akkoorden over liberalisering van de handel de ontwikkeling in arme landen verder kunnen bevorderen;

22.

is ervan overtuigd dat volledige EPO’s een akkoord over de DDA moeten aanvullen en niet een alternatief voor de ACS-landen moeten zijn;

23.

begrijpt dat er een hoofdstuk over handelsbescherming met bilaterale beschermingsclausules nodig is; roept beide partijen op geen onnodig gebruik te maken van deze beschermingsclausules; dringt er bij de Commissie op aan in het kader van voortdurende onderhandelingen over een alomvattende EPO akkoord te gaan met een herziening van de beschermingsclausules in de tussentijdse EPO, ten einde een adequaat, transparant en snel gebruik hiervan te garanderen indien aan de voorwaarden voor de toepassing hiervan is voldaan;

24.

merkt op dat er enorme verschillen bestaan tussen de overheidsuitgaven voor landbouwsubsidies en –steun in verschillende landen: zo besteden de EU en de VS 55 miljard EUR respectievelijk 55 miljard USD per jaar, terwijl Ghana sinds de jaren ’80 geen enkele subsidie aan zijn boeren/landbouwproducenten heeft gegeven;

25.

is van mening dat, hoewel de Ghanese landbouwproducten preferentiële toegang tot de EU-markt hebben, de EPO niet tot de ontwikkeling van de Ghanese landbouwproductie kan leiden, tenzij de productiecapaciteit wordt vergroot en gemoderniseerd via technische en financiële investeringen;

26.

merkt op dat de boeren in de ACS-landen hierdoor worden benadeeld en minder concurrerend kunnen werken op de thuismarkt en op buitenlandse markten, omdat hun producten in vergelijking met de gesubsidieerde Europese en Amerikaanse producten duurder zijn in reële termen;

27.

steunt bijgevolg de voor bepaalde tariefposten overeengekomen uitzonderingen, die landbouwproducten en een aantal verwerkte landbouwproducten betreffen, aangezien deze voornamelijk bedoeld zijn om beginnende bedrijfstakken of gevoelige producten in deze landen te beschermen;

28.

merkt op dat Ghana tariefuitzonderingen heeft gekregen voor kippen- en ander vlees, tomaten, uien, suiker, tabak, en bier;

29.

benadrukt dat de volledige EPO de uitvoer van bewerkte producten moet bevorderen met eenvoudiger en betere oorsprongsregels, met name in sleutelsectoren als textiel en landbouw;

30.

erkent dat de tijdelijke EPO al een hoofdstuk over ontwikkelingssamenwerking bevat (titel 2) dat betrekking heeft op ontwikkelingssamenwerking, fiscale aanpassingen, concurrentievermogen van de aanbodszijde en infrastructuur voor het bedrijfsleven, dat volledig moet worden uitgevoerd; benadrukt dat in het kader van de volledige regionale overeenkomst dringend hoofdstukken moeten worden overeengekomen over diensten, investeringen en handelsregels; roept beide partijen op hun toezegging na te komen om de onderhandelingen over mededinging en overheidsopdrachten pas af te sluiten wanneer er een adequate capaciteit is opgebouwd;

31.

benadrukt dat een volledige EPO ook bepalingen moet inhouden met betrekking tot goed bestuur, transparantie inzake politieke ambten en mensenrechten;

32.

wijst erop dat de EPO’s moeten bijdragen tot het halen van de MDG’s;

33.

verzoekt de onderhandelende partijen bindende regelingen op te nemen inzake investeringen, mededinging en overheidsopdrachten, die Ghana een impuls kunnen geven als zaken- en investeringsbestemming, en die vanwege hun algemene toepassing zowel de consumenten als de plaatselijke overheidsinstanties ten goede zullen komen;

34.

wijst op het belang van de inbreng van particuliere organisaties en andere betrokkenen in de ECOWAS-regio, alsook van een analyse van de effecten van EPO’s, die zullen helpen bij de ontwikkeling van het werkelijke partnerschap dat nodig is bij het toezicht op de EPO’s;

35

dringt aan op een snelle ratificatieprocedure zodat de partnerlanden zonder onnodig uitstel kunnen profiteren van de voordelen van de tijdelijke EPO;

36.

pleit voor een flexibele, individueel toegesneden en pragmatische benadering in de lopende onderhandelingen over een volledige EPO; verzoekt de Commissie in deze samenhang met name rekening te houden met de wensen van Ghana inzake de ontwikkelingsaspecten van de overeenkomst; verwelkomt in dit verband de conclusies van de RAZEB van mei 2008;

37.

spoort de onderhandelende partijen aan om de onderhandelingen zoals gepland in 2009 af te sluiten; spoort de partijen ertoe aan om alles in het werk te stellen om zoals gepland vóór eind 2009 een volledige EPO tussen de ACS-landen en de Europese Unie te kunnen sluiten;

38.

benadrukt dat de volledige EPO een herzieningsclausule moet bevatten, alsmede een algemene effectbeoordeling, die binnen 3 tot 5 jaar na de ondertekening moet worden uitgevoerd; verlangt dat het Europees Parlement en het Ghanese parlement bij eventuele herziening van de overeenkomst worden betrokken;

39.

benadrukt dat met name de parlementen van de ACS en niet-overheidsactoren een cruciale rol met betrekking tot de monitoring en het beheer van de EPO’s spelen en vraagt de Commissie te waarborgen dat zij bij de lopende onderhandelingsprocedures worden betrokken; wijst erop dat dit een duidelijke agenda tussen de EU en de ACS-landen vereist, die gebaseerd is op een participatieve benadering;

40.

acht het belangrijk dat bij de tenuitvoerlegging van EPO’s een adequaat controlesysteem wordt ingesteld, gecoördineerd door de bevoegde parlementaire commissie en waarbij leden van de Commissie internationale handel en de Commissie ontwikkelingssamenwerking worden betrokken, om zodoende een juist evenwicht tussen het behoud van de leidende rol van de Commissie internationale handel en de algehele consistentie van het handels- en ontwikkelingsbeleid te waarborgen; deze parlementaire commissie dient flexibel te opereren en actief samen te werken met de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU; is van mening dat na de goedkeuring van iedere tussentijdse EPO met genoemde controle dient te worden gestart;

41.

dringt erop aan dat het Europees Parlement volledig geïnformeerd wordt over en betrokken wordt bij het onderhandelingsproces;

42.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de ACS-landen, de ACS-EU-Raad van Ministers en de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU.


(1)  PB C 77 E van 26.3.2004, blz. 393.

(2)  PB C 92 E van 20.4.2006, blz. 397.

(3)  PB C 285 E van 22.11.2006, blz. 126.

(4)  PB C 292 E van 1.12.2006, blz. 121.

(5)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 155.

(6)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 261.

(7)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 244.

(8)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 301.

(9)  PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 361.

(10)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0252.

(11)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 45.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/118


Woensdag, 25 maart 2009
Tussentijdse partnerschapsovereenkomst staten in de Stille Oceaan – EG

P6_TA(2009)0178

Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de tussentijdse partnerschapsovereenkomst tussen de staten in de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap anderzijds

2010/C 117 E/20

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 25 september 2003 over de Vijfde ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie in Cancún (1), van 12 mei 2005 over de evaluatie van de Doha-Ontwikkelingsronde na het besluit van de Algemene Raad van de WTO van 1 augustus 2004 (2), van 1 december 2005 over de voorbereiding van de zesde ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie in Hongkong (3), van 23 maart 2006 over de invloed van de economische partnerschapsovereenkomsten (EPO's) op de ontwikkeling (4), van 4 april 2006 over de evaluatie van de Doha-ronde na de ministersconferentie van de WTO in Hongkong (5), van 1 juni 2006 over handel en armoede: naar een handelsbeleid dat de bijdrage van de handel aan armoedebestrijding maximaliseert (6), van 7 september 2006 over de opschorting van de onderhandelingen over de Ontwikkelingsagenda van Doha (DDA) (7), van 23 mei 2007 over economische partnerschapsovereenkomsten (8), van 12 december 2007 over economische partnerschapsovereenkomsten (9) en zijn standpunt van 5 juni 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 552/97 en (EG) nr 1933/2006 en de Verordeningen (EG) nr. 964/2007 en (EG) nr 1100/2006 van de Commissie (10),

gezien de tussentijdse economische partnerschapsovereenkomst tussen de staten in de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap anderzijds,

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend in Cotonou op 23 juni 2000 (Overeenkomst van Cotonou),

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen (RAZEB) van april 2006, oktober 2006, mei 2007, oktober 2007, november 2007 en mei 2008,

gezien de mededeling van de Commissie van 23 oktober 2007 getiteld „Economische partnerschapsovereenkomsten” (COM(2007)0635),

gezien de Algemene Overeenkomst inzake tarieven en handel (GATT), inzonderheid artikel XXIV daarvan,

gezien de op 14 november 2001 in Doha op de vierde bijeenkomst van de ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) aangenomen ministeriële verklaring,

gezien de op 18 december 2005 in Hongkong op de zesde bijeenkomst van de ministersconferentie van de WTO aangenomen ministeriële verklaring,

gezien het verslag en de aanbevelingen van de task force hulp voor handel, die de Algemene Raad van de WTO op 10 oktober 2006 heeft goedgekeurd,

gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000, waarin de millenniumontwikkelingsdoelstellingen (MDG's) zijn geformuleerd als door de internationale gemeenschap gezamenlijk vastgestelde criteria voor de uitbanning van armoede,

gezien het op 8 juli 2005 door de G8 aangenomen communiqué van Gleneagles,

gelet op artikel 108, lid 5, juncto artikel 103, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat sinds 1 januari 2008 de vroegere handelsrelatie van de EU met de ACS-landen – die zonder wederkerigheid preferentiële toegang tot de EU-markten hadden – niet meer in overeenstemming is met de WTO-regels,

B.

overwegende dat EPO's met de WTO-regels verenigbare overeenkomsten zijn ter ondersteuning van regionale integratie en ter bevordering van de geleidelijke integratie van de ACS-economieën in de wereldeconomie, waardoor hun duurzame sociaal-economische ontwikkeling wordt gestimuleerd en een bijdrage wordt geleverd aan de inspanningen om de armoede in de ACS-landen uit te bannen,

C.

overwegende dat EPO's moeten worden gebruikt voor het opbouwen van een langdurige relatie waarin de handel de ontwikkeling ondersteunt,

D.

overwegende dat de tussentijdse EPO's akkoorden zijn met betrekking tot de goederen-handel die bedoeld zijn om verstoring van de handel tussen de ACS-landen en de Europese Unie te voorkomen,

E.

overwegende dat de huidige financiële en economische crisis betekent dat het handelsbeleid belangrijker dan ooit wordt voor de ontwikkelingslanden,

F.

overwegende dat de tussentijdse EPO gericht is op de handel in goederen en verenigbaar is met de WTO,

G.

overwegende dat de WTO-regels niet vereisen of verbieden dat de EPO-landen verbintenissen aangaan inzake liberalisering op het gebied van de dienstverlening,

H.

overwegende dat de verplichtingen die in de overeenkomsten zijn opgenomen, een zeer ingrijpend effect op nationaal en regionaal vlak zouden kunnen hebben,

I.

overwegende dat van de 14+1 (Oost-Timor) landen van de ACS in de Stille Oceaan tot nu toe alleen Papoea-Nieuw-Guinea en de Republiek van de Fiji-eilanden de tussentijdse EPO hebben geparafeerd,

J.

overwegende dat de tussentijdse EPO waarschijnlijk van invloed zal zijn op de werkingssfeer en inhoud van toekomstige overeenkomsten tussen Papoea-Nieuw-Guinea en Fiji en andere handelspartners en op de positie van de regio in de onderhandelingen,

K.

overwegende dat er een beperkte mededinging bestaat tussen de Europese Unie en de staten in de Stille Oceaan, aangezien het overgrote deel van de uitvoer van de EU voornamelijk bestaat uit goederen die de staten in de Stille Oceaan zelf niet produceren, maar wel vaak nodig hebben voor ofwel rechtstreekse consumptie ofwel als basisproduct voor de binnenlandse industrie,

L.

overwegende dat, gezien de huidige politieke situatie in Fiji, waar de regering door militairen wordt geleid, aan een volledige EPO de voorwaarde moet worden gesteld van een overeengekomen routekaart naar democratische verkiezingen, zoals overeengekomen door alle relevante politieke groeperingen in Fiji,

M.

overwegende dat de Raad een dringende oproep heeft gedaan om de democratie volledig te herstellen en zo spoedig mogelijk een nieuw burgerbestuur te vormen,

N.

overwegende dat de regionale groep ACS-landen in de Stille Oceaan bestaat uit 14 wijdverspreide eilandstaten plus Oost-Timor, met een totale bevolking van minder dan 8 miljoen mensen; voorts overwegende dat meer dan in enige andere regio, de landen in de Stille Oceaan ver uiteenlopen wat betreft omvang en kenmerken, waarbij de grootste, Papoea-Nieuw-Guinea, drieduizend keer groter is dan de kleinste, Niue,

O.

overwegende dat visserij en aanverwante activiteiten en industrieën de beste kansen bieden voor een toekomstige stijging van de export,

P.

overwegende dat verbeterde handelsregels gepaard moeten gaan met een verhoging van de handelsgerelateerde bijstand,

Q.

overwegende dat de EU-strategie „Hulp voor handel” tot doel heeft de ontwikkelingslanden beter in staat te stellen van nieuwe handelsmogelijkheden te profiteren,

R.

overwegende dat er tussen de Europese Unie en de ACS-landen is onderhandeld over nieuwe en meer flexibele, verbeterde oorsprongsregels, die tot aanzienlijke voordelen voor de ACS-landen zullen leiden, mits ze op de juiste wijze worden toegepast en er rekening wordt gehouden met hun geringere capaciteit,

S.

merkt op dat het tijdschema voor de lopende onderhandelingen over de overgang van een tussentijdse naar een volledige EPO tussen de Europese Unie en de landen in de Stille Oceaan ervan uitgaat dat de overeenkomst tegen eind 2009 wordt gesloten,

1.

onderstreept dat dergelijke overeenkomsten slechts bevredigend kunnen worden geacht als er drie doelstellingen mee worden bereikt: steun aan de ACS-landen voor duurzame ontwikkeling, bevordering van de deelname door deze landen aan de wereldhandel, en versterking van het regionaliseringsproces;

2.

benadrukt dat het hoofddoel van deze overeenkomst erin bestaat om via ontwikkelingsdoelstellingen, armoedebestrijding en eerbiediging van de fundamentele mensenrechten bij te dragen aan het bereiken van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen en om de volgende doelstellingen te realiseren: het bieden van steun aan de ACS-landen voor duurzame ontwikkeling, het bevorderen van hun deelname aan de wereldhandel, de versterking van het regionaliseringsproces, het geven van nieuwe impulsen aan de handel tussen de Europese Unie en de ACS-landen en de bevordering van de economische diversificatie van de ACS-landen;

3.

benadrukt dat steun van de EU ter bescherming tegen de mogelijke negatieve gevolgen van de openstelling van de economieën van de landen in de Stille Oceaan nodig is om reële voordelen te creëren via handelspreferenties en de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen;

4.

is van mening dat deze EPO moet bijdragen tot een intensievere handel, een sterkere economische groei, meer regionale integratie, economische diversifiëring en vermindering van de armoede;

5.

spoort de onderhandelende partijen ertoe aan om de onderhandelingen zoals gepland in de loop van 2009 af te sluiten; spoort de partijen er tevens toe aan alles in het werk te stellen om zoals gepland vóór eind 2009 een omvattende EPO tussen de ACS-landen en de Europese Unie te kunnen sluiten;

6.

erkent dat het belangrijk en positief is dat er tussen de Europese Unie en haar ACS-partners overeenkomsten worden gesloten die in overeenstemming zijn met de WTO-voorschriften, aangezien zonder dergelijke overeenkomsten onze handelsbetrekkingen en de verdere ontwikkeling daarvan danig zouden worden verstoord; een en ander is gebleken uit de voordelen die de groei van de handel met de Europese Unie de exporteurs heeft opgeleverd na het verstrijken van de preferentiële tariefregeling van de Overeenkomst van Cotonou op 31 december 2007;

7.

is ingenomen met het feit dat de Europese Unie de ACS-landen voor de meeste producten volledig accijns- en contingentvrije markttoegang tot de Europese Unie biedt, om de liberalisering van de handel tussen de ACS-landen en de Europese Unie te bevorderen;

8.

wijst erop dat de ondertekening van de tussentijdse EPO een noodzakelijke stap is in de richting van duurzame groei in deze regio als geheel en onderstreept het belang van doorlopende onderhandelingen over een alomvattend akkoord ter bevordering van meer handel, investeringen en een hechtere regionale integratie;

9.

stemt in met de instelling van overgangsperiodes in de tussentijdse EPO voor kleine en middelgrote ondernemingen, zodat deze zich kunnen aanpassen aan de veranderingen die uit de overeenkomst voortvloeien, en dringt er bij de overheden van de staten in de Stille Oceaan op aan dat zij bij de onderhandelingen over een omvattende EPO de belangen van het midden- en kleinbedrijf blijven ondersteunen;

10.

dringt er bij de Commissie op aan de landen in de Stille Oceaan niet onder druk te zetten om liberalisatieverplichtingen voor de dienstensector en de zogeheten „Singapore-kwesties” te aanvaarden;

11.

dringt er bij de ACS-landen op aan dat zij het liberaliseringsproces blijven bevorderen en pleit ervoor dat deze hervormingen ook buiten de goederenhandel worden doorgevoerd en dat handel en diensten verder worden geliberaliseerd;

12.

dringt erop aan dat, wanneer er over diensten wordt onderhandeld, een solide regelgevingskader wordt ingevoerd om universele dienstverlening te waarborgen en ervoor te zorgen dat de essentiële openbare diensten buiten de onderhandelingen worden gehouden;

13.

roept de Europese Unie op meer adequate steun te verlenen aan de overheidsinstanties in de ACS-landen en aan de particuliere sector, teneinde de economische aanpassingen die verbonden zijn aan de sluiting van de tussentijdse EPO te vergemakkelijken;

14.

dringt er bij de betrokken landen op aan duidelijke en transparante informatie te verstrekken over de economische en politieke situatie en ontwikkeling in deze landen, teneinde de samenwerking met de Commissie te verbeteren;

15.

dringt er derhalve bij degenen die over een alomvattende EPO onderhandelen op aan volledig garant te staan voor het transparante beheer van de natuurlijke rijkdommen en gestalte te geven aan de optimale praktijkvoorbeelden die noodzakelijk zijn om de betrokken landen in staat te stellen maximaal van deze rijkdommen kunnen profiteren;

16.

wijst op het belang van interregionale handel en de noodzaak van meer regionale handelsconnecties om duurzame groei in de regio te verzekeren; onderstreept het belang van samenwerking en harmonische afstemming tussen de verschillende regionale entiteiten;

17.

is voorstander van een verdere verlaging van de douanerechten – die 15 tot 25 % van de handelswaarde uitmaken – tussen ontwikkelingslanden en regionale landengroepen, teneinde de zuid-zuidhandel, de economische groei en de regionale integratie te bevorderen;

18.

verzoekt de Commissie alles in het werk te stellen om de onderhandelingen over de DDA weer vlot te trekken en ervoor te zorgen dat de ontwikkeling van arme landen verder kan worden bevorderd door middel van akkoorden tot liberalisering van de handel;

19.

is ervan overtuigd dat omvattende EPO’s moeten zijn bedoeld als aanvulling op de DDA en niet als een alternatief voor de ACS-landen;

20.

stemt ermee in dat er een hoofdstuk over handelsbescherming met bilaterale beschermingsclausules nodig is; roept beide partijen op geen onnodig gebruik te maken van deze beschermingsclausules; roept de Commissie ertoe op via doorlopende onderhandelingen over een volwaardige EPO in te stemmen met een herziening van de waarborgen die zijn opgenomen in de tussentijdse EPO, teneinde een adequate, transparante en snelle toepassing van de overeenkomst te garanderen van zodra aan de criteria voor de tenuitvoerlegging ervan is;

21.

steunt de overeengekomen uitzonderingen voor bepaalde tariefposten, die landbouwgoederen en een aantal verwerkte landbouwproducten betreffen, aangezien deze uitzonderingen voornamelijk gebaseerd zijn op de noodzaak beginnende bedrijfstakken of gevoelige producten in deze landen te beschermen;

22.

dringt aan op een snelle ratificatieprocedure, zodat de partnerlanden zonder onnodig uitstel kunnen profiteren van de voordelen van de tussentijdse EPO;

23.

herinnert eraan dat, terwijl een tussentijdse overeenkomst als een eerste stap in het proces kan worden beschouwd, het in juridisch opzicht een volledig zelfstandige internationale overeenkomst is die er niet automatisch toe hoeft te leiden dat het komt tot een volledige EPO of dat alle aanvankelijk ondertekenende landen van de tussentijdse overeenkomst een volledige EPO aangaan;

24.

verzoekt de Commissie zich zo flexibel mogelijk op te stellen in de verdere onderhandelingen, waarnaar verwezen wordt in de conclusies van de RAZEB over deze kwestie in mei 2008 en in november 2008;

25.

verzoekt de Commissie in te gaan op verzoeken van de landen in de Stille Oceaan om voor een definitieve EPO opnieuw te onderhandelen over bepaalde omstreden onderwerpen in de tijdelijke EPO die zij willen wijzigen of schrappen;

26.

wijst erop dat Papoea-Nieuw-Guinea en Fiji tot nu toe de enige landen van de Stille Oceaanregio waren die de overeenkomst hebben ondertekend, terwijl de andere leden van de regionale groep in de Stille Oceaan ervoor hebben gekozen de overeenkomst niet te ondertekenen vanwege de geringere omvang van hun goederenhandel met de Europese Unie;

27.

herinnert eraan dat een echte regionale markt een essentiële voorwaarde vormt voor de succesvolle tenuitvoerlegging van de EPO en dat regionale integratie en samenwerking van fundamenteel belang zijn voor de maatschappelijke en economische ontwikkeling van de landen in de Stille Oceaan;

28.

benadrukt dat moet worden gewaarborgd dat de tussentijdse EPO het politieke belang en de publieke gevoelens inzake economische integratie in de Stille Oceaanregio niet schaadt;

29.

benadrukt derhalve dat er bij de tenuitvoerlegging van de tussentijdse EPO en de onderhandelingen over de sluiting van een volledige EPO afdoende rekening moet worden gehouden met de integratieprocessen in de Stille Oceaanregio;

30.

pleit voor een flexibele, asymmetrische en pragmatische benadering bij de lopende onderhandelingen over een volledige EPO; doet in deze context een beroep op de Commissie om met name rekening te houden met de verzoeken van de betrokken staten in de Stille Oceaan betreffende de ontwikkelingsaspecten van de overeenkomst; verwelkomt in dit verband de conclusies van de RAZEB van mei 2008;

31.

wijst erop dat de overeenkomst ook gevolgen kan hebben voor de betrekkingen tussen de Stille Oceaanregio en haar naaste en grootste handelspartners Australië en Nieuw-Zeeland en dat gewaarborgd moet worden dat de bepalingen van de huidige overeenkomst geen belemmering vormen voor toekomstige handelsovereenkomsten met deze landen;

32.

stemt ermee in dat er een hoofdstuk over ontwikkelingssamenwerking wordt opgenomen in de omvattende EPO, die betrekking heeft op samenwerking op het gebied van handel in goederen, concurrentievermogen aan de aanbodzijde, bedrijfsvriendelijke infrastructuur, handel in diensten, handelsgerelateerde onderwerpen, ontwikkeling van institutionele capaciteit en fiscale aanpassingen; roept beide partijen ertoe op hun toezegging na te komen om de onderhandelingen over mededinging en overheidsopdrachten pas af te sluiten wanneer er voldoende capaciteit is opgebouwd;

33.

herinnert eraan dat de EPO de doelstellingen, beleidsmaatregelen en prioriteiten van de staten in de Stille Oceaan op ontwikkelingsgebied moet ondersteunen, niet alleen door de opzet en inhoud van de overeenkomst, maar ook door de manier waarop en de geest waarin deze wordt uitgevoerd;

34.

onderstreept dat de EPO moet bijdragen tot de verwezenlijking van de MDG's;

35.

stemt in met de selectieve toepassing van het beginsel van de meest begunstigde natie voor alle subregionale ACS-groepen;

36.

herinnert aan de goedkeuring, in oktober 2007, van de strategie van de Europese Unie inzake hulp voor handel, waarbij de toezegging is gedaan de gezamenlijke handelsgerelateerde EU-bijstand tegen 2010 te verhogen tot jaarlijks 2 miljard EUR (2 000 000 000 EUR) (1 miljard EUR van de Gemeenschap en 1 miljard EUR van de lidstaten); dringt erop aan dat de Stille Oceaanregio hiervan een passend en billijk deel ontvangt;

37.

dringt aan op de snelle vaststelling en beschikbaarstelling van het aandeel in de middelen uit hoofde van „Hulp voor handel”; onderstreept dat deze middelen een aanvulling moeten zijn op en niet alleen een andere verpakking voor de middelen uit het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), dat zij moeten aansluiten bij de prioriteiten van Papoea-Nieuw-Guinea en Fiji en dat de uitbetaling ervan tijdig moet gebeuren, voorspelbaar moet zijn en in overeenstemming met de uitvoeringsschema's van de nationale en regionale strategische ontwikkelingsplannen; herinnert eraan dat EPO's de ontwikkelingsdoelstellingen, het ontwikkelingsbeleid en de ontwikkelingsprioriteiten van de EAS-landen moeten ondersteunen, niet alleen qua structuur en inhoud, maar ook wat betreft de wijze waarop zij worden uitgevoerd en de geest waarin dit plaatsvindt;

38.

verzoekt de Commissie, gelet op de in september 2007 door de Raad gedane toezeggingen wat betreft de handelsgerelateerde aspecten van intellectuele-eigendomsrechten (TRIPS-Overeenkomst) en de beschikbaarheid van medicijnen, met het oog op de sluiting van een volledige EPO niet te onderhandelen over TRIPS-plus bepalingen die betrekking hebben op farmaceutische producten en die gevolgen kunnen hebben voor de volksgezondheid en de beschikbaarheid van medicijnen, niet meer aan te dringen op de toetreding tot of de aanvaarding van de verplichtingen die zijn verbonden aan het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien en het Verdrag inzake octrooirecht of de naleving van de voorschriften daarvan, ervan af te zien de bepalingen van Richtlijn 2004/48/EG (11) over te nemen, en in een volledige EPO geen regelingen op te nemen zoals de bescherming van niet-originele databanken;

39.

geeft uiting aan zijn niet-aflatende steun voor de sluiting van een volwaardige EPO tussen de Gemeenschap en de Stille Oceaanregio, die zich ook uitstrekt tot de cruciale onderhandelingen over intellectuele-eigendomsrechten, welke niet alleen betrekking hebben op westerse technologische producten, maar ook op biodiversiteit en traditionele kennis;

40.

dringt aan op adequate en transparante controlemechanismen – met een duidelijke taak en invloed – om de effecten van de EPO’s te volgen, met meer zeggenschap voor de ACS-landen en brede raadpleging van alle betrokkenen;

41.

acht het van belang dat bij de tenuitvoerlegging van EPO's een adequaat controlesysteem wordt ingesteld, dat wordt gecoördineerd door de terzake bevoegde parlementaire commissie, die is samengesteld uit leden van de Commissie internationale handel en de Commissie ontwikkelingssamenwerking, teneinde een adequaat evenwicht te garanderen tussen de instandhouding van de leidende rol van de Commissie internationale handel en de algehele consistentie van het gevoerde handels- en ontwikkelingsbeleid; deze parlementaire commissie opereert flexibel en coördineert haar activiteiten in actieve samenspraak met de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU; is van mening dat dit controlesysteem in werking moet worden gesteld na de goedkeuring van de respectieve EPO's;

42.

benadrukt met name de cruciale rol van de ACS-parlementen en de deelname van niet-overheidsactoren bij het toezicht op en het beheer van de EPO's en vraagt de Commissie te stimuleren dat zij bij de lopende onderhandelingsprocedures worden betrokken; stelt dat dit een duidelijke en op participatie gebaseerde agenda tussen de EU en de ACS-landen vereist;

43.

dringt erop aan dat de volledige EPO ook een herzieningsclausule moet omvatten, alsmede een algemene effectbeoordeling, die binnen drie tot vijf jaar na de ondertekening ervan moet worden uitgevoerd om de sociaal-economische gevolgen van de overeenkomst te bepalen, met inbegrip van de kosten en de consequenties die aan de uitvoering ervan zijn verbonden; dringt er voorts op aan dat het Europees Parlement en de parlementen van de staten in de Stille Oceaan worden betrokken bij een eventuele herziening van de overeenkomst;

44.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de ACS-landen, de ACS-EU-Raad van Ministers en de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU.


(1)  PB C 77 E van 26.3.2004, blz. 393.

(2)  PB C 92 E van 20.4.2006, blz. 397.

(3)  PB C 285 E van 22.11.2006, blz. 126.

(4)  PB C 292 E van 1.12.2006, blz. 121.

(5)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 155.

(6)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 261.

(7)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 244.

(8)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 301.

(9)  PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 361.

(10)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0252.

(11)  Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB L 157 van 30.4.2004, blz. 45).


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/124


Woensdag, 25 maart 2009
Tussentijdse economische partnerschapsovereenkomst EG – SADC-EPO-staten

P6_TA(2009)0179

Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over een tussentijdse economische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de SADC-EPO-staten, anderzijds

2010/C 117 E/21

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 september 2003 over de vijfde ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie in Cancún (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 mei 2005 over de evaluatie van de Doha-ronde na het besluit van de Algemene Raad van de WTO van 1 augustus 2004 (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 1 december 2005 over de voorbereiding van de zesde ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie in Hong Kong (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 maart 2006 over de invloed van de economische partnerschapsovereenkomsten (EPO's) op de ontwikkeling (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 april 2006 over de evaluatie van de Doha-ronde na de ministersconferentie van de WTO in Hong Kong (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 1 juni 2006 over handel en armoede: naar een handelsbeleid dat de bijdrage van de handel aan armoedebestrijding maximaliseert (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 september 2006 over de opschorting van de onderhandelingen over de Ontwikkelingsagenda van Doha (DDA) (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over economische partnerschapsovereenkomsten (8),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 december 2007 over economische partnerschapsovereenkomsten (9),

onder verwijzing naar zijn standpunt van 5 juni 2008 inzake het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 552/97 en (EG) nr. 1933/2006 en de Verordeningen (EG) nr. 964/2007 en (EG) nr. 1100/2006 van de Commissie (10),

gezien de tussentijdse economische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de SADC (South Africa Development Community)-EPO-staten, anderzijds,

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (ACS), enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (Overeenkomst van Cotonou),

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen (RAZEB) van april 2006, oktober 2006, mei 2007, oktober 2007, november 2007 en mei 2008,

gezien de mededeling van de Commissie van 23 oktober 2007 getiteld „Economische partnerschapsovereenkomsten” (COM(2007)0635),

gezien de Algemene Overeenkomst inzake tarieven en handel (GATT), inzonderheid artikel XXIV daarvan,

gezien de op 14 november 2001 in Doha op de vierde bijeenkomst van de ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) aangenomen ministeriële verklaring,

gelet op artikel 108, lid 5, juncto artikel 103, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat sinds 1 januari 2008 de eerdere handelsrelatie van de Europese Unie met de ACS-landen – die zonder wederkerigheid preferentiële toegang tot de EU-markten hadden – niet meer in overeenstemming is met de regels van de Wereldhandelsorganisatie,

B.

overwegende dat EPO's met de WTO-regels verenigbare overeenkomsten zijn ter ondersteuning van regionale integratie en ter bevordering van de geleidelijke integratie van de ACS-economieën in de wereldeconomie, waardoor hun duurzame sociaal-economische ontwikkeling wordt gestimuleerd en een bijdrage wordt geleverd aan de inspanningen om de armoede in de ACS-landen uit te bannen,

C.

overwegende dat de huidige financiële en economische crisis betekent dat het handelsbeleid voor de ontwikkelingslanden belangrijker wordt dan ooit,

D.

overwegende dat de vroegere stelsels van handelspreferenties niet werkelijk hebben kunnen bijdragen aan de verbetering van de economische situatie in deze landen,

E.

overwegende dat tussentijdse EPO's overeenkomsten zijn met betrekking tot de goederenhandel die bedoeld zijn om verstoring van de handel tussen de ACS-landen en de EG te voorkomen en dat deze overeenkomsten enkele omstreden bepalingen bevatten,

F.

overwegende dat de Europese Unie de ACS-landen volledige contingent- en accijnsvrije toegang verleent tot de markten in de EU met een overgangsperiode voor rijst (2010) en suiker (2015),

G.

overwegende dat aangetoond is dat handelsliberalisatie, indien behoorlijk aangepakt, bevorderlijk kan zijn voor marktdiversiteit, economische groei en ontwikkeling,

H.

overwegende dat een aantal ACS-landen in de EPO-onderhandelingen toepassing wilden van de clausule inzake de meest begunstigde natie (MNB), die een normaal, niet-discriminerend tarief inhoudt op goedereninvoer, om te verzekeren dat alle exporterende landen dezelfde behandeling als meest begunstigde handelspartner genieten,

I.

overwegende dat er een beperkte concurrentie bestaat tussen de EU en de ACS-economieën, aangezien het overgrote deel van de uitvoer van de EU voornamelijk bestaat uit goederen die de ACS-landen zelf niet produceren, maar wel nodig hebben voor ofwel rechtstreekse consumptie ofwel als basisproduct voor de binnenlandse industrie; overwegende dat dat met betrekking tot de handel in landbouwproducten niet het geval is, aangezien de exportsubsidies van de EU voor producenten in de ACS-landen in de landbouw-, vee- en zuivelsector een ernstige belemmering vormen en zowel de plaatselijke als regionale markten verstoren en vaak zelfs vernietigen, op grond waarvan de EU alle soorten exportsubsidies onverwijld dient af te schaffen,

J.

overwegende dat er met de SADC-staten onderhandeld is over nieuwe, verbeterde oorsprongsregels, met name betreffende textiel, kleding, visserij en sommige landbouwproducten, die tot aanzienlijke voordelen voor de SADC-staten kunnen leiden, mits ze op de juiste wijze worden toegepast en er rekening wordt gehouden met hun geringere capaciteit; overwegende dat benadrukt dient te worden dat, als de EPO's regionale cumulatie moeten aanmoedigen en investeringen willen bevorderen, vereenvoudigde en verbeterde oorsprongregels vereist zijn om de ondernemingen in de ACS-landen in staat te stellen de uitvoer van verwerkte producten tot ontwikkeling te brengen en te profiteren van de nieuwe marktkansen in het kader van de EPO's,

1.

herhaalt zijn standpunt dat EPO's gericht moeten zijn op de behoeften van ACS-landen en zodanig moeten worden vormgegeven dat zij de handelsbetrekkingen tussen de ACS-landen en de EU nieuw leven inblazen, stimulansen bieden voor de ontwikkeling en de economische diversificatie in de ACS-landen, alsmede voor regionale integratie, het terugdringen van armoede en het eerbiedigen van de mensenrechten, en daarmee een bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de MDG's;

2.

benadrukt dat met het oog op de bescherming tegen potentiële negatieve gevolgen van de openstelling van de economieën in de SADC-regio, EU-steun moet worden verstrekt teneinde via handelspreferenties voor werkelijke voordelen te zorgen en te werken aan economische en sociale ontwikkeling;

3.

wijst erop dat de parafering van de tussentijdse EPO voor de exporterende landen voordelen heeft gehad doordat de status quo voor wat betreft export naar de Europese Unie na het aflopen op 31 december 2007 van de preferentiële tariefregeling van de Overeenkomst van Cotonou, kon worden gehandhaafd, zodat voorkomen werd dat de exporterende ACS-landen door minder gunstige handelsregelingen schade zouden lijden;

4.

is ingenomen met het feit dat de Europese Gemeenschap de ACS-landen voor hun producten volledig accijns- en contingentvrije markttoegang tot de Europese Unie biedt, om de liberalisering van de handel tussen de ACS-landen en de Europese Unie te bevorderen;

5.

is ingenomen met de conclusies van de RAZEB van mei, juni en november 2008 waarin wordt onderstreept dat de bestaande regionale integratieprocessen moeten worden gesteund en de ontwikkeling moet worden bevorderd, en verzoekt de Commissie dit mandaat tijdens de onderhandelingen te eerbiedigen; benadrukt in verband hiermee dat het noodzakelijk is te voorkomen dat de Zuid-Afrikaanse douane-unie (SACU) wordt ontbonden;

6.

wijst erop dat de ondertekening van de tussentijdse EPO een noodzakelijke stap is in de richting van duurzame groei in de regio's afzonderlijk en in de regio's als geheel en dat het van groot belang is dat er verder wordt onderhandeld om tot een alomvattende overeenkomst te komen omwille van een toename van de handel en investeringen en een sterkere regionale integratie;

7.

verzoekt de Europese Unie meer adequate hulp te bieden aan de overheidsinstanties in de ACS-landen en aan de particuliere sector, om de veranderingen in de economie na de ondertekening van de tussentijdse EPO te vergemakkelijken;

8.

merkt op dat in de huidige tussentijdse overeenkomst geen specifieke ruimte of aandacht is voor het belang van de voedselsoevereiniteit en het recht op voedsel, en dat deze geen instrumenten voor het landbouw- en handelsbeleid bevordert die voorzien in de mogelijkheid van marktregulering en bescherming van de duurzame landbouw in gezinsbedrijven; benadrukt dat deze onderwerpen in de onderhandelingen centraal moeten staan om te garanderen dat het handelsbeleid, alsmede al het andere beleid van de EU, aansluit op de beginselen van voedselsoevereiniteit en recht op voedsel;

9.

verzoekt de Commissie en de lidstaten meer duidelijkheid te geven over de feitelijke verdeling van financiële middelen over de ACS-regio als resultaat van de beloofde prioritaire uitgaven binnen het verhoogde „Hulp voor handel”-budget; herinnert aan de goedkeuring van de EU-strategie inzake „Hulp voor handel” in oktober 2007, met de toezegging tot verhoging van de totale handelsgerelateerde bijstand van de EU tot 2 miljard EUR (2 000 000 000 EUR) per jaar tegen 2010 (1 miljard EUR van de Gemeenschap en 1 miljard EUR van de lidstaten); dringt erop aan dat de SADC-regio een passend en billijk deel ontvangt;

10.

verzoekt om snelle bepaling en beschikbaarstelling van een aandeel in de middelen uit hoofde van „Hulp voor handel”; onderstreept dat deze middelen een aanvulling moeten zijn en niet alleen een andere verpakking voor middelen uit het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), dat zij moeten aansluiten bij de prioriteiten van de SADC-staten en dat de uitbetaling tijdig moet gebeuren, voorspelbaar moet zijn en in overeenstemming met de uitvoeringsschema's van de nationale en regionale strategische ontwikkelingsplannen; is gekant tegen enige vorm van voorwaardelijkheid in verband met de EPO's bij de verlening van Europese steun en verzoekt de Commissie te waarborgen dat toegang tot de middelen van het 10de EOF niet wordt gekoppeld aan de resultaten en het tempo van de onderhandelingen;

11.

dringt er bij degenen die over een volledige EPO onderhandelen op aan de volle aandacht te geven aan het transparante beheer van de natuurlijke rijkdommen en positieve praktijkvoorbeelden te geven, zodat de ACS-landen optimaal van deze rijkdommen kunnen profiteren;

12.

vraagt de Commissie erop toe te zien dat in de EU gevestigde internationale ondernemingen met productiefaciliteiten in de ACS-landen zich houden aan de basisnormen van de ILO, aan sociale en milieuakkoorden en aan internationale overeenkomsten, om een wereldwijd evenwicht te bereiken tussen economische groei en hogere sociale en milieunormen;

13.

wijst op het belang van intra-regionale handel en de noodzaak van meer regionale handelsconnecties om duurzame groei in de regio te verzekeren; onderstreept het belang van samenwerking en harmonische afstemming tussen de verschillende regionale entiteiten; verzoekt de Commissie de regionale dimensie niet te ondermijnen;

14.

acht het belangrijk dat bij de tenuitvoerlegging van EPO's een adequaat controlesysteem wordt ingesteld, gecoördineerd door de bevoegde parlementaire commissie en waarbij leden van de Commissie internationale handel en de Commissie ontwikkelingssamenwerking worden betrokken, om zodoende een juist evenwicht tussen het behoud van de leidende rol van de Commissie internationale handel en de algehele consistentie van het handels- en ontwikkelingsbeleid te waarborgen; acht het van belang dat deze parlementaire commissie flexibel opereert en actief samenwerkt met de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU; is van mening dat na de goedkeuring van iedere tussentijdse EPO met genoemde controle dient te worden gestart;

15.

verzoekt de Commissie alles in het werk te stellen om de onderhandelingen over de DDA weer vlot te trekken en ervoor te zorgen dat de akkoorden over liberalisering van de handel de ontwikkeling in arme landen verder blijven bevorderen;

16.

is ervan overtuigd dat volledige EPO’s moeten fungeren als aanvulling op een akkoord over de DDA en niet beschouwd dienen te worden als alternatief daarvoor;

17.

onderschrijft de noodzaak en het belang van een hoofdstuk over handelsbescherming met bilaterale beschermingsclausules; roept beide partijen op geen onnodig gebruik te maken van deze beschermingsclausules; verzoekt de Commissie in het kader van de lopende onderhandelingen gericht op de totstandkoming van een volwaardige EPO akkoord te gaan met een herziening van de beschermingsclausules in de tussentijdse EPO, om daarvan op een passende, transparante en snelle manier gebruik te kunnen maken indien aan de criteria voor de toepassing daarvan is voldaan;

18.

steunt de overeengekomen uitzonderingen voor bepaalde tariefposten, die landbouwgoederen en een aantal verwerkte landbouwproducten betreffen, aangezien deze uitzonderingen voornamelijk gebaseerd zijn op de noodzaak beginnende bedrijfstakken of gevoelige producten in deze landen te beschermen;

19.

verzoekt de Commissie blijk te geven van flexibiliteit bij haar reactie op de ernstige zorgen van Angola, Namibië en Zuid-Afrika over kwesties zoals de MNB-clausule, uitvoerheffingen en de bescherming van opkomende industrieën;

20.

pleit bij de onderhandelingspartners voor een flexibele, asymmetrische en pragmatische benadering in de lopende onderhandelingen met het oog op een voor beide partijen tevredenstellende regionale EPO, waarbij geen onrealistische termijnen worden gesteld en waarbij de SADC-landen de gelegenheid hebben opnieuw te onderhandelen over bepalingen over omstreden onderwerpen die zij willen herzien of intrekken;

21.

is ingenomen met de vooruitgang die tijdens de technische onderhandelingen in maart 2009 in Swakopmund (Namibië) is geboekt en is verheugd dat de Commissie heeft aanvaard dat omstreden onderwerpen voorafgaand aan de ondertekening van de tussentijdse EPO moeten worden behandeld; benadrukt dat alle openstaande kwesties, zoals de clausule van de meest begunstigde natie, de wettelijke definitie van de partijen en de resterende kwesties in verband met toegang tot de markt voor landbouwproducten, op een zodanige wijze dienen te worden behandeld dat alle leden van de SADC-EPO-groep de tussentijdse EPO kunnen ondertekenen;

22.

stemt ermee in dat er een hoofdstuk over ontwikkelingssamenwerking is opgenomen in de tussentijdse EPO met betrekking tot de SADC-staten, dat betrekking heeft op samenwerking op het gebied van handel in goederen, concurrentievermogen van de aanbodzijde, infrastructuur voor het bedrijfsleven, handel in diensten, handelsgerelateerde onderwerpen, ontwikkeling van institutionele capaciteit en fiscale aanpassingen; roept beide partijen op hun toezegging na te komen om de onderhandelingen over mededinging en overheidsopdrachten pas af te sluiten wanneer er een adequate capaciteit is opgebouwd; verzoekt de Commissie nauw met de SADC-staten samen te werken teneinde de in dit hoofdstuk over ontwikkelingssamenwerking opgenomen doelstellingen te realiseren;

23.

benadrukt dat volledige EPO's ook bepalingen moeten inhouden met een algemeen erkende definitie van goed bestuur, bepalingen over transparantie inzake politieke ambten en over mensenrechten, in overeenstemming met de artikelen 11 ter, 96 en 97 van de Overeenkomst van Cotonou, alsmede bijzondere bepalingen met betrekking tot de kwetsbaarste groepen zoals lokale boeren en vrouwen;

24.

merkt op dat het tijdschema voor de lopende onderhandelingen over de overgang van een tussentijdse naar een definitieve EPO tussen de EU en de SADC-landen ervan uitgaat dat de overeenkomst tegen het einde van 2009 wordt gesloten; dringt er bij de Commissie op aan de SADC-landen niet onder druk te zetten om liberalisatieverplichtingen, regelgevende verplichtingen voor de dienstensector en de zogeheten „Singaporekwesties” te aanvaarden;

25.

dringt erop aan dat, indien over diensten wordt onderhandeld, een solide regelgevingskader wordt ingevoerd om universele dienstverlening te waarborgen;

26

steunt het streven van beide partijen om te zorgen voor actieve deelname van Zuid-Afrika in het gehele onderhandelingsproces; erkent dat de betrokkenheid van Zuid-Afrika een sleutelfactor is voor de bevordering van de economische samenhang, de regionale integratie en de verdere ontwikkeling van de betrekkingen op het gebied van handel en investeringen tussen de regio en de Europese Unie; roept de Commissie op deze deelname bij de onderhandelingen over een volledige en alomvattende EPO in stand te houden en verder te versterken;

27

neemt kennis van het voornemen van de SADC-regio om deel te nemen aan de totstandbrenging van een nieuwe vrijhandelszone met de regio van de Oost-Afrikaanse Gemeenschap en de Gemeenschappelijke Markt van Oostelijk en Zuidelijk Afrika (COMESA); roept de Commissie op deze ontwikkelingen te volgen om volledige compatibiliteit met de EPO te behouden;

28

is ingenomen met de opneming van een herzieningsclausule in de tussentijdse EPO tussen de SADC en de EU die bepaalt dat uiterlijk vijf jaar na ondertekening en vervolgens om de vijf jaar een alomvattende herziening van de overeenkomst plaatsvindt, waaronder ook een analyse van de kosten en de gevolgen van handelstoezeggingen; is van mening dat, indien nodig, de bepalingen van het verdrag moeten worden gewijzigd en de toepassing ervan moet worden aangepast, met inachtneming van de regels en procedures van de WTO;

29

spoort de onderhandelende partijen aan de onderhandelingen om tot een volledige EPO te komen zoals gepland in 2009 af te sluiten;

30

verlangt dat het Parlement volledig geïnformeerd wordt over en betrokken wordt bij het overgangsonderhandelingsproces; wenst dat dit gebeurt via een actieve informele trialoog met de Raad en de Commissie; verzoekt de Raad de zaak zo spoedig mogelijk aan het Parlement voor te leggen;

31

benadrukt dat met name de parlementen en particuliere actoren van de ACS-landen een cruciale rol hebben in het toezicht op en het beheer van de EPO's en vraagt de Commissie dat zij bij de lopende onderhandelingsprocedures worden betrokken; is van mening dat dit een duidelijke en op participatie gebaseerde agenda tussen de EU en de ACS-landen vereist;

32

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de ACS-landen, de ACS-EU-Raad van Ministers en de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU.


(1)  PB C 77 E van 26.3.2004, blz. 393.

(2)  PB C 92 E van 20.4.2006, blz. 397.

(3)  PB C 285 E van 22.11.2006, blz. 126.

(4)  PB C 292 E van 1.12.2006, blz. 121.

(5)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 155.

(6)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 261.

(7)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 244.

(8)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 301.

(9)  PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 361.

(10)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0252.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/129


Woensdag, 25 maart 2009
Tussentijdse economische partnerschapsovereenkomst EG – staten in Oostelijk en Zuidelijk Afrika

P6_TA(2009)0180

Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de tussentijdse overeenkomst tot vaststelling van een kader voor een economische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en staten in Oostelijk en Zuidelijk Afrika anderzijds

2010/C 117 E/22

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 25 september 2003 Vijfde ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie in Cancún (1), van 12 mei 2005 over de evaluatie van de Doha-Ontwikkelingsronde na het besluit van de Algemene Raad van de WTO van 1 augustus 2004 (2), van 1 december 2005 over de voorbereiding van de zesde ministerconferentie van de Wereldhandelsorganisatie in Hongkong (3), van 23 maart 2006 over de invloed van de economische partnerschapsovereenkomsten (EPO's) op de ontwikkeling (4), van 4 april 2006 de evaluatie van de Doha-ronde na de ministersconferentie van de WTO in Hongkong (5), van 1 juni 2006 over handel en armoede: naar een handelsbeleid dat de bijdrage van de handel aan armoedebestrijding maximaliseert (6), van 7 september 2006 over de opschorting van de onderhandelingen over de Ontwikkelingsagenda van Doha (DDA) (7), van 23 mei 2007 over economische partnerschapsovereenkomsten (8), van 12 december 2007 over economische partnerschapsovereenkomsten (9) en zijn standpunt van 5 juni 2008 inzake het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 552/97 en (EG) nr. 1933/2006 en de Verordeningen (EG) nr. 964/2007 en (EG) nr. 1100/2006 van de Commissie (10),

gezien de tussentijdse economische partnerschapsovereenkomst tussen de Comoren, Madagaskar, Mauritius, de Seychellen, Zimbabwe en Zambia, enerzijds, en de Europese Gemeenschap, anderzijds,

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend in Cotonou op 23 juni 2000 (Overeenkomst van Cotonou),

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van april 2006, oktober 2006, mei 2007, oktober 2007, november 2007 en mei 2008,

gezien de mededeling van de Commissie van 23 oktober 2007 getiteld „Economische partnerschapsovereenkomsten” (COM(2007)0635),

gezien de Algemene Overeenkomst inzake tarieven en handel (GATT), met name artikel XXIV daarvan,

gezien de op 14 november 2001 in Doha op de vierde bijeenkomst van de ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) aangenomen ministeriële verklaring,

gezien de op 18 december 2005 in Hongkong op de zesde bijeenkomst van de ministersconferentie van de WTO aangenomen ministeriële verklaring,

gezien het verslag en de aanbevelingen van de task force hulp voor handel, die de Algemene Raad van de WTO op 10 oktober 2006 heeft goedgekeurd,

gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000, waarin de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's) als collectief door de internationale gemeenschap vastgestelde criteria ter bestrijding van armoede uiteen zijn gezet,

gezien het op 8 juli 2005 door de G8 aangenomen communiqué van Gleneagles,

gelet op artikel 108, lid 5, juncto artikel 103, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de eerdere handelsrelatie van de EU met de ACS-landen tot 31 december 2007 – die zonder wederkerigheid preferentiële toegang tot de EU-markten hadden – niet meer in overeenstemming was met de WTO-regels,

B.

overwegende dat EPO's met de WTO-regels verenigbare overeenkomsten zijn, gericht op het ondersteunen van de regionale integratie en het bevorderen van de geleidelijke integratie van de ACS-economieën in de wereldeconomie, zodat de duurzame sociale en economische ontwikkeling van de ACS-landen wordt bevorderd en er een bijdrage wordt geleverd aan het algemene streven om de armoede in de ACS-landen uit te bannen,

C.

overwegende dat de huidige financiële en economische crisis betekent dat een billijk en ontwikkelingsvriendelijk handelsbeleid voor de ontwikkelingslanden belangrijker dan ooit zal zijn,

D.

overwegende dat de vroegere handelspreferentiesystemen niet werkelijk hebben kunnen bijdragen aan de verbetering van de economische situatie in deze landen,

E.

overwegende dat de tussentijdse EPO's overeenkomsten zijn met betrekking tot de goederenhandel die bedoeld zijn om verstoring van de handel tussen de ACS-landen en de EU te voorkomen,

F.

overwegende dat tussentijdse EPO's volledig onafhankelijke, met de WTO-regels verenigbare overeenkomsten zijn die kunnen worden beschouwd als een eerste stap in de richting van volledige EPO's,

G.

overwegende dat de EU de ACS-staten 100 % quota- en rechtenvrije toegang tot de EU-markt vanaf het eerste jaar heeft aangeboden, behalve voor rijst (2010) en suiker (2015),

H.

overwegende dat de capaciteitsniveaus van de ACS-staten en de Europese Unie sterk uiteenlopen,

I.

overwegende dat er een beperkte concurrentie tussen de EU- en ACS-landen bestaat, aangezien het leeuwendeel van de uitvoer uit de EU voornamelijk bestaat uit goederen die de ACS-landen niet produceren, maar wel nodig hebben hetzij voor de rechtstreekse consumptie hetzij als basisproducten voor de binnenlandse industrie,

J.

overwegende dat een goed doordachte handelsliberalisatie bevorderlijk kan zijn voor marktdiversiteit, economische groei en ontwikkeling,

K.

overwegende dat sommige ACS-staten bij de EPO-onderhandelingen om de clausule van de meest begunstigde natie (MBN) hebben gevraagd teneinde een normaal, niet discriminerend invoertarief te verkrijgen en te bereiken dat alle exportlanden een even goede behandeling als het meest begunstigde exportland krijgen,

L.

overwegende dat er met de ACS-staten is onderhandeld over nieuwe, verbeterde oorsprongsregels, die tot aanzienlijke voordelen voor de ACS kunnen leiden, mits ze op de juiste wijze worden toegepast en er rekening wordt gehouden met hun geringere capaciteitsniveau,

M.

overwegende dat verbeterde handelsregels gepaard moeten gaan met een verhoging van de handelsgerelateerde bijstand,

N.

overwegende dat de EU-strategie „Hulp voor handel” tot doel heeft de ontwikkelingslanden beter in staat te stellen van nieuwe handelsmogelijkheden te profiteren,

O.

overwegende dat de volledige EPO onvermijdelijk van invloed zal zijn op de werkingssfeer en inhoud van toekomstige overeenkomsten tussen de ACS-landen en andere handelspartners en op de positie van de regio in de onderhandelingen,

P.

overwegende dat de groep ACS-landen in oostelijk en zuidelijk Afrika (OZA) uit landen bestaat, die qua omvang en BBP sterk uiteenlopen,

Q.

overwegende dat de groep van OZA-landen bestaat uit 5 landen, die tezamen 33,5 miljoen mensen tellen en qua omvang en kenmerken zeer uiteenlopen, waarbij Madagaskar als grootste land een bevolking van 250 maal die van de Seychellen heeft,

R.

overwegende dat de OZA-regio,verdeeld in de Oost-Afrikaanse Gemeenschap (OAG) en de OZA-groep, herenigd kan worden zodra beide groepen daartoe bereid zijn,

1.

herhaalt zijn standpunt dat goed doordachte EPO’s die vergezeld gaan van een doelmatig, op ontwikkeling gericht beleid, een kans bieden om de handelsbetrekkingen tussen de ACS-landen en de EU nieuw leven in te blazen, de economische ontwikkeling en differentiatie alsmede de regionale integratie in de ACS-landen te bevorderen en de armoede in ACS-landen terug te dringen;

2.

benadrukt dat deze EPO's slechts bevredigend kunnen worden geacht als er drie doelstellingen mee worden bereikt: steun aan de ACS-landen voor duurzame ontwikkeling, bevordering van de deelname door deze landen aan de wereldhandel, en versterking van het regionaliseringsproces;

3.

onderstreept het een essentieel doel van deze overeenkomst is via ontwikkelingsdoelstellingen, terugdringing van de armoede en naleving van de fundamentele mensenrechten een bijdrage te leveren tot de verwezenlijking van de MDG's;

4.

wijst erop dat de tussentijdse EPO's tussen de Europese Unie en de diverse partnerlanden voordelen voor de exporterende landen hebben gehad doordat de status quo na het aflopen op 31 december 2007 van de preferentiële tariefregeling van de Overeenkomst van Cotonou kon worden gehandhaafd, zodat de exportmogelijkheden voor de OZA-landen naar de EU werden behouden en aanzienlijk uitgebreid zowel dankzij een volwaardige markt als betere oorsprongsregels;

5.

erkent dat het belangrijk is dat tussen de EU en haar ACS-partners overeenkomsten worden gesloten die in overeenstemming zijn met de WTO-voorschriften, aangezien zonder dergelijke overeenkomsten de handelsbetrekkingen en de verdere ontwikkeling van de ACS-partners ernstig verstoord zullen worden,

6.

is ingenomen met het feit dat de Europese Gemeenschap de OZA-landen voor de meeste producten volledig rechten- en quotavrije markttoegang tot de Europese Unie biedt, om de liberalisering van de handel tussen de OZA-landen en de Europese Unie te bevorderen;

7.

wijst erop dat de ondertekening van tussentijdse EPO's een noodzakelijke stap is in de richting van duurzame groei in de desbetreffende regio's als geheel en dat het van groot belang is dat er verder wordt onderhandeld om tot volwaardige overeenkomsten te komen omwille van een toename van de handel en investeringen en een sterkere regionale integratie;

8.

vraagt de Commissie erop toe te zien dat de OAG-regio desgewenst opnieuw kan onderhandelen over eventuele bepalingen inzake omstreden onderwerpen die zij wil wijzigen of schrappen;

9.

is ingenomen met de opname van overgangsperiodes in de tussentijdse EPO's voor kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) zodat deze zich op de veranderingen die met de overeenkomst worden ingevoerd kunnen instellen, en dringt er bij de overheid in de partnerlanden op aan dat zij bij de onderhandelingen over omvattende EPO's de belangen van de KMO's in het oog blijft houden;

10.

wijst erop dat er een enorm gebrek aan evenwicht bestaat tussen de economieën van de EU en de OZA-landen dat misschien gedeeltelijk, maar nooit helemaal alleen middels een vrijhandelsbeleid kan worden overbrugd;

11.

dringt er bij de ACS-landen op aan dat zij het liberalisatieproces blijven bevorderen en bepleit dat ook in de dienstensector een liberalisatie als in de goederensector wordt doorgevoerd;

12.

verzoekt de Europese Unie meer adequate hulp te bieden aan de overheidsinstanties in de ACS-landen en aan de particuliere sector, om de veranderingen in de economie na de ondertekening van de tussentijdse EPO's te vergemakkelijken en ervoor te zorgen dat maatregelen worden genomen om tijdens de economische overgangsperiode kwetsbare groepen (bejaarden, gehandicapten, alleenstaande moeders) te beschermen;

13.

verzoekt de Commissie en de lidstaten meer duidelijkheid te geven over de feitelijke verdeling van financiële middelen over de ACS-regio als resultaat van de beloofde prioritaire uitgaven binnen het verhoogde „Hulp voor handel”-begroting;

14.

verzoekt om snelle bepaling en beschikbaarstelling van het aandeel in de middelen uit hoofde van „Hulp voor handel”;

15.

herinnert eraan dat in oktober 2007 de EU-strategie inzake „Hulp voor handel” is goedgekeurd, met de toezegging de gezamenlijke handelsgerelateerde EU-hulp tegen 2010 op te trekken tot EUR 2 miljard per jaar (EUR 1 miljard van de Gemeenschap, EUR 1 miljard van de lidstaten); dringt erop aan dat de West-Afrikaanse regio een passend en billijk deel ontvangt;

16.

dringt er bij de betreffende landen op aan duidelijke en transparante informatie te geven over de economische en politieke situatie en de ontwikkeling in deze landen om de samenwerking met de Europese Unie te verbeteren;

17.

dringt er daarom op aan bij de onderhandelingen over een volledige EPO de volle aandacht te geven aan een transparant beheer van de natuurlijke hulpbronnen en positieve praktijkvoorbeelden te vermelden, zodat de betrokken landen optimaal van deze hulpbronnen kunnen profiteren, en het witwassen van geld kunnen bestrijden;

18.

wijst op het belang van intraregionale handel en de noodzaak van meer regionale handelsconnecties om duurzame groei in de regio te garanderen; onderstreept het belang van samenwerking en goede verstandhouding tussen de verschillende regionale entiteiten; dringt erop aan dat overeenkomsten tussen de Europese Unie en landen in de Oost- en Zuid-Afrikaanse regio niet met elkaar in tegenspraak zijn, noch de regionale integratie in deze grotere regio in de weg staan;

19.

dringt aan op adequate en transparante controlemechanismen – met een duidelijke taak en invloed – om de effecten van de EPO’s te volgen, met meer zeggenschap voor de ACS-landen en brede raadpleging van alle belanghebbenden, met inbegrip van het maatschappelijk middenveld; onderstreept dat uiterlijk vijf jaar na de datum van ondertekening een allesomvattende herziening van de tussentijdse EPO's moet plaatsvinden ten aanzien van de sociale en economische weerslag ervan, met inbegrip van de kosten en gevolgen van de tenuitvoerlegging, waarbij de bepalingen van de overeenkomst kunnen worden gewijzigd en de toepassing ervan kan worden aangepast;

20.

acht het belangrijk dat bij de tenuitvoerlegging van EPO's een adequaat controlesysteem wordt ingesteld, gecoördineerd door de bevoegde parlementaire commissie en waarbij leden van de Commissie internationale handel en de Commissie ontwikkelingssamenwerking worden betrokken, om zodoende een juist evenwicht tussen het behoud van de leidende rol van de Commissie internationale handel en de algehele consistentie van het handels- en ontwikkelingsbeleid te waarborgen; deze parlementaire commissie dient flexibel te opereren en actief samen te werken met de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU; is van mening dat na de goedkeuring van iedere tussentijdse EPO met genoemde controle dient te worden gestart;

21.

benadrukt met name de cruciale rol van de ACS-parlementen en niet-overheidsactoren bij het toezicht op en het beheer van de EPO’s en vraagt de Europese Commissie te stimuleren dat zij bij de lopende onderhandelingsprocedures worden betrokken, hetgeen een duidelijke agenda voor de onderhandelingen tussen EU en ACS-landen vereist, uitgaande van een participerende benadering;

22.

beklemtoont dat hulp, in overeenstemming met de Beginselen van Parijs voor de doeltreffendheid van hulp, onder meer vraaggestuurd moet zijn, en verzoekt de ACS-landen daarom van kostencalculaties voorziene, gedetailleerde voorstellen in te dienen, indien nodig met passende hulp van de EU, over welke aanvullende EPO-fondsen nodig zijn en voor welk doel, in het bijzonder met betrekking tot: regelgevingskaders, vrijwaringsmaatregelen, handelsfacilitering, steun bij het voldoen aan internationale sanitaire en fytosanitaire voorschriften en regels inzake intellectuele eigendom, en de samenstelling van het EPO-toezichtmechanisme;

23.

drukt zijn niet-aflatende steun uit voor een omvattende EPO tussen de Europese Gemeenschap en de landen van Oost- en Zuidelijk Afrika, die ook betrekking heeft op het essentiële onderwerp van onderhandelingen over intellectuele-eigendomsrechten, niet alleen voor westerse technologische artikelen maar ook voor biodiversiteit en traditionele kennis;

24.

verzoekt de Commissie alles in het werk te stellen om de onderhandelingen over de DDA weer vlot te trekken en ervoor te zorgen dat de akkoorden over liberalisering van de handel de ontwikkeling in arme landen verder bevorderen;

25.

is ervan overtuigd dat volledige EPO’s als aanvulling op een akkoord over de DDA moeten fungeren en daar niet voor in de plaats moeten komen;

26.

onderschrijft de noodzaak en het belang van een hoofdstuk over handelsbescherming met bilaterale beschermingsclausules; roept beide partijen op geen onnodig gebruik te maken van deze beschermingsclausules; dringt er bij de Commissie op aan in het kader van voortdurende onderhandelingen over een algemene EPO akkoord te gaan met een herziening van de beschermingsclausules in de tussentijdse EPO, ten einde een adequaat, transparant en snel gebruik hiervan te garanderen mits aan de voorwaarden voor de toepassing hiervan is voldaan;

27.

is van mening dat de volledige EPO de uitvoer van bewerkte producten moet bevorderen met eenvoudiger en betere oorsprongsregels, met name in sleutelsectoren als textiel en landbouw;

28.

steunt de overeengekomen uitzonderingen voor bepaalde tariefposten die landbouwgoederen en een aantal verwerkte landbouwproducten betreffen, aangezien deze uitzonderingen voornamelijk gebaseerd zijn op de noodzaak beginnende bedrijfstakken of gevoelige producten in deze landen te beschermen, en herinnert aan de toezegging van de EU in het kader van de DDA om de uitvoersubsidies voor landbouwproducten geleidelijk af te schaffen;

29.

merkt op dat het tijdschema voor de lopende onderhandelingen over de overgang van een tussentijdse naar een volledige EPO tussen de EU en de OZA-regio voorziet in een sluiting van de overeenkomst tegen het einde van 2009; vraagt de Commissie dringend geen overmatige druk op de OAG-regio uit te oefenen om deze te laten instemmen met liberalisering, en in dit verband acht te slaan op de standpunten van het ESA-parlement;

30.

is van mening dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen commerciële en openbare diensten; dringt erop aan dat openbare diensten die in basisbehoeften van de bevolking voorzien of die een belangrijke rol spelen bij het behoud van de culturele diversiteit, buiten de onderhandelingen worden gehouden;

31.

neemt nota van het hoofdstuk over ontwikkelingssamenwerking in de volledige EPO, dat voorziet in samenwerking op het gebied van handel in goederen, concurrentievermogen aan de aanbodzijde, infrastructuur voor het bedrijfsleven, handel in diensten, handelsgerelateerde onderwerpen, ontwikkeling van institutionele capaciteit en fiscale aanpassingen; roept beide partijen op hun toezegging na te komen om de onderhandelingen over mededinging en overheidsopdrachten af te sluiten, rekening houdend met de capaciteit van de OZA-landen;

32.

benadrukt dat een volledige EPO ook bepalingen moet inhouden met betrekking tot goed bestuur, transparantie inzake politieke ambten en mensenrechten , in overeenstemming met de artikelen 11 ter, 96 en 97 van de Overeenkomst van Cotonou;

33.

spoort de Commissie aan de zogenaamde controversiële punten, zoals handelsonderwerpen in de overeenkomst, de clausule inzake de meest begunstigde natie (MBN), uitvoerheffingen, beschermingsbepalingen en oorsprongsregels, in het kader van de onderhandelingen over een volwaardige regionale EPO aan te pakken, op een wijze die in het belang is van de EU en haar burgers en die een duurzame ontwikkeling in de EU en de ACS-landen steunt;

34.

beklemtoont het belang van een volledige EPO ter ondersteuning van de interregionale betrekkingen via harmonisatie van handelsovereenkomsten tussen de ACS-landen en de Europese Gemeenschap;

35.

is hevig verontrust over de huidige situatie in Zimbabwe op het vlak van mensenrechten, democratie en economie, die een grote bedreiging voor de burgers vormt en een zware wissel trekt op de huidige en toekomstige samenwerking tussen de Europese Unie en Zimbabwe;

36.

is ingenomen met de oprichting van een douane-unie in de OZA-groep en met de inspanningen die worden gedaan om een monetaire unie te creëren, in het bijzonder gezien de voordelen voor het bedrijfsleven die door de harmonisatie van de OZA-regio beschikbaar worden en die zullen leiden tot een grotere markt, toename van de handel en meer kansen voor het realiseren van schaalvoordelen;

37.

dringt er bij de onderhandelingspartners op aan dat er bindende afspraken worden gemaakt over overheidsopdrachten, investeringen en mededinging, waardoor zaken doen en investeren in de OZA-landen veel aantrekkelijker kan worden, aangezien dergelijke regels zowel voor de consumenten als de overheid ter plaatse gunstig zijn doordat ze voor eenieder gelden en dus ertoe bijdragen om bedrijven en investeringen aan te trekken;

38.

dringt aan op een snelle ratificatieprocedure zodat de partnerlanden zonder onnodig uitstel kunnen profiteren van de voordelen van de tussentijdse EPO's;

39.

spoort de partijen aan de onderhandelingen over een volledige EPO tussen de OZA-landen en de Europese Gemeenschap af te ronden, mits de wederzijdse voordelen van deze overeenkomst door beide zijden duidelijk erkend worden;

40.

benadrukt dat het Europees Parlement tijdens het overgangsonderhandelingsproces volledig moet worden geïnformeerd en dat het nauw bij dit proces moet worden betrokken; wenst dat dit gebeurt via een actieve informele trialoog met de Raad en de Commissie; verzoekt de Raad de zaak zo spoedig mogelijk aan het Parlement voor te leggen;

41.

onderkent de benarde situatie van de bewoners van de Chagos-archipel, die gedwongen zijn geweest hun eilanden te verlaten en momenteel in armoede leven op Mauritius en de Seychellen, en meent dat de EU zou moeten helpen een oplossing te vinden voor de Chagossians zodat zij kunnen terugkeren naar hun eigen thuiseilanden;

42.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de ACS-landen, de ACS-EU-Raad van Ministers en de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU.


(1)  PB C 77 E van 26.3.2004, blz. 393.

(2)  PB C 92 E van 20.4.2006, blz. 397.

(3)  PB C 285 E van 22.11.2006, blz. 126.

(4)  PB C 292 E van 1.12.2006, blz. 121.

(5)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 155.

(6)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 261.

(7)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 244.

(8)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 301.

(9)  PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 361.

(10)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0252.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/135


Woensdag, 25 maart 2009
Economische partnerschapsovereenkomst EG Partnerstaten van de Oost-Afrikaanse Gemeenschap

P6_TA(2009)0181

Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de overeenkomst tot vaststelling van een kader voor een economische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de partnerstaten van de Oost-Afrikaanse Gemeenschap, anderzijds

2010/C 117 E/23

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 25 september 2003 over de Vijfde ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie in Cancún (1), 12 mei 2005 over de evaluatie van de Doha-Ontwikkelingsronde na het besluit van de Algemene Raad van de WTO van 1 augustus 2004 (2), 1 december 2005 over de voorbereiding van de zesde ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie in Hong Kong (3), 23 maart 2006 over de invloed van de economische partnerschapsovereenkomsten (EPO's) op de ontwikkeling (4), 4 april 2006 over de evaluatie van de Doha-ronde na de ministersconferentie van de WTO in Hongkong (5), 1 juni 2006 over handel en armoede: naar een handelsbeleid dat de bijdrage van de handel aan armoedebestrijding maximaliseert (6), 7 september 2006 over de opschorting van de onderhandelingen over de ontwikkelingsagenda van Doha (DDA) (7), 23 mei 2007 over economische partnerschapsovereenkomsten (8), 12 juli 2007 over de TRIPS-overeenkomst en de beschikbaarheid van medicijnen (9), 12 december 2007 over economische partnerschapsovereenkomsten (10), en zijn standpunt van 5 juni 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 552/97 en (EG) nr. 1933/2006 en de Verordeningen (EG) nr. 964/2007 en (EG) nr. 1100/2006 van de Commissie (11),

gezien de economische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de partnerstaten van de Oost-Afrikaanse Gemeenschap, anderzijds,

gezien de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (ACS), enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (Overeenkomst van Cotonou),

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van april 2006, oktober 2006, mei 2007, oktober 2007, november 2007 en mei 2008,

gezien de mededeling van de Commissie van 23 oktober 2007 getiteld „Economische partnerschapsovereenkomsten” (COM(2007)0635),

gezien de Algemene Overeenkomst inzake tarieven en handel (GATT), inzonderheid artikel XXIV daarvan,

gezien de op 14 november 2001 in Doha op de vierde bijeenkomst van de ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) aangenomen ministeriële verklaring,

gezien de op 18 december 2005 in Hong Kong op de zesde bijeenkomst van de ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) aangenomen ministeriële verklaring,

gezien het verslag en de aanbevelingen van de task force hulp voor handel, die de Algemene Raad van de WTO op 10 oktober 2006 heeft goedgekeurd,

gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000, waarin de millenniumontwikkelingsdoelstellingen (MDG's) zijn geformuleerd als collectief door de internationale gemeenschap gezamenlijk vastgestelde criteria voor de uitbanning van armoede,

gezien het op 8 juli 2005 door de G8 aangenomen communiqué van Gleneagles,

gelet op artikel 108, lid 5, juncto artikel 103, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat EPO's WTO-compatibele overeenkomsten moeten zijn die tot doel hebben de regionale integratie te steunen en de geleidelijke integratie van de ACS-economieën in de wereldeconomie te bevorderen, en daarbij de duurzame sociale en economische ontwikkeling van deze landen te stimuleren en bij te dragen aan de algemene inspanning om de armoede in de ACS-landen uit te bannen,

B.

overwegende dat de WTO-regels niet vereisen dat de EPO-landen liberaliserings-toezeggingen doen op het gebied van diensten,

C.

overwegende dat EPO's moeten worden gebruikt voor het opbouwen van een langdurige relatie waarin de handel de ontwikkeling ondersteunt,

D.

overwegende dat in de huidige financiële en economische crisis een fair beleid van handelsbetrekkingen voor de ontwikkelingslanden belangrijker wordt dan ooit,

E.

overwegende dat de tijdelijke EPO het accent legt op handel in goederen en WTO-compatibiliteit,

F.

overwegende dat de tijdelijke EPO een fundamentele impact zal hebben op de toekomstige evolutie van de economische, sociale en ecologische ontwikkeling en het beleid van de landen van de Oost-Afrikaanse Gemeenschap (OAG) en haar handelspartners in het oosten en zuiden van Afrika,

G.

overwegende dat de OAG-landen in 2005 een douane-unie hebben ingesteld en streven naar de totstandbrenging van een gemeenschappelijke markt tegen 2010, een monetaire unie tegen 2012 en een politieke federatie van Oost-Afrikaanse staten,

H.

overwegende dat de tijdelijke EPO waarschijnlijk van invloed zal zijn voor de draagwijdte en de inhoud van de toekomstige overeenkomsten tussen de OAG-landen en andere handelspartners en de houding van de regio in de onderhandelingen,

I.

overwegende dat de mededinging tussen de Europese Unie en de ACS-landen beperkt is, aangezien het overgrote deel van de uitvoer van de EU voornamelijk bestaat uit goederen die de ACS-landen zelf niet produceren, maar wel vaak nodig hebben voor ofwel rechtstreekse consumptie ofwel als basisproduct voor de binnenlandse industrie; overwegende dat dit niet geldt voor de handel in landbouwproducten, waar de uitvoersubsidies van de EU een ernstige hinderpaal vormen voor de ACS-producenten in de landbouw, de veeteelt en de zuivelsector, en daardoor de lokale en regionale markten ontwrichten en vaak vernietigen, en dat de EU derhalve alle soorten uitvoersubsidies onverwijld dient af te schaffen,

J.

overwegende dat de OAG-landen hebben aangegeven dat zij opnieuw wensen te onderhandelen over een aantal aspecten van de tijdelijke EPO,

K.

overwegende dat geen van de liberaliseringsschema’s van een land vereist dat het vóór 2015 positieve tarieven begint af te schaffen; overwegende dat de OAG-landen 24 jaar de tijd hebben om het liberaliseringsproces van de tijdelijke EPO te voltooien,

L.

overwegende dat toezeggingen op handelsgebied gepaard moeten gaan met grotere handelsgerelateerde bijstand,

M.

overwegende dat de EU-strategie „hulp voor handel” tot doel heeft de capaciteit van ontwikkelingslanden om profijt te trekken van de nieuwe handelsmogelijkheden te ondersteunen, en de aanpassingskosten en de mogelijke negatieve gevolgen van handelsliberalisering te compenseren,

N.

overwegende dat niets in een mogelijke volledige EPO de capaciteit van OAG-landen om de beschikbaarheid van medicijnen te bevorderen, mag verminderen,

1.

is van oordeel dat de tijdelijke EPO moet bijdragen aan de revitalisering van het handelsverkeer tussen ACS-landen en de Europese Unie, economische groei, regionale integratie, economische diversifiëring, armoedebestrijding en de verwezenlijking van de MDG's; dringt derhalve aan op een flexibele tenuitvoerlegging ervan, waarbij ten volle rekening wordt gehouden met de capaciteitsbeperkingen van de OAG-landen;

2.

benadrukt dat deze overeenkomsten slechts bevredigend kunnen worden geacht als er drie doelstellingen mee worden bereikt: steun aan de ACS-landen voor duurzame ontwikkeling, bevordering van de deelname door deze landen aan de wereldhandel, en versterking van het regionaliseringsproces; benadrukt dat, om bescherming te bieden tegen negatieve gevolgen van de openstelling van de economie van de partnerlanden van de OAG, de steun van de EU nodig is om tot werkelijke voordelen te komen via handelspreferenties en het opbouwen van de economische en sociale ontwikkeling;

3.

bevestigt zijn standpunt dat EPO’s, indien goed doordacht, een kans bieden om de handelsbetrekkingen tussen de ACS-landen en de EU een nieuwe impuls te geven, de economische diversificatie en de regionale integratie in de ACS-landen te bevorderen en de armoede in de ACS-landen terug te dringen;

4.

spoort de onderhandelende partijen ertoe aan om de onderhandelingen zoals gepland in 2009 af te sluiten; spoort de partijen ertoe aan om alles in het werk te stellen om zoals gepland vóór eind 2009 een omvattende EPO tussen de ACS-landen en de Europese Unie te kunnen sluiten;

5.

wijst erop dat de ondertekening van de tijdelijke EPO voor de exporterende landen voordelen heeft gehad doordat de mogelijkheden voor export naar de Europese Unie na het aflopen op 31 december 2007 van de preferentiële tariefregeling van de Overeenkomst van Cotonou zijn uitgebreid, en aldus werd voorkomen dat de exporterende ACS-landen door minder gunstige handelsregelingen schade zouden lijden;

6.

is ingenomen met het feit dat de Europese Unie de ACS-landen voor de meeste producten volledig accijns- en contingentvrije markttoegang tot de Europese Unie biedt;

7.

beklemtoont dat de IEPO een overeenkomst inzake handel in goederen is die tot doel heeft de exportmogelijkheden van de OAG-partnerlanden naar de EU te behouden en substantieel uit te breiden, zowel via volledige markttoegang als via verbeterde oorsprongsregels;

8.

wijst erop dat de ondertekening van tijdelijke EPO's een noodzakelijke stap is in de richting van duurzame groei in de desbetreffende regio als geheel en dat er verder moet worden onderhandeld om tot een omvattende overeenkomst te komen, die aanzet tot uitbreiding van de handel en investeringen en een sterkere regionale integratie;

9.

herinnert eraan dat de EPO's verenigbaar moeten zijn met de WTO-regels, die geen toezeggingen inzake liberalisatie of regelgevende verplichtingen op het gebied van diensten, bescherming van intellectuele eigendomsrechten, of de zogeheten „Singaporekwesties” verlangen of verbieden;

10.

pleit voor een tijdens de overgang van een tijdelijke naar een definitieve EPO aan te brengen regelgevingskader met betrekking tot diensten; vraagt stappen om te waarborgen dat er waar mogelijk bepalingen inzake universele dienstverlening worden opgenomen, ook voor elementaire openbare diensten; bevestigt in dit verband nogmaals zijn resolutie van 4 september 2008 over de handel in diensten (12);

11.

wijst er nogmaals op dat een echte regionale markt een fundamentele voorwaarde is voor een succesvolle tenuitvoerlegging van de tijdelijke EPO en dat regionale integratie en samenwerking van essentieel belang zijn voor de sociale en economische ontwikkeling van de OAG-partnerlanden;

12.

dringt erop aan dat overeenkomsten tussen de Europese Unie en landen in de Oost- en Zuid-Afrikaanse regio niet met elkaar in tegenspraak zijn, noch de regionale integratie in deze grotere regio in de weg staan;

13.

neemt kennis van de overgangsperioden die in het kader van de tijdelijke EPO’s voor kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) worden ingesteld, zodat deze zich op de uit de overeenkomst voortvloeiende veranderingen kunnen instellen, en dringt er bij de overheid in de OAG-partnerlanden op aan om bij de onderhandelingen over een omvattende EPO de belangen van KMO's niet uit het oog te verliezen;

14.

verzoekt de Europese Unie om de overheidsinstanties in de ACS-landen alsook de particuliere sector meer adequate hulp te bieden om de economische omschakeling als gevolg van de ondertekening van de tijdelijke EPO te vergemakkelijken;

15.

steunt bijgevolg de voor bepaalde tariefposten overeengekomen uitzonderingen, die landbouwproducten en een aantal verwerkte landbouwproducten betreffen, aangezien deze voornamelijk bedoeld zijn om beginnende bedrijfstakken of gevoelige producten in deze landen te beschermen;

16.

verzoekt de Commissie meer duidelijkheid te geven over de feitelijke verdeling van financiële middelen over de ACS-regio als gevolg van de toegezegde prioritaire uitgaven binnen de verhoogde „Hulp voor handel” –begroting;

17.

dringt er bij de desbetreffende landen op aan duidelijke en transparante informatie te verstrekken over de economische en politieke situatie en ontwikkeling in deze landen ten einde de samenwerking met de Commissie te verbeteren;

18.

neemt ervan kennis dat in de omvattende EPO een hoofdstuk over ontwikkelings-samenwerking wordt opgenomen, dat betrekking heeft op samenwerking op het gebied van goederenhandel, concurrentievermogen aan de aanbodzijde, infrastructuur voor het bedrijfsleven, handel in diensten, handelsgerelateerde onderwerpen, ontwikkeling van institutionele capaciteit en fiscale aanpassingen; roept beide partijen op hun toezegging om de onderhandelingen over mededinging en overheidsopdrachten pas af te sluiten wanneer adequate capaciteit is opgebouwd, na te komen;

19.

herinnert eraan dat een EPO de ontwikkelingsdoelstellingen, beleidsmaatregelen en prioriteiten van de OAG-partnerlanden moet ondersteunen, niet alleen qua structuur en inhoud, maar ook voor wat betreft de wijze en de geest van de tenuitvoerlegging ervan;

20.

herinnert aan de goedkeuring, in oktober 2007, van de strategie van de Europese Unie inzake hulp voor handel, waarbij de toezegging is gedaan de gezamenlijke handelsgerelateerde EU-bijstand tegen 2010 te verhogen tot jaarlijks 2 miljard EUR (2 000 000 000 EUR) (1 miljard van de Gemeenschap en 1 miljard van de lidstaten); dringt erop aan dat de OAG-partnerlanden een passend en billijk deel ontvangen;

21.

dringt aan op de snelle vaststelling en beschikbaarstelling van het aandeel in de middelen uit hoofde van „Hulp voor handel”; onderstreept dat het hier om extra middelen moet gaan en niet om herverpakking van middelen uit het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), dat die middelen afgestemd moeten zijn op de prioriteiten van de OAG en dat de uitbetaling tijdig moet zijn, voorspelbaar en in overeenstemming met de uitvoeringsschema's van de nationale en regionale strategische ontwikkelingsplannen; is gekant tegen enige vorm van voorwaardelijkheid in verband met de EPO's bij de verlening van Europese steun en verzoekt de Commissie te waarborgen dat toegang tot de middelen van het 10de EOF niet wordt gekoppeld aan de resultaten en het tempo van de onderhandelingen;

22.

verzoekt de Commissie meer duidelijkheid te geven over de feitelijke verdeling van financiële middelen over de regio, en verzoekt de lidstaten een overzicht te geven van extra financiering naast de begrotingsvastleggingen voor 2008-2013;

23.

verzoekt de Commissie, gezien de in september 2007 door de Raad gedane toezeggingen wat betreft de handelsgerelateerde aspecten van intellectuele-eigendomsrechten (TRIPS-Overeenkomst) en de toegang tot medicijnen, met het oog op de sluiting van een volledige EPO niet te onderhandelen over TRIPS-plus bepalingen die betrekking hebben op farmaceutische producten en die gevolgen hebben voor de volksgezondheid en de verkrijgbaarheid van medicijnen, ervan af te zien de toetreding te eisen tot het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien en het Verdrag inzake octrooirecht, of de naleving van de voorschriften ervan, ervan af te zien de bepalingen van Richtlijn 2004/48/EG betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten over te nemen, en in een volledige EPO geen onderwerpen op te nemen zoals de bescherming van niet-originele databanken;

24.

dringt er bij de onderhandelaars over volledige EPO’s op aan een transparant beheer van de natuurlijke hulpbronnen de volle aandacht te geven alsook de beste praktijken aan te geven om de ACS-landen in de gelegenheid te stellen deze rijkdommen optimaal te benutten;

25.

benadrukt dat een volwaardige EPO ook bepalingen moet inhouden met betrekking tot goed bestuur, transparantie inzake politieke ambten en mensenrechten;

26.

wijst op het belang van interregionale handel en de noodzaak van meer regionale handelsconnecties om duurzame groei in de regio te garanderen; onderstreept het belang van samenwerking en goede verstandhouding tussen de verschillende regionale entiteiten;

27.

pleit voor verdere verlaging van douanerechten. die 15 tot 25 % van de handelswaarde uitmaken tussen ontwikkelingslanden en regionale landengroepen, om de zuid-zuid handel, de economische groei en de regionale integratie te bevorderen;

28.

verzoekt de Commissie alles in het werk te stellen om de onderhandelingen over de DDA weer vlot te trekken en ervoor te zorgen dat akkoorden over liberalisering van de handel de ontwikkeling in arme landen verder blijven bevorderen;

29.

is ervan overtuigd dat volledige EPO’s voor de ACS-landen een aanvulling op een akkoord over de DDA en niet een alternatief moeten zijn;

30.

onderkent de noodzaak van een hoofdstuk over handelsbescherming met bilaterale beschermingsclausules; roept beide partijen op geen onnodig gebruik te maken van deze beschermingsclausules; roept de Commissie op in het kader van de voortgaande onderhandelingen over een omvattende EPO in te stemmen met een herziening van de beschermingsclausules in de tussentijdse EPO, teneinde een passend, transparant en snel gebruik te garanderen wanneer er is voldaan aan de criteria voor toepassing ervan;

31.

dringt aan op een snelle ratificatieprocedure, zodat de partnerlanden zonder onnodig uitstel kunnen profiteren van de voordelen van de tijdelijke EPO;

32.

wijst er nogmaals op dat de tijdelijke EPO weliswaar kan worden beschouwd als een eerste stap in een proces, doch juridisch gezien een volledig onafhankelijke internationale overeenkomst is die niet noodzakelijkerwijs hoeft te leiden tot een volledige EPO;

33.

onderstreept dat een eventuele instemming met de tijdelijke EPO door het Parlement niet betekent dat het Parlement ook een mogelijke volledige EPO zal goedkeuren, aangezien het gaat om procedures voor de sluiting van twee verschillende internationale overeenkomsten;

34.

herinnert eraan dat de OAG de enige regio is waarvan alle leden zijn toegetreden tot de tijdelijke EPO en identieke liberaliseringsschema's hebben aangeboden; wijst erop dat deze schema's regelmatig moeten worden geëvalueerd, en dat zij dienen te worden herzien, indien de toepassing ervan te lastig blijkt te zijn;

35.

wijst erop dat de tijdelijke EPO waarschijnlijk van invloed zal zijn op de betrekkingen tussen de regio en haar nauwste handelspartners, en dat erop moet worden toegezien dat de bepalingen van de huidige overeenkomst zullen helpen toekomstige handelsovereenkomsten met deze landen te vergemakkelijken;

36.

verzoekt de Commissie rekening te houden met verzoeken van de Oost-Afrikaanse Gemeenschap om met het oog op de volledige EPO opnieuw te onderhandelen over een aantal omstreden kwesties in de tussentijdse EPO die zij wil wijzigen of schrappen;

37.

dringt er bij de ACS-landen op aan het liberaliseringsproces te blijven bevorderen en pleit ervoor dat zulke hervormingen ook buiten de goederenhandel worden doorgevoerd en handel en diensten verder worden geliberaliseerd;

38.

onderstreept dat de EPO moet bijdragen tot de verwezenlijking van de MDG's;

39.

merkt op dat sommige ACS-landen in het kader van de EPO-onderhandelingen toepassing wensten van de MBN-clausule, die een normaal, niet-discriminerend tarief op goedereninvoer inhoudt;

40.

is verheugd over het feit dat in het kader van de onderhandelingen tussen de Europese Unie en de ACS-landen overeenstemming is bereikt over nieuwe, verbeterde oorsprongsregels, die voor de ACS-landen mogelijk aanzienlijke voordelen kunnen opleveren, mits deze op de juiste wijze worden toegepast en naar behoren rekening wordt gehouden met hun geringere capaciteit;

41.

onderstreept dat de uitvoer van mijn- of bosbouwproducten geen afbreuk mag doen aan het fragiele ecosysteem dat voor het Afrikaans continent van beslissend belang is, en dat in de EPO’s instrumenten moeten worden ingebouwd om de OAG-partnerlanden voor geboden milieudiensten te belonen;

42.

acht het van belang dat bij de tenuitvoerlegging van EPO's een adequaat controlesysteem wordt ingesteld, gecoördineerd door de bevoegde parlementaire commissie en waarbij leden van de Commissie internationale handel en de Commissie ontwikkelingssamenwerking worden betrokken, om aldus een juist evenwicht tussen het behoud van de leidende rol van de Commissie internationale handel en de algehele consistentie van het handels- en ontwikkelingsbeleid te waarborgen; acht het voorts van belang dat deze parlementaire commissie flexibel opereert en actief samenwerkt met de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU; is van oordeel dat die controle na goedkeuring van iedere tijdelijke EPO van start moet gaan;

43.

benadrukt dat met name de parlementen van de ACS en niet-overheidsactoren een cruciale rol met betrekking tot de monitoring en het beheer van de EPO's spelen en vraagt de Commissie te waarborgen dat zij bij de lopende onderhandelingsprocedures worden betrokken; stelt dat dit een duidelijke en op participatie gebaseerde agenda tussen de EU en de ACS-landen vereist;

44.

dringt aan op adequate en transparante controlemechanismen – met een duidelijke taak en invloed – om de effecten van de EPO’s te volgen, met meer zeggenschap voor de ACS-landen en brede raadpleging van alle betrokkenen;

45.

is verheugd over de opneming van een herzieningsclausule in de tijdelijke EPO die bepaalt dat uiterlijk vijf jaar na ondertekening en vervolgens om de vijf jaar een alomvattende herziening van de overeenkomst plaatsvindt, waaronder ook een analyse van de kosten en de gevolgen van handelstoezeggingen; is van mening dat, indien nodig, de bepalingen van de overeenkomst moeten worden gewijzigd en de toepassing ervan moet worden aangepast, met inachtneming van de regels en procedures van de WTO;

46.

verzoekt de Raad het Parlement te raadplegen alvorens een besluit te nemen over de voorlopige toepassing van internationale overeenkomsten, zoals in het geval van de EPO's, waarvoor de instemmingsprocedure is vereist, aangezien de mogelijkheid bestaat dat het Parlement de internationale overeenkomst nadien verwerpt, met als gevolg dat de voorlopige toepassing ervan moet worden beëindigd;

47.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de ACS-landen, de ACS-EU-Raad van Ministers en de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU.


(1)  PB C 77 E van 26.3.2004, blz. 393.

(2)  PB C 92 E van 20.4.2006, blz. 397.

(3)  PB C 285 E van 22.11.2006, blz. 126.

(4)  PB C 292 E van 1.12.2006, blz. 121.

(5)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 155.

(6)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 261.

(7)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 244.

(8)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 301.

(9)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 591.

(10)  PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 361.

(11)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0252.

(12)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0407.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/141


Woensdag, 25 maart 2009
Tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst EG – Centraal-Afrika

P6_TA(2009)0182

Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en Centraal-Afrika anderzijds

2010/C 117 E/24

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 25 september 2003 over de Vijfde ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie in Cancún (1), van 12 mei 2005 over de evaluatie van de Doha-Ontwikkelingsronde na het besluit van de Algemene Raad van de WTO van 1 augustus 2004 (2), van 1 december 2005 over de voorbereiding van de Zesde ministerconferentie van de Wereldhandelsorganisatie in Hong Kong (3), van 23 maart 2006 over de invloed van de economische partnerschapsovereenkomsten (EPO's) op de ontwikkeling (4), van 4 april 2006 over de evaluatie van de Doha-ronde na de ministersconferentie van de WTO in Hongkong (5), van 1 juni 2006 over handel en armoede: naar een handelsbeleid dat de bijdrage van de handel aan armoedebestrijding maximaliseert (6), van 7 september 2006 over de opschorting van de onderhandelingen over de Ontwikkelingsagenda van Doha (DDA) (7), van 23 mei 2007 over economische partnerschapsovereenkomsten (8), van 12 december 2007 over economische partnerschapsovereenkomsten (9) en zijn standpunt van 5 juni 2008 inzake het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 552/97 en (EG) nr. 1933/2006 en de Verordeningen (EG) nr. 964/2007 en (EG) nr. 1100/2006 van de Commissie (10),

gezien de tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en Centraal-Afrika anderzijds,

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend in Cotonou op 23 juni 2000 (Overeenkomst van Cotonou),

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen (RAZEB) van april 2006, oktober 2006, mei 2007, oktober 2007, november 2007 en mei 2008,

gezien de mededeling van de Commissie van 23 oktober 2007 getiteld „Economische partnerschapsovereenkomsten” (COM(2007)0635),

gezien de Algemene Overeenkomst inzake tarieven en handel (GATT), inzonderheid artikel XXIV daarvan,

gezien de ministeriële verklaringen die zijn aangenomen respectievelijk op de vierde zitting van de ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) op 14 november 2001 in Doha en op de zesde zitting van de ministersconferentie van de WTO op 18 december 2005 in Hongkong,

gezien de gemeenschappelijke strategie inzake hulp voor de handel, die op 15 oktober 2007 door de Raad van de Europese Unie werd goedgekeurd,

gezien het verslag en de aanbevelingen van de task force hulp voor handel, die op 10 oktober 2006 door de Algemene Raad van de WTO werden goedgekeurd,

gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000, die de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's) bepaalt als collectief door de internationale gemeenschap vastgestelde criteria voor de uitbanning van armoede,

gezien de communautaire verbintenissen inzake overheidsontwikkelingshulp (ODA), die zijn aangegaan in het kader van de „Consensus van Monterrey”, welke op 22 maart 2002 door de Verenigde Naties werd goedgekeurd tijdens de internationale conferentie over de financiering van de ontwikkelingshulp, alsmede in het communiqué van Gleneagles, dat op 8 juli 2005 door de G8 werd aangenomen, in de op 27 mei 2008 in Addis-Abeba goedgekeurde conclusies van de Raad en van de regeringsvertegenwoordigers van de lidstaten in het kader van de Raad bijeen over de EPO's, en in de verklaring van Doha over financiering van ontwikkelingshulp die op 2 december 2008 door de Verenigde Naties werd goedgekeurd tijdens de internationale follow-up-conferentie over de financiering van de ontwikkelingshulp tot toetsing van de uitvoering van de consensus van Monterrey,

gezien het actieprogramma van Accra, dat op 4 september 2008 werd goedgekeurd door de staten die deelnamen aan het derde forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp,

gelet op artikel 108, lid 5 juncto artikel 103, lid 2 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese Gemeenschap en Kameroen, bij ontstentenis van een regionale overeenkomst met alle landen van Centraal-Afrika vóór eind 2007, op 17 december 2007 een tijdelijke EPO hebben geparafeerd; dat deze overeenkomst op 15 januari 2009 te Yaoundé werd ondertekend,

B.

overwegende dat de voornaamste doelstellingen van deze overeenkomst, evenals van alle EPO's, de duurzame economische en sociale ontwikkeling en de uitroeiing van de armoede moeten zijn, alsmede steun voor de regionale integratie en een betere aansluiting van de economieën van de ACS-landen op de wereldeconomie,

C.

overwegende dat de Commissie nog onderhandelt over een parallelle overeenkomst met alle landen in Centraal-Afrika,

D.

overwegende dat rekening dient te worden gehouden met de diverse economische en sociale kenmerken van de acht landen van Centraal-Afrika, waarvan er zes geen toegang tot zee hebben en waarvan er vijf deel uitmaken van de groep van de minst ontwikkelde landen (MOL's) en vrije toegang tot de Europese markt hebben in het kader van de regeling „Alles behalve wapens”,

E.

overwegende dat het zaak is om de openstelling van deze landen voor de Europese export vergezeld te laten gaan van ontwikkelingshulp en aanzienlijke technische steun,

F.

overwegende dat de Commissie en de lidstaten van de Unie in oktober 2007 hebben toegezegd elk jaarlijks 1 miljard EUR (1 000 000 000 EUR) extra te zullen bijdragen in het kader van de hulp voor de handel om de ontwikkelingslanden te helpen bij de verbetering van hun handelscapaciteit, los van de vraag of zij wel of niet een EPO hebben ondertekend; dat de regio van Centraal-Afrika derhalve een passend en billijk deel van deze bedragen moet ontvangen,

G.

overwegende dat er een beperkte concurrentie tussen de economie van de EU en die van Kameroen bestaat, aangezien de uitvoer uit de EU voornamelijk bestaat uit goederen die Kameroen niet zelf produceert, maar wel nodig heeft hetzij voor de rechtstreekse consumptie hetzij als basisproducten voor de binnenlandse industrie; dat dit niet het geval is voor de handel in landbouwgoederen, een terrein waarop de exportsubsidies van de EU een serieuze hinderpaal vormen voor de landbouwers, veetelers en zuivelproducenten van de ACS-landen, omdat zowel hun plaatselijke als hun regionale markten hierdoor worden verstoord en vaak zelfs vernietigd; dat de EU derhalve onverwijld alle vormen van exportsubsidies moet afbouwen; dat de mogelijke groei van de EU–export naar Kameroen als gevolg van de tussentijdse EPO geen obstakel zou moeten vormen voor de lokale productie en beginnende bedrijfstakken, aangezien de EPO’s zouden moeten bijdragen tot de diversificatie van de ACS-economieën,

1.

benadrukt dat deze overeenkomsten slechts als bevredigend kunnen worden gezien indien zij aan de volgende doelstellingen beantwoorden: zij ondersteunen de ACS-landen bij hun streven naar duurzame ontwikkeling; zij bevorderen hun deelname aan de wereldhandel; zij versterken het regionaliseringsproces; zij geven nieuw elan aan de handel tussen de Europese Unie en de ACS-landen, en zij bevorderen de economische diversificatie van de ACS-landen;

2.

onderstreept met name de uitgangsgedachte achter deze overeenkomsten, te weten ontwikkeling, het terugdringen van de armoede en het leveren van een bijdrage aan de verwezenlijking van de MDG's;

3.

is van oordeel dat deze doelstellingen alleen kunnen worden verwezenlijkt door de ACS–landen gericht tegen bepaalde mogelijke negatieve gevolgen van de tenuitvoerlegging van de EPO’s te beschermen, door hun steun te bieden die hen in staat stelt daadwerkelijk voordeel uit de handelspreferenties te trekken en door hun economische en sociale ontwikkeling te bevorderen; verzoekt de Commissie en de lidstaten meer en adequate ondersteuning te bieden om de economische veranderingen na de parafering van de tijdelijke EPO’s te vergemakkelijken;

4.

spoort de onderhandelende partijen aan de onderhandelingen zoals gepland in 2009 af te ronden; spoort de partijen aan al het mogelijke te doen om zoals gepland voor eind 2009 een omvattende EPO tussen de ACS-landen en de Europese Unie te kunnen sluiten;

5.

beseft dat er volgens de WTO-regels voor 31 december 2007 een overeenkomst gesloten moest worden; wijst er echter op dat de Commissie erop aandrong om voor die datum volledige EPO’s te sluiten, terwijl aan de WTO-verplichtingen van de Europese Gemeenschap had kunnen worden voldaan door de overeenkomst te beperken tot alleen goederen;

6.

is van oordeel dat de gevraagde 80 % liberalisering van de handel (naar waarde) een interpretatie van artikel XXIV van de GATT inhoudt waarin onvoldoende rekening wordt gehouden met het feit dat de EU met een aantal van de armste landen ter wereld onderhandelt, die een verschillend ontwikkelingspeil hebben en gevoelige sectoren;

7.

erkent de voordelen die de tijdelijke EPO's voor de exporterende landen hebben gehad doordat de mogelijkheden voor uitvoer naar de Europese Unie na het aflopen op 31 december 2007 van de preferentiële tariefregeling van de Overeenkomst van Cotonou werden uitgebreid, zodat voorkomen werd dat de exporterende ACS-landen door minder gunstige handelsregelingen schade zouden lijden;

8.

is ingenomen met het feit dat de Europese Gemeenschap de ACS-landen voor de meeste producten volledig accijns- en contingentvrije markttoegang tot de Europese Unie biedt, om de liberalisering van de handel tussen de ACS-landen en de Europese Unie te bevorderen;

9.

wijst erop dat, indien de overeenkomst wordt bekrachtigd, er grote inspanningen en omvangrijke EU-steun en technische bijstand nodig zullen zijn om de Kameroenese economie op peil te brengen;

10.

is van oordeel dat, ondanks de geprivilegieerde toegang van Kameroenese landbouwproducten tot de Europese markt, de EPO niet kan leiden tot ontwikkeling van de Kameroenese landbouwproductie tenzij de productiecapaciteit wordt vergroot en gemoderniseerd middels technische en financiële investeringen;

11.

wijst erop dat er een enorm verschil is tussen de EU en de ACS-economieën voor wat betreft de overheidsuitgaven voor landbouwsubsidies, en dat de landbouwers in de ACS-landen hierdoor worden benadeeld, aangezien hun concurrentievermogen zowel op de thuismarkt als op buitenlandse markten afneemt omdat hun producten in reële termen duurder zijn;

12.

steunt daarom de uitzonderingen voor bepaalde tarieflijnen die vooral voor landbouwgoederen en een aantal verwerkte landbouwproducten overeengekomen zijn, aangezien deze uitzonderingen voornamelijk gebaseerd zijn op de noodzaak beginnende bedrijfstakken of gevoelige producten in deze landen te beschermen;

13.

is van oordeel dat het voor de voedselzekerheid van Kameroen en de regio nodig is om een steunbeleid op lange termijn voor de plaatselijke landbouw in te voeren, met handelsinstrumenten die marktregulering en bescherming van de duurzame landbouw in gezinsbedrijven mogelijk maken; is van mening dat de mogelijkheden voor overheidsingrijpen op dit gebied niet mogen worden beperkt; benadrukt dat deze thema’s centraal moeten staan in de onderhandelingen om te garanderen dat het handelsbeleid is afgestemd op het algemene beleid van de EU met betrekking tot de beginselen van voedselsoevereiniteit en recht op voedsel;

14.

dringt er bij degenen die over omvattende EPO’s onderhandelen op aan de volle aandacht te geven aan het transparante beheer van de natuurlijke rijkdommen en positieve praktijkvoorbeelden te geven, zodat de betreffende landen optimaal van deze rijkdommen kunnen profiteren;

15.

vraagt de Commissie te verduidelijken hoe de financiële middelen over de ACS-regio als resultaat van de beloofde prioritaire uitgaven binnen het verhoogde „Hulp voor handel”-budget feitelijk zijn verdeeld;

16.

dringt aan op de snelle vaststelling en beschikbaarstelling van het aandeel in de middelen uit hoofde van „Hulp voor handel”; onderstreept dat deze middelen een aanvulling moeten zijn en niet louter een andere verpakking van EOF-gelden, dat zij moeten aansluiten bij de prioriteiten van de Centraal-Afrikaanse regio en dat de uitbetaling tijdig moet gebeuren, voorspelbaar moet zijn en in overeenstemming met de uitvoeringsschema's van de nationale en regionale strategische ontwikkelingsplannen; is gekant tegen enige vorm van voorwaardelijkheid waarbij de verlening van Europese steun afhankelijk wordt gesteld van de ondertekening van EPO’s, en verzoekt de Commissie te waarborgen dat toegang tot de middelen van het 10de EOF niet wordt gekoppeld aan de resultaten en het tempo van de onderhandelingen;

17.

is van oordeel dat de hand moet worden gehouden aan het tijdschema voor de vastlegging en betaling van EU–fondsen zoals dat in de regionale en nationale indicatieve programma’s is overeengekomen, aangezien deze fondsen essentieel zijn om de ACS–landen te kunnen begeleiden bij hun liberaliseringsproces;

18.

herinnert aan de herhaalde verzoeken van het Europees Parlement om opneming van het EOF in de begroting van de Unie; heeft kritiek op het gebruik van het EOF als voornaamste financieringsbron van het regionaal EPO-fonds, terwijl er extra middelen werden verwacht; onderstreept dat de middelen die zijn toegekend uit hoofde van het nationaal indicatief programma voor Kameroen en het regionaal indicatief programma, niet volstaan om de Kameroenese economie te moderniseren, hetgeen de ondertekening van de EPO zou inhouden;

19.

onderstreept dat de EU-financieringen zowel moeten helpen bij de modernisering van de economie van de ACS-landen als bij het compenseren van de verliezen aan douane-inkomsten; verzoekt de Commissie onverwijld haar methoden voor de berekening van de netto fiscale gevolgen van de EPO’s bekend te maken;

20.

dringt erop aan dat in overeenstemming met de Beginselen van Parijs inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, hulp onder meer vraaggestuurd moet zijn, en verzoekt de ACS-landen daarom de doelen te specificeren waarvoor aanvullende EPO-gerelateerde middelen nodig zijn, in het bijzonder met betrekking tot regelgevingskaders, vrijwaringsmaatregelen, handelsfacilitering, steun bij het voldoen aan internationale sanitaire en fytosanitaire voorschriften en regels inzake intellectuele eigendom, en de samenstelling van het EPO-toezichtmechanisme;

21.

dringt er bij de betreffende landen op aan duidelijke en transparante informatie te geven over de economische en politieke situatie en ontwikkeling in deze landen om de samenwerking met de Commissie te verbeteren;

22.

wijst op het belang van intraregionale handel en de noodzaak van meer regionale handelsconnecties om duurzame groei in de regio te verzekeren; onderstreept het belang van samenwerking en harmonische afstemming tussen de verschillende regionale entiteiten;

23.

spoort aan tot een verdere verlaging van douanerechten - die momenteel 15 tot 25 % van de handelswaarde uitmaken - tussen ontwikkelingslanden en regionale landengroepen, om de Zuid-Zuid-handel, de economische groei en de regionale integratie verder te bevorderen;

24.

is van mening dat de toekomstige EPO met Centraal-Afrika op geen enkele wijze de samenhang in gevaar mag brengen of de regionale integratie van de betrokken landen mag ondergraven;

25.

verzoekt de Commissie alles in het werk te stellen om de onderhandelingen over de DDA weer vlot te trekken en ervoor te zorgen dat akkoorden over liberalisering van de handel de ontwikkeling in arme landen verder kunnen bevorderen;

26.

is ervan overtuigd dat volledige EPO’s een aanvulling op een akkoord over de DDA moeten zijn, en niet een alternatief voor ACS-landen;

27.

is van mening dat de onzekerheid over het resultaat van de onderhandelingen in de Doha-ronde en over het bijleggen van het bananengeschil binnen de WTO nauwlettend in het oog moet worden gehouden en dat de Europese Unie prioritaire stappen moet nemen om de toekomst van de bananensector in Kameroen en de Centraal-Afrikaanse regio te garanderen;

28.

is ingenomen met de in de overeenkomst opgenomen vrijwaringsmaatregelen, maar onderstreept dat de geplande mechanismen om hierop een beroep te kunnen doen, ingewikkeld en beperkend zijn, waardoor de mogelijkheden voor de tenuitvoerlegging ervan sterk kunnen worden ingeperkt; roept de Commissie op om in het kader van voortdurende onderhandelingen over de totstandbrenging van een volledige EPO een herziening van de vrijwaringsmaatregelen van de tijdelijke EPO’s te accepteren, zodat op correcte, transparante en snelle wijze gebruik kan worden gemaakt van deze maatregelen wanneer aan de criteria voor toepassing ervan is voldaan;

29.

onderstreept dat het zaak is om de EPO na de tenuitvoerlegging ervan te onderwerpen aan een algehele effectbeoordeling door de nationale parlementen, het Europees Parlement en het maatschappelijk middenveld; verzoekt te voorzien in de mogelijkheid van herziening van het tijdschema voor de liberalisering, indien dat nodig mocht zijn;

30.

dringt erop aan de productie en uitvoer van verwerkte producten met een grotere toegevoegde waarde te ondersteunen, met name door de oorsprongsregels te vereenvoudigen en te versoepelen, die rekening moeten houden met de verschillen in industriële ontwikkeling tussen de Unie en de ACS-landen, alsmede tussen deze laatste onderling;

31.

neemt kennis van de overgangsperiodes in de tijdelijke EPO’s voor kleine en middelgrote ondernemingen (KMO’s) zodat deze zich op de veranderingen die met de overeenkomst worden ingevoerd kunnen instellen, en dringt er bij de overheden in de partnerlanden op aan dat zij bij hun onderhandelingen over volledige EPO's de belangen van de KMO’s in het oog blijven houden;

32.

verzoekt de Europese Unie meer adequate hulp te bieden aan de overheidsinstanties in de ACS-landen en aan de particuliere sector, om de economische veranderingen na de ondertekening van de tijdelijke EPO’s te vergemakkelijken;

33.

onderstreept dat de regionale EPO niet louter en alleen een omzetting van de tijdelijke EPO met Kameroen mag inhouden; herinnert eraan dat Kameroen niet representatief is voor de diversiteit van de acht landen van de regio welke niet dezelfde prioriteiten en noden hebben ten aanzien van het tijdschema voor liberalisering, de overgangsperiode en de lijsten van gevoelige producten; dringt erop aan de regionale EPO flexibel genoeg te maken om met deze specifieke kenmerken rekening te kunnen houden;

34.

is van oordeel dat het huidige aanbod van de regio Centraal-Afrika voor een liberalisering van 71 % van de handel over een periode van 20 jaar met een voorbereidingstijd van 5 jaar niet verenigbaar is met de WTO-regels, die liberalisering voor 80 % in een periode van 15 jaar voorschrijven;

35.

beveelt aan dat in de aan de gang zijnde onderhandelingen over een volledige EPO een soepele, asymmetrische en pragmatische aanpak wordt gevolgd; verzoekt in dit verband de Commissie om met name rekening te houden met het verzoek van de Centraal-Afrikaanse regio betreffende de ontwikkelingsaspecten van de overeenkomst; verwelkomt in dit verband de conclusies van de RAZEB van mei 2008;

36.

verzoekt de Commissie onvoorwaardelijk en op flexibele wijze in te gaan op verzoeken van ACS-landen om herziening van controversiële onderwerpen in de tijdelijke EPO's, met inbegrip van de definitie van „praktisch het gehele handelsvolume”, de clausule inzake de meest begunstigde natie (MBN), de verplichtingen inzake de afschaffing van invoerbelasting, de standstill-clausule en bilaterale en speciale vrijwaringsmaatregelen;

37.

dringt erop aan dat, voor het geval de Centraal-Afrikaanse staten die niet behoren tot de groep van MOL's, de EPO niet wensen te ondertekenen, de Commissie alle alternatieve mogelijkheden bestudeert om deze landen een nieuw handelskader te bieden dat in overeenstemming is met de WTO-regels;

38.

herinnert eraan dat de EPO’s verenigbaar moeten zijn met de WTO-regels, die geen liberaliseringsverplichtingen voorschrijven of verbieden over diensten en de zogeheten Singapore-kwesties;

39.

verzoekt de Commissie in de EPO's geen bepalingen op te nemen inzake de intellectuele eigendom die een belemmering zouden vormen voor de toegang tot essentiële geneesmiddelen; verzoekt de Europese Unie om het raamwerk van de EPO's te gebruiken om de ACS-landen te helpen de flexibiliteiten te benutten die in de verklaring van Doha over de handelsgerelateerde aspecten van intellectuele eigendom (TRIP's) en de volksgezondheid zijn opgenomen;

40.

dringt erop aan dat in de EPO's versterkte hoofdstukken worden opgenomen over de ontwikkeling ter verwezenlijking van de MDG's en ter bevordering en versterking van de fundamentele sociale en mensenrechten;

41.

benadrukt dat een volledige EPO ook bepalingen moet inhouden met betrekking tot goed bestuur, transparantie bij politieke functies en mensenrechten;

42.

dringt erop aan dat het Parlement regelmatig op de hoogte wordt gehouden van en actief betrokken wordt bij het onderhandelingsproces over de EPO's; wijst in dit verband op de toezichthoudende en waarschuwende taak van het Parlement, alsmede op de wil van de parlementsleden een intensievere dialoog tussen de Europese instellingen, de vertegenwoordigers van de ACS-landen en het maatschappelijk middenveld te bevorderen;

43.

beveelt aan om in het tijdschema van het Parlement, met inachtneming van een zekere mate van flexibiliteit, rekening te houden met de standpunten van de parlementen van de ACS-landen over het resultaat van de EPO-onderhandelingen, alvorens zijn instemming te verlenen;

44.

dringt aan op adequate en transparante controlemechanismen – met een duidelijke rol en invloed – om de effecten van de EPO's te volgen, met meer zeggenschap voor de ACS-landen en brede raadpleging van alle betrokkenen;

45.

benadrukt dat met name de parlementen en niet-overheidsactoren van de ACS een cruciale rol met betrekking tot de monitoring en het beheer van de EPO's spelen en vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat zij bij de lopende onderhandelingsprocedures worden betrokken; is van mening dat dit een duidelijke agenda voor de verdere onderhandelingen vereist, die door de ACS-landen en de Europese Unie overeen moet worden gekomen op basis van een participatieve benadering;

46.

acht het belangrijk dat bij de tenuitvoerlegging van EPO's een adequaat controlesysteem wordt ingesteld, dat wordt gecoördineerd door de bevoegde parlementaire commissie en waarbij leden van de Commissie internationale handel en de Commissie ontwikkelingssamenwerking worden betrokken, om zodoende een juist evenwicht tussen het behoud van de leidende rol van de Commissie INTA en de algehele consistentie van het handels- en ontwikkelingsbeleid te waarborgen; is van mening dat deze parlementaire commissie flexibel dient te opereren en actief dient samen te werken met de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU (PPV); is van mening dat na de goedkeuring van iedere tussentijdse EPO met genoemde controle dient te worden gestart;

47.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de ACS-landen, de ACS-EU-Raad van Ministers en de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU.


(1)  PB C 77 E van 26.3.2004, blz. 393.

(2)  PB C 92 E van 20.4.2006, blz. 397.

(3)  PB C 285 E van 22.11.2006, blz.126.

(4)  PB C 292 E van 1.12.2006, blz. 121.

(5)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 155.

(6)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 261.

(7)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 244.

(8)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 301.

(9)  PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 361.

(10)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0252.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/147


Woensdag, 25 maart 2009
Jaarverslagen 2007 EIB en EBWO

P6_TA(2009)0185

Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de jaarverslagen van de Europese Investeringsbank en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling over 2007 (2008/2155(INI))

2010/C 117 E/25

Het Europees Parlement,

gezien het jaarverslag van de Europese Investeringsbank (EIB) over 2007,

gezien het jaarverslag van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO) over 2007,

gezien de artikelen 9, 266 en 267 van het EG-Verdrag en Protocol nr. 11 betreffende de statuten van de EIB,

gezien de Overeenkomst tot oprichting van de EBWO van 29 mei 1990,

gezien de artikelen 230 en 232 van het EG-Verdrag betreffende de taak van het Hof van Justitie,

gezien artikel 248 van het EG-Verdrag betreffende de taak van de Rekenkamer,

gezien Besluit 2006/1016/EG van de Raad van 19 december 2006 tot verlening van een garantie van de Gemeenschap voor verliezen van de Europese Investeringsbank op leningen en garanties voor projecten buiten de Gemeenschap (1),

gezien het arrest van het Hof van Justitie van 6 november 2008 over de rechtsgrondslag van Besluit 2006/1016/EG (2),

gezien Besluit 2008/847/EC van de Raad van 4 november 2008 inzake de toepasselijkheid op de Centraal-Aziatische landen van Besluit 2006/1016/EG tot verlening van een garantie van de Gemeenschap voor verliezen van de Europese Investeringsbank op leningen en garanties voor projecten buiten de Gemeenschap (3),

gezien Besluit 97/135/EG van de Raad van 17 februari 1997 inzake inschrijving door de Europese Gemeenschap op nieuwe aandelen die worden uitgegeven ingevolge het besluit om het kapitaal van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling te verdubbelen (4),

gezien de controle van de kapitaalmiddelen 3 van de EBWO in 2006 voor de periode 2006-2010,

gezien het verslag van de Commissie getiteld „Leningactiviteit van de Europese Gemeenschappen in 2007” (COM(2008)0590),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 april 2008 over het jaarverslag van de Europese Investeringsbank over 2006 (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 februari 2007 over het jaarverslag van de EIB over 2005 (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 januari 2003 over de activiteiten van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (7),

gezien de resolutie van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa van 24 juni 2008 over de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling: een belangrijke partner voor verandering in overgangslanden,

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan enerzijds en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds die op 23 juni 2000 is ondertekend in Cotonou (8) (Overeenkomst van Cotonou),

gezien de Gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: de Europese consensus (9),

gezien de conclusies van de Raad van 14 mei 2008 over een investeringskader voor de Westelijke Balkan: versterking van de samenhang van bestaande financieringsinstrumenten voor de regio ter bevordering van groei en stabiliteit,

gezien het voorstel van de Commissie van 21 mei 2008 voor een verordening tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1638/2006 van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (COM(2008)0308),

gezien het arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 2003 over de bevoegdheid van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) om een onderzoek naar de EIB in te stellen (10),

gezien de uit hoofde van artikel 248, lid 3, van het EG-Verdrag gesloten en in juli 2007 verlengde Tripartiete Overeenkomst tussen de Rekenkamer, de EIB en de Commissie over de uitvoering van de controles door de Rekenkamer,

gezien het memorandum van overeenstemming tussen de Commissie, de EIB en de EBWO van 15 december 2006 over de onderlinge samenwerking in Oost-Europa en de Zuidelijke Kaukasus, Rusland en Centraal-Azië,

gezien het op 27 mei 2008 ondertekende memorandum van overeenstemming tussen de Commissie en de EIB ter bevordering van de coördinatie van het beleid van de Europese Unie inzake leningen in derde landen,

gezien het op 16 september 2008 ondertekende memorandum tussen de EIB, de Commissie en de nationale bevoegde autoriteiten over hun participatie in het Europees expertisecentrum op het gebied van publiek-private samenwerking,

gezien het werkprogramma van de EIB voor 2008-2010, dat op 20 november 2007 door de raad van bewind is goedgekeurd,

gezien de openbare raadplegingen die de EIB in 2008 heeft gehouden over haar Verklaring over milieu-en sociale normen en beginselen,

gezien het milieu- en sociaal beleid van de EBWO, dat op 12 mei 2008 door de raad van bewind is goedgekeurd,

gezien het energiebeleid van de EBWO, dat op 11 juli 2006 door de raad van bewind is goedgekeurd,

gezien het verslag van de EIB over de energiesector, dat op 31 januari 2006 door de raad van bewind is goedgekeurd,

gezien de nota van de EIB over de versterkte bijdrage van de EIB aan het energiebeleid van de EU van 5 juni 2007, die in juni 2007 door de raad van bewind is onderschreven,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 11 en 12 december 2008 in Brussel over economische en financiële kwesties,

gezien het verslag van de EIB „SME Consultation 2007/2008 – Findings and Conclusions” van mei 2008 en de daaropvolgende modernisering en versterking van de steun van de EIB-groep aan het midden- en kleinbedrijf (MKB),

gezien de verklaring van de EIB over milieu- en sociale normen en beginselen van 18 maart 2008,

gezien de conclusies van de Raad Ecofin van 7 oktober 2008 en 2 december 2008 over de rol van de EIB in de ondersteuning van het MKB,

gezien de mededeling van de Commissie van 29 oktober 2008 getiteld „Van financiële crisis naar herstel: Een Europees actiekader” (COM(2008)0706),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2008 getiteld „Een Europees economisch herstelplan” (COM(2008)0800),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie begrotingscontrole (A6-0135/2009),

A.

overwegende dat de EIB in 1957 bij het Verdrag van Rome is opgericht en dat de aandeelhouders, te weten de lidstaten, een kapitaal van 165 miljard EUR inbrengen,

B.

overwegende dat de EIB sinds 1963 activiteiten buiten de Gemeenschap onderneemt ter ondersteuning van het externe beleid van de Gemeenschap,

C.

overwegende dat de EBWO in 1991 is opgericht en dat de aandeelhouders, bestaande uit 61 derde landen, de Europese Gemeenschap en de EIB samen een kapitaal van 20 miljard EUR inbrengen,

D.

overwegende dat de lidstaten, de Europese Gemeenschap en de EIB samen 63 % van de aandelen van de EBWO bezitten,

E.

overwegende dat de EIB volgens haar statuten tot taak heeft met een beroep op de kapitaalmarkten en op haar eigen middelen bij te dragen tot een evenwichtige en ongestoorde ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt in het belang van de Gemeenschap,

F.

overwegende dat de EIB tijdens de huidige financiële crisis, nu bedrijven een enorm gebrek aan liquiditeit en krediet hebben, een belangrijke rol moet spelen in de economische herstelplannen van Europa en de lidstaten,

G.

overwegende dat de EBWO volgens haar statuten tot doel heeft tot de economische vooruitgang en de wederopbouw bij te dragen, de overgang naar een open markteconomie te bevorderen en particuliere initiatieven en ondernemingsgeest aan te moedigen in de Centraal- en Oost-Europese landen die de beginselen van een democratie met een meerpartijenstelsel, pluralisme en een markteconomie aanhangen en toepassen,

H.

overwegende dat de rol van de EIB als emittent van AAA-obligaties op de internationale kapitaalmarkten moet worden benadrukt en versterkt,

I.

overwegende dat de EBWO overeenkomstig artikel 11 van de Overeenkomst tot oprichting van de EBWO ten minste 60 % van haar investeringen in de particuliere sector moet doen,

J.

overwegende dat de Overeenkomst tot oprichting van de EBWO bepaalt dat de Raad van gouverneurs ten minste om de vijf jaar de kapitaalvoorraad van de EBWO evalueert, en dat de komende evaluatie voor 2010 gepland is,

K.

overwegende dat op 1 oktober 2008 een stuurgroep van negen wijzen is opgericht voor het toezicht op en het beheer van de tussentijdse evaluatie van het mandaat van de EIB voor externe leningen overeenkomstig Besluit 2006/1016/EG,

L.

overwegende dat die tussentijdse evaluatie in nauw overleg met het Parlement en op basis van Besluit 2006/1016/EG moet worden verricht,

M.

overwegende dat er overeenkomstig Besluit 2006/1016/EG betreffende het mandaat van de EIB voor externe leningen in de periode 2007-2013 voor 25,8 miljard EUR aan leningen beschikbaar is, die als volgt per regio worden uitgesplitst: 8,7 miljard EUR voor de pretoetredingslanden, met inbegrip van Kroatië en Turkije, 8,7 miljard EUR voor de Middellandse Zeelanden, 3,7 miljard EUR voor Oost-Europa, de Zuidelijke Kaukasus en de Russische Federatie, 2,8 miljard EUR voor Latijns-Amerika, 1 miljard euro voor Azië en 0,9 miljard EUR voor de Republiek Zuid-Afrika,

N.

overwegende dat de door de EIB verstrekte leningen ter ondersteuning van EU-beleidsdoelstellingen in 2007 in totaal 47,8 miljard euro bedroegen, waarvan 41,4 miljard EUR in de EU en de EVA-landen en 6,4 miljard EUR in partner- en toetredingslanden,

O.

overwegende dat de leningsactiviteit van de EIB buiten de EU in 2007 als volgt per geografisch gebied kan worden uitgesplitst: Azië en Latijns-Amerika: 925 miljoen EUR, Oost-Europa, Zuidelijke Kaukasus en Rusland: 230 miljoen EUR, Middellandse Zeelanden: 1 438 miljoen EUR, pretoetredingslanden: 2 870 miljoen EUR, ACS-landen: 756 miljoen EUR en Zuid-Afrika: 113 miljoen EUR,

P.

overwegende dat de jaaromzet van de EBWO in 2007 5,6 miljard EUR bedroeg en 353 projecten omvatte in 29 landen in Centraal-Europa en de Baltische staten (11), Zuidoost-Europa (12), het westelijke GOS en de Kaukasus (13), Rusland en Centraal-Azië (14),

Q.

overwegende dat de investeringen van de EBWO in Rusland in 2007 tot 2,3 miljard EUR opliepen (terwijl de totale portfolio in Rusland tot 5,7 miljard EUR opliep), 83 projecten omvatten en 42 % van de jaarlijkse vastleggingen van de bank uitmaakten (tegen 38 % in 2006),

R.

overwegende dat de aandelenparticipaties van de EBWO zijn gestegen van 1 miljard EUR in 2006 tot 1,7 miljard EUR in 2007 en dat het percentage aandelen in de jaaromzet van de EBWO is gestegen van 20 % in 2006 tot 30 % in 2007,

S.

overwegende dat de Raad van gouverneurs van de EBWO op 28 oktober 2008 heeft besloten Turkije als begunstigde van EWBO-investeringen te aanvaarden, en dat de EBWO van plan is vóór eind 2010 450 miljoen EUR te investeren,

T.

overwegende dat de EIB al sinds 1965 projecten in Turkije financiert en ongeveer 10 miljard EUR heeft geïnvesteerd in alle belangrijke sectoren van de Turkse economie,

U.

overwegende dat de EIB overeenkomstig de Overeenkomst van Cotonou naast de verstrekking van leningen uit eigen middelen ook activiteiten in ACS-landen financiert uit een risicodragende financieringsfaciliteit waarvan de middelen uit het Europees Ontwikkelingsfonds komen,

V.

overwegende dat de financieringsstrategie van de EIB moet bijdragen tot de algemene doelstelling van ontwikkeling en consolidatie van de democratie en de rechtsstaat, en de naleving van internationale milieuovereenkomsten waarbij de Europese Gemeenschap of haar lidstaten partij zijn,

W.

overwegende dat de Europese Commissie, de lidstaten, de partnerlanden in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB), de internationale financiële instellingen en de Europese regionale en bilaterale financiële instellingen momenteel in het kader van een nabuurschapsinvesteringsfaciliteit (NIF) samenwerken om extra middelen uit te trekken voor infrastructuurprojecten in het hele ENB-gebied, voornamelijk in de energie-, transport- en milieusector,

X.

overwegende dat de EIB-groep het MKB actief blijft ondersteunen met leningen, alsook durfkapitaal en garanties op leningen, de laatste twee activiteiten via het Europees Investeringsfonds,

De doelstellingen en activiteiten van de EIB

1.

is verheugd over het jaarverslag van de EIB over 2007, met name met betrekking tot enerzijds financieringsactiviteiten van de EIB binnen de Europese Unie, die op zes beleidsprioriteiten gericht waren (voor economische en sociale cohesie zorgen, het initiatief Innovatie 2010 ten uitvoer leggen, trans-Europese vervoers- en toegangsnetwerken ontwikkelen, het midden- en kleinbedrijf ondersteunen, het milieu beschermen en verbeteren, en duurzame, concurrerende en continue energievoorziening verzekeren), en met betrekking tot anderzijds de uitvoering van het mandaat van de EIB voor externe leningen in derde landen;

2.

is verheugd over de doelstelling van de EIB om bij haar financieringsactiviteiten binnen de Europese Unie onder andere de klimaatverandering aan te pakken; herinnert er in dit verband aan dat daartoe milieuvriendelijke financieringscriteria moeten worden ontwikkeld, overeenkomstig de strategische doelstellingen van de Europese Unie om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen; verzoekt de EIB met klem haar energieleningen te richten op doelmatig energiegebruik, duurzame energie en onderzoek en ontwikkelingsinvesteringen in deze twee sectoren; verzoekt de EIB voorts een methode voor de beoordeling van het klimaateffect van de gefinancierde projecten vast te stellen en openbaar te maken, alsook een reeks beoordelingscriteria op grond waarvan zij projecten wegens hun negatieve effect op de klimaatverandering kan weigeren;

3.

stelt vast dat de EIB de enige op het Verdrag gebaseerde financiële instelling is en dat het merendeel van haar activiteiten op projecten in de lidstaten gericht is, terwijl er overeenkomstig Besluit 2006/1016/EG ook in derde landen een steeds belangrijkere rol voor de EIB is weggelegd;

4.

stelt vast dat de EIB bij haar activiteiten in derde landen uitvoering heeft gegeven aan de door de Raad vastgestelde beleidsdoelstellingen; is van mening dat de EIB, binnen haar bevoegdheidsgebieden, in de verschillende landen een samenhangend leningbeleid moet voeren, waardoor de verschillende EU-actoren en -instrumenten op eenvoudige wijze kunnen samenwerken, en de Europese Unie op flexibele wijze kan inspelen op de sterk uiteenlopende omstandigheden in de verschillende landen, dat de activiteiten in overeenstemming is met de millenniumdoelstellingen, en dat het mogelijk maakt om zowel aan het publiek als aan het Parlement verantwoording af te leggen over het gebruik en de doelmatigheid van de door de EU verstrekte middelen;

5.

wijst andermaal op zijn overtuiging dat investeringen in het openbaar vervoer een belangrijk element vormen van het Europees Economisch Herstelplan; herhaalt in dit verband ervan overtuigd te zijn dat de EIB een doorslaggevende rol kan spelen bij de herstructurering van het Europees vervoer langs groene lijnen; verzoekt de EIB dan ook met klem aanzienlijk meer steun te geven aan spoorwegvervoer, openbaar vervoer in steden, intermodaal vervoer en vervoersbeheer;

6.

is van mening dat de activiteiten van de EIB ook in overeenstemming moeten zijn met de doelstellingen en verbintenissen van de Europese Unie in het kader van de Verenigde Naties (zoals het Kyotoprotocol); verzoekt de EIB daarom jaarlijks aan het Parlement verslag uit te brengen over de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU en de VN bij haar activiteiten in ontwikkelingslanden;

7.

stelt met tevredenheid vast dat de EIB de laatste jaren stelselmatig gevolg heeft gegeven aan de aanbevelingen van het Parlement; beveelt aan dat dit openbaar wordt gemaakt in het jaarverslag van de EIB;

8.

verzoekt de EIB de aard en eindbestemming van haar globale leningen ter ondersteuning van het MKB beter te controleren en doorzichtig te maken;

9.

wat het toezicht op de EIB betreft:

a)

herinnert eraan dat de EIB, waarvan de taken politiek omschreven zijn, niet aan traditioneel prudentieel toezicht is onderworpen; is van mening dat er niettemin toezicht op de werkmethoden van de EIB nodig is;

b)

stelt voor om het auditcomité van de EIB te versterken door de drie leden en de drie waarnemers van het comité aan te vullen met twee leden die bij nationale toezichthoudende autoriteiten werkzaam zijn;

c)

is verheugd over de technische samenwerking tussen de EIB en de nationale toezichthoudende autoriteit in Luxemburg, maar verzoekt om intensivering van deze samenwerking;

d)

verzoekt de Commissie en de lidstaten om de mogelijkheden te onderzoeken voor een ruimere herziening van de regelingen voor het toezicht op de financiële activiteiten van de EIB, dat zou kunnen worden uitgeoefend door een toekomstig Europees systeem voor prudentieel toezicht, teneinde toe te zien op de kwaliteit van de financiële situatie van de EIB en de correcte meting van de resultaten ervan, en ervoor te zorgen dat de professionele gedragsregels in acht worden genomen;

10.

is verheugd over de ontwikkeling en publicatie van het operationele sectorbeleid van de EIB voor de sectoren energie, vervoer en water in 2007 en erkent dat daarmee een belangrijke stap is gezet in de richting van meer transparantie in de leningsactiviteiten van de EIB;

11.

is verheugd over de herziening van het beleid inzake openbaarmaking van informatie van de EIB teneinde rekening te houden met de desbetreffende bepalingen van de Aarhus-verordening (15); is verheugd over de publicatie van het overzichtsverslag 2007 van de evaluatie van de verrichtingen van de EIB en moedigt de EIB aan de activiteiten van haar afdeling Evaluatie van de verrichtingen verder uit te breiden;

12.

is verheugd over de herziening van de verklaring van de EIB over milieu- en sociale normen en beginselen; is van mening dat de EIB voldoende middelen moet uittrekken voor de toepassing van de herziene verklaring en verslag moet uitbrengen over het functioneren ervan;

13.

benadrukt dat de EIB een „zero tolerance”-beleid moet voeren met betrekking tot fraude en corruptie en is in dit verband ingenomen met de herziening van haar antifraudebeleid en haar beleid ter bestrijding van corruptie, witwassen en financiering van terrorisme; maakt zich er echter zorgen over dat deze beleidsgebieden in hoge mate passief lijken te blijven; herhaalt haar verzoeken aan de EIB om bij de uitvoering van deze beleidsgebieden maatregelen op te nemen die gericht zijn op:

a)

een administratief uitsluitingsmechanisme voor bedrijven waarvan de EIB en andere multilaterale ontwikkelingsbanken hebben aangetoond dat ze zich schuldig hebben gemaakt aan corruptie;

b)

een beleid ter bescherming van klokkenluiders; en

c)

een uitbreiding van haar onderzoeksfunctie en een versterking van de preventieve en opsporende rol in dat kader;

14.

is verheugd over het bestaan van een ad-hoc-commissie ethiek (die zich met name met vraagstukken na beëindiging van de dienstbetrekking bezighoudt) en een onafhankelijke compliance-officer; wenst echter op de hoogte te worden gehouden van de status en de concrete werkzaamheden van deze dienst;

15.

feliciteert de EIB met de ondertekening in oktober 2007 in Washington van de intentieverklaring over goed ondernemingsbestuur in opkomende markten; merkt op dat deze intentieverklaring mede is ondertekend door de instellingen voor ontwikkelingsfinanciering en dat zij goed ondernemingsbestuur bovenaan hun agenda voor duurzame ontwikkeling in opkomende markten plaatst;

16.

is verheugd dat de directie van de EIB de EIB-beleidsregeling v oor klachtenafhandeling heeft goedgekeurd; herhaalt zijn verzoek aan de EIB om haar interne klachtenregeling te herzien en nieuwe richtsnoeren op te stellen voor beroepsprocedures die alle door de EIB gefinancierde operaties zouden moeten omvatten;

17.

neemt kennis van het positieve advies van de externe audit en van de conclusies in het jaarverslag van het Audit-Comité, voor de controle van de boekhouding; herhaalt, in het licht van de huidige financiële en economische crisis, haar oproep dat de EIB aan dezelfde prudentiële regels als kredietinstellingen en aan daadwerkelijk prudentieel toezicht wordt onderworpen;

De doelstellingen en activiteiten van de EBWO

18.

is verheugd over het jaarverslag van de EBWO over 2007, met name over het feit dat de investeringsactiviteiten van de EBWO vooral gericht waren op landen in een vroege of tussenfase van overgang, alsook over de vooruitgang die de EBWO heeft geboekt met het financieren van projecten in het kader van haar initiatief voor duurzame energie, waarbij prioriteit moet worden gegeven aan energieprojecten die van belang zijn voor de EU;

19.

stelt vast dat de EBWO hoofdzakelijk in derde landen actief is, maar ook in de lidstaten nog een aantal belangrijke activiteiten heeft;

20.

stelt voorts vast dat de internationale en regionale context van de rol van de EBWO sinds 1991 sterk is veranderd en dat het mandaat van de EBWO in deze nieuwe omgeving moet worden uitgevoerd, aangezien de EBWO op de marktomstandigheden inspeelt en haar activiteiten verder naar het zuiden en het oosten verlegt;

21.

erkent dat de werkomgeving steeds meer uitdagingen inhoudt naarmate het ondernemingsklimaat moeilijker wordt, de lokale tegenhangers minder ervaring hebben en er vaker zorgen rijzen over de integriteit;

22.

is van mening dat de EBWO haar activiteiten op het gebied van technische bijstand en consultancy moet opvoeren om normen inzake goed bestuur te bevorderen en ervoor te zorgen dat de projecten op lokaal niveau in de nabuurlanden van de EU naar behoren worden beheerd;

23.

is verheugd over de vooruitgang die de EBWO in 2008 heeft geboekt met de invoering van gender mainstreaming; roept beide banken op om de gender mainstreaming in hun institutionele structuren en hun externe beleid te versterken;

Samenwerking tussen de EIB en de EBWO en met andere internationale, regionale en nationale financieringsinstellingen

24.

stelt vast dat de EIB en de EBWO steeds vaker activiteiten financieren in dezelfde geografische gebieden buiten de Europese Unie, bijvoorbeeld in Oost-Europa, de Zuidelijke Kaukasus, Rusland en de Westelijke Balkan, en in de nabije toekomst ook in Turkije;

25.

merkt op dat er in de landen waar beide banken actief zijn, momenteel drie verschillende soorten samenwerking tussen de EIB en de EBWO zijn: voor Oost-Europa is er een memorandum van overeenstemming waarbij de EBWO de leiding heeft en gezamenlijke investeringen de algemene regel zijn, in de Westelijke Balkan is er een verschuiving van concurrentie of parallelle activiteiten naar samenwerking door het bundelen van middelen, en sinds kort is er een overeenkomst op basis van een afbakening van specifieke en gemeenschappelijke bevoegdheidsgebieden, waarbij per geval wordt beslist welke bank de leiding neemt, net als in het geval van de samenwerking in Turkije;

26.

merkt op dat de doelstellingen, de expertise en de werkwijze van de twee banken verschillen en dat er niet zomaar een lijn kan worden getrokken tussen de verstrekking van leningen aan de openbare sector en die aan de particuliere sector; wijst erop dat er steeds meer gemeenschappelijke gebieden zijn waarop beide banken vaardigheden ontwikkelen, bijvoorbeeld de financiering van het MKB, energie en klimaatverandering en publiek-private samenwerkingsprojecten (PPS); benadrukt in dit verband dat er nauwere samenwerking nodig is;

27.

is van mening dat de activiteiten van de EIB en de EBWO in de landen waar beide banken actief zijn, niet met elkaar mogen concurreren maar elkaar moeten aanvullen op basis van de comparatieve voordelen van elke bank, en dat dubbele kosten voor de cliënt vermeden moeten worden;

28.

beveelt daarom, met het oog op een betere structurele samenwerking tussen de EIB en de EBWO in landen waar beide banken actief zijn, aan dat:

a)

beide banken het werk beter functioneel verdelen en zich meer gaan specialiseren teneinde zich te concentreren op hun respectieve vaardigheden en sterke punten;

b)

de EIB zich meer gaat specialiseren in het financieren van particuliere en openbare infrastructuur en projecten op grotere schaal, waaronder ook PPS-investeringen en directe buitenlandse investeringen door EU-bedrijven, en dat de EBWO zich meer gaat specialiseren in investeringen op kleinere schaal, de institutionele opbouw, privatisering, handelsbevordering, financiële markten en directe participaties, teneinde de normen inzake corporate governance te bevorderen;

c)

de soorten projecten, sectoren en producten worden omschreven die voor beide banken van belang kunnen zijn, voor zover deze kunnen leiden tot een betere bundeling van kennis en middelen, zoals de financiering van het MKB en tot meer investeringen om de klimaatverandering tegen te gaan, bijvoorbeeld ter bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen en ter vermindering van broeikasgassen; op deze gebieden van gemeenschappelijk belang moet pragmatisch en per geval te werk worden gegaan, moet bij elk cofinancieringsproject één instelling de leiding krijgen zodat dubbel werk wordt vermeden, en is de wederzijdse erkenning van procedures een eerste vereiste; de gefinancierde projecten moeten in dit verband voldoen aan de EU-normen, bijvoorbeeld met betrekking tot het tegengaan van klimaatverandering of de eerbiediging van sociale rechten, ongeacht of de EIB dan wel de EBWO de leiding heeft;

d)

in beide instellingen duidelijke samenwerkingsmechanismen tot stand worden gebracht, zowel van boven af als in het veld;

e)

beide banken ten behoeve van hun aandeelhouders, de stakeholders en de begunstigde landen een concreet voorstel doen voor een meer consistente samenwerking, waarbij onder meer over gemeenschappelijke normen wordt nagedacht;

f)

beide banken regelmatig aan de Commissie verslag uitbrengen over hun samenwerking;

g)

de Commissie jaarlijks aan het Parlement en de Raad verslag uitbrengt over de beoordeling van het effect en de doeltreffendheid van de financieringsactiviteiten van de EIB en de EBWO en hun respectieve bijdrage aan de verwezenlijking van doelstellingen van het externe beleid van de Europese Unie, en over hun onderlinge samenwerking en hun samenwerking met andere financiële instellingen; en

h)

in het Parlement jaarlijks hoorzittingen worden gehouden met de voorzitters van beide banken en de commissaris voor Economische en monetaire zaken;

29.

beveelt de aandeelhouders van de EIB aan om op langere termijn een grotere deelneming van de EIB in de EBWO te overwegen, bijvoorbeeld bij een kapitaalsverhoging of indien een van de huidige aandeelhouders van de EBWO overweegt om zich terug te trekken; is van mening dat dit op langere termijn bevorderlijk kan zijn voor de coherentie van het beleid en de specialisatie van de twee banken vanuit zowel functioneel als geografisch oogpunt;

30.

is van mening dat overlapping een wildgroei van EU-instrumenten voor externe bijstand moet worden voorkomen; roept op tot nauwere samenwerking met regionale en nationale ontwikkelingsinstanties en -agentschappen in de Europese Unie, teneinde voor efficiënte financiering te zorgen door overlapping en dubbel werk te voorkomen, een coherente aanpak te garanderen en de invloed van de Europese Unie meer zichtbaarheid te geven; steunt in dit verband de mogelijkheid van wederzijdse delegatie en erkenning van procedures;

31.

herinnert aan het belang van het feit dat in „De Europese consensus” is overeengekomen dat de synergieën tussen de door de EIB en andere financiële instellingen ondersteunde programma’s en de door de Gemeenschap gefinancierde programma’s moet worden versterkt om een maximaal effect voor de begunstigde landen te waarborgen; benadrukt dat daarbij met name rekening moet worden gehouden met de belangen van de begunstigden;

32.

erkent dat de EIB en de EBWO met andere internationale en regionale financieringsinstellingen, zoals de Wereldbank, de Aziatische Ontwikkelingsbank en de Afrikaanse Ontwikkelingsbank, moeten samenwerken om meer effect te boeken in gebieden die verder van de Europese Unie af liggen en om overlapping en dubbel werk bij financieringsactiviteiten te voorkomen; is echter van mening dat de EIB een hoofdrol moet spelen in het propageren van de milieu-, sociale en ontwikkelingsdoelstellingen van de Europese Unie bij multinationale ontwikkelingsbanken en -instellingen;

33.

stelt vast dat multinationale ontwikkelingsbanken en -instellingen een positief effect op de ontwikkelingslanden hebben; vindt dat dat effect nader moet worden onderzocht en dat verdere activiteiten moeten worden overwogen in de context van de doelstellingen en activiteiten van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF); stelt voor om de financiering van grondbezit, mits aan milieu- en sociale doelstellingen wordt voldaan, in aanmerking te laten komen als investeringskosten in het kader van het externe mandaat van de EIB, aangezien grondbezit essentieel is voor de interne ontwikkeling, met name in Afrikaanse landen;

De wereldwijde financiële crisis en de implicaties voor de EIB en de EBWO

34.

benadrukt de belangrijke rol die in het Europees economisch herstelplan aan de EIB is toegewezen, met name wat het optrekken van de financiering voor het MKB, energie uit hernieuwbare bronnen en schoon vervoer betreft; is verheugd over het besluit om het volume van de EIB–leningen in 2009 en 2010 met 30 % (15 miljard EUR) te vergroten en over het besluit om het geplaatste kapitaal van de EIB met 67 miljard EUR te verhogen tot 232 miljard EUR, in overeenstemming met de Lissabonstrategie; dringt er bij de lidstaten echter met klem op aan het EIB-kapitaal zodanig op te voeren dat gewaarborgd is dat haar vermogen leningen te verstrekken is afgestemd op de financiële middellangetermijnbehoeften van industrie en zakenwereld, indien zulks nodig is ter ondersteuning van groene en duurzame werkgelegenheid; benadrukt dat met deze extra middelen langetermijneffecten moeten worden nagestreefd; is van mening dat de grotere verantwoordelijkheden adequate menselijke en financiële middelen alsook meer transparantie en verantwoording van de activiteiten van de EIB noodzakelijk maken;

35.

moedigt een versterking aan van de risicodelingsregelingen tussen commerciële banken en de EIB bij het verstrekken van financiering voor het MKB; roept echter op tot waakzaamheid met betrekking tot het gebruik dat commerciële banken van de leningen van de EIB maken en verzoekt dat hierover tussen de commerciële banken en de EIB een gedragscode wordt afgesproken; merkt ook op dat de lijst van banken die als intermediair voor de EIB optreden, moet worden geactualiseerd;

36.

is van mening dat de EIB en de Commissie de uitvoering van projecten in de zwaarst door de crisis getroffen lidstaten en sectoren moet bespoedigen; acht het in dit verband belangrijk een beroep te doen op de expertise van programma’s voor technische bijstand zoals Jaspers, Jeremie, Jessica en Jasmine teneinde de verdeling van structurele steun te versnellen;

37.

merkt op dat de Europese Unie de EIB in reactie op de financiële crisis heeft gevraagd haar steun voor PPS-projecten te bespoedigen; roept de EIB en de EBWO op om dergelijke projecten slechts uit te voeren als zij betaalbaar zijn en reële voordelen bieden; is in dit verband van mening dat er verbeteringen nodig zijn op het vlak van openbaarheid van informatie, prijs-kwaliteitverhouding en beoordeling van de betaalbaarheid;

38.

roept de lidstaten op om volop gebruik te maken van instrumenten als durfkapitaal, globale leningen en micro-kredietfaciliteiten die door de programma’s en faciliteiten van de EIB worden aangeboden;

39.

merkt op dat de leningsactiviteit van de EIB zowel binnen als buiten de Europese Unie gestaag is toegenomen en momenteel het voornaamste instrument voor het opnemen en verstrekken van leningen op EU-niveau is; merkt voorts op dat er, ook vanuit Azië, een grote vraag is naar door de EIB uitgegeven obligaties; roept de EIB en haar gouverneurs daarom op om dit leenpotentieel maximaal te benutten door met name in euro’s uitgedrukte obligaties op de wereldmarkt uit te geven teneinde als door overheidsbeleid gestuurde bank langetermijndoelstellingen te ondersteunen en de economische vertraging tegen te gaan in de Europese Unie en haar buurlanden;

40.

verzoekt de Commissie en de EIB met aandrang om gezamenlijk te onderzoeken hoe de kredietcrisis in de reële economie kan worden overwonnen met behulp van nieuwe, innovatieve financiële instrumenten;

41.

is verheugd over het besluit van de EBWO om haar jaaromzet in 2009 met ongeveer 20 % te verhogen tot ongeveer 7 miljard EUR teneinde de huidige financiële en economische crisis te verzachten, en stelt vast dat de helft van de 1 miljard aan extra uitgaven in 2009 voor Centraal- en Oost-Europa bestemd is;

42.

benadrukt dat er in deze tijden van kredietkrapte meer aandacht is voor de rol van de twee banken binnen en buiten de Europese Unie; verzoekt beide banken om hun verbintenissen ten aanzien van derde landen zelfs in economisch moeilijke tijden na te komen;

43.

stelt voor dat de EIB, na een grondig onderzoek van het effect van de financiële crisis op de reële economie, wordt verzocht haar steun aan de nieuwe lidstaten te verhogen; wijst er voorts op dat het belangrijk is om de particuliere sector bij het herstabiliseren van deze economieën te betrekken; is verheugd dat de EBWO haar activiteiten in de nieuwe lidstaten heeft opgevoerd en dat een aantal internationale financiële instellingen (EBWO, EIB, Europees Investeringsfonds en Wereldbankgroep) onlangs een gezamenlijk actieplan heeft vastgesteld om de bankstelsels en de leningverstrekking aan de reële economie in Centraal- en Oost-Europa te ondersteunen; beveelt echter aan dat de definitie van „overgangslanden” wordt heroverwogen en dat de stopzetting van de activiteiten van de EBWO binnen de Europese Unie te gepasten tijde wordt geëvalueerd;

44.

stelt met tevredenheid vast dat de blootstelling van de EIB en de EBWO aan de financiële crisis vrij beperkt blijft, hoewel de EBWO in 2008 door de daling van de aandelenmarkten haar eerste verlies van dit decennium heeft geboekt;

De gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie voor het externe mandaat van de EIB

45.

is verheugd over het arrest van het Hof van Justitie van 6 november 2008 over de rechtsgrondslag van Besluit 2006/1016/EG;

46.

beveelt aan dat het Parlement, de Raad en de Commissie naar aanleiding van dit arrest spoedig tot overeenstemming komen, opdat enerzijds de bevoegdheden van het Parlement volledig in acht worden genomen en anderzijds de continuïteit van de externe financiële activiteiten van de EIB wordt gegarandeerd; benadrukt dat dit een tijdelijke oplossing vormt met een precieze einddatum, namelijk tot de tussentijdse evaluatie in 2010;

47.

is van mening dat het van het grootste belang is om in overeenstemming met het arrest van het Hof van Justitie een besluit ter vervanging van Besluit 2006/1016/EG vast te stellen, en erkent dat de aan de gang zijnde tussentijdse evaluatie van de externe leningsactiviteit van de EIB en de samenwerkingsregelingen, die in 2010 moet zijn afgerond, moet worden aangegrepen om een echte, brede discussie over de doelstellingen van de Unie en de middelen van de EIB te voeren, waaraan het Parlement als medewetgever ten volle zal deelnemen; verzoekt de Commissie om ten volle rekening te houden met de aanbevelingen in deze resolutie wanneer zij na de tussentijdse evaluatie een nieuw voorstel voor een besluit betreffende het mandaat van de EIB voor externe leningen opstelt;

48.

beveelt aan dat de stuurgroep zijn werkzaamheden begin 2010 afrondt en verzoekt de voorzitter van de stuurgroep spoedig daarna aan het Parlement en de Raad verslag uit te brengen over de conclusies van de stuurgroep; kijkt uit naar de conclusies van de stuurgroep en verzoekt de stuurgroep rekening te houden met de aanbevelingen in deze resolutie en in eerdere resoluties van het Parlement; vraagt dat de stuurgroep het Parlement regelmatig over zijn vorderingen informeert;

*

* *

49.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Investeringsbank, de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 414 van 30.12.2006, blz. 95.

(2)  Zaak C-155/07, Europees Parlement tegen Raad van de Europese Unie, nog niet in de Jurisprudentie gepubliceerd.

(3)  PB L 301 van 12.11.2008, blz. 13.

(4)  PB L 52 van 22.2.1997, blz. 15.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0132.

(6)  PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 544.

(7)  PB C 38 E van 12.2.2004, blz. 313.

(8)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.

(9)  PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.

(10)  Zaak C-15/00, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Europese Centrale Bank, Jurisprudentie 2003, blz. I-7281.

(11)  Kroatië, Tsjechië, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Slowakije en Slovenië.

(12)  Albanië, Bosnië-Herzegovina, Bulgarije, VJR Macedonië, Montenegro, Roemenië en Servië.

(13)  Armenië, Azerbeidzjan, Wit-Rusland, Georgië, Moldavië en Oekraïne.

(14)  Kazachstan, Kirgizië, Mongolië, Tadzjikistan, Turkmenistan en Oezbekistan.

(15)  Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264 van 25.9.2006, blz. 13).


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/157


Woensdag, 25 maart 2009
Toekomst van de automobielindustrie

P6_TA(2009)0186

Resolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over de toekomst van de automobielindustrie

2010/C 117 E/26

Het Europees Parlement,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000,

gezien de mededeling van voorzitter Barroso van 2 februari 2005 getiteld „Samen werken aan werkgelegenheid en groei – Een nieuwe start voor de Lissabon-strategie” (COM(2005)0024),

gezien de conclusies van het eindverslag van de groep op hoog niveau CARS 21 van 12 december 2005 en de conclusies van de tussentijdse CARS 21-begrotingsconferentie van 29 oktober 2008,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 januari 2008 over CARS 21: een concurrerend regelgevingskader voor de automobielindustrie (1),

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 15 en 16 oktober 2008,

gezien de mededeling van de Commissie van 29 oktober 2008 getiteld „Van financiële crisis naar herstel: een Europees actiekader” (COM(2008)0706),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2008 getiteld „Een Europees economisch herstelplan” (COM(2008)0800),

gezien zijn op 17 december 2008 in eerste lezing vastgestelde standpunt met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto’s, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (2),

gezien de verklaringen van de Raad en de Commissie van 4 februari 2009 over de gevolgen van de financiële crisis voor de automobielindustrie,

gezien de conclusies van de Raad Mededinging van 5 en 6 maart 2009 over de automobielindustrie,

gezien de mededeling van de Commissie van 25 februari 2009 getiteld „Aanpak van de crisis in de Europese automobielindustrie” (COM(2009)0104),

gezien de conclusies van de op 16 januari 2009 in Brussel gehouden bijeenkomst van de Europese ministers bevoegd voor industrie met de vicevoorzitter van de Commissie, de heer Günter Verheugen, over de situatie in de automobielsector,

gezien de op 29 januari 2009 door de Vereniging van Europese autofabrikanten gepubliceerde statistieken over de verkoop van auto’s in 2008,

gelet op artikel 103, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Europa wordt geconfronteerd met een uitzonderlijke en diepe financiële en economische crisis, hoge werkloosheidscijfers en het verlies van honderdduizenden banen in alle betrokken industrietakken,

B.

overwegende dat de Europese financiële markt momenteel niet naar behoren werkt, met name wat leningactiviteiten betreft,

C.

overwegende dat de Europese automobielindustrie en haar toeleveranciers bijzonder worden getroffen door de gevolgen van de huidige crisis, terwijl zij een sector zijn van de Europese economie die in aanzienlijke mate bijdraagt tot de werkgelegenheid, innovatie en het concurrentievermogen van de gehele economie,

D.

overwegende dat de automobielsector in de Europese Unie een structurele overcapaciteit heeft en dat 2009 naar verwachting opnieuw een aanzienlijke afname van de vraag naar auto’s zal laten zien en dientengevolge een daling van de productie, waardoor de druk op de werkgelegenheid en de investeringsniveaus in de Europese Unie onvermijdelijk zal toenemen,

E.

overwegende dat de Europese automobielindustrie de grootste particuliere investeerder in onderzoek en ontwikkeling (O&O) in de Europese Unie is en dat de Europese fabrikanten van personenwagens en bedrijfswagens hoge investeringsniveaus moeten handhaven in het licht van regelgevings- en marktvereisten, met name met het oog op overgang naar een wagenpark met lage emissies,

F.

overwegende dat het in december 2008 aangenomen wetgevingspakket inzake hernieuwbare energie en klimaatverandering een essentiële rol zal spelen bij het stimuleren van groene investeringen gericht op energiebesparingen in de automobielindustrie,

G.

overwegende dat de Europese automobielindustrie direct en indirect werk geeft aan 12 miljoen werknemers, wat overeenkomt met 6 % van de werkende bevolking in de Europese Unie, en dat momenteel miljoenen banen op de tocht staan, waaronder veel hooggekwalificeerde banen, die niet verloren mogen gaan,

H.

overwegende dat er een aanzienlijk potentieel is voor het scheppen van arbeidsplaatsen door de invoering van groenere technologieën in de automobielsector,

I.

overwegende dat de Europese automobielindustrie van essentieel belang is voor de economie van de EU vanwege het multiplicatoreffect voor overige sectoren en industrieën, met name het bestaan van honderdduizenden kleine en middelgrote ondernemingen (KMO’s),

J.

overwegende dat sommige lidstaten zijn begonnen met de goedkeuring van nationale maatregelen om de automobielindustrie te ondersteunen,

K.

overwegende dat de hoofdverantwoordelijkheid voor de aanpak van de crisis bij de industrie ligt,

L.

overwegende dat de Commissie momenteel onderhandelt over verdere liberalisering van de handel in het kader van de Doharonde en een vrijhandelsakkoord met Zuid-Korea,

1.

erkent dat de automobielindustrie onder zware druk is komen te staan door de huidige economische en financiële crisis, met name door een sterke afname van de vraag naar motorvoertuigen maar ook door haar productieovercapaciteit, problemen om toegang te krijgen tot kredietfinanciering en structurele problemen van voor de crisis;

2.

onderstreept dat het om een crisis op Europees niveau gaat; wijst er daarom op dat het van belang is dat de lidstaten onderling samenhangende en gecoördineerde initiatieven ten behoeve van de automobielindustrie nemen en dringt aan op een echt Europees actiekader om concrete stappen te nemen zodat zowel op EU-niveau als op het niveau van de lidstaten afdoende maatregelen kunnen worden beslist;

3.

merkt met toenemende bezorgdheid op dat sommige kortetermijnmaatregelen van lidstaten op nationaal niveau kunnen bijdragen aan de verstoring van de concurrentie op de interne markt waardoor de concurrentiepositie op de lange termijn wordt ondermijnd, en dringt er derhalve bij de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat verdere maatregelen coherent, doelmatig en gecoördineerd zijn;

4.

is in dit verband verheugd over het tijdelijk kader voor de beoordeling van staatssteun dat is vastgesteld als onderdeel van het Europees economisch herstelplan;

5.

verwelkomt de inspanningen van de Commissie om een doeltreffende politieke oplossing voor de moeilijkheden van General Motors Europe en zijn toeleveranciers te vinden door de acties van de betrokken lidstaten te coördineren, onder meer door het beleggen van de ministersvergadering van 13 maart 2009 en het zoeken naar een billijke en bevredigende oplossing voor de kwestie van de intellectuele-eigendomsrechten;

6.

verzoekt de Raad en de Commissie de financiële steun voor de automobielindustrie te bespoedigen, te vereenvoudigen en op te trekken, met name via de Europese Investeringsbank (EIB) en door overheidsgaranties voor leningen tegen een lage rente; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan om een vereenvoudiging van de administratieve procedure voor het aanvragen van leningen te vragen; is van mening dat deze financiële steun, met name via leningen, de vraag naar nieuwe auto’s zal helpen stimuleren ten voordele van de economische groei, het milieu en de verkeersveiligheid;

7.

dringt erop aan dat de EIB voldoende aandacht besteed aan de KMO’s die verbonden zijn met de automobielsector, zodat ze toegang kunnen blijven hebben tot kredieten, en verzoekt de lidstaten de kredietverleningscapaciteit van de EIB op te trekken zodat deze groot genoeg is om te kunnen voorzien in de financiële behoeften op middellange termijn van de automobielindustrie;

8.

onderstreept dat alle financiële of fiscale maatregelen, waaronder sloopregelingen, de noodzakelijke technologische omvorming van de sector moeten ondersteunen en versnellen, met name op het gebied van energie-efficiëntie en de verlaging van emissies, in volledige overeenstemming met de recent vastgestelde wetgeving;

9.

herbevestigt dat het beleid, zowel op EU- als op nationaal niveau, moet bijdragen aan het aanpakken van de herstructurerings- en omschakelingsfase waarmee de automobielindustrie en haar toeleveranciers worden geconfronteerd ten gevolge van een zeer concurrerend ondernemingsklimaat, en verzoekt de sector om een samenhangende ondernemingsstrategie te ontwikkelen en deze aanpassingen op een maatschappelijk verantwoorde manier en in nauw overleg met de vakbonden door te voeren;

10.

onderstreept dat de vakbonden ten volle bij de aan de gang zijnde discussies moeten worden betrokken en verzoekt de Commissie een echt Europese sociaal overleg over deze sector te ondersteunen, zeker in de context van de huidige crisis;

11.

verzoekt de Commissie toe te zien op een optimale aanwending van de beschikbare Europese fondsen ter ondersteuning van de werkgelegenheid (Cohesiefonds, Structuurfonds, Sociaal Fonds en Fonds voor aanpassing aan de globalisering) in het kader van een evenwichtige implementatie van alle „prioriteiten van Lissabon”, en de toegang tot deze fondsen te versoepelen, te verbeteren en te bespoedigen; is van mening dat deze fondsen moeten bijdragen tot programma’s om werknemers in een vroeg stadium bij- en om te scholen, telkens waar en wanneer werktijdverkorting moet worden toegepast;

12.

herbevestigt dat de automobielindustrie behoefte heeft aan voortdurende investeringen in O&O-programma’s die de best mogelijke oplossingen inzake kwaliteits-, veiligheids- en milieuprestaties opleveren met het oog op een duurzaam concurrerend kader, en verzoekt de Commissie daarom in dat verband de toegang tot EU-steuninstrumenten voor O&O en innovatie, zoals het zevende kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling, te versoepelen, te verbeteren en te bespoedigen;

13.

verzoekt de Commissie richtsnoeren en aanbevelingen op te stellen voor maatregelen ter bevordering van een gecoördineerde aanpak van de vernieuwing van het wagenpark, zoals sloopregelingen en andere marktstimulansen, die op korte termijn een positief effect op de vraag van de consumenten naar nieuwe motorvoertuigen hebben en die de leasingmarkt voor motorvoertuigen nieuw leven moeten inblazen; verzoekt de Commissie toezicht uit te oefenen op de nationale maatregelen die in dit verband reeds worden toegepast, teneinde verstoring van de interne markt te voorkomen;

14.

bevestigt dat de dialoog en de aan de gang zijnde besprekingen met derde landen en met de voornaamste handelspartners van de EU over de toekomst van de automobielsector moeten worden geïntensiveerd, en verzoekt de Commissie daarom de ontwikkelingen in niet-EU-landen, en met name in de Verenigde Staten en Azië, op de voet te volgen teneinde gelijke concurrentievoorwaarden op internationaal niveau te garanderen, zonder protectionisme of discriminerende maatregelen op de wereldmarkt voor auto’s;

15.

verzoekt de Commissie voor een evenwichtige en billijke overeenkomst tussen de Europese Unie en Zuid-Korea te zorgen alvorens het vrijhandelsakkoord wordt gesloten;

16.

verwelkomt het CARS 21-proces, waarbij een industrieel beleid op lange termijn op Europees niveau wordt ontwikkeld; verzoekt de Commissie dit strategisch plan op lange termijn constant te implementeren, te monitoren en te herzien teneinde het toekomstige concurrentievermogen van en duurzame werkgelegenheid in de Europese automobielindustrie te garanderen;

17.

verzoekt de Commissie de beginselen van betere regelgeving volledig toe te passen en dus, overeenkomstig de aanbevelingen van CARS 21, een grondige effectbeoordeling van toekomstige Gemeenschapsmotorvoertuigenwetgeving te verrichten teneinde voor rechtszekerheid en voorspelbaarheid in de automobielsector te zorgen;

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 41 E van 19.2.2009, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0614.


Donderdag, 26 maart 2009

6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/161


Donderdag, 26 maart 2009
Witboek betreffende schadevergoedingsacties wegens schending van de communautaire mededingingsregels

P6_TA(2009)0187

Resolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2009 over het Witboek betreffende schadevergoedingsacties wegens schending van de communautaire mededingingsregels (2008/2154(INI))

2010/C 117 E/27

Het Europees Parlement,

gezien het Witboek van de Commissie van 2 april 2008 betreffende schadevergoedingsacties wegens schending van de communautaire mededingingsregels (COM(2008)0165) (Witboek),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 april 2007 over het Groenboek inzake schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 maart 2007 getiteld „EU-strategie voor het consumentenbeleid 2007-2013: Consumenten mondig maken, hun welzijn verbeteren en hun effectief bescherming bieden” (COM(2007)0099),

gezien Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (2), Verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (3) en Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”) (4),

gezien de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (5) en Verordening (EG) nr. 622/2008 van de Commissie van 30 juni 2008 (6) wat betreft schikkingsprocedures in kartelzaken,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie juridische zaken (A6-0123/2009),

A.

overwegende dat het mededingingsbeleid het economische prestatievermogen van de Europese Unie vergroot en op doorslaggevende wijze bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabon-strategie,

B.

overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft geoordeeld dat natuurlijke personen en rechtspersonen ten behoeve van de onbeperkte werking van artikel 81 van het Verdrag schadevergoeding kunnen eisen voor de schade die zij door een schending van de communautaire mededingingsregels hebben geleden,

C.

overwegende dat schadevergoedingsacties slechts één element vormen van een doeltreffend particulier handhavingstelsel en dat alternatieve instrumenten voor geschillenbeslechting in bepaalde omstandigheden een geschikt alternatief bieden voor collectieve verhaalmechanismen te halen, een billijke en snelle buitengerechtelijke schikking mogelijk maken en daarom aangemoedigd moeten worden,

D.

overwegende dat de in het Witboek aan de orde gestelde kwesties betrekking hebben op alle soorten slachtoffers, alle typen schendingen van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag en alle sectoren van de economie,

E.

overwegende dat elk voorstel tot invoering van collectieve schadeacties voor schending van de communautaire mededingingsregels niet in de plaats mag komen van alternatieve vormen van bescherming die al in enkele lidstaten bestaan (bijvoorbeeld schadeacties door belangenbehartigers en zogenaamde test cases), maar deze moet aanvullen,

F.

overwegende dat privaatrechtelijke rechtsvorderingen tot schadevergoeding ten doel moeten hebben het slachtoffer volledige compensatie te bieden voor de geleden schade en dat de beginselen van niet-contractuele aansprakelijkheid moeten gelden dat ongerechtvaardigde verrijking en onterechte meervoudige compensatie verboden moeten zijn en dat schadevergoeding als strafmaatregel vermeden moet worden,

G.

overwegende dat de handhaving van het mededingingsrecht door de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten publiekrechtelijk geschiedt en dat particuliere schadevergoedingsacties voor de nationale gerechtelijke autoriteiten vrij zeldzaam zijn, hoewel sommige lidstaten maatregelen hebben genomen of zullen nemen om het voor natuurlijke personen gemakkelijker te maken een doeltreffende eis tot schadevergoeding in te dienen indien de communautaire mededingingsregels zijn geschonden,

H.

overwegende dat particuliere schadevergoedingsacties de publieke rechtshandhaving van het mededingingsrecht moeten aanvullen en ondersteunen, maar niet mogen vervangen, en dat de personele en financiële middelen van de mededingingsautoriteiten moeten worden verhoogd om schendingen van de communautaire mededingingsregels effectiever te kunnen vervolgen,

I.

overwegende dat het, ongeacht de manier waarop een geschil wordt beslecht, van essentieel belang is om procedures en beschermingsmechanismen in te stellen om te verzekeren dat alle partijen eerlijk worden behandeld maar het systeem niet wordt misbruikt, zoals in andere rechtsstelsels is gebeurd, in het bijzonder in de Verenigde Staten,

J.

overwegende dat de Commissie bij gelijk welk voorstel dat niet binnen de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap valt, de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit in acht moet nemen,

1.

is verheugd over het Witboek en beklemtoont dat de communautaire mededingingsregels en met name de doeltreffende handhaving daarvan vereisen dat de slachtoffers van schendingen van de communautaire mededingingsregels in staat moeten zijn vergoeding van de geleden schade te vorderen;

2.

stelt vast dat de Commissie tot nog toe niet heeft vermeld op welke rechtsgrondslag de door haar voorgestelde maatregelen gestoeld zullen zijn, en dat aandacht besteed moet worden aan de vaststelling van een rechtsgrond voor de geplande ingrepen in nationale procedures voor niet-contractuele schadevergoeding en in het nationale procesrecht;

3.

is van mening dat bepaalde belemmeringen voor effectieve vergoeding van slachtoffers van schendingen van de communautaire mededingingsregels, zoals massale en verbrokkelde schade, asymmetrische informatie en andere problemen die optreden bij rechtsvorderingen tot schadevergoeding zich niet alleen in procedures in verband met het communautaire mededingingsrecht voordoen, maar ook op gebieden als productaansprakelijkheid en andere consumentenzaken;

4.

roept in herinnering dat niet alleen individuele consumenten maar ook kleine bedrijven, en dan met name die personen en kleine bedrijven die verspreid betrekkelijk geringe schade hebben geleden, zich vaak laten afschrikken door de kosten, vertragingen, onzekerheden, risico’s en lasten die individuele schadevergoedingsacties meebrengen; onderstreept in dit verband dat collectieve schadevergoedingsacties, waarbij de afzonderlijke eisen tot schadevergoeding voor schendingen van de communautaire mededingingsregels worden samengevoegd en die slachtoffers meer mogelijkheden geven om zich tot de rechter te wenden, een belangrijk instrument tot afschrikking vormen; is in dit verband verheugd over de voorstellen van de Commissie om mechanismen ter verbetering van collectieve acties in te stellen onder vermijding van overbodige rechtszaken;

5.

wijst erop dat het Directoraat-generaal gezondheid en consumenten van de Commissie eind 2008 de resultaten bekend heeft gemaakt van twee studies over collectieve schadeacties in de lidstaten en eventuele hindernissen voor de interne markt die het gevolg zijn van verschillen tussen de wetgevingen van de lidstaten; wijst er ook op dat de Commissie een Groenboek heeft gepubliceerd over mogelijke opties voor het optreden van de Gemeenschap op het gebied van het consumentenbeschermingsrecht en dat zij een ander beleidsdocument heeft aangekondigd voor 2009; beklemtoont dat maatregelen op communautair niveau niet tot een willekeurige en onnodige versplintering van het nationale procesrecht mogen leiden en dat daarom zorgvuldig overwogen moet worden of en in hoeverre moet worden gekozen voor een horizontale of geïntegreerde aanpak om buitengerechtelijke schikking en rechtsvorderingen tot schadevergoeding gemakkelijker te maken; verzoekt de Commissie daarom te onderzoeken welke rechtsgrondslagen mogelijk zijn en hoe op horizontale of geïntegreerde wijze te werk gegaan moet worden, hoewel niet noodzakelijkerwijs met een enkel horizontaal instrument, en vooralsnog geen instrument voor collectieve schadeacties voor slachtoffers van schendingen van de communautaire mededingingsregels voor te stellen, zonder het Parlement toe te staan aan de vaststelling daarvan deel te nemen via de medebeslissingsprocedure;

6.

wijst erop dat schadevergoedingsacties voor schendingen van de communautaire mededingingsregels zoveel mogelijk in overeenstemming met andere niet-contractuele vorderingen behandeld moeten worden; is van mening dat een horizontale of geïntegreerde aanpak kan gelden voor procedureregels die gemeenschappelijk zijn voor instrumenten voor collectieve schadeacties op verschillende gebieden van het recht, en beklemtoont dat deze aanpak het opstellen van de voor de volledige handhaving van de communautaire mededingingsregels nodig geachte voorstellen en maatregelen niet mag vertragen of voorkomen; wijst verder op de meer geavanceerde analyse van civielrechtelijke schadeacties op het gebied van de mededingingsregels en het vergevorderde kader van de mededingingsautoriteiten en het European Competition Network (Europees mededingingsnetwerk); meent dat dit, ten minste ten aanzien van sommige zaken, betekent dat snelle vooruitgang gemaakt moet worden, rekening houdende met het feit dat enkele van de overwogen maatregelen uitgebreid zouden kunnen worden tot andere terreinen dan mededinging; is van mening dat dergelijke sectorregels reeds voorgesteld kunnen worden gezien de bijzonder complexe en moeilijke problemen waarmee slachtoffers van schendingen van de communautaire mededingingsregels te maken hebben;

7.

stelt vast dat het treffen van een „voor-eens-en-altijd”-schikking voor de gedaagde wenselijk is met het oog op het terugdringen van de onzekerheid en buitensporige economische gevolgen die hun weerslag kunnen hebben op werknemers, leveranciers, onderaannemers en andere onschuldige partijen; verzoekt om de evaluatie en de eventuele invoering van een buitengerechtelijke schikkingprocedure voor massaclaims, die ofwel door de partijen voorafgaand aan een rechtszaak ofwel op uitnodiging van de rechter die de zaak behandelt kan worden gestart, en die tot doel heeft het geschil buitengerechtelijk te beslechten door een schikking met een rechterlijke beslissing te laten bekrachtigen en eventueel bindend te laten verklaren voor alle slachtoffers die voor de procedure hebben gekozen; benadrukt dat een dergelijke procedure er niet toe mag leiden dat het proces onnodig lang duurt of wordt bevorderd dat vorderingen op onbillijke wijze worden geschikt; vraagt de Commissie om naar manieren te zoeken om grotere zekerheid te verschaffen, onder meer door na te gaan of van eventuele latere eisers in beginsel verwacht moet worden dat zij alleen aanspraak kunnen maken op de uitkomst van de collectieve schadeactie;

8.

is van mening dat directe en indirecte afnemers bij vorderingen en vervolgvorderingen een beroep moeten kunnen doen op individuele schadeacties, schadeacties door belangenbehartigers of collectieve acties om hun rechten te doen gelden, die ook in de vorm van een test case ingediend kunnen worden, maar dat ter vermijding van meervoudige acties door één enkele partij met betrekking tot dezelfde schending de keuze voor één actie door een partij deze partij moet uitsluiten van de gelijktijdige of latere deelneming andere acties ; is van mening dat wanneer verschillende partijen afzonderlijke acties beginnen, er pogingen moeten worden ondernomen om die acties te combineren of op elkaar te laten volgen;

9.

is van mening dat de lidstaten, om te vermijden dat ten onrecht een proces wordt aangespannen, de bevoegdheid voor het instellen van schadeacties door belangenbehartigers algemeen moeten toewijzen aan overheidsorganen zoals de Ombudsman of bevoegde entiteiten zoals consumentenorganisaties overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 98/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (7) en dat een ad hoc-machtiging voornamelijk in aanmerking komt voor verenigingen die namens ondernemingen schadevergoedingsacties instellen;

10.

wenst dat slechts een duidelijk begrensde groep personen aan collectieve schadeacties deel kan nemen en dat de identificatie van de leden van die groep in het geval van opt-in collectieve schadeacties en de identificatie in het geval van schadeacties door belangenbehartigers die worden aangespannen door bevoegde entiteiten die vooraf waren aangewezen of ad hoc gemachtigd zijn, moet plaatsvinden binnen een duidelijke tijdspanne zonder onnodige vertraging en onder naleving van de geldende wetgeving die voorziet in een later tijdstip; onderstreept dat alleen de daadwerkelijk geleden schade moet worden vergoed; wijst erop dat als een schadeactie toegewezen wordt, de toegekende schadevergoeding aan de geïdentificeerde personen of hun gevolmachtigde moet worden uitgekeerd, en de bevoegde entiteit alleen mag worden vergoed voor de kosten die zij voor de rechtsvordering heeft gemaakt en zij direct noch indirect gemachtigd mag zijn tot ontvangst van de schadevergoeding;

11.

beklemtoont dat in het geval van een succesvolle geïsoleerde schadeactie een daarop volgende vervolging van de inbreuk op de communautaire mededingingsregels door de autoriteiten niet uitgesloten is; wijst er nogmaals op dat om ondernemingen aan te moedigen om de slachtoffers van hun onrechtmatige gedrag zo snel en doeltreffend mogelijk te compenseren, de mededingingsautoriteiten wordt verzocht met een dergelijke compensatie rekening te houden bij de vaststelling van de aan de onderneming op te leggen boete; onderstreept dat dit echter geen inbreuk mag maken op het recht van het slachtoffer op volledige vergoeding van de geleden schade, geen nadelige invloed mag hebben op de afschrikwekkende werking van boetes en niet mag leiden tot langdurige onzekerheid over de afloop van de schikking voor bedrijven; verzoekt de Raad en de Commissie expliciet deze boetebeginselen op te nemen in Verordening (EG) nr. 1/2003 en om ze verder te verbeteren en te specificeren ter naleving van de algemene rechtsbeginselen;

12.

merkt op dat er in het beginstadium enige prima facie-beoordeling moet plaatsvinden van de gegrondheid van een collectieve actie en beklemtoont dat de deelnemers aan een collectieve schadeactie niet bevoordeeld mogen worden ten opzichte van wie een individuele schadeactie voert; eist dat in het kader van mechanismen voor collectieve schadeacties het beginsel moet gelden dat de partij die de vordering indient, het bewijs voor zijn vordering moet leveren, voor zover het geldende nationale recht geen verlichting van de bewijslast voorschrijft of de toegang tot informatie en bewijsstukken in handen van de gedaagde bevordert;

13.

wenst dat de Commissie de slachtoffers van schendingen van de communautaire mededingingsregels na een onderzoek toegang moet verlenen tot de informatie die nodig is voor schadevergoedingsacties, en beklemtoont dat in artikel 255 van het EG-Verdrag en Verordening (EG) nr. 1049/2001 het recht is vastgelegd tot inzage in stukken van de instellingen, die dat alleen mogen weigeren onder de in bedoelde Verordening, met name in artikel 4, vastgelegde voorwaarden; is derhalve van mening dat de Commissie Verordening (EG) nr. 1049/2001 in die zin moet opvatten dan wel wijziging daarvan moet voorstellen; beklemtoont dat bij het verlenen van inzage in de stukken door de autoriteiten bijzondere aandacht moet worden besteed aan de bescherming van het handels- en industrieel geheim van de gedaagde of derden en merkt op dat er richtsnoeren nodig zijn voor de behandeling van clementieverzoeken;

14.

is van mening dat een beschikking van een nationale mededingingsautoriteit van een lidstaat niet bindend moet zijn voor een nationale rechter in een andere lidstaat, onverminderd bepalingen die voorzien in een bindend effect van beschikkingen van een lid van het European Competition Network (ECN) waarbij de artikelen 81 en 82 van het Verdrag op dezelfde kwestie zijn toegepast; merkt op dat scholings- en uitwisselingsprogramma's moeten leiden tot convergentie van beschikkingen, zodat de aanvaarding van beschikkingen van andere nationale mededingingsautoriteiten de norm wordt;

15.

beklemtoont dat alleen een schuldgenererende handeling aanleiding kan zijn voor een schadevergoedingsactie en dat de inbreuk op de communautaire mededingingsregels op zijn minst uit nalatigheid moet zijn begaan, tenzij er in het nationale recht een vermoeden of weerlegbaar vermoeden van een fout bestaat in het geval van een overtreding tegen de communautaire mededingingsregels ter bevordering van een consistente en coherente handhaving van het mededingingsrecht;

16.

verwelkomt dat de schadevergoeding bedoeld is als compensatie voor verliezen en gederfde winst, inclusief meerkosten en rente, en wenst dat deze definitie van het begrip „schade” wordt vastgelegd voor collectieve schadeacties op communautair niveau;

17.

verwelkomt dat de Commissie aan een niet-bindend oriënterend kader voor de berekening van de schadevergoeding werkt en acht het zinvol dat dit kader ook richtsnoeren kan bevatten voor de gegevens die voor de berekening zijn vereist en de toepassing van deze berekening, waar mogelijk, op mechanismen voor alternatieve geschillenbeslechting;

18.

stelt vast dat de ontwikkeling van een gemeenschappelijke communautaire aanpak van doorberekening zinvol is en stemt in met de toelaatbaarheid van het zich beroepen op doorberekening als verweer (passing-on defence), beklemtoont dat het bewijs voor dit verweer altijd moet worden geboden door de gedaagde en dat de rechters zich, om in individuele gevallen recht te laten geschieden, kunnen baseren op bestaande nationale regels inzake oorzakelijk verband en aansprakelijkheid; wenst dat richtsnoeren worden voorgesteld voor de mate waarin de indirecte afnemer en in het bijzonder de laatste indirecte afnemer zich kan beroepen op het weerlegbare vermoeden dat de onrechtmatige prijsverhoging hem volledig is doorberekend;

19.

verwelkomt dat de verjaringstermijn voor voortgezette of herhaalde inbreuken op het mededingingsrecht moet beginnen te lopen op het ogenblik dat de inbreuk wordt beëindigd of redelijkerwijze mag worden verwacht dat de inbreuk bekend is bij het slachtoffer, naar gelang hetgeen zich het laatst voordoet; beklemtoont dat verjaringsvoorschriften ook de rechtszekerheid dienen en er daarom een verjaringstermijn van vijf jaar moet gelden als er geen publieke of particuliere actie wordt ondernomen; verwelkomt verder dat de duur van de verjaringstermijn voor geïsoleerde vorderingen op het recht van de lidstaat in kwestie moet zijn gestoeld en wenst dat dit ook voor vervolgvorderingen geldt; onderstreept dat het recht van lidstaten inzake de opschorting of stuiting van de verjaringstermijn onverminderd geldt;

20.

verwelkomt dat de lidstaten moeten beslissen over hun regels betreffende kostentoewijzing; is van mening dat het aan de lidstaten toekomt om te beoordelen of al dan niet gewaarborgd is dat asymmetrie tussen de middelen van de eiser en de gedaagde voor rechtszaken niemand afhoudt van gegronde schadevergoedingsacties en merkt op dat tegenover de toegang tot het rechtssysteem ook strikte maatregelen moeten staan ter voorkoming van misbruik in de vorm van, bijvoorbeeld, roekeloze, vexatoire of „chanterende” schadevergoedingsacties;

21.

wijst erop dat het programma voor clementieverzoekers op doorslaggevende wijze bijdraagt tot de onthulling van prijsafspraken en zodoende particuliere schadevergoedingsacties eerst mogelijk maakt, en wenst dat manieren worden gevonden om de attractiviteit van het programma voor clementieverzoekers in stand te houden; benadrukt dat, hoe belangrijk het clementieprogramma ook is, volledige ontheffing van de gezamenlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid voor medewerkende getuigen absoluut van de hand moet worden gewezen als zijnde in strijd met de logica van het stelsel en als nadelig voor tal van slachtoffers van schending van de communautaire mededingingsregels;

22.

wenst dat de Commissie, om het recht van slachtoffers om een schadeactie in te stellen niet te ondermijnen maar juist voorop te stellen, het vermijdt om af te zien van kartel- en mededingingszaken en alle zaken die belangrijk zijn correct en met een duidelijk besluit afsluit;

23.

wijst er nadrukkelijk op dat het Parlement bij elk wetgevingsinitiatief op het gebied van collectieve schadeacties in het kader van de medebeslissingsprocedure moet worden betrokken;

24.

verwacht dat een onafhankelijke analyse van de kosten en baten wordt gemaakt voordat een wetgevingsvoorstel wordt ingediend;

25.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en de parlementen van de lidstaten en aan de sociale partners op communautair niveau.


(1)  PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 653.

(2)  PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1.

(3)  PB L 123 van 27.4.2004, blz. 18.

(4)  PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1.

(5)  PB C 298 van 8.12.2006, blz. 17.

(6)  PB L 171 van 1.7.2008, blz. 3.

(7)  PB L 166 van 11.6.1998, blz. 51.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/166


Donderdag, 26 maart 2009
Vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en India

P6_TA(2009)0189

Resolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2009 inzake een vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en India (2008/2135(INI))

2010/C 117 E/28

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk actieplan van 7 september 2005 voor de uitvoering van het strategisch partnerschap India-EU, in het bijzonder de paragrafen over ontwikkeling van de handel en investeringen, alsook de herziene versie van dat plan,

gezien de gezamenlijke verklaring van de vierde handelstop EU-India op 29 november 2003 en met name het gezamenlijk initiatief van de EU en India om de handel en de investeringen te verbeteren,

gezien de conclusies van de negende bijeenkomst van de rondetafelconferentie India-EU in Hyderabad van 18-20 september 2005,

gezien het verslag van de groep van hoog niveau voor EU-India aan de zevende Top EU-India in Helsinki op 13 oktober 2006,

gezien de gezamenlijke verklaring van de negende Top EU-India in Marseille op 29 september 2008,

gezien de gezamenlijke verklaring van de negende handelstop EU-India in Parijs op 30 september 2008,

gezien het op 29 november 2005 aangenomen besluit van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) over de overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPS) en volksgezondheid,

gezien zijn standpunt van 1 december 2005 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verlening van dwanglicenties voor octrooien inzake de vervaardiging van farmaceutische producten bestemd voor uitvoer naar landen met volksgezondheidsproblemen (1),

gezien de op 29 november 2006 ondertekende gemeenschappelijke intentieverklaring over bilaterale samenwerking tussen het Office of the Controller General of Patents, Designs and Trade Marks en het Europees Octrooibureau,

gezien de richtsnoeren van de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling(OESO) over multinationale ondernemingen en de Tripartiete Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) over beginselen inzake multinationale ondernemingen en sociaal beleid,

gezien de mededeling van de Commissie van 22 maart 2006 getiteld „Tenuitvoerlegging van het partnerschap voor groei en werkgelegenheid: Europa moet een voorbeeld worden op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen” (COM(2006)0136),

gezien de werkgelegenheidsstatistieken van de OESO voor het jaar 2008/2007,

gezien de mededeling van de Commissie van 5 februari 2008 getiteld „Een bijzondere plaats voor kinderen in het externe optreden van de EU” (COM(2008)0055),

gezien de VS/India-partnerschapovereenkomst uit 2004: „The Next Step Towards a Strategic Partnership” en het akkoord over civiele nucleaire samenwerking dat is gesloten tijdens het staatsbezoek van president George W. Bush aan India op 2 maart 2006,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 april 2006 over de evaluatie van de Doha-ronde na de ministersconferentie van de WTO in Hongkong (2),

gezien de op 14 november 2001 in Doha goedgekeurde ministeriële verklaring van de vierde zitting van de WTO-ministersconferentie, met name paragraaf 44 over speciale en gedifferentieerde behandeling (SDT),

gezien de topconferentie van de EU en India over energie in New Delhi op 6 april 2006,

gezien het derde energiepanel van de EU en India op 20 juni 2007,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 29 september 2005 over de betrekkingen tussen de EU en India: een strategisch partnerschap (3),

gezien het onderzoek naar de mensenrechten- en de democratieclausules in door de EU gesloten internationale overeenkomsten in opdracht van de parlementaire subcommissie mensenrechten (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 4 oktober 2006 getiteld „Europa als wereldspeler: Wereldwijd concurreren. Een bijdrage van de EU-strategie voor groei en werkgelegenheid” (COM(2006)0567),

gezien het verslag van de Commissie over de inbeslagnemingen van namaakgoederen aan de buitengrens van de EU in 2007, gepubliceerd op 19 mei 2008,

gezien de kwalitatieve analyse van een mogelijke vrijhandelsovereenkomst (VHO) tussen de EU en India door het Centre for the Analysis of Regional Integration in Sussex,

gezien de economische analyse van het economische effect van een mogelijke vrijhandelovereenkomst tussen de EU en India in opdracht van het Centre d'études prospectives et d'informations internationales (CEPII) en het Centre d'initiatives et de recherches européennes en Méditerrannée (CIREM) van 15 maart 2007,

gezien het globaal analyseverslag en het ontwerpinterimverslag voor de beoordeling van de duurzaamheidseffecten van de VHO tussen de Europese Unie en de Republiek India voor de handel uitgevoerd door ECORYS,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 28 september 2006 over de economische en handelsbetrekkingen van de Europese Unie met India (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 juli 2007 over de TRIPS-overeenkomst en toegang tot geneesmiddelen (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 februari 2006 over de mensenrechten- en de democratieclausule in door de Europese Unie gesloten overeenkomsten (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 1 februari 2007 over de mensenrechtensituatie van de Dalits in India (8),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 mei 2007 over Europa als wereldspeler - Externe aspecten van het concurrentievermogen (9),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2008 over de handel in diensten (10),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 juli 2008 over het vermoedelijke bestaan van massagraven in het door India bestuurde deel van Kasjmir (11),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 september 2008 over de voorbereiding van de Top EU-India (Marseille, 29 september 2008) (12),

gezien de strategienota voor India (2007-2013),

gezien het bezoek van de Europese parlementaire delegatie (bestaande uit leden van de parlementaire Commissie internationale handel) aan New Delhi in november 2008,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A6-0131/2009),

A.

overwegende dat de Europese Unie voorrang moet blijven geven aan een op regels gebaseerd multilateraal handelssysteem zoals door de WTO tot stand is gebracht, dat de beste vooruitzichten biedt voor eerlijke en gelijkwaardige internationale handel door gepaste regels vast te stellen en te waarborgen dat deze worden nageleefd,

B.

overwegende dat een succesvolle en evenwichtige afwikkeling van de ontwikkelingsagenda van Doha (DDA) van groot belang is voor zowel de Europese Unie als voor India, en dat een dergelijke overeenkomst geen beletsel vormt voor bilaterale WTO+-overeenkomsten die een aanvulling kunnen vormen op multilaterale regels,

C.

overwegende dat politieke betrekkingen met India gebaseerd zijn op het Strategisch Partnerschap van 2004, op het gezamenlijk actieplan van 2005, aangenomen tijdens de Top EU-India in september 2005 en herzien tijdens de negende Top EU-India in Marseille, en op de samenwerkingsovereenkomst van 1994; overwegende dat de VHO moet voorzien in een voortbouwing op en uitwerking van de samenwerking zoals voorzien in artikel 24 van de samenwerkingsovereenkomst,

D.

overwegende dat de Europese Unie India's grootste bron van directe buitenlandse investeringen (DBI's) is, met een totaal aan investeringen van 10,9 miljard EUR (10 900 000 000) in 2007 en dat de Europese Unie in 2007 65 % van alle DBI-stromen naar India voor haar rekening nam; tevens overwegende dat de instroom van DBI's vanuit India naar de Europese Unie is toegenomen van 0,5 miljard EUR in 2006 tot 9,5 miljard EUR in 2007,

E.

overwegende dat India in 2000 de op zestien na belangrijkste handelspartner van de Europese Unie was en in 2007 de negende plaats innam; overwegende dat de handel in goederen tussen de EU met India tussen 2000 en 2006 met ongeveer 80 % is toegenomen,

F.

overwegende dat het handels- en regelgevingsklimaat in India nog steeds relatief restrictief is; dat de Wereldbank India in 2008 rangschikte als 122ste (van de 178 economieën) in termen van „gemakkelijk zakendoen”,

G.

overwegende dat India, zoals vermeld in het Human Development Report voor 2007/2008 van het ontwikkelingsprogramma van de VN, op nummer 128 (van de 177 landen) staat in de index voor menselijke ontwikkeling, 35 % van de Indiase bevolking moet leven van minder dan één dollar per dag en 80 % van minder dan twee dollar per dag; overwegende dat India op de menselijke-armoede-index voor ontwikkelingslanden gerangschikt staat als 62ste van de 108 ontwikkelingslanden waarvoor deze index is berekend; tevens overwegende dat India een van de hoogste percentages kinderarbeid kent,

H.

overwegende dat de economische onbalans tussen de Indiase deelstaten en de daaruit voortvloeiende onevenwichtige verdeling van welvaart en nationaal inkomen goede aanvullende economische beleidsmaatregelen vereisen, waaronder belastingharmonisatie en gerichte capaciteitsopbouw in de armere deelstaten, waardoor deze fondsen kunnen benutten,

I.

overwegende dat India het grootste begunstigde land van het stelsel van algemene preferenties is; overwegende dat de waarde van de preferentiële invoer in de Europese Unie vanuit India in 2007 toenam tot 11,3 miljard EUR, tegenover 9,7 miljard EUR in 2006,

J.

overwegende dat beide partijen hebben herhaald te streven naar tariefverlagingen, verdergaande liberalisering van vestiging en de handel in diensten,

K.

overwegende dat de markttoegang vergezeld moet gaan van transparante en adequate regels en normen om te waarborgen dat liberalisering van de handel gunstig is,

L.

overwegende dat de markttoegang wordt gehinderd door niet-tarifaire belemmeringen voor de handel (NTB) zoals gezondheids- en veiligheidsvoorschriften of technische belemmeringen, kwantitatieve beperkingen, conformiteitsprocedures, handelsbeschermende mechanismen, douaneprocedures, interne belasting en het ontbreken van internationale normen en regels,

M.

overwegende dat nog meer rekening moet worden gehouden met de onderdelen inzake erkenning, passende en doeltreffende bescherming, tenuitvoerlegging en handhaving van intellectuele eigendomsrechten (IER), met inbegrip van octrooien, merken, auteurs- en soortgelijke rechten, geografische aanduidingen (inclusief merken van oorsprong), industriële ontwerpen en patronen van geïntegreerde schakelingen,

N.

overwegende dat India een van de belangrijkste bronnen is van door de douanediensten van de lidstaten in beslag genomen vervalste geneesmiddelen, verantwoordelijk voor 30 % van het totaal; dat onvolkomen en vervalste geneesmiddelen de resistentie tegen medicijnen bevorderen en het ziekte- en sterftecijfer verhogen,

O.

overwegende dat artikel 1, lid 1, van de samenwerkingsovereenkomst voorziet in respect voor de mensenrechten en democratische beginselen; dat dit een wezenlijk onderdeel van de overeenkomst vormt,

P.

overwegende dat India de 66ste plaats inneemt op de wereldwijde hongerindex van 88 landen (ontwikkelings- en overgangslanden) voor 2008; dat volgens de Indiase hongerindex geen enkele deelstaat van India in de categorie „weinig honger” of „matige honger” valt, dat twaalf deelstaten in de categorie „alarmerend” vallen en dat vier deelstaten - Punjab, Kerala, Haryana en Assam – zijn opgenomen in de categorie „ernstig”,

Q.

overwegende dat in de VHO toezeggingen over sociale en milieuregels en duurzame ontwikkeling en over de doeltreffende uitvoering van internationaal overeengekomen eisen op sociaal en milieugebied moeten worden opgenomen als noodzakelijke voorwaarde voor de bevordering van fatsoenlijk werk middels doeltreffende binnenlandse tenuitvoerlegging van de basisnormen voor arbeidsomstandigheden van de IAO,

R.

overwegende dat India het non-proliferatieverdrag (NPV) niet heeft getekend; dat de groep van nucleaire exportlanden het embargo op de nucleaire handel met India heeft opgeheven en dat de nucleaire samenwerkingsovereenkomst tussen de VS en India door het Amerikaanse Congres is goedgekeurd,

S.

overwegende dat tijdens de negende Top EU-India in Marseille een horizontale luchtvaartovereenkomst is ondertekend en dat India in termen van reizigersvervoer tussen de EU en niet-lidstaten de 11de plaatst innam; dat de Europese Unie en India een herzien gezamenlijk actieplan hebben aangenomen waarin het strategisch partnerschap van 2005 wordt uitgebreid tot nieuwe gebieden; tevens overwegende dat het European Business and Technology Centre in India is opgericht,

Algemene kwesties

1.

is van mening dat de VHO evenwichtig moet zijn en verenigbaar met de WTO-regels en -verplichtingen; meent dat een succesvolle DDA een handelsprioriteit blijft voor de Europese Unie en dat onderhandelingen met India over de VHO derhalve complementair zijn aan multilaterale regels;

2.

herinnert eraan dat het Strategisch Partnerschap tussen de EU en India gebaseerd is op gemeenschappelijke beginselen en gedeelde waarden, zoals weergegeven in de samenwerkingsovereenkomst tussen de EG en India uit 1994 en het gezamenlijke actieplan van 2005; de nieuwe concurrentiegestuurde VHO moet als aanvulling dienen op de samenwerkingsovereenkomst uit 1994, waaraan deze juridisch en institutioneel moet worden gekoppeld;

3.

is ingenomen met de uitkomst van de negende Top EU-India en het herziene gezamenlijk actieplan; moedigt de onderhandelende partijen aan overleg te blijven plegen met de belangrijkste belanghebbenden; herinnert aan de toezeggingen van de Europese Unie en India om de VHO-gesprekken te versnellen en te streven naar substantiële en doelmatige vorderingen met het oog op een snelle sluiting van een ambitieuze en evenwichtige, breed opgezette overeenkomst inzake handel en investeringen; is teleurgesteld over het lage tempo bij de onderhandelingen; roept beide partijen op om voor eind 2010 een alomvattende, ambitieuze en evenwichtige VHO te sluiten;

4.

roept de Indiase federale en staatsregering op beleid en procedures op elkaar af te stemmen om de mogelijkheden tot het uiterste te kunnen benutten;

5.

wijst op grond van de complementariteit van beide economieën op het toekomstige groeipotentieel van het handels- en investeringsverkeer tussen de EU en India en op de enorme zakelijke mogelijkheden die uit de VHO voortkomen; beschouwt de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en India als een win-winscenario, maar doet de aanbeveling een evaluatie van de bestaande sectorspecifieke problemen uit te voeren; onderstreept bovendien dat de VHO moet waarborgen dat deze toename van de bilaterale handel aan zoveel mogelijk mensen ten goede komt en ertoe bijdraagt dat India zijn millenniumdoelen voor ontwikkeling haalt, waaronder het voorkomen van verslechtering van het milieu;

6.

moedigt partijen aan ook in te gaan op de mogelijke nadelen van de VHO en de wijze waarop de menselijke ontwikkeling en de gendergelijkheid nadelig kunnen worden beïnvloed door de snelle openstelling van markten;

7.

verzoekt de Commissie een ambitieus hoofdstuk over duurzame ontwikkeling als essentieel onderdeel in de VHO op te nemen en te onderwerpen aan het standaardmechanisme voor geschillenbeslechting;

Handel in goederen

8.

is ingenomen met de uitkomsten van veel vrijhandelssimulaties die laten zien dat de VHO de totale uitvoer en invoer van zowel de Europese Unie als India zou doen toenemen; benadrukt dat de bilaterale handel bij het huidige gemiddelde groeipercentage naar verwachting in 2010 de 70,7 miljard EUR zal overschrijden en in 2015 de 160,6 miljard EUR;

9.

neem nota van het feit dat de gemiddelde toegepaste tarieven van India zijn verlaagd tot niveaus die vergelijkbaar zijn met die van andere landen in Azië, met name India's gemiddelde toegepaste tarief dat nu 14,5 % is, tegenover een EU-gemiddelde van 4,1 %;

10.

acht het van belang dat de bepalingen van de overeenkomst inzake technische belemmeringen voor de handel en de sanitaire en fytosanitaire overeenkomst door de VHO worden bekrachtigd; roept de Commissie in dit verband op zich te buigen over lopende kwesties zoals dierenwelzijn;

11.

merkt op dat India zich zorgen maakt over het gebrek aan harmonisering van de microbiologische regels in de Europese Unie, de gevolgen van REACH, de kostbare certificaten voor de export van fruit naar de Europese Unie en de dure conformiteitsprocedures voor de EG-markering en benadrukt dat deze knelpunten in de VHO moeten worden opgelost; roept beide partijen op ervoor te zorgen dat de regelgeving en NTB's zodanig worden beheerd dat de handel als geheel niet wordt belemmerd; roept de Europese Unie en India op in hun verschillende werkgroepen nauwer samen te werken aan een transparanter kader voor technische eisen en regels; roept bovendien de Commissie op technische hulp te verlenen om Indiase producenten te steunen bij hun pogingen te voldoen aan de EU-regels, in het bijzonder die met betrekking tot de gezondheids-, milieu- en sociale aspecten van de productie, en zodoende win-winsituaties te scheppen;

12.

erkent dat India's regelgevingsstelsel nog in ontwikkeling is; roept het Bureau of Indian Standards en de Central Drugs Standard Control Organization op hun regels af te stemmen op de internationale regels en de transparantie in de formulering van regels te vergroten door hun test- en certificeringsprocedures te verbeteren; maakt zich zorgen over de tenuitvoerlegging en bewaking van de sanitaire en fytosanitaire maatregelen en regels; verzoekt de Commissie passende steun te verlenen aan de opbouw van capaciteit en de toename van gekwalificeerd personeel binnen Indiase regelgevende organisaties;

13.

benadrukt dat de VHO een bindend mechanisme voor het oplossen van geschillen tussen landen, bepalingen inzake bemiddeling over NTB's, anti-dumping en het compenseren van tariefmaatregelen, en een algemene uitzonderingsclausule op grond van artikel XX en XXI van de Algemene Overeenkomst voor Tarieven en Handel (GATT) zou moeten bevatten;

Handel in diensten

14.

erkent dat diensten de snelst groeiende sector van de Indiase economie zijn; wijst erop dat India offensieve belangen heeft bij liberalisering van Mode 1 en Mode 4 in de Algemene Overeenkomst betreffende de handel in diensten (GATS); merkt op dat de Europese Unie de liberalisering van de markttoegang en nationale behandeling krachtens GATS-Mode 3 voor de meeste diensten wil voltooien;

15.

wijst erop dat liberalisering van diensten op geen enkele wijze een belemmering mag vormen voor het recht om diensten, met inbegrip van openbare diensten, te reguleren;

16.

merkt op dat volgens de federatie van Indiase kamers van koophandel en industrie de bilaterale handel in diensten in 2015, wanneer de VHO voor diensten ten uitvoer zal zijn gelegd, de 246,8 miljard EUR naar verwachting zal overschrijden;

17.

merkt op dat de handel in diensten tussen de Europese Unie en India betrekkelijk onevenwichtig is; de EU voert 1,5 % van haar diensten uit naar India, terwijl India 9,2 % van zijn totale uitvoer uitvoert naar de Europese Unie;

18.

roept India op passende wetgeving op het gebied van de gegevensbescherming te ontwikkelen waarmee India de status kan bereiken van een land met voldoende gegevensbescherming om de overdracht van persoonlijke gegevens vanuit de Europese Unie toe te staan of mogelijk te maken op basis van en in overeenstemming met EU-wetgeving;

19.

merkt op dat India de op vier na grootste markt voor telecommunicatiediensten ter wereld is en dat die telecommunicatiemarkt de afgelopen vijf jaar met ongeveer 25 % per jaar gegroeid is; verwelkomt de versoepeling van de beperkingen op buitenlandse eigendom op het gebied van telecommunicatie, maar betreurt het dat er nog steeds sprake is van binnenlandse beleidsbeperkingen; vraagt derhalve om een versoepeling van de licentiebeperkingen voor dienstenaanbieders en om opheffing van de onzekerheid over het beleid inzake tarief- en interconnectievoorwaarden, en benadrukt de noodzaak om de oude wetten voor de sector te vervangen door nieuwe vooruitstrevende wetgeving waarin cyberwetgeving en nieuwe licentievormen zijn geïntegreerd; is van mening dat de telecommunicatie- en de informatie-technologiesector belangrijke motoren van de Indiase economie vormen en dat India tot een spil in de telecommunicatieproductie moet worden gemaakt door telecom-specifieke speciale economische zones in te stellen; benadrukt dat er enorme mogelijkheden zijn in de productiesector;

20.

roept India met betrekking tot de satellietsector op de dialoog aan te gaan met en zijn markt open te stellen voor EU-ondernemingen teneinde:

a)

meer steun te verlenen aan nationale ontwikkelingsdoelen en te voldoen aan de immer toenemende binnenlandse vraag naar televisie- en breedbanddiensten in huis, en

b)

veiligheidsproblemen inzake mobiele satellietdiensten op te lossen met behulp van nieuwe technische voorzieningen die de nationale autoriteiten meer dan voldoende controle verschaffen over mobiele satellietcommunicatie;

21.

verwelkomt de toezegging van India om buitenlandse advocatenkantoren toe te staan in India actief te zijn, omdat deze opening belangrijke voordelen oplevert voor de Indiase economie en de juridische beroepsgroep in het land, alsmede voor Europese advocatenkantoren met expertise op het gebied van internationaal recht en voor hun cliënten; roept de Commissie op met de Indiase autoriteiten de mogelijkheden en de reikwijdte te onderzoeken van liberalisering van juridische diensten in de VHO;

22.

merkt op dat de ambitie van de VHO zonder verplichtingen in GATS-Mode 4 niet volledig kan worden vervuld; benadrukt dat er enorme voordelen zijn verbonden aan landelijke en EU-brede erkenning van beroepskwalificaties en overeenkomsten over wederzijdse erkenning en vergunningseisen binnen de professionele dienstverlening in zowel de EU als India, die eenvoudig kunnen worden geregeld in de VHO; verzoekt niettemin om een grondige analyse voor elke EU-lidstaat afzonderlijk;

23.

moedigt India aan de bank- en verzekeringssector geleidelijk te liberaliseren;

24.

roept India op ervoor te zorgen dat door het aanstaande herziene ontwerp voor een postwet de bestaande toegankelijkheid van de markt voor aanbieders van koeriersdiensten niet vermindert, en nodigt de Commissie uit volledige medewerking van India te bewerkstelligen ten aanzien van koeriersdiensten en zelfafhandeling voor expresvracht op luchthavens met het oogmerk de toegankelijkheid van de markt ook in de toekomst te waarborgen;

25.

verzoekt India een opener benadering te kiezen bij het verlenen van visa voor meerdere verblijven en met een geldigheidsduur van minimaal één jaar aan burgers, zakenlieden en politici uit de lidstaten;

Investeringen

26.

roept de Commissie op in de VHO een hoofdstuk over investeringen op te nemen dat voorziet in een systeem met een centraal informatiepunt voor investeerders;

27.

is ingenomen met de oprichting van het European Business and Technology Centre in New Delhi, gericht op uitbreiding van de samenwerking tussen bedrijven en op technologisch gebied tussen India en de lidstaten;

28.

roept in herinnering dat investeringen slechts rendabel kunnen zijn als ze vergezeld gaan van doordachte regelgeving; herbevestigt in dit verband zijn resolutie van 13 maart 2007 inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen: een nieuw partnerschap (13); verzoekt de Commissie derhalve regels voor transnationale ondernemingen in de VHO te bepleiten die ervoor moeten zorgen dat investeerders zich houden aan de basisregels van de IAO, sociale en milieuconvenanten en internationale overeenkomsten ter bevordering van een mondiaal evenwicht tussen economische groei en betere sociale en milieuomstandigheden;

29.

wijst erop dat investeringshoofdstukken in VHO's vaak gepaard gaan met toezeggingen om kapitaalverkeer te liberaliseren en controles op dat verkeer af te schaffen, maar dat ten aanzien van dergelijke clausules de grootste voorzichtigheid moet worden betracht, gezien het belang van kapitaalbeheersing – vooral voor ontwikkelingslanden – bij de bestrijding van de gevolgen van de financiële crisis; dringt er bij de Europese Unie op aan om in internationale fora een grotere verantwoordelijkheid van in India gevestigde buitenlandse ondernemingen te bevorderen, en pleit er tegelijkertijd voor een overeenkomst met de Indiase overheid te sluiten voor het ontwikkelen van een effectief systeem voor toezicht op de rechten van werknemers in binnen- en buitenlandse bedrijven in India;

30.

roept de Commissie op om in de VHO een hoofdstuk over investeringen op te nemen, dat een belangrijk onderdeel ervan vormt en dat het proces van investeren in elkaars markten aanmerkelijk versoepelt doordat investeringsdeals worden bevorderd en beschermd en tegelijkertijd ook naar directe kansen kan worden gezocht; stelt voor dat in het kader van een dergelijke investeringsovereenkomst een systeem in het leven wordt geroepen waarbij investeerders uit beide economieën bij één loket informatie kunnen krijgen over de verschillen in regelgeving op het gebied van investeringen en de investeringspraktijk en over juridische aspecten;

Overheidsopdrachten

31.

betreurt dat India niet bereid is overheidsopdrachten in de VHO op te nemen; roept de Commissie op te onderhandelen over doeltreffende en transparante stelsels voor overheidsopdrachten; doet een beroep op India om transparante en billijke procedures te hanteren bij de gunning van overheidsopdrachten en zijn aanbestedingsstelsels open te stellen voor Europese bedrijven;

Handel en mededinging

32.

moedigt de tenuitvoerlegging van de nieuwe Indiase mededingingswet aan; is van mening dat de Europese Unie de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag in de VHO moet opnemen om verbintenissen op het gebied van mededingingsbeleid te waarborgen;

Intellectuele eigendom, industrie- en handelsbeleid

33.

verwelkomt het streven van India om een krachtige IER-regeling tot stand te brengen en gebruik te maken van de flexibiliteit in TRIPS om aan zijn verplichtingen op het gebied van de volksgezondheid te voldoen, in het bijzonder met betrekking tot de toegang tot geneesmiddelen; dringt aan op een strikte uitvoering en handhaving ervan; roept de Commissie en de betrokken Indiase autoriteiten op maatregelen te coördineren om de strijd tegen vervalste producten en in het bijzonder vervalste geneesmiddelen doeltreffend aan te pakken;

34.

roept de Europese Unie en India op ervoor te zorgen dat de bepalingen in de VHO geen belemmering vormen voor de toegang tot noodzakelijke geneesmiddelen terwijl India zijn generieke geneesmiddelenindustrie omvormt tot een op onderzoek gebaseerde industrie;

35.

roept de Europese Unie en India op maatregelen en initiatieven, zoals prijsfondsen, octrooigemeenschappen en andere alternatieve mechanismen, te ondersteunen ter bevordering van de toegankelijkheid en innovatie van geneesmiddelen, in het bijzonder voor verwaarloosde ziekten;

Handel en duurzame ontwikkeling

36.

erkent dat een uitvoerig ontwikkelingshoofdstuk een essentieel onderdeel van alle VHO's moet vormen en aan het standaardmechanisme voor geschillenbeslechting onderworpen moet zijn;

37.

roept de Europese Unie en India op te voorkomen dat handel en DBI's worden bevorderd ten koste van fundamentele regels en wetgeving op het gebied van milieu en gezondheid of op het gebied van veiligheid in verband met werk en beroep, en te zorgen voor passend toezicht op de naleving van de desbetreffende normen;

38.

verzoekt om de ratificering en doeltreffende tenuitvoerlegging van de basisverdragen van de IAO;

39.

maakt zich zorgen over het gebruik van kinderarbeid in India, waar kinderen veelal worden uitgebuit in onveilige en ongezonde omstandigheden; vraagt de Commissie deze kwestie aan de orde te stellen tijdens de onderhandelingen over de VHO en vraagt de Indiase regering zich maximaal in te spannen om de onderliggende oorzaken weg te nemen en zo een einde aan te maken aan dit verschijnsel;

40.

betuigt zijn erkentelijkheid over de invoering van de in 2006 in India geïmplementeerde nieuwe wet op kinderarbeid, die kinderen jonger dan veertien verbiedt om als huisbediende en in voedselkraampjes te werken en roept de EU op India te blijven aanmoedigen om ILO-verdrag nr. 182 betreffende de ergste vormen van kinderarbeid, Verdrag nr. 138 betreffende de minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces en Verdrag nr. 98 betreffende het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen te ratificeren, hetgeen een grote stap zou betekenen naar de uiteindelijke uitbanning van kinderarbeid;

41.

onderstreept dat de Europese Unie druk op de Indiase overheid zou moeten uitoefenen om het probleem van schuldarbeid aan te pakken waaronder miljoenen mensen – grotendeels afkomstig uit Dalit- en Adivasi-gemeenschappen (inheemse stammen en volken) – in India te lijden hebben; merkt op dat dit probleem naar verluidt niet naar behoren wordt aangepakt omdat de administratieve en politieke wil ontbreekt;

42.

dringt er bij de Europese Unie op aan in haar VHO met India een bepaling op te nemen die uitsluit dat EU-ondernemingen die gebruik maken van speciale economische zones, kunnen worden vrijgesteld van de naleving van fundamentele arbeidsrechten of andere arbeidsrechten die op door India geratificeerde IAO-verdragen zijn gebaseerd;

43.

benadrukt dat mensenrechten- en democratieclausules een wezenlijk onderdeel van de VHO vormen; maakt zich zorgen over de voortdurende vervolging van religieuze minderheden en mensenrechtenvoorvechters in India en de huidige mensenrechten- en veiligheidssituatie in het door India bestuurde deel van Kasjmir;

44.

roept de Raad, de Commissie en India op ervoor te zorgen dat gemarginaliseerde bevolkingsgroepen zoals de Dalits en Adivasi's niet worden geschaad door de VHO en dat mogelijke voordelen van de VHO alle leden van de samenleving ten goede komen;

45.

is ingenomen met de toezeggingen van de Europese Unie en India om samen te werken op het gebied van civiel nucleair onderzoek; merkt op dat India het NPV niet heeft ondertekend en dat de Nuclear Suppliers Group India ontheffing heeft verleend; roept India op het NPV te ondertekenen;

De rol van het Europees Parlement

46.

verwacht dat de Raad en de Commissie de VHO op grond van artikel 300, lid 3, tweede alinea, van het EG-Verdrag, voor instemming aan het Parlement zullen voorleggen;

47.

verzoekt de Raad en de Commissie het streven van India naar een VHO met de Europese Unie te laten bevestigen door de nieuwe Indiase regering die zal aantreden na de komende algemene verkiezingen;

Andere overwegingen

48.

wijst op de snel toenemende inflatie in India; erkent dat India, als het land concurrerend wil blijven als groeiende handelspartner van de Europese Unie, op grote schaal moet investeren in de infrastructuur en een omvangrijke stijging van de capaciteit voor energieopwekking ; verwelkomt het overheidsplan om gedurende de komende vijf jaar USD 500 miljard op dit gebied uit te geven en roept particuliere en openbare lichamen op volledig samen te werken aan dit gigantische project;

49.

spreekt zijn waardering uit voor uit voor de openstelling door de Indiase eerste minister van de nieuwe spoorwegverbinding in Srinangar tussen Baramulla en Qazigund, die aan de plaatselijke bevolking duizenden nieuwe banen verschaft; is van mening dat door dit soort initiatieven de vooruitzichten op een welvarender en vreedzamer toekomst voor het volk van Kasjmir worden verstevigd;

50.

verwelkomt de vooruitgang van India, in de ontwikkeling van het land tot zowel donor als begunstigde van ontwikkelingshulp;

51.

waardeert de vooruitgang bij de samenwerking op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, zoals via het door de EU gefinancierde kaderprogramma; verwelkomt de grote aantallen Indiase studenten die aan Europese universiteiten studeren via het programma Erasmus Mundus;

52.

wijst erop dat de economische samenwerking tussen de Europese Unie en India, mits deze gebaseerd is op het stelsel van universele waarden van de Unie, de norm kan bepalen voor samenwerking met andere landen;

53.

juicht de lancering toe van speciale acties voor culturele samenwerking tussen de Europese Unie en India voor de periode 2007-2009, in het bijzonder op het gebied van opleiding, studentenuitwisseling, scholing en interculturele dialoog;

54.

uit zijn bezorgdheid over de wereldwijd stijgende grondstofprijzen, die een uitdaging voor stabiele groei vormen en de ongelijkheid in de wereld doen toenemen, en de gevolgen hiervan voor de allerarmsten, ook in India; roept de Europese Unie en India op samen een brede strategie te ontwikkelen om dit probleem op een geïntegreerde manier aan te pakken;

55.

juicht toe dat India aanzienlijke vooruitgang heeft geboekt wat betreft het bereiken van universeel basisonderwijs, een effectievere uitbanning van armoede en een betere toegang tot veilig drinkwater; merkt evenwel op dat India de meeste met gezondheid verband houdende millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, zoals kindersterfte, gezondheid van moeders, ondervoeding van kinderen en bestrijding van malaria, tuberculose en hiv/aids, dreigt niet te zullen halen; is verontrust dat de Dalits en Adivasi's de minste vooruitgang boeken bij de verwezenlijking van de MDG's en nog steeds gediscrimineerd worden op het vlak van toegang tot huisvesting, onderwijs, werkgelegenheid, gezondheidszorg en andere diensten;

56.

merkt op dat, ondanks aanhoudende economische groei, er nog steeds enorme ongelijkheid bestaat, met meer dan 800 miljoen mensen die met minder dan 2 dollar per dag moeten overleven; maakt zich in het bijzonder zorgen over de situatie van de achtergestelde lagen van de bevolking, in het bijzonder vrouwen, kinderen, gemarginaliseerde groepen en slachtoffers van discriminatie, zoals de Dalits en Adivasi's, en de plattelandsbevolking; benadrukt de noodzaak te waarborgen dat de VHO de mogelijkheden van de Indiase overheid om de armoede en ongelijkheid te bestrijden niet beperkt; roept de Raad en de Commissie op om met de Indiase overheid samen te werken om de situatie van de genoemde bevolkingsgroepen te verbeteren en bij toekomstige samenwerking na te gaan hoe deze bijdraagt tot het beëindigen van de ongelijkheid van mannen en vrouwen en tussen de kasten, onder verwijzing naar de bovengenoemde resolutie van het Europees Parlement over de mensenrechtensituatie van de Dalits in India;

57.

onderstreept dat de toenemende vernietiging van het milieu in India een steeds groter probleem vormt dat onvoorstelbare economische, maatschappelijke en milieugevolgen met zich meebrengt, met name voor het grote aantal Indiërs dat in armoede leeft; benadrukt dan ook de noodzaak van voortgaande samenwerking tussen de Europese Unie en India op dit gebied;

58.

is onder de indruk van het ontwikkelingseffect van de economische groei in een aantal regio's in India en roept de Commissie steun ter verlenen aan onderzoek naar de belangrijkste patronen en nationale en subnationale beleidsmaatregelen die dit effect bewerkstelligen, zodat ook andere regio's er lering uit kunnen trekken en ze als beste praktijken kunnen gebruiken;

59.

verheugt zich over de toezegging van India om het aandeel van de overheidsuitgaven voor gezondheid te vergroten en steunt dit beleid dat moet leiden tot betere toegang tot efficiënte medische zorg, met name in de plattelandsgebieden;

60.

meent dat de Europese Unie bijzondere aandacht moet besteden aan het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) in India, en stelt daarom voor het MKB in alle programma's voor ontwikkelingssamenwerking tussen de Europese Unie en India te steunen door middel van maatregelen die door burgers voorgestelde marktgeoriënteerde en lokale projecten helpen financieren;

61.

juicht de verspreiding in heel India van microkredieten toe, die in toenemende mate worden onderkend als een effectief middel om ontwikkeling vanuit de basis tot stand te brengen;

*

* *

62.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten en van India.


(1)  PB C 285 E van 22.11.2006, blz. 79.

(2)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 155.

(3)  PB C 227 E van 21.9.2006, blz. 589.

(4)  DGExP/B/PolDep/Study/2005/06.

(5)  PB C 306 E van 15.12.2006, blz. 400.

(6)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 591.

(7)  PB C 290 E van 29.11.2006, blz. 107.

(8)  PB C 250 E van 25.10.2007, blz. 87.

(9)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 128.

(10)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0407.

(11)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0366.

(12)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0455.

(13)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 45.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/176


Donderdag, 26 maart 2009
Sociale verantwoordelijkheid van onderaannemers in productieketens

P6_TA(2009)0190

Resolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2009 over de sociale verantwoordelijkheid van onderaannemers in productieketens (2008/2249(INI))

2010/C 117 E/29

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 31, lid 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gelet op de artikelen 39, 49, 50 en 137 van het EG-Verdrag,

gelet op Richtlijn 94/45/EG van de Raad van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (1),

gelet op Richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap (2),

gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van sancties voor werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen (COM(2007)0249),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 oktober 2006 over de toepassing van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers (3) en zijn resolutie van 11 juli 2007 over de detachering van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (4),

gezien de richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen,

gezien de tripartiete beginselverklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) over multinationale ondernemingen en sociaal beleid,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2005 over de sociale dimensie van de globalisering (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 maart 2007 over maatschappelijk verantwoord ondernemen: een nieuw partnerschap (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over bevordering van waardig werk voor iedereen (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 oktober 2008 over een intensievere bestrijding van zwartwerk (8),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 juli 2007 over de modernisering van het arbeidsrecht om de uitdagingen van de 21e eeuw het hoofd te bieden (9),

gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 2004 in zaak C-60/03 Wolff & Müller  (10),

gezien de studie „Liability in subcontracting processes in the European construction sector” („Aansprakelijkheid in onderaannemingsprocessen in de Europese bouwsector”) van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A6-0065/2009),

A.

overwegende dat onderaanneming kan worden beschouwd als een integraal onderdeel van economische activiteit,

B.

overwegende dat de ongekende omvang van de economische activiteit in de afgelopen kwart eeuw een belangrijke rol heeft gespeeld bij de groei van de werkgelegenheid in de meeste economieën van de Europese Unie en overwegende dat deze ontwikkeling gunstig is geweest voor zowel grote als kleine ondernemingen en tevens het ondernemerschap heeft gestimuleerd,

C.

overwegende dat de globalisering en de daaruit voortvloeiende toename van de concurrentie veranderingen teweegbrengen in de manier waarop ondernemingen zichzelf organiseren, met inbegrip van outsourcing van niet-strategische activiteiten, de creatie van netwerken en een groeiend gebruik van onderaanneming,

D.

overwegende dat de complexiteit van de verbanden tussen moederbedrijven en hun dochtermaatschappijen en tussen hoofdaannemers en hun onderaannemers die hiervan het gevolg is het moeilijker maken om een goed inzicht te krijgen in de diverse structuren, operaties en beleidslijnen, evenals in de verantwoordelijkheden of de aansprakelijkheid van de verschillende actoren in de productieketen,

E.

overwegende dat deze veranderingen verstrekkende gevolgen hebben gehad voor de arbeidsverhoudingen en het soms moeilijk maken om duidelijk te bepalen binnen welk rechtsgebied de relaties tussen de diverse elementen van de productieketen vallen, met als gevolg dat de prijzen en de verdeling van arbeid niet langer worden bepaald door sectorale regelgeving,

F.

overwegende dat het productieproces in verschillende sectoren tegenwoordig de vorm heeft van een gefragmenteerde productieketen die langer en breder is geworden en die niet alleen een (horizontale en verticale) logistieke keten omvat, maar ook een waardeketen van economische en productieve aard waarin gespecialiseerde onderdelen of taken vaak worden uitbesteed aan kleine bedrijven of zelfstandigen, en dat als gevolg hiervan directe arbeidskosten in de bedrijfsboekhouding worden vervangen door kosten van onderaanneming, diensten of leveringen op basis van facturen en handelsovereenkomsten,

G.

overwegende dat onderaannemers vaak tegen elkaar worden uitgespeeld en dat daardoor zowel de werknemers van de uitbesteder als die van de onderaannemers qua arbeidsomstandigheden onder druk staan,

H.

overwegende dat het Europees Parlement eerder bezwaar heeft aangetekend tegen problemen met schijnzelfstandigen en dat dit probleem zich ook voordoet wanneer er sprake is van onderaannemers,

I.

overwegende dat onderaanneming door en uitbesteding aan juridisch onafhankelijke bedrijven niet tot onafhankelijkheid leiden en dat ondernemingen op een lager niveau in de waardeketen, met uitzondering van gespecialiseerde onderaannemers die een hightech- of andere geavanceerde activiteit uitvoeren, zich vaak niet in de positie bevinden om als gelijkwaardige wederpartij van hoofdaannemers op te treden,

J.

overwegende dat het verschijnsel onderaanneming, hoewel dit vele positieve aspecten heeft en een groei van de productiecapaciteit mogelijk heeft gemaakt, voor werknemers ook enkele economische en sociale onevenwichtigheden met zich meebrengt en zou kunnen leiden tot een neerwaartse spiraal op het gebied van de arbeidsomstandigheden, hetgeen een punt van zorg is,

K.

overwegende dat onderaanneming ook kan worden uitgevoerd door bijvoorbeeld intermediairs, uitzendbureaus of organisaties die tijdelijk werk aanbieden, die soms als zogeheten brievenbusmaatschappijen opereren, en overwegende dat vaak slechts één werkopdracht verstrekt wordt of dat werknemers slechts voor dit doel worden aangeworven; overwegende dat dit een verschijnsel is dat de snel veranderende aard onderstreept van de bouwsector en andere sectoren waar arbeidsrelaties vaak onzeker zijn,

L.

overwegende dat in een grensoverschrijdende omgeving de problemen die verband houden met deze onzekere positie worden geaccentueerd wanneer werknemers bijvoorbeeld worden gedetacheerd in een derde lidstaat,

M.

overwegende dat de arbeidsverhoudingen in de bouwsector zijn herbepaald en tegelijkertijd de directe sociale verantwoordelijkheid van de „hoofdaannemer” is verminderd, aangezien de arbeid door het gebruik van onderaannemers en uitzendbureaus is geëxternaliseerd, waardoor het aanbod van goedkope, vaak ongeschoolde arbeid een integraal onderdeel van de onderaanneming op lager niveau is geworden,

N.

overwegende dat bepaalde sectoren en met name de bouwsector meer dan gemiddeld kwetsbaar zijn gebleken voor misbruik in de vaak gecompliceerde onderaannemingsketens,

O.

overwegende dat gewaarborgd moet worden dat het beginsel van gelijke beloning voor gelijk werk op dezelfde plaats voor alle werknemers geldt, ongeacht hun statuut en ongeacht de aard van hun contracten, en dat dit beginsel wordt nageleefd,

1.

verzoekt de overheid en alle belanghebbende partijen om er alles aan te doen om werknemers meer bewust te maken van de rechten die hun zijn toegekend in de verschillende instrumenten (arbeidsrecht, collectieve arbeidsovereenkomsten, gedragscodes) die hun arbeidsverhouding en werkomstandigheden reguleren in de bedrijven waar ze voor werken en in de contractuele verhoudingen in onderaannemingsketens;

2.

verzoekt de Commissie om de kennis van bedrijven over goede praktijken, bestaande richtsnoeren en normen en praktijken op het gebied van sociale verantwoordelijkheid te vergroten, zowel bij aannemers als bij onderaannemers;

3.

herhaalt het verzoek aan de Commissie om te komen met een voorstel over de toepassing van de agenda voor waardig werk op werknemers in onderaannemingsbedrijven en met name over de naleving van fundamentele arbeidsnormen, sociale rechten, scholing van werknemers en gelijke behandeling;

4.

onderstreept het belang van onderaanneming in productieketens die gebruik maken van nieuwe technologieën voor de kwaliteitsverbetering van zowel de productie als de arbeidsplaatsen;

5.

verzoekt de nationale overheden om rechtsbepalingen aan te nemen of te bevorderen op grond waarvan ondernemingen waarvan is vastgesteld dat ze arbeidswetgeving, collectieve arbeidsovereenkomsten of gedragscodes hebben geschonden, worden uitgesloten van openbare aanbestedingen;

6.

verwelkomt de aanneming van een transnationaal rechtskader door individuele multinationale ondernemingen en de mondiale federaties van vakbonden, dat als doel heeft om de arbeidsnormen in multinationale ondernemingen en hun onderaannemingsbedrijven en filialen in verschillende landen te beschermen en waarin de status van de afhankelijke werknemer is vastgelegd en wordt voorzien in sociale bescherming, ongeacht de specifieke arbeidsomstandigheden;

7.

neemt kennis van het arrest in de zaak Wolff & Müller, waarin het Hof van Justitie oordeelde dat de Duitse nationale aansprakelijkheidsregeling niet in strijd was met de Gemeenschapswetgeving, maar was bedoeld om in het buitenland gedetacheerde werknemers te beschermen;

8.

neemt kennis van de resultaten van de openbare raadpleging over het groenboek van de Commissie „De modernisering van het arbeidsrecht met het oog op de uitdagingen van de 21ste eeuw” (COM(2006)0708); steunt in dit verband het voornemen van de Commissie de nodige stappen te ondernemen om klaarheid te brengen in de rechten en plichten van de bij onderaanneming betrokken partijen teneinde te vermijden dat werknemers de mogelijkheid wordt ontnomen hun rechten daadwerkelijk uit te oefenen;

9.

verwelkomt het feit dat acht lidstaten (België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Italië, Nederland, Oostenrijk en Spanje) hebben gereageerd op de problemen in verband met de verplichtingen van onderaannemers in hun hoedanigheid van werkgever door nationale aansprakelijkheidsregelingen aan te nemen; spoort de andere lidstaten aan om dergelijke regelingen in overweging te nemen; benadrukt echter dat uitvoering van de regelingen bij grensoverschrijdende onderaanneming bijzonder problematisch kan zijn wanneer lidstaten verschillende stelsels hanteren;

10.

benadrukt dat geringe reikwijdte van aansprakelijkheid, bijvoorbeeld beperkt tot slechts één onderdeel van de keten, in de studie van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden wordt genoemd als een van de oorzaken waarom aansprakelijkheidsregelingen niet doeltreffend zijn;

11.

onderstreept de bijzondere uitdagingen waarmee kleine ondernemingen worden geconfronteerd en verzoekt beleidsmakers passende instrumenten te ontwikkelen om het bewustzijn bij hen te vergroten;

12.

herinnert alle belanghebbenden eraan dat het Europees Parlement in zijn bovengenoemde resolutie van 26 oktober 2006 over de terbeschikkingstelling van werknemers de Commissie heeft verzocht de hoofdelijke aansprakelijkheid van hoofdaannemers wettelijk te regelen om onregelmatigheden bij grensoverschrijdende onderaanneming aan te pakken, zodat er een transparante concurrerende interne markt ontstaat voor alle ondernemingen;

13.

herhaalt zijn boodschap door de Commissie te verzoeken een vastomlijnd communautair rechtsinstrument aan te nemen waarin hoofdelijke aansprakelijkheid op Gemeenschapsniveau wordt geïntroduceerd, met inachtneming van de verschillende nationale rechtssystemen van de lidstaten en de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid;

14.

verzoekt de Commissie een effectbeoordeling uit te voeren van de toegevoegde waarde en haalbaarheid van een communautair instrument voor ketenaansprakelijkheid als middel om de transparantie van onderaannemingsprocessen te vergroten en een betere naleving van communautaire en nationale wetgeving te bewerkstelligen; benadrukt dat een dergelijke studie sectordoorsnijdend moet zijn;

15.

is ervan overtuigd dat een communautair instrument voor ketenaansprakelijkheid niet alleen ten goede zou komen aan werknemers, maar ook aan de autoriteiten van de lidstaten en werkgevers, in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen, in hun strijd tegen de grijze economie, omdat duidelijke, transparante communautaire regels dubieuze bedrijven uit de markt zullen drukken, waardoor de werking van de interne markt wordt verbeterd;

16.

stelt vast dat alle maatregelen die werknemers over hun rechten informeren en die hen bij de inachtneming van hun rechten ondersteunen, een cruciale bijdrage leveren aan de bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen; verzoekt de lidstaten om op structurele wijze te waarborgen dat werknemers over hun rechten worden geïnformeerd, en wijst hierbij speciaal de sociale partners op hun verantwoordelijkheid;

17.

verzoekt de Commissie haar inspanningen voor een betere en nauwere samenwerking en coördinatie tussen nationale administratieve organen, inspecties, handhavingsinstanties, socialezekerheidsautoriteiten en belastingdiensten te vergroten; verzoekt daarnaast de lidstaten om strengere inspectieprocedures in te voeren en nauwere banden tussen nationale arbeidsinspecties te bevorderen, waardoor meer samenwerking en coördinatie tussen deze instanties mogelijk wordt; roept de Commissie op om kwaliteitsnormen te ontwikkelen voor de arbeidsinspecties en om een haalbaarheidsstudie te verrichten over de modaliteiten van een Gemeenschapsnetwerk van arbeidsinspecties;

18.

benadrukt de noodzaak om bedrijven te stimuleren zich oprecht alle redelijkerwijs mogelijke inspanningen te getroosten om schendingen van het arbeidsrecht door onderaannemers uit te bannen, bijvoorbeeld met stelsels van certificering en gedragscodes, onder andere door dergelijke schendingen te melden bij de autoriteiten en door een contract met een onderaannemer die zich bezighoudt met een illegale praktijk te beëindigen om te voorkomen dat zij hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor die schending;

19.

nodigt de sociale partners uit het initiatief te nemen tot enerzijds bevordering van coöperatieve onderaanneming voor specifieke eenmalige opdrachten en anderzijds beperking van de vermenigvuldiging van onderaanneming, en verwelkomt de ontwikkeling van kaderovereenkomsten waarin de maatschappelijke verantwoordelijkheid en de aansprakelijkheid in de keten worden gedefinieerd in aanvulling op de noodzakelijke regelgeving;

20.

waarschuwt tevens tegen botsingen en overlappingen tussen en duplicatie van bepalingen in gedragscodes en arbeidswetgeving, in door de overheid aangenomen gedragscodes, normen en richtsnoeren en in collectieve arbeidsovereenkomsten; benadrukt om deze reden de noodzaak dat ondernemingen prioriteit geven aan de naleving van gedragscodes, normen en richtsnoeren die door supranationale organisaties (OESO, IAO) of op nationaal en sectoraal niveau zijn opgesteld;

21.

herinnert alle belanghebbenden, en in het bijzonder werkgevers, aan hun verplichtingen met betrekking tot de informatie, raadpleging en participatie van werknemers, met name de verplichtingen die zijn neergelegd in communautaire en nationale wettelijke instrumenten;

22.

stelt voor de mogelijkheid voor werknemers van onderaannemers in productieketens om gezins- en beroepsleven met elkaar te verzoenen, in de nationale wetgeving te verankeren en de richtlijnen betreffende moederschaps- en ouderverlof effectief toe te passen;

23.

verzoekt de Commissie om voor een daadwerkelijke naleving van Richtlijn 96/71/EG te zorgen, indien nodig door het starten van inbreukprocedures; verzoekt daarnaast de Commissie en de lidstaten maatregelen te nemen om de toegang tot informatie voor gedetacheerde werknemers te verbeteren, de coördinatie en samenwerking op administratief gebied tussen de lidstaten te versterken, onder andere door de rol van de verbindingsbureaus van de lidstaten te verduidelijken en door grensoverschrijdende handhavingsproblemen die de doelmatige tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/71/EG belemmeren op te lossen;

24.

benadrukt dat de strijd tegen de potentiële negatieve sociale gevolgen van onderaanneming kan worden versterkt door een verbetering van de sociale dialoog tussen werkgeversorganisaties en vakbonden;

25.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 254 van 30.9.1994, blz. 64.

(2)  PB L 80 van 23.3.2002, blz. 29.

(3)  PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 452.

(4)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 411.

(5)  PB C 280 E van 18.11.2006, blz. 65.

(6)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 45.

(7)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 321.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0466.

(9)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 401.

(10)  Zaak C-60/03 Wolff & Müller Jurispr. 2004 I-9553.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/180


Donderdag, 26 maart 2009
Voedselprijzen in Europa

P6_TA(2009)0191

Resolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2009 over de voedselprijzen in Europa (2008/2175(INI))

2010/C 117 E/30

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 33 van het EG-Verdrag,

gezien de mededeling van de Commissie van 9 december 2008, getiteld „Voedselprijzen in Europa” (COM(2008)0821),

gezien zijn studie van 20 oktober 2007 getiteld „De kloof tussen producentenprijzen en consumentenprijzen”,

gezien de studie van de Commissie van 28 november 2006, getiteld „De concurrentiekracht van de Europese levensmiddelenindustrie. Een economische en juridische beoordeling”,

gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2008, getiteld „Het probleem van de stijging van de voedselprijzen aanpakken – Richtsnoeren voor maatregelen van de EU” (COM(2008)0321),

gezien zijn verklaring van 19 februari 2008 over het onderzoek naar en het optreden tegen misbruik van machtsposities door grote, in de Europese Unie werkzame supermarkten (1),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 7 april 2005 getiteld „Grootwinkelbedrijven – Trends en gevolgen voor landbouwers en consumenten” (2),

gezien het Groenboek van de Commissie van 22 januari 1997 getiteld „Verticale afspraken in het concurrentiebeleid van de Europese Unie” (COM(1996)0721),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 oktober 2007 over de stijging van de prijzen van levensmiddelen (3),

gezien de lopende „gezondheidcontrole” van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0094/2009),

A.

overwegende dat in de Europese Unie en de rest van de wereld recentelijk een grote volatiliteit van de prijzen van levensmiddelen is waargenomen die ten dele substantiële prijsstijgingen met zich meebrengt en tweeslachtige gevolgen heeft voor de landbouwsector, aangezien sommigen voordeel halen uit de prijsstijging en anderen – met name veehouderijbedrijven en de voedselverwerkende industrie – geconfronteerd worden met veel hogere kosten,

B.

overwegende dat ook de landbouwproductiekosten aanzienlijk zijn gestegen ten gevolge van de hogere prijzen van de inputs, zoals meststoffen en fytosanitaire producten, en dat, hoewel de prijzen aan de bron een duikvlucht hebben genomen, de productiekosten niet tot op hetzelfde niveau en gedurende dezelfde periode zijn gedaald,

C.

overwegende dat de daling van de prijzen van landbouwproducten niet gepaard is gegaan met een daling van de productiekosten, waardoor de financiële situatie voor de boeren, van wie velen de productie al hebben stopgezet wegens onvoldoende rentabiliteit, onhoudbaar is,

D.

overwegende dat in verschillende lidstaten is geconstateerd dat door grote producenten voor dezelfde producten sterk uiteenlopende prijzen zijn vastgesteld,

E.

overwegende dat in de Europese Unie aanzienlijke prijsverschillen zijn vastgesteld voor wat betreft de marge tussen consumenten- en producentenprijzen, die in sommige gevallen niet kunnen worden verklaard door de kosten van de verwerking, distributie en verkoop van de betreffende producten,

F.

overwegende dat bij de analyse van prijzen en hun ontwikkeling rekening moet worden gehouden met de complete toeleveringsketen; overwegende dat de levensmiddelensector gefragmenteerd is en dat de toeleveringsketen uiterst complex is en vele tussenhandelaren omvat,

G.

overwegende dat sommige grote verwerkers hun marktaandeel de laatste jaren hebben vergroot,

H.

overwegende dat zich de laatste jaren substantiële wijzigingen in de mededingingsstructuur van de voedselvoorzieningsketen en een toenemende concentratie in de levensmiddelenproductie en de groot- en detailhandel hebben voorgedaan,

I.

overwegende dat gegevens uit de gehele Europese Unie erop wijzen dat grote supermarkten gebruik maken van hun inkoopmacht om de prijzen die zij aan hun toeleveranciers betalen omlaag te brengen tot onhoudbare niveaus en hun oneerlijke voorwaarden op te leggen; dat grote detailhandelaren in de Europese Unie in snel tempo evolueren tot „poortwachters” die de toegang van landbouwers en andere leveranciers tot de EU-consumenten controleren,

J.

overwegende dat consumentenprijzen in Europa gemiddeld vijf keer hoger liggen dan de af-boerderijprijs; dat landbouwers in de Europese Unie vijftig jaar geleden ongeveer de helft van de detailhandelsprijs voor levensmiddelen ontvingen en dat dit aandeel – in combinatie met een duidelijk gestegen verwerkingsgraad van levensmiddelen – thans drastisch is gedaald tot veel lagere niveaus,

K.

overwegende dat de financiële middelen van het GLB weliswaar lange tijd ertoe hebben bijgedragen dat de prijzen voor consumenten laag bleven, maar dat deze nu hoog blijven of niet merkbaar afnemen, ondanks de aanzienlijke prijsdalingen in de landbouwsector,

L.

overwegende dat het belang van een hoge mate van Europese zelfvoorzienendheid strategisch gewenst is; dat in dit kader moet gestreefd worden naar een sterke positie van de primaire EU-producenten als dragers van onze voedselvoorziening,

M.

overwegende dat de ongelijke onderhandelingsposities van respectievelijk de landbouwproducenten en de rest van de toeleveringsketen ertoe leiden dat de producentenmarges in de landbouwsector sterk onder druk blijven staan,

1.

is van oordeel dat het in overeenstemming met het EU-Verdrag bevorderlijk is voor het openbaar belang van de Europese Unie om een adequaat niveau van producenten- en consumentenprijzen te handhaven en garanties te bieden voor eerlijke mededinging, met name voor wat betreft strategische goederen zoals landbouwproducten en levensmiddelen;

2.

is van mening dat concurrentie ervoor zorgt dat de consument zijn levensmiddelen tegen concurrerende prijzen kan aankopen, maar dat ook aan landbouwers een stabiel inkomen moet worden gegarandeerd door prijzen te betalen die hun productiekosten dekken en hun een billijke vergoeding te geven voor hun werk, ook om de voorzieningszekerheid van kwaliteitsvoeding te verzekeren;

3.

is van oordeel dat het prijsmechanisme en de kloof tussen producenten- en consumentenprijzen worden beïnvloed door een brede waaier van factoren, waaronder het marktgedrag van alle schakels van de toeleveringsketen, waaronder producenten, groothandelaren en detaillisten, het aandeel van niet aan de landbouw gerelateerde kosten (zoals energie- en loonkosten), wet- en regelgevingskaders, de bederfelijke aard van de betrokken producten, de mate van verwerking, marketing en verhandeling van de producten en verschillen in koopgedrag tussen consumenten;

4.

is van oordeel dat binnen het geheel van factoren die het meest van invloed zijn op het prijsmechanisme en de kloof tussen producenten- en consumentenprijzen de toenemende concentratie in de gehele voedselvoorzieningsketen, de verwerkingsgraad en de prijsverhogingen door andere externe kostenfactoren en met name ook de speculatie met landbouwproducten een doorslaggevende rol spelen; wijst daarom opnieuw op het belang van marktreguleringsmechanismen, die in de huidige context meer dan ooit noodzakelijk zijn;

5.

is het met de Commissie eens dat de ontwikkelingen op het gebied van vraag en aanbod en de onvolkomenheden in de werking van de voedselvoorzieningsketen een belangrijke rol spelen in de stijging van voedselprijzen; onderstreept echter dat de speculatie op de financiële markten, waardoor het prijsvormingsmechanisme is verstoord, eveneens een belangrijke rol heeft gespeeld;

6.

verzoekt de Commissie zo snel mogelijk een onderzoek te laten doen in de vorm van een studie naar de margeverdeling in de productie- en distributieketens, zoals opgenomen in de begroting voor 2009 op basis van een eerder voorstel van zijn Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling in de begrotingsprocedure; meent dat dit een eerste stap is in de richting van meer transparantie binnen de keten;

7.

betreurt de geleidelijke ontmanteling van EU-interventiemaatregelen op de landbouwmarkt, omdat dit op beslissende wijze bijdraagt tot de prijsvolatiliteit; is van mening dat er nieuwe marktbeheersmaatregelen moeten worden ingevoerd om meer inkomensstabiliteit te kunnen waarborgen voor de producenten en de consumenten een redelijke prijs te kunnen bieden;

8.

is van mening dat in het kader van het GLB marktbeheersmaatregelen moeten worden genomen om de landbouwsector en de voedingsmiddelensector de nodige stabiliteit te bieden en om een duurzame EU-landbouwproductie tegen redelijke prijzen te handhaven waardoor een „zaagtandeffect” wordt vermeden, zowel op het gebied van de eindprijzen als op het gebied van de productiefactoren;

9.

is van mening dat een vergelijking tussen de Europese Unie en de VS – zoals de Commissie die maakt – weliswaar zin heeft wat de productiviteit betreft, maar niet de absolute grondslag mag zijn voor de ideale maatstaf voor de productiviteit in de voedingssector van de Europese Unie (met name de landbouwsector en de verwerkende industrie); benadrukt dat de agrolevensmiddelensector in de Europese Unie sterk verschilt van die van de VS, zowel wat het type producten en de betrokken sectoren als de omstandigheden en vigerende regelgeving betreft;

10.

meent dat versterking van de concurrentiekracht en het innovatievermogen van de primaire landbouwsector moet worden bevorderd, aangezien dit leidt tot meer diversificatiemogelijkheden voor primaire producenten in hun bedrijfsvoering en de afhankelijkheid vermindert ten opzichte van de andere schakels in de productie- en distributieketen;

11.

is van mening dat de concentratie langs aanbodzijde via producentenorganisaties, coöperaties en soortgelijke organisaties het mogelijk zal maken om het machtsevenwicht in de voedselvoorzieningsketen te verschuiven door de onderhandelingspositie van de landbouwers te versterken, de meerwaarde van hun producten te vergroten en de afzetkanalen naar de consument te verkorten;

Onvolkomenheden van de voedselmarkt

12.

onderstreept dat een grote marktmacht met name in de voedingsmiddelensector tot voordeel strekt vanwege de lage prijselasticiteit van enerzijds het aanbod van landbouwproducten en anderzijds de vraag van consumenten;

13.

toont zich bezorgd over marketingpraktijken zoals het onder de kostprijs verkopen van producten om het aantal supermarktbezoeken op te drijven; is van oordeel dat het onder de kostprijs verkopen van levensmiddelen verboden moet worden en verleent zijn steun aan de lidstaten die reeds dergelijke maatregelen hebben ingevoerd; pleit voor meer actie van de Europese Unie ter bestrijding van zulke agressieve prijsmaatregelen en andere praktijken die de mededinging beperken, zoals koppelverkoop of andere vormen van misbruik van een dominante marktpositie;

14.

is van mening dat het hanteren van prijzen onder de kostprijs, ofschoon dit op zich voor geen enkele onderneming te doen is, alleen voor grote (gediversifieerde) ondernemingen en gedurende een korte periode mogelijk is en dan nog uitsluitend om hun concurrenten van de markt te verdrijven; meent dat dergelijke praktijken op lange termijn noch aan de consument noch aan de markt in zijn geheel ten goede komen;

15.

maakt zich tevens zorgen over andere situaties waarin de handelssector gebruik maakt van zijn marktmacht, waaronder buitensporige betalingstermijnen, verkooppraktijken waarbij inkopers een vergoeding vragen om een artikel in hun aanbod op te nemen of het een plaats in de winkel te geven of ermee dreigen om een artikel uit hun aanbod te verwijderen, het met terugwerkende kracht bedingen van kortingen op reeds verkochte artikelen, onbillijk hoge bijdragen voor hun reclame-uitgaven eisen, en erop aandringen dat de leverancier uitsluitend aan hen levert;

16.

benadrukt dat er lidstaten zijn waar de markt aan de verkoopzijde haast even geconcentreerd is als aan de inkoopzijde, waardoor het marktverstorende effect nog wordt versterkt;

17.

onderstreept dat landbouwers, gelet op de GLB-hervorming en met name de ontkoppeling van steun en productie, hun beslissingen met betrekking tot de keuze van de te telen producten sterker zullen laten afhangen van marktsignalen, die niet verstoord moeten worden door een overconcentratie in de detailhandel; acht het waarschijnlijk dat de toenemende invoer in de Europese Unie van voedselproducten tot een daling van de af-boerderijprijzen zal leiden;

18.

wijst erop dat detailhandelbedrijven etiketten als „fair trade” kunnen gebruiken om hun winstmarge te vergroten; spreekt bijgevolg de wens uit dat binnen de Europese Unie een strategie wordt ontwikkeld om fair trade te ondersteunen en verder te ontwikkelen, teneinde deze praktijken te beperken en het gebruik van dit soort labels te controleren;

19.

wijst erop dat marktconcentratie op de verschillende niveaus van de voedselvoorzieningsketen op de korte termijn kan leiden tot een daling van de voedselprijzen, maar dat op de middellange en lange termijn ervoor moet worden gewaakt dat de vrije mededinging wordt geschaad, kleine producenten van de markt worden verdreven en de keuzevrijheid van de consument wordt beperkt;

20.

onderstreept dat vele kleine en middelgrote ondernemingen in de levensmiddelensector uitermate kwetsbaar zijn, vooral als zij grotendeels zijn aangewezen op één enkele marktdeelnemer; stelt vast dat grote actoren in de voedselvoorzieningsketen vaak een prijzenoorlog tussen verschillende toeleveranciers ontketenen teneinde een zo laag mogelijke prijs te bereiken; om te overleven moeten kleine ondernemingen hun kosten en marges verlagen, wat zich vertaalt in lagere prijzen voor de boeren, slechtere markttoegang en distributiekanalen voor kleine en middelgrote ondernemingen, minder werkgelegenheid en achteruitgang van de productkwaliteit voor de consument;

21.

maakt zich zorgen over de toegenomen speculatie met levensmiddelen die wordt waargenomen op de financiële markten; verzoekt de Commissie om een onderzoek naar deze kwestie in te stellen; ziet de conclusies van de Groep op hoog niveau inzake het concurrentievermogen van de voedingsmiddelenindustrie tegemoet en moedigt deze groep aan om doeltreffende maatregelen voor te stellen teneinde het marktevenwicht te herstellen;

22.

handhaaft zijn bezwaren tegen de conclusie van de Commissie dat de speculatie op de financiële markten geen belangrijke rol heeft gespeeld in de prijsvorming; is van mening dat de Commissie initiatieven moet ontplooien om het toezicht op de markten voor koopovereenkomsten met verplichte levering tegen een vooraf vastgestelde prijs (futuremarkten) voor landbouwbasisproducten op te voeren;

23.

is van mening dat de Commissie momenteel de beschikbare gegevens aan een eenzijdige lezing onderwerpt, daar zij geen rekening houdt met de mogelijke gevolgen van speculatieve investeringen in koopovereenkomsten met verplichte levering tegen een vooraf vastgestelde prijs (futures), zoals bijvoorbeeld:

de verhoging van de prijzen voor de eindkopers (producenten en consumenten) die voortvloeit uit ongegronde verwachtingen met betrekking tot de prijsontwikkeling,

het ontstaan van remmende factoren en extra onzekerheid voor jonge (early stage) en kleine, op landbouwproducten gebaseerde productiebedrijven, waardoor mogelijkerwijs nieuwe hinderpalen worden gecreërd voor entree op de markt en voor de inspanningen om de concurrentie op bepaalde markten te versterken,

de in sociaal en geografisch opzicht onbillijke herverdeling van het overschot bij de verkoop van landbouwproducten, waardoor landbouwers/producenten worden benadeeld en tussenpersonen en speculanten worden bevoordeeld;

24.

benadrukt dat, in tegenstelling tot de inschatting van de Commissie, er dringend behoefte is aan nieuwe regelingen met betrekking tot de markten futures daar er aanwijzingen zijn dat speculatie daarmee nu al problemen veroorzaakt bij de prijsvorming van basisvoedingsmiddelen en daarmee voor de van basisvoedingsmiddelen afhankelijke markten en productiebedrijven;

25.

is van oordeel dat de Commissie de laatste vijf jaar de controle op kartelvorming heeft aangescherpt door enerzijds betere mededingingsregels vast te stellen en anderzijds de bestaande regelgeving toe te passen; dat maatregelen zoals clementieregelingen, de schikkingsprocedure en forensische IT daarbij een belangrijke rol hebben gespeeld, maar dat de inhoud van deze maatregelen en de toepassing ervan door de lidstaten voor verbetering vatbaar zijn;

26.

wijst de commissaris voor Mededinging op de hiervoor genoemde verklaring van het Parlement over het onderzoek naar en het optreden tegen misbruik van machtsposities door grote, in de Europese Unie werkzame supermarkten; is teleurgesteld dat de Commissie geen gehoor heeft gegeven aan deze oproep; vraagt in dit kader om onderzoek naar de marktconcentratie en kartelvorming in de detailhandel en om straffen bij onrechtmatigheden;

27.

verzoekt de Commissie om in haar jaarverslagen de kloof tussen producenten- en consumentenprijzen, de prijsverschillen tussen de lidstaten en de prijsverschillen tussen verschillende landbouwproducten te analyseren;

28.

wijst erop dat een grote ondernemingsomvang duidelijke en bekende economische voordelen heeft (schaal- en assortimentsvoordelen) waardoor de kosten en dus de prijzen lager liggen; benadrukt echter dat met een beleid ter verbetering van de voedselvoorzieningsketen de totstandkoming moet worden aangemoedigd van operationele stelsels die de landbouwsector in staat stellen deze voordelen uit te buiten (bijvoorbeeld clusters, netwerken en brancheorganisaties) en weerstand te bieden aan de druk die ondernemingen in de volgende stadia van de keten uitoefenen op de winstmarges;

29.

uit zijn grote ongerustheid over het feit dat bij de evaluatie van de praktijken die de mededingingsproblemen veroorzaken in de voedselvoorzieningsketen, de bovengenoemde mededeling van de Commissie over voedselprijzen in Europa geen gewag maakt van het in de detailhandel, en tot op zekere hoogte ook in de groothandel waargenomen misbruik van een dominante positie; is van mening dat de mededingingsverstorende praktijken die worden toegepast door ondernemingen met een groot marktaandeel, zoals exclusiviteitsovereenkomsten of verplichte koppeling van producten ernstig inbreuk maken op de gezonde mededinging in de voedselvoorzieningsketen;

De rol van de Europese Unie

Respons op de verstoring van het marktevenwicht

30.

stemt in met het besluit van de Commissie om een efficiënt EU-systeem voor marktcontrole te ontwikkelen waarmee prijstrends en inputkosten in de gehele toeleveringsketen kunnen worden geregistreerd; meent dat het systeem transparant moet zijn en grensoverschrijdende vergelijkingen tussen soortgelijke producten mogelijk moet maken; is van oordeel dat dit systeem in nauwe samenwerking met Eurostat en de nationale bureaus voor de statistiek moet worden opgezet en moet samenwerken met het netwerk van Europese consumentencentra (ECC); onderstreept het beginsel dat de extra kosten en lasten binnen redelijke grenzen moeten blijven;

31.

verzoekt de Commissie om op het niveau van de Gemeenschap een juridisch kader vast te stellen dat, onder meer, een grondige herziening inhoudt van Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (4) en dat evenwichtige relaties bevordert tussen de verschillende schakels van de voedselvoorzieningsketen door alle vormen van misbruik te voorkomen en een rechtvaardigere verdeling van de winstmarge te bevorderen;

32.

verzoekt de nationale en EU-mededingingsautoriteiten om de consumentenprijzen overal in de Europese Unie te bestuderen en te evalueren teneinde te waarborgen dat de mededingingsregels worden nageleefd, en om de verantwoordelijkheid vast te stellen van de verschillende marktdeelnemers in de waardeketen; benadrukt dat neerwaartse bewegingen in de prijzen op korte termijn moeten worden doorberekend aan de consument, terwijl opwaartse bewegingen sneller ten goede moeten komen aan de producent;

33.

stelt dat de transparantie van de kostenstructuur vergroot kan worden door een voor de burgers gemakkelijk toegankelijke EU-databank te creëren met referentieprijzen van producten en productiemiddelen alsmede informatie over kosten van energie, lonen, huren, vergoedingen en heffingen overal in de Europese Unie; verzoekt de Commissie om plannen voor een dergelijk elektronisch systeem uit te werken en zich daarbij te baseren op bestaande nationale modellen, zoals de Franse „observatoires des prix”; acht het tevens noodzakelijk om in samenwerking met de Food and Agriculture Organization van de Verenigde Naties (FAO) een internationale waarnemingspost voor landbouwproducten, inputs en voedselprijzen op te zetten, zodat deze gegevens op internationaal niveau beter kunnen worden bewaakt;

34.

roept de verschillende schakels binnen de productie- en distributieketen op om samen „best practices” of „scoreboards” te ontwikkelen om prijstransparantie te bevorderen voor agrarische producten;

35.

roept de autoriteiten van de lidstaten en de Commissie op om een gedetailleerde studie en analyse van de prijzen en de marges tussen af-boerderijprijzen en consumentenprijzen uit te voeren alsmede een analyse van het aantal supermarkten, hun ligging en omzet en hun specifieke logistieke en energiekosten; verzoekt de autoriteiten van de lidstaten en de Commissie om met het oog op de ontwikkelingen op de detailhandel te onderzoeken of de criteria met betrekking tot het bestaan van een dominante marktpositie nog steeds adequaat zijn;verzoekt de Commissie om een taskforce voor de voedselvoorzieningsketen op te richten die moet samenwerken met de nationale mededingingsautoriteiten;

36.

stelt vast dat een van de oorzaken van de verschillen tussen de prijzen aan de bron en de eindprijzen de verstoring van het evenwicht in de voedselketen is en dat de Europese Unie desondanks over onvoldoende maatregelen beschikt om producentenorganisaties door middel van coöperaties of soortgelijke organisaties aan te sporen om een concentratie langs de aanbodzijde te stimuleren; verzoekt de Commissie om zowel in het kader van het GLB als in andere EU-beleidslijnen maatregelen vast te stellen om deze organisaties aan te moedigen; dit zal leiden tot een betere organisatie van de markt en een sterkere onderhandelingspositie van de producenten ten opzichte van de andere schakels in de voedselketen;

37.

stelt voor dat de nationale mededingingsautoriteiten, die krachtens de communautaire wetgeving een omvangrijke rol spelen bij het toezicht op de werking van de mededinging in alle stadia van de voedselvoorzieningsketen, via de open coördinatiemethode hun samenwerking inzake het toezicht op de productiekosten en de handel versterken onder de coördinatie van de Commissie, teneinde de goede werking van de interne markt te waarborgen;

38.

is van mening dat, omdat de detailhandel hoofdzakelijk beïnvloed wordt door nationale juridische, economische, politieke en culturele factoren, het opportuun is in het kader van het Europese mededingingsnetwerk (ECN) meer informatie uit te wisselen en eventueel te zorgen voor coördinatie tussen de lidstaten bij het opsporen van mededingingsverstorende praktijken van ondernemingen die op EU-niveau actief zijn;

39.

vraagt dat in het kader van de Lissabon-strategie steun wordt gegeven aan nationale plannen tot vermindering of afschaffing van ongerechtvaardigde regulerende ingrepen in de detailhandelssector waarmee de mededinging en de soepele werking van de voedselvoorzieningsketen worden beperkt ten koste van de consumenten;

40.

is van mening dat zowel op nationaal als op EU-niveau de clementieregeling moet worden benut om de bevoegde mededingingsautoriteiten in staat te stellen kennis te nemen van een groter aantal mededingingsverstorende praktijken in de voedselvoorzieningsketen;

41.

wijst erop dat afgezien van de communautaire mededingingsregels er op EU-niveau talloze andere beleidsvormen zijn die de werking van de detailhandel regelen en waarin onder meer de communautaire regels voor de interne markt en de communautaire consumentenwetgeving verankerd zijn; benadrukt dat al deze beleidsvormen moeten convergeren en centraal, op EU-niveau, moeten worden gecoördineerd om een optimaal resultaat met betrekking tot de consumentenprijzen te behalen;

42.

benadrukt dat de huidige voedselcrisis ook op internationaal niveau moet worden aangepakt; pleit voor de oprichting van een internationaal netwerk rond de FAO om te waarborgen dat in de wereld voldoende voedselvoorraden voorhanden zijn;

43.

vraagt de Commissie een akkoord met de World Trade Organization uit te onderhandelen dat de landbouwsector voldoende armslag geeft om te kunnen concurreren met derde landen; meent dat het meewegen van niet-commerciële aspecten (de zgn. „non-trade concerns”) daarbij van cruciaal belang is om de Europese productienormen te handhaven en te garanderen;

44.

verlangt dat voor bepaalde basisvoedingsmiddelen – net als voor aardolieproducten – op EU-niveau wordt voorzien in de opslag van voorraden met het oog op eventuele crises;

45

pleit voor de invoering van mechanismen om speculatie op de financiële markten met landbouwproducten en daarop gebaseerde financiële instrumenten te bestrijden; steunt de Commissie in haar voornemen te onderzoeken welke maatregelen kunnen worden genomen om bij te dragen tot een vermindering van de prijsvolatiliteit op de markten voor landbouwproducten;

46.

verzoekt om maatregelen ter ondersteuning van de samenwerking tussen kleine landbouwproducenten, zodat zij beter kunnen concurreren met grote producenten, verwerkende bedrijven en winkelbedrijven; is van oordeel dat de lidstaten en de Europese Unie het bestaan van verschillende handelsvormen moeten waarborgen en dienen te voorkomen dat de levensmiddelenmarkt volledig geliberaliseerd wordt, want dat zou tot een nog hogere concentratie leiden; verzoekt de Commissie om een groenboek te presenteren over de versterking van producentenorganisaties, efficiënte ketenbenaderingen en de marktmacht van grootwinkelbedrijven;

47.

verzoekt de Commissie ingevoerde levensmiddelen sterker op de naleving van met name de EU-hygiëne- en milieunormen te controleren, opdat de consumenten in de Europese Unie niet door ingevoerde producten worden blootgesteld aan een hoger risico;

48.

is van mening dat het noodzakelijk is om de concentratie langs aanbodzijde aan te moedigen door de verschillende juridische verenigingsvormen te ondersteunen teneinde het machtsevenwicht in de voedselvoorzieningsketen te doen verschuiven, de meerwaarde van de landbouwproducten te verhogen en de onderhandelingspositie van de producenten te versterken ten opzichte van de overige marktdeelnemers;

49.

pleit voor de oprichting van een Europese informatiedienst voor levensmiddelen-producenten die landbouwers- en producentenorganisaties advies moet verstrekken over de afzetkanalen, de detailmarkt en de mogelijkheden die aan de productie van specifieke levensmiddelen verbonden zijn;

50.

pleit voor de invoering van een telefoonnummer waar consumenten en landbouwproducenten gevallen van misbruik kunnen melden en informatie kunnen inwinnen over vergelijkbare producten en prijzen in de gehele Europese Unie; acht het wenselijk om deze dienst in te richten en te laten functioneren binnen de nationale Europese consumentencentra;

51.

toont zich verheugd over de invoering van het scorebord voor de consumentenmarkten als instrument om de controle op de interne markt aan te scherpen en meer informatie te verstrekken aan de consument;

52.

maakt zich zorgen over de invloed die tussenpersonen uitoefenen op de eindprijzen voor de consumenten; verzoekt de Commissie om een onderzoek in te stellen naar de toeleveringsketen, teneinde een beter inzicht te verwerven in de rol van alle actoren in de keten van de prijsvorming;

Het nader tot elkaar brengen van producenten en consumenten

53.

verzoekt om de invoering van beleid ter bevordering van meer en directer contact tussen producenten en consumenten, zoals het onlangs aangenomen Europees Schoolfruitprogramma, aangezien dergelijke maatregelen de rol van producenten op de markt kunnen versterken en tegelijkertijd de consument een betere en ruimere keuze aan producten bieden; een dergelijk beleid zou kunnen bestaan uit het creëren en bevorderen van ruimten waar producenten hun producten rechtstreeks verhandelen;

54.

verzoekt de Commissie om maatregelen te treffen die de fusie van en de samenwerking tussen producentenorganisaties zoals coöperaties vergemakkelijken, waardoor administratieve belasting en andere beperkingen worden vermeden, omdat grotere producentenorganisaties zich beter kunnen aanpassen aan de door de geglobaliseerde markt gestelde toeleveringsvoorwaarden;

55.

is van oordeel dat, wil het vertrouwen in het systeem bevorderd worden, de consument bovenal over meer en betere informatie moet kunnen beschikken en dat alle mogelijke maatregelen moeten worden genomen om de consument voor te lichten en neutraal te informeren;

56.

vraagt dat in de informatie aan de consument in het bijzonder de nadruk wordt gelegd op de inspanningen die de EU-producenten zich getroosten om te voldoen aan de regels van de Gemeenschap op het gebied van milieu, voedselveiligheid en dierenwelzijn;

57.

benadrukt dat het beleid tot bescherming van de consumenten niet alleen betrekking heeft op de prijzen, maar ook op het assortiments- en kwaliteitsvraagstuk van voedingsproducten; stelt daarom voor de Commissie te laten onderzoeken in welke bedrijfsomstandigheden in de voedselvoorzieningsketen en met name in de sector van de detailhandel zich verschijnselen van kwaliteits- en assortimentsverlies voordoen;

58.

wijst op de meerwaarde van lokale detailwinkels, die in belangrijke mate bijdragen aan het overbruggen van de kloof tussen producenten en consumenten en eveneens zorgen voor meer levenskwaliteit in de plattelandsgebieden, omdat zij werkgelegenheid scheppen en de bestaande sociale banden versterken;

59.

is van oordeel dat het gebruik van nieuwe technologieën en het internet sterk gepropageerd moet worden; onderstreept dat nieuwe technologieën kunnen worden ingezet om meer informatie te verschaffen over de herkomst, de prijs en de kenmerken van de verschillende productvariëteiten; meent dat deze aanpak het mogelijk maakt beter tegemoet te komen aan de nichevraag en de consument een ruimere keuze te bieden; pleit ervoor om de EU-middelen die beschikbaar zijn in het kader van de plattelandsontwikkeling, de mededinging en het Cohesiefonds in te zetten om de toegang van producenten tot de markt te bevorderen met behulp van moderne technologieën en het internet;

60.

pleit voor de uitvoering van maatregelen waarmee een grotere impuls wordt gegeven aan het concept „lokale voedingsmiddelen”, in het bijzonder acties gericht op promotie en het informeren van de consumenten aangaande de specificiteit van deze producten en aangaande het nut voor de gezondheid en het economisch voordeel van het gebruik ervan; bepleit tevens de ondersteuning van traditionele markten en traditionele vormen van handel, waar direct contact tussen de producent en de consument plaatsvindt;

61.

roept de Europese Unie en de lidstaten op om de biologische landbouw krachtiger te stimuleren; verzoekt bovendien om de consument toegang te geven tot betaalbare kwaliteitsvoeding dankzij een ambitieus beleid van financiële prikkels om deze vorm van landbouwproductie aan te moedigen;

62.

dringt aan op een versterking van de samenwerking tussen producenten, hetzij via het traditionele formaat van de producentenorganisatie, hetzij via de invoering van nieuwe samenwerkingsvormen tussen landbouwers op het gebied van de verkoopbevordering;

63.

pleit ervoor om de differentiatie van landbouwproducten te gebruiken als marketingconcept, aangezien het op die manier mogelijk wordt om verschillende prijzen te hanteren afhankelijk van de kwaliteit;

64.

uit zijn ongerustheid over het feit dat aan de onderhandelingspositie die voedselproducenten dankzij een sterke merknaam handelsmerk (brand name) of dankzij productdiversificatie ten koste van detailverkopers hebben in bovengenoemde mededeling van de Commissie over de voedselprijzen in Europa een onevenredig negatieve betekenis wordt gehecht in vergelijking met andere, veel belangrijkere factoren, zoals de onvolkomen mededinging of oligopolistische/monopolistische praktijken; is van mening dat het opbouwen van een sterke merknaam of productdiversificatie legitieme praktijken zijn en dat alleen het maken van misbruik van een daaruit voortvloeiende marktpositie een oneerlijke praktijk is;

65.

pleit voor een versterking en stroomlijning van het EU-beleid inzake de bescherming van geografische aanduidingen, oorsprongsbenamingen en andere certificeringen waardoor bepaalde landbouwproducten zich onderscheiden van andere; toont zich verheugd over het debat dat hierover is geopend naar aanleiding van de publicatie op 15 oktober 2008 van het Groenboek over de kwaliteit van landbouwproducten: productnormen, landbouwvoorschriften en kwaliteitsregelingen (COM(2008)0641);

66.

is van oordeel dat het voorstel om EU-landbouwproducten te voorzien van een speciaal label nader dient te worden onderzocht aan de hand van bestaande modellen; is van mening dat een dergelijk label garanties moet bieden voor het respecteren van Europese productiestandaarden, zoals de eerlijke behandeling van de marktdeelnemers in alle fasen van de productie- en distributieketen; is verder van mening dat dit label voor de consumenten het gebruik van EU-producten zou stimuleren en zo de EU-producenten zou ondersteunen;

67.

verzoekt de Commissie met aandrang de kosten te analyseren die de producenten maken om te voldoen aan communautaire normen op het gebied van de randvoorwaarden en te onderzoeken in welke mate deze kosten variëren in de lidstaten, nu deze normen strikter zijn dan de normen die op geïmporteerde producten van toepassing zijn;

*

* *

68.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0054.

(2)  PB C 255 van 14.10.2005, blz. 44.

(3)  PB C 263 E van 16.10.2008, blz. 621.

(4)  PB L 200 van 8.8.2000, blz. 35.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/189


Donderdag, 26 maart 2009
Effecten van de uitgebreide verstedelijking in Spanje op de individuele rechten van Europese burgers, het milieu en de toepassing van Europese wetgeving

P6_TA(2009)0192

Resolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2009 over de effecten van de uitgebreide verstedelijking in Spanje op de individuele rechten van Europese burgers, het milieu en de toepassing van Europese wetgeving, gebaseerd op binnengekomen verzoekschriften (2008/2248(INI))

2010/C 117 E/31

Het Europees Parlement,

gezien de verzoekschriften die ontvangen werden betreffende het voorwerp van deze resolutie, en met name verzoekschrift 0609/03,

gelet op het in artikel 194 van het EG-Verdrag verankerde petitierecht,

gelet op artikel 192, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie verzoekschriften en het advies van de Commissie juridische zaken (A6-0082/2009),

A.

overwegende dat de verzoekschriftenprocedure de Europese burgers en ingezetenen een mogelijkheid biedt om langs buitengerechtelijke weg verhaal te halen in het geval van klachten wanneer deze onderwerpen betreffen die tot het werkterrein van de Europese Unie behoren,

B.

overwegende dat in artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie is bepaald dat „de Unie is gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben”,

C.

overwegende dat de Unie overeenkomstig artikel 6, lid 2, van het EU-Verdrag verplicht is de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), te eerbiedigen,

D.

overwegende dat elke burger of ingezetene van een land dat het EVRM heeft ondertekend die van mening is dat zijn mensenrechten zijn geschonden, zich tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg zou moeten wenden, met dien verstande dat pas een klacht bij het Hof kan worden ingediend nadat alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput, zoals bepaald in artikel 35 van het EVRM,

E.

overwegende dat artikel 7 van het EU-Verdrag in procedures voorziet met behulp waarvan de Unie op inbreuken op de in artikel 6, lid 1, genoemde beginselen kan reageren en naar oplossingen kan zoeken,

F.

overwegende dat artikel 7 het Parlement bovendien het recht geeft de Raad een met redenen omkleed voorstel te doen om te onderzoeken of er duidelijk gevaar bestaat dat de waarden waarop de Unie is gegrondvest, door een lidstaat op ernstige wijze worden geschonden,

G.

overwegende dat artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie de bescherming garandeert van het privéleven en het familie- en gezinsleven van de burgers, met inbegrip van hun woning, en in overweging van het feit dat artikel 8 van het EVRM dezelfde rechten inhoudt en verduidelijkt dat „geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”; overwegende dat het Parlement, de Raad en de Commissie zich ertoe hebben verplicht het Handvest bij al hun activiteiten te eerbiedigen,

H.

overwegende dat het recht op eigendom als fundamenteel recht van de burgers van de Europese Unie wordt erkend in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten, dat bepaalt dat „eenieder het recht [heeft] de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen in eigendom te bezitten”, dat „niemand zijn eigendom [mag] worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits zijn verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed”, en dat „het gebruik van de goederen kan worden geregeld bij wet voor zover het algemeen belang dit vereist”,

I.

overwegende dat artikel 18 van het EG-Verdrag bepaalt dat „iedere burger van de Unie het recht [heeft] vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld”,

J.

overwegende dat het EG-Verdrag overeenkomstig artikel 295 „de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet [laat]”; overwegende dat die bepaling volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie uitsluitend de bevoegdheid van lidstaten erkent om het eigendomsrecht te regelen; en overwegende dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie heeft bevestigd dat de desbetreffende bevoegdheden van de lidstaten altijd moeten worden uitgeoefend onder eerbiediging van de fundamentele beginselen van het Gemeenschapsrecht, zoals het vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal (zie het arrest van 22 juni 1976 in zaak C-119/75: Terrapin – Terranova [1976], Jurispr. blz. 1039),

K.

overwegende echter dat het Hof van Justitie steeds heeft geoordeeld dat het eigendomsrecht weliswaar deel uitmaakt van de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht, maar dat het geen absoluut recht is en moet worden beschouwd in relatie tot de maatschappelijke functie die het vervult en dat bijgevolg de uitoefening van dit recht aan beperkingen kan worden onderworpen, mits die beperkingen daadwerkelijk beantwoorden aan de doelstellingen van algemeen belang die de Gemeenschap nastreeft en geen onevenredige en onduldbare ingreep vormen waardoor de essentie van het gewaarborgde recht wordt aangetast, (zie het arrest van 10 december 2002 in zaak C-491/01 British American Tobacco (Investments) en Imperial Tobacco [2002], Jurispr. I-11453),

L.

overwegende dat het Hof van Justitie ondanks deze jurisprudentie steeds heeft geoordeeld dat wanneer nationale bepalingen buiten het werkingsgebied van het Gemeenschapsrecht vallen, de Gemeenschap geen jurisdictie heeft voor het beoordelen van de verenigbaarheid van die bepalingen met de fundamentele rechten op de naleving waarvan het Hof toeziet (zie bijvoorbeeld het bevel van 6 oktober 2005 in de zaak C-328/04: Vajnai [2005], Jurispr. I-8577), punten 12 en 13),

M.

overwegende dat de eerste alinea van artikel 1 van het eerste aanvullende protocol bij het EVRM bepaalt dat „iedere natuurlijke of rechtspersoon recht [heeft] op het ongestoord genot van zijn eigendom”, dat „aan niemand zijn eigendom [zal] worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht”; overwegende dat de tweede alinea van dat artikel bepaalt dat „(d)e voorgaande bepalingen (…) echter op geen enkele wijze het recht [zullen] aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren”; voorts overwegende dat op het moment van ratificatie van genoemd protocol Spanje een voorbehoud aantekende met betrekking tot artikel 1 op grond van artikel 33 van de Spaanse grondwet, dat als volgt bepaalt: „Het recht op privé-eigendom en het erfrecht worden erkend. 2. De maatschappelijke functie van deze rechten bepaalt hun reikwijdte, conform het bepaalde in de wet. 3. Aan niemand mogen zijn eigendom of rechten worden ontnomen, uitgezonderd op gerechtvaardigde gronden van publiek of maatschappelijk belang, tegen een redelijke vergoeding en overeenkomstig het bepaalde in de wet”,

N.

overwegende dat het Parlement van oordeel is dat de verplichting om rechtmatig verworven privé-eigendom zonder eerlijk proces en behoorlijke compensatie over te dragen en de verplichting om willekeurige kosten te betalen voor ongevraagde en vaak onnodige ontwikkeling van de infrastructuur, een schending vormt van de fundamentele rechten van het individu op grond van het EVRM en in het licht van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (zie bijvoorbeeld Aka tegen Turkije  (1)),

O.

overwegende dat de Spaanse autoriteiten in 2008 uitvoeringsinstructies hebben gegeven voor de Kustwet van 1988, die jarenlang was veronachtzaamd, met als gevolg dat in Spaanse kustgebieden uitgebreide milieuschade is ontstaan; overwegende dat zelfs de huidige instructies niet voorzien in duidelijke uitvoeringsmaatregelen voor de betrokken lokale en regionale autoriteiten; verder overwegende dat tal van ontvangen nieuwe verzoekschriften duiden op de terugwerkende inhoud van die instructies en melding maken van de willekeurige sloop van door particulieren rechtmatig verworven eigendom en de vernietiging van hun rechten op zulk eigendom, alsook van hun mogelijkheden om hun rechten op dit eigendom te overerven,

P.

overwegende dat gezien het feitelijke verloop van de demarcatielijn zich bij betrokkenen de indruk heeft versterkt dat sprake is van willekeurige vastlegging ten laste van buitenlands eigendom, bijvoorbeeld op het eiland Formentera,

Q.

overwegende dat de Kustwet particuliere onroerendgoedeigenaren onevenredig zwaar treft, wier rechten volledig in acht zouden moeten worden genomen, en tegelijkertijd degenen die werkelijk schuldig zijn aan de vernietiging van kustgebieden, doordat ze in veel gevallen verantwoordelijk zijn voor ongebreidelde bebouwing langs de kusten, onder andere in de vorm van vakantieoorden, en hadden kunnen weten dat ze steeds in strijd met de wet in kwestie handelden, juist onvoldoende door deze wet worden geraakt,

R.

overwegende dat de Commissie verzoekschriften in de loop van de huidige zittingsperiode, naar aanleiding van het zeer grote aantal verzoekschriften dat zij heeft ontvangen, uitgebreide onderzoeken heeft ingesteld, drie verslagen over de schending van de rechtmatige rechten van EU-burgers op rechtmatig verworven onroerend goed in Spanje heeft opgesteld en tevens uitvoerig uiting heeft gegeven aan zijn bezorgdheid met betrekking tot de ondermijning van een duurzame ontwikkeling, de bescherming van het milieu, de waterkwaliteit en -voorziening, procedures voor openbare aanbestedingen in verband met ruimtelijke ordeningsprojecten en gebrekkig toezicht op ruimtelijke ordeningsprocedures door vele lokale en regionale overheidsinstanties in Spanje (2), zaken die momenteel zowel voor de Spaanse rechter als voor het Hof van Justitie aanhangig zijn,

S.

overwegende dat zowel de centrale, autonome als lokale overheden in zeer veel gevallen verantwoordelijk zijn voor het in gang zetten van een proces van niet-duurzame ontwikkeling, dat niet alleen op milieu- maar ook op maatschappelijk en economisch gebied zeer ernstige gevolgen heeft gehad,

T.

overwegende dat het Parlement tal van verzoekschriften heeft ontvangen van particulieren en van verschillende verenigingen die EU-burgers vertegenwoordigen, waarin bezwaren worden geuit met betrekking tot diverse aspecten van stadsontwikkeling; overwegende voorts dat bij veel van de in deze verzoekschriften beschreven problemen die betrekking hebben op stadsontwikkeling geen sprake is van een schending van het Gemeenschapsrecht (zie de mededelingen van de Commissie aan de lidstaten) en dat voor de oplossing daarvan bijgevolg de rechtsmiddelen van de betreffende lidstaat moeten worden uitgeput,

U.

overwegende dat er steeds meer aanwijzingen zijn dat de justitiële autoriteiten in Spanje ermee zijn begonnen de problemen aan te pakken die uit de in vele kustgebieden plaatsvindende ongebreidelde bebouwing resulteren, met name door onderzoeken en strafrechtelijke procedures in te stellen tegen corrupte lokale ambtenaren die door hun handelen hebben bijgedragen tot een ongekende en ongereguleerde verstedelijking, die ten koste is gegaan van de rechten van EU-burgers en die de biodiversiteit en het milieu van vele Spaanse regio's onherstelbare schade heeft berokkend; overwegende dat het Parlement evenwel heeft geconstateerd dat de procedures naar aanleiding van deze klachten nog steeds ongehoord langzaam verlopen en dat de vonnissen in veel van deze zaken op een wijze worden gehandhaafd die voor de slachtoffers van dergelijke wanpraktijken geenszins tevredenstellend is, en overwegende dat de Spaanse justitie daarom bij veel benadeelde niet-Spaanse EU-burgers de indruk wekt van passiviteit en/of partijdigheid; overwegende dat evenwel dient te worden opgemerkt dat men zich voor het indienen van beroep in deze zaak ook tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan wenden wanneer alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput,

V.

overwegende dat deze op brede schaal voorkomende wanpraktijken, die door onverantwoordelijke lokale en regionale autoriteiten in de hand zijn gewerkt middels gebrekkige en soms onverantwoorde wetgeving die in vele gevallen tegen de doelstellingen van verschillende Europese wetgevingsbesluiten indruist, enorm schadelijk zijn geweest voor de reputatie van Spanje en zijn bredere economische en politieke belangen in Europa, net als de lakse toepassing van vigerende stedenbouw- en milieuwetgeving in de Spaanse autonome regio's bij bepaalde stadsontwikkelingsprojecten, en het openbaar worden van enkele omvangrijke gevallen van corruptie als gevolg van dergelijke wanpraktijken,

W.

overwegende dat regionale ombudsmannen zich regelmatig, onder zeer moeilijke omstandigheden, hebben ingespannen om de rechten van EU-burgers te verdedigen in gevallen van onwettige ruimtelijke projecten, waarbij moet worden aangetekend dat in sommige autonome regio's de regionale overheden zich soms weinig aan hun inspanningen gelegen laten liggen,

X.

overwegende dat in artikel 33 van de Spaanse grondwet wordt verwezen naar de eigendomsrechten van de burgers, en in overweging van het feit dat van dit artikel verschillende interpretaties zijn gegeven, met name waar het gaat om de beschikbaarstelling van onroerend goed voor sociale doeleinden in verhouding tot het recht van de burgers op hun rechtmatig verworven huizen en woningen; overwegende dat er geen uitspraak is gedaan over de toepassing van het eigendomsrecht in de regio Valencia,

Y.

overwegende dat artikel 47 van de Spaanse grondwet bepaalt dat alle Spanjaarden recht hebben op fatsoenlijke en geschikte huisvesting en de overheid opdraagt de noodzakelijke voorwaarden te creëren en passende regels vast te stellen voor het verwezenlijken van dit recht, waarbij het gebruik van de grond moet worden geregeld overeenkomstig het algemeen belang, ter voorkoming van speculatie,

Z.

overwegende dat de nationale overheid in Spanje de plicht heeft het EG-Verdrag ten uitvoer te leggen en dat zij op de volledige toepassing van de Europese wetgeving op haar grondgebied moet toezien en deze moet waarborgen, ongeacht de in de grondwet van het Koninkrijk Spanje vastgestelde interne organisatie van de politieke autoriteiten,

AA.

overwegende dat de Commissie, krachtens de haar bij artikel 226 van het EG-Verdrag toegekende bevoegdheden, in verband met de ongebreidelde onwettige verstedelijking een procedure tegen Spanje aanhangig heeft gemaakt bij het Hof van Justitie, waarin het rechtstreeks om de tenuitvoerlegging door de autoriteiten van Valencia van de richtlijn inzake overheidsopdrachten gaat (3),

AB.

overwegende dat de Commissie, op verzoek van de Commissie verzoekschriften, een onderzoek heeft geopend naar meer dan 250 ruimtelijke projecten waarover door de bevoegde waterschappen en stroomgebiedautoriteiten een negatief advies is uitgebracht en die dan ook mogelijk in strijd zijn met de kaderrichtlijn Water (4) in Andalusië, Castilla-la-Mancha, Murcia en Valencia,

AC.

overwegende dat veel van deze stadsontwikkelingsprojecten niet zijn verbonden aan geconsolideerde stedelijke gebieden, en grote investeringen in basisvoorzieningen zoals elektriciteit, water en weginfrastructuur nodig zijn; overwegende voorts dat deze investeringen vaak deels met EU-middelen zijn gefinancierd,

AD.

overwegende dat de Commissie evenwel in vele gedocumenteerde gevallen van verstedelijkingsproblemen in Spanje niet krachtdadig genoeg is opgetreden, niet alleen wat betreft de handhaving van het voorzorgsbeginsel ten grondslag aan de milieuwetgeving, maar ook met het oog op haar onzorgvuldige interpretatie van besluiten van de bevoegde lokale of regionale overheden die wettelijk bindend zijn, zoals de „voorlopige goedkeuring” van een geïntegreerd ruimtelijk ontwikkelingsplan door een lokale autoriteit,

AE.

overwegende dat de strategische milieueffectbeoordelingsrichtlijn (5), die luidens artikel 3 ervan uitdrukkelijk betrekking heeft op toerisme en ruimtelijke ordening, ten doel heeft in een hoog milieubeschermingsniveau te voorzien en bij te dragen tot de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en vaststelling van plannen en programma's, met het oog op de bevordering van duurzame ontwikkeling, en overwegende dat de kaderrichtlijn Water de lidstaten ertoe verplicht een verslechtering van de toestand van hun wateren te voorkomen en een duurzaam gebruik van hun zoetwatervoorraad te bevorderen,

AF.

overwegende dat bij de verschillende informatiebezoeken van de Commissie verzoekschriften is gebleken dat sommige lokale en regionale instanties (niet alleen in de kustgebieden) deze doelstellingen dikwijls lijken te veronachtzamen wanneer zij grootschalige ruimtelijke projecten voorstellen of goedkeuren; overwegende dat het bij de meeste ruimtelijke ordeningsplannen waartegen in verzoekschriften bezwaar werd gemaakt, om gevallen gaat waarin de bestemming van landbouwgrond wordt gewijzigd in bouwgrond – waaraan de makelaars en projectontwikkelaars grote sommen verdienen; overwegende dat er daarnaast vele gevallen zijn waarin beschermde gebieden, of gebieden die vanwege hun kwetsbare flora en fauna beschermd zouden moeten worden, van de lijst van beschermde gebieden worden geschrapt en worden herbestemd als bouwgrond of helemaal niet als beschermd gebied worden aangewezen, om een bebouwing van het betrokken gebied mogelijk te maken,

AG.

overwegende dat met dergelijke overwegingen rekening moet worden gehouden naast het feit dat duizenden EU-burgers zich bedrogen voelen omdat zij als gevolg van de plannen van de makelaars niet alleen hun rechtmatig verworven eigendom hebben verloren, maar ook gedwongen werden willekeurig vastgestelde kosten te betalen voor ongevraagde, veelal onnodige en ongegronde infrastructuurprojecten waardoor hun eigendomsrechten werden aangetast en die voor vele gezinnen op een financiële en emotionele ramp zijn uitgelopen,

AH.

overwegende dat vele duizenden EU-burgers onder uiteenlopende omstandigheden te goeder trouw onroerend goed in Spanje hebben gekocht, gesteund door lokale advocaten, planologen en architecten, om vervolgens te moeten vaststellen dat zij het slachtoffer zijn geworden van onwettige ruimtelijke projecten van gewetenloze lokale autoriteiten en dat hun eigendom als gevolg daarvan dreigt te worden afgebroken, omdat de bouw van hun huizen illegaal is verklaard en deze daarom waardeloos en onverkoopbaar zijn geworden,

AI.

overwegende dat in het Verenigd Koninkrijk en andere EU-lidstaten gevestigde makelaren en andere dienstverleners die actief zijn op de Spaanse onroerendgoedmarkt nog steeds onroerend goed in nieuwbouwprojecten verhandelen waarvan ze logischerwijs moeten weten dat er een reële mogelijkheid bestaat dat die projecten niet voltooid of gebouwd zullen worden,

AJ.

overwegende dat in de mediterrane eiland- en kustgebieden van Spanje in de afgelopen tien jaar grote verwoestingen zijn aangericht doordat deze regio's dusdanig met cement en beton zijn volgestort dat niet alleen het fragiele kustmilieu – dat althans in theorie grotendeels wordt beschermd door de habitatrichtlijn (6), de Natura 2000- en de vogelrichtlijn (7), zoals in Cabo de Gata (Almería) en Murcia – maar ook de sociale en culturele activiteiten in vele gebieden zijn aangetast, wat een onherstelbaar verlies van hun culturele identiteit en hun cultureel erfgoed en onherstelbare schade aan het milieu betekent, dit alles in de eerste plaats vanwege het ontbreken van bovengemeentelijke plannen of richtsnoeren voor ruimtelijke ordening die op basis van expliciete milieuduurzaamheidscriteria redelijke grenzen aan de stedelijke ontwikkeling stellen, en vanwege de hebzucht en speculatiedrang van bepaalde lokale en regionale autoriteiten alsook delen van de bouwsector, die er dankzij deze activiteiten in zijn geslaagd enorme winsten te boeken welke voor het merendeel naar het buitenland zijn verdwenen (8),

AK.

overwegende dat dit groeimodel ook negatieve gevolgen heeft voor de toeristenindustrie, omdat het de waarden van het gebied aantast en ongebreidelde bebouwing bevordert en daardoor met name slecht is voor kwaliteitstoerisme,

AL.

overwegende dat het gaat om een model dat is gebaseerd op de plundering van cultuurgoederen, en dat door de verwoesting van archeologische vindplaatsen, gebouwen en andere plaatsen van cultureel belang, alsook van het omringende milieu en landschap, fundamentele waarden en karaktertrekken van de Spaanse culturele diversiteit aantast,

AM.

overwegende dat de bouwsector, die tijdens de jaren van snelle economische expansie zijn winsten voortdurend zag toenemen, een van de eerste slachtoffers is geworden van de huidige ineenstorting van de financiële markten, die op haar beurt mede het gevolg is van speculatie op de huizenmarkt, en overwegende dat hiervan niet alleen de met faillissement bedreigde ondernemingen zelf, maar ook tienduizenden werknemers in de bouw de dupe zijn, die nu werkloos dreigen te worden vanwege het niet-duurzame ruimtelijk ordeningsbeleid waarvan zij nu ook het slachtoffer zijn geworden,

1.

roept de regering van Spanje en de betrokken regio's op een grondige herziening uit te voeren en alle wetgeving te wijzigen die de rechten van individuele eigenaren van onroerend goed aantasten, teneinde een eind te maken aan de schending van rechten en plichten die zijn verankerd in het EG-Verdrag, het Handvest van de grondrechten, het EVRM en de relevante EU-richtlijnen alsmede in andere verdragen waarbij de EU partij is;

2.

roept de Spaanse autoriteiten op alle rechtsfiguren af te schaffen die speculatie bevorderen, zoals de nieuwbouwmakelaar;

3.

is van mening dat de bevoegde regionale autoriteiten alle nieuwe ruimtelijke projecten die niet geheel voldoen aan de strenge eisen van ecologische duurzaamheid en sociale verantwoordelijkheid en waarbij de eerbiediging van de wettige eigendom van rechtmatig verworven onroerend goed niet is gewaarborgd, zouden moeten stopzetten en tegen het licht houden, en verzoekt hen alle bestaande ontwikkelingsprojecten te beëindigen en te annuleren waarbij bepalingen van het Gemeenschapsrecht, met name met betrekking tot de gunning van contracten voor ontwikkelingsprojecten en de nakoming van voorschriften inzake water en milieu, niet zijn nageleefd of toegepast;

4.

verzoekt de Spaanse autoriteiten ervoor te zorgen dat een bestuursmaatregel die een burger verplicht tot het afstaan van rechtmatig verworven privé-eigendom haar rechtsgeldigheid niet kan ontlenen aan een wet die is aangenomen na de bouwdatum van dat eigendom, aangezien dit zowel een inbreuk zou betekenen op het beginsel dat een bestuursmaatregel niet met terugwerkende kracht kan worden toegepast, hetgeen een algemeen beginsel van Gemeenschapsrecht is (zie het arrest van het Hof van Justitie van 29 januari 1985 in zaak 234/83, Gesamthochschule Duisburg [1985], Jurispr. 327) als op de garanties voor rechtszekerheid, rechtsvertrouwen en gerechtvaardigde verwachtingen van rechtsbescherming die het EU-recht burgers biedt;

5.

roept de Spaanse autoriteiten op een transparante informatiecultuur te ontwikkelen waarbij burgers openheid van zaken wordt gegeven over het grondbeheer, en effectieve informatie- en inspraakmechanismen te stimuleren;

6.

verzoekt de Spaanse regering met klem een openbaar debat te initiëren waaraan alle overheidsorganen deelnemen, voorafgegaan door een nauwgezette studie door een speciale arbeidscommissie over de stedelijke ontwikkeling in Spanje op basis waarvan wettelijke maatregelen tegen speculatie en niet-duurzame ontwikkeling kunnen worden genomen;

7.

dringt er bij de bevoegde nationale en regionale autoriteiten op aan goed functionerende justitiële en bestuurlijke mechanismen in te voeren, in samenwerking met de regionale ombudsmannen, die worden gemachtigd om middelen te verschaffen die het voor slachtoffers van onrechtmatige ruimtelijke projecten die de dupe zijn geworden van toepassing van bestaande wetgeving, gemakkelijker maken om naar de rechter te stappen voor verhaal en schadeloosstelling;

8.

verzoekt de bevoegde financiële en commerciële instellingen die bij de bouwsector en de ruimtelijke ontwikkeling betrokken zijn, actief samen te werken met de politieke autoriteiten om te proberen oplossingen met betrekking tot de uit omvangrijke ruimtelijke projecten voortvloeiende problemen te vinden waardoor talloze EU-burgers die gebruik hebben gemaakt van de bepalingen van het EG-Verdrag en het in artikel 44 vervatte recht uitoefenen zich in een andere lidstaat te vestigen dan hun herkomstland, zijn getroffen;

9.

verzoekt de bevoegde nationale, regionale en lokale autoriteiten met klem om te zorgen voor een eerlijke schikking van de vele lopende zaken van EU-burgers die zijn benadeeld door het niet voltooien van hun huizen als gevolg van slechte planning en coördinatie tussen overheidsinstellingen en bouwondernemingen;

10.

wijst erop dat wanneer de benadeelde partijen er niet in slagen om via de Spaanse rechter schadeloosstelling te krijgen, ze in beroep zullen moeten gaan bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, aangezien de veronderstelde schendingen van het fundamentele recht op eigendom niet onder de jurisdictie van het Europees Hof van Justitie vallen;

11.

roept de EU-instellingen op om, indien de Spaanse autoriteiten daarom verzoeken, adviezen te geven en bijstand te verlenen teneinde hen van de nodige middelen te voorzien om de rampzalige gevolgen van grootscheepse ruimtelijke projecten voor het leven van de burgers binnen een zo kort mogelijk, maar redelijk tijdsbestek ongedaan te maken;

12.

verzoekt de Commissie tezelfdertijd om een strikte naleving van het Gemeenschapsrecht en de doelstellingen van de in deze resolutie genoemde richtlijnen te waarborgen, opdat de naleving daarvan wordt verzekerd;

13.

geeft uiting aan zijn grote bezorgdheid en ontzetting over het feit dat de gerechtelijke en justitiële autoriteiten problemen hebben ondervonden bij het aanpakken van de gevolgen van de grootscheepse ruimtelijke projecten voor het leven van burgers, zoals is gebleken uit de duizenden klachten die het Parlement en zijn in deze bevoegde commissie over deze kwestie hebben ontvangen;

14.

acht het verontrustend dat onder een groot deel van de indieners weinig vertrouwen lijkt te bestaan in het Spaanse gerechtelijk apparaat als een effectief middel om zijn recht te halen;

15.

uit zijn bezorgdheid over de onjuiste omzetting van de witwasrichtlijnen (9), die nu onderwerp zijn van een inbreukprocedure, hetgeen negatieve gevolgen heeft gehad voor de transparantie en rechtsvervolging van de illegale verspreiding van financieel kapitaal, waaronder investeringen in bepaalde grote stadsontwikkelingsprojecten;

16.

is van mening dat personen die in Spanje te goeder trouw onroerend goed hebben gekocht om vervolgens te ontdekken dat deze transactie illegaal was, recht hebben op een passende vergoeding via de Spaanse rechter;

17.

is van mening dat particulieren die onroerend goed in Spanje hebben gekocht terwijl ze wisten dat het hoogstwaarschijnlijk om een illegale transactie ging, kunnen worden verplicht de kosten te dragen van het risico dat ze willens en wetens hebben genomen, hetgeen des te meer geldt voor personen die beroepshalve op dit terrein actief zijn; is dan ook van oordeel dat projectontwikkelaars die contracten zijn aangegaan waarvan ze de onrechtmatige karakter hadden kunnen kennen, geen recht op vergoeding zouden moeten hebben voor het niet doorgaan van plannen wegens onverenigbaarheid met nationaal of Europees recht, noch automatisch recht op restitutie van reeds aan gemeenten betaalde bedragen wanneer die betalingen zijn gedaan in het kader van een contract waarvan men wist dat het hoogstwaarschijnlijk illegaal was;

18.

is evenwel van mening dat het gebrek aan duidelijkheid, precisie en zekerheid met betrekking tot eigendomsrechten in de bestaande wetgeving en het gebrek aan een juiste en consequente toepassing van de milieuwetgeving de diepere oorzaak vormen van vele problemen in verband met de ruimtelijke ontwikkeling en dat dit, in combinatie met een zekere nalatigheid bij de justitiële autoriteiten, het probleem niet alleen heeft verergerd maar ook een endemische vorm van corruptie heeft doen ontstaan waarvan voornamelijk weer de EU-burgers het slachtoffer zijn, maar die ook de Spaanse staat op aanzienlijke verliezen is komen te staan;

19.

steunt de conclusies van „Síndica de Greuges” (de ombudsman van de autonome regio Valencia), een vooraanstaande instelling als het gaat om het verdedigen van de grondrechten van burgers, die heeft verklaard dat mogelijk inbreuk is gepleegd op de rechten van de eigenaren, hetzij door onderwaardering van hun eigendom door de nieuwbouwmakelaar, of doordat ze vaak buitensporige lasten moesten dragen die hen eenzijdig door hem werden opgelegd;

20.

acht het noodzakelijk dat burgers vanaf de start van een stadsontwikkelingsproject toegang tot informatie en inspraak hebben, waarbij op een duidelijke, eenvoudige en begrijpelijke wijze milieu-informatie moet worden verstrekt;

21.

is voorts van mening dat noch in de vigerende stedenbouwwetgeving noch door de bevoegde autoriteiten een duidelijk afgebakende definitie is gegeven van „algemeen belang”, waardoor met een beroep op het „algemeen belang” projecten zijn goedgekeurd die uit milieuoogpunt niet duurzaam zijn en in sommige gevallen negatieve milieueffectbeoordelingen en -rapporten van de respectieve „Confederaciónes Hidrográficas” ter zijde zijn gelegd;

22.

waardeert en ondersteunt de inspanningen van de Spaanse autoriteiten voor het beschermen van het kustmilieu en om waar mogelijk voorwaarden te creëren voor het herstel van de biodiversiteit en de regeneratie van inheemse flora en fauna; verzoekt de autoriteiten in deze specifieke context om een dringende herziening van de Kustwet om de rechten te beschermen van rechtmatige huiseigenaren en personen die eigenaar zijn van kleine percelen in kustgebieden die geen negatief effect op het kustmilieu hebben; benadrukt dat een dergelijke bescherming niet mag worden geboden aan speculatieve nieuwbouw waarmee de Europese milieurichtlijnen worden overtreden; verbindt zich ertoe de verzoekschriften die over dit onderwerp zijn ontvangen te beoordelen in het licht van de reacties van de bevoegde Spaanse autoriteiten;

23.

toont zich verontrust over de situatie met betrekking tot stadsplanning in de Andalusische gemeente Marbella, waar tienduizenden illegaal gebouwde woningen – die waarschijnlijk zijn gebouwd in strijd met de EU-wetgeving inzake milieubescherming, inspraak van het publiek, waterbeheer en overheidsopdrachten – elk moment kunnen worden gelegaliseerd via een nieuw algemeen stadsplan, zonder rechtszekerheid en -waarborgen voor huizenkopers, onroerendgoedeigenaren en burgers in het algemeen;

24.

spreekt zijn waardering en volledige steun uit voor de activiteiten van de regionale ombudsmannen („síndics de greuges”) en hun medewerkers en van de meer toegewijde openbare aanklagers („fiscales”), die zich aanzienlijk hebben ingespannen om bij de betrokken instellingen ten aanzien van deze kwesties de correcte procedures te herstellen;

25.

prijst tevens de activiteiten van de indieners van de verzoekschriften, hun medestrijders en lokale gemeenschapsorganisaties, waarbij tienduizenden Spaanse en niet-Spaanse burgers zijn aangesloten, die deze kwesties onder de aandacht van het Parlement hebben gebracht en behulpzaam zijn geweest bij de bescherming van de fundamentele rechten van hun buren en van al diegenen die door dit complexe probleem zijn getroffen;

26.

herinnert eraan dat de milieueffectbeoordelingsrichtlijn (10) en de strategische milieueffectbeoordelingsrichtlijn (11) bepalen dat het publiek bij de opstelling van ontwikkelingsplannen moet worden geraadpleegd en niet – zoals dit in vele gevallen is gebeurd waarvan de Commissie verzoekschriften bij het Parlement op de hoogte is gesteld – pas nadat de plannen reeds de facto zijn goedgekeurd door de lokale instanties; herinnert er in dit verband ook aan dat bij elke substantiële wijziging van bestaande plannen dezelfde procedure moet worden gevolgd en dat die plannen actueel moeten zijn, geen onjuiste gegevens mogen bevatten en niet verouderd mogen zijn;

27.

herinnert er eveneens aan dat de Commissie krachtens artikel 91 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 (12) bevoegd is de betaling van middelen uit de structuurfondsen aan de betrokken lidstaat of regio uit te stellen en deze krachtens artikel 92 kan schorsen en in verband met specifieke gefinancierde projecten corrigerende maatregelen kan treffen indien zij niet volledig blijken te voldoen aan de regels voor de toepassing van de relevante EU-wetgeving;

28.

herinnert er tevens aan dat het Parlement als begrotingsautoriteit kan besluiten om voor het cohesiebeleid uitgetrokken middelen in de reserve te plaatsen indien het dit noodzakelijk acht om een lidstaat aan te sporen een eind te maken aan ernstige schendingen van de regels en beginselen die hij ofwel uit hoofde van het Verdrag of als gevolg van de tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving moet eerbiedigen, en wel totdat het probleem in kwestie is opgelost;

29.

herhaalt de in zijn vorige resoluties geformuleerde conclusies door vraagtekens te zetten bij de methoden voor het aanstellen van makelaars en het in de praktijk verlenen van vaak buitensporige bevoegdheden aan stedenbouwkundigen en projectontwikkelaars door bepaalde plaatselijke autoriteiten, ten nadele van plaatselijke gemeenschappen en de burgers wier huizen zich in het betreffende gebied bevinden;

30.

doet nogmaals een oproep aan de plaatselijke autoriteiten de burgers te raadplegen en hen te betrekken bij ruimtelijke projecten ten einde waar nodig een eerlijke, transparante en duurzame ruimtelijke ontwikkeling te bevorderen, in het belang van plaatselijke gemeenschappen, en niet uitsluitend in het belang van projectontwikkelaars, makelaars en andere gevestigde belangen;

31.

verzoekt de op het terrein van stadsontwikkeling bevoegde autoriteiten om uitbreiding van de inspraakprocedures, met bevestiging van ontvangst, tot eigenaren waarvan het onroerend goed op een terrein ligt waarvan de bestemming is gewijzigd; stelt de gemeenten voor bedoelde eigenaren tijdens de beroepsprocedure voor het besluit inzake het betreffende ruimtelijke-ordenings- of herbestemmingsplan rechtstreeks en persoonlijk uit te nodigen;

32.

spreekt zijn krachtige veroordeling uit over de onrechtmatige praktijken van bepaalde projectontwikkelaars om met drogredenen het bezit van rechtmatig verkregen onroerend goed van EU-burgers te ondermijnen door zich te mengen in de bestemmingsplannen en kadasters, en verzoekt de betreffende plaatselijke autoriteiten om tegen deze praktijken de juiste wettelijke voorzorgsmaatregelen te treffen;

33.

hamert erop dat de betaling van schadevergoedingen voor verlies van eigendom dient te geschieden in de juiste financiële verhoudingen conform de wet en de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie en het Europees Hof voor de rechten van de mens;

34.

roept in herinnering dat ingevolge de richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (13), alle lidstaten gehouden zijn consumenten die het slachtoffer zijn geworden van dergelijke praktijken toegang te geven tot de rechter en de mogelijkheid te bieden tot het vorderen van schadevergoeding, en om te voorzien in passende sancties voor zulke praktijken;

35.

roept de Commissie nogmaals op een voorlichtingscampagne te starten voor EU-burgers die onroerend goed kopen in een andere dan hun eigen lidstaat;

36.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad, de regering en het parlement van het Koninkrijk Spanje en de autonome regionale regeringen en parlementen, de nationale en de regionale ombudsmannen van Spanje, alsmede de indieners van de verzoekschriften.


(1)  Arrest van 23 september 1998; zie ook de resolutie van het Europees Parlement van 21 juni 2007 over de resultaten van de onderzoeksmissie naar de regio's Andalusië, Valencia en Madrid namens de Commissie verzoekschriften (PB C 146 E van 12.6.2008, blz. 340).

(2)  Zie de voornoemde resolutie van 21 juni 2007 en de resolutie van 13 december 2005 over de beschuldigingen van misbruik van de wet inzake het grondbezit in de provincie Valencia of van de Ley Reguladora de la Actividad Urbanística (LRAU – wet op de reglementering van ruimtelijke projecten) en de gevolgen ervan voor de Europese burger (verzoekschriften 609/2003, 732/2003, 985/2002, 1112/2002, 107/2004 en andere) (PB C 286 E van 23.11.2006, blz. 225).

(3)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114).

(4)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30).

(6)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).

(7)  Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103 van 25.4.1979, blz. 1).

(8)  Zie de recente berichten van de Centrale Bank van Spanje, Greenpeace en Transparency International.

(9)  Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15); Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie van 1 augustus 2006 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de definitie van politiek prominente personen en wat betreft de technische criteria voor vereenvoudigde klantenonderzoeksprocedures en voor vrijstellingen op grond van occasionele of zeer beperkte financiële activiteiten (PB L 214 van 4.8.2006, blz. 29).

(10)  Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40).

(11)  Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30).

(12)  Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25).

(13)  Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22).


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/198


Donderdag, 26 maart 2009
Trans-Atlantische betrekkingen

P6_TA(2009)0193

Resolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2009 over de stand van de trans-Atlantische betrekkingen in de nasleep van de VS-verkiezingen (2008/2199(INI))

2010/C 117 E/32

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over trans-Atlantische betrekkingen, met name zijn resolutie van 1 juni 2006 over de verbetering van de betrekkingen tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten in het kader van een trans-Atlantische partnerschapsovereenkomst (1) en over de trans-Atlantische economische betrekkingen tussen de EU en de VS (2), en zijn resolutie van 25 april 2007 over trans-Atlantische betrekkingen (3) alsook en zijn meest recente resolutie van 5 juni 2008 over de EU-VS-Top (4),

gezien de trans-Atlantische verklaring over de betrekkingen tussen de EU en VS van 1990 en de nieuwe trans-Atlantische agenda (NTA) van 1995,

gezien de resultaten van de EU-VS-Top van 10 juni 2008 in Brdo,

gezien de conclusies van de informele vergadering van de Raad Algemene Zaken van de EU van 8 januari 2009 betreffende de gebieden van de trans-Atlantische samenwerking waaraan tijdens het Tsjechische voorzitterschap prioritaire aandacht zal worden besteed (economische en financiële samenwerking, energiezekerheid, voorbereiding van de VN-conferentie inzake klimaatverandering en versterking van de dialoog over het Midden-Oosten, Afghanistan en Iran),

gezien de gemeenschappelijke verklaringen van de 64e trans-Atlantische wetgeversdialoog (TLD) van mei 2008 in Ljubljana en de 65e TLD van december 2008 in Miami,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 11 en 12 december 2008,

gezien de verklaring van de Top van de Noord-Atlantische Raad in Boekarest van 3 april 2008,

onder verwijzing naar zijn resoluties over het EU-beleid voor o.a. het Midden-Oosten, Afghanistan, Iran en Irak, de VN en de millenniumdoelstellingen (MDG's) voor ontwikkeling en energiezekerheid,

gelet op artikel 45 en artikel 112, lid 2 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie internationale handel en de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0114/2009),

A.

overwegende dat met het aantreden van de nieuwe Amerikaanse president een nieuw tijdperk in de geschiedenis van de Verenigde Staten aanbreekt, dat zijn verkiezing over de gehele wereld hoge verwachtingen schept en het trans-Atlantisch partnerschap een nieuwe stimulans kan geven,

B.

overwegende dat de Europese Unie op het wereldtoneel een steeds belangrijker rol speelt en dat zodra het Verdrag van Lissabon met zijn buitenlandse beleidsinstrumenten van kracht wordt, de EU in staat zal zijn een prominentere en coherentere rol op het wereldtoneel te spelen,

C.

overwegende dat uit opiniepeilingen blijkt dat de meeste Europeanen ervoor zijn dat de EU een meer vooraanstaande rol op het wereldtoneel speelt; overwegende dat de meeste Europeanen en Amerikanen van mening zijn dat de EU en de VS dreigende situaties op internationaal niveau in partnerschapsverband moeten aanpakken,

D.

overwegende dat veel Europeanen van de nieuwe regering van de VS een coöperatieve opstelling op internationaal terrein verwachten en een versterking van de betrekkingen tussen de EU en de VS die zowel gebaseerd is op wederzijds respect als op wederzijds begrip van de beperkingen en prioriteiten van de partners,

E.

overwegende dat het trans-Atlantisch partnerschap de hoeksteen van het externe optreden van de Unie moet blijven,

F.

overwegende dat het trans-Atlantisch partnerschap op gedeelde waarden stoelt, zoals democratie, mensenrechten, de rechtsstaat en multilateralisme, alsook op gemeenschappelijke doelstellingen, zoals open en geïntegreerde economieën en een duurzame ontwikkeling; overwegende dat deze gemeenschappelijke basis ondanks enkele meningsverschillen in de afgelopen jaren stevig blijft,

G.

overwegende dat de EU en de VS een sleutelrol in de wereldpolitiek en wereldeconomie spelen, en samen verantwoordelijk zijn voor het bevorderen van de vrede, het naleven van de mensenrechten en stabiliteit in de wereld, alsook voor het aanpakken van diverse wereldwijde risicosituaties en uitdagingen, zoals de diepe financiële crisis, het uitbannen van armoede en het verwezenlijken van andere MDG's, klimaatverandering, energiezekerheid, terrorisme en proliferatie van kernwapens,

H.

overwegende dat het in een steeds mondialer wordende, complexere en meer veranderende wereld in het belang van zowel de EU als de VS is om samen vorm aan de internationale constellatie te geven en algemene dreigende situaties en uitdagingen eendrachtig aan te pakken op basis van internationale rechtsregels en multilaterale instellingen, met name op grond van het VN-systeem, en andere partners te verzoeken hieraan mee te werken,

I.

overwegende dat ook de opkomende machten betrokken moeten worden bij het vinden van een verantwoorde oplossing van de wereldwijde problemen omdat, zoals Barack Obama nog als presidentskandidaats in Berlijn in juli 2008 verklaarde, „geen land, hoe groot of machtig ook” de wereldproblemen in zijn eentje kan oplossen,

J.

overwegende dat het partnerschap van de EU en de VS, gezien het belang van hun relatie en hun verantwoordelijkheid voor de internationale wereldorde en gezien de veranderingen die beide partners en de wereld momenteel ondergaan, gestoeld moet zijn op een solide en actuele basis, zoals een nieuwe partnerschapsovereenkomst,

K.

overwegende dat het trans-Atlantisch partnerschap en de NAVO voor de collectieve veiligheid onontbeerlijk zijn,

L.

overwegende dat de trans-Atlantische Economische Raad (TEC) zijn werkzaamheden moet voortzetten om tot een echte, geïntegreerde trans-Atlantische markt te komen; overwegende dat gemeenschappelijk leiderschap noodzakelijk is om een diepgaande hervorming van de internationale economische instellingen met het oog op de huidige crisis door te voeren,

M.

overwegende dat het bruto binnenlands product (BBP) van de EU en de Verenigde Staten meer dan de helft van het BBP van de wereld vertegenwoordigt; overwegende dat de twee partners 's werelds grootste bilaterale handels- en investeringspartnerschap vormen met, volgens de Commissie, bijna 14 miljoen arbeidsplaatsen in de EU en de Verenigde Staten die van trans-Atlantische betrekkingen op handels - en investeringsgebied afhankelijk zijn,

Bilaterale institutionele aangelegenheden

1.

feliciteert Barack Obama met zijn verkiezing als president van de Verenigde Staten van Amerika; herinnert aan de verplichting tot het bevorderen van het trans-Atlantisch partnerschap die hij in juli 2008 nadrukkelijk is aangegaan in zijn toespraak in Berlijn waarin hij verklaarde dat „Amerika zich geen betere partner dan Europa kan voorstellen” en hieraan toevoegde dat het nu de hoogste tijd was om de koppen bij elkaar te steken om de problemen van de 21e eeuw aan te pakken; nodigt president Obama opnieuw uit de plenaire vergadering van het Europees Parlement tijdens zijn eerste officiële bezoek aan Europa toe te spreken;

2.

verzoekt de Raad, de lidstaten van de EU en de Commissie om het beleid van de EU tegenover de nieuwe regering van de VS sterker te coördineren en meer samenhang te geven;

3.

is ervan overtuigd dat de betrekkingen tussen de EU en de VS het belangrijkste strategische partnerschap van de EU vormen; acht de gecoördineerde actie van de EU en de VS voor het aangaan van de confrontatie met problemen waarmee de wereld te maken heeft met eerbiediging van het internationaal recht en een versterking van het multilateralisme, van fundamentele betekenis voor de internationale gemeenschap; dringt er bij het Tsjechische voorzitterschap van de Raad en de Commissie op aan om met de nieuwe VS-regering een gemeenschappelijke agenda vast te stellen met doelstellingen op de korte en lange termijn met betrekking tot zowel bilaterale aangelegenheden als mondiale en regionale zaken en conflicten;

4.

spreekt zijn diepe waardering uit voor de Topontmoeting die op 5 april 2009 in Praag plaats zal hebben tussen president Obama en de 27 staatshoofden en regeringsleiders van de EU, en hoopt dat van deze ontmoeting een krachtige impuls uitgaat voor versteviging van de trans-Atlantische betrekkingen en de opstelling van een gezamenlijke agenda;

5.

onderstreept dat het huidig elan ook moet worden benut om het kader van trans-Atlantische betrekkingen te verbeteren en te vernieuwen; benadrukt dat het noodzakelijk is de bestaande NTA van 1995 te vervangen door een nieuwe trans-Atlantische partnerschapsovereenkomst die een stabielere en actuelere basis voor de betrekkingen moet vormen;

6.

acht het aangewezen de onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst van start te laten gaan zodra het Verdrag van Lissabon in werking is getreden, zodat de onderhandelingen vóór 2012 kunnen worden afgerond;

7.

is ervan overtuigd dat de TEC, het verantwoordelijke orgaan voor de bevordering van de economische integratie en samenwerking op het gebied van regelgeving, in de nieuwe overeenkomst moet worden opgenomen; verwelkomt het feit dat de TEC wordt geadviseerd door een reeks belanghebbenden, met inbegrip van vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, en verzoekt een vergelijkbare rol toe te kennen aan vertegenwoordigers van de vakbeweging aan weerszijden van de Atlantische Oceaan;

8.

beveelt aan dat de EU-VS-toppen twee maal per jaar plaatsvinden ten einde een partnerschap met een strategische koers en dynamiek te creëren, en dat zij adequaat toezicht houden op de tenuitvoerlegging van de vooraf vastgestelde doelstellingen;

9.

is van mening dat in het kader van de nieuwe overeenkomst een orgaan in het leven moet worden geroepen voor systematische raadpleging en coördinatie op hoog niveau met betrekking tot buitenlands en veiligheidsbeleid; beveelt aan dat dit orgaan wordt voorgezeten door de Hoge Vertegenwoordiger/vice-voorzitter van de Commissie aan de EU-zijde en door de minister van Buitenlandse Zaken aan Amerikaanse zijde, en dat dit orgaan ten minste om de drie maanden bijeenkomt, met behoud van informele contacten; stelt voor dat dit orgaan de naam Trans-Atlantische Politieke Raad (TPC) krijgt;

10.

herbevestigt dat de nieuwe overeenkomst de huidige TLD moet omvormen tot trans-Atlantische assemblee die als platform dient voor de parlementaire dialoog, het vaststellen van doelstellingen alsmede een gezamenlijk toezicht op de tenuitvoerlegging van de overeenkomst en voor de coördinatie van de werkzaamheden van zowel het Europees Parlement als het Congres van de VS in zaken die beide partners ter harte gaan, met inbegrip van een nauwe samenwerking van commissies en rapporteurs aan beide zijden; is van mening dat deze assemblee twee maal per jaar in plenaire vergadering bijeen moet komen en dat zij op voet van gelijkheid moet worden samengesteld uit zowel leden van het Europees Parlement als leden van de beide huizen van het Amerikaans Congres; is van mening dat de assemblee werkgroepen zou kunnen instellen om de plenaire vergaderingen voor te bereiden; wijst er andermaal op dat binnen deze assemblee een wederzijds functionerend vroegtijdig waarschuwingssysteem op wetgevingsniveau in het leven moet worden geroepen; meent dat een stuurcommissie de verantwoordelijkheid moet krijgen voor de bevordering van de samenwerking tussen de wetgevingscommissies en de rapporteurs van het Europees Parlement en het Amerikaanse Congres inzake wetgeving met relevantie voor een verdere integratie van de trans-Atlantische markt, en met name voor de werkzaamheden van de TEC;

11.

is van oordeel dat de trans-Atlantische assemblee door de TEC en de TPC op de hoogte moet worden gehouden van hun activiteiten en dat zij onder meer het recht moet hebben hoorzittingen te houden met vertegenwoordigers van deze Raden, en dat zij de mogelijkheid moet hebben voorstellen aan beide Raden en aan de EU-VS-toppen te doen; wenst dat niet alleen de rol van parlementsleden binnen de TEC wordt versterkt, maar ook de beide covoorzitters van de trans-Atlantische assemblee worden uitgenodigd om deel te nemen aan de openingszitting van de vergaderingen van de TEC, de TPC en de EU-VS-toppen;

12.

verzoekt in volledige samenwerking met het Amerikaans Congres, het Europees Parlement zich te buigen over de mogelijkheid om in Brussel een verbindingsbureau van het Amerikaans Congres te vestigen;

13.

verzoekt de secretaris-generaal van het Parlement onverwijld werk te maken van de tenuitvoerlegging van het besluit van het Bureau van 11 december 2006 over het stationeren van een ambtenaar in Washington als verbindingsfunctionaris;

14.

wijst met nadruk op de voordelen van een gezamenlijk programma voor uitwisseling van personeel en verzoekt de secretaris-generaal van het Parlement om zich samen met de secretarissen va het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden en de Amerikaanse Senaat te bezinnen op de haalbaarheid van een gezamenlijk memorandum voor personeelsuitwisseling zoals dat van het Parlement en het VN-Secretariaat;

15.

beklemtoont dat dit trans-Atlantische partnerschap moet steunen op een grondige kennis van en nauwere banden tussen het maatschappelijk middenveld van de partijen; benadrukt dat beide partijen ervoor moeten zorgen dat meer studenten, academici en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld van beide zijden worden uitgewisseld zodat bij de huidige en toekomstige generaties wederzijds begrip wordt aangekweekt en zij dit partnerschap een warm hart blijven toedragen; is van oordeel dat voor dit initiatief steun uit de communautaire begroting voor 2010 en uit de begrotingen van de relevante instellingen aan VS-zijde beschikbaar moet worden gesteld ten einde de effectieve tenuitvoerlegging ervan te waarborgen;

16.

is bijzonder verheugd over de groeiende aanwezigheid van Amerikaanse organisaties in Brussel en in het bijzonder over hun betrokkenheid bij de Europese Unie en haar instellingen en hun streven naar een sterker EU-VS-partnerschap; benadrukt dat de Europese organisaties blijk moeten geven van een soortgelijke betrokkenheid en in Washington DC moeten opereren ten einde de zichtbaarheid van de EU te vergroten en de Europese visie op trans-Atlantische en mondiale aangelegenheden in Amerikaanse politieke kringen kracht bij te zetten; is zich ervan bewust dat Europese organisaties vaak niet over dezelfde middelen beschikken als hun Amerikaanse tegenhangers; stelt daarom voor om met prioriteit financiële steun te verlenen aan projecten van Europese organisaties die erop gericht zijn het bewustzijn en het begrip van de Europese aangelegenheden en standpunten in de Verenigde Staten te vergroten;

17.

verzoekt de EU en de VS nauwer samen te werken op het gebied van cultuur en de wederzijdse voordelen van culturele uitwisselingen te blijven ondersteunen en bevorderen;

18.

benadrukt het belang van nauwere samenwerking bij ruimteprogramma’s, met name tussen de ESA (Europese Ruimtevaartorganisatie) en de NASA;

Uitdagingen op mondiaal niveau

19.

verzoekt beide partners met klem effectief multilateralisme te bevorderen en daarbij de opkomende landen te betrekken in een geest van gedeelde verantwoordelijkheid voor de wereldorde, de naleving van het internationaal recht en voor gemeenschappelijke problemen; dringt erop aan dat de EU en de VS zich blijven inspannen om de VN-hervormingsagenda tot een goed einde te brengen, met inbegrip van de hervorming van de Veiligheidsraad van de VN en andere multilaterale fora in de wereld;

20.

verzoekt beide partners er als essentieel onderdeel van hun beleid op toe te zien dat mensenrechten in de wereld meer worden geëerbiedigd; onderstreept dat in het kader van preventieve en crisisdiplomatie alsook voor een samenhangende en efficiënte aanpak van pandemieën en humanitaire urgentiegevallen een intensieve coördinatie noodzakelijk is; spoort de nieuwe VS-regering aan het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof te ratificeren en hiertoe toe te treden; herhaalt zijn verzoekt om de doodstraf af te schaffen;

21.

verzoekt beide partners resoluut bij te dragen aan de verwezenlijking van de MDG's, met name in Afrika, welke door de economische crisis niet in gevaar mogen worden gebracht, en de mogelijkheden te bekijken om op deze gebieden gecoördineerd op te treden; verzoekt beide partners zich te houden aan hun toezegging om 0,7 % van hun BBP aan ontwikkelingssamenwerking te besteden;

22.

verzoekt beide partners gezamenlijk het voortouw te nemen bij de tijdens de Washington-conferentie van 15 november 2008 gestarte multilaterale actie om de huidige financiële en economische crisis op te lossen en het internationale financiële systeem, de Wereldbank en het IMF te hervormen en bij deze inspanningen ook de opkomende landen te betrekken, en daarbij weerstand te bieden aan protectionisme en te streven naar een succesvolle afronding van de WHO-Doha-ronde;

23.

is ingenomen met het feit dat de nieuwe president van de VS zich sterk maakt voor de aanpak van de klimaatverandering; verzoekt de EU en de VS met klem het voortouw te nemen en op de Conferentie van Kopenhagen van 2009 een ambitieuze overeenkomst voor na 2012 te bereiken waarbij alle relevante landen die broeikasgassen uitstoten betrokken worden en aan doelstellingen op middellange en lange termijn gebonden worden;

24.

wenst dat de EU en de VS op energiegebied nauwer samenwerken; verzoekt met klem om prioritaire aandacht te besteden aan de efficiënte coördinatie van hun beleid ten opzichte van de producerende landen en de versterking van de diversiteit van de energievoorziening, energiebronnen en het energievervoer; pleit voor een nauwere wetenschappelijke en technologische samenwerking op het gebied van energie en energie-efficiency;

25.

vestigt de aandacht op het rapport van de National Intelligence Council (NIC) getiteld „Globale trends 2025: een wereld in verandering”, en verzoekt het Tsjechische voorzitterschap (van januari tot juni 2009) en het Zweedse voorzitterschap (van juli tot december 2009) gezien de noodzaak van een strategische aanpak op lange termijn van beleidskwesties binnen de EU-instellingen, in nauwe samenwerking met het Instituut voor veiligheidsstudies van de Europese Unie te streven naar een systeem van analyse zoals dat door de NIC wordt gebruikt ten einde trends op lange termijn vanuit een EU-perspectief in kaart te brengen; is ervan overtuigd dat de dialoog over de belangrijkste strategische kwesties waarmee het trans-Atlantisch partnerschap wordt geconfronteerd, hierdoor op de lange termijn vereenvoudigd wordt;

Regionale aangelegenheden

26.

beklemtoont dat een vreedzame en rechtvaardige regeling van het Midden-Oostenconflict van vitaal belang is en is er verheugd over dat de nieuwe VS-regering deze kwestie hoog op haar lijst met prioriteiten zal plaatsen; vraagt de VS-regering nauw met de EU samen te werken en aan het Kwartet deel te nemen; is ingenomen met de snelle benoeming van een speciale afgevaardigde van de VS voor het Midden-Oosten in de persoon van voormalig senator George Mitchell; benadrukt dat beide partners moeten streven naar een intensivering van de onderhandelingen op basis van de routekaart en de resultaten van de Conferentie van Anapolis teneinde tot een tweestatenoplossing te komen; verzoekt beide partners met klem nauw samen te werken om het huidige wankele staakt-het-vuren in Gaza op een solide basis te plaatsen en te bestendigen met inschakeling van de regionale actoren en door bij te dragen aan het bereiken van de doelstellingen van VN-Veiligheidsraadsresolutie 1860 van 8 januari 2009 (S/RES/1860(2009)), zoals onmiddellijke humanitaire hulp voor de bevolking van Gaza en de verzekering dat de onwettige handel in wapens en munitie wordt voorkomen en de blokkade van Gaza wordt opgeheven; doet een beroep op de trans-Atlantische partners het streven naar inter-Palestijnse verzoening te steunen en wijst op het belang van de verbetering van de levensomstandigheden van de Palestijnen op zowel de Westoever als in de Gaza-strook, waaronder de wederopbouw van Gaza;

27.

spoort de EU en de VS aan samen te werken bij het hernieuwen van de strategieën om de eerbiediging van de mensenrechten en democratie in het Midden-Oosten te bevorderen en daarbij gebruik te maken van hun economische macht en soft power in de regio;

28.

onderstreept dat in Afghanistan de waarden, de veiligheid en geloofwaardigheid van de trans-Atlantische gemeenschap op het spel staan; verzoekt de EU, de VS, de NAVO en de VN met klem een nieuw gemeenschappelijk strategisch concept te ontwikkelen waarin de diverse componenten van de internationale afspraken zijn opgenomen ten einde de veiligheid in alle regio's te verhogen, de positie van de Afghaanse gouvernementele en plaatselijke instellingen te versterken en de opbouw van het land en zijn welvaart in de hand te werken in nauwe samenwerking met de naburige landen; is van oordeel dat het uiteindelijke doel moet zijn dat de verantwoordelijkheid voor de veiligheid en stabiliteit geleidelijk aan moet worden overgedragen aan de Afghaanse autoriteiten; herinnert aan resolutie 1833 (2008) van de VN-Veiligheidsraad van 22 september 2008 (S/RES/1833(2008)), waarin alle Afghaanse partijen en groeperingen worden aangespoord een constructieve politieke dialoog te voeren en het gebruik van geweld te vermijden;

29.

verzoekt de EU en VS een gemeenschappelijke strategie ten aanzien van Pakistan uit te stippelen die erop gericht is zijn democratische instellingen, de rechtstaat en zijn capaciteit om terrorisme te bestrijden, te versterken en de medeverantwoordelijkheid van Pakistan voor de stabiliteit in de regio, alsook voor de veiligheid langs de grens met Afghanistan en een volledige controle van de regering over de grensprovincies en stamgebieden van Pakistan te bevorderen; juicht de benoeming van Richard Holbrooke als speciaal gezant uitsluitend voor de Pakistaans-Afghaanse regio toe;

30.

onderstreept dat het kernwapenprogramma van Iran de non-proliferatieregelingen en de stabiliteit in de regio en de wereld ondermijnt; spreekt zijn waardering uit voor de aankondiging van president Obama dat rechtstreekse contacten met de Iraanse zijde zullen worden overwogen en pleit ervoor dat beide partners via onderhandelingen met Iran tot een oplossing komen, uitgaande van een dubbele strategie van dialoog en sancties, gecoördineerd met de overige leden van de Veiligheidsraad en de Internationale Organisatie voor Atoomenergie; is van mening dat eventuele initiatieven van een van de partners met betrekking tot Iran onderling goed gecoördineerd moeten worden in een sfeer van vertrouwen en transparantie; verzoekt de trans-Atlantische partners zo snel mogelijk een gemeenschappelijke aanpak jegens Iran vast te stellen zonder te wachten totdat deze kwestie een dringende behandeling vereist;

31.

verwelkomt de ratificatie van de overeenkomst VS-Irak over de aanwezigheid in Irak van VS-strijdkrachten; onderstreept dat de EU bereid is mee te helpen aan het herstel van Irak, met name wat betreft de rechtstaat, de eerbiediging van de mensenrechten, het consolideren van de overheidsinstellingen, en het steunen van de economische ontwikkeling van Irak en de reïntegratie van dat land in de wereldeconomie; verzoekt de partners via gecoördineerde maatregelen te blijven samenwerken met de Iraakse regering en de VN ten einde de stabiliteit en nationale verzoening kracht bij te zetten en aan de eenheid en onafhankelijkheid van Irak bij te dragen;

32.

vraagt van beide partijen met nadruk om hun beleid tegenover Rusland nauwkeurig te coördineren; benadrukt, in het besef dat Rusland als buurland van belang is, dat Rusland en de EU van elkaar afhankelijk zijn en dat Rusland op regionaal niveau en op het wereldtoneel een belangrijke rol speelt, het belang om met Rusland tot een constructieve samenwerking te komen betreffende uitdagingen, bedreigingen en kansen die beide partijen aangaan, waaronder veiligheidsvraagstukken, ontwapening en non-proliferatie, met inachtneming van democratische beginselen, normen op mensenrechtengebied en regels van het internationaal recht; onderstreept in dit verband dat het nodig is het wederzijdse vertrouwen tussen de trans-Atlantische partners en Rusland te versterken en de samenwerking in de NAVO-Rusland-Raad te intensiveren; verzoekt beide trans-Atlantische partners hun benadering van een eventuele hervorming van het Europese veiligheidssysteem nauwkeurig te coördineren met inachtneming van de OVSE-beginselen en het behoud van de samenhang van de NAVO; is van oordeel dat ontwikkelingen in dit systeem, waarvan ook internationale regelingen als het Verdrag inzake conventionele strijdkrachten in Europa deel uitmaken, in een dialoog met Rusland en ook met andere niet van de EU deel uitmakende lidstaten van de OVSE moeten worden benaderd;

33.

is verheugd over de recente verklaringen van de vice-president van de VS, Joe Biden, op de Europese veiligheidsconferentie in München waaruit duidelijk werd dat de VS de gesprekken over het raketafweersysteem van de VS met zijn NAVO-bondgenoten en Rusland zal voortzetten en werd toegevoegd dat de nieuwe regering de kosten en efficiency van het systeem zal bezien; constateert dat er uit Rusland signalen komen die erop wijzen dat dit land de plannen voor de stationering van Iskander korte-afstandsraketten in Kaliningrad zal opschorten;

34.

verzoekt de EU en de VS om een gemeenschappelijke strategie te ontwikkelen aangaande de zes staten in het Oosten van Europa (Moldavië, Oekraïne, Georgië, Armenië, Azerbeidzjan, Wit-Rusland), waarover het Europese Nabuurschapsbeleid betrekking heeft, om te komen tot concrete en duurzame resultaten bij het implementeren van het nieuwe Oostelijke Partnerschap en bij de Zwarte Zeesynergie;

35.

spoort beide partners aan speciale aandacht aan Latijns-Amerika en in het bijzonder aan de Latijns-Amerikaanse regionale organisaties te schenken door hun inspanningen te coördineren om de consolidatie van democratie, het in acht nemen van de mensenrechten, goed bestuur, de strijd tegen de armoede, de versterking van de sociale cohesie, markteconomieën en de rechtsstaat, met inbegrip van de strijd tegen de georganiseerde misdaad en drugshandel, worden bevorderd en steun te verlenen aan de regionale integratie en de samenwerking inzake klimaatverandering te bevorderen;

36.

beveelt tevens een gemeenschappelijke aanpak aan jegens andere belangrijke geopolitieke landen zoals China, India en Japan, alsook van de diverse crises en problemen in het Afrika ten zuiden van de Sahara;

Defensie, wapenbeheersing en veiligheidsaangelegenheden

37.

beklemtoont het belang van de NAVO als hoeksteen van de trans-Atlantische veiligheid; juicht het besluit van de Europese Raad van december 2008 toe om het strategisch partnerschap tussen de EU en de NAVO te versterken en verzoekt beide partners spoed te zetten achter de oprichting van een EU-NAVO-groep op hoog niveau ten einde de samenwerking tussen de twee organisaties te verbeteren; stelt voor om een debat te openen over de waarde van een Europees-Atlantische veiligheidsstrategie, waarmee gemeenschappelijke zorgpunten en belangen op het gebied van de veiligheid kunnen worden vastgesteld;

38.

benadrukt het toenemende belang van het Europees veiligheids- en defensiebeleid en de noodzaak om de civiele en militaire capaciteiten van Europa te blijven verbeteren; juicht het toe dat tijdens de NAVO-top van Boekarest van april 2008 het belang is erkend van een grotere Europese defensiecapaciteit om de trans-Atlantische veiligheid te versterken;

39.

verzoekt de EU en de VS in alle internationale fora, en in het bijzonder binnen de VN, een gemeenschappelijke strategie inzake de ontwapening van massavernietigings- en conventionele wapens te volgen; verzoekt de nieuwe VS-regering om opnieuw met Rusland in gesprek te gaan over de wapenbeheersing en ontwapening en de huidige bilaterale overeenkomsten tussen deze twee landen uit te breiden; benadrukt de noodzaak van nauwere samenwerking ten einde vooruitgang te boeken in de aanloop tot de NPV-toetsingsconferentie van 2010 en is verheugd dat de nieuwe VS-president heeft toegezegd het alomvattend kernstopverdrag te ratificeren;

40.

onderstreept het belang van een versterking van de trans-Atlantische samenwerking in de strijd tegen het terrorisme met inachtneming van een volledige naleving van de internationale rechtsregels en de mensenrechten, en de belangrijke rol die de VN bij het tegengaan van deze dreiging kan spelen; wijst op de noodzaak van nauwe samenwerking wanneer de levens van gijzelaars op het spel staan;

41.

juicht het besluit van president Barack Obama tot sluiting van de detentie-inrichting te Guantánamo Bay toe, evenals andere daarmee verband houdende uitvoeringsopdrachten betreffende wettelijke grenzen die bij het verhoor van personen in acht moeten worden genomen en betreffende detentie-faciliteiten van de CIA; moedigt de regering van de VS aan detentiecentra buiten de Verenigde Staten die niet met de internationale rechtsregels stroken te sluiten en expliciet een eind te maken aan het beleid van het overdragen van gevangenen (extraordinary renditions); vraagt van de lidstaten, mocht de Amerikaanse regering daarom verzoeken, hun medewerking te verlenen aan het vinden van een oplossing per geval voor het vraagstuk van de opname van een aantal van de gedetineerden uit Guantánamo Bay in de EU met inachtneming van de plicht tot loyale samenwerking bij wederzijdse raadpleging omtrent eventuele effecten voor de openbare veiligheid in de EU;

42.

benadrukt dat het belangrijk is dat de EU-VS-overeenkomsten inzake uitlevering en rechtsbijstand zo spoedig mogelijk in werking treedt en spoort de lidstaten die deze overeenkomsten nog niet hebben ondertekend, aan dit zo spoedig mogelijk te doen; wijst erop dat daadwerkelijke tenuitvoerlegging van deze overeenkomsten een hoge mate van onderling vertrouwen vereist op basis van volledige naleving door alle partijen van mensenrechtenverplichtingen, het recht op verdediging en een eerlijk proces, binnenlandse en internationale rechtsstaat;

43.

beklemtoont dat het delen van data en informatie een waardevol instrument is in het kader van de internationale bestrijding van terrorisme en transnationale misdaad, maar is ook van mening dat dit binnen een goed wetskader moet plaatsvinden waarbij de burgerlijke vrijheden op gepaste wijze worden beschermd, met inbegrip van het recht op privéleven, en dat het delen van informatie gebaseerd moet zijn op een bindende internationale overeenkomst, zoals ook tijdens de EU-VS-top van 2008 is overeengekomen;

44.

verwelkomt de recente uitbreiding van het visumontheffingsprogramma tot weer zes EU-lidstaten; eist echter van de VS dat zij het visaregime voor de resterende zes lidstaten intrekken en alle EU-burgers op gelijke voet behandelen op basis van volledige wederkerigheid; verzoekt de Commissie deze kwestie prioritair met de nieuwe VS-regering op te nemen;

45.

is van oordeel dat de EU en de VS ook op het gebied van justitie en binnenlandse zaken nauw moeten samenwerken ten einde geleidelijk aan een trans-Atlantische ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te scheppen;

Economische en commerciële aangelegenheden

46.

verzoekt de partners met klem het volledig potentieel van de TEC te gebruiken ten einde de bestaande hindernissen voor de economische integratie te slechten en tegen 2015 een eenvormige trans-Atlantische markt te creëren; verzoekt de Commissie om op basis van de studie waarvoor het Europees Parlement in het kader van zijn begroting van 2007 toestemming heeft verleend en financieringsmiddelen heeft uitgetrokken een gedetailleerde routekaart op te stellen van de hindernissen die uit de weg moeten worden geruimd om de genoemde streefdatum te halen;

47.

onderstreept dat het belangrijk is de TEC ook in te zetten als kader voor macro-economische samenwerking tussen beide partners en moedigt de bevoegde monetaire instellingen ertoe aan hun coördinatie te versterken;

48.

verwelkomt de vooruitgang die in de afgelopen maanden is geboekt bij het bevorderen van de trans-Atlantische economische integratie; is met name van mening dat op gebieden als investeringen, boekhoudnormen, regelgevingskwesties, de veiligheid van geïmporteerde producten en de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten de verbeterde samenwerking al in belangrijke vooruitgang heeft geresulteerd en moet worden voortgezet;

49.

is tegelijkertijd van mening dat de trans-Atlantische economische samenwerking transparanter en voorspelbaarder moet worden en dat er meer verantwoordelijkheid over dient te worden afgelegd; is van mening dat over vergaderschema's, agenda's, routekaarten en voortgangsverslagen de belangrijkste betrokkenen zo spoedig mogelijk overeenstemming moeten bereiken, waarna deze documenten op een website dienen te worden gepubliceerd;

50.

is van mening dat de Verenigde Staten en de Europese Unie op internationale fora over een groot potentieel beschikken om gemeenschappelijke standpunten en initiatieven goed te keuren gezien het veelvoud aan gemeenschappelijke politieke belangen op het terrein van de handel, zoals een niet-discriminerende toegang tot grondstoffen op de wereldmarkt, handhaving van intellectuele-eigendomsrechten of een wereldwijde harmonisatie op het gebied van octrooien; stelt voor om in wederzijds belang dit potentieel beter te benutten;

51.

was bezorgd over de nieuwe Amerikaanse handelsbelemmerende wet betreffende de steun van 819 miljard dollar; constateert echter dat deze wet gewijzigd is om aan de WTO-regels te voldoen en benadrukt dat het absoluut noodzakelijk is dat de huidige crisis gezamenlijk wordt aangepakt in plaats van via maatregelen waardoor de EU en de VS zich van elkaar isoleren;

52.

pleit voor geleidelijke integratie van de financiële markten door wederzijdse erkenning in combinatie met een zekere convergentie tussen de huidige regelgevingskaders en door occasionele vrijstellingen waar mogelijk ; herinnert eraan dat de basisbeginselen voor geslaagde integratie bestaan in vrije toegang tot de markten, regelgeving die aan de internationale normen voldoet, uniforme toepassing van de regelgeving en voortdurend overleg met de belanghebbende partijen op de markt; vraagt de Europese en Amerikaanse overheden om invoering van belemmeringen voor binnenlandse investeringen en vastlegging van wetgeving met extraterritoriale draagwijdte zonder voorafgaand overleg en instemming, te vermijden;

53.

pleit voor opheffing van de belemmeringen die investeringen en trans-Atlantische financiële dienstverlening bemoeilijken, en geeft de voorkeur aan ruimere integratie van de Europese en Amerikaanse markt zodat ze beter met de opkomende markten concurreren, op voorwaarde dat er een bevredigend kader van prudentiële regels ingevoerd wordt om te voorkomen dat een crisis aan de ene kant van de Atlantische Oceaan ook de andere kant treft;

54.

benadrukt dat liberalisering van financiële dienstverlening zonder overeenkomstige herziening van het regelgevend raamwerk en de toezichtsregels de mogelijkheden van de bevoegde autoriteiten om doelmatig toezicht uit te oefenen beperkt, en pleit daarom voor regelingen die de concurrentie waarborgen, producten, instellingen en markten transparanter maken en aan doelmatig toezicht onderwerpen, en gemeenschappelijke modellen voor risicobeheersing invoeren, zoals overeengekomen op de G20-top van november 2008;

55.

erkent dat het Amerikaans overheidstoezicht vorderingen in de uitvoering van de overeenkomsten van Bazel II voor grote banken gemaakt heeft, maar staat kritisch tegenover de onevenwichtigheden die nog altijd recht getrokken moeten worden, omdat ze een bijkomende belasting voor de Amerikaanse dochtermaatschappijen van Europese banken vertegenwoordigen en tegelijk hun competitiviteit aantasten, en stelt vast dat er nog altijd een aantal kwesties zijn (financiële houdstermaatschappijen en kleine banken) die zo snel mogelijk op te lossen zijn ; moedigt het Amerikaans Congres aan om een coherentere toezichtsstructuur in de bank- en verzekeringssector te overwegen ten einde de coördinatie tussen de EU en de VS gemakkelijker te laten verlopen;

56.

vraagt om meer samenwerking tussen de toezichthoudende instanties bij het toezicht op de bedrijvigheden van internationale organisaties en het voorkomen van activiteiten van financiële ondernemingen die zich in ondoorzichtige jurisdicties bevinden, of jurisdicties die niet tot samenwerking geneigd zijn, en vraagt de opheffing van belastingsparadijzen;

57.

roept de autoriteiten van de VS en de EU op om kredietbeoordelingsbureaus volgens gemeenschappelijke beginselen en methoden te reguleren teneinde het vertrouwen in de ratings te herstellen en ze een solide grondslag te geven; wijst er wel op dat de EU haar eigen regelgevingskader moet ontwikkelen omdat het niet aanvaardbaar zou zijn dat de normen van de Amerikaanse beurscommissie („Securities and Exchange”) extraterritoriaal van toepassing zijn op Amerikaanse agentschappen die op de Europese markt actief zijn;

58.

onderschrijft de mening van de Commissie, dat de oorspronkelijke kredietinstellingen verplicht moeten worden om een deel van het krediet dat ze verlenen te behouden, teneinde ze te dwingen om een deel van het overgedragen risico te blijven dragen; vraagt dat de kwestie in de trans-Atlantische dialoog aan de orde gesteld wordt om op internationaal vlak gelijke voorwaarden te houden en systeeminherente risico's op de financiële wereldmarkten te beperken; vindt dat er een gedragscode voor soevereine vermogensfondsen („sovereign wealth fund”, SWF) overeengekomen moet worden;

59.

verzoekt het nieuwe Congres om de maatregel van de VS om 100 % van de binnenkomende vracht te controleren, te wijzigen en dringt er bij het Congres op aan om nauw samen te werken met de EU om te zorgen voor de uitvoering van een gelaagde aanpak op basis van het werkelijke risico; merkt op dat veilige handel zeer belangrijk is in een almaar sterker geïntegreerde wereldeconomie, maar is van mening dat ongedifferentieerde maatregel een potentiële nieuwe handelsbelemmering vormt die hoge kosten voor de economische actoren met zich meebrengt, hetgeen een grotere veiligheid van de bevoorradingsketen niet dichterbij brengt;

60.

is van mening dat het nuttig zou zijn als de Trans-Atlantische Economische Raad seminars over de honderdprocentscontroles zou organiseren in Brussel en Washington om het wederzijds begrip tussen de wetgevers van de EU en de VS te vergroten en het vinden van een spoedige en voor beide partijen aanvaardbare oplossing voor dit probleem te bevorderen;

61.

beveelt aan dat de Trans-Atlantische Economische Raad op zijn volgende vergadering bespreekt of het nuttig zou zijn om meer technische onderwerpen in zijn werkveld op te nemen en of meer samenwerking tussen de EU en de VS essentieel is om een werkbaar cap-and-trade systeem voor emissies tot stand te brengen; beveelt aan bestaande gemeenschappelijke internationale referentiecriteria voor energie-intensieve bedrijfstakken te ontwikkelen of op te nemen in het proces van de Trans-Atlantische Economische Raad;

*

* *

62.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de President en het Congres van de Verenigde Staten van Amerika.


(1)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 226.

(2)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 235.

(3)  PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 670.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0256.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/206


Donderdag, 26 maart 2009
Versterking van de veiligheid en van de fundamentele vrijheden op het internet

P6_TA(2009)0194

Aanbeveling van het Europees Parlement van 26 maart 2009 aan de Raad betreffende de versterking van de veiligheid en van de fundamentele vrijheden op het internet (2008/2160(INI))

2010/C 117 E/33

Het Europees Parlement,

gezien de ontwerpaanbeveling aan de Raad, ingediend door Stavros Lambrinidis namens de PSE-Fractie, betreffende de versterking van de veiligheid en van de fundamentele vrijheden op het internet (B6–0302/2008),

gelet op het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en in het bijzonder het daarin bepaalde over de bescherming van persoonsgegevens, de vrijheid van meningsuiting en van informatie en de eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, en het recht op vrijheid en veiligheid,

gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (1), Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (2), Richtlijn 2003/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake het hergebruik van overheidsinformatie (3), het voorstel van de Commissie van 13 november 2007 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie en Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming (COM(2007)0698), Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken (4) en het Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 10 februari 2009 in zaak C-301/06 Ierland / Parlement en Raad,

gelet op Kaderbesluit 2005/222/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 over aanvallen op informatiesystemen (5), Kaderbesluit 2001/413/JBZ van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten (6), Kaderbesluit 2008/919/JBZ van de Raad van 28 november 2008 tot wijziging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ inzake terrorismebestrijding (7), de mededeling van de Commissie van 22 mei 2007 getiteld „Naar een algemeen beleid voor de bestrijding van cybercriminaliteit” (COM(2007)0267), alsmede de recente initiatieven voor de opsporing van ernstige misdaad en terrorisme (zoals het „Check the Web”-project),

gezien de werkzaamheden die zijn aangevat binnen het kader van de Raad van Europa, de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling (OESO) en de Verenigde Naties zowel ten aanzien van de strijd tegen criminaliteit en cybercriminaliteit als ten aanzien van de bescherming van de grondrechten en fundamentele vrijheden, ook op het internet (8),

gezien de meest recente arresten van de Europese en nationale constitutionele hoven ter zake, met name het arrest van het Duitse Bundesverfassungsgericht waarin een afzonderlijk recht op bescherming van de vertrouwelijkheid en van de integriteit van informaticasystemen wordt erkend (9),

gelet op artikel 114, lid 3, en artikel 94 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie cultuur en onderwijs (A6–0103/2009),

A.

overwegende dat de ontwikkeling van het internet aantoont dat het zich aan het ontwikkelen is tot een onmisbaar hulpmiddel voor het bevorderen van democratische initiatieven, tot een nieuwe arena voor het politieke debat (bijvoorbeeld elektronisch campagne voeren en elektronisch stemmen), tot een zeer belangrijk instrument op mondiaal niveau voor het uitoefenen van de vrijheid van meningsuiting (bijvoorbeeld door te bloggen) en voor het ontwikkelen van bedrijfsactiviteiten en tot een mechanisme voor het bevorderen van digitale geletterdheid en kennisoverdracht (e-learning); overwegende dat het internet inmiddels voor mensen van alle leeftijden ook steeds meer mogelijkheden biedt om bijvoorbeeld met anderen over de hele wereld te communiceren, en dat mensen op die manier makkelijker met andere culturen in aanraking kunnen komen en zodoende meer begrip krijgen voor andere mensen en culturen; overwegende dat dankzij het internet de hoeveelheid nieuws die kan worden vergaard, is toegenomen doordat men toegang heeft tot nieuws uit verschillende delen van de wereld,

B.

overwegende dat zowel overheden als organisaties en instellingen van algemeen belang een duidelijk regelgevingskader en geschikte technische middelen ter beschikking moeten stellen om burgers in staat te stellen via e-overheidstoepassingen op een actieve en efficiënte manier deel te nemen aan administratieve processen,

C.

overwegende dat het internet de definitie van vrijheid van meningsuiting zoals vervat in artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name wat de dimensie „ongeacht grenzen” van dit artikel betreft, volledig invult,

D.

overwegende dat transparantie, eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en een omgeving van vertrouwen onder internetbelanghebbenden moeten worden beschouwd als onmisbare elementen voor het opbouwen van een duurzame veiligheidsvisie op het internet,

E.

overwegende dat op het internet de vrijheid van meningsuiting en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer sterker kunnen worden verbeterd, maar tegelijkertijd meer zijn blootgesteld aan inbreuken en beperkingen door particuliere en openbare actoren,

F.

overwegende dat het internet, door de vrijheid die het biedt, ook gebruikt wordt als platform voor gewelddadige boodschappen, zoals boodschappen die opzettelijk aanzetten tot terrorisme, en voor websites die met name kunnen aanzetten tot het plegen van haatmisdaden, en overwegende dat de dreiging van cybercriminaliteit in een bredere betekenis wereldwijd is toegenomen en een gevaar vormt voor personen (waaronder kinderen) en netwerken,

G.

overwegende dat dergelijke misdaden effectief en vastberaden moeten worden bestreden, zonder de fundamenteel vrije en open aard van het internet te wijzigen,

H.

overwegende dat het in een democratische maatschappij de burgers zijn die het recht hebben dagelijks de daden en overtuigingen van hun overheden en van particuliere bedrijven die hun van diensten voorzien, te observeren en te beoordelen; overwegende dat technologisch geavanceerde technieken voor toezicht in een aantal gevallen bij gebrek aan voldoende wettelijke garanties waarin de grenzen aan de toepassingen ervan worden voorgeschreven dit principe in toenemende mate in het gedrang brengen,

I.

overwegende dat personen beschikken over het recht op vrije meningsuiting op het internet (bijvoorbeeld door gebruikers gemaakte inhoud, weblogs en sociale netwerken), en dat zoekmachines en leveranciers van diensten op het internet het mensen aanzienlijk makkelijker hebben gemaakt om informatie te verkrijgen, bijvoorbeeld over andere personen; overwegende dat er zijn echter situaties zijn waarin individuele personen willen dat informatie in deze databases wordt verwijderd; overwegende dat ondernemingen derhalve moeten kunnen garanderen dat individuele personen kunnen verkrijgen dat persoonsgerelateerde informatie over hen uit databases wordt verwijderd,

J.

overwegende dat sprongsgewijze technologische ontwikkelingen het in toenemende mate mogelijk maken in het geheim en vrijwel onopgemerkt voor de enkeling toezicht uit te oefenen op de activiteiten van burgers op het internet; overwegende dat het kale feit dat technieken voor toezicht bestaan het gebruik ervan niet vanzelfsprekend rechtvaardigt, maar dat het doorslaggevende belang van het beschermen van de grondrechten van burgers de grenzen en exacte omstandigheden moet bepalen waaronder dergelijke technieken door overheden en bedrijven gebruikt mogen worden; overwegende dat de bestrijding van misdrijven op het internet en de bedreiging die bepaalde personen of organisaties vormen voor de open democratische samenleving wanneer zij het internet gebruiken teneinde de rechten van burgers te schaden, niet mag inhouden dat de Europese lidstaten zich het recht toe-eigenen om alle gegevensverkeer op het internet dat op hun grondgebied plaatsvindt, af te luisteren of te monitoren, ongeacht of dit de eigen burgers betreft of gegevensverkeer vanuit het buitenland; overwegende dat de bestrijding van misdrijven in verhouding moet staan tot de aard van het misdrijf,

K.

overwegende dat identiteitsdiefstal en –fraude een groeiend probleem vormen dat de autoriteiten, individuele burgers en bedrijven nu pas beginnen te onderkennen en dat zorgt voor grote veiligheidsproblemen in verband met het toegenomen gebruik van het internet voor velerlei doeleinden, waaronder het handelsverkeer en de uitwisseling van vertrouwelijke informatie,

L.

overwegende dat men niet mag vergeten dat, waar het rechten als de vrijheid van meningsuiting of de eerbiediging van het privéleven betreft, overheden grenzen aan de uitoefening van deze rechten mogen opleggen als dit conform de wet en noodzakelijk is, op proportionele wijze wordt toegepast en past binnen een democratische maatschappij,

M.

overwegende dat er op het internet sprake is van een groot verschil in macht en kennis tussen bedrijven en overheden enerzijds en individuele gebruikers anderzijds; overwegende dat er daarom een debat moet worden gelanceerd over noodzakelijke grenzen aan de „instemming”, zowel waar het gaat om wat bedrijven en overheden een gebruiker kunnen verzoeken mee te delen als waar het gaat om hoeveel van zijn privacy en grondrechten een gebruiker mag worden verzocht op te geven in ruil voor bepaalde internetdiensten of andere privileges,

N.

overwegende dat vanwege de mondiale, open en participatieve aard van het internet, het internet als regel uitgaat van vrijheid, maar dat dit niet de noodzaak uitsluit om na te denken (op nationaal en internationaal niveau, in een openbare en privéomgeving) over hoe de fundamentele vrijheden van internetgebruikers en hun veiligheid worden gerespecteerd en beschermd,

O.

overwegende dat het bij het gros van de fundamentele rechten die binnen de internetwereld worden aangetast onder meer gaat om eerbiediging van het privéleven (waaronder het recht om een persoonlijke digitale voetafdruk definitief te verwijderen), gegevensbescherming, vrijheid van meningsuiting en van vergadering, persvrijheid, vrijheid van politieke meningsvorming en vergadering, non-discriminatie en vrije keuze van onderwijs; overwegende dat de inhoud van deze rechten, met inbegrip van hun werkingssfeer en toepassingsgebied, het beschermingsniveau dat deze rechten bieden, alsook het verbod op misbruik van deze rechten, worden bepaald door de regels inzake de bescherming van de mensenrechten en de grondrechten die worden gewaarborgd door de grondwetten van de lidstaten, internationale mensenrechtenverdragen, zoals het EVRM, de algemene beginselen van Gemeenschapsrecht en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en/of door andere relevante bepalingen van nationaal, internationaal en Gemeenschapsrecht, binnen hun respectieve werkingssferen,

P.

overwegende dat alle bij het internet betrokken en daarop actieve actoren hun eigen verantwoordelijkheid dienen te nemen door mee te praten op forums waar dringende en belangrijke kwesties in verband met internetactiviteit worden besproken om gemeenschappelijke oplossingen te zoeken en te bevorderen,

Q.

overwegende dat digibetisme het nieuwe analfabetisme van de eenentwintigste eeuw zal zijn; overwegende dat ervoor zorgen dat alle burgers toegang hebben tot het internet daarom gelijkwaardig is aan ervoor zorgen dat alle burgers toegang hebben tot onderwijs, en overwegende dat deze toegang niet als strafmaatregel mag worden ontzegd door overheden of particuliere bedrijven; overwegende dat deze toegang niet mag worden misbruikt bij de vervolging van illegale activiteiten; overwegende dat het belangrijk is iets te doen aan nieuwe kwesties zoals netwerkneutraliteit, interoperabiliteit, mondiale bereikbaarheid van alle internetknooppunten, en het gebruik van open formaten en standaarden,

R.

overwegende dat het internationale, multiculturele en vooral meertalige karakter van het internet nog niet volledig wordt ondersteund door de technische infrastructuur en protocollen van het World Wide Web,

S.

overwegende dat het bij de aan de gang zijnde opstelling van een „Handvest van internetrechten” belangrijk is rekening te houden met alle onderzoeken en ondernemingen op dit gebied, waaronder de recente onderzoeken van de EU over dit onderwerp (10),

T.

overwegende dat economische activiteit belangrijk is voor de verdere dynamische ontwikkeling van het internet, terwijl de economische efficiency ervan dient te worden gewaarborgd door onvervalste mededinging en de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten, voor zover dit noodzakelijk, proportioneel en passend is,

U.

overwegende dat het juiste evenwicht moet worden behouden tussen het hergebruik van overheidsinformatie, hetgeen ongekende mogelijkheden biedt voor creatieve en culturele experimenten en uitwisseling, en de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten,

V.

overwegende dat wereldwijd bedrijven in de sector informatie- en communicatietechnologie (ICT) te maken hebben met een toenemende druk van de overheid om te voldoen aan nationaal recht en beleid op manieren die mogelijk in strijd zijn met de internationaal erkende mensenrechten van vrijheid van meningsuiting en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer; overwegende dat er positieve stappen zijn ondernomen, onder meer door een groep van diverse belanghebbenden, bestaande uit bedrijven, maatschappelijke organisaties (waaronder mensenrechtenorganisaties en organisaties die zich bezighouden met persvrijheid), investeerders en academici, die een gezamenlijke aanpak heeft ontwikkeld die de vrijheid van meningsuiting en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in de ICT–sector beoogt te beschermen en te bevorderen, en dat deze groep het „Global Network Initiative” (GNI) (11) in het leven heeft geroepen,

W.

overwegende dat strenge regelgeving inzake gegevensbescherming een belangrijk aandachtspunt is voor de EU en haar burgers en dat overweging 2 van Richtlijn 95/46/EG betreffende gegevensbescherming duidelijk bepaalt dat technologie (dat wil zeggen systemen voor gegevensverwerking) „ten dienste van de mens” staat, de „fundamentele rechten en vrijheden, inzonderheid de persoonlijke levenssfeer van natuurlijke personen” moet eerbiedigen en „tot de economische en sociale vooruitgang, tot de ontwikkeling van het handelsverkeer en tot het welzijn van de individuen” moet bijdragen,

1.

beveelt de Raad het volgende aan:

 

Volledige en veilige toegang tot het internet voor iedereen

a)

deelnemen aan inspanningen om van het internet een belangrijk hulpmiddel te maken voor de empowerment van gebruikers, een omgeving die de ontwikkeling van een bottom-up aanpak en e-democratie mogelijk maakt, terwijl er tegelijkertijd op wordt toegezien dat er wezenlijke voorzorgsmaatregelen worden genomen aangezien er zich in deze omgeving nieuwe vormen van controle en censuur kunnen ontwikkelen; de vrijheid en bescherming van het privéleven die de gebruikers op het internet ervaren moet echt zijn en geen illusie;

b)

erkennen dat het internet een buitengewone mogelijkheid kan zijn om actief burgerschap te vergroten en dat, in dit opzicht, toegang tot netwerken en inhoud een van de belangrijkste elementen is; aanbevelen dat deze kwestie verder wordt ontwikkeld op basis van de aanname dat iedereen het recht heeft deel te nemen aan de informatiemaatschappij en dat instellingen en belanghebbenden op alle niveaus een algemene verantwoordelijkheid hebben om aan deze ontwikkeling mee te werken, waarmee de beide nieuwe uitdagingen van digibetisme en democratische uitsluiting in het elektronische tijdperk worden aangepakt (12);

c)

er bij de lidstaten op aan te dringen in te spelen op het groeiende informatiebewustzijn in de maatschappij en manieren te vinden om de besluitvorming transparanter te maken door hun burgers een vlottere toegang tot overheidsinformatie te geven zodat zij deze informatie kunne benutten; hetzelfde beginsel op zijn eigen informatie toe te passen;

d)

er samen met andere relevante actoren voor zorgen dat veiligheid, vrijheid van meningsuiting en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, evenals openheid op het internet, niet als concurrerende doelen worden aangepakt, maar tegelijkertijd worden verwezenlijkt binnen een totaalvisie die een adequaat antwoord vormt op al deze vereisten;

e)

garanderen dat de wettelijke rechten van minderheden op bescherming tegen schade, zoals deze zijn vastgelegd in het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en zijn toegepast in de EU-wetgeving, volledig worden toegepast in alle desbetreffende acties, instrumenten en besluiten die verband houden met de versterking van de veiligheid en de vrijheid op het internet;

 

Sterke gerichtheid op het bestrijden van cybercriminaliteit

f)

het voorzitterschap van de Raad en de Commissie verzoeken na te denken over een brede strategie om cybercriminaliteit te bestrijden, overeenkomstig onder meer het Verdrag inzake cybercriminaliteit van de Raad van Europa, waaronder manieren waarop identiteitsdiefstal en -fraude op EU-niveau kunnen worden aangepakt, in samenwerking met internetproviders en gebruikersorganisaties, alsook met politiediensten die zich bezighouden met de bestrijding van IT-criminaliteit, de problemen van identiteitsdiefstal en –fraude diepgaand te onderzoeken, met een voorstel te komen voor het opzetten van bewustmakingscampagnes en het voorkomen van dergelijke misdaad, en er tegelijkertijd voor te zorgen dat het internet voor iedereen veilig en vrij toegankelijk is; ertoe oproepen een EU-desk op te richten voor bijstand aan slachtoffers van identiteitsdiefstal en identiteitsfraude;

g)

een debat aanmoedigen over de noodzakelijke samenwerking tussen particuliere en openbare actoren op dit gebied en over de uitbreiding van de samenwerking tussen instanties voor wetshandhaving, samen met een adequate opleiding voor rechtshandhavings- en gerechtelijke instanties, onder andere over kwesties in verband met de bescherming van de grondrechten; de noodzaak erkennen van gezamenlijke verantwoordelijkheid en van de voordelen van coregulering en zelfregulering als efficiënte alternatieven of aanvullende instrumenten voor de conventionele wetgeving;

h)

erop toezien dat het werk dat is aangevat in het kader van het „Check the Web”-project en de recente initiatieven gericht op het verbeteren van de verspreiding van informatie over cybercriminaliteit, zoals het opzetten van nationale waarschuwingsplatforms en een Europees waarschuwingsplatform voor het melden van misdrijven die op het internet worden gepleegd (oprichting van een Europees platform voor cybercriminaliteit door Europol) noodzakelijk, proportioneel en adequaat zijn en gepaard gaan met alle noodzakelijke voorzorgsmaatregelen;

i)

aansporen van de lidstaten om hun wetgeving te actualiseren zodat bescherming kan worden geboden aan minderjarigen die het internet gebruiken, in het bijzonder via het strafbaar stellen van grooming (kinderen benaderen voor seksuele doeleinden), als gedefinieerd in het Verdrag inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik, van de Raad van Europa van 25 oktober 2007;

j)

programma's bevorderen voor het beschermen van kinderen en het onderwijzen van hun ouders, zoals vastgelegd in EU-wetgeving met betrekking tot de nieuwe elektronische gevaren, en voorzien in een effectbeoordeling van bestaande programma's tot dusverre; hierbij in het bijzonder rekening houden met online spelletjes die zich voornamelijk op kinderen en jongeren richten;

k)

alle computerfabrikanten in de EU aanmoedigen om kinderbeveiligingssoftware te pre–installeren die gemakkelijk kan worden geactiveerd;

l)

overgaan tot het aannemen van de richtlijn inzake strafmaatregelen gericht op het handhaven van intellectuele-eigendomsrechten, na een evaluatie, in het licht van hedendaags innovatieonderzoek, van de mate van noodzakelijkheid en evenredigheid ervan, en tegelijkertijd, in het kader van dat doel, tot het verbieden van het systematisch uitoefenen van controle en toezicht op alle activiteiten van gebruikers op het internet en erop toezien dat de straffen proportioneel zijn aan de gepleegde schendingen; binnen deze context ook de vrijheid van meningsuiting en vereniging van individuele gebruikers eerbiedigen en de stimulansen bestrijden voor cyberschendingen van intellectuele-eigendomsrechten, waaronder bepaalde excessieve toegangsbeperkingen die door de houders van intellectuele-eigendomsrechten zelf worden opgelegd;

m)

erop toezien dat de uiting van controversiële politieke overtuigingen via het internet gevrijwaard is van strafrechtelijke vervolging;

n)

erop toezien dat er geen wetten of gebruiken zijn die het recht van journalisten en de media op het vergaren en verspreiden van informatie voor rapportagedoeleinden beperken of strafbaar stellen;

 

Constante aandacht voor de absolute bescherming en betere bevordering van fundamentele vrijheden op het internet

o)

in overweging nemen dat „digitale identiteit” in toenemende mate een integraal onderdeel wordt van wie wij zijn en in dit opzicht adequate en effectieve bescherming verdient tegen inmenging door zowel particuliere als overheidsactoren – de specifieke categorie gegevens die organisatorisch is gekoppeld aan de „digitale identiteit” van een individu dient dus te worden vastgelegd en beschermd, en alle elementen ervan dienen te worden beschouwd als onvervreemdbare persoonlijke, niet-economische en niet-verhandelbare rechten; voldoende belang hechten aan de betekenis van anonimiteit, pseudonimiteit en de beheersing van informatiestromen voor privacy en het feit dat gebruikers moeten worden voorzien van en voorgelicht over de middelen om deze efficiënt te beschermen, bijvoorbeeld met behulp van diverse technologieën ter bescherming van de privacy;

p)

erop toezien dat lidstaten die gegevensverkeer afluisteren en monitoren, ongeacht of dit hun eigen burgers of buitenlands verkeer betreft, dit doen onder de bij wet vaststelde strikte voorwaarden en voorzorgsmaatregelen; de lidstaten verzoeken erop toe te zien dat computerdoorzoekingen op afstand, indien het nationaal recht daarin voorziet, worden uitgevoerd op basis van een geldig computerdoorzoekingsbevel van de bevoegde rechterlijke instanties; vaststellen dat vereenvoudigde procedures voor het uitvoeren van computerdoorzoekingen op afstand in vergelijking met directe doorzoekingen onaanvaardbaar zijn, daar zij in strijd zijn met de rechtsstaat en het recht op bescherming van de privésfeer;

q)

het gevaar erkennen van bepaalde vormen van internettoezicht en -controle die mede gericht zijn op het volgen van alle „digitale” stappen van een individu met als doel een profiel van de gebruiker te verstrekken en „scores” toe te wijzen; duidelijk maken dat dergelijke technieken altijd moeten worden beoordeeld in termen van hun noodzaak en hun proportionaliteit ten opzichte van de doelen die men ermee wil bereiken; tevens de noodzaak benadrukken van een groter bewustzijn en van de geïnformeerde toestemming van gebruikers met betrekking tot hun internetactiviteiten waarbij zij persoonsgegevens delen (bijvoorbeeld in het geval van sociale netwerken);

r)

er bij de lidstaten op aandringen om alle entiteiten in kaart te brengen die gebruik maken van internettoezicht en jaarlijks een algemeen toegankelijk verslag over internettoezicht op te stellen om toe te zien op de wettelijkheid, proportionaliteit en transparantie;

s)

onderzoeken en vastleggen welke grenzen er zijn aan de „toestemming” die overheden of particuliere bedrijven van gebruikers kunnen vragen of afdwingen om hun privacy deels op te geven, aangezien er tussen individuele gebruikers en de desbetreffende instellingen een duidelijke onbalans is met betrekking tot onderhandelingspositie en kennis;

t)

de gevallen waarin een particulier internetbedrijf verplicht kan worden gegevens aan overheden bekend te maken, strikt beperken, definiëren en reguleren, en erop toezien dat het gebruik van deze gegevens door overheden is onderworpen aan de meest stringente normen van gegevensbescherming; voor effectieve controle op en evaluatie van dat proces zorgen;

u)

benadrukken dat het belangrijk is dat internetgebruikers daadwerkelijk het recht kunnen hebben om hun persoonsgegevens definitief te laten verwijderen van websites en van alle andere informatiedragers van derden; ervoor zorgen dat internetproviders, internethandelaren en informatiemaatschappijdiensten een dergelijke beslissing van gebruikers eerbiedigen; ervoor zorgen dat de lidstaten voorzien in de effectieve handhaving van het recht van de burgers om toegang tot hun eigen persoonsgegevens te krijgen en die zo nodig te laten wissen of van websites te laten verwijderen;

v)

censuur van overheidswege op de inhoud die gezocht kan worden op internetsites veroordelen, in het bijzonder indien dergelijke beperkingen een „chilling effect” (ontradend effect) kunnen hebben op politieke uitingen;

w)

de lidstaten verzoeken erop toe te zien dat de vrijheid van meningsuiting niet onderworpen wordt aan arbitraire beperkingen uit de publieke en/of private sfeer en dat alle wetgevings- of bestuurlijke maatregelen worden voorkomen die een „chilling effect” kunnen hebben op alle aspecten van de vrijheid van meningsuiting;

x)

eraan herinneren dat overdracht van persoonsgegevens aan derde landen moet plaatsvinden overeenkomstig de bepalingen van onder andere Richtlijn 95/46/EG en Kaderbesluit 2008/977/JBZ;

y)

de aandacht vestigen op het feit dat de ontwikkeling van het „internet van dingen” en het gebruik van RFID-systemen niet voorbij mag gaan aan de bescherming van de gegevens en de rechten van burgers;

z)

de lidstaten verzoeken Richtlijn 95/46/EG correct toe te passen op persoonsgegevens met betrekking tot het internet; de lidstaten eraan herinneren dat deze richtlijn, in het bijzonder artikel 8, van toepassing is ongeacht de technologie die wordt gebruikt voor de verwerking van persoonsgegevens, en bepaalt dat de lidstaten moeten voorzien in het recht om in beroep te gaan bij de rechter en het recht op schadevergoeding in geval van inbreuk op de richtlijn (artikelen 22, 23 en 24);

aa)

de opneming van de fundamentele beginselen van het „Handvest van internetrechten” in het onderzoeks- en ontwikkelingsproces van internetgerelateerde instrumenten en toepassingen en de bevordering van het „privacy by design”-principe aanmoedigen, dat ervan uitgaat dat privacy- en gegevensbeschermingsvereisten zo vroeg mogelijk in de levenscyclus van nieuwe technologische ontwikkelingen geïntroduceerd moeten worden, zodat burgers verzekerd zijn van een gebruikersvriendelijke omgeving;

ab)

steun geven aan en verzoeken om de actieve betrokkenheid van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en van de Groep gegevensbescherming artikel 29 bij de ontwikkeling van Europese regelgeving over internetactiviteiten met mogelijke consequenties voor gegevensbescherming;

 

Internationale verbintenissen

ac)

alle internetactoren ertoe aansporen actief deel te nemen aan het proces van het „Handvest van internetrechten” dat momenteel aan de gang is en dat voortbouwt op bestaande grondrechten en hun handhaving en de erkenning van nieuwe grondbeginselen bevordert; in dit opzicht is voor de dynamische coalitie voor het „Handvest van internetrechten” een leidende rol weggelegd;

ad)

ervoor zorgen dat, in deze context, een procesgericht initiatief van diverse belanghebbenden op diverse niveaus en een mix tussen mondiale en lokale initiatieven in overweging worden genomen teneinde de rechten van internetgebruikers nader te omschrijven en te beschermen en de rechtmatigheid, accountability en aanvaarding van het proces zeker te stellen;

ae)

erkennen dat de wereldwijde en open aard van het internet vraagt om wereldwijde normen voor gegevensbescherming, veiligheid en vrijheid van meningsuiting; de lidstaten en de Commissie in dit verband verzoeken het initiatief te nemen tot voor het opstellen van dergelijke normen; de resolutie over de dringende behoefte aan bescherming van de persoonlijke levenssfeer in een wereld zonder grenzen en aan de totstandkoming van een gezamenlijk voorstel voor het vaststellen van internationale normen voor privacy en bescherming van persoonsgegevens verwelkomen die is aangenomen tijdens de 30e editie van de International Conference of Data Protection and Privacy Commissioners in Straatsburg van 15 tot 17 oktober 2008; alle belanghebbenden in de EU (openbaar en particulier) dringend verzoeken hierover mee na te denken;

af)

het belang benadrukken van het ontwikkelen van een echt internetplatform waar de burgers van de Unie op een meer interactieve manier in debat kunnen gaan met beleidsmakers en andere institutionele partijen;

ag)

de EU aanmoedigen om actief deel te nemen aan verschillende internationale fora die zich bezighouden met mondiale en gelokaliseerde aspecten van het internet, zoals het Internet Governance Forum (IGF);

ah)

samen met alle relevante EU-actoren deelnemen aan de totstandkoming van een Europees IGF dat de balans opmaakt van de ervaring die is opgedaan door nationale IGF's, als regionaal kernpunt fungeert en pan-Europese kwesties, standpunten en zorgen efficiënter doorgeeft in de toekomstige internationale IGF's;

*

* *

2.

verzoekt zijn Voorzitter deze aanbeveling te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Commissie.


(1)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(2)  PB L 350 van 30.12.2008, blz. 60.

(3)  PB L 345 van 31.12.2003, blz. 90.

(4)  PB L 105 van 13.4.2006, blz. 54.

(5)  PB L 69 van 16.3.2005, blz. 67.

(6)  PB L 149 van 2.6.2001, blz. 1.

(7)  PB L 330 van 9.12.2008, blz. 21.

(8)  Bijvoorbeeld: Verdrag van de Raad van Europa inzake cybercriminaliteit van 23 november 2001; Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens.

(9)  BVerfG, 1 BvR 370/07, 27.2.2008.

(10)  In het recente onderzoek „Strengthening Security and Fundamental Freedoms on the Internet – an EU Policy on the Fight Against Cyber Crime” wordt onder meer het idee van een niet-bindend Handvest van internetrechten geopperd.

(11)  http://www.globalnetworkinitiative.org/index.php.

(12)  In het document „Internet – a critical resource for all” van de Raad van Europa van 17 september 2008 wordt ook benadrukt dat het zekerstellen en bevorderen van rechtvaardigheid en deelname met betrekking tot het internet een essentiële stap is voor de vooruitgang van rechtvaardigheid en deelname in de totale maatschappij.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/214


Donderdag, 26 maart 2009
Een veilige en milieuhygiënisch verantwoorde recycling van schepen

P6_TA(2009)0195

Resolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2009 over een EU-strategie voor een betere ontmanteling van schepen

2010/C 117 E/34

Het Europees Parlement,

gezien het Groenboek van de Commissie van 22 mei 2007 betreffende een betere ontmanteling van schepen (COM(2007)0269),

gezien zijn resolutie van 21 mei 2008 over het Groenboek betreffende een betere ontmanteling van schepen (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 november 2008 over een EU-strategie voor een betere ontmanteling van schepen (COM(2008)0767),

gelet op de artikelen 2 en 6 van het EG-Verdrag, waarin bepaald is dat eisen op het gebied van milieubescherming geïntegreerd moeten worden in de verschillende sectoren van het Gemeenschapsbeleid om een duurzame ontwikkeling van de economische bedrijvigheid te bevorderen,

gelet op artikel 175 van het EG-Verdrag,

gelet op het Verdrag van Bazel inzake beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan (Verdrag van Bazel), dat op 22 maart 1989 door de Verenigde Naties is goedgekeurd als kader voor de regulering van internationale transporten van gevaarlijke afvalstoffen,

gelet op Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (2) („de afvaltransportverordening”),

gezien de diplomatieke conferentie die in mei 2009 wordt georganiseerd door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) over het Verdrag betreffende een veilige en milieuhygiënisch verantwoorde recycling van schepen (Verdrag inzake recycling van schepen),

gelet op artikel 108, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat er ernstige bezorgdheid bestaat over het risico dat zonder snelle regulerende maatregelen op EU-niveau de milieuonvriendelijke en mensonwaardige omstandigheden waaronder schepen in Zuid-Azië worden ontmanteld, nog verder zullen verslechteren,

B.

overwegende dat het Verdrag van Bazel (na bekrachtiging door de Europese Raad) erkent dat een schip afval kan worden, hoewel het volgens andere internationale regels nog steeds als schip kan worden gedefinieerd, aangezien de meeste reders thans geen informatie aan de autoriteiten geven over hun intentie zich van hun schepen te ontdoen; overwegende dat reders dan ook zouden moeten bijdragen aan het ter beschikking stellen van informatie over hun intentie om hun schepen weg te doen en over eventuele gevaarlijke materialen aan boord van hun schepen,

C.

overwegende dat de afvaltransportverordening nog steeds systematisch genegeerd wordt en dat onderkend wordt dat de verantwoordelijkheid en de rol van goedkope vlaggenstaten een groot obstakel zijn voor de bestrijding van illegale export van giftig afval,

D.

overwegende dat het aantal schepen dat wordt afgeschreven in het kader van de geleidelijke vervanging van enkelwandige olietankers en de grote hoeveelheid oude schepen die nu onder meer als gevolg van de recessie uit de markt wordt gehaald, zullen leiden tot een ongecontroleerde expansie van inferieure sloopfaciliteiten in Zuid-Azië, en zelfs in landen in de Afrikaanse regio als de EU niet onmiddellijk concrete maatregelen neemt,

E.

overwegende dat de sloop van schepen met behulp van de „beaching”-methode, waarbij men de schepen op stranden laat lopen, wereldwijd is veroordeeld omdat deze onveilig is voor de werknemers en het mariene milieu geen adequate bescherming biedt tegen vervuilende stoffen afkomstig van de schepen,

1.

wijst erop dat bovengenoemde resolutie van het Parlement en de standpunten die het hierin heeft verwoord nog steeds van kracht zijn, en benadrukt dat deze standpunten zoveel mogelijk weerspiegeld moeten worden in het Verdrag inzake recycling van schepen dat in mei 2009 moet worden goedgekeurd;

2.

wijst erop dat de recycling van schepen moet worden beschouwd als integraal deel van hun levenscyclus en dat daarom al tijdens de ontwerp- en uitrustingsfasen van het schip rekening moet worden gehouden met de recyclingvoorschriften;

3.

wijst erop dat afgedankte schepen veel gevaarlijke stoffen bevatten, waardoor zij beschouwd moeten worden als gevaarlijk afval en dus binnen de werkingssfeer van het Verdrag van Bazel moeten vallen;

4.

is ingenomen met de EU-strategie voor een betere ontmanteling van schepen; benadrukt echter dat de Commissie snel het stadium van haalbaarheidsonderzoeken achter zich moet laten en zich volledig moet inzetten voor maatregelen die de effectieve uitvoering van de afvaltransportverordening waarborgen; verzoekt in dit verband om scherpere controles en toezicht door nationale havenautoriteiten en verzoekt de Commissie op dit gebied richtsnoeren op te stellen;

5.

benadrukt dat er geen tijd te verliezen valt en dringt aan op spoedige concrete regelgeving op EU-niveau, die verder gaat dan de helaas zwakke oplossingen van de IMO;

6.

dringt aan op een uitdrukkelijk verbod op het „beachen” van afgedankte schepen, en meent dat eventuele technische ondersteuning die binnen een EU-kader aan Zuid-Aziatische landen wordt geboden, gericht moet zijn op de geleidelijke afschaffing van deze allerminst duurzame en zeer gebrekkige sloopmethode;

7.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan over de voorwaarden voor de inwerkingtreding te onderhandelen, zodat het Verdrag inzake recycling van schepen zeer spoedig daadwerkelijk van toepassing zal zijn;

8.

dringt er bij de lidstaten op aan het Verdrag inzake recycling van schepen zo snel mogelijk na het bereiken van een akkoord op IMO-niveau te ondertekenen en te ratificeren;

9.

dringt er bij de Commissie, de lidstaten en de reders op aan de belangrijkste onderdelen van het Verdrag inzake recycling van schepen onverwijld toe te passen, om ervoor te zorgen dat de schepen die in de komende maanden en jaren naar de sloop gaan inderdaad op een veilige en milieuvriendelijke manier worden ontmanteld;

10.

benadrukt dat zal moeten worden beoordeeld of het controleniveau van het Verdrag inzake recycling van schepen na goedkeuring in Hongkong in mei 2009 equivalent is aan dat van het Verdrag van Bazel inzake beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan, dat is opgenomen in de Europese afvaltransportverordening;

11.

steunt het voorstel van de Commissie om onafhankelijke certificering en controle van sloopwerven in te voeren; acht zulke maatregelen dringend noodzakelijk en benadrukt dat elke financiering van de scheepvaartsector door de Gemeenschap afhankelijk moet worden gesteld van het gebruik van dergelijke gecertificeerde faciliteiten door de begunstigde; is in dit verband ingenomen met de normen die zijn ontwikkeld door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA) en beschouwt dit als een stap in de goede richting; verwacht niettemin verdere verbeteringen in de nabije toekomst zullen volgen;

12.

verzoekt de Commissie concrete maatregelen voor te stellen, zoals keurmerken voor veilige en schone recyclingfaciliteiten, om de overdracht van kennis en technologie te bevorderen en zo de sloopwerven in Zuid-Azië te helpen bij de naleving van internationale veiligheids- en milieunormen, in het bijzonder de normen die met het Verdrag inzake recycling van schepen van kracht zullen worden; meent dat ook rekening met deze doelstelling moet worden gehouden in het bredere kader van het EU-beleid voor ontwikkelingssteun aan de landen waar schepen ontmanteld worden;

13.

is een groot voorstander van een dialoog tussen de EU en de regeringen van de Zuid-Aziatische landen waar schepen worden ontmanteld over de arbeidsvoorwaarden op sloopwerven, met inbegrip van de kwestie van de kinderarbeid;

14.

dringt aan op een financieringsregeling die gebaseerd is op verplichte bijdragen van de scheepvaartsector en die in overeenstemming is met het beginsel dat de producent verantwoordelijk is;

15.

dringt er bij de Commissie op aan eenduidig vast te leggen dat de verantwoordelijkheid berust bij de staat onder wiens jurisdictie de eigenaar van het afval valt;

16.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de regeringen van Turkije, Bangladesh, China, Pakistan en India, alsmede de IMO.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0222.

(2)  PB L 190 van 12.7.2006, blz. 1.


III Voorbereidende handelingen

Europees Parlement

Dinsdag, 24 maart 2009

6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/217


Dinsdag, 24 maart 2009
Overeenkomst EG – Nepal inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten *

P6_TA(2009)0146

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over het voorstel voor een besluit van de Raad inzake de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de regering van Nepal inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten (COM(2008)0041 – C6-0041/2009 – 2008/0017(CNS))

2010/C 117 E/35

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2008)0041),

gelet op artikel 80, lid 2 en artikel 300, lid 2, eerste alinea van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 300, lid 3, eerste alinea van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0041/2009),

gelet op de artikelen 51, 83, lid 7 en 43, lid 1 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0071/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering van Nepal.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/218


Dinsdag, 24 maart 2009
Landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie) ***I

P6_TA(2009)0147

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde onderdelen en kenmerken van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie) (COM(2008)0690 – C6-0414/2008 – 2008/0213(COD))

2010/C 117 E/36

(Medebeslissingsprocedure – codificatie)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0690),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0414/2008),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0130/2009),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten inhoudt, zonder enige inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/219


Dinsdag, 24 maart 2009
Communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (gecodificeerde versie) *

P6_TA(2009)0148

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (gecodificeerde versie) (COM(2008)0842 – C6-0019/2009 – 2008/0235(CNS))

2010/C 117 E/37

(Raadplegingsprocedure – codificatie)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0842),

gelet op de artikelen 26, 37 en 308 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0019/2009),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0129/2009),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/220


Dinsdag, 24 maart 2009
Verzamelen van statistische gegevens door de Europese Centrale Bank *

P6_TA(2009)0149

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over de aanbeveling voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2533/98 met betrekking tot het verzamelen van statistische gegevens door de Europese Centrale Bank (13411/2008 – C6-0351/2008 – 2008/0807(CNS))

2010/C 117 E/38

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien de aanbeveling van de Europese Centrale Bank aan de Raad (13411/2008) (1),

gelet op artikel 107, lid 6, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0351/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0119/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de aanbeveling van de Europese Centrale Bank, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de aanbeveling van de Europese Centrale Bank;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Europese Centrale Bank.

DOOR DE EUROPESE CENTRALE BANK VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Aanbeveling voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 7 bis (nieuw)

 

(7 bis)

Om de transparantie te vergroten, dienen de statistische gegevens die het ESCB bij instellingen in de financiële sector verzamelt, aan het publiek beschikbaar te worden gesteld, waarbij echter een hoog niveau van gegevensbescherming dient te worden gewaarborgd.

Amendement 2

Aanbeveling voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 7 ter (nieuw)

 

(7 ter)

Bij de ontwikkeling, productie en verspreiding van Europese Statistieken moet rekening worden gehouden met de beste praktijken en de desbetreffende internationale aanbevelingen.

Amendement 3

Aanbeveling voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 8

(8)

Voorts is het belangrijk een nauwe samenwerking tussen het ESCB en het Europees Statistisch Systeem (ESS) te verzekeren, met name ter bevordering van de uitwisseling van vertrouwelijke gegevens tussen de twee systemen voor statistische doeleinden, in het licht van artikel 285 van het Verdrag en artikel 5 van de Statuten.

(8)

Voorts is het belangrijk een nauwe samenwerking tussen het ESCB en het Europees Statistisch Systeem (ESS) te verzekeren ter voorkoming van dubbel werk bij het verzamelen van statistische gegevens , met name ter bevordering van de uitwisseling van vertrouwelijke gegevens tussen de twee systemen voor statistische doeleinden, in het licht van artikel 285 van het Verdrag en artikel 5 van de Statuten.

Amendement 4

Aanbeveling voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 2 bis (nieuw)

Verordening (EG) nr. 2533/98/EG

Artikel 2 bis (nieuw)

 

2 bis.

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 2 bis

Samenwerking met het ESS

Om de rapportagelast tot een minimum te beperken, dubbel werk te voorkomen en een coherente benadering van de productie van Europese Statistieken te waarborgen, werken het ESCB en het ESS nauw samen, met inachtneming van de in artikel 3 vermelde statistische beginselen.”.

Amendement 5

Aanbeveling voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 4 – letter g

Verordening (EG) nr. 2533/98/EG

Artikel 8 – leden 11 tot 13

(g)

De volgende paragrafen 11 tot en met 13 worden toegevoegd:

„11.     Onverminderd de nationale bepalingen betreffende de uitwisseling van andere vertrouwelijke statistische gegevens dan de gegevens die deze verordening bestrijkt, is de toezending van vertrouwelijke statistische gegevens tussen een ESCB-lid die de gegevens heeft verzameld en een ESS-autoriteit toegestaan, op voorwaarde dat deze toezending noodzakelijk is voor de efficiënte ontwikkeling, productie of verspreiding of voor de verbetering van de kwaliteit van Europese Statistieken binnen het kader van de respectieve bevoegdheden van het ESS en het ESCB. Elke toezending na de eerste vereist de expliciete toestemming van het ESCB-lid dat de gegevens verzamelde.

12.     Indien vertrouwelijke gegevens worden uitgewisseld tussen een ESS-authoriteit en een ESCB-lid, dan worden deze gegevens uitsluitend gebruikt voor statistische doeleinden en zijn slechts toegankelijk voor het personeel werkzaam op het gebied van statistieken binnen hun specifieke werkdomein.

13.     De in artikel 19 van Verordening (EG) nr. [XX] bedoelde beschermingsmaatregelen zijn van toepassing op alle vertrouwelijke gegevens die tussen het ESS-authoriteit en het ESCB-lid overeenkomstig de paragrafen 11 en 12 en artikel 20, lid 1 onder a) van de Verordening (EG) nr. [XX] worden uitgewisseld. De ECB publiceert jaarlijks een rapport inzake vertrouwelijkheid betreffende de maatregelen die zijn vastgesteld om de vertrouwelijkheid van statistische gegevens te waarborgen.”;

Schrappen

Amendement 6

Aanbeveling voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 4 bis (nieuw)

Verordening (EG) nr. 2533/98/EG

Artikel 8 bis (nieuw)

 

4 bis.

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 8 bis

Samenwerking tussen het ESS en het ESCB

1.     Onverminderd de nationale bepalingen betreffende de uitwisseling van andere vertrouwelijke statistische gegevens dan de gegevens die deze verordening bestrijkt, is de toezending van vertrouwelijke statistische gegevens tussen een ESCB-lid dat de gegevens heeft verzameld en een ESS-autoriteit toegestaan, op voorwaarde dat deze toezending noodzakelijk is voor de efficiënte ontwikkeling, productie of verspreiding of voor de verbetering van de kwaliteit van Europese Statistieken, met inbegrip van statistieken voor de eurozone, binnen het kader van de respectieve bevoegdheden van het ESS en het ESCB. Elke verdere toezending na de eerste vereist de expliciete toestemming van het ESCB-lid dat de gegevens verzamelde.

2.     Indien vertrouwelijke gegevens worden uitgewisseld tussen een ESS-autoriteit en een ESCB-lid, dan worden deze gegevens uitsluitend gebruikt voor statistische doeleinden en zijn zij slechts toegankelijk voor het personeel werkzaam op het gebied van statistieken binnen hun specifieke werkdomein.

3.     De in artikel 20 van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende de Europese statistiek (2) bedoelde beschermingsvoorschriften en -maatregelen zijn van toepassing op alle vertrouwelijke gegevens die tussen de ESS-autoriteit en het ESCB-lid overeenkomstig de leden 1 en 2 van dit artikel en artikel 21, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. …/2009 (2) worden uitgewisseld. De ECB publiceert jaarlijks een rapport betreffende de maatregelen die zijn vastgesteld om de vertrouwelijkheid van statistische gegevens te waarborgen.


(1)  PB C 251 van 3.10.2008, blz. 1.

(2)   Gelieve nummer, datum en verwijzing naar de verordening in te vullen.”


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/223


Dinsdag, 24 maart 2009
Cosmetische producten (herschikking) ***I

P6_TA(2009)0158

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende cosmetische producten (herschikking) (COM(2008)0049 – C6-0053/2008 – 2008/0035(COD))

2010/C 117 E/39

(Medebeslissingsprocedure: herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0049),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0053/2008),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (1),

gezien de brief van 21 november 2008 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, conform artikel 80 bis, lid 3, van zijn Reglement,

gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie juridische zaken (A6-0484/2008),

A.

overwegende dat het voorstel in kwestie volgens de Adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de ongewijzigd gebleven bepalingen van de bestaande teksten kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie hiervan behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie, zoals aangepast rekening houdend met de aanbevelingen van de Adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie en zoals hieronder gewijzigd;

2.

neemt kennis van de verklaringen van de Commissie in bijlage bij deze resolutie

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz.1.


Dinsdag, 24 maart 2009
P6_TC1-COD(2008)0035

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 24 maart 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende cosmetische producten (herschikking)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. …)


Dinsdag, 24 maart 2009
BIJLAGE

Verklaringen van de Commissie

De Commissie neemt kennis van de door de lidstaten geuite zorgen over de herschikking van richtlijnen tot verordeningen.

De Commissie is van mening dat indien de bepalingen van een richtlijn voldoende duidelijk, precies en gedetailleerd zijn, deze kunnen worden omgezet in rechtstreeks toepasbare bepalingen van een verordening door middel van een herschikking. Dit geldt meer in het bijzonder voor bepalingen van technische aard die reeds door alle lidstaten volledig zijn omgezet in de nationale wetgeving.

Daar de meningen over dit onderwerp verschillen, aanvaardt de Commissie dat het specifieke geval van de verordening betreffende cosmetische producten niet als precedent zal worden gebruikt voor de interpretatie van het Interinstitutioneel Akkoord op dit punt.

De Commissie verbindt zich ertoe de situatie omtrent de verkoop via internet van cosmetische producten te verduidelijken voordat de verordening in werking treedt.

Net als het Europees Parlement is de Commissie bezorgd over het feit dat de cosmeticabranche voor namaak vatbaar is, hetgeen tot grotere risico’s voor de volksgezondheid kan leiden. De Commissie zal dan ook maatregelen treffen voor een betere samenwerking tussen de nationale bevoegde instanties om namaak te bestrijden.

De Commissie zal een toelichting opstellen over de overgangsbepalingen en de data van inwerkingtreding van de verordening (in het bijzonder met het oog op de artikelen 7, 8, 10 en 12 bis).

De Commissie wijst erop dat er momenteel wordt gewerkt aan een gemeenschappelijke definitie van nanomaterialen. Zij bevestigt derhalve dat in toekomstige communautaire wetgeving rekening moet worden gehouden met de op dit punt geboekte vooruitgang en wijst erop dat de in dit voorstel vervatte comitologieprocedures het tevens mogelijk maken de in dit voorstel gegeven definitie te herzien.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/225


Dinsdag, 24 maart 2009
Het op de markt brengen van biociden ***I

P6_TA(2009)0159

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG betreffende het op de markt brengen van biociden in verband met de verlenging van bepaalde termijnen (COM(2008)0618 – C6-0346/2008 – 2008/0188(COD))

2010/C 117 E/40

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0618),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0346/2008),

gelet op artikel 51, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0076/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Dinsdag, 24 maart 2009
P6_TC1-COD(2008)0188

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 24 maart 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG betreffende het op de markt brengen van biociden in verband met de verlenging van bepaalde termijnen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2009/107/EG.)


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/226


Dinsdag, 24 maart 2009
Structuur en tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten *

P6_TA(2009)0160

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijnen 92/79/EEG, 92/80/EEG en 95/59/EG wat betreft de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten (COM(2008)0459 – C6-0311/2008 – 2008/0150(CNS))

2010/C 117 E/41

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0459),

gelet op artikel 93 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0311/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0121/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een richtlijn – wijzigingsbesluit

Overweging 2

(2)

Ter wille van de goede werking van de interne markt en een hoog niveau van gezondheidsbescherming, zoals vereist bij artikel 152 van het EG–Verdrag, en rekening houdende met het feit dat de Gemeenschap partij is bij de kaderovereenkomst van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de bestrijding van tabaksgebruik, moeten verschillende wijzigingen worden aangebracht. Hierbij moet de bestaande situatie voor de verschillende tabaksproducten in acht worden genomen.

(2)

Ter wille van de goede werking van de interne markt en een hoog niveau van gezondheidsbescherming, zoals vereist bij artikel 152 van het EG-Verdrag, en rekening houdende met het feit dat de Gemeenschap partij is bij de kaderovereenkomst van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de bestrijding van tabaksgebruik, moeten verschillende wijzigingen worden aangebracht. Hierbij moeten in voorkomend geval het rookverbod, alsmede de bestaande situatie voor de verschillende tabaksproducten in acht worden genomen , waarbij de wijzigingen het verbod op tabaksreclame en het starten van onderwijscampagnes moeten aanvullen . Tevens moet rekening worden gehouden met de noodzaak van het bestrijden van smokkel vanuit derde landen en van de georganiseerde misdaad, alsmede met de vaststelling en uitbreiding van de Schengenzone.

Amendement 2

Voorstel voor een richtlijn – wijzigingsbesluit

Overweging 3

(3)

Wat sigaretten betreft, moet de regeling worden vereenvoudigd om een neutraal mededingingsklimaat voor de fabrikanten te scheppen, de fragmentering van de tabaksmarkten terug te dringen en meer gewicht te geven aan gezondheidsdoelstellingen. Te dien einde moet het concept van de meest gevraagde prijsklasse worden vervangen . Het ad-valorem minimum dient te worden gerelateerd aan de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs en het nominale minimum moet van toepassing worden op alle sigaretten. Om dezelfde redenen moet de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs ook dienen als maatstaf voor het bepalen van het aandeel van het specifieke accijnsrecht in de totale belastingdruk.

(3)

Wat sigaretten betreft, moet de regeling worden vereenvoudigd om een neutraal mededingingsklimaat voor de fabrikanten te scheppen, de fragmentering van de tabaksmarkten terug te dringen , een gelijke behandeling van alle lidstaten en de tabaksproducenten en de tabaksindustrie in de EU te waarborgen, meer gewicht te geven aan gezondheidsdoelstellingen en macro-economische doelstellingen na te streven, zoals een lage inflatie, in het licht van de uitbreiding van de eurozone en de convergentie van de prijzen . Te dien einde moet het concept van de meest gevraagde prijsklasse worden vervangen ; het vereiste van minimumaccijnzen voor alle tabaksproducten in alle lidstaten moet, met ingang van 1 januari 2012, slechts worden uitgedrukt als een specifieke component die wordt geheven op elke eenheid tabak. De gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs moet slechts dienen als maatstaf voor het bepalen van het aandeel van het specifieke accijnsrecht in de totale belastingdruk. Lidstaten met een hoog accijnsniveau voor tabaksproducten moeten een terughoudend beleid met betrekking tot de belastingverhoging voeren, rekening houdend met het belang van convergentie van de belastingniveaus binnen de interne markt.

Amendement 3

Voorstel voor een richtlijn – wijzigingsbesluit

Overweging 5

(5)

Wat tabak van fijne snede bestemd voor het rollen van sigaretten betreft, moeten de communautaire minima zodanig worden opgezet dat een vergelijkbaar effect wordt bereikt als bij sigaretten. Te dien einde moet worden bepaald dat de nationale belastingniveaus zowel aan een minimum uitgedrukt als een percentage van de kleinhandelsprijs als aan een minimum uitgedrukt als een vast bedrag moeten voldoen .

(5)

Wat tabak van fijne snede bestemd voor het rollen van sigaretten betreft, moeten de communautaire minima zodanig worden opgezet dat een vergelijkbaar effect wordt bereikt als bij sigaretten. Te dien einde moet worden bepaald dat de nationale belastingniveaus moeten voldoen aan een minimum uitgedrukt als een vast bedrag dat met ingang van 1 januari 2012 op elke eenheid tabak wordt geheven .

Amendement 7

Voorstel voor een richtlijn – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 1

Richtlijn 92/79/EEG

Artikel 2 – lid 1 – alinea 1

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de accijns (specifiek recht en ad-valorem recht) op sigaretten ten minste 57 % van de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs van de verkochte sigaretten bedraagt. Ongeacht de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs mag deze accijns niet minder dan 64 euro per 1 000 sigaretten bedragen .

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de accijns voor alle soorten sigaretten met ingang van 1 januari 2012 niet minder dan 64 EUR per 1 000 sigaretten bedraagt.

Amendement 8

Voorstel voor een richtlijn – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 1

Richtlijn 92/79/EEG

Artikel 2 – lid 2

2.    De lidstaten dragen er zorg voor dat de accijns (specifiek recht en ad-valorem recht) op sigaretten met ingang van 1 januari 2014 ten minste 63 % van de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs van de verkochte sigaretten bedraagt. Ongeacht de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs mag deze accijns niet minder dan 90 euro per 1 000 sigaretten bedragen .

2.    Alle lidstaten dragen er zorg voor dat de accijns op alle categorieën sigaretten met ingang van 1 januari 2014 niet minder dan 75 EUR per 1 000 sigaretten bedraagt of 8 EUR meer dan het niveau op 1 januari 2010 .

De lidstaten die een accijns heffen van ten minste 122 euro per 1 000 sigaretten op basis van de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs, hoeven evenwel niet aan de in de eerste alinea genoemde 63 %-norm te voldoen.

 

Amendement 9

Voorstel voor een richtlijn – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 1

Richtlijn 92/79/EEG

Artikel 2 – lid 3

3.   De gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs wordt vastgesteld op 1 januari van elk jaar aan de hand van de totale tot verbruik uitgeslagen hoeveelheden en de prijzen inclusief alle belastingen voor het jaar n-1.

3.   De gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs wordt vastgesteld op 1 maart van elk jaar aan de hand van de totale in de handel gebrachte hoeveelheid en de prijzen inclusief alle belastingen in het jaar n-1.

Amendement 10

Voorstel voor een richtlijn – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 1

Richtlijn 92/79/EEG

Artikel 2 – lid 5

5.   De lidstaten verhogen geleidelijk de accijns om aan de in lid 2 genoemde minima op de in de leden 2 respectievelijk 4 genoemde datums te voldoen.

5.   De lidstaten verhogen geleidelijk de accijns om op 1 januari 2012 aan de in lid 1 genoemde minima te voldoen.

 

Lidstaten waar de accijns die op 1 januari 2009 van toepassing is voor enige kleinhandelsprijsklasse hoger is dan 64 EUR per 1 000 sigaretten, verlagen het niveau van hun accijns niet.

Amendement 11

Voorstel voor een richtlijn – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 1

Richtlijn 92/79/EEG

Artikel 2 – lid 6 – alinea 1 bis (nieuw)

 

De Commissie berekent en publiceert bij dezelfde gelegenheid, ter informatie, de EU-minimumprijs, uitgedrukt in euro of een andere nationale valuta, zijnde de som van de accijns- en btw-tarieven voor een theoretisch pakje sigaretten met een waarde van 0 EUR exclusief belastingen.

Amendement 12

Voorstel voor een richtlijn – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 2

Richtlijn 92/79/EEG

Artikel 2 bis

Artikel 2 bis wordt vervangen door:

„Artikel 2 bis

1.     Wanneer de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs van sigaretten in een lidstaat verandert waardoor de accijns onder de in artikel 2, lid 1 respectievelijk lid 2, vastgestelde niveaus daalt, mag de betrokken lidstaat wachten met het aanpassen van de accijns tot uiterlijk 1 januari van het tweede jaar volgende op dat waarin de verandering zich heeft voorgedaan.

2.     Wanneer een lidstaat het btw-tarief voor sigaretten verhoogt, mag de accijns worden verlaagd met een bedrag dat, uitgedrukt als percentage van de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs, gelijk is aan de verhoging van het btw-tarief, eveneens uitgedrukt als percentage van de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs, zelfs indien een dergelijke aanpassing tot gevolg heeft dat de accijns onder de in artikel 2, lid 1 respectievelijk lid 2, vastgestelde niveaus, uitgedrukt als percentage van de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs, daalt.

De lidstaat dient de accijns evenwel opnieuw te verhogen tot ten minste deze niveaus uiterlijk op 1 januari van het tweede jaar volgende op dat waarin hij werd verlaagd.”

Schrappen

Amendement 13

Voorstel voor een richtlijn – wijzigingsbesluit

Artikel 2 – punt 1

Richtlijn 92/80/EEG

Artikel 3 – lid 1 – alinea's 8 en 9

Met ingang van 1 januari 2010 passen de lidstaten een accijns toe op rooktabak van fijne snede bestemd voor het rollen van sigaretten van ten minste 38 % van de kleinhandelsprijs, inclusief alle belastingen, en van ten minste 43 euro per kilogram .

Met ingang van 1 januari 2014 passen de lidstaten een accijns toe op rooktabak van fijne snede bestemd voor het rollen van sigaretten van ten minste 50 EUR per kilogram of 6 % meer dan het niveau per kilogram van 1 januari 2012 .

Met ingang van 1 januari 2014 passen de lidstaten een accijns toe op rooktabak van fijne snede bestemd voor het rollen van sigaretten van ten minste 42 % van de kleinhandelsprijs, inclusief alle belastingen, en van ten minste 60 euro per kilogram .

Met ingang van 1 januari 2012 passen de lidstaten een accijns toe op rooktabak van fijne snede bestemd voor het rollen van sigaretten van ten minste 43 EUR per kilogram of 20 % meer dan het niveau per kilogram van 1 januari 2010 .

Amendement 14

Voorstel voor een richtlijn – wijzigingsbesluit

Artikel 2 – punt 1

Richtlijn 92/80/EEG

Artikel 3 – lid 1 – alinea's 10 en 11

De lidstaten verhogen de accijns geleidelijk om op 1 januari 2014 het niveau van de in de negende alinea vastgestelde nieuwe minima te bereiken.

De lidstaten verhogen de accijns geleidelijk om het niveau van die nieuwe minima te bereiken.

Met ingang van 1 januari 2010 is de accijns, uitgedrukt als een percentage, als een bedrag per kilogram of per aantal stuks, ten minste gelijk aan:

Met ingang van 1 januari 2012 is de accijns, uitgedrukt als een bedrag per kilogram of per aantal stuks, ten minste gelijk aan:

(a)

in het geval van sigaren of cigarillo's , 5 % van de kleinhandelsprijs, inclusief alle belastingen, of 12 euro per 1 000 stuks of per kilogram;

(a)

in het geval van sigaren of cigarillo's 12 EUR per 1 000 stuks of per kilogram;

(b)

in het geval van andere rooktabak dan rooktabak van fijne snede bestemd voor het rollen van sigaretten, 20 % van de kleinhandelsprijs, inclusief alle belastingen, of 22 euro per kilogram.

(b)

in het geval van andere rooktabak dan rooktabak van fijne snede bestemd voor het rollen van sigaretten, 22 EUR per kilogram.

Amendement 15

Voorstel voor een richtlijn – wijzigingsbesluit

Artikel 3 – punt 4 bis (nieuw)

Richtlijn 95/59/EG

Artikel 9 – lid 1 – alinea 3

 

4 bis)

In artikel 9, lid 1, wordt de derde alinea vervangen door:

Het bepaalde in het tweede lid mag echter geen beletsel vormen voor de toepassing van de wettelijke regelingen van de lidstaten inzake prijzencontrole, de inachtneming van de vastgestelde prijzen of de toepassing door de bevoegde instantie van een lidstaat van passende maatregelen inzake drempelprijzen voor alle tabaksproducten in het kader van het volksgezondheidsbeleid van die lidstaat, teneinde het tabaksverbruik, met name onder jongeren, tegen te gaan, voor zover deze verenigbaar zijn met de communautaire voorschriften.”

Amendement 16

Voorstel voor een richtlijn – wijzigingsbesluit

Artikel 3 – punt 5

Richtlijn 95/59/EG

Artikel 16 – lid 1

1.   Het specifieke deel van de accijns mag niet lager zijn dan 10 % noch hoger dan 75 % van de totale belastingdruk die resulteert uit de samentelling van:

1.    Het specifieke deel van de accijns mag met ingang van 1 januari 2012 niet lager zijn dan 10 % noch hoger dan 55 % van de totale belastingdruk die resulteert uit de samentelling van:

(a)

de specifieke accijns;

(a)

de specifieke accijns;

(b)

de proportionele accijns en de btw die worden geheven op de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs.

(b)

de proportionele accijns en de btw die worden geheven op de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs.

De gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs wordt vastgesteld op 1 januari van elk jaar aan de hand van de totale tot verbruik uitgeslagen hoeveelheden en de prijzen inclusief alle belastingen voor het jaar n-1.

De gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs wordt vastgesteld op 1 maart van elk jaar aan de hand van de totale tot verbruik uitgeslagen hoeveelheden en de prijzen inclusief alle belastingen in het jaar n-1.

 

1 bis.     Het specifieke deel van de accijns mag met ingang van 1 januari 2014 niet lager zijn dan 10 % noch hoger dan 60 % van de totale belastingdruk die resulteert uit de samentelling van:

 

(a)

de specifieke accijns; en

 

(b)

de proportionele accijns en de btw die worden geheven op de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs.

 

De gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs wordt vastgesteld op 1 maart van elk jaar aan de hand van de totale tot verbruik uitgeslagen hoeveelheden en de prijzen inclusief alle belastingen in het jaar n-1.


Woensdag, 25 maart 2009

6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/232


Woensdag, 25 maart 2009
Gemeenschappelijke visuminstructies: biometrische identificatiemiddelen en visumaanvragen ***II

P6_TA(2009)0167

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de gemeenschappelijke visuminstructies aan de diplomatieke en consulaire beroepsposten in verband met de invoering van biometrische identificatiemiddelen, met inbegrip van bepalingen over de organisatie van de inontvangstneming en de behandeling van visumaanvragen (5329/1/2009 – C6-0088/2009 – 2006/0088(COD))

2010/C 117 E/42

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (5329/1/2009 – C6-0088/2009),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0269),

gelet op artikel 251, lid 2, van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 67 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0143/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het gemeenschappelijk standpunt;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1 van het EG-Verdrag te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie


(1)  Aangenomen teksten van 10.7.2008, P6_TA(2008)0358.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/233


Woensdag, 25 maart 2009
Garantie van de Gemeenschap voor de EIB ***I

P6_TA(2009)0168

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot verlening van een garantie van de Gemeenschap voor verliezen van de Europese Investeringsbank op leningen en leninggaranties voor projecten buiten de Gemeenschap (COM(2008)0910 – C6-0025/2009 – 2008/0268(COD))

2010/C 117 E/43

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0910),

gelet op artikel 251 en de artikelen 179 en 181A, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0025/2009),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0109/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Woensdag, 25 maart 2009
P6_TC1-COD(2008)0268

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 maart 2009 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad tot verlening van een garantie van de Gemeenschap voor verliezen van de Europese Investeringsbank op leningen en leninggaranties voor projecten buiten de Gemeenschap

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Besluit nr. 633/2009/EG.)


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/234


Woensdag, 25 maart 2009
Prestaties en duurzaamheid van het Europese luchtvaartsysteem ***I

P6_TA(2009)0169

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 549/2004, (EG) nr. 550/2004, (EG) nr. 551/2004 en (EG) nr. 552/2004 teneinde de prestaties en de duurzaamheid van het Europese luchtvaartsysteem te verbeteren (COM(2008)0388 – C6-0250/2008 – 2008/0127(COD))

2010/C 117 E/44

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0388),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 80, lid 2 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0250/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A6-0002/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Woensdag, 25 maart 2009
P6_TC1-COD(2008)0127

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 maart 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 549/2004, (EG) nr. 550/2004, (EG) nr. 551/2004 en (EG) nr. 552/2004 teneinde de prestaties en de duurzaamheid van het Europese luchtvaartsysteem te verbeteren

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. ….)


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/235


Woensdag, 25 maart 2009
Luchthavens, luchtverkeersbeheer en luchtvaartnavigatiediensten ***I

P6_TA(2009)0170

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 216/2008 op het gebied van luchthavens, luchtverkeersbeheer en luchtvaartnavigatiediensten en tot intrekking van Richtlijn 2006/23/EG van de Raad (COM(2008)0390 – C6-0251/2008 – 2008/0128(COD))

2010/C 117 E/45

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0390),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 80, lid 2 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0251/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0515/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Woensdag, 25 maart 2009
P6_TC1-COD(2008)0128

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 maart 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 216/2008 op het gebied van luchtvaartterreinen, luchtverkeersbeheer en luchtvaartnavigatiediensten en tot intrekking van Richtlijn 2006/23/EG

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. ….)


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/236


Woensdag, 25 maart 2009
Nieuwe voedingsmiddelen (uniforme procedure) ***I

P6_TA(2009)0171

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende nieuwe voedingsmiddelen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. XXX/XXXX [uniforme procedure] (COM(2007)0872 – C6-0027/2008 – 2008/0002(COD))

2010/C 117 E/46

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0872),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0027/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0512/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Woensdag, 25 maart 2009
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 maart 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr …/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende nieuwe voedingsmiddelen, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1331/2008 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 258/97

P6_TC1-COD(2008)0002

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie║,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij de uitvoering van het beleid van de Gemeenschap en gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dient een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en van consumentenbescherming verzekerd te worden en tevens een hoog niveau van dierenwelzijn en milieubescherming. Ook dient te allen tijde het voorzorgsbeginsel zoals neergelegd in Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (3) in acht te worden genomen.

(2)

Bij de uitvoering van het beleid van de Gemeenschap dient een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid te worden verzekerd, met voorrang boven de werking van de interne markt.

(3)

In artikel 13 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie wordt bepaald dat de Unie en de lidstaten bij het formuleren en uitvoeren van het beleid, ten volle rekening houden met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren, als wezens met gevoel.

(4)

De in de Gemeenschapswetgeving vastgelegde normen moeten voor alle voedingsmiddelen gelden die op de communautaire markt worden gebracht, ook voor de voedingsmiddelen die uit derde landen worden ingevoerd.

(5)

In zijn resolutie van 3 september 2008 over het klonen van dieren ten behoeve van de voedselvoorziening (4) verzocht het Europees Parlement de Commissie voorstellen in te dienen om ten behoeve van de voedselvoorziening te verbieden: (i) het klonen van dieren, (ii) het voor landbouwdoelen houden van gekloonde dieren of hun nakomelingen, (iii) het op de markt brengen van vlees of zuivelproducten afkomstig van gekloonde dieren of hun nakomelingen, en (iv) het invoeren van gekloonde dieren of hun nakomelingen, zaad en embryo's van gekloonde dieren of hun nakomelingen, en vlees of zuivelproducten afkomstig van gekloonde dieren of hun nakomelingen.

(6)

Het Wetenschappelijk Comité voor nieuwe gezondheidsrisico's (WCNG) van de Commissie heeft op 28 en 29 september 2005 een advies aangenomen waarin werd geconcludeerd dat er „grote leemten [bestaan]in de kennis die voor risicobeoordeling nodig is, onder andere wat de karakterisering van nanodeeltjes, de detectie en meting van nanodeeltjes, de dosis-effectrelatie, het gedrag en de persistentie van nanodeeltjes in mensen en het milieu en alle aspecten van toxicologie en milieutoxicologie die verband met nanodeeltjes houden, betreft”; het advies van het WCNG concludeert verder dat „de bestaande toxicologische en ecotoxicologische methoden misschien niet volstaan om alle kwesties aan te pakken die door nanodeeltjes aan de orde worden gesteld”.

(7)

Bij Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten (5) en Verordening (EG) nr. 1852/2001 van de Commissie van 20 september 2001 houdende nadere regels voor de openbaarmaking van bepaalde gegevens en de bescherming van ingevolge Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad verstrekte gegevens (6) zijn communautaire voorschriften voor nieuwe voedingsmiddelen vastgesteld. Voor de duidelijkheid moet Verordening (EG) nr. 258/97 worden ingetrokken en door deze verordening worden vervangen. In deze verordening moeten ook maatregelen worden opgenomen die momenteel deel uitmaken van Verordening (EG) nr. 1852/2001.

(8)

Om te zorgen voor continuïteit met Verordening (EG) nr. 258/97, moet voor nieuwe voedingsmiddelen het criterium blijven gelden dat zij niet vóór de datum waarop die verordening van toepassing werd, namelijk 15 mei 1997, in significante mate in de Gemeenschap voor menselijke voeding zijn gebruikt. Gebruik in de Gemeenschap betekent gebruik in de lidstaten, ongeacht de datum waarop deze tot de Europese Unie zijn toegetreden.

(9)

De bestaande definitie van nieuwe voedingsmiddelen moet worden verduidelijkt, aangevuld met een toelichting van de criteria voor nieuwheid, en geactualiseerd door in plaats van de huidige categorieën een verwijzing op te nemen naar de algemene definitie van levensmiddelen in Verordening (EG) nr. 178/2002 ║.

(10)

Voedingsmiddelen met een nieuwe of opzettelijk gewijzigde molecuulstructuur, voedingsmiddelen bestaande uit of afgezonderd uit micro-organismen, schimmels of algen, nieuwe strengen van een micro-organisme waarvan niet bekend is dat zij veilig kunnen worden gebruikt, alsook concentraten van stoffen die van nature in planten voorkomen, dienen volgens de definitie van deze verordening als nieuwe voedingsmiddelen te worden beschouwd.

(11)

Bovendien moet worden verduidelijkt dat een voedingsmiddel als nieuw moet worden beschouwd wanneer daarop een productietechnologie is toegepast die eerder niet werd gebruikt. Met name opkomende kweek-, fok- en levensmiddelenproductie-technologieën, die van invloed zijn op de levensmiddelen en dus mogelijk ook op de voedselveiligheid, moeten onder deze verordening vallen. Daarom moeten levensmiddelen die afkomstig zijn van planten en dieren die met niet-traditionele kweek- en foktechnieken zijn geproduceerd, en levensmiddelen die met nieuwe productieprocedés, zoals nanotechnologie en nanowetenschap, die van invloed kunnen zijn op de levensmiddelen, zijn gemodificeerd, ook als nieuwe voedingsmiddelen worden beschouwd. Levensmiddelen die afkomstig zijn van nieuwe plantensoorten of van diersoorten die met traditionele foktechnieken zijn geproduceerd, moeten niet als nieuwe voedingsmiddelen worden beschouwd.

(12)

Het klonen van dieren is onverenigbaar met punt 20 van de bijlage van Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (7), waarin gesteld wordt dat geen natuurlijke of kunstmatige fokmethoden worden toegepast die de betrokken dieren pijn of letsel toebrengen of kunnen toebrengen. Daarom mogen van gekloonde dieren of van hun nakomelingen afkomstige voedingsmiddelen niet op de communautaire lijst worden geplaatst.

(13)

De momenteel beschikbare testmethoden zijn niet geschikt voor de beoordeling van de risico's die verbonden zijn aan nanomaterialen. Er dienen met spoed niet op dierproeven gebaseerde testmethoden voor proeven met nanomaterialen te worden ontwikkeld.

(14)

De Europese Groep Ethiek van de exacte wetenschappen en de nieuwe technologieën heeft in zijn advies (nr. 23) van 16 januari 2008 inzake de ethische aspecten van het klonen ten behoeve van de voedselvoorziening verklaard „dat er geen overtuigende argumenten zijn die de productie van voedingsmiddelen uit klonen en hun nakomelingen rechtvaardigen”. Het Wetenschappelijk Comité van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EAVV) is in zijn advies van 15 juli 2008 inzake het klonen van dieren (8) tot de slotsom gekomen dat gebleken is dat de gezondheid en het welzijn van een beduidend aantal klonen in ongunstige zin, en soms ernstig en met dodelijke afloop worden beïnvloed.

(15)

In de verpakking van voedingsmiddelen mogen enkel nanomaterialen aanwezig zijn, die opgenomen werden in een lijst van goedgekeurde nanomaterialen, en zij dienen vergezeld te gaan van een migratielimiet in of op de voedingsproducten in deze verpakkingen.

(16)

Voedingsmiddelen die uit gekloonde dieren en de nakomelingen daarvan worden geproduceerd, dienen evenwel van de werkingssfeer van deze verordening te worden uitgesloten. Deze materie moet bij specifieke verordening worden geregeld die via de medebeslissingsprocedure wordt vastgesteld, en moet niet onderworpen worden aan de uniforme toelatingsprocedure. De Commissie moet hiertoe een wetgevingsvoorstel indienen voordat deze verordening in werking treedt. Tot de inwerkingtreding van een verordening over gekloonde dieren dient er een moratorium te gelden voor het in de handel brengen van voedingsmiddelen die uit gekloonde dieren en de nakomelingen daarvan worden geproduceerd.

(17)

Er moeten uitvoeringsmaatregelen worden vastgesteld om aanvullende criteria te verschaffen voor de beoordeling of een voedingsmiddel vóór 15 mei 1997 in de Gemeenschap in significante mate voor menselijke voeding is gebruikt. Als een voedingsmiddel vóór die datum uitsluitend gebruikt is als voedingssupplement, zoals gedefinieerd in Richtlijn 2002/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake voedingssupplementen  (9), of bestanddeel daarvan, mag het na die datum voor hetzelfde gebruik in de handel worden gebracht zonder als nieuw voedingsmiddel te worden beschouwd. Bij de beoordeling of het levensmiddel vóór 15 mei 1997 in de Gemeenschap in significante mate voor menselijke voeding is gebruikt, moet echter geen rekening worden gehouden met het gebruik als voedingssupplement of bestanddeel daarvan. Voor ander gebruik van het betrokken voedingsmiddel, dus niet als voedingssupplement, moet toestemming overeenkomstig deze verordening vereist zijn.

(18)

Levensmiddelenproducten die worden geherformuleerd op basis van bestaande voedselingrediënten die in de Gemeenschap in de handel zijn, in het bijzonder bij een reformulering door wijziging van de samenstelling of de hoeveelheden van deze ingrediënten, moeten niet als nieuwe voedingsmiddelen worden beschouwd.

(19)

Wanneer een product, rekening houdend met al zijn kenmerken, zowel aan de definitie van een geneesmiddel als aan de definitie van een product dat onder de toepassing van andere communautaire wetgeving valt, beantwoordt, zijn de bepalingen van Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (10) van toepassing. Als gevolg hiervan mag een lidstaat die overeenkomstig Richtlijn 2001/83/EG vaststelt dat een stof een geneesmiddel is, het in de handel brengen van dit middel overeenkomstig de communautaire wetgeving beperken.

(20)

Krachtens Verordening (EG) nr. 258/97 toegelaten nieuwe voedingsmiddelen moeten als nieuw voedingsmiddel beschouwd blijven worden, maar voor nieuwe toepassingen van die voedingsmiddelen moet toestemming vereist zijn.

(21)

Voedingsmiddelen die voor technologische toepassingen bestemd zijn of genetisch gemodificeerd zijn, moeten niet onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen, zolang op deze voedingsmiddelen een veiligheidsbeoordeling en goedkeuring overeenkomstig andere Gemeenschapswetgeving van toepassing is . Daarom moeten Voedingsmiddelen die uitsluitend gebruikt worden als additieven die onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake levensmiddelenadditieven  (11) vallen, aroma's die onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1334/2008 van het Europees Parlement en de Raad van van 16 december 2008 inzake aroma’s en bepaalde voedselingrediënten met aromatiserende eigenschappen voor gebruik in levensmiddelen  (12) vallen, extractiemiddelen die onder het toepassingsgebied van Richtlijn 88/344/EEG van de Raad van 13 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het gebruik van extractiemiddelen bij de productie van levensmiddelen en bestanddelen daarvan (13) vallen, enzymen die onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1332/2008 van het Europees Parlement en de Raad van van 16 december 2008 inzake voedingsenzymen  (14) vallen en genetisch gemodificeerde levensmiddelen die onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (15) vallen, van het toepassingsgebied van deze verordening worden uitgesloten.

(22)

Het gebruik van vitaminen en mineralen is geregeld in specifieke sectorale levensmiddelenbesluiten. De vitaminen en mineralen die onder het toepassingsgebied van Richtlijn 89/398/EEG van de Raad van 3 mei 1989 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen (16), Richtlijn 2002/46/EG ║en Verordening (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de toevoeging van vitaminen en mineralen en bepaalde andere stoffen aan levensmiddelen (17) vallen, moeten daarom van het toepassingsgebied van deze verordening worden uitgesloten.

(23)

Voor bijzondere voeding, voor verrijking van levensmiddelen of voor gebruik als voedingssupplement bestemde nieuwe voedingsmiddelen, afgezien van vitaminen en mineralen, moeten worden beoordeeld overeenkomstig de veiligheidscriteria en voorschriften die voor alle nieuwe voedingsmiddelen gelden. Tegelijkertijd moeten hierop de voorschriften in Richtlijn 89/398/EEG en in de in artikel 4, lid 1, en bijlage I van die richtlijn bedoelde bijzondere richtlijnen, in Richtlijn 2002/46/EG en in Verordening (EG) nr. 1925/2006 van toepassing blijven.

(24)

De Commissie moet een eenvoudige en transparante procedure vaststellen voor situaties waarin zij geen informatie heeft over het gebruik voor menselijke voeding vóór 15 mei 1997; bij deze procedure moeten de lidstaten ▐ worden betrokken. Deze procedure moet uiterlijk zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening worden vastgesteld.

(25)

Nieuwe voedingsmiddelen mogen alleen in de Gemeenschap in de handel worden gebracht als zij veilig zijn en niet misleidend zijn voor de consument. De beoordeling van hun veiligheid dient te berusten op het voorzorgsbeginsel als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 178/2002. Bovendien mogen zij niet zodanig verschillen van de voedingsmiddelen ter vervanging waarvan zij zijn bedoeld, dat zij uit voedingsoogpunt nadelig voor de consument zijn.

(26)

Voor de veiligheidsbeoordeling en toelating moet een geharmoniseerde gecentraliseerde procedure worden toegepast die doelmatig, aan termijnen gebonden en transparant is. Met het oog op verdere harmonisatie van de verschillende toelatingsprocedures voor voedingsmiddelen, moeten de veiligheidsbeoordeling voor nieuwe voedingsmiddelen en de opname ervan op de communautaire lijst plaatsvinden in overeenstemming met de procedure van Verordening (EG) nr. 1331/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 tot vaststelling van een uniforme toelatingsprocedure voor levensmiddelenadditieven, voedingsenzymen en levensmiddelenaroma's (18). Bij de goedkeuring van nieuwe voedingsmiddelen moet ook rekening worden gehouden met andere factoren die van belang zijn voor het onderwerp in kwestie, inclusief ethische factoren.

(27)

Om dierproeven te vermijden moeten proeven op gewervelde dieren voor de doeleinden van deze verordening slechts als laatste middel worden uitgevoerd. Door deze verordening moet worden gewaarborgd dat er zo weinig mogelijk proeven met gewervelde dieren worden gedaan en dat herhaling van proeven wordt voorkomen, en moet de toepassing van proeven zonder dieren en van intelligente-proefstrategieën worden bevorderd. In het kader van de ontwikkeling van nieuwe voedingsmiddelen moeten bestaande resultaten van proeven met gewervelde dieren worden gedeeld. Overeenkomstig Richtlijn 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (19), moeten bovendien proeven met gewervelde dieren worden vervangen, beperkt of verfijnd. De tenuitvoerlegging van deze verordening moet zo mogelijk gebaseerd zijn op toepassing van adequate vervangende proefmethoden. Uiterlijk zeven jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn moet de Commissie de voorschriften inzake gegevenbescherming van de resultaten van proeven met gewervelde dieren herzien en deze zo nodig wijzigen.

(28)

Ook moeten criteria voor de beoordeling van de potentiële risico's van nieuwe voedingsmiddelen worden vastgesteld. Met het oog op een geharmoniseerde wetenschappelijke beoordeling van nieuwe voedingsmiddelen moet die beoordeling door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (hierna „de autoriteit” genoemd), in samenwerking met de autoriteiten van de lidstaten worden verricht.

(29)

Ethische- en milieuaspecten moeten een onderdeel zijn van de risicobeoordeling tijdens de toelatingsprocedure. De beoordeling van deze aspecten dient respectievelijk plaats te vinden door de Europese groep ethiek van de exacte wetenschappen en de nieuwe technologieën en het Europese Milieuagentschap.

(30)

De procedures moeten worden vereenvoudigd door aanvragers toe te staan één aanvraag in te dienen voor levensmiddelen die onder verschillende sectorale levensmiddelenbesluiten vallen. Verordening (EG) nr. 1331/2008 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(31)

Zo nodig moeten op basis van de conclusies van de veiligheidsbeoordeling voorschriften worden vastgesteld voor monitoring van het gebruik van in de handel gebrachte nieuwe voedingsmiddelen voor menselijke consumptie.

(32)

De opname van een nieuw voedingsmiddel op de communautaire lijst van nieuwe voedingsmiddelen moet de mogelijkheid onverlet laten om de effecten van de totale inname van een stof die aan dat voedingsmiddel is toegevoegd of voor de vervaardiging ervan is gebruikt, dan wel van een vergelijkbaar product, overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1925/2006 te beoordelen.

(33)

Om onderzoek en ontwikkeling, en bijgevolg innovatie, in de landbouw- en levensmiddelenindustrie te stimuleren, dienen onder bepaalde omstandigheden de door innoverende ondernemers gedane investeringen voor het verzamelen van de informatie en gegevens ten behoeve van een aanvraag krachtens deze verordening te worden beschermd . De nieuwe wetenschappelijke bewijzen en eigen gegevens die worden verstrekt om een aanvraag voor de opname van een nieuw voedingsmiddel op de communautaire lijst te ondersteunen, onder bepaalde omstandigheden gedurende een beperkte periode niet zonder toestemming van de eerste aanvrager ten gunste van een andere aanvrager worden gebruikt. De bescherming van de door een aanvrager ingediende wetenschappelijke gegevens mag voor andere aanvragers geen beletsel vormen om op basis van hun eigen wetenschappelijke gegevens te proberen nieuwe voedingsmiddelen op de communautaire lijst van nieuwe voedingsmiddelen te laten opnemen. Bovendien mag de bescherming van wetenschappelijke gegevens geen beletsel vormen voor transparantie en toegang tot informatie ten aanzien van de voor de veiligheidsbeoordeling van nieuwe voedingsmiddelen gebruikte gegevens. Intellectuele-eigendomsrechten dienen desalniettemin te worden geëerbiedigd.

(34)

Voor nieuwe voedingsmiddelen gelden de algemene etiketteringsvoorschriften van Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (20). In bepaalde gevallen kan aanvullende informatie op het etiket nodig zijn, in het bijzonder in verband met de beschrijving, de oorsprong of de gebruiksvoorwaarden van de levensmiddelen. Daarom kan het bij de opname van een nieuw voedingsmiddel op de communautaire lijst nodig zijn specifieke gebruiksvoorwaarden of etiketteringsvoorschriften vast te stellen.

(35)

Bij Verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (21) zijn de bepalingen in de lidstaten op dit gebied geharmoniseerd. Claims voor nieuwe voedingsmiddelen moeten dan ook in overeenstemming zijn met die verordening. Indien een aanvrager wenst dat op een nieuw voedingsmiddel een gezondheidsclaim vermeld staat waarvoor toestemming moet worden verleend overeenkomstig artikel 17 of 18 van Verordening (EG) nr. 1924/2006 en de aanvragen voor nieuwe voedingsmiddelen en gezondheidsclaims beiden verzoeken bevatten inzake de bescherming van eigendomsrechten, moeten de perioden van gegevensbescherming gelijk beginnen en samenvallen, indien de aanvrager hierom verzoekt.

(36)

Bij de beoordeling en het beheer van de veiligheid van traditionele voedingsmiddelen uit derde landen moet rekening worden gehouden met de geschiedenis van veilig gebruik in het land van oorsprong. Gebruik voor niet-voedingsdoeleinden of gebruik voor andere doeleinden dan een normaal voedingspatroon moet bij de vaststelling van een geschiedenis van veilig gebruik buiten beschouwing blijven. Als de lidstaten en/of de autoriteit na ontvangst van een kennisgeving van het voornemen hiertoe geen gemotiveerd bezwaar in verband met de veiligheid op basis van wetenschappelijke gegevens, zoals informatie over schadelijke gezondheidsgevolgen, indienen, moet het toegestaan zijn een voedingsmiddel in de Gemeenschap in de handel te brengen voorzover er geen ethische bezwaren zijn.

(37)

De bij besluit van de Commissie van 16 december 1997(SEC(97)2404) opgerichte Europese Groep ethiek van de exacte wetenschappen en de nieuwe technologieën (EGE) moet, als hier reden toe is, worden geraadpleegd voor advies over ethische vraagstukken in verband met het gebruik van nieuwe technologieën en het in de handel brengen van nieuwe voedingsmiddelen.

(38)

Nieuwe voedingsmiddelen die op grond van Verordening (EG) nr. 258/97 in de Gemeenschap in de handel worden gebracht, moeten in de handel gebracht blijven worden. Nieuwe voedingsmiddelen die overeenkomstig deze verordening zijn toegelaten, moeten op de bij deze verordening ingestelde communautaire lijst van nieuwe voedingsmiddelen worden opgenomen. Bovendien moeten, wanneer het verslag van de eerste beoordeling, als bedoeld in artikel 6, lid 3, van Verordening (EG) nr. 258/97, nog niet aan de Commissie is toegezonden, en wanneer overeenkomstig artikel 6, lid 3 of 4, van deze verordening een aanvullend beoordelingsverslag vereist is vóór de datum waarop deze verordening van toepassing wordt , uit hoofde van die verordening ingediende aanvragen ▐ als aanvragen uit hoofde van deze verordening worden beschouwd. Wanneer zij advies moeten uitbrengen, dienen de Autoriteit en de lidstaten rekening te houden met de uitkomsten van de eerste beoordeling. Andere aanvragen die krachtens artikel 4 van Verordening (EG) nr. 258/97 worden ingediend vóór de datum waarop deze verordening van toepassing wordt, dienen volgens de bepalingen van deze verordening te worden behandeld.

(39)

Daar de doelstellingen van het overwogen optreden niet door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(40)

De lidstaten moeten de regels vaststellen voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de bepalingen van deze verordening en moeten alle maatregelen nemen om te waarborgen dat zij worden toegepast. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en ontmoedigend zijn.

(41)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (22).

(42)

In het bijzonder moet de Commissie ║de bevoegdheid worden gegeven de criteria vast te stellen om te bepalen welke levensmiddelen vóór 15 mei 1997 in de Gemeenschap in significante mate voor menselijke voeding zijn gebruikt. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze verordening door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing ║.

(43)

In Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (23) zijn algemene voorschriften voor officiële controles op de naleving van de levensmiddelenwetgeving opgenomen. De lidstaten moeten overeenkomstig die verordening officiële controles verrichten om ervoor te zorgen dat deze verordening wordt nageleefd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening bevat geharmoniseerde voorschriften voor het in de Gemeenschap in de handel brengen van nieuwe voedingsmiddelen, die erop gericht zijn een hoog niveau van bescherming van het leven en de gezondheid van de mens, de gezondheid en welzijn van dieren, het milieu en de consumentenbelangen te waarborgen en tegelijkertijd te zorgen voor doorzichtigheid en een goed werkende interne markt, en innovatie in de sectoren in kwestie te stimuleren.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op het in de Gemeenschap in de handel brengen van nieuwe voedingsmiddelen.

2.   Deze verordening is, behoudens andersluidende bepalingen, niet van toepassing op:

a)

levensmiddelen wanneer en voor zover zij gebruikt worden als:

i)

levensmiddelenadditieven die binnen het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1333/2008 vallen;

ii)

levensmiddelenaroma’s die binnen het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1334/2008 vallen;

iii)

bij de productie van levensmiddelen gebruikte extractiemiddelen die onder het toepassingsgebied van Richtlijn 88/344/EEG ║vallen;

iv)

voedingsenzymen die onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1332/2008 vallen;

v)

vitaminen en mineralen die onder het toepassingsgebied van Richtlijn 89/398/EEG, Richtlijn 2002/46/EG of Verordening (EG) nr. 1925/2006 vallen, behalve reeds goedgekeurde verbindingen van vitaminen en mineralen die worden verkregen met productiemethoden of met gebruikmaking van nieuwe bronnen waarmee geen rekening is gehouden toen zij krachtens de desbetreffende wetgeving werden toegelaten, als de genoemde productiemethoden of nieuwe bronnen significante wijzigingen als bedoeld in artikel 3, lid 2, onder a), iii), veroorzaken ;

b)

levensmiddelen die onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1829/2003 vallen;

c)

levensmiddelen afkomstig van gekloonde dieren en hun nakomelingen. Vóór … (24), dient de Commissie een wetgevingsvoorstel in om het in de Gemeenschap op de markt brengen van levensmiddelen afkomstig van gekloonde dieren en hun nakomelingen te verbieden. Dit voorstel wordt voorgelegd aan het Europees Parlement en de Raad.

3.     Onverminderd lid 2 is deze verordening van toepassing op levensmiddelenadditieven, voedingsenzymen, aroma's alsmede bepaalde uitgangsmaterialen met aroma-eigenschappen waarop een nieuw productieprocedé is toegepast dat vóór 15 mei 1997 nog niet werd gebruikt, als deze wijzigingen in de samenstelling of de structuur van het levensmiddel veroorzaken die significant zijn, bijvoorbeeld technisch vervaardigde nanomaterialen.

4.   Zo nodig kan volgens de in artikel 20, lid 3 , bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing worden vastgesteld of een soort levensmiddel onder het toepassingsgebied van deze verordening valt. Indien een nieuw voedingsmiddel een effect kan hebben op het menselijk lichaam dat vergelijkbaar is met dat van een geneesmiddel, verzoekt de Commissie het Europees Geneesmiddelenbureau (EMEA) om advies over de vraag of het voedingsmiddel onder Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad (25) valt.

Artikel 3

Definities

1.   Voor de doeleinden van deze verordening zijn de definities in Verordening (EG) nr. 178/2002 van toepassing.

2.   Verder wordt verstaan onder:

a)

„nieuwe voedingsmiddelen”:

i)

levensmiddelen die vóór 15 mei 1997 niet in de Gemeenschap in significante mate voor menselijke voeding zijn gebruikt;

ii)

levensmiddelen afkomstig van planten of dieren, wanneer op die planten of dieren een niet-traditionele kweek- of foktechniek is toegepast die vóór 15 mei 1997 nog niet werd gebruikt, met uitzondering van voedingsmiddelen afkomstig van gekloonde dieren en hun nakomelingen ;

iii)

levensmiddelen waarop een nieuw productieprocedé is toegepast dat vóór 15 mei 1997 nog niet werd gebruikt, wanneer dit procedé wijzigingen in de samenstelling of de structuur van het levensmiddel veroorzaakt die significant zijn voor hun voedingswaarde, hun metabolisme of hun gehalte aan ongewenste stoffen;

iv)

levensmiddelen die technisch vervaardigde nanomaterialen bevatten die vóór 15 mei 1997 binnen de Gemeenschap niet voor voedselproductie werden gebruikt, of die uit deze materialen bestaan.

Het uitsluitende gebruik van een levensmiddel als voedingssupplement of bestanddeel daarvan is niet voldoende om aan te tonen dat het vóór 15 mei 1997 in de Gemeenschap in significante mate voor menselijke voeding is gebruikt. Als een levensmiddel vóór die datum echter uitsluitend gebruikt is als voedingssupplement of bestanddeel daarvan, mag het na die datum voor hetzelfde gebruik in de Gemeenschap in de handel worden gebracht zonder als nieuw voedingsmiddel te worden beschouwd. Nadere criteria voor de beoordeling of een levensmiddel vóór 15 mei 1997 in de Gemeenschap in significante mate voor menselijke voeding is gebruikt, die bedoeld zijn om niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen dan wel aan te vullen, kunnen volgens de in artikel 20, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing worden vastgesteld;

b)

„traditionele levensmiddelen uit een derde land”: natuurlijke, niet technisch vervaardigde nieuwe voedingsmiddelen met een gebruiksgeschiedenis in een derde land, waarmee bedoeld wordt dat het levensmiddel gedurende ten minste 25 jaar, vóór  (26) voor een groot deel van de bevolking van het land een onderdeel van het normale voedingspatroon is geweest, en dat nog altijd is;

c)

„geschiedenis van veilig gebruik”: de veiligheid van het voedingsmiddel wordt bevestigd door gegevens over de samenstelling, door de ervaring met het gebruik en door het ten minste 30 jaar voortgezette gebruik voor het gebruikelijke voedingspatroon van een groot deel van de bevolking van een land;

d)

„gekloonde dieren ”: dieren verwekt door een aseksuele, kunstmatige reproductiemethode met het oog op de productie van een genetisch identieke of bijna identieke kopie van een individueel dier;

e)

„nakomelingen van gekloonde dieren”: dieren verwekt door seksuele reproductie, waarbij ten minste één van de voorzaten een gekloond dier is;

f)

„technisch vervaardigd nanomateriaal”: met opzet geproduceerd materiaal dat een of meer dimensies heeft van de orde van 100 nm of minder of dat is samengesteld uit afzonderlijke functionele delen, intern of aan de oppervlakte, waarvan er vele een of meer dimensies hebben van de orde van 100 nm of minder, inclusief structuren, agglomeraten of aggregaten, die een omvang kunnen hebben van meer dan de orde van 100 nm, maar die eigenschappen behouden die kenmerkend voor de nanoschaal zijn.

Eigenschappen die kenmerkend voor de nanoschaal zijn, zijn onder andere:

i)

degene die verband houden met het grote specifieke oppervlaktegebied van de materialen in kwestie; en/of

ii)

specifieke fysisch-chemische eigenschappen die verschillen van degene van de niet-nanovorm van hetzelfde materiaal.

3.     Gelet op de diverse definities van nanomateriaal die door diverse instanties op internationaal niveau zijn gepubliceerd en op de permanente technische en wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van nanotechnologie zorgt de Commissie voor de bijwerking van lid 2, onder f), en voor de aanpassing ervan aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, met definities die vervolgens op internationaal niveau worden goedgekeurd. Die maatregel, die beoogt niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 20, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 4

Verzameling van informatie over de indeling van een nieuw voedingsmiddel

1.   De Commissie verzamelt informatie van de lidstaten en/of exploitanten van voedingsmiddelen of andere belanghebbende partijen om te bepalen of een voedingsmiddel onder deze verordening valt. De lidstaten, de exploitanten en de andere belanghebbende partijen doen de Commissie informatie toekomen over de mate waarin een voedingsmiddel vóór 15 mei 1997 in de Gemeenschap voor menselijke voeding is gebruikt.

2.     De Commissie publiceert de conclusie van deze verzameling van gegevens en de ondersteunende niet-vertrouwelijke gegevens.

3.     Uitvoeringsmaatregelen betreffende de handelswijze in gevallen waarin de Commissie geen informatie over het gebruik voor menselijke voeding vóór 15 mei 1997 heeft, en die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, onder meer door haar aan te vullen, worden uiterlijk … (27) vastgesteld volgens de in artikel 20, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

4.   De uitvoeringsmaatregelen voor lid 1, die bedoeld zijn om niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen dan wel aan te vullen, kunnen volgens de in artikel 20, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing worden vastgesteld.

HOOFDSTUK II

VOORSCHRIFTEN EN OPNAME OP DE COMMUNAUTAIRE LIJST VAN NIEUWE VOEDINGSMIDDELEN

Artikel 5

Communautaire lijst van nieuwe voedingsmiddelen

Nieuwe voedingsmiddelen mogen alleen in de handel worden gebracht als zij zijn opgenomen op de communautaire lijst van nieuwe voedingsmiddelen (║„de communautaire lijst” ║). De communautaire lijst wordt door de Commissie gepubliceerd en bijgehouden op een daarvoor bestemde publiekelijk toegankelijke pagina van de website van de Commissie.

Artikel 6

Verbod op nieuwe voedingsmiddelen die niet aan de voorschriften voldoen

Nieuwe voedingsmiddelen worden niet in de handel gebracht, indien ze niet in overeenstemming zijn met de bepalingen van deze verordening.

Artikel 7

Voorwaarden voor opname op de communautaire lijst

1.   Een nieuw voedingsmiddel kan alleen op de communautaire lijst worden opgenomen als het aan de volgende voorwaarden voldoet:

a)

het levert volgens de beschikbare wetenschappelijke gegevens ▐ geen gevaar voor de gezondheid van de consument en van dieren op, hetgeen betekent dat cumulatieve en synergistische effecten alsmede mogelijke nadelige effecten op bepaalde bevolkingsgroepen bij de risicobeoordeling in aanmerking worden genomen;

b)

het is niet misleidend voor de consument;

c)

het verschilt niet zodanig van de voedingsmiddelen ter vervanging waarvan het is bedoeld, dat de normale consumptie ervan uit voedingsoogpunt voor de consument nadelig is;

d)

het advies van het Europese Milieuagentschap over de mate waarin het productieproces en normale consumptie nadelige gevolgen hebben voor het milieu, wordt meegenomen bij de beoordeling;

e)

het advies van de Europese Groep ethiek van de exacte wetenschappen en de nieuwe technologieën over de mate waarin er ethische bezwaren zijn, wordt meegenomen bij de beoordeling;

f)

een nieuw voedingsmiddel dat nadelige effecten op bepaalde bevolkingsgroepen kan hebben, wordt pas toegelaten als er specifieke maatregelen ter voorkoming van die ongewenste effecten zijn getroffen;

g)

indien voor veilig gebruik vereist, worden er maximumwaarden voor inname van het voedingsmiddel als zodanig of als deel van een ander voedingsmiddel of categorie voedingsmiddelen vastgelegd;

h)

cumulatieve effecten van nieuwe voedingsmiddelen die in verschillende voedingsmiddelen of categorieën voedingsmiddelen gebruikt worden, zijn geëvalueerd.

2.     Voedingsmiddelen waarvoor productieprocessen gebruikt zijn die specifieke risicobeoordelingsmethoden vereisen (zoals voedingsmiddelen waarbij nanotechnologie is gebruikt), kunnen pas op de communautaire lijst worden opgenomen als die specifieke methoden voor gebruik zijn goedgekeurd en er met een adequate veiligheidsbeoordeling op basis van die methoden is aangetoond dat het gebruik van de betrokken voedingsmiddelen veilig is.

3.     Een nieuw voedingsmiddel mag alleen op de communautaire lijst worden opgenomen, als de bevoegde instantie in een advies heeft bevestigd dat het geen gevaar voor de gezondheid oplevert.

Voedingsmiddelen afkomstig van gekloonde dieren of hun nakomelingen worden niet op de communautaire lijst geplaatst.

4.     In geval van twijfel, bijvoorbeeld als gevolg van onvoldoende wetenschappelijke zekerheid of bij gebrek aan gegevens, wordt het voorzorgsbeginsel gehanteerd en mag het betrokken voedingsmiddel niet op de communautaire lijst worden opgenomen.

Artikel 8

Inhoud van de communautaire lijst

1.   De communautaire lijst wordt bijgewerkt volgens de procedure van Verordening (EG) nr. 1331/2008 en wordt door de Commissie op een hiervoor bedoelde pagina van haar website gepubliceerd .

2.   De vermelding van een nieuw voedingsmiddel op de communautaire lijst omvat:

a)

een specificatie van het voedingsmiddel;

b)

het beoogde gebruik van het voedingsmiddel;

c)

de gebruiksvoorwaarden;

d)

de datum waarop het nieuwe voedingsmiddel op de communautaire lijst is opgenomen en de datum van ontvangst van de aanvraag;

e)

naam en adres van de aanvrager;

(f)

de datum en het resultaat van de laatste inspectie overeenkomstig de in artikel 13 neergelegde voorschriften voor monitoring;

g)

het feit dat de vermelding gebaseerd is op nieuwe wetenschappelijke bewijzen en/of eigen gegevens die overeenkomstig artikel 15 worden beschermd;

h)

het feit dat het nieuwe voedingsmiddel alleen door de aanvrager genoemd in punt e) in de handel mag worden gebracht, tenzij een latere aanvrager toestemming voor het voedingsmiddel krijgt zonder verwijzing naar de door eigendomsrechten beschermde gegevens van de oorspronkelijke aanvrager.

3.     Voor alle nieuwe voedingsmiddelen is monitoring na de marktintroductie vereist. Alle nieuwe voedingsmiddelen die zijn toegelaten worden opnieuw beoordeeld na 5 jaar en wanneer meer wetenschappelijke gegevens beschikbaar komen. Bij de monitoring wordt speciale aandacht geschonken aan de bevolkingsgroepen met de grootste inname.

4.     In de in artikel 2, lid 3, genoemde gevallen wordt de uniforme procedure toegepast ongeacht de tot dusver gebruikelijke toepassing of de toelating van de stof waarvoor een traditioneel productieprocedé is gebruikt.

5.     Ingeval een nieuw voedingsmiddel een stof is die een risico kan inhouden in geval van buitensporige consumptie ervan, moet het met maximale waarden in bepaalde voedingsmiddelen of categorieën voedingsmiddelen voor gebruik worden toegelaten.

6.     Elk ingrediënt dat in de vorm van een nanomateriaal in een product is verwerkt, dient duidelijk in de lijst van ingrediënten te worden vermeld. De naam van het ingrediënt moet worden gevolgd door het woord „nano” tussen haakjes.

7.     Het etiket van producten die verkregen zijn uit dieren die met genetisch gemodificeerde voeders gevoerd zijn, moet de vermelding „verkregen uit dieren die met genetisch gemodificeerd voeder gevoerd zijn” bevatten.

8.    De communautaire lijst wordt bijgewerkt overeenkomstig de in artikel 20, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

9.   Vóór het verstrijken van de in artikel 15 bedoelde termijn wordt de communautaire lijst volgens de in artikel 20, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing, ║bijgewerkt om niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, zodat, mits het toegelaten voedingsmiddel nog steeds aan de in deze verordening vastgestelde voorwaarden voldoet, de in lid 2, onder g), van dit artikel, bedoelde specifieke vermeldingen er niet meer in opgenomen zijn.

10.     Voor bijwerking van de communautaire lijst door toevoeging van een nieuw voedingsmiddel dat niet uit ingrediënten bestaat of geen ingrediënten bevat die onderworpen zijn aan de in artikel 15 bedoelde gegevensbescherming, en:

a)

dat overeenkomt met bestaande voedingsmiddelen wat betreft samenstelling, metabolisme en gehalte aan ongewenste stoffen; of

b)

dat uit ingrediënten bestaat of ingrediënten bevat die reeds voor gebruik in de Gemeenschap zijn vrijgegeven, en waarvan redelijkerwijs aangenomen mag worden dat het nieuwe beoogde gebruik niet tot een verhoging van de inname door de consumenten leidt, met inbegrip van consumenten die tot een kwetsbare groep behoren;

is mutatis mutandis, en in afwijking van artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1331/2008 de in artikel 10 van deze verordening bedoelde kennisgevingsprocedure van toepassing.

Artikel 9

Etikettering van nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe ingrediënten van voedingsmiddelen

Onverminderd de bepalingen en eisen in Richtlijn 2000/13/EG moeten alle specifieke gegevens van nieuwe voedingsmiddelen op het etiket worden vermeld om een goede consumentenvoorlichting te waarborgen:

a)

ieder in de handel gebracht nieuw voedingsmiddel moet worden verkocht met een duidelijk herkenbaar, nauwkeurig en gemakkelijk leesbaar en begrijpelijk etiket waarop staat vermeld dat het een nieuw voedingsmiddel betreft;

b)

alle kenmerken of eigenschappen van nieuwe voedingsmiddelen zoals hun samenstelling, voedingswaarde en juist gebruik, moeten duidelijk, nauwkeurig en gemakkelijk leesbaar en begrijpelijk worden vermeld op de verpakking van het product;

c)

de aanwezigheid van een nieuwe voedingsstof of van een nieuw voedselingrediënt dat een stof of ingrediënt in een voedingsmiddel vervangt ongeacht of dit is vervangen door een nieuw voedingsmiddel, moet duidelijk, nauwkeurig en gemakkelijk leesbaar en begrijpelijk op de verpakking vermeld staan.

Ingeval een nieuw voedingsmiddel een stof bevat die bij buitensporige consumptie een verhoogd gevaar voor de menselijke gezondheid met zich meebrengt, dient de consument hiervan via een duidelijk, nauwkeurig en gemakkelijk leesbaar en begrijpelijk etiket op de verpakking van het product op de hoogte te worden gesteld.

Artikel 10

Traditionele levensmiddelen uit een derde land

1.   Een exploitant van een levensmiddelenbedrijf die een traditioneel levensmiddel uit een derde land in de Gemeenschap in de handel wil brengen, brengt de Commissie van dit voornemen op de hoogte en vermeldt hierbij de naam, de samenstelling en het land van oorsprong van het levensmiddel.

Deze kennisgeving gaat vergezeld van gedocumenteerde gegevens die de geschiedenis van veilig gebruik in enig derde land aantonen.

2.   De Commissie zendt de kennisgeving met de in lid 1 bedoelde bewijzen voor de geschiedenis van veilig gebruik onverwijld door naar de lidstaten en de autoriteit en maakt deze via haar website openbaar.

3.   De lidstaten en de autoriteit kunnen overeenkomstig lid 2 de Commissie binnen vier maanden na de doorzending door de Commissie van de in lid 1 bedoelde kennisgeving mededelen dat zij wetenschappelijk gemotiveerde bezwaren tegen het in de handel brengen van het traditionele levensmiddel hebben.

In dat geval wordt het voedingsmiddel niet in de Gemeenschap in de handel gebracht, en zijn de artikelen 5 tot en met 8 van toepassing. De in lid 1 van dit artikel bedoelde kennisgeving wordt beschouwd als een aanvraag in de zin van artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1331/2008. Ook kan de aanvrager tot intrekking van de kennisgeving besluiten.

De Commissie brengt de betrokken exploitant van een levensmiddelenbedrijf hiervan zonder onnodige vertraging en op aantoonbare wijze uiterlijk vijf maanden na de datum van de in lid 1 bedoelde kennisgeving ║op de hoogte.

4.   Als geen wetenschappelijk gemotiveerd bezwaar in verband met de veiligheid is aangetekend en de exploitant van een levensmiddelenbedrijf hierover geen informatie heeft ontvangen overeenkomstig lid 3, mag het traditionele levensmiddel in de Gemeenschap in de handel worden gebracht vanaf vijf maanden na de datum van de kennisgeving overeenkomstig lid 1.

5.   Op een hiervoor bestemde pagina van haar website publiceert de Commissie een lijst van traditionele voedingsmiddelen uit derde landen die overeenkomstig lid 4 in de Gemeenschap in de handel mogen worden gebracht. Een link naar deze pagina is beschikbaar op de in artikel 5 bedoelde pagina met de communautaire lijst van nieuwe voedingsmiddelen.

6.    Vóór … (28) worden de uitvoeringsbepalingen voor dit artikel, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen onder meer door haar aan te vullen, ▐ volgens de in artikel 20, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing ▐ vastgesteld.

Artikel 11

Technische richtsnoeren

Onverminderd het bepaalde in artikel 9, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1331/2008 stelt de Commissie vóór  (28) zo nodig, in nauwe samenwerking met de autoriteit, de exploitanten van levensmiddelenbedrijven en de kleine en middelgrote ondernemingen , technische richtsnoeren en hulpmiddelen ter beschikking om exploitanten van levensmiddelenbedrijven, en met name kleine en middelgrote ondernemingen, te helpen bij het opstellen en indienen van aanvragen in het kader van deze verordening. Aanbeveling 97/618/EG van de Commissie van 29 juli 1997 betreffende de wetenschappelijke aspecten en de presentatie van de informatie die nodig is om aanvragen voor het in de handel brengen van nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten te ondersteunen alsmede het opstellen van de verslagen van de eerste beoordeling uit hoofde van Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad (29) moet voor gebruik door aanvragers beschikbaar blijven, totdat zij vervangen wordt door bijgewerkte technische richtsnoeren, die overeenkomstig dit artikel worden uitgegeven.

Deze technische richtsnoeren en hulpmiddelen worden uiterlijk … (30) gepubliceerd op een daarvoor bestemde publiekelijk toegankelijke pagina van de website van de Commissie.

Artikel 12

Advies van de autoriteit

Bij de beoordeling van de veiligheid van nieuwe voedingsmiddelen aan de hand van de in artikel 6 uiteengezette vereisten moet de autoriteit:

a)

▐ nagaan of het nieuwe voedingsmiddel, ongeacht of het bestemd is om een reeds op de markt aanwezig voedingsmiddel te vervangen, geen schadelijke of toxische gevolgen heeft voor de menselijke gezondheid, daarbij rekening houdend met eventuele nieuwe kenmerken;

b)

in geval van traditionele levensmiddelen uit een derde land, rekening houden met de geschiedenis van veilig gebruik.

Ingeval van ethisch voorbehoud wordt in aanvulling op de veiligheidsbeoordeling advies ingewonnen van de Europese Groep ethiek van de exacte wetenschappen en de nieuwe technologieën (EGE).

Artikel 13

Verplichtingen van de exploitanten van levensmiddelenbedrijven

1.   De Commissie verplicht de exploitanten in de voedingssector om redenen van voedselveiligheid en op basis van een advies van de autoriteit voorschriften voor monitoring na het in de handel brengen. Deze monitoring vindt plaats vijf jaar na de datum van opname van het nieuwe voedingsmiddel in de Gemeenschapslijst en betreft onder meer voedselveiligheidsaspecten alsook diergezondheids- en -welzijnsaspecten en de milieueffecten. Er wordt speciale aandacht geschonken aan de bevolkingsgroepen met de grootste voedselinname.

De monitoringvoorschriften gelden ook voor nieuwe voedingsmiddelen die reeds in de handel zijn, met inbegrip van die welke krachtens de vereenvoudigde procedure („kennisgeving”) vastgelegd in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 258/97, toegelaten zijn.

De lidstaten wijzen bevoegde instanties aan die met de monitoring na de marktintroductie belast zijn.

2.   De producent en de exploitanten uit de voedingssector brengen de Commissie onverwijld op de hoogte van:

a)

alle nieuwe wetenschappelijke of technische informatie die van invloed zou kunnen zijn op de beoordeling van de veiligheid van het gebruik van het nieuwe voedingsmiddel;

b)

verboden of beperkingen die zijn opgelegd door de bevoegde instantie van een derde land waarin het nieuwe voedingsmiddel in de handel wordt gebracht.

Iedere exploitant uit de voedingssector stelt de Commissie en de bevoegde instanties van de lidstaat waar hij zijn werkzaamheden uitoefent in kennis van de gezondheidsproblemen die hem door de consumenten of consumentenorganisaties zijn meegedeeld.

De bevoegde instanties van de lidstaten brengen binnen drie maanden na afronding van een inspectie verslag uit aan de Commissie. De Commissie dient uiterlijk een jaar na afloop van de in lid 1 bedoelde periode van vijf jaar verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad.

3.     Om dierproeven te vermijden worden voor de toepassing van deze verordening slechts in laatste instantie proeven op gewervelde dieren uitgevoerd. Het gebruik van tests zonder proefdieren en intelligente teststrategieën wordt bevorderd.

Artikel 14

Europese Groep ethiek en nieuwe technologieën

Voor kwesties met een groot ethisch belang in verband met wetenschap en nieuwe technologie kan de Commissie, indien nodig, op eigen initiatief of op verzoek van een lidstaat de Europese Groep ethiek en nieuwe technologieën raadplegen, om het advies van deze groep over ethische kwesties in te winnen.

De Commissie maakt dit advies van de Europese Groep ethiek en nieuwe technologieën openbaar.

HOOFDSTUK III

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 15

Gegevensbescherming

1.    Op verzoek van de aanvrager en op basis van passende en controleerbare informatie in het aanvraagdossier kan worden besloten dat nieuwe wetenschappelijke bewijzen en door eigendomsrechten beschermde gegevens die worden verstrekt om de aanvraag te ondersteunen gedurende vijf jaar vanaf de datum van opname van het nieuwe voedingsmiddel op de communautaire lijst niet ▐ voor een andere aanvraag mogen worden gebruikt, tenzij de latere aanvrager met de eerdere aanvrager is overeengekomen dat die gegevens en informatie wel mogen worden gebruikt, en indien:

a)

de eerdere aanvrager bij zijn aanvraag heeft aangegeven dat de wetenschappelijke gegevens en andere informatie door eigendomsrechten beschermd waren; en

b)

de eerdere aanvrager ten tijde van zijn aanvraag het exclusieve recht had om naar de desbetreffende gegevens te verwijzen; en

c)

het nieuwe voedingsmiddel niet had kunnen worden toegelaten indien de eerdere aanvrager de desbetreffende gegevens niet had verstrekt.

2.     Gegevens verkregen uit onderzoeksprojecten die geheel of gedeeltelijk door de EG en/of overheidsinstellingen betaald zijn, zoals voederonderzoek, worden tegelijk met de aanvraag openbaar gemaakt en zijn vrijelijk beschikbaar voor gebruik door andere aanvragers.

3.     Om een herhaling van onderzoek met gewervelde dieren te voorkomen, mag een latere aanvrager verwijzen naar studies op gewervelde dieren of andere studies die dierproeven kunnen voorkomen. De eigenaar van de gegevens mag voor het gebruik ervan een passende compensatie vragen.

Artikel 16

Geharmoniseerde gegevensbescherming

Indien een vergunning voor een nieuw voedingsmiddel en een gezondheidsclaim voor dit voedingsmiddel worden ingediend en indien gegevensbescherming volgens de bepalingen van beide verordeningen gerechtvaardigd is en door de aanvrager wordt gevraagd, dienen, niettegenstaande de toelating van een nieuw voedingsmiddel overeenkomstig de artikelen 7 en 14 van Verordening (EG) nr. 1331/2008 of de vergunning voor een gezondheidsclaim overeenkomstig de artikelen 17, 18 en 25 van Verordening (EG) nr. 1924/2006, de gegevens betreffende de vergunning en die van de publicatie van de vergunning in het Publicatieblad identiek te zijn en dienen de gegevensbeschermingsperioden samen te vallen.

Artikel 17

Inspectie- en controlemaatregelen

Voor de handhaving van deze verordening worden officiële controles uitgevoerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 882/2004.

Artikel 18

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op deze verordening en nemen alle nodige maatregelen om te waarborgen dat zij worden toegepast. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en ontmoedigend zijn. De lidstaten stellen de Commissie binnen de twaalf maanden in kennis van de desbetreffende regels en stellen haar onverwijld in kennis van latere wijzigingen die hierop van invloed zijn.

Artikel 19

Voorrechten van lidstaten

1.     Indien een lidstaat ingevolge nieuwe informatie of een nieuwe beoordeling van bestaande informatie gegronde redenen heeft om aan te nemen dat het gebruik van een voedingsmiddel of voedselingrediënt dat conform is aan deze verordening, gevaar voor de menselijke gezondheid of het milieu kan opleveren, kan die lidstaat de handel in en het gebruik van het betreffende voedingsmiddel of voedselingrediënt op zijn grondgebied tijdelijk schorsen of beperken. De betrokken lidstaat stelt de overige lidstaten en de Commissie daarvan onverwijld in kennis, met opgave van de redenen die tot zijn besluit hebben geleid.

2.     De Commissie onderzoekt de in lid 1 bedoelde redenen zo spoedig mogelijk in nauwe samenwerking met EFSA en neemt de nodige maatregelen. De lidstaat die het in lid 1 bedoelde besluit heeft genomen, kan dit besluit handhaven tot op het tijdstip van inwerkingtreding van deze maatregelen.

Artikel 20

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 58 van Verordening (EG) nr. 178/2002 ingestelde Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid ║.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 21

Evaluatie

1.   De Commissie zendt het Europees Parlement en de Raad uiterlijk  (31) en in het licht van de opgedane ervaring een verslag over de uitvoering van deze verordening, en in het bijzonder de artikelen 10 en 15 , dat in voorkomend geval vergezeld gaat van voorstellen.

2.     Uiterlijk … (32) zendt de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag toe over alle aspecten van levensmiddelen die afkomstig zijn van dieren die worden verkregen door gebruikmaking van een kloontechniek en van de nakomelingen van deze dieren, dat in voorkomend geval gevolgd wordt door wetgevingsvoorstellen.

Het verslag en de eventuele voorstellen worden openbaar gemaakt.

HOOFDSTUK IV

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 22

Intrekking

Verordening (EG) nr. 258/97 wordt ingetrokken met ingang van de datum waarop deze verordening van toepassing wordt.

Artikel 23

Vaststelling van de communautaire lijst

Uiterlijk  (33) stelt de Commissie de communautaire lijst vast door in deze lijst de nieuwe voedingsmiddelen op te nemen die krachtens Verordening (EG) nr. 258/97 zijn toegelaten en die overeenkomstig de artikelen 2 en 3 onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen , met inbegrip van de eventuele toelatingsvoorwaarden ▐.

Artikel 24

Overgangsmaatregelen

▐ Uit hoofde van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 258/97 ingediende aanvragen waarbij het verslag over de eerste beoordeling, als bedoeld in artikel 6, lid 3, van die verordening, vóór … (34) nog niet aan de Commissie is toegezonden , gelden als aanvragen uit hoofde van deze verordening. Andere aanvragen die krachtens artikel 3, lid 4, en de artikelen 4 en 5 van Verordening (EG) nr. 258/97 vóór … (34) worden ingediend, worden volgens de bepalingen van Verordening (EG) nr. 258/97 behandeld.

Artikel 25

Wijziging van Verordening (EG) nr. 1331/2008

Verordening (EG) nr. 1331/2008 wordt als volgt gewijzigd:

(1)

De titel komt als volgt te luiden:

(2)

Artikel 1, lid 1, eerste zin, komt als volgt te luiden:

„1.   Bij deze verordening wordt een uniforme evaluatie- en toelatingsprocedure (hierna de „uniforme procedure” genoemd) vastgesteld voor levensmiddelen-additieven, voedingsenzymen, levensmiddelenaroma’s en uitgangsmaterialen van levensmiddelenaroma’s, gebruikt of bestemd om te worden gebruikt in of op levensmiddelen en nieuwe voedingsmiddelen (hierna de „stoffen of producten” genoemd), die bijdraagt aan het vrije verkeer van deze levensmiddelen in de Gemeenschap en tot een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en van de belangen van de consument. ”.

(3)

Artikel 1, lid 2, komt als volgt te luiden:

„2.   Aan de hand van de uniforme procedure worden de procedurele voorwaarden vastgesteld voor de bijwerking van de lijsten van stoffen en producten die in de Gemeenschap in de handel mogen worden gebracht krachtens de Verordeningen (EG) nr. 1333/2008, (EG) nr. 1332/2008, (EG) nr. 1334/2008 en (EG) nr …/2009 van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende nieuwe voedingsmiddelen (hierna de „sectorale levensmiddelenverordeningen” genoemd). ”.

(4)

In artikel 1, lid 3, artikel 2, leden 1 en 2, artikel 9, lid 2, artikel 12, lid 1, en artikel 13 wordt „stof” vervangen door „stof of product”, en wordt „stoffen” vervangen door „stoffen of producten”.

(5)

De titel van artikel 2 komt als volgt te luiden:

„Communautaire lijst van stoffen of producten”.

(6)

Aan artikel 4 wordt het volgende lid ║toegevoegd:

„3.   Voor een stof of product kan één aanvraag worden ingediend met het oog op de aanpassing van de verschillende communautaire lijsten uit hoofde van verschillende sectorale levensmiddelenverordeningen, mits de aanvraag aan de voorschriften van elk van de sectorale levensmiddelenverordeningen voldoet. ”.

(7)

Aan het begin van artikel 6, lid 1, wordt de volgende zin ingevoegd:

„In geval op wetenschappelijke gronden bezorgdheid over de veiligheid bestaat, wordt de aanvrager gevraagd bepaalde aanvullende informatie in verband met de risicobeoordeling te verstrekken. ”.

Artikel 26

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf …  (35).

Artikel 23 is evenwel van toepassing vanaf …  (36).

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te ║

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 224 van 30.8.2008, blz. 81.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 25 maart 2009.

(3)   PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.

(4)   Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0400.

(5)  PB L 43 van 14.2.1997, blz. 1. ║

(6)  PB L 253 van 21.9.2001, blz. 17.

(7)   PB L 221 van 8.8.1998, blz. 23.

(8)   The EFSA Journal (2008) 767, blz. 32.

(9)  PB L 183 van 12.7.2002, blz. 51.

(10)   PB L 311 van 28.11.2001, blz. 67.

(11)  PB L 354 van 31.12.2008, blz. 16.

(12)  PB L 354 van 31.12.2008, blz. 34.

(13)  PB L 157 van 24.6.1988, blz. 28. ║

(14)  PB L 354 van 31.12.2008, blz. 7.

(15)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1. ║

(16)  PB L 186 van 30.6.1989, blz. 27. ║

(17)  PB L 404 van 30.12.2006, blz. 26.

(18)  PB L 354 van 31.12.2008, blz. 1.

(19)   PB L 358 van 18.12.1986, blz. 1.

(20)  PB L 109 van 6.5.2000, blz. 29. ║

(21)  PB L 404 van 30.12.2006, blz. 9.

(22)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. ║

(23)  PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1.

(24)   Zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(25)   PB L 136 van 30.4.2004, blz. 1.

(26)   Zes maanden na de datum van bekendmaking van deze verordening.

(27)   Zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(28)   Zes maanden na de datum van bekendmaking van deze verordening.

(29)   PB L 253 van 16.9.1997, blz. 1.

(30)   Zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(31)   Drie jaar en zes maanden na de datum van bekendmaking van deze verordening.

(32)   Een jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(33)  Zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(34)  Zes maanden na de datum van bekendmaking van deze verordening.

(35)  Zes maanden na de datum van bekendmaking van deze verordening.

(36)  De datum van inwerkingtreding van deze verordening.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/255


Woensdag, 25 maart 2009
Stoffen die de ozonlaag afbreken (herschikking) ***I

P6_TA(2009)0172

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (herschikking) (COM(2008)0505 – C6-0297/2008 – 2008/0165(COD))

2010/C 117 E/47

(Medebeslissingsprocedure – herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0505),

gelet op artikel 251, lid 2, en de artikelen 133 en 175, lid 1, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0297/2008),

gezien het Interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (1),

gezien de brief d.d. 17 december 2008 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid overeenkomstig artikel 80 bis, lid 3, van zijn Reglement,

gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrondslag,

gelet op de artikelen 80 bis, 51 en 35 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie juridische zaken (A6-0045/2009),

A.

overwegende dat het voorstel in kwestie volgens de Adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de Adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie, en zoals dit hieronder is geamendeerd;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Woensdag, 25 maart 2009
P6_TC1-COD(2008)0165

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 maart 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (herschikking)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. 1005/2009.)


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/256


Woensdag, 25 maart 2009
Economische partnerschapsovereenkomst EG-Cariforum-staten ***

P6_TA(2009)0183

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 betreffende het voorstel voor een besluit van de Raad tot sluiting van de economische partnerschapsovereenkomst tussen de Cariforum-staten enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds (5211/2009 – COM(2008)0156 – C6-0054/2009 – 2008/0061(AVC))

2010/C 117 E/48

(Instemmingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad tot sluiting van de economische partnerschapsovereenkomst tussen de de Cariforum-staten enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds (COM(2008)0156),

gezien de economische partnerschapsovereenkomst tussen de Cariforum-staten enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds (5211/2009),

gezien het verzoek van de Raad om instemming overeenkomstig artikel 57, lid 2, artikel 133, leden 1 en 5, en artikel 181 juncto de eerste en tweede alinea van artikel 300, lid 3, van het EG-Verdrag (C6-0054/2009),

gelet op artikel 75 en artikel 83, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A6-0117/2009),

1.

stemt in met sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Cariforum-staten.


6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/257


Woensdag, 25 maart 2009
Tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst EG-Ivoorkust ***

P6_TA(2009)0184

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 maart 2009 betreffende het voorstel voor een besluit van de Raad tot sluiting van de tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst tussen Ivoorkust, enerzijds en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds (5535/2009 – COM(2008)0439 – C6-0064/2009 – 2008/0136(AVC))

2010/C 117 E/49

(Instemmingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2008)0439),

gezien de tijdelijke economische partnerschapsovereenkomst tussen Ivoorkust, enerzijds en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds (5535/2009),

gezien het verzoek van de Raad om instemming overeenkomstig de artikelen 133 en 181 juncto de tweede alinea van artikel 300, lid 3, van het EG-Verdrag (C6-0064/2009),

gelet op artikel 75 en artikel 83, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A6-0144/2009),

1.

stemt in met de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Ivoorkust.


Donderdag, 26 maart 2009

6.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 117/258


Donderdag, 26 maart 2009
Voedselverstrekking aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap (wijziging van de „integrale GMO”-verordening) *

P6_TA(2009)0188

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2009 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1290/2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en Verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale GMO”-verordening) ten aanzien van de voedselverstrekking aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap (COM(2008)0563 – C6-0353/2008 – 2008/0183(CNS))

2010/C 117 E/50

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0563),

gelet op artikel 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0353/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0091/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd indien de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 1

(1)

Verordening (EEG) nr. 3730/87 van de Raad van 10 december 1987 houdende algemene voorschriften voor de levering van levensmiddelen uit interventievoorraden aan bepaalde organisaties met het oog op verstrekking aan de meest hulpbehoevenden in de Gemeenschap, later ingetrokken en geïntegreerd in Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, heeft gedurende meer dan twee decennia een betrouwbare voorzieningsbron verschaft voor voedselverstrekking aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap.

(1)

Verordening (EEG) nr. 3730/87 van de Raad van 10 december 1987 houdende algemene voorschriften voor de levering van levensmiddelen uit interventievoorraden aan bepaalde organisaties met het oog op verstrekking aan de meest hulpbehoevenden in de Gemeenschap, later ingetrokken en geïntegreerd in Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, heeft gedurende meer dan twee decennia een betrouwbare voorzieningsbron verschaft voor voedselverstrekking aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap en heeft een positieve bijdrage geleverd aan de cohesie van de regio's in de EU door de economische en sociale ongelijkheid tussen regio's met een verschillend ontwikkelingsniveau te verminderen .

Amendement 2

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 2

(2)

Volgens artikel 33, lid 1, van het Verdrag heeft het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) onder meer tot doel de markten te stabiliseren en redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers te verzekeren. Door de jaren heen hebben de in het kader van de regeling uitgevoerde programma's voor voedselverstrekking de verwezenlijking van beide doelstellingen met succes ondersteund en zijn zij, door de voedselonzekerheid voor de meest behoeftigen in de Gemeenschap te verminderen, een wezenlijk instrument gebleken dat een brede beschikbaarheid van levensmiddelen binnen de Gemeenschap helpt te garanderen en tegelijk de interventievoorraden verkleint.

(2)

Volgens artikel 33, lid 1, van het Verdrag heeft het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) onder meer tot doel de markten te stabiliseren en redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers te verzekeren. Door de jaren heen hebben de in het kader van de regeling uitgevoerde programma's voor voedselverstrekking de verwezenlijking van beide doelstellingen met succes ondersteund en zijn zij, door de voedselonzekerheid voor de meest behoeftigen in de Gemeenschap te verminderen, een wezenlijk instrument gebleken dat een brede beschikbaarheid van levensmiddelen binnen de Gemeenschap helpt te garanderen en tegelijk de interventievoorraden verkleint. De nieuwe communautaire voedselhulpregeling voor de meest behoeftigen moet blijven instaan voor de doelstellingen van het GLB en moet bijdragen tot verwezenlijking van de cohesiedoelstellingen door te zorgen voor een evenwichtige, harmonieuze en duurzame ontwikkeling van alle regio's.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 5

(5)

De huidige regeling voor voedselverstrekking is afhankelijk van de levering van producten uit de communautaire interventievoorraden, waarbij ter aanvulling op tijdelijke basis ook aankopen op de markt plaatsvinden. De achtereenvolgende hervormingen van het GLB en de gunstige ontwikkelingen van de producentenprijzen hebben er echter toe geleid dat de interventievoorraden geleidelijk zijn afgenomen en dat ook het beschikbare assortiment producten kleiner is geworden. Bijgevolg moeten ook aankopen op de markt een permanente voorzieningsbron voor de regeling worden als aanvulling op de interventievoorraden in het geval dat geen geschikte interventievoorraden voorhanden zijn.

(5)

De huidige regeling voor voedselverstrekking is afhankelijk van de levering van producten uit de communautaire interventievoorraden, waarbij ter aanvulling op tijdelijke basis ook aankopen op de markt plaatsvinden. De toenemende spanningen op de wereldmarkt van agrarische grondstoffen en de geleidelijke afschaffing van de instrumenten voor het sturen van de productie en de opslag naar aanleiding van de achtereenvolgende hervormingen van het GLB hebben echter een nadelige uitwerking gehad op de voedselautonomie van de Unie, zowel kwantitatief als op het vlak van het beschikbare assortiment producten , alsook op haar vermogen om te voorzien in de voedselbehoeften van de meest behoeftigen en het hoofd te bieden aan internationale voedselcrisissen en speculatiegolven. De EU kan echter een reeds opgestart programma niet van de ene op de andere dag stopzetten. Bijgevolg moeten ook aankopen op de markt een permanente voorzieningsbron voor de regeling worden als aanvulling op de interventievoorraden in het geval dat geen geschikte interventievoorraden voorhanden zijn. Marktaankopen moeten in overeenstemming met de mededingingsprocedures verlopen, maar tegelijk de aankoop van producten van communautaire oorsprong.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 6

(6)

Een communautaire regeling kan niet het enige antwoord vormen op de toenemende behoeften aan voedselhulp in de Gemeenschap. Om de meest behoeftigen voedselzekerheid te kunnen bieden is het evenzeer noodzakelijk dat nationale beleidsmaatregelen worden uitgevoerd door overheidsinstanties en dat ook het maatschappelijk middenveld wordt ingeschakeld. Een communautaire regeling met een sterk cohesie-element kan echter als model voor de voedselverstrekking aan de meest behoeftigen dienen, synergieën helpen teweegbrengen en initiatieven van overheid en privésector ter vergroting van de voedselzekerheid voor personen in nood stimuleren. Bovendien kan zij, gezien de geografische spreiding van de afgenomen interventievoorraden die in de lidstaten beschikbaar zijn, tot een zo goed mogelijk gebruik van die voorraden bijdragen. De communautaire regeling moet daarom ook de bovenbedoelde nationale beleidsmaatregelen onverlet laten.

(6)

Een communautaire regeling kan niet het enige antwoord vormen op de toenemende behoeften aan voedselhulp in de Gemeenschap. Om de meest behoeftigen voedselzekerheid te kunnen bieden is het evenzeer noodzakelijk dat nationale beleidsmaatregelen worden uitgevoerd door overheidsinstanties en dat ook het maatschappelijk middenveld wordt ingeschakeld. Een communautaire regeling met een sterk cohesie-element kan echter dienen als model voor de voedselverstrekking aan de meest behoeftigen, met name in minder ontwikkelde regio's, synergieën helpen teweegbrengen en initiatieven van overheid en privésector ter vergroting van de voedselzekerheid voor personen in nood stimuleren. Bovendien kan zij, gezien de geografische spreiding van de afgenomen interventievoorraden die in de lidstaten beschikbaar zijn, tot een zo goed mogelijk gebruik van die voorraden bijdragen. De communautaire regeling moet daarom ook de bovenbedoelde nationale beleidsmaatregelen onverlet laten.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 7

(7)

Om ten volle profijt te trekken van de cohesiedimensie van de communautaire regeling en de daardoor teweeggebrachte synergieën te versterken en om een deugdelijke planning te waarborgen dient te worden bepaald dat het programma voor voedselverstrekking door de lidstaten wordt medegefinancierd. Er dienen maximale communautaire medefinancieringspercentages te worden vastgesteld en de financiële bijdrage van de Gemeenschap dient te worden toegevoegd aan de in artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad opgenomen lijst van de voor financiering uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) in aanmerking komende maatregelen. Gedurende de eerste jaren van toepassing van de herziene regeling dienen hogere medefinancieringspercentages te gelden om een verdere hoge benutting van de financiële middelen te waarborgen, om een geleidelijke invoering van de medefinanciering en een soepele overgang mogelijk te maken en om het gevaar af te wenden dat de regeling wegens een mogelijk gebrek aan middelen niet wordt voortgezet.

Schrappen

Amendement 7

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 9

(9)

De ervaring leert dat bepaalde verbeteringen van het beheer van deze regeling wenselijk zijn, vooral om de lidstaten en de aangewezen organisaties een perspectief op langere termijn te bieden door middel van meerjarenplannen. De Commissie moet daarom meerjarenplannen voor de uitvoering van de regeling opstellen op basis van de aan de Commissie mee te delen verzoeken van de lidstaten en andere door de Commissie als relevant beschouwde informatie. De lidstaten moeten hun verzoeken betreffende de in het kader van het driejarenplan uit te reiken voedingsproducten baseren op nationale programma's voor voedselverstrekking waarin hun doelstellingen en prioriteiten op het gebied van voedselverstrekking aan de meest behoeftigen zijn omschreven. De Commissie dient een objectieve methodologie voor de toewijzing van de beschikbare financiële middelen vast te stellen.

(9)

De ervaring leert dat bepaalde verbeteringen van het beheer van deze regeling wenselijk zijn, vooral om de lidstaten en de aangewezen organisaties een perspectief op langere termijn te bieden door middel van meerjarenplannen. De Commissie moet daarom meerjarenplannen voor de uitvoering van de regeling opstellen op basis van de aan de Commissie mee te delen verzoeken van de lidstaten en andere door de Commissie als relevant beschouwde informatie. De lidstaten moeten hun verzoeken betreffende de in het kader van het driejarenplan uit te reiken voedingsproducten baseren op nationale programma's voor voedselverstrekking waarin hun doelstellingen en prioriteiten op het gebied van voedselhulp aan de meest behoeftigen zijn omschreven. De Commissie dient een objectieve methodologie voor de toewijzing van de beschikbare financiële middelen vast te stellen. In uitzonderlijke omstandigheden, en wanneer het aantal behoeftigen groter is dan voorzien, kunnen de lidstaten de Commissie verzoeken het programma te herzien.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 2 – punt 1

Verordening (EG) nr. 1234/2007

Artikel 27 – lid 1

1.   Uit de interventievoorraden worden producten beschikbaar gesteld of op de markt worden voedingsproducten aangekocht opdat voedingsproducten kunnen worden uitgereikt aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap via door de lidstaten aangewezen organisaties.

1.   Uit de interventievoorraden worden producten beschikbaar gesteld of op de markt worden voedingsproducten van communautaire oorsprong aangekocht , waarbij de voorkeur wordt gegeven aan verse, plaatselijke producten, opdat voedingsproducten kunnen worden uitgereikt aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap via door de lidstaten aangewezen organisaties.

Alleen indien geen interventievoorraden voorhanden zijn die geschikt zijn voor de regeling voor voedselverstrekking, worden voedingsproducten aangekocht op de markt.

Alleen indien geen interventievoorraden voorhanden zijn die geschikt zijn voor de regeling voor voedselverstrekking, worden voedingsproducten van communautaire oorsprong aangekocht op de markt.

Amendement 9

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 2 – punt 1

Verordening (EG) nr. 1234/2007

Artikel 27 – lid 2

2.   De lidstaten die wensen deel te nemen aan de regeling, delen de Commissie nationale programma's voor voedselverstrekking mee waarin verzoeken om hoeveelheden voedingsproducten voor uitreiking gedurende een periode van drie jaar en andere relevante informatie zijn opgenomen.

2.   De lidstaten die wensen deel te nemen aan de regeling, delen de Commissie nationale programma's voor voedselhulp mee, waarin gedetailleerde informatie over de belangrijkste kenmerken en doelstellingen, de betrokken organisaties, de verzoeken om hoeveelheden voedingsproducten voor uitreiking gedurende een periode van drie jaar en andere relevante informatie zijn opgenomen.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 2 – punt 1

Verordening (EG) nr. 1234/2007

Artikel 27 – lid 3 – alinea 2

In het driejarenplan worden de jaarlijkse financiële toewijzingen door de Gemeenschap per lidstaat en de minimale jaarlijkse financiële bijdragen van de lidstaten aangegeven, zoals door de Commissie bepaald volgens een methodologie die moet worden omschreven in de overeenkomstig artikel 43, onder g), vastgestelde uitvoeringsbepalingen. De toewijzingen voor het tweede en het derde jaar van het programma zijn indicatief. De lidstaten die aan de regeling deelnemen, bevestigen elk jaar de in lid 2 bedoelde verzoeken. Na deze bevestigingen beslist de Commissie elk volgend jaar binnen de grenzen van de in de begroting beschikbare kredieten over de definitieve toewijzingen.

In het driejarenplan worden de jaarlijkse financiële toewijzingen door de Gemeenschap per lidstaat aangegeven, zoals door de Commissie bepaald volgens een methodologie die moet worden omschreven in de overeenkomstig artikel 43, onder g), vastgestelde uitvoeringsbepalingen. De toewijzingen voor het tweede en het derde jaar van het programma zijn indicatief. De lidstaten die aan de regeling deelnemen, bevestigen elk jaar de in lid 2 bedoelde verzoeken. Na deze bevestigingen beslist de Commissie elk volgend jaar binnen de grenzen van de in de begroting beschikbare kredieten over de definitieve toewijzingen.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 2 – lid 1

Verordening (EG) nr. 1234/2007

Artikel 27 – lid 4 – alinea 3 bis (nieuw)

 

Deze organisaties brengen op de plaats van de voedseluitreiking informatieborden of zelfklevende affiches (voor mobiele verdeelplaatsen) aan, waarop wordt vermeld dat de organisatie steun ontvangt van het communautaire voedselhulpprogramma. Op die manier worden de ontvangers erover geïnformeerd dat zij steun van de Gemeenschap krijgen.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 2 – punt 1

Verordening (EG) nr. 1234/2007

Artikel 27 – lid 5 – letter b

(b)

brengen de Commissie tijdig op de hoogte van de ontwikkelingen die van invloed zijn op de uitvoering van de programma's voor voedselverstrekking.

(b)

brengen de Commissie op de hoogte van de ontwikkelingen die van invloed zijn op de uitvoering van de programma's voor voedselverstrekking.

Amendement 13

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 2 – lid 1

Verordening (EG) nr. 1234/2007

Artikel 27 – lid 6 – alinea 1 – letter b

b)

de kosten van de op de markt aangekochte voedingsproducten.

b)

de kosten van de in overeenstemming met de mededingingsprocedures op de markt aangekochte voedingsproducten.

Amendement 14

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 2 – lid 1

Verordening (EG) nr. 1234/2007

Artikel 27 – lid 6 – alinea 2 – letter b

b)

de rechtstreeks aan de uitvoering van de regeling verbonden kosten van het vervoer van de voedingsproducten en administratieve kosten die door de aangewezen organisaties worden gemaakt.

b)

de rechtstreeks aan de uitvoering van de regeling verbonden kosten van het vervoer en de opslag van de voedingsproducten, en de administratieve kosten die door de aangewezen organisaties worden gemaakt.

Amendement 15

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 2 – lid 1

Verordening (EG) nr. 1234/2007

Artikel 27 – lid 6 bis (nieuw)

 

6 bis.     De lidstaten stellen, waar nodig rekening houdend met specifieke plaatselijke omstandigheden, voor de totale kosten van vervoer, opslag en administratie (met inbegrip van communicatie) een maximumbedrag vast, dat overeenstemt met een bepaald percentage van de aangekochte of geruilde producten. Het financieel kader wordt door de lidstaten naar deze drie uitgavenposten uitgesplitst. De niet-gebruikte middelen kunnen voor de aankoop van voedingsproducten worden bestemd.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 2 – punt 1

Verordening (EG) nr. 1234/2007

Artikel 27 – lid 7 – alinea 1

7.   De subsidiabele kosten in het kader van de regeling worden door de Gemeenschap medegefinancierd .

7.   De subsidiabele kosten in het kader van de regeling worden door de Gemeenschap gefinancierd .

Amendement 17

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 2 – punt 1

Verordening (EG) nr. 1234/2007

Artikel 27 – lid 7 – alinea 2 – inleidende formule

Het communautaire medefinancieringspercentage is niet hoger dan:

Schrappen

Amendement 18

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 2 – punt 1

Verordening (EG) nr. 1234/2007

Artikel 27 – lid 7 – alinea 2 – letter a

(a)

voor het driejarenplan dat op 1 januari 2010 ingaat, 75 % van de subsidiabele kosten, respectievelijk 85 % van de subsidiabele kosten in de in bijlage I bij Beschikking 2006/596/EG van de Commissie vermelde lidstaten die in aanmerking komen voor financiering uit het Cohesiefonds voor de periode 2007-2013;

Schrappen

Amendement 19

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 2 – punt 1

Verordening (EG) nr. 1234/2007

Artikel 27 – lid 7 – alinea 2 – letter b

(b)

voor de volgende driejarenplannen, 50 % van de subsidiabele kosten, respectievelijk 75 % van de subsidiabele kosten in de in bijlage I bij Beschikking 2006/596/EG en in latere besluiten vermelde lidstaten die in het betrokken jaar in aanmerking komen voor financiering uit het Cohesiefonds.

Schrappen

Amendement 20

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 2 – punt 3

Verordening (EG) nr. 1234/2007

Artikel 184 – punt 9

„(9)

legt uiterlijk op 31 december 2012 aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de toepassing van de bij artikel 27 ingestelde regeling voor voedselverstrekking aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap, samen met eventuele passende voorstellen.”

„(9)

legt uiterlijk op 31 december 2011 aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de toepassing van de bij artikel 27 ingestelde regeling voor voedselverstrekking aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap, samen met een voorstel voor een besluit inzake voortzetting van de regeling na de huidige financieringsperiode en eventuele andere passende voorstellen die noodzakelijk zijn .”