ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.CE2010.076.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 76E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
25 maart 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement
ZITTING 2008-2009
Vergaderingen van 18 en 19 februari 2009
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 202 E van 27.8.2009
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Woensdag, 18 februari 2009

2010/C 076E/01

Humanitaire hulp aan de Gazastrook
Resolutie van het Europees Parlement van 18 februari 2009 over humanitaire hulp aan de Gazastrook

1

 

Donderdag, 19 februari 2009

2010/C 076E/02

Een bijzondere plaats voor kinderen in het externe optreden van de EU
Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over een bijzondere plaats voor kinderen in het externe optreden van de EU (2008/2203(INI))

3

2010/C 076E/03

Toepassing van Richtlijn 2002/14/EG tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap
Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over de toepassing van Richtlijn 2002/14/EG tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap (2008/2246(INI))

11

2010/C 076E/04

Sociale economie
Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over de sociale economie (2008/2250(INI))

16

2010/C 076E/05

Geestelijke gezondheid
Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over geestelijke gezondheid (2008/2209(INI))

23

2010/C 076E/06

Follow-up van de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie: een eerste beoordeling
Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over de follow-up van de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie: een eerste beoordeling (2008/2214(INI))

30

2010/C 076E/07

Toegepast onderzoek op het gebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid
Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het toegepast onderzoek op het gebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid (2008/2222(INI))

38

2010/C 076E/08

Europese beroepskaart voor aanbieders van diensten
Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 inzake een Europese beroepskaart voor aanbieders van diensten (2008/2172(INI))

42

2010/C 076E/09

Maatregelen van de Gemeenschap voor de walvisvangst
Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over de maatregelen van de Gemeenschap voor de walvisvangst (2008/2101(INI))

46

2010/C 076E/10

Deelname van de Gemeenschap in het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector
Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over deelname van de Gemeenschap in het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector (2008/2179(INI))

49

2010/C 076E/11

Het veronderstelde gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen
Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het veronderstelde gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen

51

2010/C 076E/12

Jaarlijks verslag (2007) over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen van het GBVB
Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het jaarlijks verslag (2007) van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) in 2007, aan het Parlement gepresenteerd overeenkomstig punt 43, sub G van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 (2008/2241(INI))

54

2010/C 076E/13

De Europese veiligheidsstrategie en het EVDB
Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over de Europese veiligheidsstrategie en het EVDB (2008/2202(INI))

61

2010/C 076E/14

Rol van de NAVO in de veiligheidsstructuur van de EU
Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over de rol van de NAVO in de veiligheidsstructuur van de EU (2008/2197(INI))

69

2010/C 076E/15

Barcelona-proces: Unie voor het Middellandse Zeegebied
Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied (2008/2231(INI))

76

2010/C 076E/16

Evaluatie van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument
Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over de kritische evaluatie van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (2008/2236(INI))

83

2010/C 076E/17

Strijd tegen de ziekte van Alzheimer
Verklaring van het Europees Parlement over de prioriteiten in de strijd tegen de ziekte van Alzheimer

90

 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement
ZITTING 2008-2009
Vergaderingen van 18 en 19 februari 2009
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 202 E van 27.8.2009
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Donderdag, 19 februari 2009

2010/C 076E/18

Medeverantwoordelijke commissies — Vaststelling van het quorum (interpretatie van de artikelen 47 en 149 van het Reglement)
Besluit van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over de interpretatie van artikel 47 en artikel 149, lid 4, van het Reglement betreffende medeverantwoordelijke commissies en de vaststelling van het quorum

93

 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Parlement
ZITTING 2008-2009
Vergaderingen van 18 en 19 februari 2009
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 202 E van 27.8.2009
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Donderdag, 19 februari 2009

2010/C 076E/19

Communautair rechtskader voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERI) *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende een communautair rechtskader voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERI) (COM(2008)0467 – C6-0306/2008 – 2008/0148(CNS))

94

2010/C 076E/20

Wijzigingen van het verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in de Noordoostelijke Atlantische Oceaan *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de goedkeuring van wijzigingen van het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan die de instelling van procedures voor de regeling van geschillen, de uitbreiding van de werkingssfeer van het verdrag en een herziening van de doelstellingen van het verdrag mogelijk maken (COM(2008)0512 – C6-0338/2008 – 2008/0166(CNS))

107

2010/C 076E/21

Vaststelling van sancties voor werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van sancties voor werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen (COM(2007)0249 – C6-0143/2007 – 2007/0094(COD))

107

P6_TC1-COD(2007)0094Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 19 februari 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van sancties voor werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen

108

BIJLAGE

108

2010/C 076E/22

Gewasstatistieken ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gewasstatistieken (COM(2008)0210 – C6-0179/2008 – 2008/0079(COD))

108

P6_TC1-COD(2008)0079Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 19 februari 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende gewasstatistieken en houdende intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 837/90 en (EEG) nr. 959/93 van de Raad

109

2010/C 076E/23

Gearomatiseerde wijnen, gearomatiseerde dranken op basis van wijn en gearomatiseerde cocktails van wijnbouwproducten (herschikking) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de algemene voorschriften inzake de definitie, de aanduiding en de aanbiedingsvorm van gearomatiseerde wijnen, gearomatiseerde dranken op basis van wijn en gearomatiseerde cocktails van wijnbouwproducten (herschikking) (COM(2007)0848 – C6-0006/2008 – 2007/0287(COD))

109

P6_TC1-COD(2007)0287Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 19 februari 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de algemene voorschriften inzake de definitie, de aanduiding en de aanbiedingsvorm van gearomatiseerde wijnen, gearomatiseerde dranken op basis van wijn en gearomatiseerde cocktails van wijnbouwproducten (herschikking)

110

2010/C 076E/24

Verlaagde BTW-tarieven *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat verlaagde btw-tarieven betreft (COM(2008)0428 – C6-0299/2008 – 2008/0143(CNS))

110

2010/C 076E/25

Organisatie en werking van het Bureau voor publicaties van de Europese Unie
Besluit van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het ontwerpbesluit van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende de organisatie en de werking van het Bureau voor publicaties van de Europese Unie (2008/2164(ACI))

112

BIJLAGE

114

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement ZITTING 2008-2009 Vergaderingen van 18 en 19 februari 2009 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 202 E van 27.8.2009 AANGENOMEN TEKSTEN

Woensdag, 18 februari 2009

25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/1


Woensdag, 18 februari 2009
Humanitaire hulp aan de Gazastrook

P6_TA(2009)0057

Resolutie van het Europees Parlement van 18 februari 2009 over humanitaire hulp aan de Gazastrook

2010/C 76 E/01

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Gaza, met name die van 16 november 2006 over de situatie in de Gazastrook (1), van 11 oktober 2007 over de humanitaire situatie in Gaza (2), van 21 februari 2008 over de situatie in de Gazastrook (3) en van 15 januari 2009 over de situatie in de Gazastrook (4),

gezien de resoluties van de VN-Veiligheidsraad nrs. 242 van 22 november 1967 (S/RES/242), 338 van 22 oktober 1973 (S/RES/338), en 1860 van 8 januari 2009 (S/RES/1860),

gezien de vierde Conventie van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd,

gezien het snelle-reactieplan van de Organisatie van de Verenigde Naties voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA) om de essentiële hulpverlening aan de vluchtelingen in Gaza weer op gang te brengen,

gelet op artikel 103, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat door het conflict in de Gazastrook de humanitaire crisis in het gebied nog erger is geworden en een onmenselijk niveau heeft bereikt, en dat 88 % van de bevolking van Gaza afhankelijk is van voedselhulp,

B.

overwegende dat de grensovergangen van en naar de Gazastrook al sinds achttien maanden gesloten zijn, dat het embargo op het personen- en goederenverkeer de levering van humanitaire hulp aan de bevolking verhindert en dat de hoeveelheid goederen die in de Gazastrook wordt binnengelaten, onvoldoende is om zelfs maar in de humanitaire basisbehoeften te voorzien,

C.

overwegende dat essentiële openbare diensten in de Gazastrook met ernstige tekorten te kampen hebben door het ontbreken van de basismaterialen die zij voor hun functioneren nodig hebben; overwegende dat het gebrek aan medicijnen en brandstof in de ziekenhuizen nog steeds Palestijnse levens in gevaar brengt,

D.

overwegende dat de UNRWA en het WFP (Wereldvoedselprogramma), met de volledige steun van de internationale gemeenschap, een cruciale rol spelen in het leveren van basisgoederen voor de bevolking van de Gazastrook; overwegende dat een deel van de humanitaire hulp die de levensomstandigheden in het gebied moest verbeteren, door obstakels in de leveringsketen verloren is gegaan; overwegende dat Hamas op 3 en 5 februari 2009 honderden voedselpakketten en duizenden dekens die voor de burgers van Gaza bestemd waren, heeft achtergehouden en dat deze na de opschorting van alle invoer van hulp in de Gazastrook door de UNRWA zijn teruggegeven,

E.

overwegende dat de omvangrijke financiële steun van de Europese Unie aan de Palestijnen een belangrijke rol heeft gespeeld in de poging om een humanitaire ramp in de Gazastrook te voorkomen; overwegende dat de Unie, ondanks alle obstakels, humanitaire hulp blijft verlenen,

F.

overwegende dat op 2 maart 2009 een internationale conferentie ter ondersteuning van de Palestijnse economie voor de wederopbouw van Gaza zal plaatsvinden in Sharm El Sheikh,

1.

erkent het lijden van de Palestijnse bevolking in de Gazastrook en roept op om haar onmiddellijk en ongehinderd meer humanitaire hulp te verlenen; vindt dat deze hulp een morele plicht is en zonder voorwaarden of beperkingen moet verleend; verzoekt de Israëlische autoriteiten om een continue en voldoende stroom van humanitaire hulp toe te laten, waaronder alle materiaal dat de UNRWA en andere VN- en internationale agentschappen nodig hebben om hun taken te vervullen, die aan de behoeften van de bevolking beantwoordt;

2.

vraagt nogmaals dat de blokkade van de Gazastrook wordt opgeheven overeenkomstig de overeenkomst inzake verkeer en toegang van 15 november 2005, dat de grensposten onmiddellijk en blijvend voor personen en goederen worden heropend en dat de smokkel van en de illegale handel in wapens en munitie wordt verhinderd;

3.

vraagt om een gedetailleerde raming van de schade in de Gazastrook en een grondige evaluatie van de behoeften van de bevolking van Gaza, die als basis voor wederopbouwplannen kunnen dienen;

4.

roept op tot financieel, economisch en sociaal herstel in de Gazastrook, dat essentieel is voor de veiligheid in de regio; herinnert eraan dat de hulp, overeenkomstig de verbintenissen van de internationale gemeenschap en de Unie, ook contante betalingen moet omvatten om salarissen, pensioenen en uitkeringen voor de meest kwetsbare mensen en gezinnen uit te betalen, en verzoekt de Israëlische autoriteiten bancaire geldovermakingen niet te belemmeren;

5.

is, onder meer met het oog op de internationale conferentie ter ondersteuning van de Palestijnse economie voor de wederopbouw van Gaza, die op 2 maart 2009 in Sharm El Sheikh zal plaatsvinden, van mening dat voor een duurzaam wederopbouw- en ontwikkelingsbeleid in de Gazastrook een blijvend staakt-het-vuren nodig is dat wordt ondersteund door de hervatting van ernstige vredesonderhandelingen tussen Israëli’s en Palestijnen, alsmede een proces van nationale verzoening tussen de Palestijnen;

6.

benadrukt nogmaals dat de financiële steun van de Unie aan de Palestijnen niet mag worden ondermijnd door voortdurende vernielingen, die de steun van de Europese publieke opinie voor wederopbouwprojecten doen afnemen;

7.

verzoekt de Commissie een volledig overzicht en een volledige evaluatie te maken van de vooruitzichten op middellange en lange termijn voor de wederopbouwprojecten in de Gazastrook die door de Europese Unie worden gefinancierd in het kader van PEGASE (Palestijns-Europese mechanisme voor beheer van Socio-economische hulp) en ECHO (Bureau voor humanitaire hulp van de Europese Commissie), en de gevolgen daarvan voor de begroting; dringt er bij andere donoren op aan dat zij op de bovenvernoemde internationale conferentie toezeggingen te doen en zich committeren aan de toezeggingen die zij op de donorconferentie op 17 december 2007 in Parijs hebben gedaan;

8.

onderstreept opnieuw dat rubriek 4 van de EU-begroting onder chronische onderfinanciering lijdt en dat het toezeggen van extra steun aan Gaza niet ten koste mag gaan van andere beleidsmaatregelen; onderstreept voorts dat bijkomende gelden alleen kunnen worden ingezet door gebruik te maken van alle middelen waarin het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en goed financieel beheer (5). voorziet;

9.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Hoge Vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenland- en veiligheidsbeleid, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de gezant van het Kwartet voor het Midden–Oosten, de voorzitter van de Palestijnse Autoriteit, de Palestijnse Wetgevende Raad, de Israëlische regering en de Knesset.


(1)  PB C 314 E van 21.12.2006, blz. 324.

(2)  PB C 227 E van 4.9.2008, blz. 138.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0064.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0025.

(5)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


Donderdag, 19 februari 2009

25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/3


Donderdag, 19 februari 2009
Een bijzondere plaats voor kinderen in het externe optreden van de EU

P6_TA(2009)0060

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over een bijzondere plaats voor kinderen in het externe optreden van de EU (2008/2203(INI))

2010/C 76 E/02

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 5 februari 2008 over een bijzondere plaats voor kinderen in het externe optreden van de EU (COM(2008)0055),

gezien het werkdocument van de Commissiediensten van 5 februari 2008 over kinderen in nood- en crisissituaties (SEC(2008)0135),

gezien het werkdocument van de Commissiediensten van 5 februari 2008 over het EU-actieplan inzake de rechten van kinderen in het externe optreden (SEC(2008)0136),

gezien de mededeling van de Commissie van 9 april 2008 over de EU als wereldpartner in het ontwikkelingsproces – Versnelde verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen (COM(2008)0177),

gezien de conclusies van de Raad van 26 mei 2008 betreffende de bevordering en bescherming van de rechten van het kind in het externe optreden van de Europese Unie – de ontwikkelings- en humanitaire dimensie,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 19 en 20 juni 2008,

gezien de richtsnoeren van de EU ter bevordering en bescherming van de rechten van het kind, als vastgesteld door de Raad in december 2007,

gezien de richtsnoeren van de EU inzake kinderen en gewapende conflicten, als vastgesteld door de Raad in december 2003 en laatstelijk bijgewerkt in juni 2008,

gezien de checklist voor de integratie van de bescherming van kinderen die getroffen worden door een gewapend conflict in de EVDB-missies, als vastgesteld door de Raad in mei 2006,

gezien het op 20 november 1989 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind (CRC) en de facultatieve protocollen daarbij,

gezien het door de Raad op 18 juni 2008 vastgestelde EU-actieplan inzake de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG),

gezien de door de VN-Veiligheidsraad op zijn 5235ste zitting op 26 juli 2005 aangenomen VN-resolutie 1612 (2005) over kinderen en gewapende conflicten,

gezien de verdragen nr. 138 inzake de minimumleeftijd, aangenomen op 26 juni 1973 in Genève, respectievelijk nr. 182 inzake het verbod op en spoedmaatregelen ter uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO), aangenomen op 17 juni 1999 in Genève,

gezien de door de Algemene Vergadering op 8 september 2000 aangenomen Millenniumverklaring van de Verenigde Naties,

gezien het slotdocument „A world fit for Children” van de in mei 2002 op het VN-hoofdkantoor gehouden speciale zitting van de VN over kinderen,

gezien de studie van de VN-Secretaris-generaal over geweld tegen kinderen, die op 11 oktober 2006 aan de Algemene Vergadering van de VN werd voorgelegd,

gezien het verslag „Children and the Millennium Development Goals” dat in december 2007 door het United Nations International Children’s Emergency Fund (UNICEF) voor de Verenigde Naties werd opgesteld,

gezien het door UNICEF in december 2007 gepubliceerde verslag „The state of the world's children 2008”,

gezien het door de VN-afdeling economische en sociale zaken in augustus 2008 gepresenteerde verslag over de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling 2008,

gezien de verbintenissen van Parijs om te voorkomen dat kinderen illegaal worden gerekruteerd of ingezet door strijdkrachten of gewapende groeperingen alsook de beginselen en richtsnoeren van Parijs betreffende bij strijdkrachten of gewapende groeperingen ingezette kinderen, die op 5 en 6 februari 2007 door de in Parijs bijeengekomen ministers en vertegenwoordigers van landen werden aangenomen,

gezien het in 1990 door de Organisatie van de Afrikaanse Unie (OAU) aangenomen Afrikaans Handvest inzake de rechten en het welzijn van het kind, dat op 29 november 1999 in werking is getreden,

gelet op de Overeenkomst van Cotonou (1) als gewijzigd (2), met name op artikel 9 betreffende „Essentiële elementen op het gebied van de rechten van de mens, de democratische beginselen en de rechtsstaat, en fundamenteel element met betrekking tot goed bestuur” en artikel 26 betreffende „Jeugdzaken”,

onder verwijzing naar de door de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU op 19 februari 2004 in Addis Abeba aangenomen resolutie over de rechten van kinderen en kindsoldaten (3),

gezien de resolutie van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU over de sociale gevolgen van kinderarbeid en strategieën voor de strijd tegen kinderarbeid, die is aangenomen in Port Moresby op 28 november 2008,

gelet op het op 13 december 2007 in Lissabon ondertekende Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en de geconsolideerde versie van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, volgens hetwelk de Europese Unie, „sociale uitsluiting en discriminatie” bestrijdt, en „sociale rechtvaardigheid en bescherming, de gelijkheid van vrouwen en mannen, de solidariteit tussen generaties en de bescherming van de rechten van het kind” bevordert en in de betrekkingen met de rest van de wereld bijdraagt „tot de vrede, de veiligheid, de duurzame ontwikkeling van de aarde, de solidariteit en het wederzijds respect tussen de volkeren, de vrije en eerlijke handel, de uitbanning van armoede en de bescherming van de mensenrechten, in het bijzonder de rechten van het kind”,

onder verwijzing naar de Gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: „De Europese consensus” (4), en met name naar de eis bij de tenuitvoerlegging van het communautair ontwikkelingsbeleid stelselmatig rekening te houden met de rechten van het kind,

onder verwijzing naar de Gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Europese Commissie „De Europese consensus betreffende humanitaire hulp” (5), en met name naar de eis bijzondere aandacht te besteden aan kinderen en aan de leniging van hun specifieke noden,

gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name op artikel 24 betreffende de rechten van het kind,

gelet op het actieprogramma in Besluit nr. 293/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 januari 2000 tot vaststelling van een communautair actieprogramma (het programma Daphne) (2000-2003) betreffende preventieve maatregelen ter bestrijding van geweld tegen kinderen, jongeren en vrouwen (6),

gezien de op 4 juni 2007 op het Europees Forum voor de rechten van het kind in Berlijn aangenomen politieke verklaring waarin opnieuw de wens wordt geuit dat zowel in het kader van het intern als het extern beleid van de Europese Unie stelselmatig met de rechten van het kind rekening wordt gehouden,

gezien het in juli 2004 door het Global Partners Forum gepubliceerde kaderconcept voor de bescherming, zorg en ondersteuning van wezen en kwetsbare kinderen in een wereld met HIV en AIDS,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 juli 2003 over kinderhandel en kindsoldaten (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 5 juli 2005 inzake de uitbuiting van kinderen in ontwikkelingslanden, met speciale aandacht voor kinderarbeid (8),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 januari 2008„Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind” (9),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0039/2009),

A.

overwegende dat verwezenlijking van de rechten van kinderen doorslaggevend is voor hun individuele levenskansen en voor het maken van vorderingen bij de bestrijding van armoede,

B.

overwegende dat de rolmodellen die een maatschappij aan haar kinderen overdraagt beslissend zijn voor hun toekomst: voor hun toegang tot voeding en onderwijs, hun deelname aan het arbeidsproces, hun positie in relaties en hun lichamelijke en geestelijke gezondheid,

C.

overwegende dat de in het Verdrag inzake de rechten van het kind vastgelegde doelstellingen verre van verwezenlijkt zijn,

D.

overwegende dat van de 2,2 miljard kinderen ter wereld 1,9 miljard (86 %) kinderen in ontwikkelingslanden leven, en meer dan 98 % van de kinderen die in extreme armoede leven, in ontwikkelingslanden woonachtig zijn,

E.

overwegende dat wereldwijd dagelijks meer dan 26 000 kinderen onder de vijf jaar sterven door oorzaken die grotendeels voorkomen hadden kunnen worden en dat uitgaande van de huidige tendens de MDG-doelstelling om kindersterfte met twee derde terug te dringen, niet voor 2045 zal worden bereikt,

F.

gelet op punt 9 van het actieprogramma dat werd goedgekeurd door de Vierde Wereldvrouwenconferentie, die van 4 tot 15 september 1995 in Beijing werd gehouden, en dat ook een fundamenteel beginsel is waarnaar in alle internationale conferenties van het vorige decennium betreffende de rechten van het kind werd verwezen,

G.

overwegende dat, indien het Verdrag van Lissabon door alle lidstaten wordt geratificeerd, de bescherming van de rechten van het kind een specifieke doelstelling zal worden van het extern beleid van de Europese Unie,

H.

overwegende dat de Commissie van de Raad de opdracht heeft gekregen na te gaan wat de impact van positieve stimulansen is voor de verkoop van zonder kinderarbeid vervaardigde producten, welke eventuele verdere maatregelen kunnen worden opgelegd voor producten die mits toepassing van de ergste vormen van kinderarbeid zijn vervaardigd en hierover verslag uit te brengen,

I.

overwegende dat het recht van kinderen op onderwijs niet-onderhandelbaar is en dat onderwijs en beroepsopleiding een belangrijke rol spelen in de strategie voor de geleidelijke afschaffing van kinderarbeid,

J.

overwegende dat de commerciële uitbuiting van kinderen een grove schending is van hun menselijke waardigheid en in strijd is met de beginselen van sociale rechtvaardigheid,

K.

overwegende dat kopers van goederen uit de ontwikkelingslanden in een sleutelpositie zitten als het erom gaat goederen die geheel of gedeeltelijk met kinderarbeid geproduceerd zijn, op te sporen en de aankoop ervan te weigeren, waardoor zij directe en effectieve economische druk kunnen uitoefenen,

1.

is verheugd over bovengenoemde mededeling van de Commissie over een bijzondere plaats voor kinderen in het externe optreden van de EU, de bijgaande werkdocumenten van de Commissiediensten alsook de conclusies van de Raad dienaangaande, als belangrijke stappen voorwaarts in de richting van een EU-strategie voor de rechten van het kind;

2.

beseft dat de EU-instellingen weliswaar steeds meer belang zijn gaan hechten aan de rechten van het kind, maar onderstreept dat er nog heel wat moet gebeuren om de politieke toezeggingen in praktijk te brengen; onderstreept dan ook dat zonder adequate financiering verwezenlijking van de plannen niet mogelijk is;

3.

onderstreept het belang van de verwezenlijking van de MDG's met betrekking tot inspanningen ter bescherming van de rechten van het kind en dringt er bij de lidstaten op aan hun toezeggingen voor wat betreft de beschikbaarstelling van adequate en voorzienbare financiële middelen volgens een budgettair tijdschema, met inachtneming van de termijn van 2010, na te komen;

4.

roept de Unie op om vastberaden verder te werken aan het elimineren van alle vormen van discriminatie van meisjes (vanaf het moment van conceptie) en toereikende middelen te reserveren voor het corrigeren van de uit deze discriminatie voortvloeiende asymmetrieën;

5.

is verheugd over de vier hoofdlijnen in het actieplan van de Commissie betreffende de rechten van kinderen in het externe EU-optreden, waaronder een globale, coherente op de rechten van het kind gebaseerde benadering;

6.

beseft dat een op de rechten van het kind gebaseerde aanpak is afgestemd op de in het Verdrag betreffende de rechten van het kind vastgelegde normen en beginselen en gericht is op de verwezenlijking ervan;

7.

dringt erop aan dat de Europese Gemeenschap toetreedt tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en andere overeenkomsten die betrekking hebben op de uitoefening van de rechten van het kind, op adoptie, seksuele uitbuiting, kinderarbeid, de bescherming van kinderen in gewapende conflicten en seksueel misbruik van kinderen;

8.

verzoekt de Commissie en de lidstaten van de EU om de tenuitvoerlegging van het Verdrag van de VN inzake de rechten van het kind en de bijbehorende protocollen te bevorderen, en meer ondersteuning te bieden aan hervormingen van rechtsstelsels in derde landen die een betere bescherming van kinderen beogen;

9.

onderstreept dat bij alle maatregelen ter bescherming van de rechten van het kind de primaire rol van de ouders en naaste familie van het kind, alsook die van primaire verzorgers en voogden moet worden gerespecteerd, maar dat vooral de positie van moeders moet worden verbeterd;

10.

wijst er echter op dat het in het belang van het kind kan zijn om tijdelijk van zijn gezin gescheiden te worden wanneer er thuis problemen zijn, indien het om een beschermingsmaatregel gaat, met name in het geval van ouders met psychosociale of psychiatrische problemen, of wanneer er bewijs is van huiselijk geweld, mishandeling of sexueel misbruik;

11.

onderstreept dat het dringend noodzakelijk is bijzondere aandacht te besteden aan de meest kwetsbare en sociaal uitgesloten meisjes en jongens, waaronder kinderen met handicaps, migrantenkinderen, kinderen van minderheden, van hun familie gescheiden kinderen, kinderen zonder begeleiding en kinderen zonder ouderlijke zorg;

12.

onderstreept dat de EU, met het oog op de praktische tenuitvoerlegging van de op de rechten van het kind gebaseerde aanpak, moet overgaan tot een grondige analyse van de rechten van het kind, bij voorkeur in samenhang met de goedkeuring of herziening van de nationale, regionale en thematische strategiedocumenten, op grond waarvan maatregelen en programma's in het belang van het kind kunnen worden geselecteerd; vraagt in dit verband aan de Commissie dat zij het Parlement zo snel mogelijk of bij de tussentijdse toetsing van ontwikkelingsprogramma's, een overzicht geeft van kindgerelateerde acties en financiële toewijzingen;

13.

wijst erop dat de rechten van het kind stelselmatig in de politieke dialoog van de EU en de beleidsdiscussies met partnerlanden moeten worden opgenomen;

14.

verzoekt de Commissie een verslag op te stellen waaruit blijkt of de bestaande internationale overeenkomsten tussen de Europese Unie en derde landen reeds een bindende clausule betreffende de bescherming van de rechten van het kind bevatten, dan wel of er aan overeenkomsten alsnog een dergelijke clausule kan worden toegevoegd;

15.

acht het van belang dat de participatie van kinderen wordt geïnstitutionaliseerd en zowel in de partnerlanden als op EU-niveau financieel beter wordt ondersteund;

16.

steunt de verdere ontwikkeling van bestaande jongeren- en kindernetwerken als permanente platforms voor de inschakeling en raadpleging van de kinderen, en verzoekt de Commissie deze netwerken stelselmatig uit te nodigen om aan de debatten over de strategiedocumenten per land deel te nemen alsook hun deelname aan de uitwerking van nationale planningsinstrumenten te bevorderen;

17.

verzoekt de Commissie partnerlanden bij te staan bij de opstelling van kindervriendelijke begrotingsramingen, met name wanneer er sprake is van financiële steun van de EU en geïntegreerde allesomvattende nationale actieplannen voor kinderen te ontwikkelen met duidelijke ijkpunten, meetbare doelstellingen, tijdschema's en toetsings- en rapportagemechanismen inzake kinderrechten;

18.

dringt erop aan dat de algemene EU-begrotingssteun fondsen moet omvatten voor capaciteitsopbouw voor de desbetreffende ministeries (zoals de ministeries van sociale zaken, gezondheid, onderwijs en justitie) om te verzekeren dat deze de geschikte beleidsmaatregelen en instrumenten hebben om diensten voor kinderen te financieren en uit te voeren;

19.

onderstreept dat de EU in haar externe optreden de regeringen van derde landen ten stelligste ertoe moet aanmoedigen te voldoen aan de internationale normen inzake de rechten van het kind, vooral met betrekking tot het bieden van basisdiensten voor sociaal welzijn aan kinderen, zoals het verstrekken van gratis voeding op scholen en in crèches en de toegang tot gezondheidszorg; onderstreept tegelijkertijd dat het garanderen van billijke toegang tot onderwijs voor kinderen tijdens en na gewapende conflicten een belangrijke investering in de preventie van conflicten vormt;

20.

stelt vast dat ondanks de recente positieve ontwikkelingen de institutionele en personele middelen van de EU die voor de rechten van het kind worden ingezet, op EU-niveau vooralsnog ontoereikend blijven;

21.

beveelt aan een speciale EU-vertegenwoordiger te benoemen die erop toeziet dat het thema van de rechten van het kind de vereiste aandacht krijgt en de EU in dezen een voortrekkersrol vervult;

22.

is van oordeel dat er in elke delegatie van de Commissie iemand moet worden belast met de kinderproblematiek en verzoekt de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat alle medewerkers op besluitvormingsniveau alsook bij de missies/delegaties naar behoren zijn geschoold en over richtsnoeren beschikken met het oog op de inachtneming van de rechten van het kind in het externe optreden en veilige en doeltreffende kinderparticipatie;

23.

dringt erop aan dat de bescherming van de rechten van het kind overeenkomstig het VN Verdrag inzake de rechten van het kind een centrale plaats krijgt in het meerjarenprogramma van het Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie; is van mening dat dit Bureau een netwerk moet opbouwen met internationale organisaties, ombudsmannen voor kinderen en niet-gouvernementele organisaties om te kunnen profiteren van hun opgebouwde kennis en ervaring;

24.

is verheugd over de toezegging van de Commissie om zich in te zetten voor de aanpak van schendingen van de rechten van het kind, zoals kinderarbeid, kinderhandel, het inzetten van kindsoldaten, de gevolgen voor kinderen van gewapende conflicten en alle andere vormen van geweld tegen kinderen, met inbegrip van seksuele uitbuiting en traditionele voor de gezondheid schadelijke gebruiken; onderstreept evenwel dat de nadruk op de diepere oorzaken en de voorkoming van schendingen van de rechten van het kind moet liggen;

25.

verzoekt de Commissie om de bestrijding van straffeloosheid deel te laten uitmaken van haar externe optreden en betrekkingen met derde landen, als een belangrijke maatregel om schendingen van de rechten van het kind te voorkomen;

26.

verzoekt de Commissie en de lidstaten prioriteit te verlenen aan de ontwikkeling van nationale kinderbeschermingsstrategieën en -systemen in partnerlanden ter ondersteuning van kinderen en families, alvorens de kinderen schade oplopen;

27.

roept de Commissie en de lidstaten op steun te verlenen aan institutionele structuren in partnerlanden voor de bescherming en de bevordering van kinderrechten, met inbegrip van onafhankelijke ombudspersonen;

28.

meent dat ook inspanningen moeten worden geleverd om het begrip van en het respect voor kinderrechten bij ouders en verzorgers te doen toenemen, alsook bij degenen die met kinderen werken zoals leraren en gezondheidswerkers;

29.

verzoekt de Raad en de Commissie om in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid officiële geboorteregistratie als grondrecht en essentieel instrument voor de bescherming van de rechten van het kind op te nemen;

30.

erkent dat verzorging en opvoeding in de vroege kinderjaren deel uitmaken van de rechten van het kind, met inbegrip van inenting, ouderzorg en toegang tot crèche en kleuterschool, dat zich in de vroege kinderjaren essentiële ontwikkelingen voltrekken en dat ondervoeding en gebrek aan verzorging zowel tot lichamelijke als geestelijke gebreken kunnen leiden;

31.

onderstreept dat de verwezenlijking van MDG 2 betreffende universeel lagereschoolonderwijs en MDG 3 betreffende gelijke kansen voor mannen en vrouwen wezenlijk zijn voor de waarborging van de rechten van het kind;

32.

onderstreept dat doelgerichte acties voor meisjes nodig zijn om hun dezelfde kansen te geven als jongens om naar school te gaan, voldoende voedsel te krijgen, hun mening te kunnen uiten en toegang te krijgen tot gezondheidszorg;

33.

dringt er bij de Unie op aan om in het kader van hulpprogramma's en de dialoog met de partnerlanden over het beleid prioriteit te verlenen aan het recht op onderwijs, vooral voor meisjes; benadrukt het belang van de bestrijding van de nog steeds bestaande discriminatie binnen arme gezinnen die geen schoolgeld voor al hun kinderen kunnen betalen en daarom alleen de jongens naar school sturen, ten koste van het onderwijs aan de meisjes;

34.

benadrukt dat onderwijsfaciliteiten en -programma's „meisjesvriendelijk” moeten zijn en bijvoorbeeld alternatieve vormen van onderwijs buiten de officiële instellingen of flexibele uren voor meisjes die voor broers en zussen zorgen, moeten aanbieden;

35.

benadrukt dat investeren in onderwijs voor meisjes een investering is die de grootste invloed zal hebben op het gebied van armoedebestrijding, beperking van de bevolkingsaangroei, lagere zuigelingen- en kindersterfte, minder ondervoeding, stijgend schoolbezoek en betere gezondheid;

36.

benadrukt dat goed onderwijs, ook in conflictsituaties en bij onveiligheid, prioriteit moet krijgen en juicht het voornemen van de Commissie toe om onderwijs een speciale plaats in haar humanitaire hulpacties te geven; onderstreept de noodzaak van operationele richtsnoeren waarbij de EU zich verbindt onderwijs op te nemen in elke fase van haar humanitaire hulpverlening, overeenkomstig de minimumnormen die zijn vastgesteld door het Netwerk van Agentschappen voor Onderwijs in Noodsituaties, en vraagt voldoende financiering en personeel op EU-niveau om de nieuwe beleidstoezegging te implementeren;

37.

onderstreept dat geen enkel kind het fundamenteel recht op onderwijs mag worden ontnomen als gevolg van armoede en herhaalt zijn verzoek aan alle regeringen van de ontwikkelingslanden om een duidelijk tijdschema vast te stellen voor de snelle afschaffing van direct en indirect schoolgeld voor het basisonderwijs en tegelijk een hoog niveau van onderwijs te handhaven;

38.

beklemtoont dat projecten voor de ontwikkeling van de sociale vaardigheden, tolerantie, solidariteit en het milieubesef van kinderen, met name in de context van de strijd tegen de klimaatverandering, van het allerhoogste belang zijn in de betrekkingen van de EU met derde landen;

39.

herinnert eraan dat politieke toezeggingen voor coherente beleidsbeslissingen ter zake van armoedebestrijding, hoogwaardig onderwijs en mensenrechten van doorslaggevende betekenis zijn om de inzet van kinderarbeid te ontmoedigen;

40.

roept de Europese Gemeenschap en de lidstaten op tot krachtigere ondersteuning van eerlijke handel en etiketteringinitiatieven, die bedrijven ervan weerhouden gebruik te maken van kinderarbeid; beveelt aan dat de naleving van vrijwillige gedragscodes inzake fundamentele arbeidsrechten beter gecontroleerd moet worden en transparant moet worden voor de Europese consumenten; is van oordeel dat bij overheidsopdrachten naleving van de internationale regelgeving inzake kinderarbeid als voorwaarde moet worden gesteld;

41.

verwelkomt het initiatief van de Raad om een studie uit te voeren naar de gevolgen van stimuleringsmaatregelen op de verkoop van producten die zonder kinderarbeid gemaakt zijn en naar mogelijke bijkomende maatregelen, onder meer handelsgerelateerde maatregelen; verzoekt de Commissie het Parlement op de hoogte te houden van de opzet, de uitvoering en de resultaten van deze studie;

42.

spoort de Commissie aan een voorstel in te dienen voor een uniforme methode voor etikettering van in de Europese Unie ingevoerde producten, zodat kan worden vastgesteld dat deze in elk stadium van de productieketen vervaardigd zijn zonder het gebruik van kinderarbeid, door middel van bijvoorbeeld de vermelding „zonder kinderarbeid” op de verpakking van deze producten, waarbij tegelijk verzekerd wordt dat dit systeem in overeenstemming is met de internationale handelsvoorschriften van de WTO;

43.

wijst met name op MDG 4 – terugdringen van de kindersterfte – en MDG 6 – bestrijding van HIV/AIDS, malaria en andere overdraagbare ziekten – en dringt er bij de Gemeenschap en andere donoren op aan de openbare gezondheidszorgsystemen te versterken die de gehele bevolking kostenefficiënte kraam- zuigelingen- en kindergeneeskundige zorg verlenen en specifieke aan bepaalde ziekten gerelateerde maatregelen te nemen, zoals de verstrekking van muskietennetten tegen malaria en antiretrovirale geneesmiddelen;

44.

betreurt de druk die wordt uitgeoefend om het beleid in het kader van de seksuele en reproductieve gezondheid te ondermijnen, hetgeen een toename van ongewenste zwangerschappen en van abortus onder gevaarlijke omstandigheden bij jonge vrouwen tot gevolg heeft; dringt er bij de EU met klem op aan niet te bezuinigen op de financiële middelen voor het volledige scala aan maatregelen ter bevordering van de seksuele en reproductieve gezondheid, ten einde MDG 5 betreffende de gezondheid van zwangere vrouwen en moeders te verwezenlijken;

45.

merkt op dat de voedselprijscrisis bijzonder nadelige gevolgen heeft voor kinderen en onderstreept de noodzaak van brede strategieën voor het verhogen van de voedselzekerheid, wat niet alleen toegang tot voldoende voedsel betekent maar ook toegang tot geschikte micronutriënten, veilig water, hygiëne en rioolwaterzuivering, gezondheidszorg, adequate kinderverzorging en een gezond milieu;

46.

juicht het indrukwekkende beleidskader van de Europese Unie voor de aanpak van de tragische situatie van bij gewapende conflicten betrokken kinderen toe en dringt aan op meer controle-, bewustmakings- en scholingsmechanismen om een ter zake adequate tenuitvoerlegging ter plaatse te waarborgen;

47.

meent dat aan alle EVDB-missies een adviseur kinderbescherming zou moeten deelnemen, en benadrukt dat in de opleiding van het personeel voor EVDB-missies ook aandacht moet worden besteed aan kwesties inzake kinderbescherming;

48.

benadrukt dat in de programma's inzake ontwapening, demobilisatie en re-integratie (DDR) die ondersteund worden door EVDB-missies, rekening moet worden gehouden met de specifieke behoeften van kinderen;

49.

vraagt dat extra aandacht gaat naar de behoeften van kindmoeders in conflict- en postconflictsituaties, aan vluchtelingenmeisjes en ontheemde meisjes, alsook aan meisjes die het slachtoffer zijn van verkrachting en seksueel geweld;

50.

vraagt de Commissie te investeren in programma's voor de preventie en bestrijding van seksueel en genderspecifiek geweld tegen jongens en meisjes, die moeten voorzien in de ter beschikkingstelling van kits voor profylaxe na blootstelling om HIV-besmetting te voorkomen, steun voor diensten voor herstel en maatschappelijke re-integratie en mechanismen voor vertrouwelijke rapportage;

51.

onderstreept dat de EU ook steun moet verlenen aan maatregelen ter bestrijding van stigmatisering en discriminatie, aangezien kwetsbare meisjes of jonge vrouwen vaak door hun gemeenschap worden verstoten, bijvoorbeeld de meisjes of vrouwen die HIV-positief zijn, het slachtoffer zijn van verkrachting of seksueel geweld, kinderen hebben gekregen door verkrachting of een abortus hebben ondergaan;

52.

vestigt de aandacht op de bijzonder moeilijke situatie van kinderen met HIV en AIDS, alsook van kinderen die ten gevolge van AIDS wezen zijn geworden; veroordeelt in het bijzonder verkrachtingen van vrouwen en meisjes die gebaseerd zijn op de overtuiging dat geslachtsverkeer met een meisje dat nog maagd is AIDS zou kunnen genezen, en vraagt dat er gebruik wordt gemaakt van lokale voorlichtingscampagnes om deze foute veronderstelling uit de wereld te helpen en zo in de eerste plaats meisjes beter te beschermen;

53.

wijst op de noodzaak om het VN-Verdrag inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden na te leven, teneinde zo de rechten van kinderen van migrantenfamilies te waarborgen;

54.

verzoekt de EU om het thematische programma inzake asiel en migratie, dat deel uitmaakt van het Instrument voor ontwikkelingssamenwerking, in te zetten voor het verlenen van steun aan zeer kwetsbare groepen, zoals migrantenkinderen en arme kinderen;

55.

doet een beroep op de Europese Unie om in haar externe optreden specifieke aandacht te schenken aan de situatie van kinderen die worden geconfronteerd met discriminatie, met inbegrip van kinderen die met de wet in aanraking komen en kinderen die van hun vrijheid worden beroofd en in gesloten inrichtingen worden geplaatst; onderstreept dat kinderen gemakkelijker toegang zouden moeten krijgen tot de rechter en tot gespecialiseerde bijstand, en dat hun leeftijd in aanmerking moet worden genomen tijdens de gehele gerechtelijke procedure door middel van speciale beschermingsmaatregelen;

56.

verzoekt de Raad en de Commissie om bij het opstellen van hulpprogramma's en onderhandelingen met derde landen over actieplannen inzake justitie en binnenlandse zaken de kwestie van de jeugdrechtspraak aan de orde te stellen waarbij niet alleen moet worden gelet op de ratificatie van de desbetreffende internationale en regionale regelgeving, maar ook op de daadwerkelijke toepassing ervan;

57.

verlangt van de Commissie en de lidstaten een coherenter beleid ter zake van kinderen en inachtneming van de rechten van het kind op andere belangrijke beleidsterreinen zoals veiligheid, klimaatverandering, migratie en de doeltreffendheid van hulp;

58.

vraagt dat alle communautaire beleidsmaatregelen die van invloed kunnen zijn op kinderen in derde landen, vóór goedkeuring worden onderworpen aan een systematische beoordeling inzake de gevolgen voor kinderrechten, alsook aan latere beoordelingen; onderstreept dat kinderen als een aparte en onderscheiden groep moeten worden beschouwd aangezien zij niet op dezelfde manier als volwassenen gevolgen ondergaan;

59.

verwelkomt het initiatief dat gelanceerd wordt in bovengenoemde conclusies van de Raad om de werkverdeling op het gebied van kinderrechten beter te coördineren en te verdiepen, door de bestaand beleid en bestaande activiteiten van de Commissie en de lidstaten in een aantal proeflanden in kaart te brengen;

60.

is bezorgd over het feit dat er nog steeds geen proeflanden zijn aangewezen en vraagt de lidstaten nauw samen te werken met de Commissie om ervoor te zorgen dat deze taak snel wordt uitgevoerd;

61.

verzoekt de Commissie procedures, criteria en indicatoren uit te werken om ervoor te zorgen dat de „gewone” kinderrechten niet uit het oog worden verloren en is het eens met de Commissie dat naast het centraal stellen van de rechten van het kind, ook specifieke acties in het kader van de geografische fondsen en het Europees Ontwikkelingsfonds, eventueel in niet-centrale sectoren, moeten worden ondernomen;

62.

is van oordeel dat het Parlement op een nog beter afgestemde en gecoördineerde wijze controle kan uitoefenen op het nakomen van de EU-verplichtingen inzake de waarborging van de rechten van het kind, bijvoorbeeld in het kader van het jaarverslag over de mensenrechten;

63.

stelt voor dat de interparlementaire vergaderingen (PPV ACS-EU, Eurolat, Euromediterrane parlementaire vergadering) kinderorganisaties van het gastland uitnodigen op hun bijeenkomsten en steunt de oprichting van interregionale jeugdfora, zoals een Euro-Afrikaans jongerenplatform;

64.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en de co-voorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU.


(1)  Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3).

(2)  PB L 209 van 11.8.2005, blz. 27.

(3)  PB C 26 van 29.1.2004, blz. 17.

(4)  PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.

(5)  PB C 25 van 30.1.2008, blz. 1.

(6)  PB L 34 van 9.2.2000, blz. 1.

(7)  PB C 74 E van 24.3.2004, blz. 854.

(8)  PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 84.

(9)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0012.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/11


Donderdag, 19 februari 2009
Toepassing van Richtlijn 2002/14/EG tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap

P6_TA(2009)0061

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over de toepassing van Richtlijn 2002/14/EG tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap (2008/2246(INI))

2010/C 76 E/03

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 136 tot en met 145 van het EG-Verdrag,

gezien de verklaring van de staatshoofden en regeringsleiders van 9 december 1989 over het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van werknemers en met name de artikelen 17 en 18,

gezien het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa, als gewijzigd in 1996, en met name artikel 21,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aangenomen in Nice op 7 december 2000, en in december 2007 plechtig ondertekend door de staatshoofden en regeringsleiders van de 27 lidstaten in het Europees Parlement, en met name artikel 27,

gezien verdrag nr. 135 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) betreffende de bescherming van de vertegenwoordigers van de werknemers in de onderneming en de hun te verlenen faciliteiten, aangenomen op 23 juni 1971, en met name artikel 5,

gezien Richtlijn 94/45/EG van de Raad van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (1),

gezien Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (2),

gezien Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (3),

gezien Verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) (4),

gezien Richtlijn 2001/86/EG van de Raad van 8 oktober 2001 tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (5),

gezien Richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap (6) en de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de vertegenwoordiging van de werknemers (7),

gezien Richtlijn 2003/72/EG van de Raad van 22 juli 2003 tot aanvulling van het statuut van een Europese coöperatieve vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (8),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 mei 2007 over strengere wetgeving op het gebied van informatie en raadpleging van de werknemers (9),

gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (herschikking) (COM(2008)0419) en de bijlage hierbij (SEC(2008)2166),

gezien de mededeling van de Commissie van 17 maart 2008 over de toetsing van de toepassing van Richtlijn 2002/14/EG in de EU (COM(2008)0146) en haar werkdocument (SEC(2008)0334),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie juridische zaken (A6-0023/2009),

A.

overwegende dat de omzetting van Richtlijn 2002/14/EG door de lidstaten vertraging heeft opgelopen en dat sommige lidstaten zich hebben beperkt tot de summiere omzetting van de toepasselijke minimumvoorschriften van de richtlijn,

B.

overwegende dat de huidige financiële crisis gevolgen heeft voor de EU-economie, in de vorm van bedrijfssaneringen, fusies en delokalisaties van ondernemingen op Europees niveau,

C.

overwegende dat Richtlijn 2002/14/EG ten doel heeft een algemeen kader vast te stellen voor informatie en raadpleging van de werknemers over de toekomst van de onderneming, waar zij werken, en voor daadwerkelijk overleg met de werknemers om te anticiperen op de economische ontwikkelingen van die onderneming,

D.

overwegende dat de informatie en raadpleging van werknemers centraal staan in een sociale markteconomie en niet als een obstakel voor de economische ontwikkeling van ondernemingen mogen worden beschouwd,

E.

overwegende dat de Europese Unie 23 miljoen bedrijven van minder dan 250 werknemers telt (dit is 99 % van de ondernemingen met een gezamenlijk werknemeraantal van meer dan 100 miljoen mensen) en dat de EU-instellingen de plicht hebben om het recht van werknemers op informatie en raadpleging te waarborgen en te verbeteren,

Geleidelijke versterking van het recht op informatie en raadpleging van de werknemers in de Unie

1.

erkent dat de omzetting van Richtlijn 2002/14/EG aanzienlijke vertraging heeft opgelopen in sommige lidstaten en dat de evaluatie van de omzetting dus nog enige tijd zal vergen; wijst er echter op dat in de lidstaten waar geen enkele algemene regeling bestond voor informatie en raadpleging van de werknemers, het effect van de richtlijn evident is;

2.

verlangt van de lidstaten die Richtlijn 2002/14/EG nog niet correct hebben omgezet dat zij dit zo snel mogelijk doen;

3.

acht het noodzakelijk dat de initiatieven van de Commissie in deze richting, in nauwe samenwerking met de nationale instanties van de lidstaten en de sociale partners, erop gericht zijn de problematische punten die bij de uitlegging van Richtlijn 2002/14/EG of bij de overeenstemming van de omzettingsbepalingen zijn gebleken, uit te diepen en op te lossen;

4.

stelt vast dat een aantal lidstaten in hun omzettingsmaatregelen van Richtlijn 2002/14/EG, geen rekening hebben gehouden met bepaalde categorieën jonge werknemers, vrouwen die in deeltijd werken of werknemers met kortlopende contracten; spoort de lidstaten aan tot aanpassing van hun bepalingen met betrekking tot de berekening van het aantal personeelsleden in de bedrijven, in overeenstemming met de geest en de letter van de richtlijn, dat wil zeggen dat de drempels altijd berekend worden op grond van het werkelijk aantal werknemers, zonder verdere voorwaarden;

5.

meent dat de lidstaten duidelijk, en met inachtneming van hun nationale gewoontes, de voorwaarden en beperkingen moeten aangeven, die betrekking hebben op artikel 6 van Richtlijn 2002/14/EG over vertrouwelijke informatie en aandacht moeten geven aan:

a)

de tijdsduur van deze verplichting na het verstrijken van het mandaat van genoemde werknemersvertegenwoordigers;

b)

de criteria en voorwaarden van het legitieme belang van de onderneming om deze informatie geheim te houden of het schaderisico voor de onderneming als deze informatie wordt doorgegeven;

6.

verzoekt de lidstaten om bij hun omzettingsmaatregelen erop te letten dat:

a)

de term „informatie” exact wordt gedefinieerd en geen ruimte laat voor uiteenlopende interpretaties en recht doet aan de geest van Richtlijn 2002/14/EG, dat wil zeggen dat de vertegenwoordigers van de werknemers wordt toegestaan de verstrekte gegevens te controleren en niet het einde van de informatieprocedure hoeven af te wachten, indien besluiten van de onderneming rechtstreekse gevolgen hebben voor de werknemers;

b)

met betrekking tot de inhoud van de informatie wordt verwezen naar artikel 4, lid 2, punt a), b) en c) van Richtlijn 2002/14/EG;

c)

de informatie ruimschoots voorafgaat aan de raadpleging;

d)

de volledige naleving van de verplichting wordt gewaarborgd van artikel 4 van Richtlijn 2002/14/EG met betrekking tot de informatie en de raadpleging en met het doel een akkoord te bereiken in de zin van artikel 4, lid 4, punt e);

e)

de vakbonden in het bedrijf hier ook bij te betrekken, zodat de sociale dialoog wordt versterkt;

7.

doet een beroep op de lidstaten die geen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties, zoals bedoeld in artikel 6, lid 3, hanteren, bij overtreding van de voorschriften voor de uitoefening van het recht op informatie en raadpleging van werknemers, deze alsnog in te stellen;

8.

verzoekt alle lidstaten die niet over een systeem ter bescherming van werknemersvertegenwoordigers beschikken er een in te stellen;

9.

stelt voor aan de lidstaten waar de werknemersvertegenwoordigers van oudsher worden beschermd door een akkoord tussen vakbonden en werkgeversorganisaties, te voorzien in een goede vervangende bescherming voor deze vertegenwoordigers ingeval de onderhandelingen mislukken;

Verbetering en uitvoering van de omzettingsmaatregelen m.b.t. Richtlijn 2002/14/EG

10.

acht het noodzakelijk een overzicht uit te werken en ter beschikking van de lidstaten te stellen met mogelijke sancties die zij kunnen nemen tegen werkgevers die het recht op informatie en raadpleging van werknemers zoals omschreven in Richtlijn 2002/14/EG negeren;

11.

onderstreept dat de lidstaten niet de subsidiariteit mogen aanvoeren om hun verplichting te negeren tot het instellen van sancties die streng genoeg zijn om werkgevers af te houden van overtreding van Richtlijn 2002/14/EG;

12.

herinnert aan de principiële uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 8 juni 1994 (10) volgens welke lidstaten wier institutioneel en procedureel systeem tekortschiet, verplicht zijn adequate rechtsmiddelen te creëren, waarbij geëigende administratieve en gerechtelijke beroepsprocedures worden vastgelegd, alsmede adequate, doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties tegen werkgevers die hun verplichtingen inzake informatie en raadpleging van de werkgevers niet nakomen;

13.

verzoekt de lidstaten zich bij de vastlegging van administratieve en gerechtelijke beroepsprocedures, en van sancties tegen werkgevers die hun verplichtingen inzake informatie en raadpleging van de werkgevers niet nakomen, te laten leiden door de jurisprudentie van het Hof van Justitie, in afwachting van een herziening van Richtlijn 2002/14/EG;

14.

acht het noodzakelijk te garanderen dat bij de omzettingsmodaliteiten die in de lidstaten worden goedgekeurd het automatische karakter van het recht op informatie en raadpleging van de werknemersvertegenwoordigers behouden blijft, in overeenstemming met de juiste uitlegging van Richtlijn 2002/14/EG;

15.

acht het noodzakelijk de uitvoeringsmodaliteiten vast te leggen voor het mandaat van de werknemersvertegenwoordiger, om te garanderen dat dit gedurende de arbeidsuren kan worden uitgeoefend en hij als zodanig wordt betaald;

16.

acht het noodzakelijk te waarborgen dat de werknemervertegenwoordigers in overheidsdienst en bedrijven in de publieke sector en financiële sector dezelfde rechten op informatie en raadpleging worden toegekend als aan de overige werknemers;

17.

acht het noodzakelijk terug te komen van de mogelijkheid een directe raadpleging toe te passen als er een gekozen of vakbondsvertegenwoordiging bestaat, waardoor vermeden kan worden dat de werkgever zich via de directe raadpleging bemoeit met kwesties die onder de collectieve onderhandelingen van de vakbonden vallen, zoals de lonen;

18.

dringt aan op een onderzoek naar de noodzaak van een wijziging van de drempels van het personeelsbestand van ondernemingen of instellingen, voor de toepassing van Richtlijn 2002/14/EG, zodat alleen micro-ondernemingen van het toepassingsgebied worden uitgesloten;

19.

wijst de lidstaten erop, in geval van twijfel over de precieze betekenis van de term „onderneming” in Richtlijn 2002/14/EG, dat hierover een omvangrijke jurisprudentie van het Hof van Justitie bestaat, en verzoekt de lidstaten zich bij hun omzettingsmaatregelen hierop te baseren, zodat inbreukprocedures kunnen worden vermeden;

20.

dringt er bij de Commissie op aan op korte termijn maatregelen te nemen met het oog op de correcte omzetting van Richtlijn 2002/14/EG door de lidstaten, en te onderzoeken welke punten omissies vertonen of problemen veroorzaken, zoals bepalingen en nationale gewoontes die worden toegepast bij de berekening van het personeelsbestand van de onderneming, de toepassing van specifieke bepalingen in artikel 3, leden 2 en 3, en de waarborgen die moeten worden toegepast op de vertrouwelijkheidsclausule, bedoeld in artikel 6; verzoekt de Commissie inbreukprocedures op gang te brengen tegen lidstaten die de richtlijn niet of niet correct hebben omgezet;

21.

verzoekt de Commissie een evaluatieverslag in te dienen over de resultaten van de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2002/14/EG op het vlak van het sociaal overleg, en het vermogen inzake anticipatie, preventie en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt, alsmede de mogelijkheid om bestuurlijke, juridische en financiële problemen te voorkomen in kleine en middelgrote ondernemingen, en zo nodig geëigende voorstellen te doen;

22.

is ingenomen met het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het statuut van de Europese besloten vennootschap (COM(2008)0396), waarin rekening wordt gehouden met de behoeften van kleine ondernemingen;

23.

verzoekt de Commissie, die bevoegd is voor het toezicht op fusies en overnames, ervoor te zorgen dat nationale en communautaire wettelijke voorschriften op het gebied van de informatie en de raadpleging bij besluiten over fusies en overnames worden nageleefd;

24.

is van mening dat informatie die de onderneming, bij bekendmaking, extreme economische schade kan toebrengen, tot het definitieve besluit over substantiële economische kwesties met betrekking tot de onderneming (bijvoorbeeld in de vorm van een intentieverklaring („letter of intent”)) absoluut vertrouwelijk moet zijn;

25.

verzoekt de Commissie de verbetering van het recht op informatie en raadpleging van werknemers regelmatig te propageren en te agenderen op de Europese Sociale Dialoog, zowel op interprofessioneel als op sectorniveau;

26.

verzoekt de Commissie de sociale partners aan te sporen tot het proactief en in positieve zin beïnvloeden van de nationale implementatie, onder meer door de verspreiding van goede praktijken;

27.

verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk initiatieven te nemen om in het kader van de informatie en raadpleging van de werknemers een cultuur van werkelijke samenwerking tussen de sociale partners in de Unie te stimuleren, waarbij rekening wordt gehouden met de aard van de thema’s, en de kenmerken en grootte van de ondernemingen;

28.

constateert met voldoening dat in het akkoord tussen de Vereniging van reders van de Europese Gemeenschap en de Europese federatie van vervoerswerknemers met betrekking tot het verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006, verwezen wordt naar raadpleging met betrekking tot verschillende kwesties, bijvoorbeeld bij risico’s voor de gezondheid en de veiligheid van de werknemers of bij mogelijke voortijdige opzegging van een contract;

29.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie in haar mededeling van 10 oktober 2007„herbekijken van het regelgevende sociale kader voor meer en betere banen voor zeevarenden in de EU” (COM(2007)0591), Richtlijn 2002/14/EG ter sprake te brengen en verzoekt haar de mogelijkheid tot ontheffing van de toepassing van Richtlijn 2002/14/EG, die wordt geboden in artikel 3, lid 3, opnieuw grondig te bekijken;

30.

verzoekt de Commissie te onderzoeken in hoeverre coördinatie geboden is tussen de Richtlijnen 94/45/EG, 98/59/EG, 2001/23/EG, 2001/86/EG, 2002/14/EG, 2003/72/EG en Verordening (EG) nr. 2157/2001, zodat eventueel wijzigingen kunnen worden doorgevoerd die een einde maken aan overlappingen en tegenstrijdigheden; is van opvatting dat eventuele wijzigingen gelijktijdig moeten plaatsvinden;

*

* *

31.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Europees Sociaal en Economisch Comité, het Comité van de Regio's en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 254 van 30.9.1994, blz. 64.

(2)  PB L 225 van 12.8.1998, blz. 16.

(3)  PB L 82 van 22.3.2001, blz. 16.

(4)  PB L 294 van 10.11.2001, blz. 1.

(5)  PB L 294 van 10.11.2001, blz. 22.

(6)  PB L 80 van 23.3.2002, blz. 29.

(7)  PB L 80 van 23.3.2002, blz. 34.

(8)  PB L 207 van 18.8.2003, blz. 25.

(9)  PB C 76 E van 27.3.2008, blz. 138.

(10)  Arrest van 8 juni 1994, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-382/92, Jurisprudentie 1994, blz. I-2435); Arrest van 8 juni 1994, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-383/92, Jurisprudentie 1994, blz. I-2479).


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/16


Donderdag, 19 februari 2009
Sociale economie

P6_TA(2009)0062

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over de sociale economie (2008/2250(INI))

2010/C 76 E/04

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 3, 48, 125 tot en met 130 en 136 van het EG-Verdrag,

gezien Verordening (EG) nr. 1435/2003 van de Raad van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (1) en Richtlijn 2003/72/EG van de Raad van 22 juli 2003 tot aanvulling van het statuut van een Europese coöperatieve vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (2),

gezien Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (3),

gezien Beschikking 2008/618/EG van de Raad van 15 juli 2008 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 30 januari 2008 over een voorstel voor het gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale integratie 2008 (COM(2008)0042), het begeleidend document bij de mededeling van de Commissie over een voorstel voor het gezamenlijk verslag (SEC(2008)0091), en het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2007/2008, zoals onderschreven in de conclusies van het Voorzitterschap naar aanleiding van de Europese Voorjaarsraad van 13-14 maart 2008,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 mei 1994 over de alternatieve en solidaire economie (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 september 1998 over de rol van de coöperaties bij het bevorderen van werkgelegenheid voor vrouwen (6),

onder verwijzing naar zijn standpunt van 17 juni 2008 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting(2010) (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over de bevordering van waardig werk voor iedereen (8),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 oktober 2008 over de bevordering van sociale integratie en bestrijding van armoede, met inbegrip van armoede onder kinderen, in de EU (9),

gezien de mededeling van de Commissie van 23 februari 2004 over de bevordering van coöperatieve vennootschappen in Europa (COM(2004)0018),

gezien de mededeling van de Commissie van 4 juni 1997 over de versterking van de rol van vrijwilligersorganisaties en stichtingen in Europa (COM(1997)0241) en onder verwijzing naar de resolutie van het Europees Parlement van 2 juli 1998 over dit onderwerp (10),

gezien de mededeling van de Commissie van 7 april 2000 over „Lokale werkgelegenheidsinitiatieven – Een lokale dimensie voor de Europese werkgelegenheidsstrategie” (COM(2000)0196),

gezien de mededeling van de Commissie van 6 november 2001 over „Een sterkere lokale dimensie voor de Europese werkgelegenheidsstrategie” (COM(2001)0629) en onder verwijzing naar de resolutie van het Europees Parlement van 4 juli 2002 over dit onderwerp (11),

gezien de adviezen van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de sociale economie, inzonderheid die met betrekking tot de sociale economie en de interne markt (12), economische diversificatie in de toetredingslanden – de rol van het MKB en de ondernemingen van de zgn. „sociale economie” (13) en het aanpassingsvermogen van MKB en ondernemingen van de zgn. „sociale economie” aan veranderingen ten gevolge van de economische dynamiek (14),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 april 2008 over de rol van vrijwilligerswerk als bijdrage tot de economische en sociale cohesie (15),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 september 2006 betreffende een Europees sociaal model voor de toekomst (16),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2008 getiteld „De vernieuwde sociale agenda: kansen, toegang en solidariteit in het Europa van de 21e eeuw” (COM(2008)0412),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2008 getiteld „Een hernieuwde inzet voor een sociaal Europa: versterking van de open coördinatiemethode voor sociale bescherming en sociale integratie” (COM(2008)0418) en het eerste tweejaarlijkse verslag betreffende sociale diensten van algemeen belang (SEC(2008)2179) van dezelfde datum,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0015/2009),

A.

overwegende dat het Europese sociale model voor een belangrijk deel steunt op diensten, producten en banen die door de sociale economie worden gecreëerd, en daarbij kan rekenen op de anticiperende en innovatieve capaciteiten van de belangrijkste spelers binnen deze economie,

B.

overwegende dat de sociale economie gebaseerd is op een sociaal paradigma dat strookt met de fundamentele beginselen van het Europees sociaal en verzorgingsstaatmodel en overwegende dat de sociale economie vandaag de dag een fundamentele rol speelt in het behoud en de versterking van dit model via beheer van de productie en aanbod van talrijke sociale diensten en diensten van collectief belang,

C.

overwegende dat de door de sociale economie voortgebrachte modellen dan ook zouden moeten worden nagevolgd om de doelstellingen van economische groei, inzetbaarheid, opleiding en op personen gerichte diensten, die in alle EU-beleidsdomeinen doorklinken, te verwezenlijken,

D.

overwegende dat rijkdom en evenwicht van een maatschappij voortkomen uit haar diversiteit en dat de sociale economie op actieve wijze bijdraagt tot deze diversiteit, door het Europese sociale model te versterken en te verbeteren, en door een geheel eigen ondernemingsmodel in te brengen dat de sociale economie in staat stelt bij te dragen tot duurzame en stabiele groei,

E.

overwegende dat de waarden van de sociale economie in hoge mate aansluiten bij de algemene EU-doelstelling van sociale integratie en dat waardig werk, opleiding en reïntegratie hiermee verbonden zouden moeten worden, overwegende dat de sociale economie heeft aangetoond dat zij de sociale status van minder bevoorrechten aanzienlijk kan verbeteren (zoals bijvoorbeeld blijkt uit microkredietcoöperaties, naar een idee van Nobelprijswinnaar Muhammad Yunus, die vrouwen door gemakkelijkere financiële integratie een stem hebben gegeven) en dat de sociale economie beschikt over een aanzienlijk potentieel inzake sociale innovatie, waarbij wie het moeilijk heeft wordt aangemoedigd om oplossingen te zoeken voor zijn of haar eigen sociale problemen, bijvoorbeeld het combineren van werk en gezin, gendergelijkheid, de kwaliteit van het gezinsleven en de zorg voor kinderen, ouderen en mensen met een handicap,

F.

overwegende dat 10 % van alle Europese ondernemingen (ofwel 2 miljoen ondernemingen) hun activiteiten binnen de sociale economie ontwikkelen, en daarmee 6 % van alle werkgelegenheid leveren, en diezelfde sociale economie over een sterk ontwikkeld vermogen beschikt om stabiele banen te genereren en in stand te houden, hoofdzakelijk dankzij de van delokalisatie afkerige aard van haar activiteiten,

G.

overwegende dat sociale-economieondernemingen doorgaans kleine of middelgrote ondernemingen zijn die bijdragen tot een duurzaam economisch model waarin individuen belangrijker zijn dan kapitaal en overwegende dat deze ondernemingen vaak op de interne markt actief zijn en daarom dienen te verzekeren dat hun activiteiten in overeenstemming zijn met de desbetreffende wetten,

H.

overwegende dat de sociale economie op juridisch en/of organisatorisch gebied geheel eigen ondernemingsvormen heeft ontwikkeld, zoals coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen, verenigingen, sociale ondernemingen en organisaties en stichtingen, alsook andere vormen zoals die in elke lidstaat bestaan; overwegende dat de sociale economie in de verschillende lidstaten uiteenlopende benamingen heeft, zoals „solidaire economie” en „derde sector”, en dat deze, ook al worden zij niet in elke lidstaat tot de „sociale economie” gerekend, activiteiten ontwikkelen die overal in de Europese Unie wel degelijk over dezelfde kenmerken beschikken,

I.

overwegende dat het nodig is om, rekening houdend met de regels van de interne markt, het statuut van bepaalde vormen van de sociale economie op EU-niveau te erkennen om de bureaucratische hinderpalen voor het verkrijgen van Gemeenschapssubsidie af te bouwen,

J.

overwegende dat in de sociale economie een ondernemingsmodel wordt aangehouden dat niet zozeer gekenmerkt wordt door zijn omvang of activiteiten, maar door het respect van gemeenschappelijke waarden, namelijk het primaat van de democratie, de participatie van sociale actoren, het individu en de verwezenlijking van het maatschappelijk doel over winst; het verdedigen en in praktijk brengen van de beginselen van solidariteit en verantwoordelijkheid; het laten samenvallen van het algemeen belang met de belangen van de leden/gebruikers; democratische controle door de leden; toegang voor iedereen, op vrijwillige basis; een autonoom beheer, onafhankelijk van de onderscheiden overheden; de toewijzing van het leeuwendeel van de meeropbrengsten voor het verwezenlijken van duurzame doelstellingen en voor de belangen van de leden die stroken met het algemeen belang,

K.

overwegende dat niettegenstaande het toenemende belang van de sociale economie en de organisaties die hiertoe behoren, deze sector nog weinig bekendheid geniet en vaak het onderwerp is van kritiek wegens ongeëigende technische benaderingswijzen,en overwegende dat een van de belangrijkste hindernissen waarmee de sociale economie in de EU en in sommige lidstaten kampt haar institutionele onzichtbaarheid is, ten dele als gevolg van de eigenaardigheden van de nationale boekhoudsystemen,

L.

overwegende dat in de intergroep sociale economie van het Parlement uitvoerig onderzoek heeft verricht,

Algemene overwegingen

1.

benadrukt dat de sociale economie, door rentabiliteit en solidariteit met elkaar te verenigen, een sleutelrol speelt binnen de Europese economie, aangezien zij kwalitatief goede banen genereert, de sociale, economische en territoriale cohesie versterkt, sociaal kapitaal genereert, een actief burgerschap aanmoedigt en bijdraagt tot meer solidariteit, een visie van een ander type economie creëert, met democratische waarden waarin mensen op de eerste plaats komen, en bovendien duurzame ontwikkeling en sociale, ecologische en technologische innovatie steunt;

2.

is van mening dat de sociale economie, symbolisch gezien en wat betreft de concrete resultaten, belangrijk is voor de versterking van de industriële en economische democratie;

3.

erkent dat de sociale economie haar potentieel uitsluitend kan verwezenlijken als zij kan opereren binnen een adequate politieke, wettelijke en operationele context en voorwaarden, waarbij rekening dient te worden gehouden met de rijke diversiteit aan sociaaleconomische instellingen en hun specifieke kenmerken;

4.

is van mening dat de mededingingsregels niet op dezelfde manier zouden mogen worden toegepast op ondernemingen uit de sociale economie als op andere ondernemingen en dat sociale-economieondernemingen een betrouwbaar wettelijk kader nodig hebben, gebaseerd op de erkenning van hun specifieke waarden, om niet benadeeld te worden ten opzichte van die andere ondernemingen;

5.

benadrukt dat een economisch systeem waarin sociale-economieondernemingen een belangrijkere rol spelen de blootstelling aan speculatie zou verminderen op financiële markten waar sommige ondernemingen uit de particuliere sector niet onder toezicht staan van aandeelhouders en regelgevende instanties;

Erkenning van het concept van de sociale economie

6.

wijst erop dat het EG-Verdrag het bestaan van verschillende ondernemingsvormen erkent, en dat die erkenning ook voortvloeit uit de aanneming van het statuut voor de Europese coöperatieve vennootschap;

7.

wijst er andermaal op dat de Commissie het concept van de sociale economie herhaaldelijk heeft erkend;

8.

verzoekt de Commissie de sociale economie in haar nieuwe beleidsmaatregelen te stimuleren en het concept van „anders ondernemen” zoals dat binnen de sociale economie wordt aangehouden, en waarbij niet zozeer de financiële winst als wel de maatschappelijke rentabiliteit centraal staat, te verdedigen en ervoor te zorgen dat bij het opstellen van randvoorwaarden voor wetgeving rekening wordt gehouden met de bijzondere eigenschappen van de sociale economie;

9.

is van oordeel dat de Europese Unie en de lidstaten de sociale economie en haar belanghebbenden – coöperaties, onderlinge maatschappijen, verenigingen en stichtingen – moeten erkennen in hun regelgeving en beleidsmaatregelen; stelt voor dat deze maatregelen het volgende omvatten: gemakkelijke toegang tot krediet en belastingverlichting, de ontwikkeling van microkredieten, het opstellen van Europese statuten voor verenigingen, stichtingen en onderlinge verenigingen alsmede EU-financiering op maat en stimulansen om organisaties van de sociale economie die in het leven zijn geroepen omwille van maatschappelijk nut zowel in handels- als in niet-handelssectoren beter te steunen;

Wettelijke erkenning: de Europese statuten voor verenigingen, stichtingen en onderlinge waarborgmaatschappijen

10.

stelt vast dat de erkenning van de Europese statuten voor verenigingen, stichtingen en onderlinge maatschappijen een voorwaarde is voor het garanderen van een gelijke behandeling van de sociale-economieondernemingen overeenkomstig de regels zoals die voor de interne markt gelden; is van mening dat het feit dat de Commissie haar voorstellen voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het statuut voor de Europese vereniging en voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het statuut van de Europese onderlinge maatschappij (COM(1991)0273) heeft ingetrokken, een grote tegenslag is voor de ontwikkeling van deze vormen van sociale economie in de Europese Unie; dring er derhalve bij de Commissie op aan haar werkprogramma dienovereenkomstig te herzien;

11.

roept de Commissie op gevolg te geven aan het vóór eind 2008 te publiceren verslag over de haalbaarheid van het statuut voor de Europese stichting en een onderzoek in te stellen naar de impact van een statuut voor de Europese vereniging en een statuut voor de Europese onderlinge maatschappij;

12.

roept de Commissie en de lidstaten op een wettelijk kader op te stellen waarin de onderdelen van de sociale economie worden erkend;

13.

roept de Commissie op ervoor te zorgen dat de Europese besloten vennootschap een ondernemingsvorm zal zijn die door alle types ondernemingen kan worden aangenomen;

14.

roept de Commissie op duidelijke regels vast te leggen voor het bepalen welke rechtspersonen wettelijk als sociale-economieondernemingen actief kunnen zijn en voor het invoeren van effectieve wettelijke barrières voor toegang tot de sociale economie, zodat alleen organisaties die tot de sociale economie behoren kunnen profiteren van financiering die bedoeld is voor sociale-economieondernemingen en gebruik kunnen maken van beleidslijnen ter aanmoediging van sociale-economieondernemingen;

Statistische erkenning

15.

roept de Commissie en de lidstaten op nationale statistische registers voor sociale-economieondernemingen op te stellen, per sector en bedrijfstak een satellietrekening van sociale-economieondernemingen aan te leggen en deze gegevens in Eurostat in te voeren, ook door gebruik te maken van de aan universiteiten beschikbare deskundigheid;

16.

wijst erop dat het meten van de sociale economie een aanvulling is op het meten van de instellingen zonder winstoogmerk, roept de Commissie en de lidstaten op om het gebruik van het VN-handboek betreffende instellingen zonder winstoogmerk en het stelsel van de nationale rekeningen te stimuleren en satellietrekeningen op te stellen die de zichtbaarheid van instellingen zonder winstoogmerk en organisaties van de sociale economie zullen verbeteren;

Erkenning als sociale partner

17.

stelt dat de entiteiten die tezamen de sociale economie vormen, binnen het kader van zowel de sectorale als intersectorale sociale dialoog op EU-niveau als partners erkend moeten worden en stelt voor dat de Commissie en de lidstaten de deelname van deze entiteiten aan het sociaal overleg en de dialoog met de burgers nadrukkelijk steunen;

De hoofdrol van de sociale economie bij de verwezenlijking van de Lissabon-doelstellingen

18.

wijst erop dat sociale-economieondernemingen en -organisaties bijdragen tot het versterken van de ondernemersgeest, het bedrijfsleven democratischer laten functioneren en zich bewust zijn van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid en een actieve sociale integratie van kwetsbare groepen bevorderen;

19.

beklemtoont dat de werkgevers in de sociale economie een belangrijke rol spelen bij reïntegratie en is verheugd over hun streven naar het scheppen van kwalitatief hoogstaande, goede en stabiele arbeidsplaatsen en hun wil om in medewerkers te investeren; roept de Commissie en de lidstaten op de rol van de sociale economie als goede werkgever te steunen en te versterken en haar speciale status te respecteren;

20.

beklemtoont dat de sociale economie drie belangrijke wanverhoudingen op de arbeidsmarkt helpt te corrigeren: werkloosheid, onstabiele banen en uitsluiting van werklozen op sociaal vlak en van de arbeidsmarkt; merkt verder op dat de sociale economie een rol speelt bij het verbeteren van de inzetbaarheid en banen creëert die normaal niet verdwijnen door delokalisatie, hetgeen bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabonstrategie;

21.

is van mening dat steun van de lidstaten voor sociale-economieondernemingen moet worden gezien als een echte investering in de totstandbrenging van solidariteitsnetwerken die de rol van plaatselijke gemeenschappen en autoriteiten bij de ontwikkeling van sociale beleidsmaatregelen kunnen versterken;

22.

acht het belangrijk dat over de sociale problemen wordt nagedacht, maar dat in de huidige omstandigheden vooral meer actie nodig is; denkt dat voor het merendeel van de sociale problemen lokale oplossingen moeten worden aangedragen om tegemoet te komen aan concrete situaties en problemen; is van mening dat er, teneinde te waarborgen dat deze acties het gewenste effect sorteren, hoge eisen moeten worden gesteld op het gebied van coördinatie, wat een grote mate van samenwerking vereist tussen de overheid en de sociale-economieondernemingen;

23.

stelt vast dat sociale-economieondernemingen door hun integratie in de lokale economie een brug kunnen slaan tussen de burgers en hun vertegenwoordigende organen op regionaal, nationaal en Europees niveau, waardoor zij in een goede positie verkeren om bij te dragen tot een doeltreffend EU-bestuur op het gebied van de sociale samenhang; is ten zeerste ingenomen met het streven van de sociale-economieondernemingen en –organisaties om op het EU-niveau coördinatieplatforms te vormen;

24.

wijst op de sleutelrol die de sociale economie speelt in de verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabonstrategie inzake duurzame groei en volledige werkgelegenheid, aangezien met de sociale economie talloze onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt worden aangepakt – met name via de ondersteuning van werkgelegenheid voor vrouwen –, zorg en lokale dienstverlening worden ingevoerd en verstrekt (zoals sociale diensten, gezondheidsdiensten en socialezekerheidsdiensten), en bovendien het economische weefsel van de samenleving wordt gecreëerd en in stand gehouden, waardoor een bijdrage wordt geleverd aan de lokale ontwikkeling en de sociale samenhang;

25.

is van oordeel dat de Europese Unie maatregelen moet treffen om een kader vast te stellen voor de agenda voor de sociale economie, omdat dit het concurrentie- en innovatievermogen op plaatselijk en EU-niveau zal versterken, aangezien de sociale economie in staat is stabiliteit te creëren voor economieën met een sterke conjunctuurgevoeligheid door winst plaatselijk opnieuw te verdelen en te investeren, een ondernemerscultuur te stimuleren, economische activiteiten aan de plaatselijke noden te koppelen, risicovolle activiteiten te ondersteunen (bijv. ambachten) en sociaal kapitaal vrij te maken;

26.

verzoekt de bevoegde autoriteiten en de marktdeelnemers in de sector om de rol van vrouwen binnen de sociale economie te evalueren en meer nadruk te verlenen, zowel kwantitatief, gezien het hoge percentage vrouwen dat op alle gebieden van deze sector werkzaam is, inclusief verenigings- en vrijwilligerswerk, als kwalitatief, voor wat betreft de wijze waarop het werk wordt georganiseerd en diensten worden aangeboden; is bezorgd over de aanhoudende verticale segregatie, ook in de sociale economie, die deelname van vrouwen aan besluitvorming beperkt;

27.

verzoekt de regeringen van de lidstaten, de plaatselijke autoriteiten en de marktdeelnemers in de sector om, op het gebied van diensten, mogelijke synergieën die ontstaan tussen actoren binnen de sociale economie en de gebruikers zelf, te ondersteunen en te bevorderen, zodat er meer ruimte komt voor participatie, consultatie en medeverantwoordelijkheid;

28.

verzoekt de Commissie rekening te houden met de realiteit van de sociale economie bij de herziening van het staatssteunbeleid, aangezien kleine ondernemingen en lokaal actieve organisaties op grote moeilijkheden stuiten bij het verkrijgen van financiering, vooral in de huidige financieel-economische crisis; verzoekt de Commissie tevens geen hindernissen op te werpen voor nationale regels op vennootschaps- en fiscaal gebied, zoals die voor coöperaties in de banksector en in de distributiesector, die werken op basis van principes van wederkerigheid, bedrijfsdemocratie, intergenerationele overdracht van erfgoed, ondeelbare reserves, solidariteit en arbeids- en bedrijfsethiek;

29.

wijst erop dat sommige van de sociale-economieondernemingen onder de categorie micro-ondernemingen of kleine ondernemingen vallen, en dus niet altijd over de middelen beschikken om zich op de interne markt te manifesteren dan wel deel te nemen aan nationale of EU-programma's en stelt voor doelgerichte steun en instrumenten ter beschikking te stellen om deze ondernemingen in staat te stellen doeltreffender bij te dragen tot een duurzame economische groei van de Europese Unie, en hen in geval van problemen te helpen omvormen tot ondernemingen die in handen zijn van de werknemers;

30.

roept de Commissie en de lidstaten op om programma's te ontwikkelen voor het verstrekken en verlenen van financiële steun, informatie, advies en training aan potentiële en bestaande sociale-sectorondernemingen, alsmede voor het vereenvoudigen van de oprichtingsprocedure (met inbegrip van de vermindering van de aanvangskapitaalvereisten voor ondernemingen) om hen te helpen opgewassen te zijn tegen een economie die steeds globaler wordt en momenteel door een financiële crisis wordt getroffen;

31.

benadrukt dat de sociale-economieondernemingen met meer problemen kampen dan grote ondernemingen, bijvoorbeeld om te voldoen aan het grote aantal wettelijke verplichtingen, om financiering te verkrijgen en om toegang te krijgen tot nieuwe technologie en informatie;

32.

onderstreept het belang van de sociale economie in het kader van de diensten van algemeen belang; wijst op de meerwaarde die ontstaat door de verwezenlijking van geïntegreerde publiek-private netwerken, maar ook op het risico van uitbuiting, zoals externalisering met het oog op kostenbeheersing door de overheid, zeker ook gezien de door vrijwilligerswerk geleverde bijdrage;

33.

dringt er bij de Commissie op aan dat zij haar inspanningen in het kader van de dialoog met de belanghebbenden voortzet en de lidstaten blijft ondersteunen op het vlak van (al dan niet sociale) diensten van algemeen belang en dat zij gebruik maakt van de methode van grote waarschijnlijkheid („bundled indicator”);

Voor de verwezenlijking van de doelstellingen benodigde middelen

34.

verzoekt de Commissie te verzekeren dat bij de uitwerking van EU-beleidsmaatregelen rekening wordt gehouden met de bijzondere eigenschappen van de sociale economie (doelstellingen, waarden, werkmethoden), en met name de sociale economie te integreren in haar andere beleidsvormen en strategieën inzake socio-economische ontwikkeling en ontwikkeling van het bedrijfsleven, vooral in de context van een Small Business Act voor Europa (COM(2008)0394); dringt erop aan dat wanneer er mogelijk gevolgen zijn voor de sociale economie, deze gevolgen worden geëvalueerd en het belang van de sociale economie gerespecteerd en vooropgesteld wordt; dringt er bovendien bij de Commissie op aan opnieuw te onderzoeken of er een overkoepelende eenheid voor de sociale economie kan worden ingesteld die de relevante directoraten-generaal verbindt;

35.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de Europese Waarnemingspost voor het midden- en kleinbedrijf in zijn studies stelselmatig aandacht schenkt aan de sociale-economieondernemingen en met zijn aanbevelingen deze ondernemingen steun geeft bij hun activiteiten en ontwikkeling; verzoekt de Commissie tevens alle passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de sociale-economieondernemingen kunnen worden verbonden en bevorderd door het Europees netwerk voor ondersteuning op het gebied van e-business;

36.

roept de lidstaten op de ontwikkeling van organisaties ter ondersteuning van kleine en middelgrote sociale-economieondernemingen aan te moedigen om hun afhankelijkheid van steun te verminderen en duurzaamheid te bevorderen;

37.

verzoekt de Commissie de deelnemers aan de sociale economie voor te stellen toe te treden tot permanente platforms voor dialoog en deel te nemen aan het werk van groepen deskundigen op hoog niveau die zich met de sociale economie bezig houden en met hen samen te werken; nodigt de Commissie uit om mee te werken aan de versterking van de structuren die de sociale economie op regionaal, nationaal en EU-niveau vertegenwoordigen en een wettelijk kader tot stand te brengen dat gericht is op het stimuleren van een actief partnerschap tussen lokale overheden en sociale-economieondernemingen;

38.

roept de Commissie op om de dialoog tussen overheidsinstanties en vertegenwoordigers van de sociale economie op nationaal en EU-niveau te stimuleren en zodoende wederzijds begrip te doen groeien en goede praktijken te bevorderen;

39.

roept de Commissie op steun te verlenen aan de EU-denktank inzake coöperatieve banken, opgezet door de vereniging die deze sector vertegenwoordigt, of andere financiële diensten die van belang kunnen zijn voor sociale-economieondernemingen; deze zouden kunnen nagaan hoe deze specifieke tot de sociale economie behorende rechtspersonen tot nog toe in de EU hebben gepresteerd – in het bijzonder tijdens de huidige wereldwijde krediet- en financiële crisis – en hoe zij dit soort risico's in de toekomst zullen voorkomen;

40.

verzoekt de Commissie na te gaan of het mogelijk is de specifieke begrotingslijn voor de sociale economie nieuw leven in te blazen;

41.

stelt voor programma's te ontwikkelen voor het aanmoedigen van experimenten met nieuwe economische en sociale modellen, kaderprogramma's voor onderzoek in gang te zetten, vraagstukken op het gebied van sociale economie te betrekken bij het uit hoofde van het zevende kaderprogramma oproepen tot het doen van voorstellen, te overwegen of er een „multiplier” moet worden toegepast op de officiële statistische gegevens, en instrumenten te introduceren voor het meten van zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve groei van de economie;

42.

verzoekt de Commissie en de lidstaten bij het opzetten van het nationale en communautaire beleid een plaats in te ruimen voor de sociale economie en datzelfde te doen in de context van de op ondernemingen gerichte EU-programma's op het vlak van onderzoek, innovatie, financiering, regionale ontwikkeling en ontwikkelingssamenwerking, en steun te bieden bij de invoering van programma's voor het trainen van lokale, nationale en EU-ambtenaren op het gebied van de sociale economie en te garanderen dat sociale-economieondernemingen toegang hebben tot programma's en acties voor ontwikkeling en externe betrekkingen;

43.

verzoekt de lidstaten dringend te voorzien in studieprojecten, in het hoger en universitair onderwijs en in het beroepsonderwijs, gericht op het overbrengen van kennis van de sociale economie en bedrijfsinitiatieven die gebaseerd zijn op haar waarden;

44.

roept de Commissie en de lidstaten op om de ontwikkeling van vaardigheden en vakkundigheid in de sector te steunen ter bevordering van de rol van de sociale economie in de arbeidsmarktintegratie;

45.

verzoekt de Commissie een EU-wettelijk kader uit te werken voor de opbouw en handhaving van territoriale partnerschappen tussen de sociale-economiesector en de lokale autoriteiten via de vaststelling van criteria voor de erkenning en valorisatie van de sociale economie ten behoeve van lokale duurzame ontwikkeling en bevordering van het algemeen belang;

46.

verzoekt de Commissie voorwaarden te scheppen om de investeringen in de sociale economie te bevorderen, met name door middel van investeringsfondsen, het toekennen van gegarandeerde leningen en het verlenen van subsidies;

47.

vraagt de Commissie opnieuw een beoordeling uit te voeren van:

haar mededeling over de bevordering van coöperatieve vennootschappen in Europa en Verordening (EG) nr. 1435/2003 betreffende het statuut voor een Europese coöperatieve vennootschap (zoals in die teksten ook is voorzien);

haar mededeling over het versterken van de rol van vrijwilligersorganisaties en stichtingen in Europa;

*

* *

48.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en het Comité voor sociale bescherming.


(1)  PB L 207 van 18.8.2003, blz. 1.

(2)  PB L 207 van 18.8.2003, blz. 25.

(3)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.

(4)  PB L 198 van 26.7.2008, blz. 47.

(5)  PB C 205 van 25.7.1994, blz. 481.

(6)  PB C 313 van 12.10.1998, blz. 234.

(7)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0286.

(8)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 321.

(9)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0467.

(10)  PB C 226 van 20.7.1998, blz. 66.

(11)  PB C 271 E van 12.11.2003, blz. 593.

(12)  PB C 117 van 26.4.2000, blz. 52.

(13)  PB C 112 van 30.4.2004, blz. 105.

(14)  PB C 120 van 20.5.2005, blz. 10.

(15)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0131.

(16)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 141.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/23


Donderdag, 19 februari 2009
Geestelijke gezondheid

P6_TA(2009)0063

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over geestelijke gezondheid (2008/2209(INI))

2010/C 76 E/05

Het Europees Parlement,

gelet op de EU-conferentie op hoog niveau „Samen voor geestelijke gezondheid en welzijn”, die van 12 tot 13 juni 2008 in Brussel plaatsvond en het „Europees pact voor geestelijke gezondheid en welzijn” goedkeurde,

gelet op het Groenboek van de Commissie „De geestelijke gezondheid van de bevolking verbeteren. Naar een strategie inzake geestelijke gezondheid voor de Europese Unie”, (COM(2005)0484),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 september 2006 over de verbetering van de geestelijke gezondheid van de bevolking – Naar een strategie inzake geestelijke gezondheid voor de Europese Unie (1),

gelet op de verklaring van de Europese ministeriële conferentie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) van 15 januari 2005 over geestelijke gezondheid: „Facing the Challenges, Building Solutions”,

gelet op de conclusies van de Europese Raad van 19 en 20 juni 2008 waarin wordt onderstreept hoe belangrijk het is de verschillen in gezondheid en levensverwachting tussen en binnen de lidstaten op te heffen en op het vlak van belangrijke chronische, niet overdraagbare ziekten preventieactiviteiten te ontplooien,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 januari 2008 over de communautaire strategie 2007-2012 voor gezondheid en veiligheid op het werk (2),

gelet op het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap,

gelet op de artikelen 2, 13 en 152 van het EG-Verdrag,

gelet op het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gelet op verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0034/2009),

A.

overwegende dat geestelijke gezondheid en welzijn van centrale betekenis zijn voor de kwaliteit van het leven van individuele personen en van de samenleving en ook belangrijke factoren voor de doelstellingen van de Strategie van Lissabon en de herziene strategie voor duurzame ontwikkeling zijn, en overwegende dat preventieve maatregelen, vroegtijdige diagnose en tijdige behandeling van psychische aandoeningen in belangrijke mate bijdragen tot de vermindering van de persoonlijke, financiële en sociale gevolgen daarvan,

B.

overwegende dat strategische documenten van de EU duidelijk aangeven hoe belangrijk geestelijke gezondheid is voor de verwezenlijking van deze doelstellingen, en wijzen op de nood aan praktische maatregelen in dat verband,

C.

overwegende dat de toegevoegde waarde van de communautaire strategie op het gebied van de geestelijke gezondheid in de eerste plaats gelegen is op het gebied van preventie en de behartiging van de mensenrechten en burgerrechten van mensen met psychische problemen,

D.

overwegende dat psychische gezondheidsproblemen in Europa wijd verbreid zijn, waarbij een persoon op vier in zijn leven tenminste eenmaal dergelijke problemen ondervindt, en veel meer mensen hiermee indirect in aanraking komen en dat er in de normen op het gebied van de psychische gezondheidszorg grote verschillen bestaan tussen de lidstaten, en in het bijzonder tussen de oude lidstaten en sommige nieuwe lidstaten,

E.

overwegende dat de genderdimensie van geestelijke gezondheid zeer belangrijk is en dat vrouwen vaker aan psychische gezondheidsproblemen leiden en mannen vaker zelfmoord plegen,

F.

overwegende dat zelfmoord nog steeds een belangrijke oorzaak is van vroegtijdige dood in Europa, met meer dan 50 000 sterfgevallen per jaar in de EU, en dat in negen van de tien gevallen geestelijke stoornissen, meestal depressies, eraan voorafgingen, en overwegende dat de frequentie van zelfmoord en zelfmoordpogingen onder personen die zich in gevangenschap of hechtenis bevinden hoger is dan het gemiddelde onder de bevolking,

G.

overwegende dat beleidsmaatregelen om de frequentie van depressies en zelfmoorden te verminderen hand in hand gaan met bescherming van de menselijke waardigheid,

H.

overwegende dat depressie een van de vaakst voorkomende en ernstigste storingen vormt, maar dat de maatregelen ter bestrijding ervan vaak tekort schieten en overwegende dat nog maar enkele lidstaten uitvoering hebben gegeven aan de preventieprogramma's,

I.

overwegende dat er echter nog steeds onvoldoende begrip is van en geïnvesteerd wordt in de bevordering van geestelijke gezondheid en in preventie van geestesstoornissen, en dat er onvoldoende ondersteuning is voor medische research en voor mensen met geestelijke gezondheidsproblemen,

J.

overwegende dat de economische kosten van slechte geestelijke gezondheid voor de samenleving worden geraamd op 3 à 4 % van het bruto binnenlands product (BBP) van de lidstaten, en dat de kosten van psychische aandoeningen in de EU in 2006 436 miljard EUR bedroegen, en het grootste deel van deze kosten buiten de gezondheidssector ontstaat, voornamelijk door stelselmatig absenteïsme op het werk, arbeidsongeschiktheid en vroegtijdige pensionering, waarbij de geraamde kosten in vele gevallen niet de extra financiële lasten omvatten van bijkomende ziekten, die zich bij personen met psychische gezondheidsproblemen vaker voordoen,

K.

overwegende dat de sociale en economische ongelijkheden de geestelijke gezondheidsproblemen kunnen vergroten en dat het percentage mensen met een slechte geestelijke gezondheid hoger is in kwetsbare en gemarginaliseerde groeperingen, zoals werklozen, immigranten, gevangenen en ex-gevangenend, gebruikers van psychotrope middelen, personen met een handicap en personen die aan langdurige ziekten lijden, en overwegende dat specifieke acties en passende beleidsmaatregelen noodzakelijk zijn om de integratie en sociale inclusie van deze groeperingen te bevorderen,

L.

overwegende dat er tussen de lidstaten, en ook binnen de lidstaten, grote verschillen bestaan op het gebied van de psychische gezondheidszorg, zowel wat betreft de behandeling, als wat betreft de sociale integratie,

M.

overwegende dat personen met psychische gezondheidsproblemen een groter risico lopen dan de rest van de bevolking op het ontwikkelen van lichamelijke ziekten en minder kans hebben om hiervoor behandeling te ontvangen,

N.

overwegende dat lichamelijke en geestelijke gezondheid weliswaar even belangrijk zijn en de een de ander beïnvloedt, maar dat geestelijke gezondheidsproblemen vaak niet gediagnosticeerd worden, ofwel worden onderschat en onvoldoende behandeld,

O.

overwegende dat men in de meeste lidstaten is overgestapt van langdurige behandeling in inrichtingen naar een ondersteund verblijf in de gemeenschap, maar dat deze overstap geschiedt zonder adequate planning, middelen en controlemechanismen en vaak gebukt gaat onder bezuinigingen, hetgeen dreigt uit te monden in het opnieuw opnemen in inrichtingen van duizenden burgers,

P.

overwegende dat in 2008 het Europees Platform voor Psychische en Fysieke Gezondheid werd opgericht, waarin hooggeplaatste vertegenwoordigers van de belangrijkste organisaties elkaar kunnen ontmoeten,

Q.

overwegende dat de fundamenten voor geestelijke gezondheid gedurende het hele leven worden gelegd tijdens de eerste levensjaren en dat geestesziekten frequent zijn onder jonge mensen, bij wie een vroegtijdige diagnose en behandeling van het allergrootste belang zijn,

R.

overwegende dat vergrijzing van de EU-bevolking ook betekent dat neurodegeneratieve stoornissen steeds vaker voorkomen,

S.

overwegende dat discriminatie en sociale uitsluiting, waarmee mensen met geestelijke gezondheidsproblemen en hun gezinnen te kampen hebben, niet alleen een gevolg zijn van geestesstoornissen maar ook van de stigmatisering, de uitsluiting en sociale marginalisering waarmee zij te maken krijgen en risicofactoren zijn die het inroepen van hulp en behandeling belemmeren,

T.

overwegende dat de Europese Unie 2010 heeft uitgeroepen tot het Europees Jaar voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting,

U.

overwegende dat het onderzoek nieuwe data oplevert over de medische en sociale dimensies van de geestelijke gezondheid, maar dat er nog steeds grote leemtes in onze kennis hierover bestaan en dat er daarom op met worden toegezien dat het medisch onderzoek (openbaar en particulier) niet mag worden gehinderd door het opleggen van talrijke (vaak zeer bezwaarlijke) administratieve vereisten of excessieve beperkingen op het gebruik van modellen voor de ontwikkeling van veilige en effectieve verzorgingsmethoden,

V.

overwegende dat leerstoornissen (een psychische handicap) veel gemeenschappelijke kenmerken hebben en dezelfde behoeften doen rijzen als psychische stoornissen,

W.

overwegende dat er nog veel verbetering nodig is in de opleiding van beroepsuitoefenaars die in aanraking komen met personen die aan psychische stoornissen lijden, waaronder ook artsen en functionarissen van de rechterlijke macht,

X.

overwegende dat psychische stoornissen de eerste plaats innemen onder de menselijke ziekten,

1.

is verheugd over het Europees pact voor geestelijke gezondheid en welzijn en over het feit dat geestelijke gezondheid en welzijn worden erkend als een fundamentele prioriteit voor actie;

2.

geeft krachtige steun aan de uitnodiging tot samenwerking en optreden van de EU-instellingen, de lidstaten, de regionale en lokale overheden en de sociale partners op vijf prioritaire terreinen, met betrekking tot de bevordering van geestelijke gezondheid en welzijn van de bevolking, waarbij gedacht moet worden aan alle leeftijdsgroepen, de beide geslachten, groepen van verschillende etnische oorsprong en sociaal-economische status, de bestrijding van stigmatisering en sociale uitsluiting, de versterking van preventief optreden en zelfhulp, en de ondersteuning en afdoende behandeling van mensen met geestelijke gezondheidsproblemen, hun gezinnen en verzorgers; onderstreept dat bij deze samenwerking het subsidiariteitsbeginsel in acht moet worden genomen;

3.

vraagt de lidstaten om te zorgen voor een sterkere bewustwording van het belang van een goede geestelijke gezondheid, met name onder de professionals in de gezondheidssector, maar ook binnen doelgroepen, zoals ouders, onderwijzers, opleiders, personen die sociale en gerechtelijke diensten verlenen, werkgevers, verzorgers en vooral ook onder het grote publiek;

4.

vraagt de lidstaten om in samenwerking met de Commissie en Eurostat de kennis van geestelijke gezondheid en van het verband tussen geestelijke gezondheid en gezonde levensjaren te verbeteren via de instelling van mechanismen voor het op een duidelijke, gemakkelijk toegankelijke en begrijpelijke manier uitwisselen en verspreiden van inlichtingen;

5.

vraagt de Commissie voorstellen te doen voor gemeenschappelijke indicatoren ter verbetering van de vergelijkbaarheid van gegevens en de uitwisseling van beste praktijken en de samenwerking van lidstaten bij de bevordering van geestelijke gezondheid te vergemakkelijken;

6.

is van mening dat de klemtoon dient te worden gelegd op het voorkomen van slechte geestelijke gezondheid via sociale maatregelen die de nadruk leggen op de meest kwetsbare groepen; benadrukt dat, wanneer preventie niet volstaat, toegang op non-discriminatoire basis tot therapeutische behandeling moet worden bevorderd en vergemakkelijkt en dat personen met psychische gezondheidsproblemen volledige toegang moeten krijgen over innoverende vormen van behandeling;

7.

vraagt de EU om de financieringsmogelijkheden die beschikbaar zijn onder het zevende kaderprogramma te gebruiken om meer onderzoek te verrichten naar geestelijke gezondheid en welzijn en de interactie tussen psychische en lichamelijke gezondheidsproblemen; dringt er bij de lidstaten op aan om te verkennen welke mogelijkheden tot financiering van initiatieven op het gebied van de psychische gezondheid gevonden kunnen worden onder het Europees Sociaal Fonds en het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling;

8.

vraagt de lidstaten optimaal gebruik te maken van de beschikbare communautaire en nationale middelen voor de bevordering van geestelijke gezondheid en voor de opstelling van voorlichtings- en opleidingprogramma's ten behoeve van alle mensen in sleutelposities, teneinde tijdige diagnose, onmiddellijk optreden en een juist beheer van geestelijke gezondheidsproblemen te kunnen bevorderen;

9.

verzoekt de Commissie om een onderzoek uit te voeren naar de psychische gezondheidszorg en het beleid ter zake in alle lidstaten van de EU en om de resultaten hiervan te publiceren;

10.

verzoekt de lidstaten om goedkeuring van de VN-resolutie 46/119 inzake „bescherming van personen met psychische stoornissen en de verbetering van hun verzorging”, die door de VN-commissie voor mensenrechten werd ingediend en aangenomen werd door de Algemene Vergadering van de VN in 1991;

11.

vraagt de lidstaten om mensen met geestelijke gezondheidsproblemen toegang te verlenen tot gelijk, volwaardig en adequaat onderwijs, opleiding en werkgelegenheid, overeenkomstig het beginsel van permanente educatie, en te verzekeren dat zij voldoende worden ondersteund in hun behoeften;

12.

wijst erop dat duidelijke en langademige planning vereist is voor de verstrekking van efficiënte, toegankelijke en universele ambulante en institutionele geestelijke gezondheidsdiensten van goede kwaliteit, en dat door onafhankelijke instanties controlecriteria moeten worden vastgesteld; dringt aan op een betere samenwerking en communicatie tussen de professionals in de sector van de eerstelijnsgezondheidszorg en eerstelijns geestelijke gezondheidszorg, teneinde de geestelijke en lichamelijke gezondheidsproblemen efficiënt te kunnen beheren, door de bevordering van een holistische benadering die rekening houdt met het algemene profiel van mensen vanuit het oogpunt van fysieke en geestelijke gezondheid;

13.

verzoekt de lidstaten om in de algemene gezondheidszorg een screening naar psychische gezondheidsproblemen op te nemen en in de psychische gezondheidszorg een screening naar lichamelijke gezondheidsproblemen; dringt er verder bij de lidstaten op aan om een alomvattend model voor gezondheidszorg op te richten;

14.

verzoekt de Commissie om de ervaringen te verzamelen en te registreren die patiënten hebben opgedaan met de bijeffecten van medische zorg via de richtsnoeren van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMEA);

15.

verzoekt de Commissie om het mandaat van het Europese Centrum voor preventie en controle van ziektes (ECDC) uit te breiden tot de geestelijke gezondheid;

16.

vraagt de Commissie om de resultaten te presenteren van de te houden thematische conferenties over de uitvoering van de doelstellingen van het Europese pact en voorstellen te doen voor „een Europees actieplan voor geestelijke gezondheid en welzijn van de burgers, alsmede medisch onderzoek”;

17.

moedigt de oprichting aan van een EU-Platform voor geestelijke gezondheid en welzijn, dat uitvoering moet geven aan het Europees pact, bestaande uit vertegenwoordigers van de Commissie, het voorzitterschap van de Raad, het Parlement, de WGO, dienstengebruikers, personen met psychische gezondheidsproblemen, gezinnen, verzorgers, NGO's, de farmaceutische industrie, universiteiten en andere belanghebbenden; betreurt evenwel dat men op Europees vlak niet erin geslaagd is een richtlijn goed te keuren, hoewel daarop werd aangedrongen in bovengenoemde resolutie van het Parlement over het Groenboek van de Commissie inzake de verbetering van de geestelijke gezondheid;

18.

verzoekt de Commissie om het voorstel voor een Europese strategie voor geestelijke gezondheid en welzijn als haar doelstelling op lange termijn te handhaven;

19.

dringt er bij de lidstaten op aan om gemoderniseerde wetgeving op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg op te stellen, welke in overeenstemming is met de internationale verplichtingen op het gebied van de mensenrechten – gelijke behandeling en uitroeiing van discriminatie, onaantastbaarheid van het privé-leven, autonomie, lichamelijke onschendbaarheid, het recht op informatie en participatie – en waarin de fundamentele beginselen, waarden en doelstellingen van het beleid terzake van geestelijke gezondheidszorg worden vastgelegd en verankerd;

20.

dringt aan op de goedkeuring van gemeenschappelijke Europese rechtsnoeren voor de definitie van handicap overeenkomstig de bepalingen van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap;

Preventie van depressies en zelfmoord

21.

vraagt de lidstaten om multisectorale programma's ter preventie van zelfmoord uit te voeren, die vooral gericht zijn op kinderen en jongeren, die gebaseerd zijn op bevordering van een gezonde levenswijze, vermindering van risicofactoren zoals gemakkelijke toegang tot geneesmiddelen, drugs en gevaarlijke chemische substanties en het misbruik van alcohol; onderstreept met name de noodzaak om behandeling te verstrekken aan personen die een zelfmoordpoging hebben gedaan en om psychotherapeutische zorg te verstrekken aan familieleden van personen die zelfmoord hebben gepleegd;

22.

vraagt de lidstaten om regionale informatienetwerken tot stand te brengen tussen de professionals uit de gezondheidssector, de gebruikers van diensten en personen met geestelijke gezondheidsproblemen, hun gezinnen, de onderwijsinstellingen, de arbeidswereld, de lokale instanties en het publiek, teneinde depressief en tot zelfmoord neigend gedrag te kunnen beperken;

23.

vraagt om informatie op ruimere schaal over het Enkele Europese Noodnummer 112 bij zelfmoordpogingen en psychische crises om een tijdige interventie en het verlenen van medische noodhulp mogelijk te maken;

24.

verzoekt de lidstaten om speciale opleidingscursussen te laten organiseren voor huisartsen en personen die in de geestelijke-gezondheidszorg werkzaam zijn (artsen, psychiaters, verplegers) over preventie en de behandeling van psychische depressies om het risico van een zelfmoordpoging beter te kunnen herkennen en dat soort gevallen beter te kunnen opvangen;

Geestelijke gezondheid van jongeren en onderwijs

25.

vraagt de lidstaten om het schoolpersoneel te helpen bij het creëren van een gezonde sfeer en het opbouwen van betrekkingen tussen scholen, ouders, dienstverlenende instanties en gemeenschap, met het oog op een betere maatschappelijke integratie van jongeren;

26.

vraagt de lidstaten om ondersteuningsprogramma's op te stellen ten behoeve van ouders en vooral ten behoeve van benadeelde gezinnen, en te zorgen voor counselors op elke middelbare school, die bijstand kunnen verlenen aan jongere met sociale en emotionele problemen, waarbij de nadruk moet worden gelegd op preventieve programma's gebaseerd op ondersteuning van het gevoel van eigenwaarde en maatregelen om crises op te vangen;

27.

wijst op de noodzaak gezondheidssystemen te ontwerpen die beantwoorden aan de vraag naar speciale dienstverlening op het gebied van geestelijke gezondheid voor kinderen en adolescenten, waarbij rekening moet worden gehouden met de tendens om patiënten minder vaak langdurig in een inrichting op te nemen, maar hen vaker steun te verlenen om in de samenleving te blijven functioneren;

28.

benadrukt de noodzaak van vroegtijdige diagnose en behandeling van geestelijke gezondheidsproblemen bij kwetsbare groeperingen, en met name bij minderjarigen;

29.

stelt voor geestelijke gezondheid op te nemen in de studieprogramma's voor alle beroepen in de gezondheidssector en te voorzien in continue bijscholing in deze sector;

30.

dringt er bij de lidstaten en de Europese Unie op aan om samen te werken bij een betere bewustwording ten aanzien van de verslechterende situatie met betrekking tot de geestelijke gezondheid van kinderen van emigranten en om schoolprogramma's in te voeren om deze jongeren te helpen het hoofd te bieden aan de psychologische problemen die samenhangen met de afwezigheid van hun ouders;

Geestelijke gezondheid op de werkplek

31.

verklaart dat de werkplek een centrale rol speelt in de maatschappelijke integratie van mensen met geestelijke gezondheidsproblemen en vraagt om ondersteuning bij de aanwerving, het baanbehoud, de rehabilitatie en herintegratie van deze personen, waarbij de klemtoon dient te liggen op de integratie van de meest kwetsbare groepen met inbegrip van etnische minderheidsgroepen;

32.

verzoekt de lidstaten om onderzoek te laten doen naar de arbeidsomstandigheden die bevorderlijk kunnen zijn voor het optreden van psychische stoornissen, vooral ten aanzien van vrouwen;

33.

dringt er bij de lidstaten op aan om zich in te zetten voor de invoering van specifieke beroepsopleidingcursussen voor mensen met geestelijke gezondheidsproblemen, waarbij rekening moet worden gehouden met hun mogelijkheden en hun potentieel, teneinde hun integratie op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken en om ook programma's voor herintegratie op de werkplek te ontwikkelen; benadrukt de noodzaak van een juiste training van werkgevers en werknemers, opdat deze zich beter kunnen instellen op de specifieke behoeften van personen met geestelijke gezondheidsproblemen;

34.

vraagt de werkgevers om een gezond arbeidsklimaat te bevorderen door te letten op de vermindering van de arbeidsstress en op de onderliggende oorzaken van geestelijke gezondheidsstoornissen op de werkplek en op de bestrijding ervan;

35.

verzoekt de Commissie om van bedrijven en overheidsinstanties te eisen dat zij jaarlijks verslag uitbrengen over hun beleidsmaatregelen ten aanzien van de psychische gezondheid van hun werknemers, op dezelfde grondslag als hun verslaglegging over de lichamelijke gezondheid en de veiligheid op de werkplek;

36.

moedigt de werkgevers ertoe aan om in het kader van hun strategieën voor gezondheid en veiligheid op het werk programma's op te stellen voor de bevordering van de emotionele en geestelijke gezondheid van hun werknemers, om steunmaatregelen te nemen die vertrouwelijk en niet-stigmatiserend zijn en een beleid in te voeren om pesterijen te voorkomen en vraagt de Commissie om deze programma's op het internet te publiceren teneinde positieve modellen te kunnen verspreiden;

37.

vraagt de lidstaten ervoor te zorgen dat de mensen die recht hebben op een ziekte- of invaliditeitsuitkering ten gevolge van geestelijke gezondheidsproblemen, niet het recht wordt onthouden op toegang tot de arbeidsmarkt en dat zij de met hun invaliditeit/ziekte verband houdende voordelen niet verliezen zodra zij een nieuwe baan vinden;

38.

verzoekt de lidstaten om toe te zien op de volledige en doelmatige uitvoering van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (3);

Geestelijke gezondheid van ouderen

39.

vraagt de lidstaten om adequate maatregelen te treffen voor de verbetering en het behoud van een hoge levenskwaliteit voor ouderen, en een gezond en actief ouder worden te bevorderen via participatie aan het maatschappelijk leven en de ontwikkeling van flexibele pensioneringsregelingen;

40.

herinnert aan de noodzaak van het bevorderen van onderzoek naar voorkoming en verzorging van neuro-degeneratieve stoornissen en andere leeftijdgerelateerde geestesziekten en aan de noodzaak om in toekomstige acties of voorstellen van de Commissie, onderscheid te maken tussen de ziekte van Alzheimer en gelijkaardige neurodegeneratieve ziekten en andere vormen van geestesziekt;

41.

dringt aan op de noodzaak om een interface tussen onderzoek en politiek te ontwikkelen op het gebied van geestelijke gezondheid en welzijn;

42.

wijst op de noodzaak comorbiditeit van ouderen te beoordelen en te voorzien in scholing van gezondheidsverzorgers, opdat zij de behoeften van ouderen met geestelijke gezondheidsproblemen beter leren kennen;

43.

vraagt de Commissie en de lidstaten om in het kader van de opencoördinatiemethode voor sociale bescherming en integratie, maatregelen te nemen voor de ondersteuning van verzorgers en richtsnoeren uit te werken voor gezondheidszorg en langdurige zorg, en aldus mishandeling van ouderen te helpen voorkomen en hen in staat te stellen een waardig leven in een aangepaste omgeving te leiden;

Bestrijding van stigmatisering en sociale uitsluiting

44.

vraagt dat wordt voorzien in publieke informatie en voorlichting via de media, het internet, het schoolwezen en de arbeidsplek, teneinde de geestelijke gezondheid te kunnen bevorderen, de kennis van de meest voorkomende symptomen van depressies en zelfmoordneigingen te verbeteren, stigmatisering van geestesstoornissen ongedaan te maken, betere en doelmatiger hulp te bevorderen en een actieve integratie van mensen met geestelijke gezondheidsproblemen mogelijk te maken;

45.

onderstreept de beslissende rol van de media in de mentaliteitsverandering met betrekking tot geestesziekten en dringt aan op de uitwerking van Europese richtsnoeren voor verantwoordelijke informatie over geestelijke gezondheid door de media;

46.

vraagt de lidstaten om steun te geven aan de versterking van de representatieve instanties van dienstengebruikers en verzorgers en aldus hun deelneming aan zowel de procedures voor beleidsplanning en -uitvoering als alle fasen van het onderzoek naar geestelijke gezondheid te vergemakkelijken;

47.

is van oordeel dat het wegnemen van de stigmatisering waarmee psychische aandoeningen gepaard gaan ook inhoudt dat er een eind wordt gemaakt van invasieve en onmenselijke praktijken en aan praktijken die erop berusten dat de patiënt als onmondig wordt beschouwd;

48.

acht ondersteuning noodzakelijk van acties tot psychosociale rehabilitatie die uitgevoerd worden via kleinschalige woongemeenschappen (van publieke, particuliere of gemengde aard), deels met ambulante dagverzorging deels met continue verzorging, die het gezinsmodel volgen en gerealiseerd kunnen worden in een stedelijke context, zulks met het oog op de integratie van de betrokken personen tijdens alle stadia van het therapeutische en rehabilitatieproces;

49.

verheugt zich over het voorstel van de Commissie voor een nieuwe richtlijn tegen discriminatie buiten de arbeidscontext op grond van religie of godsdienstige overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele oriëntatie en dringt aan op de onmiddellijke goedkeuring van deze richtlijn met het oog op een doelmatige bescherming tegen discriminatie van personen met geestelijke gezondheidsproblemen;

50.

dringt er bij de lidstaten op aan om onverwijld over te gaan tot ratificatie van de Conventie van Den Haag van 13 januari 2000 inzake de internationale bescherming van volwassenen;

*

* *

51.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Europees kantoor van de WHO.


(1)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 148.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0009.

(3)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/30


Donderdag, 19 februari 2009
Follow-up van de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie: een eerste beoordeling

P6_TA(2009)0064

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over de follow-up van de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie: een eerste beoordeling (2008/2214(INI))

2010/C 76 E/06

Het Europees Parlement,

gezien de resolutie van de Raad van 7 december 1998 inzake energie-efficiëntie in de Europese Gemeenschap (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 oktober 2006„Actieplan voor energie-efficiëntie – het potentieel realiseren” (COM(2006)0545),

gezien de bij de bovenvermelde mededeling gevoegde begeleidende werkdocumenten van de Commissiediensten, en met name de analyse van het actieplan (SEC(2006)1173), de effectbeoordeling van het actieplan (SEC(2006)1174) en de beknopte samenvatting daarvan (SEC(2006)1175),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 januari 2007 over een energiebeleid voor Europa (COM(2007)0001),

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 8 en 9 maart 2007 inzake de goedkeuring door de Raad van het actieplan van de Europese Raad (2007-2009) – een energiebeleid voor Europa,

gezien Richtlijn 92/75/EEG van de Raad van 22 september 1992 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van huishoudelijke apparaten (2),

gezien Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen (3),

gezien Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake de bevordering van warmtekrachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt (4),

gezien Richtlijn 2005/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten (5),

gezien Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten (6),

gezien Besluit 2006/1005/EG van de Raad van 18 december 2006 betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Regering van de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Gemeenschap over de coördinatie van programma's voor energie-efficiëntie-etikettering voor kantoorapparatuur (7),

gezien het voorstel voor Verordening (EG) nr. 106/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende een communautair energie-efficiëntie-etiketteringsprogramma voor kantoorapparatuur (herschikking) (8),

gezien Besluit nr. 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) (9) en met name Hoofdstuk III van Titel II betreffende het Programma Intelligente Energie – Europa,

gezien Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (10),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 1 juni 2006 over het Groenboek inzake energie-efficiëntie „Meer doen met minder” (11),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 december 2006 over een Europese strategie voor duurzame, concurrerende en continu geleverde energie voor Europa – Groenboek (12),

gezien de mededeling van de Commissie van 23 januari 2008 betreffende een eerste beoordeling van nationale actieplannen voor energie-efficiëntie als vereist bij Richtlijn 2006/32/EG betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten (COM(2008)0011),

gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (COM(2008)0019),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 november 2008 getiteld „Energie-efficiëntie: verwezenlijking van de 20 %-doelstelling” (COM(2008)0772),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0030/2009),

A.

overwegende dat de Europese Unie door ondoelmatig gebruik meer dan 20 % van haar energie verspilt en als de besparingsdoelstelling van 20 % gehaald zou worden, ongeveer 400 Mtoe (miljoen ton olie-equivalent) minder primaire energie zou verbruiken, met ongeveer 860 miljoen ton minder CO2-uitstoot,

B.

overwegende dat energieverbruik, in combinatie met de samenstelling van het energieverbruik (energiemix) in de afzonderlijke lidstaten, dat vooral gebaseerd is op conventionele energiebronnen, de hoofdoorzaak van de uitstoot van broeikasgassen in de EU blijft,

C.

overwegende dat er steeds complexere risico's ontstaan met betrekking tot de zekerheid en de afhankelijkheid van de energievoorziening in verband met de invoer van energiebronnen in de EU,

D.

overwegende dat een groter aantal impulsen om in een financiële crisis of recessie en bij zeer wispelturige en onvoorspelbare olieprijzen in energie-efficiëntie te investeren, de economie kunnen helpen stimuleren,

E.

overwegende dat de stijging van de energieprijzen een van de hoofdoorzaken van armoede kan worden; dat verbeteringen van de energie-efficiëntie de meest effectieve manier zijn om de kwetsbaarheid van de armen te verminderen,

F.

overwegende dat betere energie-efficiëntie uit kostenoogpunt ook de best renderende manier is om de bindende uitstootverminderingen en hernieuwbare-energiedoelstellingen te verwezenlijken, waar de EU zich op vastgelegd heeft,

G.

overwegende dat het verbeteren van de energie-efficiëntie en, inherent daaraan, gebruikmaking van de mogelijkheden op dat gebied in het gemeenschappelijk belang van de lidstaten is; overwegende dat het zinvol zou zijn diverse soorten maatregelen te treffen in de lidstaten, om rekening te houden met hun uiteenlopende economische en klimatologische kenmerken,

H.

overwegende dat energie-efficiëntiemaatregelen alleen het gewenste resultaat zullen hebben als zij op sectorale beleidsterreinen worden toegepast,

I.

overwegende dat de Commissie, aangezien diverse lidstaten geen nationaal energie-efficiëntieplan hebben ingediend, maatregelen moet treffen om meer lidstaten ertoe aan te sporen uitvoering te geven aan de besluiten op dit terrein,

J.

overwegende dat energie-efficiëntie aan belang wint door de internationale economische crisis en de alsmaar wispelturiger prijzen van energiebronnen, hetgeen de internationale concurrentiepositie van Europese bedrijven aanzienlijk kan verbeteren,

K.

overwegende dat, volgens de bovengenoemde mededeling van de Commissie „Energie-efficiëntie: verwezenlijking van de 20 %-doelstelling”, er een reëel risico bestaat dat de voor 2020 gestelde energie-efficiëntiedoelstelling niet zal worden gehaald,

L.

overwegende dat het voorstel voor een richtlijn tot aanmoediging van energieverbruik uit hernieuwbare bronnen de lidstaten verplicht om energie-efficiëntie en -besparingen te stimuleren en aan te moedigen teneinde hun hernieuwbare-energiedoelstellingen gemakkelijker te kunnen bereiken,

M.

overwegende dat woongebouwen mogelijkheden tot ongeveer 27 % energiebesparing bieden,

N.

overwegende dat er nog altijd geen wettelijk bindende doelstellingen voor energie-efficiëntie zijn, noch op EU-, noch op nationaal vlak,

O.

overwegende dat het duidelijk aan mogelijkheden en middelen ontbreekt om energie-efficiëntieprojecten uit te voeren,

1.

is ingenomen met de actieplannen van de lidstaten; is tegelijkertijd bezorgd dat de vertraging waarmee de plannen zijn ingediend en de inhoud van een aantal nationale actieplannen wijzen op tekortkomingen waardoor de verwezenlijking van de energie-efficiëntie- en klimaatbeschermingsdoelstellingen van de EU in gevaar wordt gebracht; benadrukt dat de klemtoon nu op daadwerkelijke uitvoering van maatregelen moet liggen die op energie-efficiëntie gericht zijn, o.a. ontwikkeling van optimale werkwijzen en gecoördineerde maatregelenpakketten, en betere informatie en advies voor energie-efficiëntie aan het adres van de eindgebruikers;

2.

is van mening dat het tijd is dat, als onderdeel van de herziening van de actieplannen in 2009, de mate waarin in de wetgeving en de actieplannen alle besparingsmogelijkheden worden benut op het gebied van energie-efficiëntie, zorgvuldig moet worden bestudeerd, evenals de verdeling van de verantwoordelijkheid voor handhaving en uitvoering tussen de Commissie, de lidstaten en de regionale en plaatselijke overheden;

3.

dringt er bij de Commissie op aan om van energie-efficiëntie en energiebesparing de hoeksteen van het energiebeleid voor Europa te maken; is ingenomen met de door de Commissie in de bovenvermelde mededeling „Energie-efficiëntie: verwezenlijking van de 20 %-doelstelling” gedane toezegging om te komen met een herzien EU-actieplan inzake energie-efficiëntie; verzoekt de Commissie de voor het jaar 2020 gestelde streefwaarde van 20 % energie-efficiëntie juridisch bindend te maken, als onderdeel van de evaluatie die zij uit hoofde van Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies terug te dringen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het terugdringen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen (13);

4.

is verheugd over de stijging van de personeelsmiddelen die de Commissie heeft bestemd voor energie-efficiëntie en die – al is ze nog altijd ontoereikend om volledige operationaliteit te garanderen – heeft geresulteerd in een snellere voorbereiding van wetgevingsvoorstellen op gebieden zoals het ecologisch ontwerp van producten, de energieprestatie van gebouwen en energie-etikettering, de vervoersector en eindgebruikersinstallaties; benadrukt dat er nog steeds behoefte is aan wetgeving op deze gebieden;

5.

beschouwt Richtlijn 2006/32/EG als een goed regelgevingskader; merkt tegelijkertijd op dat de richtlijn in haar toepassing voor de periode tot 2016 beperkt is en in ieder geval veel te geringe eisen stelt om de doelstelling van minstens 20 % betere energie-efficiëntie tegen 2020 te kunnen bereiken, en dringt derhalve aan op een herziening in 2012 die gebaseerd is op een grondig onderzoek van de ervaringen van de lidstaten;

6.

is ingenomen met het feit dat energieleveranciers en beroepsorganisaties in een aantal lidstaten op basis van de richtlijn zijn begonnen hun eigen slimme metersystemen te verbeteren en te coördineren; stelt evenwel vast dat het met de huidige regelgeving weinig waarschijnlijk is dat de huishoudens op grote schaal slimme meters in gebruik zullen nemen, en steunt daarom de verplichte invoering van slimme meters in alle gebouwen binnen 10 jaar na de inwerkingtreding van Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (14); dringt er bij de Commissie op aan om strenger de hand te houden aan artikel 13 van Richtlijn 2006/32/EG, teneinde de algemene invoering van slimme metersystemen te bespoedigen;

7.

acht het geboden dat de Commissie de verplichte invoering van slimme metersystemen ondersteunt en dat zij een uitgebreid onderzoek instelt naar de ervaringen van de lidstaten op dit terrein; is van mening dat de voorschriften in de toekomst moeten eisen dat de woningen van de verbruikers naast de bestaande metersystemen ook met goed afleesbare aanwijzers uitgerust worden, terwijl de Commissie ook aandacht moet besteden aan de regels inzake onderlinge compatibiliteit van metersystemen, datacommunicatie, gedifferentieerde tarieven en microproductie;

8.

is van mening dat regels die de voorbeeldfunctie van de overheid versterken moeten worden gesteund; is van mening dat in het licht van de stijgende energieprijzen, energie-efficiëntiecriteria moeten worden vastgesteld voor openbare aanbestedingsprocedures van instellingen in de publieke sector;

9.

ziet in dat betere energie-efficiëntie van gebouwen enorme mogelijkheden biedt voor beperking van de uitstoot van broeikasgassen en de bestrijding van klimaatverandering, zowel in de vorm van aanpassingen als door de oorzaken van klimaatverandering tegen te gaan;

10.

moedigt de lidstaten ertoe aan om zo intensief mogelijk gebruik te maken van alternatieve, hernieuwbare energiebronnen zoals wind, biomassa, biobrandstoffen en ook golfslag- en getijdenenergie;

11.

is verheugd over de voorbereidingen van de Commissie om Richtlijn 2002/91/EG uit te breiden in verband met de standaardisering van weinig energie-intensieve en CO2-vrije gebouwen, en dringt aan op regels voor energiegunstige gebouwen die voor heel de Europese Unie gelden, omdat hierdoor de kosten voor eindgebruikers zouden kunnen worden verlaagd; dringt erop aan dat het tijdschema voor de standaardisering en vaststelling van het minimale energieaandeel van hernieuwbare bronnen nauwkeurig wordt vastgelegd voor zowel nieuwe als bestaande gebouwen;

12.

wijst er met nadruk op dat woongebouwen tot de meest energieverkwistende voorzieningen behoren en dringt er dan ook op aan dat de financiële steun, zowel nationaal als op het niveau van de Gemeenschap, ter verbetering van de energieprestatie van gebouwen wordt verhoogd en dat de bestaande financiële prikkels worden vergeleken met de toezeggingen die gedaan zijn in de nationale actieplannen, als onderdeel van de evaluatie daarvan door de Commissie;

13.

moedigt de lidstaten en de regio's er vooral toe aan de middelen uit de structuurfondsen te gebruiken om op hun grondgebied thematische netwerken op te zetten in het kader van de gecoördineerde actie volgens het werkprogramma 2008 voor intelligente energie voor Europa, teneinde geïnformeerd te zijn omtrent wat er in andere EU-regio’s wordt gedaan voor efficiënt energiegebruik en om kennis en ervaring op dat gebied onderling uit te wisselen;

14.

stelt met nadruk dat de energiemaatregelen die deel uitmaken van de nationale actieplannen als prioriteit voor de woningbouw moeten voorzien in een betere isolatiekwaliteit voor woningen van mensen met lagere inkomens, aangezien de onvoorspelbare brandstofprijzen de financiële positie van de bewuste huishoudens ernstig in het gedrang zullen brengen en voor aanzienlijke sociale problemen kunnen zorgen;

15.

staat er positief tegenover dat de wetgeving inzake etikettering van apparatuur en minimale energie-efficiëntie permanent en volgens schema wordt aangevuld met betrekking tot het actieplan en Richtlijn 2005/32/EG; acht het van belang dat het aantal producten dat onder de wetgeving valt wordt uitgebreid en dat er adequate aandacht wordt besteed aan de gewoonten van de consumenten;

16.

beveelt de Commissie aan dat ze de mogelijkheid onderzoekt om externe krachtbronnen die meerdere apparaten van stroom voorzien aan regulering te onderwerpen, teneinde het stroomverbruik in de stand-bystand te beperken; verzoekt de Commissie voorts om er in overeenstemming met Richtlijn 2005/32/EG voor te zorgen dat de regels voor energie-efficiëntie de volledige levenscyclus van een apparaat bestrijken; wenst dat de richtlijn daarom wordt aangevuld met bepalingen inzake de volledige levensduur van een apparaat, de aansprakelijkheid van de producent en de herstelbaarheid;

17.

acht het van belang dat ondernemingen die niet onder de Europese regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten vallen worden betrokken bij de verbetering van de energie-efficiëntie, met name indien verborgen kosten of andere problemen de totstandbrenging van de interne markt belemmeren; acht het in verband hiermee noodzakelijk dat – naast de uitbreiding van ecologische ontwerpen – ook de „witte certificaten”-regeling wordt ingevoerd; is van mening dat de Commissie, om dit mogelijk te maken, de relevante controles zo spoedig mogelijk moet voltooien; wijst op de centrale rol die energie-efficiëntie kan vervullen om de lidstaten te helpen hun bindende samenwerkingsdoelstellingen te verwezenlijken; onderstreept met name het potentieel van uit kostenoogpunt goed renderende verbruiksbeperkingen door energie-efficiëntere gebouwen;

18.

is ingenomen met Verordening (EG) nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO 2 -emissies van lichte voertuigen te beperken (15) en met de raadpleging over verdere wetgeving ter verbetering van de specifieke energie-efficiëntie van voertuigen; stelt met nadruk dat het belang van het bedrijfsleven ermee gediend is om zo spoedig mogelijk zekerheid te geven over stringente emissiedoelstellingen voor de toekomst vast te leggen; spreekt zijn teleurstelling uit over het feit dat de grenswaarde waarop het heeft aangedrongen – 95 g CO2 tegen 2020 – nog niet bevestigd is; merkt echter met bezorgdheid op dat de nieuwe wetgeving niet tegen de stijgende vraag naar energie voor vervoer zal opwegen;

19.

is verheugd over de opstelling van het Groenboek over stedelijke mobiliteit (COM(2007)0551), maar merkt op dat, als er geen specifieke, kwantificeerbare bepalingen zijn, de efficiëntiereserves niet kunnen worden gemobiliseerd; verzoekt de Commissie na te gaan hoe aanmoediging van energie-efficiënte mobiliteit in de steden en uitbouw van het openbaar vervoer een belangrijker functie in het structuur- en cohesiebeleid kunnen vervullen en hoe efficiënte mobiliteit meer gewicht in het geheel van voorwaarden voor medefinanciering van projecten door de Gemeenschap kan krijgen;

20.

benadrukt dat met behulp van het brede scala aan informatie- en communicatieapparatuur tolheffingssystemen kunnen worden toegepast op het vrachtvervoer over de weg die niet alleen het snelwegennet bestrijken; dringt erop aan dat de mogelijkheden voor wetgeving inzake uniforme monitoring in de interne markt worden bestudeerd;

21.

verheugt zich over het voorstel van de Commissie om doeltreffende warmtekrachtkoppeling te veralgemenen, maar merkt op dat aanmoediging van de techniek alleen van belang is voor zover ze op doelmatige wijze aan redelijke plaatselijke verwarmingsbehoeften kan helpen voldoen; stelt vast dat in stadsverwarmingsystemen de doelmatigheid van het netwerk evenzeer van cruciaal belang is als die van de door de verbruikers toegepaste apparatuur; is van mening dat er bij structurele steunverlening in de toekomst veel meer aandacht moet worden besteed aan de doelmatigheid van het netwerk in bestaande stadsverwarmingsystemen;

22.

blijft van mening dat afzonderlijk sectoraal beleid indruist tegen de pogingen van de Europese Unie om energie-efficiënt te zijn; is van mening dat dit ook geldt in de huidige structuur van structuur- en cohesiesteun;

23.

is van mening dat kleine en middelgrote ondernemingen een belangrijke rol voor betere energie-efficiëntie te vervullen hebben, maar niet over dezelfde mogelijkheden als grotere ondernemingen beschikken om aan de wetgeving of aan nieuwe energienormen te voldoen; is derhalve van opvatting dat de voorzieningen die door de Small Business Act ingesteld worden, ook informatie en contacten in de sfeer van energie-efficiëntie met kleine en middelgrote ondernemingen moeten omvatten;

24.

verzoekt de lidstaten hun streefdoelen veel ambitieuzer op te vatten en van hun nationale actieplannen voor energie-efficiëntie praktische hulpmiddelen te maken, niet alleen om hun energie-efficiëntiedoelstellingen krachtens Richtlijn 2006/32/EG te bereiken, maar ook hun ruimere doelstellingen op langere termijn, en meer in het bijzonder hun energie-efficiëntie tegen 2020 met minstens 20 % te verbeteren en aan bindende nationale samenwerkingsdoelstellingen voor uitstootvermindering te voldoen;

25.

roept de lidstaten ertoe op de minimale indicatieve nationale doelstelling energiebesparing van 9 % tegen 2016 in Richtlijn 2006/32/EG te overtreffen en duidelijke tussentijdse doelstellingen vast te leggen om het einddoel te kunnen verwezenlijken;

26.

acht het noodzakelijk dat er in de nationale actieplannen realistische, concrete en bindende doelstellingen worden geformuleerd en duidelijke maatregelen staan die ingevoerd moeten worden om te zorgen dat de doelstellingen bereikt worden;

27.

acht het uitermate belangrijk dat de nationale actieplannen worden afgestemd op de geografische en klimatologische kenmerken, de economische structuur en het consumentengedrag, die per regio sterk uiteen kunnen lopen;

28.

wijst met nadruk op het verband tussen energie en territoriale samenhang, zoals in het Groenboek over territoriale cohesie van de Commissie (COM(2008)0616) aangestipt, in termen van het positief aandeel van maatregelen voor energie-efficiëntie in duurzame ontwikkeling en veilige energievoorziening, alsmede op het belang van een goed doordachte ruimtelijke strategie en van de uitwerking van oplossingen op lange termijn voor alle regio's;

29.

acht het noodzakelijk dat er in de nationale actieplannen energie-efficiciëntie-streefwaarden worden vastgelegd die op een kostenefficiënte wijze kunnen worden gehaald en dat de toegevoegde waarde van staatssteun wordt gewaarborgd;

30.

vraagt de lidstaten in hun bestaande bemiddelingsstructuren tussen overheidsinstellingen en het publiek ook informatie over energie-efficiëntie, de beste werkwijzen op dat gebied en de vaststaande rechten van de verbruiker in energie- en klimaataangelegenheden op te nemen;

31.

acht het onontbeerlijk dat de nationale actieplannen, in tegenstelling tot de huidige praktijk in een aantal lidstaten, worden opgesteld met substantiële betrokkenheid van plaatselijke en regionale bestuurslichamen, maatschappelijke organisaties en economische partners om voor betere uitvoering vanuit de basis te zorgen;

32.

acht het van belang dat er in de nationale actieplannen bijzondere aandacht wordt besteed aan armoede die wordt veroorzaakt door stijgende energieprijzen, en dat ze degenen die gevaar lopen om in armoede terecht te komen, voldoende bescherming bieden; meent dat betere energie-efficiëntie en ruimere bewustmaking een dringende en levensbelangrijke taak vormen;

33.

benadrukt dat het van belang is dat de lidstaten in hun nationale actieplannen voor energie-efficiëntie adequate financiële hulpmiddelen voor energiebesparing opnemen, zoals voorgeschreven in artikel 9 van Richtlijn 2006/32/EG; is van mening dat de financiële hulpmiddelen zodanig moeten zijn ontworpen dat ze de bekende hindernissen voor betere energie-efficiëntie weten te overwinnen, zoals de verdeling van kosten en baten tussen eigenaar en huurder en de langere periode voordat werkzaamheden om oudere gebouwen die moeilijk te verbeteren zijn aan de energie-efficiëntienormen van vandaag aan te passen, beginnen te renderen;

34.

vindt dat er in de nationale actieplannen speciale nadruk moet worden gelegd op de wijze waarop de nationale overheden van plan zijn investeringen in energie-efficiëntie door de kleine en middelgrote ondernemingen te bevorderen en te ondersteunen; wijst er dan ook op dat er bij het opstellen van nationale actieplannen vooral op dat soort investeringen gelet moet worden;

35.

stelt met teleurstelling vast dat de financiële middelen voor energie-efficiëntie in de meeste lidstaten nog altijd ontoereikend zijn en niet voldoende op regionale verschillen afgestemd zijn; vraagt de lidstaten en regionale eenheden zich bij de uitvoering van hun werkprogramma's vooral op vernieuwende maatregelen toe te leggen om financieel verantwoorde energie-efficiënte oplossingen uit te werken;

36.

wijst er met nadruk op dat voortaan de eerste noodzaak daadwerkelijke uitvoering van de maatregelen moet zijn, o.a. door vastlegging van optimale praktijken en onderlinge afstelling van maatregelen, organisatie van informatie-uitwisseling en coördinatie van het optreden van de diverse en verspreid gesitueerde partijen die voor energie-efficiëntie hun medewerking moeten verlenen;

37.

beklemtoont dat er in de tweede reeks nationale actieplannen in 2011 omvangrijker en duidelijker verbintenissen nodig zijn om voor de deelnemers op de markt een gunstig bedrijfsklimaat en voorspelbare investeringsvoorwaarden tot stand te brengen;

38.

benadrukt dat de privé-sector met behulp van nationale maatregelen een vooraanstaande rol in de investeringen en ontwikkeling van nieuwe duurzame energietechnologie moet vervullen, en tegelijk ook vernieuwend moet optreden en een benadering moet volgen die beter op energie-efficiëntie gericht is;

39.

benadrukt de strategische rol van de overheid in de EU, vooral op regionaal en lokaal niveau, bij de verbetering van de institutionele steunverlening die nodig is voor initiatieven voor energie-efficiëntie, zoals beschreven in Richtlijn 2006/32/EG; beveelt aan om de zeer gedetailleerde informatie- en voorlichtingscampagnes nog verder uit te bouwen, bijvoorbeeld door middel van gemakkelijk te begrijpen energie-efficiëntie-etiketten en energiegerelateerde proefprojecten en opleiding op het grondgebied van de regionale en lokale overheden om het bewustzijn van de burgers te verhogen en hun gedrag te veranderen;

40.

vraagt de lidstaten bewustmakingscampagnes voor energie-efficiëntie op lange termijn uit te werken met de nadruk op efficiënte gebouwen, zowel openbare als particuliere, en ook om het publiek ervan te overtuigen dat energie-efficiëntie reële besparingen kan opleveren;

41.

dringt er bij de Commissie op aan een gedetailleerde analyse van alle in de eerste ronde ingediende actieplannen te publiceren, zodat de redenen voor de vertraging volstrekt duidelijk worden en om streng op te treden tegen verdere vertragingen en nalatigheid;

42.

verzoekt de Commissie op communautair en nationaal niveau na te gaan of al het sectoraal beleid wel consistent is met de energie-efficiëntiedoelstellingen; is van mening dat in dit kader een gedetailleerde herziening van de communautaire steunregelingen onontbeerlijk is;

43.

vraagt de Commissie om het aandeel van de structuur- en cohesiefondsen dat volgens artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (16) aan betere energie-efficiëntie van bestaande woningen moet worden besteed, aanzienlijk uit te breiden en van de lidstaten te eisen dat ze de mogelijkheden daarvan volledig benutten;

44.

moedigt de lidstaten en vooral de regio's ertoe aan de middelen uit de structuurfondsen te gebruiken om op hun grondgebied thematische netwerken op te zetten in het kader van de gecoördineerde actie volgens het werkprogramma 2008 voor intelligente energie voor Europa, teneinde goed geïnformeerd te zijn over wat er in andere EU-regio's wordt gedaan voor efficiënt energiegebruik en om kennis en ervaring op dat gebied onderling uit te wisselen;

45.

vraagt van de Commissie, voor de volgende programmeringsperiode van de structuurfondsen, ondersteuning van doelstellingen inzake energie-efficiëntie, stringentere daarop gerichte prioriteitscriteria, en steun voor concrete maatregelen en technologieën om op energie te besparen en efficiënt energiegebruik te stimuleren, ook door ondersteuning van partnerschappen bij projecten zoals het renoveren van gebouwen, het moderniseren van straatverlichting en ecologisch verantwoord vervoer, modernisering van installaties voor stadsverwarming en warmte- en elektriciteitsproductie;

46.

verzoekt de Commissie maatregelen in te voeren die de lidstaten van de institutionele mogelijkheden moeten voorzien om effectieve nationale actieplannen voor te bereiden en te implementeren, onder meer ook in de vorm van officieel toezicht en dito kwaliteitscontroles op bepaalde maatregelen, o.a. wat betreft de verplichtingen die voor een energiecertificaat voor gebouwen te vervullen zijn, en om onderrichts- en opleidingsprogramma's over energie-efficiëntie voor het publiek te verzorgen; vraagt de Commissie ook een openbare gegevensbank voor de energie-efficiëntiemaatregelen van de lidstaten en/of de kritieke punten bij de toepassing daarvan aan te leggen;

47.

verzoekt de Commissie minimumeisen vast te stellen voor een geharmoniseerd model, een geharmoniseerde methodiek en een geharmoniseerd evaluatieproces voor nationale actieplannen inzake energie-efficiëntie; merkt op dat dit een vermindering van de administratieve lasten voor de lidstaten tot gevolg zal hebben, de garantie biedt dat de nationale actieplannen inzake energie-efficiëntie adequaat zijn opgezet en het opmaken van vergelijkende analyses zal vergemakkelijken; is van mening dat deze geharmoniseerde opzet en deze geharmoniseerde methodiek nopen tot een indeling per sector en dat daarbij een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds in een eerder stadium door lidstaten toegepaste beleidsinstrumenten en -maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie, en anderzijds nieuwe en aanvullende beleidsmaatregelen en acties op dit terrein; wijst op de desbetreffende bepalingen van de voorgestelde richtlijn inzake bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen; benadrukt dat de controle door de Commissie en - zonodig - de afwijzing van de nationale actieplannen op het moment van de indiening ervan garant zou staan voor een betere kwaliteit van de uitvoering in de latere stadia; pleit voor coördinatie van nationale actieplannen en rapporten in het kader van de respectieve wetgevingsinstrumenten die verband houden met de klimaatveranderingsdoelstellingen; roept de Commissie op de nationale actieplannen inzake energie-efficiëntie over en weer te vergelijken met andere nationale actieplannen en rapporten op dit terrein, waaronder de documenten die zijn ingediend in het kader van het Kyoto-protocol en van de documenten inzake nationale strategische referentiekaders voor structuurfondsen;

48.

vraagt de Commissie gemeenschappelijke principes vast te leggen voor werkwijzen om energiebesparingen te meten, onder volledige eerbieding van het subsidiariteitsbeginsel; stipt aan dat kwantificering en verificatie van energiebesparingen door maatregelen voor betere energie-efficiëntie niet alleen vanuit het gezichtspunt van Richtlijn 2006/32/EG van belang zijn, maar ook om de verwezenlijkingen voor de doelstelling van 20 % energiebesparing tegen 2020 en alle verdere doelstellingen voor energiebesparing in de toekomst te meten;

49.

dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie een duidelijke benadering met een logische samenhang volgen, en meer in het bijzonder dat de eisen van Richtlijn 2002/91/EG, en alle verdere herschikkingen, volledig in de nationale actieplannen overgenomen worden, zodat ze maatregelen bevatten die een echte aanvulling op de verbeteringen in de energie-efficiëntie vormen welke al door de bestaande wetgeving van de lidstaten en de Gemeenschap geëist worden;

50.

dringt er bij de Commissie op aan om er nauwlettend op toe te zien dat de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie duidelijk uiteenzetten op welke manier de verplichting krachtens Richtlijn 2006/32/EG nagekomen wordt dat de overheidsector een voorbeeldfunctie te vervullen heeft, en zo nodig een voorstel in te dienen voor communautaire wetgeving waarmee gewaarborgd wordt dat de publieke sector een voorbeeldfunctie vervult op het gebied van investeringen in energie-efficiëntie;

51.

verzoekt de Commissie na te gaan hoe openbare aanbestedingsprocedures kunnen worden uitgebreid met een reeks energie-efficiëntievoorwaarden, te verwezenlijken door in overheidscontracten voorrang aan „groene” producten te geven, mede onder verplichte toepassing van energie-efficiëntievoorschriften en verplichte inachtneming van energiekosten over de volledige levensduur bij evaluatie van investeringen; onderstreept dat overheidsinstanties op alle niveaus vooral een voorbeeldfunctie te vervullen hebben door bij hun procedures uitvoering te geven aan het groenboek openbare aanbestedingen;

52.

dringt er bij de Commissie op aan na te gaan welke communautaire middelen er worden bestemd voor onderzoek en ontwikkeling, om ervoor te zorgen dat de middelen die bestemd zijn voor verbetering van de energie-efficiëntie in de volgende financiële vooruitzichten worden verhoogd;

53.

vindt dat de Commissie lidstaten die hun nationaal actieplan voor energie-efficiëntie nog niet hebben goedgekeurd, moet aansporen om de besluiten op dat terrein uit te voeren;

54.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 394 van 17.12.1998, blz. 1.

(2)  PB L 297 van 13.10.1992, blz. 16.

(3)  PB L 1 van 4.1.2003, blz. 65.

(4)  PB L 52 van 21.2.2004, blz. 50.

(5)  PB L 191 van 22.7.2005, blz. 29.

(6)  PB L 114 van 27.4.2006, blz. 64.

(7)  PB L 381 van 28.12.2006, blz. 24.

(8)  PB L 39 van 13.2.2008, blz. 1.

(9)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 15.

(10)  PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1.

(11)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 273.

(12)  PB C 317 E van 23.12.2006, blz. 876.

(13)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 136.

(14)  PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55.

(15)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 1.

(16)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 1.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/38


Donderdag, 19 februari 2009
Toegepast onderzoek op het gebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid

P6_TA(2009)0065

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het toegepast onderzoek op het gebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid (2008/2222(INI))

2010/C 76 E/07

Het Europees Parlement,

gezien Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (1),

gezien Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 september 2008 – Een Europese strategie voor marien en maritiem onderzoek: een coherent kader voor de Europese onderzoeksruimte ter ondersteuning van het duurzame gebruik van oceanen en zeeën (COM(2008)0534) („strategie voor marien en maritiem onderzoek”),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 september 2002 – Een strategie voor de duurzame ontwikkeling van de Europese aquacultuur (COM(2002)0511),

onder verwijzing naar zijn in eerste lezing vastgesteld standpunt van 15 juni 2006 met het oog op de aanneming van een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 mei 2008 over een geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie (4),

gezien Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (5),

gezien Verordening (EG) nr. 199/2008 van de Raad van 25 februari 2008 betreffende de instelling van een communautair kader voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserijsector en voor de ondersteuning van wetenschappelijk advies over het gemeenschappelijk visserijbeleid (6),

gezien Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (7),

gezien het verslag van de wereldtop inzake duurzame ontwikkeling die van 26 augustus tot 4 september 2002 werd gehouden te Johannesburg (Zuid-Afrika),

gezien de verklaring van Aberdeen die op 22 juni 2007 op de EurOCEAN-conferentie werd aangenomen door Europese organisaties voor marien en maritiem onderzoek, wetenschapsnetwerken en talrijke wetenschappers uit heel Europa,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A6-0016/2009),

A.

overwegende dat de Commissie sinds het vierde kaderprogramma gepoogd heeft het Europees onderzoek op het gebied van visserij en aquacultuur te stimuleren, om zo het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) te ondersteunen,

B.

overwegende dat het onderzoek op het gebied van visserij en aquacultuur in het zevende kaderprogramma in zijn geheel is ondergebracht in de bredere context van het landbouwonderzoek (thema 2), terwijl de mariene wetenschappen en het beheer van de kustgebieden toch onder de milieuwetenschap vallen,

C.

overwegende dat zowel in de gedragscode voor een verantwoorde visserij van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) als in de Overeenkomst over de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van de over grote afstanden trekkende visbestanden, gewezen wordt op de noodzaak onderzoekswerk te verrichten en gegevens te verzamelen om de wetenschappelijke kennis in de sector te vergroten,

D.

overwegende dat het GVB een van de communautaire beleidsterreinen is die het sterkst afhankelijk zijn van wetenschappelijk onderzoek en dat de uit hoofde van het GVB genomen maatregelen hun geloofwaardigheid moeten ontlenen aan wetenschappelijke adviezen op hoog niveau,

E.

overwegende dat het GVB stoelt op beginselen van goed bestuur welke vereisen dat het besluitvormingsproces steunt op degelijke wetenschappelijke adviezen en op tijd resultaten oplevert,

F.

overwegende dat wetenschappelijke gegevens de basis moeten vormen voor de vaststelling van quota's en de maximale duurzame opbrengst (MDO),

G.

overwegende dat vissers en wetenschappers vaak uiteenlopende inschattingen maken van de toestand van de zee en de visserijbestanden,

H.

overwegende dat bij de strategie voor het mariene en maritieme onderzoek, zonder het belang te ontkennen van voortzetting van de inspanningen die in de verschillende mariene en maritieme disciplines worden geleverd, de nadruk moet worden gelegd op verbetering van de interactie tussen het mariene en het maritieme onderzoek in plaats van zich te concentreren op gevestigde onderzoekssectoren,

I.

overwegende dat de bestaande expertisecentra voor onderzoek in de ultraperifere regio’s geprivilegieerde waarnemingscentra zijn voor het mariene milieu in Europa in het kader van de strategie voor marien en maritiem onderzoek,

J.

overwegende dat de komende herziening van het GVB, waarbij de nadruk moet komen te liggen op een regionaal, op ecosystemen gebaseerd beheer, degelijke wetenschappelijke kennis vereist,

1.

is ervan overtuigd dat bij het gevoerde onderzoeksbeleid meer aandacht moet worden besteed aan de specifieke problemen van de visserij en de aquacultuur vanwege het economische, sociale en politieke belang van deze sector in de Unie;

2.

is ingenomen met de nieuwe pogingen van de Commissie om via haar strategie voor het mariene en maritieme onderzoek middelen te vinden voor een betere integratie van marien en maritiem onderzoek;

3.

herinnert de Commissie eraan dat zij krachtens Verordening (EG) nr. 2371/2002 wettelijk verplicht is haar voorstellen voor het GVB te baseren op „degelijke wetenschappelijke adviezen en de voorzorgsaanpak”; verzoekt de Commissie het belang van wetenschappelijke onderzoeken in de toestand van de zee en de visserijbestanden te benadrukken en uit te dragen;

4.

is bezorgd over de herschikking van de thema’s in het zevende kaderprogramma, die inhoudt dat het onderzoek naar de productie van vis losgekoppeld wordt van de visserijtakken en de mariene ecologie, terwijl een duidelijke bijsturing van het GVB in de richting van een op ecosystemen gebaseerde aanpak juist meer integratie zou vereisen;

5.

betreurt dat het zevende kaderprogramma de visserij noch de aquacultuur tot zijn specifieke beleidsassen rekent en dat er slechts terloops naar wordt verwezen onder thema 2 „Voeding, landbouw en visserij, en biotechnologie”, dat eventueel met enige goede wil zou kunnen worden geïnterpreteerd als een thema waaronder ook visserijonderzoek kan vallen; constateert dat dit ook geldt voor thema 6 „Milieu, inclusief klimaatverandering”;

6.

verzoekt de Commissie het zevende kaderprogramma bij de voor 2010 geplande tussentijdse beoordeling te herzien, en daarbij rekening te houden met deze resolutie en meer aandacht te besteden aan de specifieke problemen van de visserij en de aquacultuur;

7.

is ervan overtuigd dat zowel de beleidsmakers als de marktspelers in de visserijsector dringend behoefte hebben aan meer praktisch gericht onderzoek en dat het gezien de looptijd van het zevende kaderprogramma noodzakelijk is dat daarin doelstellingen worden opgenomen;

8.

is van mening dat het ontbreken van specifieke beleidsassen voor de visserij en de aquacultuur in het zevende kaderprogramma tot gevolg heeft dat er onvoldoende onderzoeksprojecten op die terreinen worden opgezet en als gevolg daarvan het belang en de relevantie van de gekozen projecten ondermijnt;

9.

wijst erop dat het GVB slechts doeltreffend ten uitvoer kan worden gelegd als er specifieke programma’s op het gebied van toegepast onderzoek worden opgezet die op voldoende begrotingsmiddelen kunnen rekenen; acht het in dit verband absoluut noodzakelijk dat er in het zevende kaderprogramma een verdeelsleutel wordt opgenomen;

10.

verzoekt de Commissie de financiering van marien en maritiem onderzoek uit hoofde van het zevende kaderprogramma in het kader van het GVB als hefboom te gebruiken om synergie tussen de onderzoeksinspanningen van de lidstaten aan te moedigen en de nodige kritische massa te bereiken om het hoofd te bieden aan de belangrijke uitdagingen op het vlak van het multithematisch marien onderzoek;

11.

beveelt aan dat op het gebied van het mariene wetenschappelijk onderzoek prioriteit wordt verleend niet alleen aan het onderzoek dat tot doel heeft kennis te verwerven omtrent de staat van de visbestanden, maar ook aan ecosysteem-, commerciële, economische en sociale aspecten die een rol spelen bij het beheer van de productie van vis omdat die alle van cruciaal belang zijn;

12.

is van mening dat met name op het gebied van de visserijactiviteit en de aquacultuur prioriteit moet worden verleend aan het toegepast onderzoek, dat als hoofddoel zou moeten hebben de wetenschappelijke kennis te vergaren die ten grondslag moet liggen aan de wetgeving en aan het beheer van de visserij, met name voor wat betreft de herstelplannen voor soorten die bedreigd worden als gevolg van biologische risico’s;

13.

constateert dat er sprake is van een duidelijk belangenconflict tussen vissers en wetenschappers voor de korte termijn, terwijl hun doelstellingen op lange termijn meer verenigbaar zijn; is van mening dat consensus over de toestand van de zee de basis moet zijn van op duurzaamheid gebaseerd visserijbeleid; verzoekt de Commissie een betere samenwerking tussen vissers en wetenschappers te bevorderen;

14.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de vissers nadrukkelijker en duidelijker te laten inzien dat zij er belang bij hebben om bij de beoordeling van hun vermeend economisch verlies op de korte termijn te bedenken welke economische voordelen zij op middellange of lange termijn kunnen verwachten;

15.

wijst op het zorgwekkende gebrek aan jonge wetenschappers die toegepast onderzoek op het gebied van visserij bedrijven, hetgeen te wijten is aan het feit dat een loopbaan in het toegepast onderzoek minder aantrekkelijk is dan in het fundamenteel onderzoek of in andere takken van de wetenschap;

16.

wijst op de noodzaak weer te zorgen voor interessante en toekomstrijke universitaire opleidingen die uitzicht bieden op goedbetaalde banen in deze tak van de wetenschap;

17.

is voorstander van een onderwijsbeleid dat jonge wetenschappers in sterkere mate motiveert om voor toegepast onderzoek op visserijgebied te kiezen in plaats van voor fundamenteel onderzoek;

18.

spoort de Commissie aan de totstandbrenging van een stabiel Europees netwerk te bevorderen dat steunt op de bestaande fysieke infrastructuur in de lidstaten en tot doel heeft het mariene milieu te observeren en gegevens te verzamelen, zodat de informatie-uitwisseling tussen de marktspelers in de sector en de Europese onderzoeksinstanties wordt vergemakkelijkt en zo de voortrekkersrol van de Unie in stand wordt gehouden; verzoekt de Commissie in dit netwerk met name rekening te houden met de bestaande onderzoekscentra in ultraperifere regio’s;

19.

wijst op de noodzaak de verschillende modellen voor toegepast onderzoek die in de lidstaten worden gehanteerd, te harmoniseren, teneinde de resultaten ervan beter vergelijkbaar te maken en de aggregatie van gegevens te vergemakkelijken;

20.

verzoekt de Commissie de wetenschappelijke gemeenschap aan te sporen om meer gemeenschappelijke methodologische normen voor het visserijonderzoek uit te werken en de samenwerking tussen de nationale onderzoeksinstellingen te versterken;

21.

verzoekt de Commissie specifieke informatie te verzamelen over de wijze waarop de dialoog tussen wetenschappers en vissers momenteel in de verschillende lidstaten functioneert, en een lijst van beste praktijken op te stellen;

22.

wijst erop dat de regionale adviesraden een belangrijke rol moeten vervullen in de context van het toegepast onderzoek en wenst derhalve dat wetenschappers volwaardig lid kunnen worden van deze organen;

23.

stelt met bezorgdheid vast dat het totale bedrag van de uitgaven van de lidstaten voor het verzamelen van gegevens in de visserijsector sinds 2006 voortdurend gedaald is;

24.

verzoekt de Commissie en de lidstaten gebruik te maken van de kredieten die op de begroting van de Unie beschikbaar zijn voor het verzamelen van gegevens in de visserijsector, met name op begrotingslijn 11 07 02 „Ondersteuning van het beheer van de visbestanden (verbetering van de wetenschappelijke adviezen)”;

25.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.

(2)  PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1.

(3)  PB C 300 E van 9.12.2006, blz. 400.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0213.

(5)  PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19.

(6)  PB L 60 van 5.3.2008, blz. 1.

(7)  PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/42


Donderdag, 19 februari 2009
Europese beroepskaart voor aanbieders van diensten

P6_TA(2009)0066

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 inzake een Europese beroepskaart voor aanbieders van diensten (2008/2172(INI))

2010/C 76 E/08

Het Europees Parlement,

gezien Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (1),

gezien Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (2),

gezien Beschikking nr. 2241/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende een enkel communautair kader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass) (3),

gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 6 december 2007 getiteld „Mobiliteit, een instrument voor meer en betere banen: het Europees actieplan voor arbeidsmobiliteit (2007-2010)” (COM(2007)0773),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2007 getiteld „Voorstel voor een communautair Lissabon-programma voor de periode 2008-2010” (COM(2007)0804),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over de impact en gevolgen van uitsluiting van gezondheidsdiensten uit de richtlijn betreffende diensten op de interne markt (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 27 september 2007 over de verplichtingen van grensoverschrijdende dienstverleners (6),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6-0029/2009),

A.

overwegende dat het recht van EU-burgers om zich overal in de EU te vestigen en om overal in de EU diensten te verlenen fundamentele vrijheden van de interne markt zijn die ook het recht omvatten om een beroep uit te oefenen, als zelfstandige of als loontrekkende, in een andere lidstaat dan die waarin de beroepskwalificatie is behaald,

B.

overwegende dat overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder c), van het Verdrag de afschaffing van belemmeringen voor het vrije verkeer van personen en diensten tussen de lidstaten een van de activiteiten van de Gemeenschap is,

C.

overwegende dat een grotere mobiliteit van personen en diensten tussen de lidstaten en tussen regio’s een essentieel element is bij het verwezenlijken van de Lissabon-agenda voor groei en werkgelegenheid en de productiviteit kan stimuleren door de introductie van nieuwe perspectieven, ideeën en vaardigheden,

D.

overwegende dat de mobiliteit in de EU nog steeds laag is, dat slechts 4 % van de beroepsbevolking ooit in een andere lidstaat heeft gewoond en gewerkt en dat op dit moment circa 2 % van de beroepsbevolking in een andere lidstaat woont en werkt (7),

E.

overwegende dat er nog steeds grote belemmeringen bestaan voor personen die in een andere lidstaat willen werken en dat 20 % van de klachten die SOLVIT in 2007 heeft ontvangen de erkenning van beroepskwalificaties betrof die vereist zijn om een gereguleerd beroep te kunnen uitoefenen,

F.

overwegende dat de Commissie op grond van artikel 226 van het Verdrag inbreukprocedures is gestart tegen verschillende lidstaten vanwege het feit dat deze de Commissie niet in kennis hebben gesteld van maatregelen tot omzetting van Richtlijn 2005/36/EG,

G.

overwegende dat considerans 32 van Richtlijn 2005/36/EG als volgt luidt: „De invoering op Europees niveau van beroepsbewijzen door beroepsverenigingen of -organisaties kan de mobiliteit van beroepsbeoefenaren vergemakkelijken, met name door het bespoedigen van de uitwisseling van informatie tussen de ontvangende lidstaat en de lidstaat van oorsprong. Dit beroepsbewijs moet het mogelijk maken de loopbaan te volgen van beroepsbeoefenaren die zich in verschillende lidstaten vestigen. Het dient informatie te bevatten – met volledige inachtneming van de bepalingen inzake gegevensbescherming – over de beroepskwalificaties van de beroepsbeoefenaar (bezochte universiteiten, respectievelijk opleidingsinstellingen, verworven opleidingstitels, beroepservaring), alsmede over zijn wettelijke plaats van vestiging, de sancties die hem zijn opgelegd in verband met zijn beroep, en de bijzonderheden van de desbetreffende bevoegde instantie”,

H.

overwegende dat het er in voornoemde resolutie over de impact en gevolgen van uitsluiting van gezondheidsdiensten uit de richtlijn betreffende diensten op de interne markt om heeft verzocht „een Europese kaart in te voeren met informatie over de vaardigheden van gezondheidswerkers en die informatie aan de patiënten beschikbaar te stellen”,

Grensoverschrijdende mobiliteit

1.

moedigt alle initiatieven aan die gericht zijn op het vergemakkelijken van de grensoverschrijdende mobiliteit ten behoeve van de efficiënte werking van de diensten- en arbeidsmarkten en om de economische groei in de EU te stimuleren;

2.

onderstreept de verantwoordelijkheid van de EU om de geografische en beroepsmobiliteit verder te vergemakkelijken door de transparantie, erkenning en vergelijkbaarheid van kwalificaties te vergroten, en om de veiligheid van patiënten en consumenten te waarborgen;

3.

wijst echter op de noodzaak van een efficiëntere en gecoördineerde aanpak door de Commissie van de initiatieven voor de vergemakkelijking van en bevordering van de mobiliteit van beroepsbeoefenaren tussen de lidstaten, zoals Europass (de Europese CV), EURES (het Europees portaal voor beroepsmobiliteit) en het Europees kwalificatiekader (EKK), alsook tussen de verschillende, daarmee geassocieerde, door de Gemeenschap gefinancierde of medegefinancierde netwerken op dit gebied, zoals SOLVIT, IMI, EUROGUIDANCE en ENIC/NARIC;

4.

benadrukt de medeverantwoordelijkheid van het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van werkgevers, vakbonden en beroepsorganisaties, alsook van de bevoegde autoriteiten voor het vergemakkelijken en verbeteren van de mobiliteit binnen de interne markt;

Omzetting van Richtlijn 2005/36/EG

5.

dringt er bij de lidstaten die achterlopen bij de omzetting van Richtlijn 2005/36/EG, die op 20 oktober 2007 had moeten zijn voltooid, op aan om de noodzakelijke wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden;

6.

verzoekt de Commissie om actie te ondernemen tegen de lidstaten die Richtlijn 2005/36/EG nog niet hebben omgezet;

7.

verzoekt de Commissie om de impact van artikel 7 van Richtlijn 2005/36/EG op de mobiliteit te beoordelen in het verslag dat ze zal opstellen op grond van artikel 60, lid 2 van deze richtlijn;

8.

dringt er bij de lidstaten op aan om te streven naar een meer geharmoniseerde aanpak van de erkenning van kwalificaties en vaardigheden, om de betrokken administratieve procedures te vereenvoudigen en om de kosten voor beroepsbeoefenaren te verlagen;

Noodzaak van een Europese beroepskaart

9.

is van mening dat de meerwaarde van een Europese beroepskaart, naast de bestaande maatregelen voor de vergemakkelijking van en bevordering van de mobiliteit, moet worden vastgesteld voor de meeste beroepen;

10.

merkt op dat voor enkele gereguleerde en geharmoniseerde beroepen, zoals de advocatuur en beroepen in de gezondheidszorg, een Europese beroepskaart bestaat of wordt ontwikkeld, maar dat voor andere, niet- of minder geharmoniseerde beroepen de invoering van een beroepskaart moeilijk lijkt omdat de regelgeving in elke lidstaat verschillend is en gegevens over kwalificaties eerst moeten worden gevalideerd en wederzijds worden erkend;

11.

wijst erop dat een Europese beroepskaart ook voor niet-gereguleerde en niet-geharmoniseerde beroepen van voordeel zou kunnen zijn, aangezien deze met name voor werkgevers en consumenten een informatierol vervult, hetgeen bij de meeste vrije beroepen het geval zou zijn;

12.

verzoekt de Commissie de verschillende initiatieven voor de ontwikkeling van beroepskaarten te inventariseren en het Parlement d.m.v. een representatieve inventaris verslag uit te brengen;

13.

verzoekt de Commissie om de initiatieven te onderzoeken om te zien of een Europese beroepskaart, als aanvulling op de bestaande maatregelen:

a)

kan bijdragen tot de veiligheid van de burgers in het geval van een contact met een aanbieder van grensoverschrijdende diensten, aangezien de burger de identiteit en de kwalificaties van de aanbieder aan de hand van de beroepskaart kan controleren,

b)

kan leiden tot administratieve vereenvoudiging, kostenbesparingen en op de lange termijn tot vervanging van papieren bestanden en dossiers en tot vergroting van de transparantie,

c)

de tijdelijke dienstverlening kan stimuleren,

d)

een kwalitatief hoogstaande dienstverlening in de Europese Unie en in derde landen kan stimuleren,

e)

kan dienen als middel om de nodige informatie door te geven aan ontvangers van diensten teneinde de gezondheid en veiligheid van consumenten te verbeteren,

f)

kan dienen als communicatiemiddel dat de nodige informatie bevat voor werkgevers (bij de overheid en in de particuliere sector) teneinde de grensoverschrijdende personeelswerving te vergemakkelijken;

is van mening dat verdere publieke stappen een duidelijk omlijnde beschrijving van de categorieën beroepen en de specifieke behoeften waaraan de kaart tegemoet moet komen dient te omvatten;

Kenmerken van een Europese beroepskaart

14.

is van mening dat een beroepskaart, indien er voldoende vraag naar bestaat om deze te ontwikkelen, zo eenvoudig, gemakkelijk en breed mogelijk moet zijn en geen nieuwe bureaucratische lasten met zich mee mag brengen, en dat een beroepskaart een „gemeenschappelijke taal” in de kwalificaties van bepaalde beroepen kan creëren;

15.

dringt er op aan dat een Europese beroepskaart geen negatief effect zou mogen hebben op de grensoverschrijdende mobiliteit en alleen mag worden gebruikt als bewijs van het recht om in een andere lidstaat te gaan wonen, zonder een voorwaarde daarvoor te zijn; benadrukt dat er geen specifieke groepen mogen worden uitgesloten van het aanbieden van hun diensten in andere lidstaten en dat de kaart met name voor personen met minder of minder specifieke kwalificaties geen nieuwe hinderpalen mag creëren;

16.

benadrukt dat er bij het gebruik van een of meer Europese beroepskaarten ruimte moet zijn voor diversiteit, bijvoorbeeld om rekening te kunnen houden met verschillen tussen beroepen of verschillen tussen lidstaten; is van mening dat de beroepen zelf de ontwikkeling en de uitvoering van een Europese beroepskaart moeten financieren, indien dit passend wordt geacht;

17.

onderstreept dat het, indien de betrokken beroepsgroep reeds over een nationale beroepskaart beschikt, om praktische redenen aanbeveling verdient de functies van de nationale kaart in de Europese beroepskaart te integreren;

18.

benadrukt dat informatie over een Europese beroepskaart betrouwbaar moet zijn en door de bevoegde nationale instanties gevalideerd en bijgewerkt moet worden; is de mening toegedaan dat zo nodig de in Europass-CV's opgenomen gegevens ook op de Europese beroepskaart kunnen worden opgeslagen;

19.

benadrukt dat de toegang tot de gegevens die de kaart bevat moet voldoen aan de hoogste normen op het gebied van bescherming van de privacy;

*

* *

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.

(2)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.

(3)  PB L 390 van 31.12.2004, blz. 6.

(4)  PB C 111 van 6.5.2008, blz. 1.

(5)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 279.

(6)  PB C 219 E van 28.8.2008, blz. 312.

(7)  Eurobarometer-enquête 64.1 van 2005 over geografische mobiliteit en mobiliteit op de arbeidsmarkt.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/46


Donderdag, 19 februari 2009
Maatregelen van de Gemeenschap voor de walvisvangst

P6_TA(2009)0067

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over de maatregelen van de Gemeenschap voor de walvisvangst (2008/2101(INI))

2010/C 76 E/09

Het Europees Parlement,

gezien het Internationaal Verdrag van 1946 tot Regeling van de Walvisvangst en de oprichting van de Internationale Walvisvaartcommissie (IWC),

gezien de overeenkomst van de IWC, die in 1986 in werking is getreden, om de vangstlimieten voor de commerciële walvisvangst op nul te zetten (het „moratorium”),

gezien de bijwerking van de Rode Lijst van bedreigde soorten voor wat betreft de walvisachtigen, door de Internationale unie voor natuurbehoud in 2008,

gezien de vergadering van de Internationale Unie voor Natuurbehoud van 5 tot 14 oktober 2008 in Barcelona,

gelet op artikel 37 en 175 EG-Verdrag,

gezien de mededeling van 19 december 2007 van de Commissie betreffende communautaire actie op het gebied van de walvisvangst (COM(2007)0823),

gezien het gemeenschappelijk standpunt van 5 juni 2008 van de Raad tot vastlegging van het standpunt van de Gemeenschap tegenover de walvisvangst (1),

gezien het feit dat de IWC op haar zestigste jaarvergadering in Santiago (Chili) in juni 2008 een kleine werkgroep opgericht heeft die zich met haar toekomst bezighoudt (de „Werkgroep”),

gezien Richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992 van de Raad inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora (2) (habitatrichtlijn),

gezien het Verdrag van Amsterdam van 1997 tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie – Protocol betreffende de bescherming en het welzijn van dieren,

gezien de goedkeuring van een verbod op internationale handel in producten van alle grote walvissoorten door de partijen bij de overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde uitheemse dieren en planten (CITES), en de tenuitvoerlegging door de EU,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0025/2009),

A.

overwegende dat het voornaamste doel moet bestaan in de bescherming van de biodiversiteit, waaronder het behoud van soorten,

B.

overwegende dat er altijd rekening dient te worden gehouden met het welzijn van dieren,

C.

overwegende dat er niettemin vraagstukken van voedselzekerheid en -voorziening zijn, met name bij gemeenschappen die van oudsher aan walvisvangst doen,

D.

overwegende dat het op grond van de habitatrichtlijn verboden is om in de wateren van de Gemeenschap enige walvissoort opzettelijk te storen, te vangen of te doden,

E.

overwegende dat één op de vier soorten walvisachtigen momenteel als in gevaar te beschouwen is, en dat negen soorten als bedreigd of sterk bedreigd zijn aangemerkt, terwijl de toestand van veel soorten en populaties onduidelijk blijft,

F.

overwegende dat een aantal walvispopulaties sinds het moratorium weliswaar een zeker herstel te zien geven, maar dat dat voor andere niet het geval is en dat het niet bekend is in hoever ze in staat zijn om zich aan de veranderende milieu-omstandigheden aan te passen,

G.

overwegende dat het moratorium aanvankelijk zou gelden tot er een degelijk beheersplan voorligt en om de uitgeputte bestanden voldoende tijd te geven om zich te herstellen,

H.

overwegende dat niet alle leden van de IWC het moratorium aanvaarden,

I.

overwegende dat het moratorium in elk geval geen verbod inhoudt op het doden van walvissen voor wetenschappelijke doeleinden,

J.

overwegende dat sinds de invoering van het moratorium het aantal walvissen dat met een speciale vergunning gedood is, feitelijk is gestegen,

K.

overwegende dat de IWC (in meer dan 30 resoluties) en een aantal ngo's en andere organisaties ernstig bezorgd zijn dat het doden van walvissen met speciale vergunning „in strijd met de geest van het moratorium op de commerciële walvisvangst is” (IWC2003-2), en dat het vlees van dergelijke vangsten niet mag worden gebruikt voor commerciële doeleinden,

L.

overwegende dat de methodes waarmee walvissen worden gedood ondanks recente verbeteringen nog steeds niet aan de gewenste standaard voldoen,

M.

overwegende dat walvisachtigen niet alleen bedreigd worden door de jacht, maar ook door klimaatverandering, vervuiling, botsingen met schepen, vistuig, sonar en andere gevaren,

N.

overwegende dat het bewuste besluit van de Raad alleen op artikel 175 van het EG-Verdrag berust en slechts betrekking heeft op de vergadering van de IWC van juni 2008 in Santiago (Chili),

1.

is zeer verheugd over de bovenvernoemde mededeling van de Commissie betreffende communautaire actie op het gebied van de walvisvangst en over het besluit over de walvisvangst bij gekwalificeerde meerderheid in de Raad; ondersteunt de handhaving van een wereldwijd moratorium op de commerciële walvisvangst en een verbod op internationale commerciële handel in walvisproducten; wenst een einde te maken aan de „wetenschappelijke walvisvangst” en ondersteunt de aanwijzing van aanzienlijke delen van de zeeën en oceanen tot beschermde gebieden waar alle walvisjacht voor onbepaalde tijd verboden is;

2.

verzoekt de Raad om overeenkomstig zowel artikel 37 als artikel 175 van het EG-Verdrag een nieuw gemeenschappelijk standpunt vast te stellen;

3.

is van mening dat de bescherming van walvissen en andere walvisachtigen uiteindelijk afhankelijk is van de totstandkoming van maatregelen waarover voldoende brede consensus bestaat om ze daadwerkelijk te kunnen uitvoeren;

4.

verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten die van de werkgroep deel uitmaken om zich voor een dergelijke overeenkomst in te zetten;

5.

is van mening dat er bij de debatten in de werkgroep naar een zo groot mogelijke transparantie gestreefd moet worden;

6.

hoopt dat de Werkgroep het probleem van het doden van walvissen voor wetenschappelijke doeleinden aanpakt om uiteindelijk een vergelijk voor een verbod te vinden;

7.

erkent dat de walvisvangst in geringe omvang moet blijven bestaan voor bevolkingsgroepen die er zich van oudsher mee bezighouden voor hun levensonderhoud, maar wenst veel meer aandacht voor onderzoek naar menselijke methoden om de dieren te doden en hun gebruikmaking ervan;

8.

wenst dat ook die jacht slechts plaatsvindt volgens quota op advies van het wetenschappelijk comité van de IWC en onder streng toezicht, o.a. met volledige registratie en melding bij de IWC;

9.

spreekt zich ook uit voor de oprichting van meer beschermde zeegebieden op geschikte plaatsen over heel de wereld, waar walvissen bijzondere bescherming genieten;

10.

wijst erop dat de habitatrichtlijn van de EU, die bepalend is voor het standpunt van de Gemeenschap inzake walvissen (en dolfijnen), een hervatting van de commerciële vangst op de walvisbestanden in EU-wateren niet zou toestaan;

11.

benadrukt de noodzaak om selectiever vistuig te gebruiken teneinde bijvangsten van andere soorten, in het bijzonder walvisachtigen, te vermijden;

12.

is van mening dat de tragische geschiedenis van de commerciële walvisvaart, samen met de vele gevaren waaraan walvispopulaties momenteel blootstaan (o.a. incidentele bijvangst bij visserij-activiteiten, botsingen met vaartuigen, de mondiale klimaatverandering en vervuiling van de oceanen met lawaai), gebiedt dat de EU zich op de voornaamste internationale forums op een gecoördineerde en samenhangende manier inzet voor de grootst mogelijke bescherming van walvissen in wereldwijde omvang;

13.

is van mening dat ook buiten de beschermde gebieden de bedreigingen voor walvisachtigen als gevolg van de klimaatverandering, vervuiling, botsingen met schepen, vistuig, de lawaaivervuiling van de oceanen door menselijk toedoen (o.a. sonar, seismisch onderzoek en de scheepvaart) en andere gevaren moeten worden aangepakt;

14.

is van oordeel dat de Commissie, vooruitlopend op een aanpak op wereldschaal, verdere voorstellen moet indienen om de bedreigingen in kwestie tegen te gaan in Europese wateren en voor Europese schepen;

15.

is van mening dat de Commissie het regelgevend kader voor de waarneming van walvissen („whale-watching”) zou moeten herzien teneinde de economische en sociale belangen van de kustregio's te beschermen waar de activiteit wordt beoefend, met inachtneming van de jongste ontwikkelingen ervan;

16.

verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Internationale walvisvaartcommissie, de regionale adviesraden, het Raadgevend Comité voor de visserij en aquacultuur, en de regionale organisaties voor visserijbeheer waar de EU bij aangesloten is.


(1)  Besluit van de Raad tot vaststelling van het standpunt dat moet worden ingenomen namens de Europese Gemeenschap tijdens de 60ste vergadering van de IWC in 2008, met betrekking tot voorstellen voor amendementen op het tijdschema („Schedule”) van het Internationaal Verdrag tot regeling van de walvisvangst (Raadsdocument nr. 9818/2008).

(2)  PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/49


Donderdag, 19 februari 2009
Deelname van de Gemeenschap in het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector

P6_TA(2009)0068

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over deelname van de Gemeenschap in het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector (2008/2179(INI))

2010/C 76 E/10

Het Europees Parlement,

gezien resolutie (92) 70 van het Comité van ministers van de Raad van Europa van 15 december 1992 tot oprichting van een Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector en resolutie (97) 4 van 20 maart 1997 tot bevestiging van het voortbestaan van het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector, alsmede het daarbij gevoegde statuut van het Waarnemingscentrum,

gezien resolutie (2000) 7 van het Comité van ministers van de Raad van Europa van 21 september 2000 over wijzigingen van het Statuut van het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector,

gezien Besluit nr. 1999/784/EG van de Raad van 22 november 1999 betreffende deelneming van de Gemeenschap in het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector (1),

gezien Besluit 1718/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 betreffende de uitvoering van een programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (MEDIA 2007) (2),

gezien het verslag van de Commissie van 10 januari 2007 over de tenuitvoerlegging van Besluit 1999/784/EG van de Raad van 22 november 1999 als gewijzigd bij Besluit 2239/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende deelneming van de Gemeenschap in het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector (COM(2006)0835),

gezien Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn Audiovisuele mediadiensten) (3),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A6-0010/2009),

A.

overwegende dat de audiovisuele sector een belangrijke bijdrage levert aan de Europese creatieve en kenniseconomie en een centrale rol speelt bij de bevordering van culturele verscheidenheid en pluralisme in de Europese Unie,

B.

overwegende dat de convergentie van diensten van de informatiemaatschappij en mediadiensten, netwerken en apparaten zorgt voor nieuwe uitdagingen op het vlak van de aanpassing van het bestaande rechtskader met zijn rechten en verplichtingen op vele terreinen, en een breed scala aan kansen biedt,

C.

overwegende dat de transparantie en beschikbaarheid van betrouwbare en vergelijkbare informatie inzake de Europese audiovisuele markt kunnen bijdragen aan het vergroten van het concurrentievermogen van met name kmo's, door het inzicht in het potentieel van de sector te verbeteren, en de gebruikers voordeel kunnen bieden,

D.

overwegende dat het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector (het Waarnemingscentrum) op deze wijze bijdraagt aan het concurrentievermogen van de Europese audiovisuele sector door gedetailleerde informatie over de audiovisuele sector te verzamelen en te verspreiden,

E.

overwegende dat het Waarnemingscentrum een breed scala aan producten biedt, waaronder online diensten, publicaties en databanken, hetgeen van groot belang is gebleken voor zowel de sector als voor beleidsmakers op nationaal en Gemeenschapsniveau,

F.

overwegende dat maatregelen van de Gemeenschap ter ondersteuning van de audiovisuele sector zullen bijdragen aan het bereiken van de doelstellingen van de strategie van Lissabon,

1.

wijst erop dat het Waarnemingscentrum de enige pan-Europese organisatie voor openbare dienstverlening is die gericht is op het verzamelen en verspreiden van informatie over de Europese audiovisuele sector en een belangrijke rol speelt door gedetailleerde informatie over de sector te leveren aan zowel openbare als particuliere organen op dit terrein;

2.

benadrukt dat de convergentie van diensten van de informatiemaatschappij en mediadiensten, netwerken en apparaten nieuwe uitdagingen oplevert voor onderzoek inzake de audiovisuele sector, hetgeen moet worden weerspiegeld in de werkzaamheden van het Waarnemingscentrum;

3.

wijst er nogmaals op dat multimedia en nieuwe technologieën een steeds grotere rol zullen spelen in de audiovisuele sector en dat het Waarnemingscentrum te zijner tijd zijn capaciteit om deze nieuwe ontwikkelingen te volgen moet versterken, om een belangrijke rol voor de sector te kunnen blijven spelen;

4.

benadrukt dat het Waarnemingscentrum de middelen moet krijgen die nodig zijn voor het verwezenlijken van zijn doelstellingen, daarbij op doeltreffende wijze op de hoogte blijvend van nieuwe ontwikkelingen op multimediagebied en nieuwe technologieën;

5.

verzoekt het Waarnemingscentrum in dit verband zijn activiteiten uit te breiden om ook aandacht te besteden aan de nieuwste uitdagingen voortvloeiend uit de convergentie van de media en nieuwe ontwikkelingen, met specifieke aandacht voor de analyse van de gevolgen van digitalisering voor de film- en audiovisuele sector in het algemeen en de analyse van online audiovisuele mediadiensten, mobiele tv en videogames;

6.

benadrukt het belang van de contacten en de coördinatie met nationale regelgevende instanties en belanghebbenden uit de audiovisuele sector, om te zorgen voor toegevoegde waarde;

7.

is ingenomen met de publicatie van het Waarnemingscentrum inzake auteursrecht en naburige rechten en stelt voor dat het Waarnemingscentrum systematisch aandacht besteedt aan deze onderwerpen en, waar mogelijk rekening houdend met het UNESCO-Verdrag inzake culturele diversiteit (4), zich ook bezig gaat houden met belasting- en arbeidsrecht in de Europese audiovisuele sector;

8.

verzoekt het Waarnemingscentrum, als deskundig orgaan, voorstellen te doen en mogelijke beleidsmaatregelen voor te stellen die kunnen dienen als grondslag voor het Europese beleid, met betrekking tot beste praktijken in de audiovisuele sector in andere delen van de wereld met gelijkaardige ontwikkelingen, zoals Azië of Noord-Amerika;

9.

verwelkomt het onderzoek van het Waarnemingscentrum naar het belang van audiovisuele werken uit derde landen op de Europese markt en beveelt aan een analyse uit te voeren met het oog op de ontwikkeling van samenwerkingsmodellen met partners uit derde landen op het gebied van de uitvoering van het UNESCO-Verdrag inzake culturele diversiteit en de richtlijn Audiovisuele mediadiensten voor wat betreft „Europese producties” krachtens artikel 1, letter n, van die richtlijn en met inbegrip van het proefproject Media International;

10.

is zich bewust van de culturele verschillen tussen de lidstaten, wat kan leiden tot verschillende manieren om schadelijk of beledigend audiovisueel materiaal, met name tegenover minderjarigen, aan te pakken, tegelijkertijd rekening houdend met de minimaal vereiste harmonisatie op het gebied van de bescherming van minderjarigen zoals vastgelegd in de richtlijn Audiovisuele mediadiensten en de maatregelen genomen in het kader van het programma Safer Internet plus, dat gericht is op het bevorderen van een veiliger gebruik van internet en nieuwe online technologieën, met name voor kinderen, en op het bestrijden van illegale inhoud en door de eindgebruiker ongewenste inhoud;

11.

verzoekt het Waarnemingscentrum in dit verband de verschillende (wettelijke) instrumenten te onderzoeken en beleidsopties te ontwikkelen;

12.

moedigt een bredere verspreiding van de publicaties van het Waarnemingscentrum aan met behulp van een intensiever communicatiebeleid, teneinde de zichtbaarheid van zijn activiteiten te vergroten;

13.

verwelkomt de geplande reorganisatie van de website van het Waarnemingscentrum, met toepassing van de nieuwste en beste normen op het gebied van multimedia en technologie, en steunt de geplande inspanningen tot verbetering van de opzet en de interactiviteit ervan, hetgeen zal leiden tot een meer informatieve website met een grotere gebruikersvriendelijkheid;

14.

wijst erop dat terwijl bepaalde onderwerpen, zoals mediageletterdheid, momenteel niet binnen het activiteitenterrein van het Waarnemingscentrum vallen, wel overwogen moet worden aandacht te besteden aan dergelijke onderwerpen;

15.

moedigt het Waarnemingscentrum aan om in samenwerking met zijn leden meer gegevens te verzamelen over de beschikbaarheid van specifieke audiovisuele diensten, zoals ondertiteling, audiobeschrijving en gebarentaal, die bedoeld zijn mensen met een handicap te ondersteunen;

16.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten, alsmede aan de Raad van Europa en het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector.


(1)  PB L 307 van 2.12.1999, blz. 61.

(2)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 12.

(3)  PB L 298 van 17.10.1989, blz. 23.

(4)  Verdrag uit 2005 van de VN-organisatie voor onderwijs, wetenschap en cultuur (UNESCO) betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/51


Donderdag, 19 februari 2009
Het veronderstelde gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen

P6_TA(2009)0073

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het veronderstelde gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen

2010/C 76 E/11

Het Europees Parlement,

gelet op de internationale, Europese en nationale instrumenten op het gebied van mensenrechten en fundamentele vrijheden, en met betrekking tot het verbod op willekeurige opsluiting, gedwongen verdwijningen en foltering, zoals het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten van 16 december 1966 en het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 10 december 1984 en de protocollen hierbij,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 februari 2007 over het verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen (1), alsmede andere verslagen en resoluties waarin deze kwestie ter sprake wordt gebracht, met inbegrip van de activiteiten van de Raad van Europa op dit gebied,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 februari 2009 over de repatriëring en hervestiging van de gedetineerden van Guantánamo (2),

gezien de brief van zijn Voorzitter aan de nationale parlementen over de follow-up die de lidstaten aan de resolutie van het Parlement van 14 februari 2007 hebben gegeven,

gelet op artikel 103, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat in zijn resolutie van 14 februari 2007 een reeks van 46 gedetailleerde aanbevelingen aan de lidstaten, de Raad en de Commissie is gedaan,

B.

overwegende dat sinds de goedkeuring van zijn resolutie van 14 februari 2007, in de lidstaten een reeks ontwikkelingen heeft plaatsgehad, onder andere:

de verklaringen van de minister van Buitenlandse Zaken van het VK over twee VS-vluchten voor buitengewone overbrenging met twee gevangenen aan boord die op het grondgebied van het VK zijn geland in 2002, alsmede de opstelling van een lijst van verdachte vluchten die aan de VS-autoriteiten zou worden toegezonden om de specifieke garantie te vragen dat deze niet voor een overbrenging zijn gebruikt, en de verklaringen van de premier hierover, de doorverwijzing door de minister van Binnenlandse Zaken van het VK aan de hoofdofficier van justitie van het VK van de zaak van de mogelijke „criminal wrongdoing” door MI5 en de CIA in het geval van de behandeling van Binyam Mohamed; de uitspraak van het Hooggerechtshof van 5 februari 2009 dat het niet mogelijk was opdracht te geven tot het openbaar maken van informatie over de veronderstelde foltering van Binyam Mohamed vanwege de bewering van de minister van Buitenlandse Zaken van het VK dat de VS het VK had gedreigd met het stopzetten van de uitwisseling van inlichtingen over terrorisme, en het tegen de uitspraak ingestelde beroep op basis van twijfel over het waarheidsgehalte van deze bewering,

het besluit van de Poolse premier om openbare aanklagers documenten te overhandigen over CIA-vluchten en -gevangenissen, alsmede de bevindingen van de Poolse openbare aanklager waarin wordt gesteld dat meer dan een dozijn CIA-vluchten de Szymany-luchthaven hebben gebruikt, hetgeen een bevestiging is van de vaststellingen van de Tijdelijke Commissie van het Parlement,

de verklaringen van de Spaanse minister van Buitenlandse Zaken in het Spaanse parlement als opheldering van de door El País gepubliceerde informatie over militaire vluchten,

het feit dat sommige regeringen informatie die nuttig is voor de onderzoeken naar de overbrengingen, tot staatsgeheim hebben verklaard, bijvoorbeeld in Italië, waar het proces inzake de overbrenging van Abu Omar nu tijdelijk is stopgezet en een uitspraak van het grondwettelijk hof over de legitimiteit van het beroep op het staatsgeheim wordt afgewacht,

C.

overwegende dat commissaris voor Justitie, Vrijheid en Veiligheid op 3 februari 2009 in het Parlement heeft verklaard een reeks acties te hebben ondernomen om gevolg aan de aanbevelingen van het Parlement te geven, inclusief een brief aan de autoriteiten in Polen en Roemenië om deze te verzoeken volledige opheldering over het veronderstelde bestaan van geheime gevangenissen op hun grondgebied te verschaffen en de publicatie van een mededeling waarin nieuwe acties op het gebied van burgerluchtvaart worden voorgesteld,

D.

overwegende dat buitengewone overbrenging en geheime detentie strijdig zijn met het internationale recht op het gebied van mensenrechten, het VN-Verdrag tegen foltering, het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en dat de VS-autoriteiten deze praktijk momenteel herbekijken,

E.

overwegende dat degenen die in het kader van het programma buitengewone overbrengingen in sommige lidstaten zijn ontvoerd, door de VS-autoriteiten naar Guantánamo of andere landen zijn gevlogen met militaire en CIA-vluchten die vaak over EU-grondgebied zijn gegaan, waarbij in sommige gevallen ook tussenlandingen in bepaalde lidstaten zijn gemaakt, overwegende dat degenen die naar derde landen zijn gebracht, in lokale gevangenissen zijn gefolterd,

F.

overwegende dat sommige lidstaten de VS-autoriteiten hebben benaderd om de vrijlating en repatriëring te vragen van personen die het slachtoffer van een buitengewone overbrenging zijn geworden en die de nationaliteit van deze lidstaten hebben of voorheen op het grondgebied van deze lidstaten hebben verbleven; overwegende dat functionarissen van bepaalde lidstaten toegang tot gevangenen in Guantánamo of in andere detentiecentra hebben gekregen en deze ook hebben ondervraagd om hetgeen hun door de VS-autoriteiten ten laste werd gelegd, te verifiëren, waardoor zij het bestaan van deze detentiefaciliteiten hebben gelegitimeerd,

G.

overwegende dat in zijn resolutie van 14 februari 2007 is gesteld – wat door de latere gebeurtenissen is bevestigd – dat diverse lidstaten betrokken waren bij of actief of passief hebben samengewerkt met de VS-autoriteiten met betrekking tot het illegale transport door de CIA en het Amerikaanse leger van gevangenen naar en/of de detentie van deze gevangenen in Guantánamo en „geheime gevangenissen” waarvan het bestaan is erkend door president Bush – en bewezen door recent vrijgegeven informatie over de inwilliging door regeringen van Amerikaanse verzoeken om toestemming om over het grondgebied van een land te vliegen en door regeringsinformatie over geheime gevangenissen – en dat de lidstaten een bijzonder deel van de politieke, morele en juridische verantwoordelijkheid voor het vervoer en de detentie van de personen die in Guantánamo en in geheime detentiefaciliteiten zijn opgesloten, dragen,

H.

overwegende dat de Amerikaanse Senaat de overeenkomst tussen de EU en de VS inzake uitlevering en wederzijdse rechtsbijstand, die door alle lidstaten behalve Italië is geratificeerd, heeft geratificeerd,

I.

overwegende dat de besluiten die president Obama op 22 januari 2009 heeft uitgevaardigd een grote stap voorwaarts zijn, maar dat noch de kwesties van geheime detentie en ontvoering, noch die van het gebruik van foltering er blijkbaar volledig mee zijn opgelost,

1.

laakt het feit dat de lidstaten en de Raad tot nu toe geen actie hebben ondernomen, om opheldering over het programma buitengewone overbrengingen te brengen en gevolg aan de aanbevelingen van het Parlement te geven; betreurt het ontbreken van bevredigende antwoorden van de Raad aan het Parlement op 3 februari 2009;

2.

verzoekt de lidstaten, de Raad en de Commissie volledig gevolg aan de aanbevelingen van het Europees Parlement in zijn resolutie van 14 februari 2007 te geven en samen te werken om de waarheid te vinden door onderzoeken te starten of samen te werken met de bevoegde autoriteiten door alle nuttige informatie vrij te geven en te verstrekken en door te zorgen voor effectieve parlementaire controle van de activiteiten van de geheime diensten; verzoekt de Raad alle relevante informatie over het vervoer en het illegaal vasthouden van gevangenen, waaronder in het kader van de Werkgroep inzake internationaal publiekrecht (COJUR), openbaar te maken; verzoekt de lidstaten en de instellingen van de EU met alle bevoegde internationale organen, met inbegrip van de organen van de VN en de Raad van Europa, samen te werken, en het Parlement alle desbetreffende relevante informatie, verslagen van parlementaire onderzoeken en rechterlijke uitspraken te doen toekomen;

3.

verzoekt de Europese Unie en de Verenigde Staten om een intensivering van de trans-Atlantische dialoog over een nieuwe gemeenschappelijke aanpak voor de bestrijding van het terrorisme op basis van de gemeenschappelijke waarden van eerbiediging van het internationale recht op het gebied van de mensenrechten, democratie en de rechtsstaat, in het kader van internationale samenwerking;

4.

beschouwt de overeenkomsten tussen de EU en de VS inzake uitlevering en wederzijdse rechtsbijstand als een geschikt instrument voor legale rechtshandhaving en justitiële samenwerking in de strijd tegen terreur; is daarom tevreden met de ratificatie ervan door de VS-senaat en verzoekt Italië ze zo spoedig mogelijk te ratificeren;

5.

is tevreden met de uitvaardiging door president Obama van drie regeringsbesluiten over de sluiting van het detentiecentrum van Guantánamo, de opschorting van de procedures voor de militaire commissies, de stopzetting van het beroep op foltering en de sluiting van de geheime gevangenissen in het buitenland;

6.

wijst er evenwel op dat onduidelijkheid blijft bestaan met betrekking tot de voortzetting van een beperkt aantal overbrengingsregelingen en van geheime detentiefaciliteiten, en vertrouwt erop dat er verduidelijkingen zullen worden verschaft met betrekking tot het sluiten en verbieden van alle andere geheime detentiefaciliteiten die rechtstreeks of onrechtstreeks door de VS-autoriteiten worden beheerd, in de VS of in het buitenland; herinnert eraan dat geheime detentie op zich een ernstige schending van fundamentele mensenrechten is;

7.

wijst er nogmaals op dat slachtoffers van foltering overeenkomstig artikel 14 van het VN-Verdrag tegen foltering een afdwingbaar recht op verhaal en op een eerlijke en passende schadevergoeding hebben;

8.

is tevreden met het komende bezoek aan de Verenigde Staten van de commissaris voor Justitie, Vrijheid en Veiligheid, het Tsjechische voorzitterschap en de EU-coördinator voor terrorismebestrijding op 16 en 17 maart 2009, en verzoekt de EU-vertegenwoordigers de kwestie van buitengewone overbrengingen en geheime detentiefaciliteiten te berde te brengen, aangezien daarbij sprake is van een ernstige schending van het internationale en Europese recht op het gebied van de mensenrechten; verzoekt de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 26 februari 2009 hierover een krachtig standpunt in te nemen, alsmede de kwestie van de sluiting van Guantanamo en de hervestiging van de gevangenen te bespreken, naar behoren rekening houdend met de resolutie van het Parlement van 4 februari 2009 hierover;

9.

verzoekt de Europese Unie, de lidstaten en de VS-autoriteiten om een onderzoek te voeren naar en volledige opheldering te brengen over de overtredingen en schendingen van het internationale en nationale recht op het gebied van mensenrechten, fundamentele vrijheden, het verbod op foltering en mishandeling, gedwongen verdwijning en het recht op een eerlijk proces die in samenhang met de „oorlog tegen terreur” zijn begaan, om de verantwoordelijkheid voor de geheime detentiecentra – inclusief Guantánamo – en het programma buitengewone overbrengingen vast te stellen, en om ervoor te zorgen dat deze schendingen in de toekomst niet meer voorkomen en dat de strijd tegen het terrorisme wordt voortgezet zonder dat de mensenrechten, de fundamentele vrijheden, de democratie en de rechtsstaat worden geschonden;

10.

verzoekt de Raad, de Commissie en de EU-coördinator voor terrorismebestrijding om na het bezoek van de EU-delegatie aan de VS bij het Parlement verslag uit te brengen over de uitvoering van de overeenkomsten tussen de EU en de VS inzake uitlevering en wederzijdse rechtsbijstand, alsmede over de samenwerking tussen de EU en de VS op het gebied van terrorismebestrijding met volledige eerbiediging van de mensenrechten, zodat de bevoegde commissie deze kwesties kan behandelen in een verslag dat mede wordt opgesteld op basis van paragraaf 232 van zijn resolutie van 14 februari 2007;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Hoge Vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, de EU-coördinator voor terrorismebestrijding, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de NAVO, de secretaris-generaal en de voorzitter van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en de President en het Congres van de Verenigde Staten van Amerika.


(1)  PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 309.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0045.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/54


Donderdag, 19 februari 2009
Jaarlijks verslag (2007) over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen van het GBVB

P6_TA(2009)0074

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het jaarlijks verslag (2007) van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) in 2007, aan het Parlement gepresenteerd overeenkomstig punt 43, sub G van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 (2008/2241(INI))

2010/C 76 E/12

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 21 van het EU-Verdrag,

gezien het jaarlijks verslag (2007) van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), aan het Parlement gepresenteerd overeenkomstig punt 43, sub G van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1),

gezien de Europese veiligheidsstrategie (EVS), zoals goedgekeurd door de Europese Raad van 12 en 13 december 2003,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 14 april 2005 (2), 2 februari 2006 (3), 23 mei 2007 (4) en 5 juni 2008 (5) over het jaarlijks verslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen van het GBVB,

gelet op artikel 112, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Begrotingscommissie (A6-0019/2009),

A.

overwegende dat een duidelijke definitie van de gezamenlijke belangen van de EU van essentieel belang is teneinde de doelstellingen voor het externe optreden van de EU, met name die van haar GBVB, te verwezenlijken,

B.

overwegende dat waar de EU met één stem heeft gesproken zij steeds groot aanzien heeft genoten, tastbare resultaten heeft geboekt en aanzienlijke invloed heeft uitgeoefend op de loop van de gebeurtenissen, een invloed die in overeenstemming is met haar economische macht,

C.

overwegende dat het GBVB, dat thans gebaseerd is op een breed scala aan geconsolideerde instrumenten, een nieuw stadium bereikt, dat wordt gekenmerkt door een groeiende nadruk op strategisch overleg en acties met duidelijke prioriteiten,

D.

overwegende dat de EU, teneinde de doeltreffendheid en consistentie van haar optreden op een toneel dat de hele wereld omvat te verbeteren, in de allereerste plaats de beschikking moet hebben over de instrumenten voor het buitenlands beleid waar het Verdrag van Lissabon in voorziet; overwegende dat niettemin van alle praktische mogelijkheden die de bestaande Verdragen bieden gebruik moet worden gemaakt, hetgeen gepaard moet gaan met een krachtige gemeenschappelijke politieke wil, teneinde de institutionele samenhang van de externe maatregelen van de EU te versterken,

E.

overwegende dat de Raad en de Commissie al initiatieven hebben ontplooid om meer synergie te bevorderen en tot meer onderlinge consistentie te komen; overwegende dat het Parlement daarom soortgelijke pogingen in het werk moet stellen om interne versnippering op het gebied van de externe betrekkingen te voorkomen,

Beginselen

1.

herhaalt dat het GBVB gestoeld moet zijn op de waarden die door de Europese Unie en de lidstaten worden gekoesterd, in het bijzonder democratie, de rechtsstaat, de eerbiediging van de menselijke waardigheid, de mensenrechten en fundamentele vrijheden, en de bevordering van vrede en daadwerkelijk multilateralisme;

2.

onderstreept dat de EU het GBVB moet gebruiken om op te komen voor de gemeenschappelijke belangen van haar burgers, met inbegrip van hun recht op een vredig, veilig bestaan in een schoon milieu en op gediversifieerde toegang tot essentiële hulpbronnen zoals energie;

3.

is er krachtig van overtuigd dat de EU alleen invloed kan hebben indien zij met één stem spreekt, beschikt over passende instrumenten, haar samenwerking met de VN verder versterkt en de sterke democratische legitimiteit wordt verleend die voortvloeit uit geïnformeerde controle door zowel het Europees Parlement als de nationale parlementen, elk handelend op hun eigen niveau en overeenkomstig hun eigen mandaat; is in dit verband van mening dat de leden van de commissies buitenlandse zaken en defensie van de nationale parlementen regelmatig door het Europees Parlement voor een ontmoeting moeten worden uitgenodigd om met behulp van passende analytische instrumenten en methodieken de voornaamste ontwikkelingen binnen het GBVB nader te analyseren; is van mening dat er nieuwe inspanningen nodig zijn om de EU-burgers beter vertrouwd te maken met het GBVB;

4.

is tevens van mening dat de structuren en organisatie van het Parlement dienen te worden herzien om alle deskundigheid op het gebied van het GBVB te bundelen en beter te benutten, zodat het doeltreffender en coherenter kan bijdragen aan de ontwikkeling van een strategischer en democratischer GBVB;

Begrotingsaspecten

5.

betreurt het feit dat de GBVB-begroting ernstig ondergefinancierd is en herinnert eraan dat, om geloofwaardig te zijn en tegemoet te kunnen komen aan de verwachtingen van de EU-burgers, het GBVB over een niveau aan middelen moet beschikken dat is afgestemd op zijn doelstellingen en specifieke oogmerken;

6.

is verheugd over het feit dat in het kader van het GBVB regelmatig informatiebijeenkomsten tussen het Parlement en het voorzitterschap van de Raad worden belegd, zoals bepaald in het bovengenoemd Interinstitutioneel Akkoord; benadrukt echter dat deze bijeenkomsten opgevat dienen te worden als een platform om van gedachten te wisselen over nieuwe behoeften, over op het gebied van het GBVB beoogde, en over het middellange- en langetermijnbeleid van de EU ten aanzien van derde landen;

7.

zou van de Raad meer informatie willen verkrijgen over de uit de begroting van de Raad dan wel via het ATHENA-mechanisme gefinancierde acties, en met name over de vraag hoe de betrokken kredieten een aanvulling vormen op de in het kader van de EU-begroting voor GBVB-acties beschikbare middelen;

8.

dringt aan op volledige transparantie van de GBVB-begroting voor de begrotings- en kwijtingsautoriteit; spreekt opnieuw zijn bezorgdheid uit over de overdracht van voor het GBVB uitgetrokken, maar niet-bestede kredieten en verzoekt de Commissie het Parlement tijdig over interne overdrachten te informeren, vooral aangezien de meeste van de betrokken GBVB-missies – niet in het minst de waarnemersmissie van de EU (EUMM) in Georgië of de rechtsstaatmissie van de EU (EULEX) in Kosovo – een gevoelig politiek karakter dragen en het hier crises betreft die op ruime mediabelangstelling kunnen rekenen;

Het jaarlijks verslag 2007 van de Raad over het GBVB

9.

stelt met tevredenheid vast dat het verslag van de Raad voor het eerst systematisch verwijst naar de door het Parlement aangenomen resoluties; betreurt echter dat de Raad geen dialoog van betekenis aangaat over de door het Parlement naar voren gebrachte standpunten, en evenmin naar die resoluties verwijst in operationele documenten, zoals gezamenlijke optredens of gemeenschappelijke standpunten;

10.

is van mening dat, in plaats van genoegen te nemen met een uitputtende opsomming van de uitgevoerde activiteiten, het jaarlijkse verslag van de Raad de mogelijkheid moet bieden een dialoog met het Parlement tot stand te brengen die zich richt op de ontwikkeling van een meer strategische benadering van het GBVB, op basis van de vaststelling van de belangrijkste uitdagingen en van de prioriteiten en doelstellingen voor toekomstige acties;

11.

dringt er derhalve bij de Raad op aan de algemene opzet en specifieke vormgeving van het verslag te heroverwegen, zodat het voortaan een diepgaande beoordeling omvat van het beleid van de EU ten aanzien van derde landen of regionale blokken en van de reactie van de EU op humanitaire en veiligheidscrises, alsmede specifieke voorstellen voor toekomstige acties;

Een nieuwe trans-Atlantische agenda

12.

is van mening dat de komende maanden de EU een unieke kans bieden om een nieuwe trans-Atlantische agenda uit te werken met de nieuwe regering van de VS, waarin strategische kwesties van gezamenlijk belang aan bod komen, zoals het opzetten van een nieuw, integraler en doeltreffender werkend mondiaal bestuur dat gebaseerd is op sterkere multilaterale organisaties, de financiële crisis, de oprichting van een nieuwe groep Euro-Atlantische instellingen en de verwezenlijking van een diepgaande en geïntegreerde trans-Atlantische markt, maatregelen ter bestrijding van de klimaatverandering, de continuïteit van de energievoorziening, de bevordering van een duurzame vrede in het Midden-Oosten, de situatie in Iran, Irak en Afghanistan, de bestrijding van terrorisme en georganiseerde criminaliteit, nucleaire non-proliferatie en ontwapening, alsmede de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling;

Horizontale aspecten van het GBVB

13.

is van mening dat het GBVB gericht moet blijven op eerbiediging van de mensenrechten, bevordering van vrede en veiligheid in de buurlanden van Europa en op mondiaal niveau, ondersteuning van daadwerkelijk multilateralisme en eerbiediging van het internationale recht, terrorismebestrijding, non-proliferatie van massavernietigingswapens en ontwapening, alsmede klimaatverandering en continuïteit van de energievoorziening, aangezien deze kwesties voor onze planeet de voornaamste uitdagingen vormen en de Europese burgers dan ook direct bezighouden;

14.

onderstreept in verband met het door islamitische terroristen ontvoeren en vermoorden van gijzelaars de noodzaak van betere samenwerking en coördinatie van het antiterreurbeleid tussen de EU-lidstaten, de VS en de NAVO, waarbij het met name moet gaan om het verbeteren van de effectiviteit van reddingsoperaties die worden uitgevoerd om het leven van gijzelaars te redden;

15.

verzoekt de Raad zich vastbesloten te wijden aan het verwezenlijken van de aanbevelingen die het Parlement heeft gedaan met betrekking tot de ontwikkeling van een gemeenschappelijk Europees extern energiebeleid, met name door bevordering van cohesie binnen de EU bij de onderhandelingen met energieleveranciers en doorvoerlanden en door het verdedigen van de gemeenschappelijke belangen van de EU, door het ontwikkelen van een doeltreffende energiediplomatie en doeltreffender mechanismen om te reageren op crisissituaties en, ten slotte, door de diversificatie te waarborgen van energiebronnen, een duurzaam gebruik van energie en de ontwikkeling van duurzame energiebronnen;

16.

is ingenomen met het feit dat bij de lopende herziening van de EVS rekening wordt gehouden met nieuwe uitdagingen op veiligheidsgebied, zoals continuïteit van de energievoorziening, klimaatverandering en cyberveiligheid, en dat deze herziening gericht is op verbetering van de kwaliteit van de tenuitvoerlegging van de strategie zelf; wijst in dit verband op het door de Raad, het Parlement en de nationale parlementen van de lidstaten geïnitieerde debat over de toekomst van de Europese veiligheid; onderstreept dat bij die discussies vooral geen radicaal nieuwe architectuur moet worden nagestreefd, maar dat de EU, Rusland, de VS en de lidstaten van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa die geen deel uitmaken van de EU er wel bij moeten worden betrokken, en dat er moet worden voortgebouwd op de bereikte resultaten en waarden van de EU, zoals vastgelegd in artikel 11 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en belichaamd door de Slotakte van Helsinki en het Handvest van Parijs;

17.

is tevens van mening dat de oorlog in Georgië bevestigt dat er behoefte is aan verdere ontwikkeling, binnen het kader van de herziening van de EVS, van preventieve diplomatie door de EU, gepaard aan adequate instrumenten voor crisispreventie, met name het stabiliteitsinstrument, noodplanning en betrouwbare langetermijnfinanciering, alsook de noodzaak bestaat optimaal gebruik te maken van de capaciteiten en ervaring van de EU op het gebied van rampen- en crisisbeheersing;

Voornaamste veiligheidsbelangen van de EU

Westelijke Balkan

18.

herinnert eraan dat de consolidatie van Kosovo na de vaststelling van zijn status van wezenlijk belang is voor het bereiken van stabiliteit op de Westelijke Balkan; is daarom ingenomen met de in de VN-Veiligheidsraad op 26 november 2008 bereikte consensus, die ruimte heeft geschapen voor de uitvoering van EULEX in heel Kosovo, en dringt er bij de Raad op aan om in samenwerking met de VN-missie voor interim-bestuur in Kosovo (UNMIK) te zorgen voor een duidelijke werkrelatie en een soepele overdracht tussen de beide missies op het gebied van de rechtsstaat; roept EULEX op om snel resultaten te boeken in de strijd tegen de georganiseerde misdaad en de vervolging van personen die worden beschuldigd van oorlogsmisdaden; betuigt bovendien zijn steun voor het werk van de Speciale Vertegenwoordiger van de EU voor Kosovo en moedigt hem ertoe aan door te gaan met de uitvoering van zijn mandaat en de bevordering van een geest van pragmatische samenwerking tussen de autoriteiten in Pristina en die in Belgrado ten behoeve van de Servische gemeenschappen in Kosovo;

19.

bevestigt opnieuw dat de doelstelling van de EU in Bosnië en Herzegovina (BiH) blijft bestaan in het waarborgen van een stabiel, vreedzaam, multi-etnisch land dat onomkeerbaar toewerkt naar het EU-lidmaatschap; moedigt de politieke leiders van BiH ertoe aan de op 8 november 2008 bereikte overeenkomst uit te voeren teneinde snel te kunnen gaan werken aan de resterende doelstellingen en voorwaarden van de Vredesimplementatieraad voor de overgan halverwege 2009 van het Bureau van de Hoge Vertegenwoordiger naar dat van de Speciale Vertegenwoordiger van de EU; uit zijn verontrusting over de mogelijke terugtrekking door de internationale gemeenschap uit BiH; is namelijk van mening dat stopzetting van de internationale betrokkenheid alleen in volledige overeenstemming met de autoriteiten van BiH kan plaatsvinden en pas wanneer BiH eindelijk een stabiele staat wordt met goed functionerende instellingen;

Oostelijk partnerschap

20.

spreekt opnieuw zijn overtuiging uit dat stimulansen voor Europees Nabuurschapsbeleid-partnerlanden om hervormingen door te voeren moeten worden versterkt, en is van mening dat de recente crisis in de Zuidelijke Kaukasus duidelijk de noodzaak heeft aangetoond van een sterkere aanwezigheid van de EU in haar oostelijke nabuurschap; ondersteunt daarom de aanpak die de Commissie bepleit in haar mededeling van 3 december 2008 over een oostelijk partnerschap (COM(2008)0823), die ten doel heeft een geïntegreerde en diepgaande vrijhandelszone te creëren, alle belemmeringen voor het vrije verkeer van personen (uiteindelijk met inbegrip van visumvrij reizen) en voor de samenwerking bij alle veiligheidsaspecten, inclusief de continuïteit van de energievoorziening, geleidelijk uit de weg te ruimen; is van mening dat het oostelijk partnerschap en de samenwerking in het Zwarte-Zeegebied elkaar dienen te versterken, waardoor er een gebied van vrede, veiligheid, stabiliteit en respect voor elkaars territoriale integriteit wordt gecreëerd; is voorts van mening dat het partnerschap gepaard moet gaan met een verdubbeling van de financiële steun van de EU en met een krachtige politieke dimensie waarvan EURONEST, de voorgestelde paritaire parlementaire vergadering van leden van het Europees Parlement en van de parlementen van de nabuurschapslanden een integraal deel moet uitmaken;

21.

staat achter het besluit van de Raad om opnieuw contacten aan te gaan met de autoriteiten van Wit-Rusland, waarbij tegelijkertijd de dialoog met alle democratische bewegingen in het land moet worden voortgezet, mits de Wit-Russische autoriteiten positief op dit aanbod reageren door wezenlijke vooruitgang te realiseren op het gebied van democratische waarden, de rechtsstaat, mensenrechten en fundamentele vrijheden; is van mening dat op deze grondslag een stapsgewijze samenwerking onder strikte voorwaarden ontwikkeld moet worden, waarmee Wit-Rusland geleidelijk kan worden opgenomen in het oostelijk partnerschap; dringt er bij de Commissie en de Raad op aan onverwijld doeltreffende maatregelen te treffen teneinde de visumprocedures voor Wit-Russische burgers te vereenvoudigen, onder meer door de kosten te verlagen die zijn verbonden aan hun binnentreden van de Schengenzone;

Georgië

22.

complimenteert het Franse voorzitterschap van de Raad met het feit dat het ervoor heeft gezorgd dat de EU een sleutelrol heeft gespeeld bij het beëindigen van de oorlog in Georgië; roept de EU, en in het bijzonder haar Speciale Vertegenwoordiger voor de crisis in GeorgiË, ertoe op het beginsel van de territoriale integriteit van Georgië en de eerbiediging van minderheden te handhaven en tegelijkertijd te streven naar een akkoord dat voorziet in doeltreffende mechanismen voor de veilige terugkeer van binnenlands ontheemden en vluchtelingen en voor een doeltreffend toezicht op de veiligheid in de regio;

23.

dringt er bij de Raad op aan te staan op volledige uitvoering van het bestand en te waarborgen dat de waarnemers van de EU volledige toegang wordt verleend tot alle gebieden die getroffen zijn door het conflict, overeenkomstig het mandaat van de EUMM; hecht er groot belang aan regelmatig en volledig op de hoogte te worden gehouden van de verslagen die de EUMM opstelt;

24.

is van mening dat de EU andere potentiële conflicten in dit deel van het Europese nabuurschap van de EU nauwlettend in het oog dient te houden en zich moet inzetten voor een oplossing daarvan, onder andere door het leggen van contacten en het openen van communicatiekanalen met alle relevante regionale actoren; benadrukt in dit verband dat er een nauwe samenwerking met Turkije moet worden aangegaan;

Rusland

25.

is van mening dat het partnerschap van de EU met Rusland gebaseerd moet zijn op een coherente strategie en een duidelijke verbintenis van beide zijden dat zij zullen optreden op een wijze die volledig in overeenstemming is met het internationale recht en met de door hen aangegane bilaterale en multilaterale akkoorden; benadrukt, overeenkomstig de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 1 september en 15-16 oktober 2008, dat Rusland zijn in het kader van de akkoorden van 12 augustus en 8 september 2008 aangegane verplichtingen moet nakomen; is er derhalve van overtuigd dat de instemming van Rusland om internationale waarnemers toe te laten om de situatie in Zuid-Ossetië en Abchazië te controleren en de volledige naleving door Rusland van de voorwaarden van het 6-puntenplan noodzakelijk zijn voor normalisatie van de betrekkingen tussen de EU en Rusland; is tevens van mening dat een strategisch partnership onmogelijk is wanneer de waarden democratie, eerbied voor de rechten van de mens en de rechtsstaat niet volledig worden onderschreven en geëerbiedigd; verzoekt de Raad die waarden centraal te stellen in de lopende onderhandelingen over een nieuwe Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst met Rusland;

Midden-Oosten

26.

betreurt de verslechtering van de situatie in het Midden-Oosten en de zware tol aan civiele mensenlevens die het gewapende conflict in de Gazastrook heeft geëist, en die nog wordt verergerd door het uitblijven van wezenlijke vooruitgang in het vredesproces; waarschuwt voor het verstrijken van de termijn die is overeengekomen op de Conferentie van Annapolis in 2007 en is overtuigd van de toegevoegde waarde die een sterkere trans-Atlantische samenwerking voor het proces van Annapolis kan betekenen; is van mening dat de EU een krachtige en zichtbare politieke rol moet spelen in de regio, in overeenstemming met de financiële middelen die zij beschikbaar heeft gesteld, vooral ter bestrijding van de dramatische humanitaire crisis in de Gazastrook; roept de Raad ertoe op door te gaan met zijn inspanningen om in de Gazastrook een permanent staakt-het-vuren te bewerkstelligen, overeenkomstig Resolutie 1860 (2009) van de VN-Veiligheidsraad, zodat er tussen Israël en de Palestijnse bevolking vredesbesprekingen op gang kunnen komen, in overleg met de andere regionale actoren; dringt er bij de Raad op aan alle middelen in overweging te nemen om een duurzame vrede in de regio te bevorderen, met inbegrip van de inzet van een missie in het kader van het EVDB (Europees Veiligheids- en Defensiebeleid);

27.

verwelkomt het voornemen van de Raad om het mandaat van de EU-politiemissie in de Palestijnse gebieden te verlengen en is van mening dat er nog altijd behoefte is aan een krachtiger ondersteuning van de ontwikkeling van de rechtsstaat en de politiecapaciteit; neemt daarnaast kennis van het besluit van de Raad om het mandaat van de EU-grensmissie in Rafah te verlengen, alsmede van zijn vastberaden voornemen en bereidheid om die missie nieuw leven in te blazen; is van mening dat deze vastberadenheid moet resulteren in concrete initiatieven voor het herstel van de vrijheid van verkeer in de Palestijnse gebieden;

Unie voor het Middellandse-Zeegebied

28.

is tevreden over de voortgang die op de Euro-mediterrane ministeriële topontmoeting op 3 en 4 november 2008 in Marseille is geboekt bij de nadere omschrijving van het institutionele kader van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied; is van mening dat kwesties inzake mensenrechten, vrede, veiligheid en ontwikkeling in het Middellandse-Zeegebied niet afzonderlijk kunnen worden aangepakt; onderstreept dat zowel politieke en culturele dialoog als economische betrekkingen, de beheersing van migratiestromen, milieubeleid en veiligheid – inclusief de bestrijding van terrorisme – een substantieel onderdeel moeten uitmaken van de Euro-mediterrane agenda; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan Turkije een significante, passende rol te geven in de Unie voor het Middellandse-Zeegebied; acht het noodzakelijk dat de Euro-mediterrane Parlementaire Vergadering wordt geïntegreerd in de structuur van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, teneinde daaraan een parlementaire dimensie te geven;

Midden-Oosten in bredere zin

29.

is van mening dat de EU haar betrokkenheid bij Irak moet vergroten en, in samenwerking met de Iraakse regering en de VN, steun moet verlenen aan het proces van ontwikkeling van democratische instellingen, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten, en dat zij daarnaast het verzoeningsproces moet ondersteunen, niet alleen binnen Irak, maar ook tussen Irak en zijn buurlanden; is ingenomen met de verlenging van de geïntegreerde rechtsstaatmissie van de EU voor Irak (EUJUST LEX) en de vooruitgang die is geboekt bij de voorbereiding van de allereerste handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Irak;

30.

roept de EU op een effectievere en bredere relatie met Iran te ontwikkelen, waarbij behalve aan de nucleaire kwestie ook aandacht moet worden geschonken aan de samenwerking op het gebied van handel en energie, de stabiliteit in de regio en, niet in de laatste plaats, aan een behoorlijk bestuur en de eerbiediging van de mensenrechten;

31.

is van mening dat de EU een nieuwe strategie ten aanzien van Afghanistan moet bevorderen en deze moet coördineren met de nieuwe Amerikaanse regering teneinde de deur open te zetten voor onderhandelingen tussen de Afghaanse regering en de elementen die bereid zijn de grondwet te aanvaarden en het geweld af te zweren; merkt op dat de hulp meer gericht moet zijn op de rechtsstaat, een behoorlijk bestuur, het verschaffen van basisvoorzieningen (met speciale aandacht voor de gezondheidszorg), alsmede economische en plattelandsontwikkeling, onder andere door de bevordering van realistische alternatieven voor de opiumteelt;

32.

is bezorgd over de verslechtering van de veiligheidssituatie in Afghanistan; wijst er nogmaals op dat het dringend noodzakelijk is de institutionele belemmeringen te overwinnen en de samenwerking tussen de EU en de NAVO te verbeteren om het opereren van de EU-politiemissie in Afghanistan (EUPOL) te vergemakkelijken; is van mening dat de EU en de VS hun respectieve initiatieven op het gebied van politiehervorming beter op elkaar moeten afstemmen; is ingenomen met de toezegging van de lidstaten dat zij het personeel van EUPOL zullen versterken en roept op tot de spoedige inzet daarvan; is ervan overtuigd dat het welslagen van deze operatie van groot belang is voor de toekomst van het trans-Atlantisch bondgenootschap, en dat alle lidstaten zich daarvan rekenschap moeten geven en zich daarom krachtiger moeten inzetten voor de stabiliteit in Afghanistan;

Afrika

33.

dringt er bij de Raad op aan Afrika in een ruimere context bij zijn agenda te betrekken en daaronder een breder scala van beleidscomponenten te laten vallen dan momenteel het geval is, en Afrika tot een prioriteit voor het externe beleid van de EU te verheffen;

34.

is van mening dat de EU-steun voor de VN in oostelijk Tsjaad van belang blijft als onderdeel van een oplossing voor Darfur die de gehele regio omvat; wijst erop dat European Union Force Chad (EUFOR Tsjaad) volgens plan zal worden afgebouwd en zijn activiteiten zal overdragen aan een missie onder VN-vlag; dringt er bij de Raad op aan een soepele overgang te vergemakkelijken en op een gecoördineerde manier te onderzoeken hoe de EU de momenteel overbelaste Afdeling vredesoperaties van de VN kan bijstaan bij de uitvoering van de VN-missie;

35.

is ernstig bezorgd over de zeer slechte humanitaire situatie in Somalië; dringt erop aan dat de EU onderzoekt hoe zij de VN in nauwe coördinatie met de Afrikaanse Unie kan bijstaan bij een snelle aanpak van dit veiligheids-, politiek en humanitair probleem; vestigt de aandacht op de toenemende dreiging van piraterij vanaf de Somalische kust en is in dat verband ingenomen met het besluit van de EU om een maritieme EVDB-operatie te lanceren;

36.

is bezorgd over de escalatie van het geweld en het conflict in de Democratische Republiek Congo (DRC), die kunnen uitlopen op een ernstige humanitaire crisis; roept alle partijen, inclusief de regeringstroepen, ertoe op het willekeurige geweld en de schendingen van de mensenrechten ten aanzien van de burgerbevolking te staken, de vredesonderhandelingen die in Goma en Nairobi op gang zijn gebracht te hervatten en het door de Nationale Vergadering van de DRC goedgekeurde programma te steunen; is van oordeel dat de betrokkenheid van de EU bij de DRC meer moet omvatten dan de technische ondersteuning van de EU Security Sector Reform Mission (EUSEC RD Congo) en de European Union Police Mission (EUPOL RD Congo) en moet resulteren in tastbare steun voor de VN-vredesmissie, die het geweld tot dusver niet heeft kunnen stoppen;

Azië

37.

is ingenomen met de aanmerkelijk afname van de spanningen in en rond de Straat van Taiwan, alsook met de lopende dialoog tussen Beijing en Taipei over bilaterale interactie en het feit dat Taiwan concreet betrokken is bij internationale organisaties; spreekt zijn krachtige steun uit voor de verklaring van de Raad van 19 september 2008, waarin hij opnieuw zijn steun betuigt voor de participatie van Taiwan in gespecialiseerde multilaterale fora, inclusief de toekenning van de status van waarnemer bij organisaties waarvan Taiwan geen lid kan worden;

38.

stelt vast dat de economische betrekkingen tussen de EU en China een voortdurende groei laten zien en dat de menselijke contacten zich tot vele terreinen hebben uitgebreid en in omvang zijn toegenomen; blijft echter uiterst bezorgd over de geringe bereidheid van de Chinese autoriteiten om de talrijke schendingen van de mensenrechten aan te pakken en ervoor te zorgen dat de bevolking gebruik kan maken van grondrechten en vrijheden; is in dit verband diep teleurgesteld over de redenen die de Chinese autoriteiten aanvoeren voor het besluit de elfde top tussen de EU en China uit te stellen; neemt er kennis van dat een nieuwe top EU-China voor de eerste helft van 2009 is gepland en verwacht dat bij die gelegenheid op alle terreinen van samenwerking vooruitgang kan worden geboekt;

39.

betreurt het besluit van de Chinese autoriteiten om de gesprekken met de vertegenwoordigers van de Dalai Lama te beëindigen, en herinnert hen aan de toezeggingen die zij na de tragische gebeurtenissen in maart 2008 voor de Olympische Spelen hebben gedaan; verzoekt de Raad opnieuw een speciale gezant voor Tibetaanse aangelegenheden te benoemen om de situatie van nabij te volgen en de hervatting van de dialoog tussen de partijen te vergemakkelijken;

Latijns-Amerika

40.

verwijst opnieuw naar het voorstel in zijn resoluties van 15 november 2001 over een globaal partnerschap en een gemeenschappelijke strategie voor de betrekkingen tussen de Europese Unie en Latijns-Amerika (6), dat later in zijn resoluties van 27 april 2006 (7) en 24 april 2008 (8) is herhaald, welke werden aangenomen met het oog op de EU-LAC (Latijns-Amerika/ Caraïben) topconferenties in respectievelijk Wenen en Lima, en dat de opstelling beoogt van een Europees-Latijns-Amerikaans handvest voor vrede en veiligheid dat, op basis van het Handvest van de Verenigde Naties, het opzetten van gezamenlijke politieke, strategische en veiligheidsgerelateerde acties en initiatieven mogelijk zou maken; roept de Raad en de Commissie op actieve stappen te ondernemen om deze ambitieuze doelstelling te kunnen verwezenlijken;

41.

is verheugd over de inspanningen die gericht zijn op de totstandkoming van biregionale associatieovereenkomsten met Latijns-Amerika, de eerste overeenkomsten van deze aard die de EU voornemens is aan te gaan;

*

* *

42.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de NAVO, de fungerend voorzitter van de OVSE, de voorzitter van de Parlementaire Vergadering van de OVSE, de voorzitter van het Comité van ministers van de Raad van Europa en de voorzitter van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB C 33 E van 9.2.2006, blz. 573.

(3)  PB C 288 E van 25.11.2006, blz. 59.

(4)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 309.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0254.

(6)  PB C 140 E van 13.6.2002, blz. 569.

(7)  PB C 296 E van 6.12.2006, blz. 123.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0177.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/61


Donderdag, 19 februari 2009
De Europese veiligheidsstrategie en het EVDB

P6_TA(2009)0075

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over de Europese veiligheidsstrategie en het EVDB (2008/2202(INI))

2010/C 76 E/13

Het Europees Parlement,

gelet op titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gelet op het Verdrag van Lissabon,

gezien de Europese veiligheidsstrategie (EVS) „Een veilig Europa in een betere wereld”, goedgekeurd door de Europese Raad op 12 december 2003,

gezien de EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens, goedgekeurd door de Europese Raad op 12 december 2003,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 11-12 december 2008 waarin het verslag van 11 december 2008 van de secretaris-generaal van de Raad/EU-hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) over de toepassing van de Europese veiligheidsstrategie – Veiligheid in een veranderende wereld (1) wordt onderschreven,

gezien de conclusies van de Europese Raad inzake het Europese veiligheids- en defensiebeleid (EVDB), aangenomen op 12 december 2008,

gezien de nota van 14 maart 2008 van de hoge vertegenwoordiger en de Commissie aan de Europese Raad „Klimaatverandering en internationale veiligheid” (2),

gelet op Gemeenschappelijk Optreden 2008/851/GBVB van de Raad van 10 november 2008 inzake de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust (operatie Atalanta) (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 april 2005 over de Europese veiligheidsstrategie (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 november 2006 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie in het kader van het EVDB (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 5 juni 2008 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het EVDB (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 juli 2008 over ruimte en veiligheid (7),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A6-0032/2009),

Algemene overwegingen

1.

wijst erop dat de Europese Unie haar strategische autonomie dient te ontwikkelen door middel van een sterk en effectief buitenlands, defensie- en veiligheidsbeleid om de vrede en de internationale veiligheid te kunnen bevorderen, haar belangen in de wereld te kunnen verdedigen, haar burgers te kunnen beschermen, tot een effectief multilateralisme te kunnen bijdragen, de eerbiediging van de mensenrechten en de democratische waarden wereldwijd te kunnen bevorderen en de wereldvrede te kunnen waarborgen;

2.

erkent dat de EU deze doelstellingen moet nastreven door multilaterale samenwerking binnen internationale organisaties, in de eerste plaats de Verenigde Naties, en door partnerschappen met andere sleutelactoren in overeenstemming met het Handvest van de Verenigde Naties, de beginselen van de Slotakte van Helsinki en de doelstellingen van het Handvest van Parijs;

3.

bevestigt opnieuw dat de organisatie van de Verenigde Naties moet worden hervormd, zodat de VN ten volle aan hun verantwoordelijkheden kunnen voldoen en doeltreffender kunnen zijn bij het vinden van oplossingen voor de mondiale uitdagingen en het reageren op grote bedreigingen;

4.

wijst nogmaals op het belang van de trans-Atlantische betrekkingen en erkent de noodzaak van coördinatie tussen EVDB- en NAVO-acties, maar pleit tegelijkertijd voor een evenwichtiger partnerschap zonder concurrentie en met respect voor elkaars autonomie en met wederzijds begrip in het geval van uiteenlopende strategische overwegingen;

5.

is van mening dat veel nieuwe dreigingen niet alleen van militaire aard zijn, en dat deze niet met alleen militaire middelen kunnen worden aangepakt;

6.

merkt op dat dit beleid zowel civiele als militaire middelen en capaciteiten moet gebruiken en een nauwe en naadloze samenwerking tussen alle betrokkenen vereist;

7.

onderschrijft het concept „verantwoordelijkheid om te beschermen” zoals door de VN in 2005 gemunt en het concept „menselijke veiligheid”, dat berust op het primaat van het individu en niet van de staat; wijst erop dat deze concepten tot praktische consequenties en sterke politieke richtsnoeren voor de strategische koers van het Europees veiligheidsbeleid leiden, wil het in staat zijn in crisissituaties effectief op te treden; beklemtoont evenwel dat er voor de EU geen automatische verplichting bestaat om in geval van een crisis een civiele of militaire EVDB-missie op te zetten, en dat zij daar ook niet voor is toegerust;

8.

benadrukt dat het poolen van inspanningen en capaciteiten op EU-niveau van cruciaal belang is om het hoofd te kunnen bieden aan de gecombineerde effecten van de toenemende kosten van defensiematerieel en aan de bestaande beperkingen van de defensie-uitgaven;

9.

merkt op dat voor een gemeenschappelijk Europees defensiebeleid een geïntegreerde Europese strijdmacht vereist is, die moet worden uitgerust met gemeenschappelijke wapensystemen om voor standaardisatie en interoperabiliteit te zorgen;

10.

benadrukt dat transparantie en kostenefficiëntie alsook parlementaire verantwoording en de eerbiediging van de internationale humanitaire en mensenrechtenwetgeving van wezenlijk belang zijn om te bewerkstelligen dat een Europese defensie gesteund wordt door de bevolking; benadrukt in dit verband het bijzondere belang van een doeltreffende parlementaire controle op het EVDB in de vorm van nauwe samenwerking tussen het Europees Parlement en de parlementen van de EU-lidstaten;

11.

merkt op dat de bijgewerkte EVS en het toekomstige nieuwe strategische concept van de NAVO op elkaar moeten aansluiten en dat dit tot uiting moet komen in de verklaring die op de top ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van de NAVO in Straatsburg en Kehl op 3 en 4 april 2009 zal worden aangenomen;

12.

benadrukt dat een volledige en tijdige uitvoering van de EVS van cruciaal belang is;

13.

is verheugd over het verslag van de Raad over de uitvoering van de EVS; merkt evenwel op dat, aangezien heel wat doelstellingen van de EVS uit 2003 bijlange niet zijn gehaald, de EU – gesterkt door het Verdrag van Lissabon – een beslissender rol dient te spelen bij de versterking van de legitimiteit, transparantie en doeltreffendheid van de mondiale bestuursinstellingen;

14.

is verheugd over het van start gaan van de reeds aangehaalde EVDB-missie Atalanta ter bestrijding van piraterij voor de kust van Somalië; brengt de Raad, de Commissie en de EU-lidstaten evenwel in herinnering dat het piraterijprobleem in die regio diepere oorzaken heeft, zoals armoede in een verzwakte staat, en verlangt verdergaande Europese maatregelen om deze problemen aan te pakken;

15.

onderstreept in verband met het ontvoeren en vermoorden van gijzelaars door islamitische terroristen de noodzaak van betere samenwerking en coördinatie van het beleid inzake terrorismebestrijding tussen de EU-lidstaten, de VS en de NAVO om met name de doeltreffendheid van reddingsoperaties te verbeteren die worden opgezet om de levens van gijzelaars te redden;

16.

herhaalt met klem dat de EVS en het EVDB alle waarborgen moeten geven die nodig zijn voor een succesvolle tenuitvoerlegging van Resoluties 1325 van 31 oktober 2000 (S/RES/1325) en 1820 van 19 juni 2008 (S/RES/1820) van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen en vrede en veiligheid, door het bevorderen van de gelijkwaardige deelname van vrouwen in alle aangelegenheden en beslissingen met betrekking tot vrede en veiligheid en door de classificatie van het systematische gebruik van seksueel geweld tegen vrouwen in conflictsituaties als oorlogsmisdrijf en misdaad tegen de menselijkheid; betreurt dat er op het gebied van gendergelijkheid in EVDB-operaties veel te langzaam vooruitgang wordt geboekt;

Europese veiligheidsbelangen

17.

wijst erop dat in de lidstaten nog te vaak in termen van nationale veiligheidsbelangen wordt gedacht en dat de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor de bescherming van gezamenlijke Europese belangen op die manier wordt veronachtzaamd; vindt deze benadering contraproductief en dringt er bij de lidstaten op aan hun zienswijze te verruimen teneinde de EU een grotere rol op het wereldtoneel te geven, en voor doeltreffender Europese veiligheidsregelingen te zorgen;

18.

beschouwt het daarom als noodzakelijk te bepalen wat de gezamenlijke veiligheidsbelangen van de EU zijn; beklemtoont dat de EU haar gemeenschappelijk beleid enkel coherenter en doeltreffender kan maken als ze een duidelijke voorstelling heeft van haar gezamenlijke belangen;

19.

is van mening dat de veiligheidsbelangen van de Unie, naast de in de EVS van 2003 omschreven uitdagingen, de bescherming van haar burgers en van haar belangen binnen de Unie en op internationaal vlak inhouden, alsook de veiligheid van haar buurlanden, de bescherming van haar buitengrenzen en belangrijke infrastructuren, de verhoging van de cyberveiligheid en de zekerheid van haar energievoorziening, de veiligheid van haar vaarroutes, de bescherming van haar ruimtesystemen en de bescherming tegen de gevolgen van de klimaatverandering;

Europese veiligheidsambities

20.

merkt op dat de EU een internationale orde erkent die gebaseerd is op een doelmatig multilateralisme gestoeld op het internationale recht, en dat dit een uiting is van de overtuiging van de Europeanen dat geen enkele natie in haar eentje het hoofd kan bieden aan de nieuwe dreigingen;

21.

is van mening dat de EU haar doelstellingen inzake de rol die zij speelt op wereldvlak, duidelijker moet omschrijven; gelooft dat de EU niet mag proberen een supermacht te worden zoals de Verenigde Staten, maar in plaats daarvan haar eigen veiligheid en de veiligheid in haar omgeving moet waarborgen, zich moet inspannen voor de stabiliteit in haar omgeving en moet bijdragen tot een multilateraal en internationaal veiligheidsstelsel in het kader van de Verenigde Naties, dat in de eerbiediging van het internationaal recht en een effectieve crisis- en conflictpreventie alsmede beheer en oplossingen na conflicten voorziet;

22.

benadrukt dat de EU in het EVDB prioriteit verleent aan crisispreventie; wijst erop dat veiligheid en respect voor de rechtsstaat onmisbare voorwaarden vormen voor ontwikkeling en duurzame stabiliteit;

Ontwikkeling van een Europese veiligheidsstrategie

23.

stelt vast dat in de EVS van 2003 de voornaamste dreigingen worden benadrukt waarmee de EU geconfronteerd wordt (terrorisme, verspreiding van massavernietigingswapens, regionale conflicten, staatsfalen en georganiseerde misdaad), en strategische doelstellingen zijn vastgelegd die als basis hebben gediend voor substrategieën;

24.

feliciteert het recente Franse voorzitterschap van de EU voor zijn initiatieven met betrekking tot het EVDB; neemt nota van het verslag van de hoge vertegenwoordiger over de tenuitvoerlegging van de EVS van 11 december 2008 dat is onderschreven door de Europese Raad, en is verheugd over het feit dat heel wat aanbevelingen uit eerdere verslagen van het Parlement over de EVS en het EVDB in dit verslag zijn opgenomen, met name betreffende:

cyberveiligheid;

de zekerheid van de energievoorziening, met inbegrip van de energietoevoer naar Europa;

onopgeloste regionale geschillen in de buurlanden van de EU;

uitdagingen op het Afrikaanse continent;

de gevolgen van de klimaatverandering;

de strijd om natuurlijke grondstoffen;

projecten ter versterking van civiele en militaire capaciteiten;

het belang van de ruimte voor de gemeenschappelijke veiligheid van de EU;

de maritieme veiligheid;

25.

toont zich verheugd over het feit dat de Raad van mening is dat de EU in de nabije toekomst in staat moet zijn om in het kader van een omschreven ambitieniveau onder andere binnen 60 dagen 60 000 man te mobiliseren voor omvangrijke operaties, binnen het scala van operaties dat is voorzien in het hoofddoel voor 2010, en in het civiele hoofddoel voor 2010 gelijktijdig de planning en het verloop te verzekeren van:

twee belangrijke operaties voor stabilisatie en wederopbouw, met een aangepaste civiele component, geschraagd door ten hoogste 10 000 manschappen gedurende ten minste twee jaar;

twee snellereactieoperaties van beperkte duur waarbij onder andere de EU-Battlegroup worden ingezet;

een operatie waarbij Europese burgers in een noodsituatie worden geëvacueerd (binnen 10 dagen), rekening houdend met de centrale rol van elke lidstaat ten aanzien van zijn onderdanen, en met inachtneming van het concept „leidende staat voor consulaire zaken”;

een surveillance-/blokkademissie op zee of in de lucht;

een civiel-militaire operatie voor humanitaire bijstand die tot 90 dagen zou kunnen duren;

een twaalftal civiele EVDB-missies (onder andere missies op het vlak van politie, rechtsstaat, civiel bestuur, civiele bescherming, hervorming van de veiligheidssector en waarnemingsmissies) van uiteenlopende omvang, onder andere in snellereactiesituaties, met inbegrip van een grote missie (waarbij tot 3 000 deskundigen betrokken kunnen zijn) die verscheidene jaren zou kunnen duren;

26.

betreurt evenwel de onduidelijke manier waarop de conclusies met betrekking tot de EVS en het EVDB zijn gepresenteerd (in vier documenten in plaats van in één document); betreurt de vaak vage formuleringen waaruit geen duidelijk omlijnde, echte strategie naar voren komt; uit kritiek op het feit dat de Raad niet is ingegaan op het verzoek van het Parlement om een witboek, waardoor het onwaarschijnlijk is dat een vruchtbaar en breed publiek debat op gang zal worden gebracht;

27.

betreurt voorts dat verzoeken uit eerdere verslagen van het Parlement over de EVS en het EVDB niet in aanmerking zijn genomen door de Raad, met name:

de definitie van gemeenschappelijke Europese veiligheidsbelangen;

de definitie van criteria voor het opzetten van EVDB-missies,

voorstellen voor een nieuw partnerschap tussen de EU en de NAVO,

de aanpak van het probleem van nationale voorbehouden;

28.

stelt voor dat de EVS om de vijf jaar bij het begin van een nieuwe EU-legislatuur wordt herzien;

29.

betreurt dat sinds 2003 relatief weinig vooruitgang geboekt is bij de versterking van de EU-samenwerking op defensiegebied; vraagt derhalve nogmaals dat een witboek over Europese veiligheid en defensie wordt opgesteld als hulpmiddel voor het aanzwengelen van een breed publiek debat en voor het garanderen van de efficiënte uitvoering van de EVS;

30.

betreurt dat de herziening van de EVS, die nochtans grondig was voorbereid, als gevolg van de vertraging veroorzaakt door de impasse rond het Verdrag van Lissabon niet tot een nieuwe strategische oriëntatie heeft geleid, maar slechts tot een verslag waarin de courante beleidsproblemen die zich voordoen, aan bod komen; constateert dat het scala aan dreigingen is uitgebreid met onder meer cyberveiligheid en piraterij; verwelkomt vernieuwende aspecten van de herziening zoals de aandacht voor klimaatverandering en energiezekerheid (met inbegrip – op nucleair gebied – van steun voor een multilaterale splijtstofcyclus en een multilateraal verdrag betreffende een verbod op de productie van kernsplijtstoffen voor kernwapens) alsook het internationaal wapenhandelsverdrag en andere ontwapeningsverdragen, zoals het gloednieuwe Verdrag van Oslo inzake clustermunitie;

31.

acht het onaanvaardbaar dat er slechts een beperkt parlementaire discussie en helemaal geen publiek debat heeft plaatsgevonden vóór de goedkeuring van het verslag waarin de herziening van de EVS werd voorgesteld;

Betrekkingen met Rusland

32.

is van oordeel dat de gewelddadige escalatie van de voorheen bevroren conflicten in Zuid-Ossetië en Abchazië en de daarop volgende erkenning van de onafhankelijkheid van deze provincies door Rusland onderstrepen dat er dringend moet worden geïnvesteerd in duurzame politieke oplossingen voor dergelijke conflicten in onze buurlanden; herhaalt zijn standpunt dat de conflicten in de Kaukasus niet met militaire middelen kunnen worden opgelost en veroordeelt nogmaals nadrukkelijk allen die tijdens het conflict hun toevlucht hebben genomen tot geweld; benadrukt dat de verdere ontwikkeling van het strategische partnerschap van de EU met Rusland een betekenisvolle dialoog over veiligheid moet omvatten, die gebaseerd is op de uitdrukkelijke toezegging van beide partijen dat zij hun gedeelde waarden, het internationaal recht en de territoriale integriteit zullen eerbiedigen en de verplichtingen uit hoofde van de Slotakte van Helsinki zullen nakomen;

33.

benadrukt dat de veiligheidsdimensie van de betrekkingen tussen de EU en Rusland en de rol van het GBVB en het EVDB niet los kunnen worden gezien van de grotere structuur van de Europese veiligheid, waartoe de NAVO, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) en internationale regelingen zoals het ABM-Verdrag (Anti-Ballistic Missile Treaty) en het Verdrag inzake conventionele strijdkrachten in Europa behoren; is van mening dat relevante ontwikkelingen binnen deze bredere veiligheidsstructuur moeten worden besproken in een dialoog met Rusland en de Verenigde Staten, en verzoekt de Raad een open en constructief standpunt in te nemen ten aanzien van mogelijke gesprekken tussen de EU, de Verenigde Staten, Rusland en lidstaten van de OVSE die geen lid zijn van de Europese Unie, teneinde de consensus inzake veiligheid aan weerszijden van de Atlantische Oceaan te hernieuwen op basis van de Slotakte van Helsinki;

34.

verheugt zich over het feit dat de EU in reactie op de kwestie van de oorlog in Georgië als één geheel is opgetreden om te bemiddelen tussen Rusland en Georgië; merkt op dat de snelle reactie en de eensgezindheid van de Europese Unie, die geleid hebben tot de ondertekening van een akkoord betreffende een staakt-het-vuren, evenals de snelle uitzending van een waarnemingsmissie in het kader van het EVDB, een demonstratie zijn geweest van de capaciteiten van de Unie inzake crisismanagement en gezamenlijke actie; prijst het recente Franse voorzitterschap van de EU voor de positieve rol die het heeft gespeeld bij de handhaving van een gemeenschappelijke Europese benadering;

35.

is verheugd over het besluit van de Raad van 2 december 2008 om een onafhankelijke commissie in het leven te roepen die onder aegide van de EU een onderzoek zal instellen naar de oorzaken van het conflict in Georgië;

36.

wijst op de bezorgdheid van de Baltische staten en neemt kennis van de duidelijke bevestiging door de NAVO en de NAVO-lidstaten van de blijvende geldigheid van hun verplichtingen uit hoofde van artikel 5 van het Noord-Atlantische Verdrag;

37.

is verheugd over het feit dat de NAVO heeft besloten opnieuw gebruik te maken van bestaande communicatiekanalen en dat de NAVO-Rusland-raad moet worden gereactiveerd;

38.

meent dat zowel de EU als de NAVO een openhartige en realistische dialoog moeten voeren met Rusland over onder meer regionale veiligheid, energie, raketafweer, niet-verspreiding van massavernietigingswapens, beperking van gewapende strijdkrachten en ruimtebeleid;

39.

is van mening dat het belangrijk is binnen het kader van de Euro-Atlantische partnerschapsraad een intensieve multilaterale dialoog te voeren;

40.

wijst erop dat Rusland wegens zijn geopolitieke positie, militaire sterkte, politieke gewicht, energierijkdom en economische potentieel van strategisch belang is voor Europa;

Uitbouw van Europa's capaciteiten

41.

benadrukt dat de EU de middelen nodig heeft om haar beleid te kunnen uitvoeren, en dat de Unie bijgevolg naast een ingrijpende versterking van haar diplomatieke capaciteiten civiele en militaire capaciteiten nodig heeft om het EVDB te versterken en haar verantwoordelijkheden op wereldvlak op te nemen;

42.

wijst erop dat sinds het bestaan van het EVDB in dit kader 22 missies zijn uitgevoerd, waarvan 16 met een civiel karakter; onderstreept het belang van de civiele component van het EVDB; is in dit verband verheugd over de oprichting van een civiel plannings- en uitvoeringsvermogen binnen de Raad van de Europese Unie; roept de lidstaten op zich sterker in te spannen om gekwalificeerd personeel ter beschikking te stellen voor civiele EVDB-missies; onderstreept in dit verband het belang van het civiel hoofddoel 2010;

43.

benadrukt eveneens dat, nu de meeste nadruk op de militaire dimensie van het EVDB wordt gelegd, de vorderingen op het gebied van civiele capaciteiten en conflictpreventie veel te langzaam gebeuren en dat de Raad en de Commissie op dit terrein een nieuwe dynamiek moeten ontwikkelen;

44.

dringt aan op de verdere ontwikkeling van het partnerschap voor vredesopbouw tot een Europees civiel vredeskorps;

45.

is van mening dat de EU de uitbouw van haar capaciteiten moet voortzetten op basis van de civiele en militaire hoofddoelen; wijst erop dat de Unie moet proberen om permanent een troepenmacht van 60 000 soldaten ter beschikking te hebben; herhaalt zijn voorstel dat het Eurokorps de kern moet vormen van een dergelijke troepenmacht, die indien nodig wordt aangevuld met capaciteiten op zee en in de lucht; is verheugd over het feit dat Duitsland en Frankrijk een akkoord hebben bereikt over het voortbestaan van de Duits-Franse brigade met gemeenschappelijke bases; is van mening dat de EU moet zorgen voor de permanente beschikbaarheid van een gepast aantal politieagenten, rechters en openbare aanklagers; vindt het verwarrend dat het concept van EU-Battlegroups en de specifieke scenario's voor potentiële missies er niet toe lijken te leiden dat de Battlegroups gebruikt worden in de EU-operaties buiten de EU;

46.

benadrukt dat de EU-lidstaten samen jaarlijks ruim 200 000 000 000 EUR besteden aan defensie, wat neerkomt op meer dan de helft van de defensie-uitgaven van de Verenigde Staten; blijft bijzonder bezorgd over het gebrek aan efficiëntie en transparantie bij de besteding van dit geld; vraagt daarom om meer inspanningen voor het elimineren van onnodige dubbele uitgaven tussen de lidstaten onderling, met name door specialisatie, het poolen en delen van de beschikbare gemeenschappelijke capaciteiten en de gezamenlijke ontwikkeling van nieuwe capaciteiten; prijst het Europees Defensieagentschap (EDA) voor het uitstekende werk dat het tot dusver heeft geleverd, en roept de lidstaten op volledig gebruik te maken van het potentieel van het EDA;

47.

wijst erop dat de capaciteitsbehoeften voor operaties van gewapende strijdkrachten, grensbewaking, bescherming van belangrijke infrastructuur en rampenbeheer technologisch gezien vaak sterk op elkaar lijken of zelfs identiek zijn; benadrukt dat dit nieuwe mogelijkheden biedt voor het benutten van synergieën en voor het vergroten van de interoperabiliteit van gewapende strijdkrachten en veiligheidstroepen;

48.

dringt er ten zeerste op aan dat de EU en haar lidstaten hun inspanningen richten op gemeenschappelijke capaciteiten die zowel voor defensieve als voor veiligheidsdoeleinden kunnen worden gebruikt; beschouwt door satellieten ondersteunde verkennings-, bewakings- en waarschuwingssystemen, onbemande luchtvoertuigen, helikopters en telecommunicatie-uitrusting evenals lucht- en zeetransport in dit verband als essentieel; vraagt om een gemeenschappelijke technische norm voor beschermde telecommunicatie en om manieren om kritieke infrastructuur te beschermen;

49.

verwelkomt het op 10 november 2008 genomen besluit van het bestuur van het EDA om een Europese vloot voor luchtvervoer op te richten en neemt nota van de intentieverklaring over de deelname aan dit initiatief, die is ondertekend door de ministers van Defensie van twaalf EU-lidstaten;

50.

beschouwt het als noodzakelijk om het gebruik van Galileo en GMES (Global Monitoring for Environment and Security) voor veiligheids- en defensiedoelstellingen mogelijk te maken;

51.

is voorstander van de dynamische ontwikkeling van de samenwerking tussen nationale strijdkrachten in de richting van een steeds sterkere synchronisatie; stelt voor om dit proces en deze strijdkrachten SAFE („Synchronized Armed Forces Europe”) te noemen;

52.

ziet in SAFE voldoende speelruimte voor neutrale EU-lidstaten en voor landen die door militaire allianties gebonden zijn, voor diegenen die nu al samenwerken en voor diegenen die nog niet zo ver zijn; stelt voor de organisatie van SAFE een opt-in model voor dat gebaseerd is op een sterkere vrijwillige synchronisatie;

53.

pleit in het kader van SAFE voor een Europees soldatenstatuut waarin opleidingsnormen, leidende principes voor operaties, vrijheid van handelen tijdens operaties, kwesties met betrekking tot rechten en plichten en het kwaliteitsniveau van het materieel, de medische zorg en de sociale zekerheid in het geval van overlijden, verwonding of invaliditeit zijn geregeld;

54.

pleit inzake SAFE voor het beginsel van een Europese taakverdeling met betrekking tot militaire capaciteiten;

55.

pleit voor nauwere Europese samenwerking op het vlak van opleiding, onderhoud en logistiek, aangezien dergelijke samenwerking van cruciaal belang is om de efficiëntie van de defensie-uitgaven te kunnen verhogen;

Nood aan nieuwe structuren

56.

is van mening dat de capaciteiten van de EU voor autonome actie in haar buitenlands en veiligheidsbeleid moeten worden verbeterd door middel van een doelgerichte verhoging van haar capaciteiten op het vlak van analyse, planning, leidingvoering en informatie; verwelkomt in dit verband het besluit van de Europese Raad om te werken aan de oprichting van een geïntegreerde civiele en militaire structuur voor de strategische planning van EVDB-operaties en missies;

57.

verwelkomt tevens het besluit van de Europese Raad om een informele groep op hoog niveau EU-NAVO in te stellen, die ermee zal worden belast de samenwerking tussen de beide organisaties op pragmatische wijze te versterken;

58.

vraagt om de oprichting van een autonoom en permanent operationeel EU-hoofdkwartier voor strategische planning en de uitvoering van EVDB-operaties en missies;

59.

steunt het voorstel voor de oprichting van een Raad van ministers van Defensie die voor meer coherentie moet zorgen tussen de verschillende nationale defensiebeleidsvoeringen, wat de nationale bijdragen tot het EVDB zal vergroten; benadrukt de doelstelling van een volledige parlementaire controle op EVDB-missies en -operaties, ook door het Europees Parlement;

60.

is fervent voorstander van de sterkere uitbouw van een Europese defensie- en veiligheidsmarkt door het goedkeuren van de wetgevingsvoorstellen van de Commissie betreffende openbare aanbestedingen en intracommunautaire handel, en stelt verdere initiatieven voor om deze doelstelling te bereiken, met name op het vlak van de zekerheid van verstrekkingen en de veiligheid van informatie;

61.

is in dit verband verheugd over de goedkeuring van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad van 8 december 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie (8), dat de gedragscode voor de wapenexport tot een wettelijk bindend instrument maakt; is voorts verheugd over het feit dat het de EU-lidstaten vrij staat om individueel nog strengere maatregelen in te voeren;

62.

herinnert eraan dat er gemeenschappelijke wapensystemen moeten worden geleverd door een sterke Europese defensie-industrie die in staat is aan de huidige en toekomstige eisen van de Europese strijdmacht te voldoen en Europa in staat stelt zelfvoorzienend en onafhankelijk te zijn;

63.

vraagt een verhoging van de communautaire middelen voor onderzoek inzake veiligheid en voor de oprichting van gezamenlijke onderzoeksprogramma's van de Commissie en het EDA;

Nood aan een nieuwe geest

64.

beschouwt het als bijzonder belangrijk het Europese Veiligheids- en Defensiecollege te versterken en het om te vormen tot een permanente structuur die de ontwikkeling van een specifiek Europese veiligheidscultuur verder zal bevorderen; vraagt de Commissie met aandrang om opleidingsactiviteiten op EU-niveau betreffende civiel crisismanagement te blijven financieren na 2009;

65.

vraagt om verdere initiatieven inzake gezamenlijke opleiding van en gemeenschappelijke normen voor personen die worden ingezet en samenwerken bij civiele en militaire operaties, inzake sterkere uitwisselingen tussen de strijdkrachten en het civiele personeel van de EU-lidstaten, inzake de coördinatie van crisisgerelateerde opleidingen, evenals inzake uitwisselingsprogramma's tussen strijdkrachten in Europa en de openstelling van legers voor onderdanen van andere EU-lidstaten;

66.

verleent nadrukkelijk steun aan succesvolle Europese programma's zoals de Eurofighter, die in de komende decennia de ruggengraat zal vormen van de gevechtscapaciteit van 5 Europese luchtmachten; meent daarom dat de lidstaten van de EU dergelijke initiatieven moeten aanmoedigen en ondersteunen;

*

* *

67.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de parlementen van de lidstaten, de secretarissen-generaal van de Verenigde Naties, de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en de Raad van Europa.


(1)  S407/08.

(2)  S113/08.

(3)  PB L 301 van 12.11.2008, blz. 33.

(4)  PB C 33 E van 9.2.2006, blz. 580.

(5)  PB C 314 E van 21.12.2006, blz. 334.

(6)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0255.

(7)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0365.

(8)  PB L 335 van 13.12.2008, blz. 99.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/69


Donderdag, 19 februari 2009
Rol van de NAVO in de veiligheidsstructuur van de EU

P6_TA(2009)0076

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over de rol van de NAVO in de veiligheidsstructuur van de EU (2008/2197(INI))

2010/C 76 E/14

Het Europees Parlement,

gezien de Gezamenlijke Verklaring van de EU-NAVO van 16 december 2002,

gezien het Handvest van de Verenigde Naties,

gezien het Noord-Atlantisch Verdrag, ondertekend op 4 april 1949 in Washington,

gelet op Titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien het Verdrag van Lissabon, dat op 13 december 2007 is ondertekend en door de overgrote meerderheid van de EU-lidstaten is geratificeerd,

gezien het omvattende kader voor de permanente betrekkingen EU-NAVO, dat op 17 maart 2003 is vastgesteld door de secretaris-generaal van de Raad/Hoge Vertegenwoordiger voor het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid en de secretaris-generaal van de NAVO,

gezien de Europese Veiligheidsstrategie (EVS) die op 12 december 2003 is vastgesteld door de Europese Raad,

gezien de verklaring van de Top van de Noord-Atlantische Raad van 3 april 2008 te Boekarest,

gezien de verslagen over het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB) die zijn opgesteld door het Voorzitterschap van de Raad op 11 december 2007 en 16 juni 2008,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 14 april 2005 over de Europese veiligheidsstrategie (1), van 16 november 2006 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie in de context van het EVDB (2), van 25 april 2007 over de trans-atlantische betrekkingen (3), van 5 juni 2008 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het EVDB (4), en van 5 juni 2008 over de komende Top EU-VS (5),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A6-0033/2009),

A.

overwegende dat de EU en de NAVO gegrondvest zijn op gemeenschappelijke waarden als vrijheid, democratie, mensenrechten en de rechtsstaat, en overwegende dat zij zich sinds hun oprichting hebben ingespannen om oorlogen op Europees grondgebied te voorkomen; overwegende dat er na de verkiezing van de nieuwe president van de Verenigde Staten aan beide zijden van de Atlantische Oceaan meer en meer sprake is van consensus over het afnemende nut van kernwapens tegenover de huidige dreigingen en een nieuw besef van urgentie voor de vereiste afslanking van de kernwapenvoorraden in het verlengde van de verplichtingen ingevolge artikel VI van het Non-proliferatieverdrag,

B.

overwegende dat volgens het VN-Handvest de primaire verantwoordelijkheid voor internationale vrede en veiligheid bij de VN-Veiligheidsraad rust; overwegende dat het Handvest de rechtsgrondslag voor de oprichting van NAVO vormt; overwegende dat de lidstaten van de NAVO door het Noord-Atlantisch Verdrag te ondertekenen hun vertrouwen in de doelen en beginselen van het Handvest hebben bekrachtigd en de verplichting op zich hebben genomen om in hun internationale betrekkingen af te zien van het dreigen met of gebruiken van geweld op een wijze die niet in overeenstemming is met de doelen van de Verenigde Naties,

C.

overwegende dat de EU-lidstaten het VN-systeem erkennen als het fundamentele kader voor internationale betrekkingen; overwegende dat zij gecommitteerd blijven aan de handhaving van de vrede en de versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, de beginselen van de Slotakte van Helsinki en de doelstellingen van het Handvest van Parijs, alsmede aan de ontwikkeling en versterking van de democratie en de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden; overwegende dat de EU-lidstaten prioriteit hebben gegeven aan maatregelen ter hervorming en versterking van de organisatie van de Verenigde Naties, zodat deze beter in staat zal zijn om zijn verantwoordelijkheden op zich te nemen en doelmatig op te treden bij het vinden van oplossingen voor de mondiale uitdagingen en het reageren op grote bedreigingen,

D.

overwegende dat de NAVO de kern van de Europese militaire veiligheid vormt en dat de EU over voldoende capaciteit beschikt om haar activiteiten te steunen, zodat de verbetering van de defensie-capaciteit van Europa en het intensiveren van de samenwerking aan beide organisaties ten goede zal komen,

E.

overwegende dat de Europese veiligheidsstructuur ook de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa (OVSE) omvat, alsmede internationale instrumenten als het Verdrag inzake conventionele strijdkrachten in Europa,

F.

overwegende dat de NAVO een intergouvernementele organisatie is van democratische landen, waarin de stelregel „burgers besluiten, militairen voeren uit” geldt,

G.

overwegende dat 94 % van de EU-bevolking NAVO-burgers zijn, 21 van de 27 EU-lidstaten NAVO-landen zijn, 21 van de 26 NAVO-landen EU-lidstaten zijn, en Turkije, van oudsher lid van de NAVO, kandidaat voor toetreding tot de EU is,

H.

overwegende dat de Europese Raad in 2007 en 2008 belangrijke besluiten heeft genomen op het gebied van het EVDB teneinde de operationele capaciteit ervan te versterken; overwegende dat de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, waar reikhalzend naar wordt uitgekeken, belangrijke vernieuwingen in het EVDB met zich zal brengen en de Europese samenwerking op dat gebied samenhangender en doelmatiger zal maken,

I.

overwegende dat de EU en de NAVO hun samenwerking moeten verbeteren, optimaal gebruik moeten maken van de sterke punten van beide organisaties en moeten komen tot doeltreffende samenwerking door een einde te maken aan het institutioneel gekibbel,

J.

overwegende dat de NAVO thans weliswaar het discussieplatform en de aangewezen organisatie is voor gezamenlijke militaire operaties waarbij Europese en Amerikaanse bondgenoten zijn betrokken, doch de primaire verantwoordelijkheid voor vrede en veiligheid bij de Verenigde Naties ligt,

K.

overwegende dat de troepen en uitrusting die worden ingezet bij missies in het kader van het EVDB min of meer dezelfde zijn als die bij NAVO-operaties,

L.

overwegende dat de NAVO als zodanig niet bij EVDB-operaties is betrokken; overwegende dat de EU bij de uitvoering van een dergelijke operatie zal bepalen of zij al dan niet gebruik zal maken van NAVO-materieel en -capaciteit, via de zogenoemde „Berlijn-plus-regelingen”,

M.

overwegende dat de samenwerking tussen de EU en de NAVO in het kader van de „Berlijn-plus-regeling” tot dusverre niet naar tevredenheid heeft gefunctioneerd, vanwege onopgeloste problemen die verband houden met het feit dat sommige landen wel lid zijn van de NAVO, maar niet van de EU,

N.

overwegende dat de NAVO en de EU buiten de „Berlijn-plus-regelingen” om moeten zorgen voor efficiënt crisisbeheer en beter dienen samen te werken om te bepalen hoe het best op crises, zoals in Afghanistan en Kosovo, kan worden gereageerd,

O.

overwegende dat de EU-NAVO-betrekkingen door beide organisaties verder moeten worden verbeterd, door enerzijds (EU) Europese niet-EU NAVO-bondgenoten meer te betrekken bij het EVDB en door anderzijds (NAVO) niet-NAVO EU-lidstaten meer te betrekken bij EU-NAVO-besprekingen; overwegende dat de EU-VS-betrekkingen moeten worden versterkt,

P.

overwegende dat de uitbreidingsprocessen van de NAVO en de EU, ook al verschillen ze van elkaar, elkaar wederzijds moeten versterken om te zorgen voor stabiliteit en welvaart op het Europese continent,

Q.

overwegende dat steun voor nationale pogingen om militaire capaciteit voor crisisbeheer te ontwikkelen en in te zetten, op een wijze waar beide organisaties baat bij hebben, een belangrijk element van de relatie EU-NAVO is, wat op zijn beurt de primaire taak van de bescherming van de territoriale defensie- en veiligheidsbelangen van de aangesloten landen weer versterkt,

R.

overwegende dat de synergie tussen de EU en de NAVO op bepaalde terreinen van militaire capaciteiten zou kunnen worden verbeterd door middel van gezamenlijke proefprojecten,

S.

overwegende dat de collectieve defensie van Europa is gebaseerd op een combinatie van conventionele en nucleaire wapens die veel grondiger hadden moeten worden aangepast aan de veranderende veiligheidssituatie,

T.

overwegende dat zowel de EU als de NAVO momenteel hun respectieve veiligheidsstrategieën, te weten de EVS en de Verklaring over de veiligheid van het Bondgenootschap (Declaration on Alliance Security) aan het heroverwegen zijn,

U.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon bepaalt dat civiele en militaire capaciteit van alle lidstaten in het kader van het EVDB mogen worden ingezet, voorziet in een permanente gestructureerde samenwerking op defensiegebied tussen een pioniergroep van staten, staten ertoe verplicht om hun militaire capaciteit gestaag te verbeteren, de rol van het Europees Defensieagentschap uitbreidt, staten ertoe verplicht andere staten te helpen, wanneer deze worden aangevallen (onverminderd de neutraliteit van bepaalde lidstaten of het NAVO-lidmaatschap van andere staten), de EU-doelstellingen (de Petersberg-taken) opwaardeert om daarin ook de bestrijding van terrorisme op te nemen, en, tot slot, aandringt op wederzijdse solidariteit in geval van een terroristische aanslag of een natuurramp,

Strategisch overzicht

1.

benadrukt dat alle beleidsonderdelen van de Europese Unie volledig in overeenstemming moeten zijn met het internationaal recht;

2.

benadrukt dat vredesopbouw binnen en buiten haar grenzen, door zich te committeren aan een doelmatig multilateralisme en aan de letter en geest van het Handvest van de Verenigde Naties; de raison d'être van de Europese Unie is; merkt op dat met een effectieve veiligheidsstrategie de democratie en de bescherming van de grondrechten worden ondersteund, terwijl een inefficiënte veiligheidsstrategie daarentegen tot onnodig menselijk leed leidt; is van oordeel dat het vermogen van de EU om vrede op te bouwen afhankelijk is van de ontwikkeling van de juiste veiligheidsstrategie of het juiste veiligheidsbeleid, met inbegrip van de capaciteit om zelfstandig actie te ondernemen en een doeltreffende en complementaire relatie met de NAVO;

3.

dringt er derhalve bij de EU op aan missies te blijven inzetten en er tegelijkertijd voor te zorgen dat het EVDB duurzamere resultaten oplevert teneinde conflicten te voorkomen, stabiliteit te bevorderen en hulp te bieden daar waar het nodig is, op basis van een consensus tussen de EU-lidstaten of in het kader van gestructureerde samenwerking; is van mening dat de EU en de NAVO voorts een integrale visie op crisisbeheer moeten ontwikkelen;

4.

erkent dat de diversiteit van de belangen die inherent is aan een Unie van 27 of meer lidstaten – in andere woorden de mozaïekachtige samenstelling van de EU – de Unie haar unieke karakter geeft en haar in staat stelt om in verschillende delen van de wereld te intervenieren, te bemiddelen en hulp te bieden; verlangt dat de bestaande militaire EU-instrumenten voor crisisbeheer verder worden ontwikkeld en hoopt dat de bestaande militaire capaciteit van de EU-lidstaten meer geïntegreerd, kosteneffectiever en in militair opzicht efficiënter zal worden, aangezien de Unie pas dan in de gelegenheid zal zijn om haar unieke vermogens op het gebied van conflictpreventie en conflictoplossing aan te wenden en haar brede scala aan civiele crisisbeheersingsinstrumenten aan te vullen;

5.

pleit krachtig voor meer solidariteit tussen de EU-lidstaten bij de ontwikkeling van gemeenschappelijke veiligheids- en defensiestrategieën;

6.

is ervan overtuigd dat een sterk en vitaal Euro-Atlantisch partnerschap de beste waarborg is voor veiligheid en stabiliteit in Europa en voor de eerbiediging van de beginselen van democratie, mensenrechten, de rechtsstaat en goed bestuur;

7.

is ervan overtuigd dat democratische vrijheden en de rechtsstaat het antwoord zijn op de aspiraties van volkeren op de gehele wereld; is van mening dat geen land of natie zou mogen worden uitgesloten van een dergelijk perspectief, omdat ieder mens het recht heeft in een democratie en rechtsstaat te leven;

8.

is ingenomen met de actualisering van de EVS als onderdeel van het engagement van de Europese Unie om de Europese veiligheidsbelangen te definiëren en te beschermen en het multilateralisme effectief te versterken, zodat de EU de beschikking krijgt over een strategie om de dreigingen van de 21e eeuw het hoofd te bieden; merkt op dat deze strategie alleen kan worden geïmplementeerd door een echte, alomvattende en democratische consensus tussen de Europese Unie en de NAVO, gebaseerd op een consensus over veiligheid tussen de EU en de Verenigde Staten, waarin hun gemeenschappelijke waarden, doelen, en prioriteiten worden weerspiegeld, namelijk het primaat van de mensenrechten en het internationaal recht;

9.

benadrukt dat dit nog belangrijker is in het licht van de recente gebeurtenissen in de Kaukasus, de nieuwe ontwikkelingen in de benadering van de NAVO in Europa, de machtswisseling in de VS en de start van de werkzaamheden voor de herziening van het strategisch concept van de NAVO;

10.

dringt erop aan dat bij de gelijktijdige herziening van de strategieën van de EU en de NAVO niet alleen moet worden gestreefd naar complementariteit, maar ook naar convergentie, waarbij beide organisaties elkaars potentieel naar waarde schatten;

11.

is van mening dat zowel de NAVO als de EU zich als gemeenschappelijke doelstelling voor de lange termijn zouden moeten committeren aan het tot stand brengen van een veiligere wereld, naar de letter en de geest van het VN-Handvest, voor de bewoners van hun eigen lidstaten en in het algemeen, en dat zij ook grootschalige wreedheden en regionale conflicten, die nog steeds veel menselijk leed veroorzaken, actief moeten voorkomen en daartegen op moeten treden;

12.

dringt erop aan dat alle democratieën zich gezamenlijk inspannen om stabiliteit en vrede tot stand te brengen onder het gezag van de Verenigde Naties;

13.

erkent dat veiligheid en ontwikkeling wederzijds van elkaar afhankelijk zijn en dat er geen duidelijke volgorde van gebeurtenissen is om in conflictgebieden duurzame ontwikkeling tot stand te brengen; wijst erop dat in de praktijk alle instrumenten tegelijk worden ingezet; verzoekt de Commissie dan ook nader onderzoek te doen naar het belang van het bepalen van de juiste volgorde van militaire en civiele interventies in conflictgebieden en haar bevindingen in het veiligheids- en ontwikkelingsbeleid van de EU te integreren;

De relatie tussen de NAVO en de veiligheidsstructuur van de EU

14.

erkent de belangrijke rol van de NAVO, zowel in het verleden als heden, in de veiligheidsstructuur van Europa; merkt op dat het bondgenootschap voor de meerderheid van de EU-lidstaten die ook lid van de NAVO zijn, het fundament van hun collectieve defensie blijft en dat de veiligheid van Europa als geheel, ongeacht de individuele standpunten die de Europese staten innemen, baat blijft hebben bij de instandhouding van het trans-Atlantische bondgenootschap; is derhalve van mening dat de toekomstige collectieve defensie van de EU zo veel mogelijk in samenwerking met de NAVO moet worden georganiseerd; is dan ook van oordeel dat de Verenigde Staten en de EU hun bilaterale relatie moeten intensiveren en uitbreiden naar kwesties die betrekking hebben op vrede en veiligheid;

15.

merkt op dat de bedreigingen van de veiligheid in de moderne wereld steeds meer worden gekenmerkt door verschijnselen als internationaal terrorisme, proliferatie van massavernietigingswapens, mislukte staten, slepende conflicten, georganiseerde misdaad, cyberdreigingen, milieuvervuiling en de daarmee gepaard gaande veiligheidsrisico's, natuur- en andere rampen, en dat met het oog hierop niet alleen een nog sterker partnerschap noodzakelijk is, maar ook een versterking van de kritische capaciteiten van de EU en de NAVO, alsook een betere coördinatie van planning, technologie, uitrusting en opleiding;

16.

benadrukt het toenemende belang van het EVDB dat ertoe zal bijdragen dat de EU 21e-eeuwse veiligheidsdreigingen beter het hoofd zal kunnen bieden, met name met gezamenlijke civiel-militaire operaties en crisisbeheersingsmaatregelen variërend van crisispreventieacties op basis van inlichtingenwerk tot hervorming van de veiligheidssector, hervorming van politie en rechterlijke macht en militaire optreden;

17.

is van mening dat de EU en de NAVO elkaar zouden kunnen versterken door onderlinge wedijver te voorkomen en een sterkere samenwerking te ontwikkelen bij crisisbeheersingsoperaties op basis van een praktische taakverdeling; is van oordeel dat beslissingen over de vraag welke organisatie troepen dient in te zetten, moeten zijn gebaseerd op de politieke wil van beide organisaties, operationele behoeften en hun politieke acceptatie ter plekke, alsmede op hun vermogen om voor vrede en stabiliteit te zorgen; merkt op dat samenwerking bij de uitwerking van de nieuwe EVS en het nieuwe strategische concept voor de NAVO van cruciaal belang is om die doelstelling te bereiken;

18.

is van oordeel dat de EU haar eigen veiligheids- en defensiecapaciteiten moet ontwikkelen om een betere lastenverdeling tussen de EU en de niet-Europese bondgenoten evenals een adequate respons op veiligheidsproblemen en dreigingen die alleen de lidstaten van de EU aangaan, mogelijk te maken;

19.

roept de EU op de instrumenten van haar veiligheidsstrategie te ontwikkelen, varierend van zowel diplomatieke crisispreventie en economische en ontwikkelingshulp tot civiele capaciteiten op het gebied van stabilisatie en wederopbouw alsook militaire middelen; is voorts van oordeel dat strategisch gebruik dient te worden gemaakt van de „soft power”-instrumenten' in het EU-nabuurschapsbeleid;

20.

merkt op dat de Berlijn-plus regelingen, die de EU in staat stellen een beroep te doen op NAVO-middelen en -capaciteiten, verbeterd moeten worden om beide organisaties in de gelegenheid te stellen in te grijpen en effectief op te treden in crisissituaties die vragen om een brede (multi-task) civiel-militaire respons; acht het derhalve noodzakelijk om de relatie tussen de EU en de NAVO verder te ontwikkelen door permanente samenwerkingsstructuren te creëren, met inachtneming van het onafhankelijke en autonome karakter van beide organisaties en zonder enige lidstaat van de NAVO of van de EU die wil deelnemen, uit te sluiten;

21.

verzoekt Turkije samenwerking tussen de EU en de NAVO niet langer in de weg te staan;

22.

verzoekt de EU om bij de opstelling van een witboek over Europese veiligheid en defensie ook de coherentie van Europa's externe operaties te evalueren, met name wat betreft de samenwerking met andere internationale partners in crisisgebieden;

Samenwerking tussen de NAVO en de EU op het gebied van veiligheid en defensie

23.

is zeer ingenomen met het Franse initiatief voor een formele terugkeer naar de militaire structuren van de NAVO, en met de inspanningen van het Franse voorzitterschap binnen de EU-Raad om de EU en de NAVO als antwoord op de nieuwe veiligheidsuitdagingen verder samen te brengen; is verheugd over de inspanningen van het Franse voorzitterschap met het oog op de goedkeuring van concrete initiatieven voor het „poolen” van Europese defensiecapaciteiten; is bovendien verheugd over de recente positieve houding van de Verenigde Staten ten opzichte van de consolidering van de defensiecapaciteiten van de EU;

24.

dringt er bij de lidstaten van beide organisaties op aan flexibeler, doelgerichter en pragmatischer te zijn bij de tenuitvoerlegging van het EU-NAVO-partnerschap; steunt derhalve het voorstel van de Franse regering om een systematisch contact op te bouwen tussen de secretarissen-generaal van de NAVO en de Raad van de EU, met name om verwarring te voorkomen wanneer de NAVO en de EU op verschillende missies in hetzelfde gebied en met hetzelfde doel schouder-aan-schouder moeten opereren, zoals in Kosovo en Afghanistan;

25.

benadrukt dat de EU, op grond van haar specifieke combinatie van beschikbare instrumenten – civiele operaties, sancties, humanitaire hulp, ontwikkelings- en handelsbeleid en politieke dialoog – een cruciale partner voor de NAVO is; roept de EU en de NAVO bijgevolg op hun inspanningen te verdubbelen om, vooruitlopend op de ratificatie van het Verdrag van Lissabon, een kader voor geïntegreerde samenwerking tussen de NAVO en de EU op te zetten;

26.

beseft dat het van cruciaal belang is om tot een beter gezamenlijk gebruik van inlichtingen tussen de NAVO-bondgenoten en de EU-partners te komen;

27.

merkt op dat de EU-burgers missies ter verzachting van het menselijk leed in conflictgebieden steunen; merkt op dat de burgers onvoldoende worden geïnformeerd over de EU- en NAVO-missies en het doel ervan; dringt er derhalve bij de EU en de NAVO op aan de burgers beter te informeren over hun missies en het belang van deze missies voor de totstandbrenging van veiligheid en stabiliteit in de hele wereld;

28.

merkt op dat zowel de NAVO als de Europese Unie, om hun samenwerking te consolideren, zich zouden moeten concentreren op versterking van hun basis- capaciteiten, verbetering van hun interoperabiliteit en coördinatie van hun doctrines, planningen, technologieën, uitrustingen en trainingsmethoden;

Operationeel hoofdkwartier van de EU

29.

steunt de oprichting van een permanent EU-hoofdkwartier, onder auspiciën van de vice-voorzitter van de Commissie/Hoge Vertegenwoordiger, dat als deel van zijn mandaat de opdracht heeft militaire EVDB-operaties te plannen en te leiden;

30.

benadrukt dat de ervaring met EU-operaties heeft geleerd dat een permanente planning- en commandocapaciteit voor EU-operaties de doelmatigheid en de geloofwaardigheid van de EU-operaties zou verhogen; herinnert eraan dat, gezien de civiel-militaire focus van de EU, een dergelijke structuur geen overlapping zou betekenen van iets wat elders al bestaat; herinnert er voorts aan dat het NAVO-hoofdkwartier primair bedoeld is voor militaire planning, terwijl de EU expertise bezit op het gebied van planning en uitvoering van civiele, militaire en civiel-militaire operaties die geen andere mondiale speler momenteel op succesvolle wijze kan uitvoeren;

31.

benadrukt dat het operationeel EU-hoofdkwartier een aanvulling moet vormen op de huidige NAVO-commandostructuur en de trans-Atlantische integriteit van de NAVO geenszins zou ondermijnen;

32.

stelt voor dat elke bij de NAVO aangesloten EU-lidstaat, in overleg met de NAVO, de eenheden aanwijst die alleen voor EU-operaties kunnen worden ingezet, teneinde te voorkomen dat de inzet van die eenheden kan worden tegengehouden door NAVO-leden die geen EU-lidstaten zijn; is van oordeel dat overlappingen in het gebruik van deze eenheden dienen te worden vermeden;

Capaciteiten en militaire uitgaven

33.

is van mening dat het voor de EU en de NAVO een wederzijdse uitdaging is om gebruik te maken van dezelfde nationale „pool” van middelen met betrekking tot personeel en capaciteiten; dringt er bij de EU en de NAVO op aan ervoor te zorgen dat deze beperkte middelen optimaal worden besteed om de moeilijke uitdagingen van deze tijd het hoofd te bieden, waarbij overlapping van werkzaamheden moet worden voorkomen en coherentie moet worden bevorderd; is van mening dat strategisch luchtvervoer, een bijzonder voorbeeld van een relatief schaars en duur operationeel instrument, bij uitstek geschikt is voor samenwerking tussen de lidstaten van de EU en de NAVO; roept de lidstaten van de EU op om militaire capaciteiten te „poolen”, te delen en gezamenlijk te ontwikkelen teneinde verspilling te voorkomen, schaalvoordelen te bereiken en de technologische en industriële basis van de Europese defensie te versterken;

34.

is van mening dat er niet alleen veel efficiënter gebruik gemaakt moet worden van militair materieel, maar dat het in het belang van de Europese veiligheid en omwille van de synergie betere en sterkere coördinatie van de defensie-investeringen van de lidstaten nodig is; pleit voor een aanzienlijke verhoging van het aandeel van de gemeenschappelijke kosten bij elke militaire operatie van de NAVO en de EU; wijst op de aanzienlijke verschillen in omvang en effectiviteit tussen de defensie-uitgaven van de Europese NAVO-leden, enerzijds, en van de VS, anderzijds; dringt er bij de EU op aan zich in te zetten voor een eerlijker mondiale lastenverdeling; verzoekt de VS daarnaast meer bereidwilligheid aan de dag te leggen om met de Europese bondgenoten over vredes- en veiligheidsvraagstukken te overleggen;

35.

erkent dat het Europees Defensieagentschap, gesterkt door het Verdrag van Lissabon, potentieel een grote bijdrage kan leveren tot kosteneffectieve aanbestedingen en een grotere interoperabiliteit van wapensystemen;

Compatibiliteit tussen het lidmaatschap van de NAVO en van de EU

36.

dringt erop aan dat alle EU-lidstaten zonder onderscheid aanwezig zijn bij de gezamenlijke EU-NAVO-bijeenkomsten; benadrukt dat eenheid van waarden en veiligheidsafspraken een essentiële factor is die een waarborg voor vrede, stabiliteit en welvaart in Europa is;

37.

stelt voor NAVO-leden, die kandidaat-lidstaten van de EU zijn, nauwer bij het werk van het EVDB en het Europees Defensieagentschap te betrekken;

38.

merkt op dat het van essentieel belang is dat het probleem van de compatibiliteit tussen niet-lidmaatschap van de EU en lidmaatschap van de NAVO, alsmede niet-lidmaatschap van de NAVO en lidmaatschap van de EU moet worden aangepakt en opgelost om het functioneren van de EU-NAVO-samenwerking niet te ondermijnen;

39.

betreurt met name dat het Turks-Cypriotische geschil een grote belemmering blijft vormen voor de ontwikkeling van de EU-NAVO-samenwerking, aangezien Turkije weigert Cyprus toe te staan deel te nemen aan EVDB-missies waarbij van NAVO-inlichtingen en -hulpmiddelen gebruik wordt gemaakt, terwijl Cyprus op zijn beurt Turkije weigert toe te staan zich voor de algehele ontwikkeling van het EVDB in te zetten zoals het een land van het militaire gewicht en strategische belang voor Europa en het Atlantisch bondgenootschap als Turkije betaamt;

40.

spoort Cyprus als lidstaat van de EU aan om zijn politieke standpunt inzake zijn lidmaatschap van het Partnerschap voor de Vrede te heroverwegen en roept de NAVO-lidstaten op geen veto uit te spreken tegen de toetreding van EU-lidstaten tot de NAVO;

41.

is ingenomen met het feit dat de bondgenoten op de NAVO-top in Boekarest de bijdrage van een sterker en capabeler Europa hebben erkend en dat het bondgenootschap voor een toekomstige uitbreiding open blijft staan; merkt op dat het beleid van een Europees perspectief en daarmede van een oostelijk partnerschapsproject voor de Europees Nabuurschapsbeleid-landen in het oosten, met het oog op hun ontwikkeling naar een democratie en rechtsstaat, uiterst belangrijk is;

42.

is van mening dat bij toekomstige uitbreidingen van de NAVO elk geval op zichzelf moet worden beoordeeld; is in het belang van de Europese veiligheid gekant tegen de uitbreiding van die organisatie met een land waar de bevolking niet achter het lidmaatschap staat of waar er sprake is van ernstige onopgeloste territoriale geschillen met buurlanden;

43.

merkt op dat de toetreding tot de NAVO en de toetreding tot de EU voor vele buurlanden van de EU realistische en met elkaar verenigbare doelstellingen zijn, zij het alleen op lange termijn;

44.

is van oordeel dat de EU en de NAVO een realistische en openhartige dialoog met Rusland moeten onderhouden, onder meer over mensenrechten en de rechtstaat, regionale veiligheid, energie, raketafweer, non-proliferatie van massavernietigingswapens, beperking van strijdkrachten en ruimtevaartbeleid; is van mening dat, als Rusland een echt democratisch land zou worden dat een militaire dreiging als een politiek middel in de relatie met zijn buren weigert in te zetten, de samenwerking tussen dat land en de EU ongekende dimensies zou kunnen bereiken, met inbegrip van een Russisch lidmaatschap van alle Europees-Atlantische structuren;

45.

ziet uit naar de mogelijkheden die de aanstaande Top ter gelegenheid van het 60-jarig bestaan van de NAVO te Straatsburg en Kehl biedt om het bondgenootschap te vernieuwen en zijn betrekkingen met de Europese Unie te versterken;

*

* *

46.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de parlementen van de EU-lidstaten en de NAVO-landen, de Parlementaire Vergadering van de NAVO alsook aan de secretarissen-generaal van de Verenigde Naties, de NAVO, de OVSE en de Raad van Europa.


(1)  PB C 33 E van 9.2.2006, blz. 580.

(2)  PB C 314 E van 21.12.2006, blz. 334.

(3)  PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 670.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0255.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0256.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/76


Donderdag, 19 februari 2009
Barcelona-proces: Unie voor het Middellandse Zeegebied

P6_TA(2009)0077

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied (2008/2231(INI))

2010/C 76 E/15

Het Europees Parlement,

gezien de verklaring van Barcelona, aangenomen op de Euromediterrane conferentie van ministers van Buitenlandse Zaken van 27 en 28 november 1995 in Barcelona, waarbij een Euromediterraan partnerschap werd ingesteld,

gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2008 getiteld „Het proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied” (COM(2008)0319),

gezien de goedkeuring van „Het proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse- Zeegebied” door de Europese Raad in Brussel van 13 en 14 maart 2008,

gezien de gemeenschappelijke verklaring van de Top van Parijs voor de Middellandse Zee, die op 13 juli 2008 is gehouden,

gezien de slotverklaring van de bijeenkomst van ministers van Buitenlandse Zaken van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, die op 3 en 4 november 2008 in Marseille is gehouden,

gezien de conclusies van de Euromediterrane conferentie van ministers van Buitenlandse Zaken van 5 en 6 november 2007 in Lissabon,

gezien de conclusies van de Euromediterrane Top van 27 en 28 november 2005 in Barcelona, ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van het Euromediterrane partnerschap,

gezien de verklaring van het Bureau van de Euromediterrane Parlementaire Vergadering (EMPV) van 12 juli 2008, de EMPV-verklaring over het vredesproces in het Midden-Oosten van 13 oktober 2008 en de EMPV-aanbeveling voor de eerste bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken van de landen die betrokken zijn bij het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied van 13 oktober 2008,

gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 9 oktober 2008,

gezien de verklaring van de Euromediterrane top van de Economische en Sociale Raden die op 16 oktober 2008 in Rabat werd gehouden,

gezien de slotverklaring van het voorzitterschap van de EMPV alsook de aanbevelingen die tijdens de vierde plenaire zitting van de EMPV op 27 en 28 maart 2008 in Athene zijn aangenomen,

gezien de eerste bijeenkomst van EuroMedScola op 16 en 17 november 2008 waaraan jongeren uit de partnerlanden en landen van de EU in Straatsburg hebben deelgenomen,

onder verwijzing naar zijn vroegere ontwerpresoluties over het Middellandse-Zeebeleid van de Europese Unie, inzonderheid die van 5 juni 2008 over het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 21 mei 2003 getiteld „Een nieuwe impuls voor EU-maatregelen inzake mensenrechten en democratisering met mediterrane partners – Strategische richtsnoeren” (COM(2003)0294),

gezien de mededeling van de Commissie van 4 december 2006 getiteld „De versterking van het Europese nabuurschapsbeleid” (COM(2006)0726),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2007 over de versterking van het Europese nabuurschapsbeleid (2),

gezien zijn prioriteiten voor zijn voorzitterschap van de EMPV (maart 2008-maart 2009),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie constitutionele zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0502/2008),

A.

gezien het feit dat het Middellandse-Zeegebied een gebied van cruciaal belang aan het worden is en gezien de toenemende gemeenschappelijke belangen van de Europese Unie en de partnerlanden ten aanzien van de uitdagingen van globalisering en vreedzame co-existentie, met als gevolg de noodzaak om te zorgen voor een grotere regionale samenhang en de ontwikkeling van een gemeenschappelijke beleidsstrategie in de regio,

B.

overwegende dat de EU ernaar streeft en ernaar zou moeten blijven streven de millenniumontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties te halen,

C.

overwegende dat de economische, politieke en culturele afstand tussen de noordelijke en zuidelijke oevers van de Middellandse Zee steeds groter wordt en overwegende dat het noodzakelijk is om deze discrepanties weg te nemen om op termijn een ruimte van vrede, veiligheid en gedeelde welvaart te kunnen scheppen,

D.

overwegende dat er behoefte is aan een grondige en resultaatgerichte revisie en verdieping van de betrekkingen tussen de EU en de partnerlanden in het Middellandse-Zeegebied, een revisie die zou moeten uitgaan van het beginsel van gelijkheid van alle partners en van de kapitalisatie van het werk dat reeds is verricht, maar die ook gericht zou moeten zijn op de beperkingen en tekortkomingen van het tot dusverre geïmplementeerde beleid en in bijzonder de teleurstellende stand van zaken met betrekking tot het proces van Barcelona,

E.

overwegende dat het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) ten aanzien van de landen in het Middellandse-Zeegebied zijn beperkingen kent en overwegende dat dit beleid niet in balans is en niet kan bijdragen aan een gedeeld proces van significante hervorming in de regio, omdat de nadruk gelegd wordt op bilaterale betrekkingen,

F.

overwegende dat er behoefte is aan het tot stand brengen van betrekkingen op basis van een hecht partnerschap en de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat tussen de EU en de landen van het gehele Middellandse-Zeegebied,

G.

overwegende dat sinds het begin van het Proces van Barcelona geen duidelijke vooruitgang is geboekt in sommige partnerlanden met betrekking tot het overnemen en naleven van bepaalde universele waarden en beginselen die zijn benadrukt in de Verklaring van Barcelona in 1995 en waartoe deze landen zich hebben verbonden, in het bijzonder met betrekking tot de democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat,

H.

overwegende dat het zaak is de regionale en economische integratie tussen de verschillende landen van het Middellandse-Zeegebied te bevorderen; overwegende dat daadwerkelijke regionale en economische integratie alleen kan worden bereikt wanneer concrete vooruitgang wordt geboekt bij de oplossing van bestaande conflicten en op het gebied van democratie en mensenrechten,

I.

overwegende dat dankzij de nauwere banden tussen de EU en de landen van het Middellandse-Zeegebied het verkeer tussen deze landen sterk is gegroeid, een ontwikkeling die echter niet gepaard is gegaan met de noodzakelijke verbetering en modernisering van de betrokken infrastructuren,

J.

overwegende dat de staatshoofden en regeringsleiders in de gemeenschappelijke verklaring van de Top van Parijs van 13 juli 2008 met betrekking tot et Middellandse-Zeegebied de EMPV hebben erkend als legitieme, parlementaire neerslag van het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied en dat zij eveneens hun krachtige steun hebben betuigd voor de versterking van de rol van de EMPV in de betrekkingen met de mediterrane partners,

K.

onderstrepende dat het geheel van de politieke betrekkingen tussen de landen van de Euromediterrane regio niet op louter intergouvernementeel niveau kan worden aangepakt,

L.

de belangrijke rol benadrukkend van de EMPV als enige parlementaire vergadering waarin dialoog en samenwerking in de Euromediterrane regio mogelijk is teneinde de 27 lidstaten van de EU en alle partijen die betrokken zijn bij het vredesproces in het Midden-Oosten, bij elkaar te brengen,

M.

overwegende dat het van belang is dat de betrokkenheid van de plaatselijke en regionale overheden projecten en initiatieven die door het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied tot stand zijn gebrachtn worden gewaarborgd, en overwegende dat recente voorstellen van deze instanties moeten worden meegewogen,

N.

overwegende dat het verzekeren van de participatie van de sociale partners en de maatschappelijke organisaties van belang is voor een nieuwe impuls aan de Euromediterrane betrekkingen,

O.

overwegende dat dubbel gebruik van en overlapping tussen bestaande instrumenten, beleidsmaatregelen en institutionele niveaus moet worden voorkomen en dat moet worden gezorgd voor algehele samenhang in het stelsel van de Euromediterrane betrekkingen,

P.

overwegende dat een snelle en vreedzame oplossing van alle conflicten waar landen rond het Middellandse-Zeegebied bij zijn betrokken noodzakelijk is, en het belang onderkennend van het gaande houden van een interculturele dialoog op dit gebied,

Q.

overwegende dat het recentelijk opnieuw oplaaien van het Israëlisch-Palestijns conflict een negatieve invloed heeft op de politieke dialoog van het Europees-mediterrane partnerschap en het bereiken van verscheidene van de, door de nieuwe instelling nagestreefde de doelstellingen in gevaar kan brengen,

R.

overwegende dat het uitblijven van een oplossing voor de ernstige politieke spanningen in de Westelijke Sahara de herlancering van het Europees-mediterrane partnerschap niet ten goede komt,

1.

is van oordeel dat het voorstel voor het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied, aangenomen door de staats- en regeringshoofden tijdens de topontmoeting over het Middellandse-Zeegebied op 13 juli 2008 in Parijs, bijdraagt tot de vrede en welvaart en een stap voorwaarts zal zijn in de richting van economische en regionale integratie, alsmede de samenwerking op het gebied van milieu en klimaat tussen de landen van het Middellandse-Zeegebied, mits dit proces de beloften die het inhoudt kan inlossen, en concrete en zichtbare resultaten oplevert; wijst erop dat de openstelling van het proces voor landen die niet zijn betrokken bij het partnerschap, de ontwikkeling van betrekkingen op basis van gelijkheid tussen de EU en de partnerlanden in het Middellandse-Zeegebied en het aanpakken van de problemen van de regio op een alomvattende manier waarschijnlijker maakt;

2.

herhaalt zijn standpunt zoals neergelegd in zijn resolutie van 15 januari 2009 over de situatie in Gazastrook (3) en drukt zijn bezorgdheid uit over het oplaaien van het Israëlisch-Palestijns conflict, wat reeds een invloed heeft gehad op de politieke dialoog tussen de partners van het Europees-mediterrane partnerschap; acht het belangrijk verdere vertraging in deze beginfase van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied te vermijden en hoopt dat het samenwerkingsproces zo snel mogelijk weer aan snelheid wint, en een bijdrage levert aan de gedeelde doelstelling van vrede in het Midden-Oosten; benadrukt, met betrekking tot de beginselen die zijn overeengekomen tijdens de reeds aangehaalde Top van Parijs van 13 juli 2008 en tijdens de reeds aangehaalde bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken in Marseille op 3 en 4 november 2008, dat de nieuwe instellingen van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied moeten gericht zijn op een duidelijke projectgeoriënteerde dimensie, wat de belangrijkste meerwaarde ervan is;

3.

constateert dat tijdens de bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken op 3 en 4 november 2008 in Marseille is voorgesteld om het „Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied” om te dopen tot „Unie voor het Middellandse-Zeegebied”; is van oordeel dat deze benaming het mogelijk maakt het paritaire karakter van het partnerschap beter tot uiting te laten komen ten einde projecten inzake economische en territoriale integratie te verwezenlijken; acht het echter noodzakelijk dat de strategische waarde van de Euromediterrane betrekkingen en het acquis van het Proces van Barcelona, met name de participatie van het maatschappelijk middenveld, andermaal worden bekrachtigd op basis van de beleidsterreinen die de EU reeds met haar mediterrane partners ontwikkelt in de vorm van regionale en subregionale programma’s en gemeenschappelijke richtsnoeren voor bilaterale samenwerking;

4.

verzoekt in dit verband de Raad en de Commissie om te zorgen voor samenhang bij het optreden van de EU, vooral ten aanzien van mogelijke institutionele ontwikkelingen (met name de rol van de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid als vicevoorzitter van de Commissie) en het gebruik van de communautaire begroting;

5.

spreekt zijn voldoening uit over het feit dat de instellingen van de EU de oprichting van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied hebben gesteund;

6.

stemt in met het besluit om de nadruk te leggen op een multilateraal kader via het vaststellen van bepaalde grote projecten, die moeten worden gerealiseerd aan de hand van de nieuwe instrumenten van het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied; wijst echter op het ontbreken van strategieën voor economische en regionale integratie van de Middellandse-Zeeregio om deze projecten te schragen;

7.

is van mening dat voor de verwezenlijking van de projecten geopteerd moet worden voor de formule van „programma-afspraken”, waarin, op basis van het subsidiariteitsbeginsel, de verantwoordelijkheden van de diverse institutionele niveaus – Europese Unie, lidstaten, regio’s, ondernemingen, sociale partners – op het vlak van de financiering, het beheer en de controle duidelijk worden afgebakend;

8.

wijst erop dat de projecten die worden gefinancierd in het kader van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, moeten worden ondersteund door financiering door de Gemeenschap, de partnerlanden en vanuit particulieren bronnen; verzoekt te dien einde de Raad en de Commissie om de rol en de initiatieven van de Euromediterrane investerings- en partnerschapsfaciliteit (FEMIP) te preciseren en te versterken, die middels haar investeringsprogramma de economische openstelling en modernisering van de mediterrane landen mogelijk maakt; betuigt andermaal zijn steun voor de oprichting van een Euromediterrane Investeringsbank en voor de coördinatie met internationale investeerders; onderstreept het belang van het overmaken van spaargelden van emigranten uit landen ten zuiden van het Middellandse-Zeegebied naar hun land van herkomst en is van mening dat van deze gelden voor de ontwikkeling van die landen een enorme hefboomwerking uitgaat, een hefboomwerking die tot op heden onvoldoende is gebruikt;

9.

is van oordeel dat, in afwachting van de herziening van de financiële vooruitzichten, het aandeel van de Europese Unie in de financiering van de mediterrane projecten gewaarborgd moet zijn, maar niet ten koste mag gaan van de lopende of geplande Euromediterrane regionale programma’s, op de versterking waarvan het Europees Parlement bij herhaling heeft aangedrongen; wijst in dit verband op de bevoegdheden van het Europees Parlement in het kader van de begrotingsprocedure; spreekt de wens uit dat het Parlement regelmatig wordt geïnformeerd over de voortgang van de projecten;

10.

is van oordeel dat het secretariaat een belangrijk potentieel in zich bergt voor het revitaliseren van de Euromediterrane betrekkingen dankzij zijn operationeel vermogen en het politieke gewicht van zijn samenstelling; dringt erop aan er zo spoedig mogelijk voor te zorgen dat het secretariaat operationeel is, zodat wordt bewezen dat het mogelijk is de huidige spanningen te overwinnen door reële en concrete wederzijdse samenwerkingsprojecten te bevorderen; is verheugd over het feit dat een unaniem akkoord over de zetel van het secretariaat tot stand is gekomen; herinnert eraan dat de stad Barcelona de plaats is waar het Euromediterrane partnerschap is ontstaan;

11.

stemt ermee in dat het medevoorzitterschap, vanuit het perspectief van de EU, verenigbaar moet zijn met de externe vertegenwoordiging van de EU overeenkomstig de vigerende verdragsbepalingen; hoopt in dit opzicht, ervan uitgaand dat het Verdrag van Lissabon in werking zal treden, dat de Europese Unie zal zorgen voor de samenhang en continuïteit van haar vertegenwoordiging in de nieuwe instellingen van de Unie voor het Middellandse Zeegebied;

12.

is verheugd over het besluit van de ministeriële conferentie van 3 november 2008, waarin naar behoren rekening is gehouden met de aanbeveling van de EMPV, die op 13 oktober 2008 in Jordanië is goedgekeurd; steunt het besluit om een sterke parlementaire dimensie aan de Unie voor het Middellandse-Zeegebied te verlenen, waardoor haar democratische legitimiteit wordt vergroot doordat zij op de EMPV steunt die verder versterkt moet worden en waarvan de werkzaamheden beter zouden moeten worden afgestemd op die van de andere instellingen van het partnerschap door te overwegen haar rechtspersoonlijkheid te verlenen, alsmede het recht om voorstellen te doen voor en controle uit te oefenen op economische en regionale integratie-strategieën en projecten, en haar toe te staan om aanbevelingen te doen ter attentie van de bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken; verwacht dat deze erkenning van de EMPV als een institutie tevens tot uiting komt in haar deelneming als waarnemer aan alle bijeenkomsten van de uitvoerende macht, de bijeenkomsten van de staatshoofden en regeringsleiders, de bijeenkomsten van ministers en alle voorbereidende bijeenkomsten van hoge ambtenaren;

13.

is verheugd over het besluit van de ministers van Buitenlandse Zaken van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied om de Arabische Liga als deelnemer te betrekken bij alle bijeenkomsten op alle niveaus, dit in het licht van haar positieve bijdrage aan de doelstellingen van vrede, welvaart en stabiliteit in het Middellandse-Zeegebied;

14.

onderstreept de noodzaak om de regionale en plaatselijke overheden te betrekken bij het nieuwe institutionele kader; is verheugd over het advies van het Comité van de regio’s en het voorstel om een Euromediterrane regionale en plaatselijke vergadering in te stellen;

15.

is van mening dat, parallel aan de uitbreiding van de parlementaire dimensie, een vergelijkbare ontwikkeling vereist is om maatschappelijke organisaties te betrekken bij de daartoe geëigende institutionele structuur van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, vooral met behulp van mechanismen die de raadpleging van maatschappelijke organisaties waarborgen bij de keuze, de uitvoering en de follow-up van de projecten; verzoekt de EMPV in dit verband om maatschappelijke organisaties ten noorden en ten zuiden van de Middellandse Zee meer bij haar werkzaamheden te betrekken; dringt erop aan de rol van de sociale partners bij de instelling van een Euromediterraan Economisch en Sociaal Comité te vergroten;

16.

stelt vast dat een aantal landen die deelnemen aan het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied, geen deel uitmaakten van het Euromediterrane partnerschap en roept daarom de Raad, de Commissie en alle staten die deelnemen aan het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied, op om in dit verband een samenhangend kader van betrekkingen op te stellen, dat gericht is op de economische en regionale integratie tussen de EU en alle landen van het Middellandse-Zeegebied; verzoekt de Raad en de Commissie te garanderen dat alle lidstaten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied toegang kunnen krijgen tot de regionale programma’s die reeds zijn gepland in het kader van het Euromediterrane partnerschap;

17.

onderstreept dat deelname aan de Unie voor het Middellandse-Zeegebied geen alternatief is voor de uitbreiding van de Europese Unie en de toetredingsvooruitzichten van enige huidige of toekomstige kandidaat-lidstaat niet beïnvloedt; is van mening dat de Unie voor het Middellandse-Zeegebied geen belemmering vormt voor andere regionale samenwerkingsinitiatieven;

18.

onderstreept dat het gehele Euromediterrane beleid aan een grondige vernieuwing toe is, door versterking van de politieke dimensie en de gezamenlijke ontwikkeling, en wijst er op dat het initiatief van het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied, geen afbreuk doet aan de bredere perspectieven van dat beleid;

19.

is van mening dat het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied de bestaande samenwerkingsverbanden in het kader van Euromed zou moeten versterken om alle partnerlanden in staat te stellen deel te nemen aan de regionale programma’s en het daaraan verbonden beleid van de EU op basis van prioriteiten en volgens doelstellingen die in gezamenlijk overleg zijn vastgelegd, herinnert eraan dat het belangrijk is de communautaire programma’s uit te breiden tot de partnerlanden, met name op het gebied van onderwijs, onderzoek en beroepsopleidingen (uitwisseling van studenten, enz.);

20.

is van oordeel dat de vraagstukken van vrede en veiligheid, mensenrechten en democratie, alsook de culturele samenwerking, in een Euromediterrane context moeten worden aangepakt; benadrukt dat de Unie voor het Middellandse-Zeegebied tot taak heeft zich, door middel van strategische plannen en specifieke projecten, bezig te houden met regionale, infrastructurele en milieuproblemen; hoopt dat deze concrete dimensie kan bijdragen tot een hernieuwing van het Euromediterrane partnerschap;

21.

herinnert aan de eerste initiatieven die tijdens de Top van Parijs over de Middellandse Zee op 13 juli 2008 zijn voorgesteld: sanering van de Middellandse Zee, snelwegen op zee en op het land, burgerbescherming, mediterraan plan voor zonne-energie, hoger onderwijs en onderzoek en het initiatief ter ontwikkeling van het bedrijfsleven in de mediterrane regio;

22.

wijst erop dat de terreinen van samenwerking met het oog op de verwezenlijking van de ambitieuze doelstellingen van het Proces van Barcelona met spoed moeten worden uitgebreid tot waterbeheer, landbouw, veiligheid van de voedselvoorziening, energie, beroepsopleiding, cultuur, gezondheid, toerisme, enz.;

23.

is een groot voorstander van de aandacht voor milieuaspecten in het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied en de daaraan gerelateerde initiatieven en projecten zoals het nieuwe Euromediterrane initiatief voor het schoner maken van de Middellandse Zee en het mediterrane project voor zonne-energie;

24.

is van mening dat de opneming van alle mediterrane landen in het Proces van Barcelona: de Unie voor het Middellandse-Zeegebied de gelegenheid biedt om de problematiek van de regio op een meer omvattende manier aan te pakken en om het proces op een doelmatiger manier te relateren aan en te coördineren met reeds bestaande programma’s zoals het Actieplan voor het Middellandse-Zeegebied van het UNEP (Milieuprogramma van de Verenigde Naties);

25.

verwelkomt het voorstel dat is opgenomen in de slotverklaring van het voorzitterschap van de vierde plenaire zitting van de EMPV op 27 en 28 maart 2008, voor de oprichting van een Euromediterrane energiegemeenschap, ondersteund door de EMPV, onderkent het belang van een versterkte samenwerking op het gebied van energie tussen de Euromediterrane partners en de noodzaak van de ontwikkeling van een regionale energiemarkt met het oog op de implementatie van grootschalige projecten voor duurzame energie en energie-infrastructuur in de Euromediterrane regio;

26.

hoopt dat de versterking van de Euromediterrane betrekkingen een impuls zal zijn voor de ontwikkeling van een gebied van vrede en welvaart; onderstreept dat de vrede en de politieke stabiliteit in het Middellandse-Zeegebied van doorslaggevend belang zijn voor de individuele en collectieve veiligheid van een gebied dat veel verder reikt dan haar kusten; onderstreept dat dit doel alleen kan worden bereikt indien de conflicten in de regio via onderhandelingen en op allesomvattende wijze worden opgelost; is van oordeel dat de EU een leidinggevende rol moet spelen bij de oplossing van deze conflicten door het vertrouwen te winnen van alle betrokken partijen; benadrukt de noodzaak van een formele samenwerking in de strijd tegen het internationale terrorisme, de drugshandel, de georganiseerde misdaad en de mensenhandel; is verheugd over de oproep in de Verklaring van Marseille aan de betrokken partijen om te trachten een proces van geleidelijke demilitarisering en ontwapening van het Midden-Oosten op gang te brengen, ten einde vooral een zone te creëren die vrij is van kernwapens en massavernietigingswapens;

27.

is van oordeel dat voor het verminderen van de spanningen in het Middellandse-Zeegebied een betere intercultureel en intersociaal begrip tussen de volkeren daar nodig is en dat daarom initiatieven, zoals de Alliance of Civilisations, moet worden ondersteund als primair platform voor dialoog dat bijdraagt tot de stabilisering van de regio; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan met strategieën te komen ter bevordering van deze dialoog; moedigt de verbetering van de betrekkingen tussen de EMPV en de Stichting Anna Lindh aan, met inbegrip van het beleggen van bijeenkomsten tussen de belangrijkste netwerken van de Stichting Anna Lindh en van de Commissie cultuur van de EMPV;

28.

wijst erop dat een van de belangrijkste doelstellingen van het Euromediterrane beleid bestaat in de bevordering van de rechtsstaat, democratie, eerbiediging van de mensenrechten en politiek pluralisme en stelt vast dat er nog steeds zeer ernstige schendingen daarvan plaatsvinden; benadrukt opnieuw het belang van de bescherming van de mensenrechten en de rechtsstaat; dringt aan op een evaluatie van hetgeen tot dusverre bereikt is en op de aanpassing van de binnen het partnerschap toegepaste instrumenten; roept de Commissie ertoe op om precieze criteria voor de inzetbaarheid van die instrumenten te definiëren, ook met betrekking tot andere internationale organisaties zoals de Raad van Europa, en om een doeltreffend systeem voor de controle van de tenuitvoerlegging ervan in te voeren; verzoekt in dit verband alle betrokken partijen om de eerbiediging van de godsdienstvrijheid, de gewetensvrijheid en de rechten van minderheden te verdiepen en uit te dragen; wenst dat gezamenlijk een institutioneel kader wordt afgebakend dat grotere wederzijdse samenwerking vergemakkelijkt zowel bij het opsporen van de problemen als bij het zoeken naar gemeenschappelijke oplossingen;

29.

verzoekt derhalve de Raad en de Commissie om de bescherming van de mensenrechten en de bevordering van de democratie duidelijk vast te leggen in de doelstellingen van dit nieuwe initiatief, om de implementatie van bestaande mechanismen, zoals de mensenrechtenclausule die is opgenomen in de associatieovereenkomsten, en het opzetten van subcommissies voor de mensenrechten verder te versterken, en om een mechanisme op te zetten om die clausule op te nemen in de nieuwe generatie overeenkomsten en bilaterale actieplannen van de ENB; benadrukt dat de middelen ter bescherming van de mensenrechten die in het kader van het ENB ter beschikking staan, zo goed mogelijk moeten worden gebruikt waarbij een betere politieke samenhang tussen de Europese instellingen wordt gewaarborgd;

30.

verzoekt alle aan het partnerschap deelnemende landen, de Commissie en de toekomstige instellingen van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied om een nieuwe impuls te geven aan een gemeenschappelijk migratiebeleid teneinde een beter gebruik te maken van menselijk kapitaal en uitwisselingen tussen de volkeren van het Middellandse-Zeegebied te versterken, terwijl tevens een „veiligheid eerst”-benadering wordt vermeden; is van oordeel dat immigratievraagstukken zich moeten concentreren op de mogelijkheden van legale mobiliteit, de strijd tegen illegale migratiestromen, een betere integratie van immigranten en de uitoefening van het asielrecht; hecht belang aan een nauwe samenwerking en een geest van gedeelde verantwoordelijkheid tussen de lidstaten van de Europese Unie en de landen aan de zuidelijke oever van de Middellandse Zee, is verheugd over het feit dat in november 2007 de ministeriële conferentie Euromed over migratie heeft plaatsgevonden en acht het noodzakelijk de Unie voor het Middellandse-Zeegebied prioritaire aandacht geeft aan een geordend beheer van de migratiestromen;

31.

neemt nota van de gemeenschappelijke verklaring van de staatshoofden en regeringsleiders op de op 13 juli 2008 in Parijs gehouden top met betrekking tot het Middellandse-Zeegebied waarin zij verklaarden dat het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied sterk is gericht op de ontwikkeling van menselijk kapitaal en van de werkgelegenheid, overeenkomstig de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, onder meer door het terugdringen van armoede, en ziet uit naar het ontstaan van nieuwe initiatieven, programma’s en financiële voorzieningen op dit vlak;

32.

is van mening dat de economische en handelsinitiatieven van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, met het oog op de totstandbrenging van een voor beide zijden gunstige Euromediterrane vrijhandelszone, de economische groei van de regio moeten bevorderen, de opneming van de regio in de wereldeconomie moeten helpen verbeteren en moeten bijdragen aan het verkleinen van het verschil in ontwikkeling tussen het noorden en zuiden van het Middellandse-Zeegebied, waarbij de sociale samenhang moet worden versterkt;

33.

benadrukt dat het onontbeerlijk is om de sociale weerslag van de liberaliseringsprocessen systematisch te evalueren en in aanmerking te nemen, met name op het gebied van de voedselzekerheid; benadrukt tevens dat deze weerslag van sector tot sector en van land tot land sterk kan verschillen;

34.

wijst op het belang van de informele sector en de volkseconomie in de zuidelijke en oostelijke landen van het Middellandse-Zeegebied; is van mening dat het met het oog op de ontwikkeling van de regio noodzakelijk is om de geleidelijke opneming van deze activiteiten in de formele economie te ondersteunen;

35.

wijst erop dat de handel tussen de nieuwe lidstaten van de EU en hun mediterrane partners sinds de toetredingen in 2004 en 2007 is blijven toenemen; vraagt om deze ontwikkeling in het kader van het partnerschap in aanmerking te nemen en te ondersteunen;

36.

onderstreept de noodzaak jonge mensen aan te moedigen kleine bedrijven op te zetten, onder meer door de toegang tot kredieten en microkredieten te vergemakkelijken; is ook van mening dat de steun via het FEMIP moet worden opgevoerd;

37.

neemt kennis van het feit dat akkoorden tussen de Europese Unie en haar lidstaten enerzijds en de landen uit het Middellandse-Zeegebied anderzijds voorzien in samenwerkingsmaatregelen op het gebied van immigratie en asielpolitiek, met inbegrip van de financiering van centra voor immigranten, en dringt er bij de EU en de lidstaten op aan te controleren of de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in deze centra volledig worden gerespecteerd;

38.

acht het van wezenlijk belang om concrete en tastbare doelstellingen op sociaal vlak te realiseren; herinnert er in dit verband aan dat de doelstelling van de totstandbrenging van een vrijhandelszone niet alleen mag worden beoordeeld uit het oogpunt van de economische groei, maar ook en vooral uit dat van de werkgelegenheid; wijst erop dat de werkloosheid onder jongeren en vrouwen het meest dringende sociale probleem is in de Middellandse-Zeelanden;

39.

verzoekt de partnerlanden van het zuidelijke Middellandse-Zeegebied te komen tot een Zuid-Zuid-handel, zoals in het kader van de economisch overeenkomst van Agadir die is ondertekend door Egypte, Jordanië, Marokko en Tunesië, en benadrukt dat de instellingen van de EU moeten openstaan voor de vraag om technische ondersteuning teneinde deze economische Zuid-Zuid-integratie te bevorderen;

40.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten en van alle partnerlanden van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied.


(1)  Aangenomen teksten van deze dag, P6_TA(2008)0257.

(2)  PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 443.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0025.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/83


Donderdag, 19 februari 2009
Evaluatie van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument

P6_TA(2009)0078

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over de kritische evaluatie van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (2008/2236(INI))

2010/C 76 E/16

Het Europees Parlement,

gelet op Verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (1) (ENBI),

gezien de ontwikkeling van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) sinds 2004, en met name de voortgangsverslagen van de Europese Commissie over de implementatie daarvan,

gezien de actieplannen die samen met Armenië, Azerbeidzjan, Egypte, Georgië, Israel, Jordanië, Libanon, Moldavië, Marokko, de Palestijnse autoriteit, Tunesië en Oekraïne aangenomen zijn,

gezien de samenwerkings- en partnerschapsovereenkomst tussen enerzijds de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, en anderzijds de Russische Federatie, die op 1 december 1997 van kracht geworden is, en de hervatting van de onderhandelingen die in december 2008 plaatsvonden met het oog op de sluiting van een hernieuwde partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst,

gelet op de besluiten van september en oktober 2008 van de Raad algemene zaken en buitenlandse betrekkingen, om de dialoog met de Wit-Russische overheden te hervatten en de reisbeperkingen voor vooraanstaande figuren voor een periode van 6 maanden op te schorten, naar aanleiding van de vrijlating van politieke gevangenen en een aantal minder belangrijke verbeteringen in het verloop van de parlementsverkiezingen,

gezien de verklaring van Barcelona, aangenomen tijdens de Euro-mediterrane conferentie van de ministers van buitenlandse zaken van 27 en 28 november 1995 in Barcelona, tot oprichting van een Euro-mediterraan partnerschap,

gezien de mededeling van de Commissie van 20 mei 2008 getiteld „Het proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse Zeegebied” (COM(2008)0319),

gezien de goedkeuring van het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse Zeegebied door de Europese Raad van 13 en 14 maart 2008,

gezien de verklaring van de top van Parijs over het Middellandse Zeegebied, van 13 juli 2008 in Parijs,

gezien de verklaring over bestuur, projecten en regionale politieke dialoog, aangenomen tijdens de ministerconferentie van het „Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse Zeegebied” op 3 en 4 november 2008 in Marseille,

gezien de mededelingen van de Commissie van 4 december 2006 over de versterking van het Europees nabuurschapsbeleid (COM(2006)0726), en 5 december 2007 over een sterk Europees nabuurschapsbeleid (COM(2007)0774),

gelet op de mededelingen van de Commissie van 11 april 2007 getiteld „Synergie voor het Zwarte Zeegebied – Een nieuw regionaal samenwerkingsinitiatief” (COM(2007)0160), en 19 juni 2008, dat verslag van het eerste jaar van uitvoering van dat initiatief uitbrengt (COM(2008)0391),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 december 2008, getiteld „Oostelijk Partnerschap” (COM(2008)0823),

gezien de brief van 26 april 2006 van commissaris Ferrero Waldner aan de parlementaire Commissie buitenlandse zaken,

onder verwijzing naar zijn resoluties over het ENB en de uitbreidingstrategie van de Europese Unie,

onder verwijzing naar zijn vroegere resoluties over de buurlanden en naburige regio’s van de Europese Unie,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie Ontwikkelingssamenwerking, de Begrotingscommissie en de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0037/2009),

A.

overwegende dat de hervorming van financiële instrumenten van 2006 en de overeenkomst over het nieuw beleidskader voor buitenlandse bijstand een toezegging van de Commissie bevatten om nog voor de Europese verkiezingen van 2009 tot halftijdse evaluatie van de uitvoering van de ENBI-Verordening over te gaan, en het Parlement ruimere controlebevoegdheden verleende met betrekking tot bijstandsverlening door de Gemeenschap,

B.

overwegende dat de commissie Buitenlandse Zaken in 2006 werkgroepen voor het ENBI-Zuid en het ENBI-Oost opgericht heeft met het oog op een gestructureerde dialoog met de Commissie over de uitvoeringsdocumenten, waarin het beleidskader voor de bijstandsverlening met behulp van het ENBI vastgelegd is,

C.

overwegende dat het bij de lopende financiële vooruitzichten van bij het begin in 2007 de bedoeling geweest is om met het ENBI de uitvoering van het EBN te ondersteunen, en meer in het bijzonder de ENB-actieplannen, naast het strategisch partnerschap met de Russische Federatie, door steun voor de stappenplannen voor de 4 gemeenschappelijke ruimten te verlenen,

D.

overwegende dat de belangrijkste doelstelling van het ENB het creëren van een bevriende omgeving in de meest nabije omgeving van de Europese Unie is; dat de buurlanden van nature in twee categorieën verdeeld zijn: zuidelijke en oostelijke, met verschillende doeleinden en benaderingen van de Europese Unie; dat de verdeling door de twee recentelijk voorgestelde initiatieven geïllustreerd wordt, namelijk de Unie voor het Middellandse Zeegebied en het Oostelijk Partnerschap,

E.

overwegende dat het ENBI ook bedoeld is om grensoverschrijdende en meerlanden-programma’s op ENBI-terrein te financieren, o.a. om initiatieven als het synergiebeleid voor de Zwarte Zee, de Unie voor het Middellandse Zeegebied en het Oostelijk partnerschap te steunen,

F.

overwegende dat het een van de belangrijkste prioriteiten van het buitenlands beleid van de Europese Unie blijft en alle deelnemende landen de mogelijkheid biedt om verder in de EU te integreren,

G.

overwegende dat het ENB los van de toetredingsprocedures staat maar ze niet uitsluit, en een stap naar economische en politieke toenadering tussen de Europese Unie en haar buurlanden betekent,

H.

overwegende dat de sterke demografische groei in de buurlanden van de EU, met toenemende verstedelijking van de bevolking als gevolg, een nieuwe uitdaging voor het ENBI vertegenwoordigt,

Algemene opmerkingen

1.

vindt dat de bepalingen van de ENBI-Verordening over het geheel genomen een degelijk en bruikbaar hulpmiddel voor de samenwerking met de buurlanden en andere multilaterale organisaties vertegenwoordigt;

2.

vraagt de Commissie om samen met de regeringen van de partnerlanden de procedures voor raadpleging van het maatschappelijk middenveld en de lokale autoriteiten verder uit te bouwen om ze beter bij de opzet en het toezicht op de implementatie van het ENBI en de nationale hervormingsprogramma’s te betrekken; vraagt de Commissie om de publicatie van de jaarlijks actieprogramma’s op haar website te bespoedigen en de regeringen van de partnerlanden te overtuigen om het publiek regelmatig inzage in hun nationale programmadocumenten te geven;

3.

dringt er bij de Raad op aan om samen met het Parlement een flexibel en transparant instrument te ontwikkelen voor het verstrekken van informatie op dit gebied en het onmiddellijk de verslagen van zijn aangenomen besluiten toe te sturen;

4.

dringt er bij de Commissie en de nationale, regionale en lokale autoriteiten op aan om partnerschapsprogramma’s tussen steden en regio’s aan te moedigen en er passende steun voor te verlenen, om de bestuurlijke capaciteit op lokaal en regionaal niveau in de buurlanden uit te breiden, en zowel uitwisselingsprogramma’s voor het maatschappelijk middenveld als microprojecten te bevorderen;

5.

verheugt er zich over dat de Commissie met behulp van het ENBI een nieuw programma „Cooperation in Urban Development and Dialogue” (CIUDAD) heeft gelanceerd, om concrete samenwerkingsprojecten tussen Europese steden en steden in landen die onder het ENBI vallen, te kunnen ondersteunen; wijst erop dat dergelijke initiatieven een bijzonder goed middel zijn om de dialoog en het democratiseringsproces te stimuleren; vraagt om bij de tussentijdse evaluatie van het financieel kader 2008-2009 hogere bedragen uit te trekken om de initiatieven verder uit te bouwen;

6.

meent dat de bijstand van de Gemeenschap door gerichte communicatie met de belanghebbende kringen en het algemene publiek beter zichtbaar moet worden en beveelt aan daartoe contacten op te bouwen met het maatschappelijk middenveld en de lokale autoriteiten, die immers dichter bij de burger staan en dus een geschikt en efficiënt niveau voor actie vormen;

7.

vraagt om de jaarlijkse actieprogramma’s op het gebied van democratie, de rechtstaat en de rechten van de mens met meer ambitie te volgen in overeenstemming met de doelstellingen van de ENB-actieplannen, teneinde een aanzienlijk verschil in de toewijzingen voor de partners uit het Oosten en het Middellandse Zeegebied te voorkomen, en vindt dat er grotere inspanningen geleverd moeten worden om de regeringen van de partnerlanden ertoe te bewegen zich tot handelend optreden op die beleidsterreinen te verbinden;

8.

benadrukt de noodzaak om duidelijke, concrete en meetbare doelstellingen vast te leggen in alle nieuwe ENB-actieplannen waarover nu onderhandeld wordt; onderstreept de noodzakelijke onderlinge afhankelijkheid van alle hoofdstukken van die actieplannen, om in alle hoofdstukken zonder onderscheid vooruitgang te boeken; herhaalt daarom zijn oproep voor een algemeen beleid voor mensenrechten en democratie, dat alle bestaande instrumenten voor dat beleidsterrein omvat;

9.

vindt dat, ondanks de toegenomen flexibiliteit en eenvoud van de communautaire bijstandsinstrumenten, die met name blijkt bij het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (2), de procedures en tijdschema’s van het ENBI voor de organisaties van het maatschappelijk middenveld en de lokale autoriteiten omslachtig blijven; vraagt de Commissie om een vergelijkende analyse van de procedures van de belangrijkste andere donors te maken en het Parlement de resultaten voor te leggen;

10.

meent dat sectoriële en algemene begrotingshulp uit hoofde van het ENBI alleen regeringen mag toekomen die in staat zijn om er op een overzichtelijke, doelmatige en te verantwoorden manier gebruik van te maken en waar hij een reële stimulans betekent; vraagt de Commissie om met kritische blik de gegrondheid van begrotingshulp voor landen na te gaan die moeite met begrotingsbeheer en toezichtsprocedures hebben en waar corruptie welig tiert; vraagt de Commissie om het juiste evenwicht te vinden tussen flexibiliteit en transparantie bij de selectie, uitvoering en controle van de ENBI-programma’s;

11.

dringt met betrekking tot politieke voorwaarden nadrukkelijk op een specifieke benadering voor elk land afzonderlijk aan, o.a. bedoeld om de democratie, de rechtstaat en goed bestuur, eerbied voor de rechten van de mens en minderheidsrechten, en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te bevorderen; meent dan ook dat er een diepgaande en grondige evaluatie van alle „justitiële” projecten die met dit instrument gefinancierd worden, openbaar gemaakt en het Europees Parlement voorgelegd moet worden;

12.

verheugt zich over de opnname van grensoverschrijdende samenwerking in de ENBI-verordening als strategisch instrument voor de uitwerking van gemeenschappelijke projecten en uitbouw van de betrekkingen tussen de ENB-landen en de lidstaten; wijst echter met klem op de noodzaak om specifieke instrumenten te creëren om regelmatig toezicht op de leiding en het uitvoeringsproces van gemeenschappelijke operationele programma’s aan weerszijden van de EU-grenzen te waarborgen;

13.

vraagt van de Commissie een gedetailleerd overzicht voor te bereiden van alle gemeenschappelijke operationele programma’s die voor de periode 2007-2013 goedgekeurd zijn, en een evaluatie van de vraag in hoeverre de beginselen van transparantie, doelmatigheid en partnerschap bij de uitvoering van de projecten zijn nageleefd; spoort de Commissie aan om de problemen in kaart te brengen waarmee de leidinggevende autoriteiten in zowel de EU-grensgebieden als de ENB-landen het vaakst geconfronteerd worden, om er voor de volgende programmeringsperiode betere oplossingen voor te vinden;

14.

moedigt de Commissie aan om de uitwisseling van ervaringen en beste praktijken te vergemakkelijken bij grensoverschrijdende samenwerking tussen de ENB-programma’s en -projecten en de maatregelen uit hoofde van de doelstelling van de „Europese territoriale samenwerking”, en het initiatief INTERREG III A van de Gemeenschap, dat al voltooid is; denkt dat vooral opleidingsinitiatieven (o.a. het aanleren van de taal van de buurlanden) en uitwisselingsinitiatieven voor ambtenaren aanmoediging verdienen; stelt daarom regelmatige analyses van de verbeteringen in capaciteit en institutionele opbouw aan weerszijden van de EU-grenzen voor;

15.

wijst er met nadruk op hoe belangrijk het is om de relatie te verduidelijken tussen het ENB als kaderbeleid en de regionale ENB-initiatieven – zoals de synergie in het gebied van de Zwarte Zee, de Unie voor het Middellandse Zeegebied en het toekomstig Oostelijk partnerschap – en om die initiatieven en de aanwending van de verschillende hulpmiddelen voor de bijstandsverlening van de Gemeenschap beter te coördineren en erop toe te zien dat ze elkaar wederzijds beter aanvullen; vraagt betere synchronisatie tussen de ENBI-programma’s en de financiële samenwerking waarin de lidstaten en internationale organisaties voorzien;

16.

benadrukt dat de ENBI-landen beter met de agentschappen van de EU moeten samenwerken en ruimere mogelijkheden moeten krijgen om aan de programma’s van de Gemeenschap deel te nemen; vraagt de Commissie om effectieve maatregelen te nemen om de financiële last voor derde landen die aan deze programma’s van de Gemeenschap willen deelnemen zo beperkt mogelijk te houden;

17.

benadrukt dat de betalingen uit hoofde van het ENBI transparant moeten zijn, per land, per regio en per beleidsprioriteit;

18.

vraagt meer aandacht voor betere mobiliteit, vooral door de instelling van mobiliteitspartnerschappen met ENBI-landen en uitgebreider intermenselijke kontakten, vooral op het gebied van onderwijs, onderzoek en ontwikkeling, het bedrijfsleven en de politieke dialoog; zegt zijn steun voor dringende maatregelen toe om de visumkosten voor staatsburgers en ingezetenen van alle ENBI-landen te verminderen, met als uiteindelijke doel opheffing van de visumplicht;

19.

onderschrijft de benadering van de economische integratie door de Commissie, welke benadering onder andere een brede en zeer ruim opgevatte vrijhandelszone nastreeft;

20.

merkt op dat ondanks de pogingen van enkele ENB-landen om de gelijkheid van man en vrouw te bevorderen en de deelname van de vrouw in het politiek, sociaal en economisch leven uit te breiden, dergelijke maatregelen in de Mediterrane en enkele oostelijke buurlanden nog geen betekenisvolle verbetering te zien hebben gegeven; roept de Commissie op om in programmering en tenuitvoerlegging van het ENPI stelselmatiger aandacht aan geslachtsbepaalde ongelijkheden te schenken;

21.

steunt de benadering van de energiezekerheid door de Commissie, welke benadering gericht is op het creëren op de middellange termijn van een wederzijds gunstige, gekoppelde en gediversifieerde energiemarkt tussen de EU en de buurlanden; benadrukt echter dat er naast verdere harmonisering van energiebeleid en -wetgeving van de partnerlanden met de beleidsvoering van de Europese unie en het communautaire acquis, ook bijzondere aandacht naar de modernisering van de energie-infrastructuur in de partnerlanden moet gaan;

22.

verheugt zich erover dat het voorstel van de Commissie voor het Oostelijk Partnerschap de oprichting van thematische fora omvat (democratie, goed bestuur en stabiliteit, economische integratie en convergentie met EU-beleid, energiezekerheid, menselijke contacten), die overeenkomen met de belangrijkste samenwerkingsgebieden;

23.

onderstreept dat de middelen voor het ENBI uitgebreid moeten worden zodat het ENB zijn alsmaar ambitieuzere doelstellingen kan verwezenlijken, en zijn nieuwe regionale initiatieven kan ondersteunen; vraagt om wanneer dit gebeurt de geografische spreiding van de financiële steun van de EU die ten goede moet komen aan de de mediterrane landen en de landen van Oost-Europa te handhaven, in overeenstemming met de financiële vooruitzichten voor de periode 2007-2013;

24.

vraagt een evaluatie van de actuele doelmatigheid en uitwerking van uitgaven in ruimer perspectief, zoals de hulpverleningsactiviteiten van derde landen;

25.

vraagt de Commissie om een evaluatie van de weerslag van het buitenlands hulpbeleid van derde landen, vooral dat van Rusland en China, in ENB-landen te maken, en de uitwerking van de financiële crisis op alle ENBI-landen na te gaan;

26.

vraagt de Commissie om een strenge beoordeling van de reële behoeften van de landen waar ze momenteel officiële ontwikkelingshulp en vergelijkbare bijstand aan verleent, met bijzondere aandacht voor de omvang van het BBP en de economische groeipercentages van de ontvangende landen;

27.

vraagt de lidstaten financiële steun voor de hervormingsagenda in de ENB-actieplannen, door verdere bijdragen voor het bijbehorend investeringsinstrument en gelijkaardige ENBI-initiatieven, en ruimere bilaterale bijstand;

28.

wijst er andermaal op dat het tijdens de onderhandelingen over de rechtsgrondslag van het ENPI gegronde redenen had om ongerust te zijn over de vraag hoe de documenten over het beleid op middellange en korte termijn en de landennota’s, die veelal indicatieve bedragen bevatten, aan parlementair toezicht onderworpen zouden worden; vraagt een evaluatie van de wijze waarop de afgelopen twee jaar aan deze indicatieve financiële vastleggingen uitvoering is gegeven;

29.

maakt zich daarom ook ongerust over het groot aantal verzoeken om overschrijving van middelen voor hoofdstuk 1908 van de begroting, die voor de jaren 2007 en 2008 in totaal reeds een stijging van 410 miljoen EUR in vastleggingen en 635 miljoen in betalingen te zien geven;

30.

stelt met voldoening vast dat de landen waarop het ENPI van toepassing is in aanmerking komen voor leningen van de Europese Investeringsbank (EIB) (3), en dat de financieringsoperaties aan het buitenlands beleid van de EU, met inbegrip van specifieke regionale doelstellingen, moeten beantwoorden en het moeten ondersteunen; wijst er nogmaals op dat het huidig maximum plafond voor EIB-financieringen voor ENPI-landen 12,4 miljard EUR over de periode 2007-2013 bedraagt, onderverdeeld in twee indicatieve subplafonds van resp. 8,7 miljard EUR voor landen van het Middellandse Zeegebied en 3,7 miljard EUR voor landen in het Oosten en Rusland; dringt op een evaluatie in samenwerking met de EIB aan om te bepalen hoe dergelijke leningen in de praktijk uitgevoerd worden;

31.

stelt met voldoening vast dat het Hof van Justitie na bezwaar van het Parlement onlangs de oorspronkelijke rechtsgrondslag voor dergelijke leningen heeft vernietigd (4) en bepaalde dat in dit soort gevallen de medebeslissingsprocedure volgens artikel 179 en 181A van het EG-Verdrag van toepassing is; wijst er met nadruk op dat de herziening van het ENPI en de aanneming van een verordening ter vervanging van het vernietigde besluit van de Raad inzake een Gemeenschapsgarantie voor EIB-leningen, parallel dienen te verlopen, omdat het aanvullende instrumenten met betrekking tot het EU-beleid ten aanzien van buurlanden zijn en tegenstrijdige of contraproductieve bepalingen voorkomen moeten worden;

32.

herhaalt dat het zich zorgen maakt over de mogelijke leemten in de aansprakelijkheid en het gevaar van verkeerde aanwending van Gemeenschapsmiddelen als EU-steun via trustfondsen van een aantal donoren loopt; wijst op het belang van een gezond stelsel van overheidsfinanciën op basis van openbaarheid en democratische verantwoordelijkheidsplicht; verzoekt de Commissie dan ook, voor zover mogelijk en voor zover er betere en doorzichtiger mogelijkheden bestaan om dergelijke middelen te sturen, om ze bij voorkeur niet langs de bewuste tussenpersonen te leiden;

Specifieke opmerkingen voor bepaalde landen en regio’s

33.

neemt akte van de vooruitgang op grond van het initiatief voor de Unie van het Middellandse Zeegebied, maar wijst er met nadruk op:

dat de ENBI-financiering van het ENB-initiatief voor het zuiden en oosten, niet ten nadele van elkaar mogen worden gebruikt;

dat het Parlement terdege over de programma’s van de Unie voor het Middellandse Zeegebied geïnformeerd moet worden die met het ENBI bekostigd worden;

dat bij gebruikmaking van middelen uit het ENBI de zichtbaarheid en overzichtelijkheid van andere financieringsbronnen, vooral ook uit particuliere hoek, speciaal van belang is;

34.

herinnert eraan dat het mediterraan onderdeel van het ENB een aanvulling op het proces van Barcelona moet zijn, en dat de doelstellingen van het ENB duidelijker vastgelegd moeten worden om het proces van Barcelona te versterken door de voorkeur aan een regionale multilaterale aanpak te geven;

35.

meent dat, om de effectiviteit van de regionale, multilaterale en grensoverschrijdende projecten in het kader van het ENBI te verbeteren, uitbreiding van de deelname aan de programma’s tot alle nieuwe partners van de Unie voor het Middellandse Zeegebied, overweging verdient;

36.

stelt dat de recente geopolitieke ontwikkelingen in de oostelijke buurlanden van de EU het belang van verdere uitbouw van het ENB onderstrepen, dat beter op de behoeften van de partnerlanden afgestemd moet zijn, o.a. met duidelijker betrokkenheid van de EU bij het gebied van de Zwarte Zee en een breed opgevat oostelijk partnerschap; benadrukt de noodzaak om de oprichting van een vrijhandelsgebied te bespoedigen, vooral met Armenië, Azerbeidzjan, Georgië, Oekraïne en Moldavië, zodra de partnerlanden er gereed voor zijn, en om mogelijke stappen in de richting van vrijstelling van visum voor de EU zo spoedig mogelijk tot een goed einde te brengen, evenals de noodzaak om de regionale samenwerking uit te breiden zodat stabiliteit en welvaart in het Europees nabuurschap worden bevorderd;

37.

stelt voor om naar analogie van de „Euromed”- en „EuroLat”-assemblees, met deelname van het Europees Parlement een assemblee voor het oostelijk nabuurschap op te richten („Euroeast”), om het ENPI in de Oost-Europese landen, met name Armenië, Azerbeidzjan, Georgië, Moldavië, Oekraïne en Wit-Rusland, te kunnen implementeren;

38.

wijst er op dat de bevroren conflicten een obstakel voor de volledige ontwikkeling van het ENB in de zuidelijke Kaukasus vormen en vraagt de Raad om zich actiever voor conflict-oplossing in te zetten;

39.

benadrukt dat er een grotere betrokkenheid van de EU bij het Zwarte Zeegebied nodig is om enkele van de lopende conflicten te helpen oplossen en de samenwerking tussen de landen in het gebied te verbeteren; is van mening dat betere regionale samenwerking in het Zwarte Zeegebied één van de topprioriteiten moet zijn voor het ENP en bij de diverse regionale initiatieven die de EU heeft genomen; hoopt op een verdere tenuitvoerlegging van de Zwarte Zeesynergie en dringt aan op een nauwere samenwerking met Turkije in de Zwarte Zee, gezien het strategisch belang van het land en de rol die het in de toekomst kan spelen in het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid alsook met Rusland, waarbij de nadruk moet worden gelegd op nauwe betrokkenheid van deze landen bij de oplossing van regionale conflicten en het stimuleren van vrede en stabiliteit in de naburige regio en gaat ervan uit dat meerdere projecten van gemeenschappelijk belang in dit kader kunnen worden uitgevoerd;

40.

verheugt er zich over dat het Oostelijk Partnerschap een belangrijker stimulans voor ambitieuze partnerlanden als Oekraïne biedt; verheugt zich vooral over het nieuw algemeen programma voor institutionele opbouw om de administratieve capaciteit in de belangrijke onderdelen van de samenwerking te verbeteren;

41.

meent dat het Oostelijk Partnerschap het EU-lidmaatschap van de nabuurlanden die voor toetreding in aanmerking willen komen op grond van artikel 49 van het EU-Verdrag, niet in de weg mag staan;

42.

steunt het voorstel van de Commissie om nieuwe betrekkingen met de landen van het Oostelijk Partnerschap op te bouwen aan de hand van nieuwe associatie-overeenkomsten die op de afzonderlijke landen toegesneden zijn en beter aan de wensen van de partners voor een nauwere relatie tegemoet zouden komen;

43.

verheugt zich erover dat energiezekerheid een integraal onderdeel van het voorstel voor het Oostelijk Partnerschap in de betrekkingen met de oostelijke partners is; onderschrijft de belangrijkste doelstellingen van de bovengenoemde mededeling van de Commissie van 3 december 2008, zoals snelle afronding van de onderhandelingen over het lidmaatschap van Oekraïne en Moldavië van de energiegemeenschap en grotere politieke betrokkenheid bij Azerbeidzjan, gericht op convergentie van dat land met de EU-energiemarkt en infrastructurele integratie; wijst erop dat alle ENP-landen betrokken moeten worden bij maatregelen die samenwerking beogen op het terrein van de energie;

44.

onderschrijft het maatregelenpakket voor economisch herstel en stabiliteit in de begroting van de Gemeenschap, dat over de jaren 2008-2010 tot 500 miljoen EUR beschikbaar stelt voor de heropbouw van Georgië na een verwoestende oorlog en voor economische rehabilitatie van binnenlands ontheemden in afwachting van hun terugkeer naar hun huizen en eigendommen; benadrukt dat de financiering van de EU van degelijke voorwaarden en toezichtsprocedures vergezeld moet gaan om zeker te zijn dat de bijstand aan de dringendste noden van Georgië tegemoet komt; stelt nadrukkelijk dat de steun op uitvoering van de hervormingsagenda gericht moet zijn, zoals vastgelegd in het ENB-actieplan en de programmadocumenten bij het ENBI, die nog altijd bijzonder toepasselijk zijn;

45.

wijst er met nadruk op dat de financiële middelen voor Wit-Rusland herzien moet worden om na te gaan of samenwerking tot verdere beleidsonderdelen naast energie, milieubescherming en migratie verruimd kan worden, in de lijn van het beleid van hernieuwde betrokkenheid dat de Raad in september 2008 aangevat heeft; herinnert eraan dat de betrekkingen tussen de EU en Wit-Rusland sterk afhankelijk zullen zijn van de inzet voor democratische waarden van de kant van de Witrussische regering; benadrukt ook dat er doeltreffende politieke voorwaarden nodig zijn, en waarborgen dat de bijstand een onmiddellijke positieve weerslag voor de burgers te zien geeft en door de overheid niet tegen haar politieke tegenstanders misbruikt wordt; benadrukt dat de EU het maatschappelijk middenveld en de politieke partijen die de democratie verdedigen, effectiever zou moeten ondersteunen;

46.

meent dat de EU zich in de onderhandelingen over een nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Rusland vooral op de volgende kwesties moet richten:

meer Russische samenwerking bij het vastleggen van duidelijke prioriteiten in de financiële samenwerking, die voor betere planning en programmering van de bijstand over meerdere jaren kunnen zorgen;

waarborgen dat elke vorm van financiële bijstand voor de Russische overheden ook bijdraagt tot steviger democratische normen in de Russische Federatie;

ruimer „joint owernship” van de projecten die voor financiering uitgekozen worden;

*

* *

47.

verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de ENBI-landen, de Raad van Europa, de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa, en de Euro-Mediterrane Parlementaire Vergadering.


(1)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 1889/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (PB L 386 van 29.12.2006, blz. 1).

(3)  Besluit 2006/1016/EG van de Raad van 19 december 2006 tot verlening van een garantie van de Gemeenschap voor verliezen van de Europese Investeringsbank op leningen en garanties voor projecten buiten de Gemeenschap (PB L 414 van 30.12.2006, blz. 95).

(4)  Arrest van 6 november 2008 in zaak C-155/07, Europees Parlement/Raad van de Europese Unie (PB C 327 van 20.12.2008, blz. 2).


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/90


Donderdag, 19 februari 2009
Strijd tegen de ziekte van Alzheimer

P6_TA(2009)0081

Verklaring van het Europees Parlement over de prioriteiten in de strijd tegen de ziekte van Alzheimer

2010/C 76 E/17

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 116 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat er op het ogenblik 6,1 miljoen Europeanen aan de ziekte van Alzheimer lijden en dat met de veroudering van de bevolking hun aantal tegen 2050 zal vertwee- of verdrievoudigen,

B.

overwegende dat de ziekte van Alzheimer de eerste oorzaak van afhankelijkheid van hulpverlening is,

C.

overwegende dat politieke inzet voor onderzoek, voorkoming en sociale bescherming van doorslaggevend belang is,

1.

vraagt de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten om de ziekte van Alzheimer als een prioriteit voor de Europese volksgezondheid aan te wijzen en een Europees actieplan op te stellen om:

pan-Europees onderzoek naar de oorzaken, de voorkoming en de behandeling van de ziekte van Alzheimer te stimuleren,

de vroegtijdige diagnose te verbeteren,

de formaliteiten voor de zieken en hun zorgverleners te vereenvoudigen en hun levenskwaliteit te verbeteren,

de rol van de Alzheimer-verenigingen te bevorderen en hen op regelmatige basis steun te verlenen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars, te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten, en aan de belanghebbende nationale, regionale en plaatselijke overheden.

Lijst van ondertekenaars

Adamos Adamou, Vittorio Agnoletto, Gabriele Albertini, Georgs Andrejevs, Laima Liucija Andrikienė, Emmanouil Angelakas, Alfredo Antoniozzi, Kader Arif, Stavros Arnaoutakis, Richard James Ashworth, Robert Atkins, John Attard-Montalto, Elspeth Attwooll, Jean-Pierre Audy, Margrete Auken, Liam Aylward, Pilar Ayuso, Peter Baco, Mariela Velichkova Baeva, Enrique Barón Crespo, Paolo Bartolozzi, Domenico Antonio Basile, Alessandro Battilocchio, Katerina Batzeli, Edit Bauer, Jean Marie Beaupuy, Christopher Beazley, Zsolt László Becsey, Glenn Bedingfield, Angelika Beer, Bastiaan Belder, Ivo Belet, Irena Belohorská, Jean-Luc Bennahmias, Maria Berger, Slavi Binev, Johannes Blokland, Sebastian Valentin Bodu, Guy Bono, Vito Bonsignore, Mario Borghezio, Erminio Enzo Boso, Costas Botopoulos, John Bowis, Sharon Bowles, Emine Bozkurt, Iles Braghetto, Mihael Brejc, Frieda Brepoels, André Brie, Danutė Budreikaitė, Kathalijne Maria Buitenweg, Udo Bullmann, Nicodim Bulzesc, Colm Burke, Philip Bushill-Matthews, Niels Busk, Cristian Silviu Bușoi, Philippe Busquin, Simon Busuttil, Milan Cabrnoch, Maddalena Calia, Martin Callanan, Mogens Camre, Luis Manuel Capoulas Santos, Marco Cappato, Giorgio Carollo, David Casa, Paulo Casaca, Jean-Marie Cavada, Alejandro Cercas, Giles Chichester, Giulietto Chiesa, Zdzisław Kazimierz Chmielewski, Ole Christensen, Sylwester Chruszcz, Fabio Ciani, Philip Claeys, Luigi Cocilovo, Carlos Coelho, Richard Corbett, Dorette Corbey, Giovanna Corda, Thierry Cornillet, Michael Cramer, Jan Cremers, Gabriela Crețu, Brian Crowley, Magor Imre Csibi, Marek Aleksander Czarnecki, Ryszard Czarnecki, Joseph Daul, Dragoș Florin David, Bairbre de Brún, Jean-Luc Dehaene, Panayiotis Demetriou, Gérard Deprez, Proinsias De Rossa, Marielle De Sarnez, Marie-Hélène Descamps, Nirj Deva, Christine De Veyrac, Mia De Vits, Agustín Díaz de Mera García Consuegra, Jolanta Dičkutė, Giorgos Dimitrakopoulos, Alexandra Dobolyi, Bert Doorn, Brigitte Douay, Den Dover, Avril Doyle, Mojca Drčar Murko, Konstantinos Droutsas, Andrew Duff, Árpád Duka-Zólyomi, Constantin Dumitriu, Lena Ek, Saïd El Khadraoui, James Elles, Maria da Assunção Esteves, Edite Estrela, Harald Ettl, Jill Evans, Jonathan Evans, Robert Evans, Carlo Fatuzzo, Emanuel Jardim Fernandes, Elisa Ferreira, Ilda Figueiredo, Petru Filip, Věra Flasarová, Alessandro Foglietta, Hanna Foltyn-Kubicka, Nicole Fontaine, Glyn Ford, Brigitte Fouré, Janelly Fourtou, Juan Fraile Cantón, Armando França, Monica Frassoni, Duarte Freitas, Kinga Gál, Milan Gaľa, Gerardo Galeote, Vicente Miguel Garcés Ramón, José Manuel García-Margallo y Marfil, Elisabetta Gardini, Salvador Garriga Polledo, Patrick Gaubert, Jean-Paul Gauzès, Jas Gawronski, Georgios Georgiou, Lidia Joanna Geringer de Oedenberg, Claire Gibault, Monica Giuntini, Ioannis Gklavakis, Robert Goebbels, Bogdan Golik, Bruno Gollnisch, Ana Maria Gomes, Dariusz Maciej Grabowski, Luis de Grandes Pascual, Martí Grau i Segú, Nathalie Griesbeck, Lissy Gröner, Mathieu Grosch, Françoise Grossetête, Ignasi Guardans Cambó, Ambroise Guellec, Pedro Guerreiro, Zita Gurmai, Cristina Gutiérrez-Cortines, Fiona Hall, Małgorzata Handzlik, Gábor Harangozó, Malcolm Harbour, Marian Harkin, Gyula Hegyi, Erna Hennicot-Schoepges, Jeanine Hennis-Plasschaert, Edit Herczog, Esther Herranz García, Luis Herrero-Tejedor, Jens Holm, Mary Honeyball, Karsten Friedrich Hoppenstedt, Milan Horáček, Ian Hudghton, Stephen Hughes, Jana Hybášková, Filiz Hakaeva Hyusmenova, Ville Itälä, Carlos José Iturgaiz Angulo, Caroline Jackson, Lily Jacobs, Mieczysław Edmund Janowski, Lívia Járóka, Rumiana Jeleva, Anne E. Jensen, Romana Jordan Cizelj, Madeleine Jouye de Grandmaison, Aurelio Juri, Jelko Kacin, Filip Kaczmarek, Gisela Kallenbach, Othmar Karas, Ioannis Kasoulides, Sylvia-Yvonne Kaufmann, Metin Kazak, Glenys Kinnock, Evgeni Kirilov, Timothy Kirkhope, Christa Klaß, Jaromír Kohlíček, Maria Eleni Koppa, Magda Kósáné Kovács, Sergej Kozlík, Guntars Krasts, Rodi Kratsa-Tsagaropoulou, Ģirts Valdis Kristovskis, Urszula Krupa, Wiesław Stefan Kuc, Sepp Kusstatscher, Zbigniew Krzysztof Kuźmiuk, Alain Lamassoure, Jean Lambert, Stavros Lambrinidis, Carl Lang, Esther De Lange, Raymond Langendries, Anne Laperrouze, Kurt Joachim Lauk, Henrik Lax, Johannes Lebech, Roselyne Lefrançois, Bernard Lehideux, Fernand Le Rachinel, Katalin Lévai, Bogusław Liberadzki, Marcin Libicki, Marie-Noëlle Lienemann, Kartika Tamara Liotard, Alain Lipietz, Eleonora Lo Curto, Antonio López-Istúriz White, Andrea Losco, Patrick Louis, Caroline Lucas, Sarah Ludford, Astrid Lulling, Florencio Luque Aguilar, Elizabeth Lynne, Marusya Ivanova Lyubcheva, Linda McAvan, Arlene McCarthy, Mairead McGuinness, Jamila Madeira, Eugenijus Maldeikis, Toine Manders, Ramona Nicole Mănescu, Marian-Jean Marinescu, Catiuscia Marini, Sérgio Marques, Maria Martens, David Martin, Jean-Claude Martinez, Miguel Angel Martínez Martínez, Jan Tadeusz Masiel, Jiří Maštálka, Véronique Mathieu, Marios Matsakis, Yiannakis Matsis, Maria Matsouka, Iosif Matula, Mario Mauro, Manolis Mavrommatis, Íñigo Méndez de Vigo, Emilio Menéndez del Valle, Rosa Miguélez Ramos, Marianne Mikko, Gay Mitchell, Nickolay Mladenov, Viktória Mohácsi, Claude Moraes, Javier Moreno Sánchez, Eluned Morgan, Luisa Morgantini, Philippe Morillon, Elisabeth Morin, Roberto Musacchio, Cristiana Muscardini, Riitta Myller, Pasqualina Napoletano, Juan Andrés Naranjo Escobar, Bill Newton Dunn, Annemie Neyts-Uyttebroeck, James Nicholson, Angelika Niebler, Lambert van Nistelrooij, Ljudmila Novak, Cem Özdemir, Péter Olajos, Jan Olbrycht, Seán Ó Neachtain, Gérard Onesta, Ria Oomen-Ruijten, Dumitru Oprea, Josu Ortuondo Larrea, Csaba Őry, Siiri Oviir, Reino Paasilinna, Athanasios Pafilis, Justas Vincas Paleckis, Marie Panayotopoulos-Cassiotou, Vladko Todorov Panayotov, Dimitrios Papadimoulis, Atanas Paparizov, Georgios Papastamkos, Aldo Patriciello, Bogdan Pęk, Alojz Peterle, Maria Petre, Sirpa Pietikäinen, Rihards Pīks, João de Deus Pinheiro, Józef Pinior, Hubert Pirker, Gianni Pittella, Francisca Pleguezuelos Aguilar, Anni Podimata, Zdzisław Zbigniew Podkański, José Javier Pomés Ruiz, Miguel Portas, Horst Posdorf, Bernd Posselt, Christa Prets, Vittorio Prodi, Jacek Protasiewicz, John Purvis, Luís Queiró, Bilyana Ilieva Raeva, Miloslav Ransdorf, Poul Nyrup Rasmussen, Vladimír Remek, Karin Resetarits, José Ribeiro e Castro, Teresa Riera Madurell, Frédérique Ries, Karin Riis-Jørgensen, Giovanni Rivera, Marco Rizzo, Giovanni Robusti, Bogusław Rogalski, Zuzana Roithová, Luca Romagnoli, Raül Romeva i Rueda, Dagmar Roth-Behrendt, Libor Rouček, Paul Rübig, Heide Rühle, Leopold Józef Rutowicz, Eoin Ryan, Tokia Saïfi, Aloyzas Sakalas, José Ignacio Salafranca Sánchez-Neyra, María Isabel Salinas García, Antolín Sánchez Presedo, Manuel António dos Santos, Salvador Domingo Sanz Palacio, Jacek Saryusz-Wolski, Gilles Savary, Lydia Schenardi, Agnes Schierhuber, Margaritis Schinas, Carl Schlyter, Frithjof Schmidt, Olle Schmidt, Pál Schmitt, György Schöpflin, Inger Segelström, Esko Seppänen, Czesław Adam Siekierski, José Albino Silva Peneda, Brian Simpson, Kathy Sinnott, Nina Škottová, Csaba Sógor, Renate Sommer, Søren Bo Søndergaard, María Sornosa Martínez, Jean Spautz, Bart Staes, Grażyna Staniszewska, Peter Šťastný, Petya Stavreva, Dirk Sterckx, Struan Stevenson, Catherine Stihler, Dimitar Stoyanov, Daniel Strož, Margie Sudre, David Sumberg, Gianluca Susta, Eva-Britt Svensson, Hannes Swoboda, József Szájer, Andrzej Jan Szejna, István Szent-Iványi, Csaba Sándor Tabajdi, Hannu Takkula, Charles Tannock, Salvatore Tatarella, Michel Teychenné, Britta Thomsen, Marianne Thyssen, Silvia-Adriana Țicău, Gary Titley, Patrizia Toia, Ewa Tomaszewska, Witold Tomczak, Jacques Toubon, Georgios Toussas, Antonios Trakatellis, Catherine Trautmann, Kyriacos Triantaphyllides, Claude Turmes, Evangelia Tzampazi, Vladimir Urutchev, Nikolaos Vakalis, Anne Van Lancker, Geoffrey Van Orden, Daniel Varela Suanzes-Carpegna, Ioannis Varvitsiotis, Ari Vatanen, Armando Veneto, Donato Tommaso Veraldi, Bernadette Vergnaud, Alejo Vidal-Quadras, Kristian Vigenin, Oldřich Vlasák, Dominique Vlasto, Sahra Wagenknecht, Diana Wallis, Graham Watson, Henri Weber, Andrzej Wielowieyski, Anders Wijkman, Glenis Willmott, Bernard Wojciechowski, Janusz Wojciechowski, Corien Wortmann-Kool, Francis Wurtz, Anna Záborská, Jan Zahradil, Zbigniew Zaleski, Mauro Zani, Andrzej Tomasz Zapałowski, Stefano Zappalà, Tomáš Zatloukal, Tatjana Ždanoka, Dushana Zdravkova, Vladimír Železný, Gabriele Zimmer, Jaroslav Zvěřina, Tadeusz Zwiefka


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement ZITTING 2008-2009 Vergaderingen van 18 en 19 februari 2009 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 202 E van 27.8.2009 AANGENOMEN TEKSTEN

Donderdag, 19 februari 2009

25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/93


Donderdag, 19 februari 2009
Medeverantwoordelijke commissies — Vaststelling van het quorum (interpretatie van de artikelen 47 en 149 van het Reglement)

P6_TA(2009)0080

Besluit van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over de interpretatie van artikel 47 en artikel 149, lid 4, van het Reglement betreffende medeverantwoordelijke commissies en de vaststelling van het quorum

2010/C 76 E/18

Het Europees Parlement,

gezien het schrijven van 27 januari 2009 en dat van 13 februari 2009 van de voorzitter van de Commissie constitutionele zaken,

gezien artikel 201 van zijn Reglement,

1.

stelt onderstaande interpretatie van artikel 47 van het Reglement vast:

„Bij toetsing van een internationale overeenkomst in de zin van artikel 83 van het Reglement geldt de procedure met medeverantwoordelijke commissies overeenkomstig artikel 47 niet voor de instemmingsprocedure uit hoofde van artikel 75.”,

2.

stelt onderstaande interpretatie van artikel 149, lid 4 van het Reglement vast:

„De leden die verzocht hebben om vaststelling van het quorum, moeten in de plenaire vergaderzaal aanwezig zijn, wanneer het verzoek wordt ingediend.,”

3.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


III Voorbereidende handelingen

Europees Parlement ZITTING 2008-2009 Vergaderingen van 18 en 19 februari 2009 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 202 E van 27.8.2009 AANGENOMEN TEKSTEN

Donderdag, 19 februari 2009

25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/94


Donderdag, 19 februari 2009
Communautair rechtskader voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERI) *

P6_TA(2009)0058

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende een communautair rechtskader voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERI) (COM(2008)0467 – C6-0306/2008 – 2008/0148(CNS))

2010/C 76 E/19

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0467),

gelet op artikel 171 en artikel 172, lid 1, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0306/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A6-0007/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Overweging 3

(3)

Terwijl de traditionele steun voor het gebruik en de ontwikkeling van Europese onderzoeksinfrastructuren voornamelijk wordt verleend in de vorm van subsidies aan bestaande onderzoeksinfrastructuren in de lidstaten, is in de afgelopen jaren gebleken dat er extra inspanningen nodig zijn om de ontwikkeling van nieuwe structuren te stimuleren door de totstandbrenging van een passend rechtskader dat de oprichting en werking van dergelijke structuren op communautair niveau moet vergemakkelijken.

(3)

Terwijl de traditionele steun voor het gebruik en de ontwikkeling van Europese onderzoeksinfrastructuren voornamelijk wordt verleend in de vorm van subsidies aan bestaande onderzoeksinfrastructuren in de lidstaten, is in de afgelopen jaren gebleken dat er extra inspanningen nodig zijn om de ontwikkeling van nieuwe structuren of de verbetering van bestaande structuren voor een optimaler gebruik daarvan te stimuleren door de totstandbrenging van een passend rechtskader dat de oprichting en werking van dergelijke structuren op communautair niveau moet vergemakkelijken.

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 4

(4)

Dit probleem werd herhaaldelijk aangekaart zowel op politiek niveau door de lidstaten en de communautaire instellingen als door de diverse actoren binnen de Europese onderzoeksgemeenschap, zoals ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten.

(4)

Dit probleem werd herhaaldelijk aangekaart zowel op politiek niveau door de lidstaten en de communautaire instellingen als door de diverse actoren binnen de Europese onderzoeksgemeenschap, zoals ondernemingen, onderzoekscentra, universiteiten en in het bijzonder het Europees Strategieforum voor onderzoeksinfrastructuren (ESFRI) .

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Overweging 6 bis (nieuw)

 

(6 bis)

Een onderzoeksinfrastructuur die in het kader van deze verordening wordt opgezet als Europese onderzoeksinfrastructuur (ERI) moet gericht zijn op het vergemakkelijken en bevorderen van onderzoek van pan-Europees belang. Dit moet geschieden op niet-economische grondslag, te weten door geen werk te ondernemen of goederen en/of diensten te leveren die de mededinging zouden kunnen verstoren. Niettemin moet, om innovatie en kennis- en technologieoverdracht te bevorderen, worden toegestaan dat de ERI onder bepaalde voorwaarden een aantal beperkte economische activiteiten uitoefent.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Overweging 7

(7)

Anders dan gezamenlijke technologie-initiatieven (JTI's), die de vorm aannemen van gemeenschappelijke ondernemingen waarvan de Gemeenschap lid is en waaraan zij financiële bijdragen betaalt, moet een Europese onderzoeksinfrastructuur (hierna „ERI” genoemd) niet worden beschouwd als een communautair orgaan in de zin van artikel 185 van het Financieel Reglement, maar wel als een juridische entiteit waarvan de Gemeenschap niet noodzakelijkerwijze lid is en waaraan zij geen financiële bijdragen betaalt in de zin van artikel 108, lid 2, onder f), van het Financieel Reglement.

(7)

Anders dan gezamenlijke technologie-initiatieven (JTI's), die de vorm aannemen van gemeenschappelijke ondernemingen waarvan de Gemeenschap lid is en waaraan zij financiële bijdragen betaalt, moet een ERI niet worden beschouwd als een communautair orgaan in de zin van artikel 185 van het Financieel Reglement, maar wel als een juridische entiteit waarvan de Gemeenschap niet lid is en waaraan zij geen financiële bijdragen betaalt in de zin van artikel 108, lid 2, onder f), van het Financieel Reglement. Dit is niet van toepassing indien de Gemeenschap lid wordt van een ERI en een relevante financiële bijdrage levert zoals vermeld in artikel 185, lid 1, van het Financieel Reglement. In elk geval moet alle financiering door de Gemeenschap van een ERI plaatsvinden overeenkomstig de relevante bepalingen van het Financieel Reglement.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Overweging 8

(8)

Gelet op de nauwe samenwerking tussen de lidstaten en de Gemeenschap bij het op complementaire wijze programmeren en uitvoeren van hun respectieve onderzoeksactiviteiten, zoals is voorgeschreven in de artikelen 164 en 165 van het Verdrag, moeten de belangstellende lidstaten, afzonderlijk of samen met andere bevoegde entiteiten en rekening houdend met hun activiteiten op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling en met de eisen van de Gemeenschap, omschrijven wat hun behoeften inzake de oprichting van onderzoeksinfrastructuren zijn. Om dezelfde redenen moeten belangstellende lidstaten lid kunnen worden van een ERI, eventueel met de deelname van gekwalificeerde derde landen en gespecialiseerde intergouvernementele organisaties.

(8)

Gelet op de nauwe samenwerking tussen de lidstaten en de Gemeenschap bij het op complementaire wijze programmeren en uitvoeren van hun respectieve onderzoeksactiviteiten, zoals is voorgeschreven in de artikelen 164 en 165 van het Verdrag, moeten de belangstellende lidstaten, rekening houdend met hun activiteiten op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling en met de eisen van de Gemeenschap, omschrijven wat hun behoeften inzake de oprichting van onderzoeksinfrastructuren zijn. Om dezelfde redenen moeten belangstellende lidstaten lid kunnen worden van een ERI, eventueel met de deelname van gekwalificeerde derde landen en gespecialiseerde intergouvernementele organisaties.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Overweging 9

(9)

De taak van een krachtens deze verordening opgerichte Europese onderzoeksinfrastructuur moet zijn de oprichting en werking van een onderzoeksinfrastructuur. Zij moet dat doen op een niet-economische basis teneinde verstoring van de mededinging te voorkomen. Om innovatie en kennis- en technologieoverdracht te bevorderen, moet worden toegestaan dat de ERI onder bepaalde voorwaarden een aantal beperkte economische activiteiten uitoefent. De oprichting van onderzoeksinfrastructuren als ERI's sluit niet uit dat ook kan worden erkend dat onderzoeksinfrastructuren van pan-Europees belang die een andere rechtsvorm hebben, bijdragen aan de uitvoering van de routekaart die is ontwikkeld door het Europees Strategieforum voor onderzoeksinfrastructuren (ESFRI) en aan de vooruitgang van het Europese onderzoek. De Commissie zal ervoor zorgen dat ESFRI-leden en andere belanghebbende partijen worden geïnformeerd over deze alternatieve rechtsvormen.

(9)

De oprichting van onderzoeksinfrastructuren als ERI's uit hoofde van deze verordening sluit niet uit dat ook kan worden erkend dat onderzoeksinfrastructuren van pan-Europees belang die een andere rechtsvorm hebben, bijdragen aan de vooruitgang van het Europese onderzoek. De Commissie zal ervoor zorgen dat belanghebbende partijen worden geïnformeerd over deze alternatieve rechtsvormen.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Overweging 10

(10)

Onderzoeksinfrastructuren moeten de wetenschappelijke excellentie van het communautaire onderzoek en het concurrentievermogen van de Europese economie op basis van prognoses op middellange of lange termijn helpen vrijwaren door een doeltreffende ondersteuning van Europese onderzoeksactiviteiten. Daartoe moeten zij daadwerkelijk openstaan voor de gehele Europese onderzoeksgemeenschap en de ambitie hebben de Europese wetenschappelijke mogelijkheden uit te tillen boven het huidige niveau en aldus bij te dragen aan de ontwikkeling van de Europese onderzoeksruimte.

(10)

Onderzoeksinfrastructuren moeten de wetenschappelijke excellentie van het communautaire onderzoek en het concurrentievermogen van de Europese economie op basis van prognoses op middellange of lange termijn helpen vrijwaren door een doeltreffende ondersteuning van Europese onderzoeksactiviteiten. Daartoe moeten zij daadwerkelijk openstaan voor de gehele Europese onderzoeksgemeenschap overeenkomstig de in hun statuten vastgelegde regels en de ambitie hebben de Europese wetenschappelijke mogelijkheden uit te tillen boven het huidige niveau en aldus bij te dragen aan de ontwikkeling van de Europese onderzoeksruimte, met name door synergieën met het cohesiebeleid van de EU te stimuleren .

Amendement 8

Voorstel voor een verordening

Overweging 10 bis (nieuw)

 

(10 bis)

In het bijzonder moet bij nieuwe onderzoeksinfrastructuren waar passend rekening worden gehouden met het belang van de ontsluiting van het potentieel voor wetenschappelijke uitmuntendheid in de convergentieregio's, als manier om de prestaties op lange termijn van de EU op het gebied van onderzoek, innovatie en economisch concurrentievermogen te versterken.

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Overweging 12

(12)

Ten behoeve van de transparantie moet de beschikking tot oprichting van een ERI worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Om dezelfde reden moet een uittreksel uit de statuten, waarin de essentiële elementen ervan zijn opgenomen, bij deze beschikking worden gevoegd.

(12)

Ten behoeve van de transparantie moet de beschikking tot oprichting van een onderzoeksinfrastructuur als een ERI worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Om dezelfde reden moet een uittreksel uit de statuten, waarin de essentiële elementen ervan zijn opgenomen, bij deze beschikking worden gevoegd.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening

Overweging 14

(14)

Van een ERI moeten ten minste drie lidstaten lid zijn; ook gekwalificeerde derde landen en gespecialiseerde intergouvernementele organisaties kunnen lid worden. Een ERI moet derhalve aanspraak kunnen maken op de status van internationale instelling of organisatie in de zin van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop en Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, met inachtneming van de voorschriften inzake staatssteun. Om de onderzoeksactiviteiten van de ERI doeltreffender te ondersteunen, moeten de lidstaten en deelnemende derde landen alle mogelijke maatregelen nemen om een dergelijke ERI de ruimst mogelijke vrijstelling van andere belastingen te verlenen.

(14)

Van een ERI moeten ten minste drie lidstaten lid zijn; ook gekwalificeerde derde landen en gespecialiseerde intergouvernementele organisaties kunnen lid worden. Daarom moet een belangrijke bepaling van deze verordening zijn dat een ERI aanspraak moet kunnen maken op de status van internationale instelling of organisatie in de zin van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop en Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, met inachtneming van de voorschriften inzake staatssteun. Om de onderzoeksactiviteiten van de ERI doeltreffender te ondersteunen en zo hun concurrentiepositie op wereldwijde schaal te versterken , moeten de lidstaten en deelnemende derde landen alle mogelijke maatregelen nemen om een dergelijke ERI de ruimst mogelijke vrijstelling van andere belastingen te verlenen.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening

Overweging 17

(17)

Er moet voor worden gezorgd dat een ERI voldoende flexibel is om haar statuten te kunnen wijzigen maar ook dat de Gemeenschap, die de ERI opricht, zeggenschap behoudt over bepaalde essentiële elementen. Wanneer een wijziging betrekking heeft op een aangelegenheid die wordt behandeld in het uittreksel uit de statuten dat bij de beschikking tot oprichting van de ERI is gevoegd, moet deze wijziging vóór haar inwerkingtreding worden goedgekeurd bij beschikking van de Commissie, die wordt aangenomen volgens dezelfde procedure als die voor de oprichting van de ERI, omdat de daarin opgenomen informatie als essentieel wordt beschouwd. Elke andere wijziging moet ter kennis worden gebracht van de Commissie, die daartegen bezwaar kan maken wanneer zij van mening is dat zij in strijd is met deze verordening. Indien geen bezwaar wordt gemaakt, moet een passende kennisgeving met een beknopte samenvatting van de wijziging worden bekendgemaakt.

(17)

Er moet voor worden gezorgd dat een ERI voldoende flexibel is om haar statuten te kunnen wijzigen maar ook dat de Gemeenschap, die een onderzoeksinfrastructuur als ERI opricht, zeggenschap behoudt over bepaalde essentiële elementen. Wanneer een wijziging betrekking heeft op een aangelegenheid die wordt behandeld in het uittreksel uit de statuten dat bij de beschikking tot oprichting van de ERI is gevoegd, moet deze wijziging vóór haar inwerkingtreding worden goedgekeurd bij beschikking van de Commissie, die wordt aangenomen volgens dezelfde procedure als die voor de oprichting van de ERI, omdat de daarin opgenomen informatie als essentieel wordt beschouwd. Elke andere wijziging moet ter kennis worden gebracht van de Commissie, die daartegen bezwaar kan maken wanneer zij van mening is dat zij in strijd is met deze verordening. Indien geen bezwaar wordt gemaakt, moet een passende kennisgeving met een beknopte samenvatting van de wijziging worden bekendgemaakt.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening

Overweging 20

(20)

ERI's kunnen worden medegefinancierd in het kader van de financieringsinstrumenten van het cohesiebeleid, conform Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1260/1999.

(20)

ERI's kunnen worden medegefinancierd in het kader van de financieringsinstrumenten van het cohesiebeleid, conform Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1260/1999 en Verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad van 11 juli 2006 tot oprichting van het Cohesiefonds  (1).

Amendement 13

Voorstel voor een verordening

Overweging 22

(22)

Aangezien de ERI wordt opgericht op basis van het Gemeenschapsrecht, moet voor haar, naast het recht van het land van haar statutaire zetel, ook het Gemeenschapsrecht gelden. De ERI kan echter ook in een ander land activiteiten uitoefenen. In dat geval geldt het recht van dat land op het gebied van volksgezondheid en veiligheid en gezondheid op het werk, milieubescherming, de verwerking van gevaarlijke stoffen en de afgifte van de vereiste vergunningen. Voorts dient een ERI te worden beheerst door haar conform de hierboven genoemde rechtsbronnen aangenomen statuten en door uitvoeringsvoorschriften die in overeenstemming zijn met die statuten.

(22)

Aangezien de ERI wordt opgericht op basis van het Gemeenschapsrecht, moet voor haar, naast het recht van het land van haar statutaire zetel, ook het Gemeenschapsrecht gelden. De ERI kan echter ook in andere landen activiteiten uitoefenen. In dat geval geldt het recht van die landen op het gebied van volksgezondheid en veiligheid en gezondheid op het werk, milieubescherming, de verwerking van gevaarlijke stoffen en de afgifte van de vereiste vergunningen. Voorts dient een ERI te worden beheerst door haar conform de hierboven genoemde rechtsbronnen aangenomen statuten en door uitvoeringsvoorschriften die in overeenstemming zijn met die statuten.

Amendement 14

Voorstel voor een verordening

Overweging 23

(23)

Om op adequate wijze te kunnen controleren of aan deze verordening is voldaan, moet een ERI de Commissie het jaarverslag van de ERI verstrekken, alsook alle informatie over omstandigheden die de uitvoering van de taken van de ERI ernstig in gevaar dreigen te brengen. Indien de Commissie, door lezing van het jaarverslag of anderszins, aanwijzingen ontvangt dat de ERI een ernstige inbreuk pleegt op deze verordening of andere toepasselijke rechtsvoorschriften, verzoekt zij de ERI en/of haar leden om uitleg en verzoekt zij haar en/of hen maatregelen te nemen. In extreme gevallen en wanneer geen corrigerende maatregelen zijn genomen, kan de Commissie de beschikking tot oprichting van de ERI intrekken; dat heeft de ontbinding van de ERI tot gevolg.

(23)

Om op adequate wijze te kunnen controleren of aan deze verordening is voldaan, moet een ERI de Commissie het jaarverslag verstrekken, alsook alle informatie over omstandigheden die de verwezenlijking van haar doelstelling ernstig in gevaar dreigen te brengen. Indien de Commissie, door lezing van het jaarverslag of anderszins, aanwijzingen ontvangt dat de ERI een ernstige inbreuk pleegt op deze verordening of andere toepasselijke rechtsvoorschriften, verzoekt zij de ERI en/of haar leden om uitleg en verzoekt zij haar en/of hen maatregelen te nemen. In extreme gevallen en wanneer geen corrigerende maatregelen zijn genomen, kan de Commissie de beschikking tot oprichting van de ERI intrekken; dat heeft de ontbinding van de ERI tot gevolg.

Amendement 15

Voorstel voor een verordening

Overweging 23 bis (nieuw)

 

(23 bis)

Op basis van de praktijk van haar periodieke ESFRI-mededelingen moet de Commissie het Europees Parlement een jaarlijkse mededeling voorleggen over de staat van ontwikkeling van de ERI's binnen de Europese Onderzoeksruimte, samen met haar evaluatie en aanbevelingen op dit gebied.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening

Overweging 24

(24)

Daar de doelstellingen van het overwogen optreden, namelijk de vaststelling van een rechtskader voor Europese onderzoeksinfrastructuren tussen meerdere lidstaten, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt in het kader van hun nationale grondwettelijke stelsels, kunnen deze doelstellingen derhalve wegens het transnationale karakter van het probleem, beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt. De Gemeenschap kan dus, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(24)

Daar de doelstellingen van het overwogen optreden, namelijk de vaststelling van een rechtskader voor ERI's die gezamenlijk zijn opgezet door meerdere lidstaten, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt in het kader van hun nationale grondwettelijke stelsels, kunnen deze doelstellingen derhalve wegens het transnationale karakter van het probleem, beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt. De Gemeenschap kan dus, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

Amendement 17

Voorstel voor een verordening

Artikel 1

1.   Bij deze verordening wordt een kader vastgesteld met de voorschriften en procedures voor en de gevolgen van de oprichting van een Europese onderzoeksinfrastructuur (hierna „ERI” genoemd).

2.     Zij is van toepassing op onderzoeksinfrastructuren van pan-Europees belang.

1.   Bij deze verordening worden de voorschriften en procedures vastgesteld voor een onderzoeksinfrastructuur van pan-Europees belang, op te richten als een Europese onderzoeksinfrastructuur (hierna „ERI” genoemd).

Amendement 18

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis     Een onderzoeksinfrastructuur van pan-Europees belang is een faciliteit, met inbegrip van middelen en verwante diensten, die kan worden gebruikt door de wetenschappelijke gemeenschap om op hun respectieve onderzoeksgebieden onderzoek van topniveau te verrichten. Deze definitie omvat de belangrijkste apparatuur of instrumenten die voor wetenschappelijke doelen worden gebruikt; bij wetenschappelijk onderzoek gebruikte kennisgebaseerde hulpbronnen zoals verzamelingen, archieven of gestructureerde wetenschappelijke informatie; op ICT gebaseerde infrastructuren zoals Grid, computers, software en verbindingen; andere speciale apparatuur die onontbeerlijk is voor onderzoek op topniveau. Dergelijke onderzoeksinfrastructuren kunnen zich „op één enkele plaats” bevinden dan wel „verspreid zijn” over meerdere plaatsen (een georganiseerd netwerk van middelen).

Amendement 19

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 – titel

Taak en andere activiteiten

Doelstelling en activiteiten van een ERI

Amendement 20

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 – lid 1

1.   Een ERI heeft tot taak de oprichting en werking van een onderzoeksinfrastructuur .

1.   Een ERI heeft als doelstelling het vergemakkelijken en stimuleren van onderzoek van pan-Europees belang, ofwel in een bestaande Europese infrastructuur ofwel in een nieuwe infrastructuur die door verscheidene lidstaten gezamenlijk is opgericht.

Amendement 21

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 – lid 2

2.   Een ERI verricht haar taak op een niet-economische basis . Zij mag evenwel beperkte economische activiteiten uitoefenen die nauw met haar taak zijn verbonden, mits deze activiteiten de vervulling van die taak niet in gevaar brengen.

2.    De door een ERI uitgevoerde activiteiten zijn van niet-economische aard . Zij mag evenwel beperkte economische activiteiten uitoefenen die nauw met haar doelstelling zijn verbonden, mits deze activiteiten de vervulling van die doelstelling niet in gevaar brengen en inkomsten uit dergelijke activiteiten uitsluitend gebruikt worden om deze doelstelling te verwezenlijken.

Amendement 22

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 – lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis     ERI's besteden bijzondere aandacht aan octrooien en andere waardevolle intellectuele-eigendomsrechten en belangen voortvloeiend uit hun activiteiten en lichten de Commissie in over dergelijke intellectuele-eigendomsrechten door middel van een jaarverslag.

Amendement 23

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – titel

Voorschriften voor de infrastructuur

Algemene voorschriften

Amendement 24

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – alinea 1 – inleidende formule

De door een ERI op te richten onderzoeksinfrastructuur voldoet aan de volgende voorschriften:

De als ERI op te richten onderzoeksinfrastructuur voldoet aan de volgende voorschriften:

Amendement 25

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – lid 1 – letter b

b)

zij biedt een toegevoegde waarde voor de ontwikkeling van de Europese onderzoeksruimte en zorgt op internationaal niveau voor een aanzienlijke verbetering op de relevante wetenschappelijke en technologische gebieden;

b)

zij biedt een toegevoegde waarde voor de ontwikkeling van de Europese onderzoeksruimte, onder andere door het onderzoekspotentieel in alle regio's van de EU te ontsluiten, en zorgt, door de onderzoeksmethodes te verbeteren, op internationaal niveau voor een aanzienlijke verbetering op de relevante specialistische wetenschappelijke en technologische gebieden;

Amendement 26

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – alinea 1 – letter c

c)

de Europese onderzoeksgemeenschap, die bestaat uit onderzoekers van de lidstaten en van landen die zijn geassocieerd met communautaire programma's voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, heeft daadwerkelijk toegang tot deze infrastructuur, en

c)

de Europese onderzoeksgemeenschap, die bestaat uit onderzoekers van de lidstaten en van landen die zijn geassocieerd met communautaire programma's voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, heeft daadwerkelijk toegang tot deze infrastructuur, in overeenstemming met de in haar statuten vastgelegde regels;

Amendement 27

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – alinea 1 – letter c bis (nieuw)

 

c bis)

zij draagt bij tot de opleiding van jonge onderzoekers; en

Amendement 28

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – lid 1 – letter d bis (nieuw)

 

d bis)

het verhoogt de doeltreffendheid van interdisciplinair onderzoek door de concentratie van onderzoeksprojecten in een bepaalde tijdspanne.

Amendement 29

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – alinea 1 bis (nieuw)

 

De als ERI op te richten onderzoeksinfrastructuur moet bij haar verzoek een effectbeoordeling indienen.

Amendement 30

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – alinea 1 ter (nieuw)

 

De leden van een als ERI op te richten onderzoeksinfrastructuur leveren de nodige menselijke en financiële hulpbronnen voor de oprichting en werking ervan.

Amendement 31

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – titel

Verzoek om oprichting van een ERI

Verzoek

Amendement 32

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 1 – inleidende formule

1.   De entiteiten die een ERI willen oprichten , dienen daartoe een verzoek in bij de Commissie (hierna de „verzoekers” genoemd). Het verzoek wordt schriftelijk ingediend in een van de officiële talen van de Gemeenschap en bevat de volgende gegevens:

1.   De entiteiten die een onderzoeksinfrastructuur wensen op te richten als ERI, dienen daartoe een verzoek in bij de Commissie (hierna de „verzoekers” genoemd). Het verzoek wordt schriftelijk ingediend in een van de officiële talen van de Gemeenschap en bevat de volgende gegevens:

Amendement 33

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 1 – letter a

a)

een aan de Commissie gericht verzoek tot oprichting van de ERI;

a)

een aan de Commissie gericht verzoek tot oprichting van een onderzoeksinfrastructuur als ERI;

Amendement 34

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 1 – letter c

c)

een technische en wetenschappelijke beschrijving van de door de ERI op te richten en in werking te stellen onderzoeksinfrastructuur, waarbij met name nader wordt ingegaan op de in artikel 3 vermelde voorschriften;

c)

een technische en wetenschappelijke beschrijving van de als ERI in het leven te roepen onderzoeksinfrastructuur, de socio-economische effecten en de bijdrage aan de convergentiedoelstellingen van de EU, waarbij met name nader wordt ingegaan op de in artikel 3 vermelde voorschriften;

Amendement 35

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 2

2.     De Commissie beoordeelt het verzoek. In het kader van deze beoordeling kan zij het advies inwinnen van onafhankelijke deskundigen, met name op het gebied van de voorgenomen activiteiten van de ERI. Het resultaat van deze beoordeling wordt meegedeeld aan de verzoekers, waaraan zo nodig wordt gevraagd het verzoek binnen een redelijke termijn aan te vullen of te wijzigen.

Schrappen

Amendement 36

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 – titel

Beschikking op het verzoek

Beoordeling van en besluit over het verzoek

Amendement 37

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 – lid -1 (nieuw)

 

-1.     De Commissie beoordeelt het verzoek. In het kader van deze beoordeling wint zij het advies in van onafhankelijke deskundigen, met name op het gebied van de voorgenomen activiteiten van de ERI. Het resultaat van deze beoordeling wordt meegedeeld aan de verzoekers, aan wie indien nodig wordt gevraagd het verzoek binnen een redelijke termijn aan te vullen of te wijzigen.

Amendement 38

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 – lid 1 – inleidende formule

1.   Rekening houdend met de resultaten van de in artikel 4, lid 2 , bedoelde beoordeling en volgens de procedure van artikel 21:

1.   Rekening houdend met de resultaten van de in artikel 5, lid -1 , bedoelde beoordeling en met de behoeften die zijn vastgesteld in de routekaart voor het Europees strategieforum voor onderzoeksinfrastructuren (ESFRI), en volgens de procedure van artikel 21:

Amendement 39

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 – lid 1 – letter a

a)

stelt de Commissie een beschikking tot oprichting van de ERI vast, nadat zij heeft geconstateerd dat aan de voorschriften van deze verordening is voldaan, of

a)

stelt de Commissie een beschikking tot oprichting van de onderzoeksinfrastructuur als ERI vast, nadat zij heeft geconstateerd dat aan de voorschriften van deze verordening is voldaan, of

Amendement 40

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 – lid 2

2.   De beschikking op het verzoek wordt ter kennis gebracht van de verzoekers. De beschikking tot oprichting van de ERI wordt ook bekendgemaakt in de L-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.   De beschikking op het verzoek wordt ter kennis gebracht van de verzoekers. De beschikking tot oprichting van de onderzoeksinfrastructuur als ERI wordt ook bekendgemaakt in de L-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie. Bij weigering krijgen verzoekers toegang tot het beoordelingsrapport.

Amendement 42

Voorstel voor een verordening

Artikel 6 – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis     Bij infrastructuren met een verschillende rechtsvorm houdt de oorspronkelijke rechtspersoon op te bestaan op de in lid 1 bedoelde dag, en treedt de ERI op als rechtverkrijgende door middel van rechtsopvolging;

Amendement 43

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 – lid 2

2.   Een ERI heeft een naam met de woorden „Europese onderzoeksinfrastructuur” of de afkorting „ERI”.

2.   Een ERI heeft een naam met de woorden „Europese onderzoeksinfrastructuur” of de afkorting „ERI” en een referentie naar het onderzoeksgebied .

Amendement 44

Voorstel voor een verordening

Artikel 8 – lid 2

2.   Een ERI heeft te allen tijde ten minste drie lidstaten als lid. Andere lidstaten kunnen op elk ogenblik lid worden onder billijke en redelijke voorwaarden die in de statuten zijn vastgesteld.

2.   Een ERI heeft te allen tijde ten minste drie lidstaten als lid. Andere lidstaten, derde landen en internationale organisaties kunnen op elk ogenblik lid worden onder billijke en redelijke voorwaarden die in de statuten zijn vastgesteld.

Amendement 45

Voorstel voor een verordening

Artikel 8 – lid 4

4.   Lidstaten of derde landen kunnen, met het oog op de uitoefening van bepaalde rechten en de uitvoering van bepaalde verplichtingen als lid van de ERI, worden vertegenwoordigd door een of meer publieke entiteiten, met inbegrip van regio's of particuliere instanties met een openbaredienstverleningstaak.

4.   Lidstaten of derde landen kunnen, met het oog op de uitoefening van bepaalde rechten en de uitvoering van bepaalde verplichtingen als lid van de ERI, worden vertegenwoordigd in de ledenvergadering door een of meer publieke entiteiten, met inbegrip van regio's of particuliere instanties met een openbaredienstverleningstaak.

Amendement 46

Voorstel voor een verordening

Artikel 8 – lid 5

5.   Derde landen en intergouvernementele organisaties die lid willen worden van een ERI erkennen dat de ERI rechtspersoonlijkheid en rechtsbevoegdheid heeft conform artikel 6, leden 1 en 2, en dat de ERI is onderworpen aan de in artikel 16 bedoelde rechtsvoorschriften.

5.   Derde landen en intergouvernementele organisaties die lid willen worden van een ERI erkennen dat de ERI rechtspersoonlijkheid en rechtsbevoegdheid heeft op hun respectievelijke grondgebieden en binnen hun respectievelijke organisaties conform artikel 6, leden 1 en 2, en dat de ERI is onderworpen aan de in artikel 16 bedoelde rechtsvoorschriften.

Indien een ERI gemeenschapsmiddelen gebruikt, kunnen de internationale of intergouvernementele leden van de ERI hun ERI-status alleen handhaven indien zij toezeggen hun interne en externe accountantscontroles toe te zenden aan de Europese Rekenkamer en aan de interne controleur van de Commissie.

Amendement 47

Voorstel voor een verordening

Artikel 8 – lid 6 bis (nieuw)

 

6 bis     Indien de Gemeenschap rechtstreeks of via een tussenpersoon lid wordt van een ERI, brengt de Commissie de twee takken van de begrotingsautoriteit hier onverwijld van op de hoogte.

Amendement 48

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – alinea 1 – letter b

b)

taken en activiteiten van de ERI;

b)

doelstelling en activiteiten van de ERI;

Amendement 49

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – alinea 1 – letter e

e)

rechten en verplichtingen van de leden, waaronder de verplichting bij te dragen aan een sluitende begroting;

e)

rechten en verplichtingen van de leden, waaronder de verplichting bij te dragen aan een sluitende begroting en stemrechten ;

Amendement 50

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – alinea 1 – letter h – punt i

i)

het beleid inzake toegang voor gebruikers;

i)

het beleid inzake toegang voor gebruikers op basis van wetenschappelijke excellentie ;

Amendement 51

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – lid 1 – letter h – punt i bis (nieuw)

 

i bis)

investeringsbeleid;

Amendement 52

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – lid 1 – letter h – punt vi bis (nieuw)

 

vi bis)

antidiscriminatiebeleid, in het bijzonder rekening houdend met gendergelijkheid en gelijke kansen voor gehandicapten;

Amendement 53

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – lid 1 – letter j bis (nieuw)

 

j bis)

een overeenkomst over de persoon die gemachtigd is octrooien en andere intellectuele-eigendomsrechten en belangen voortvloeiend uit activiteiten van de ERI af te handelen, alsmede over het gebruik dat wordt gemaakt van het inkomen uit dergelijke rechten;

Amendement 54

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 – lid 6

6.   Een ERI sluit de nodige verzekeringen af tegen alle specifieke risico's die inherent zijn aan haar werking.

6.   Een ERI sluit de nodige verzekeringen af tegen alle specifieke risico's die inherent zijn aan de oprichting van de infrastructuur en haar werking.

Amendement 55

Voorstel voor een verordening

Artikel 14

Communautaire financiering van een ERI is alleen mogelijk conform titel VI van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen. Ook financiering in het kader van het cohesiebeleid is mogelijk conform de relevante Gemeenschapswetgeving.

Communautaire financiering van een ERI is alleen mogelijk conform titel VI van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen. Ook financiering in het kader van het cohesiebeleid is mogelijk conform de relevante Gemeenschapswetgeving.

Indien de Gemeenschap rechtstreeks of via een tussenpersoon lid wordt van een ERI, dan wordt die ERI behandeld als orgaan met rechtspersoonlijkheid uit hoofde van artikel 185 van het Financieel Reglement. Dit geldt eveneens voor een ERI die bijdragen (werksubsidies) ontvangt uit hoofde van artikel 185 van het Financieel Reglement.

Amendement 56

Voorstel voor een verordening

Artikel 16 – lid 1 – letter a

a)

het Gemeenschapsrecht, meer bepaald deze verordening en de in artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 10, lid 1, bedoelde beschikkingen;

a)

het Gemeenschapsrecht, meer bepaald deze verordening en de in artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 10, lid 1, bedoelde beschikkingen, alsmede, indien toepasselijk, het Financieel Reglement ;

Amendement 57

Voorstel voor een verordening

Artikel 18 – lid 5

5.   Indien er geen corrigerende maatregelen worden genomen, kan de Commissie de beschikking tot oprichting van de ERI intrekken. Een dergelijke beschikking wordt meegedeeld aan de ERI en bekendgemaakt in de L-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie. Dat heeft de ontbinding van de ERI tot gevolg.

5.   Indien er geen corrigerende maatregelen worden genomen, kan de Commissie de beschikking tot oprichting van de onderzoeksinfrastructuur als ERI intrekken. Een dergelijke beschikking wordt meegedeeld aan de ERI en bekendgemaakt in de L-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie. Dat heeft de ontbinding van de ERI tot gevolg.

Amendement 58

Voorstel voor een verordening

Artikel 18 – lid 5 bis (nieuw)

 

5 bis     De Commissie dient bij het Europees Parlement en de Raad het jaarlijkse activiteitenverslag in, evenals stelt hen in kennis van eventuele besluiten die zijn genomen krachtens leden 3 tot en met 5.


(1)   PB L 210 van 31.7.2006, blz. 79.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/107


Donderdag, 19 februari 2009
Wijzigingen van het verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in de Noordoostelijke Atlantische Oceaan *

P6_TA(2009)0059

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de goedkeuring van wijzigingen van het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan die de instelling van procedures voor de regeling van geschillen, de uitbreiding van de werkingssfeer van het verdrag en een herziening van de doelstellingen van het verdrag mogelijk maken (COM(2008)0512 – C6-0338/2008 – 2008/0166(CNS))

2010/C 76 E/20

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2008)0512),

gelet op artikel 37 en artikel 300, lid 2, van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 300, lid 3, eerste alinea, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0338/2008),

gelet op artikel 51 en artikel 83, lid 7, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A6-0009/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de wijzigingen van de overeenkomst betreffende de toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/107


Donderdag, 19 februari 2009
Vaststelling van sancties voor werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen ***I

P6_TA(2009)0069

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van sancties voor werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen (COM(2007)0249 – C6-0143/2007 – 2007/0094(COD))

2010/C 76 E/21

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0249),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 63, punt 3, onder b, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0143/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0026/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement op 4 februari 2009 (1);

2.

keurt de gezamenlijke verklaring in bijlage goed;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter dit standpunt te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0043.


Donderdag, 19 februari 2009
P6_TC1-COD(2007)0094

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 19 februari 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van sancties voor werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2009/52/EG.)


Donderdag, 19 februari 2009
BIJLAGE

Gezamenlijke Verklaring van het Europees Parlement en de Raad

Het Parlement en de Raad verklaren dat de regels inzake onderaanneming, overeengekomen in artikel 8 [vroeger artikel 9] van deze richtlijn gelden onverminderd de andere bepalingen over dit onderwerp die in toekomstige wetgevingsinstrumenten zullen worden aangenomen.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/108


Donderdag, 19 februari 2009
Gewasstatistieken ***I

P6_TA(2009)0070

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gewasstatistieken (COM(2008)0210 – C6-0179/2008 – 2008/0079(COD))

2010/C 76 E/22

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0210),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 285, lid 1, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0179/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0472/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Donderdag, 19 februari 2009
P6_TC1-COD(2008)0079

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 19 februari 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende gewasstatistieken en houdende intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 837/90 en (EEG) nr. 959/93 van de Raad

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. 543/2009.)


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/109


Donderdag, 19 februari 2009
Gearomatiseerde wijnen, gearomatiseerde dranken op basis van wijn en gearomatiseerde cocktails van wijnbouwproducten (herschikking) ***I

P6_TA(2009)0071

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de algemene voorschriften inzake de definitie, de aanduiding en de aanbiedingsvorm van gearomatiseerde wijnen, gearomatiseerde dranken op basis van wijn en gearomatiseerde cocktails van wijnbouwproducten (herschikking) (COM(2007)0848 – C6-0006/2008 – 2007/0287(COD))

2010/C 76 E/23

(Medebeslissingsprocedure: herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0848),

gelet op artikel 251, lid 2 en de artikelen 37 en 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0006/2008),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad 2 februari 2009 om het voorstel als geamendeerd goed te keuren, overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, eerste streepje van het EG-Verdrag,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (1),

gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0216/2008),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de Juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die inhoudelijke wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijziging,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, en zoals dit hieronder is geamendeerd;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Donderdag, 19 februari 2009
P6_TC1-COD(2007)0287

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 19 februari 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de algemene voorschriften inzake de definitie, de aanduiding en de aanbiedingsvorm van gearomatiseerde wijnen, gearomatiseerde dranken op basis van wijn en gearomatiseerde cocktails van wijnbouwproducten (herschikking)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. …)


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/110


Donderdag, 19 februari 2009
Verlaagde BTW-tarieven *

P6_TA(2009)0072

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat verlaagde btw-tarieven betreft (COM(2008)0428 – C6-0299/2008 – 2008/0143(CNS))

2010/C 76 E/24

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0428),

gelet op artikel 93 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0299/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6-0047/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 6

Voorstel voor een richtlijn – wijzigingsbesluit

Overweging 4

(4)

In de bovengenoemde mededeling is geconcludeerd dat de toepassing van verschillende btw-tarieven op lokale diensten geen echte bedreiging vormt voor de goede werking van de interne markt. Het is derhalve passend alle lidstaten de mogelijkheid te bieden om verlaagde btw-tarieven toe te passen op diensten zoals arbeidsintensieve diensten die onder de tot eind 2010 geldende tijdelijke bepalingen vallen, diensten met betrekking tot de woningsector, diensten in verband met persoonlijke verzorging en restaurantdiensten. Deze wijzigingen zullen de lidstaten toelaten verlaagde btw-tarieven toe te passen voor energiebesparende en energie-efficiënte renovatie- en herstellingswerken .

(4)

In de bovengenoemde mededeling is geconcludeerd dat de toepassing van verschillende btw-tarieven op lokale diensten geen grote bedreiging vormt voor de goede werking van de interne markt en gunstige effecten kan hebben op de werkgelegenheid en de bestrijding van de ondergrondse economie . Het is derhalve passend alle lidstaten de mogelijkheid te bieden om verlaagde btw-tarieven toe te passen op diensten zoals arbeidsintensieve diensten die onder de tot eind 2010 geldende tijdelijke bepalingen vallen, diensten met betrekking tot de woningsector, diensten in verband met persoonlijke verzorging en restaurantdiensten. Verlaagde btw-tarieven op deze terreinen zouden vele dienstverlenende sectoren in positieve zin kunnen veranderen omdat daardoor de hoeveelheid zwartwerk afneemt. De lidstaten moeten de ondernemingen duidelijke en toegankelijke informatie geven over de werkingssfeer van lagere btw-tarieven.

Amendement 7

Voorstel voor een richtlijn – wijzigingsbesluit

Overweging 4 bis (nieuw)

 

(4 bis)

met betrekking tot de woningsector kunnen de lidstaten op grond van de richtlijn ook verlaagde btw-tarieven toepassen voor energiebesparende en energie-efficiënte renovatie- en herstellingswerken.

Amendement 2

Voorstel voor een richtlijn – wijzigingsbesluit

Bijlage – punt 5 bis (nieuw)

Richtlijn 2006/112/EG

Bijlage III – punt 11

 

5 bis)

Punt 11 wordt vervangen door:

„(11)

levering van goederen en diensten die normaal bestemd zijn voor gebruik in de landbouw, met inbegrip van machines, uitgezonderd kapitaalgoederen zoals gebouwen;”

Amendement 5

Voorstel voor een richtlijn – wijzigingsbesluit

Bijlage – punt 7

Richtlijn 2006/112/EG

Bijlage III – punt 16

(16)

lijkbezorgingsdiensten of crematoriumdiensten, alsmede de daarmee verband houdende levering van goederen;

(16)

lijkbezorgingsdiensten of crematoriumdiensten, alsmede de daarmee verband houdende levering van goederen, zoals gedenktekens en grafstenen, en het onderhoud daarvan ;

Amendement 4

Voorstel voor een richtlijn – wijzigingsbesluit

Bijlage – punt 7 bis (nieuw)

Richtlijn 2006/112/EG

Bijlage III – punt 18 bis (nieuw)

 

7 bis)

Het volgende punt wordt toegevoegd:

„(18 bis)

kinderkleding en -schoeisel;”

25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/112


Donderdag, 19 februari 2009
Organisatie en werking van het Bureau voor publicaties van de Europese Unie

P6_TA(2009)0079

Besluit van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het ontwerpbesluit van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende de organisatie en de werking van het Bureau voor publicaties van de Europese Unie (2008/2164(ACI))

2010/C 76 E/25

Het Europees Parlement,

gezien het schrijven van zijn Voorzitter van 1 oktober 2008,

gezien het ontwerpbesluit van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende de organisatie en de werking van het Bureau voor publicaties van de Europese Unie (SEC(2008)2109 – C6-0256/2008),

gelet op artikel 254, leden 1 en 2, van het EG-Verdrag,

gelet op Verklaring nr. 3 ad artikel 10 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap die als bijlage is gevoegd bij de slotakte van de Intergouvernementele Conferentie welke het Verdrag van Nice heeft goedgekeurd,

gezien het schrijven van de Raad van 26 januari 2009 waarin de andere instellingen en organen die verantwoordelijk zijn voor de oprichting van het Bureau voor publicaties in kennis worden gesteld van bepaalde wijzigingen van het ontwerpbesluit dat op 9 januari 2001 door het directiecomité van het Bureau voor publicaties is goedgekeurd en op 19 januari 2009 door de Raad is vastgesteld (1),

gelet op artikel 120, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A6-0426/2008),

A.

overwegende dat het Bureau voor publicaties van de Europese Gemeenschappen (OPOCE – hierna „het Bureau” genoemd) in 1969 is opgericht bij Besluit 69/13/Euratom/EGKS/EEG van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie en het Economisch en Sociaal Comité (2),

B.

overwegende dat dit besluit in 1980 (3) is gewijzigd en in 2000 (4) is ingetrokken en vervangen door een nieuw besluit,

C.

overwegende dat het Parlement in lid 45 van zijn resolutie van 29 januari 2004 (5) inzake de verlening van kwijting voor het begrotingsjaar 2001 het volgende heeft opgemerkt: „[Het – Europees Parlement] is van mening dat, zoals ook uit de zaak van het Publicatiebureau blijkt, het bijzonder moeilijk is om in internationale lichamen duidelijk politieke verantwoordelijkheden te definiëren; verzoekt derhalve de instellingen de wettelijke bepalingen inzake de bestaande interinstitutionele lichamen opnieuw te onderzoeken, zonder echter het beginsel van institutionele samenwerking aan te tasten, waardoor aanzienlijke besparingen op de Europese begroting mogelijk zijn; dringt er derhalve bij de Europese instellingen op aan de rechtsgrondslagen van de interinstitutionele lichamen zodanig te wijzigen dat een duidelijke toewijzing van bestuurlijke en politieke verantwoordelijkheid mogelijk is”,

D.

overwegende dat de Commissie een ontwerp voor een ontwerpbesluit heeft doen toekomen tot intrekking en vervanging van Besluit 2000/459/EG, EGKS, Euratom,

E.

overwegende dat het ontwerpbesluit tot doel heeft de bevoegdheden en taken van het Publicatiebureau van de Europese Unie, de respectievelijke verantwoordelijkheden van de instellingen, de rol van het directiecomité en van de directeur van het Bureau gedetailleerder vast te leggen,

F.

overwegende dat het Bureau een orgaan is dat in onderlinge overeenstemming door de instellingen is opgericht, waarmee is voldaan aan de criteria voor een interinstitutionele overeenkomst,

G.

overwegende dat de secretarissen-generaal van de betrokken instellingen dit ontwerp op 18 april 2008 hebben goedgekeurd en het Bureau van het Parlement op 3 september 2008 zijn instemming te kennen heeft gegeven,

H.

overwegende dat artikel 120, lid 1, van het Reglement bepaalt dat interinstitutionele overeenkomsten door de Voorzitter worden ondertekend, na behandeling door de voor constitutionele zaken bevoegde commissie en na goedkeuring door het Parlement,

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerpbesluit samen met de hieraan gehechte, door de Raad voorgestelde wijzigingen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.


(1)  Document 14485/1/08 REV en REV 2.

(2)  PB L 13 van 18.1.1969, blz. 19.

(3)  Besluit 80/443/EEG, Euratom, EGKS van 7 februari 1980 tot wijziging van het besluit van 16 januari 1969 houdende instelling van het Bureau voor officiële publikaties der Europese Gemeenschappen (PB L 107 van 25.4.1980, blz. 44).

(4)  Besluit 2000/459/EG, EGKS, Euratom van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 20 juli 2000 betreffende de organisatie en de werking van het Bureau voor publicaties der Europese Gemeenschappen (PB L 183 van 22.7.2000, blz. 12).

(5)  Resolutie van het Europees Parlement van 29 januari 2004 over de door de Commissie genomen maatregelen naar aanleiding van de opmerkingen vervat in de resolutie, gevoegd bij het besluit tot verlening van kwijting voor de tenuitvoerlegging van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2001 (PB C 96 E van 21.4.2004, blz. 112).


Donderdag, 19 februari 2009
BIJLAGE

Ontwerp

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD, DE COMMISSIE, HET HOF VAN JUSTITIE, DE REKENKAMER, HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ EN HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

van

betreffende de organisatie en de werking van het Bureau voor publicaties van de Europese Unie

HET EUROPEES PARLEMENT,

DE RAAD,

DE COMMISSIE,

HET HOF VAN JUSTITIE,

DE REKENKAMER,

HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ,

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 8 van het Besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten van 8 april 1965 betreffende de voorlopige vestiging van bepaalde instellingen en van bepaalde diensten der Gemeenschappen (1) voorziet in de vestiging in Luxemburg van een Bureau voor officiële publicaties der Gemeenschappen (hierna „het Bureau” genoemd). Deze bepaling is laatstelijk ten uitvoer gelegd door Besluit 2000/459/EG, EGKS, Euratom (2).

(2)

De voorschriften en regelingen welke van toepassing zijn op de ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen zijn van toepassing op het Bureau. Er moet rekening worden gehouden met de recent daarin aangebrachte wijzigingen.

(3)

Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (3), hierna „financieel reglement” genoemd, voorziet in bijzondere bepalingen inzake de werking van het Bureau.

(4)

In de sector van de uitgeverij vinden belangrijke technologische veranderingen plaats, waarmee rekening moet worden gehouden voor de werking van het Bureau.

(5)

Voor de duidelijkheid moet Besluit 2000/459/EG, EGKS, Euratom worden ingetrokken en door dit besluit worden vervangen,

BESLUITEN:

Artikel 1

Het Bureau voor publicaties

1.   Het Bureau voor publicaties van de Europese Unie (hierna „Bureau” genoemd) is een interinstitutioneel Bureau dat als doel heeft onder de best mogelijke voorwaarden te zorgen voor het uitgeven van de publicaties van de instellingen van de Europese Gemeenschappen en van de Europese Unie.

Daartoe biedt het Bureau de instellingen enerzijds de mogelijkheid hun verplichtingen inzake het bekendmaken van regelgevende teksten na te komen en draagt het anderzijds bij tot het technische ontwerp en de tenuitvoerlegging van het informatie- en communicatiebeleid op de gebieden die onder zijn bevoegdheid vallen.

2.   Het Bureau wordt geleid door zijn directeur overeenkomstig de door een directiecomité vastgestelde strategische richtsnoeren. Onverminderd de in dit besluit vastgestelde specifieke bepalingen voor de interinstitutionele rol van het Bureau, past het Bureau de administratieve en financiële procedures van de Commissie toe. Bij het vaststellen van die procedures houdt de Commissie rekening met de specifieke aard van het Bureau.

Artikel 2

Definities

In de zin van dit besluit wordt verstaan onder:

1)   „uitgeven”: alle handelingen die nodig zijn voor ontwerp, verificatie, toekenning van internationale standaardnummers en/of catalogusnummers, productie, catalogisering, indexering, verspreiding, promotie, verkoop, opslag en archivering van de publicaties, in alle vormen en uitvoeringen en door middel van alle procedés, zowel huidige als toekomstige;

2)   „publicaties”: alle teksten, gepubliceerd op alle dragers en in alle formaten, met een internationaal standaardnummer en/of catalogusnummer;

3)   „verplichte publicaties”: de publicaties uitgegeven krachtens de verdragen of andere regelgevende teksten;

4)   „niet-verplichte publicaties”: alle publicaties uitgegeven in het kader van de prerogatieven van elke instelling;

5)   „beheer van de auteursrechten”: de bevestiging dat de diensten die auteur zijn de auteursrechten of de rechten van hergebruik hebben en het beheer van die rechten door het Bureau voor de publicaties waarvan het uitgeven aan het Bureau is toevertrouwd;

6)   „netto-ontvangsten uit de verkoop”: de som van de gefactureerde bedragen, waarvan de verleende kortingen, beheers-, innings- en bankkosten zijn afgetrokken;

7)   „instellingen”: de instellingen, organen en instanties die bij de verdragen of op grond daarvan zijn opgericht.

Artikel 3

Bevoegdheden van het Bureau

1.   De bevoegdheden van het Bureau zijn:

a)

het uitgeven van het Publicatieblad van de Europese Unie (hierna „Publicatieblad” genoemd) en het waarborgen van de authenticiteit ervan;

b)

het uitgeven van de andere verplichte publicaties;

c)

het uitgeven of gezamenlijk uitgeven van de niet-verplichte publicaties die aan het Bureau zijn toevertrouwd in het kader van de prerogatieven van elke instelling, met name in de context van de communicatieactiviteiten van de instellingen;

d)

het uitgeven of gezamenlijk uitgeven van publicaties op eigen initiatief, met inbegrip van de publicaties die de promotie van zijn eigen diensten tot doel hebben; in deze context kan het Bureau via een dienstencontract vertalingen laten maken;

e)

het ontwikkelen, onderhouden en bijwerken van zijn diensten van elektronisch uitgeven bestemd voor het publiek;

f)

het ter beschikking stellen van het publiek van alle wetgeving en andere officiële documenten;

g)

het elektronisch bewaren en ter beschikking stellen van het publiek van alle publicaties van de instellingen;

h)

het toekennen van internationale standaardnummers en/of catalogusnummers aan de publicaties van de instellingen;

i)

het beheren van de reproductie- en vertaalrechten van de publicaties van de instellingen;

j)

het promoten en verkopen van de publicaties en de diensten die het aan het publiek aanbiedt.

2.   Het Bureau biedt de instellingen advies en bijstand inzake:

a)

de programmering en de planning van hun publicatieprogramma's;

b)

de uitvoering van hun geplande uitgaven ongeacht de wijze van uitgeven;

c)

de opmaak en vormgeving van hun geplande uitgaven;

d)

informatie over de tendensen in de markt voor publicaties in de lidstaten en over de onderwerpen die de grootste belangstelling kunnen wekken;

e)

de vaststelling van de oplagen en van de verspreidingsplannen;

f)

de vaststelling van de prijzen van de publicaties en de verkoop ervan;

g)

de promotie, verspreiding en evaluatie van hun kosteloze en niet-kosteloze publicaties;

h)

de analyse, evaluatie en ontwikkeling van voor het publiek bestemde internetsites en internetdiensten;

i)

de opstelling van raamcontracten betreffende uitgavenactiviteiten;

j)

de technologische controle inzake uitgavensystemen.

Artikel 4

Verantwoordelijkheden van de instellingen

1.   Het besluit tot publicatie valt onder de uitsluitende bevoegdheid van elke instelling.

2.   De instellingen geven hun verplichte publicaties uit via de diensten van het Bureau.

3.   De instellingen kunnen hun niet-verplichte publicaties zonder de tussenkomst van het Bureau uitgeven. In dat geval vragen de instellingen bij het Bureau de internationale standaardnummers en/of catalogusnummers aan en bezorgen zij het Bureau een elektronische versie van de publicatie, ongeacht het formaat, alsook, in voorkomend geval, twee papieren exemplaren van de publicatie.

4.   De instellingen verbinden zich ertoe te waarborgen dat zij alle reproductie-, vertaal- en verspreidingsrechten van alle constitutieve elementen van een publicatie hebben.

5.   De instellingen verbinden zich ertoe voor hun publicaties een door het Bureau goed te keuren verspreidingsplan op te stellen.

6.   De instellingen kunnen met het Bureau dienstencontracten sluiten om te bepalen op welke wijze zij samenwerken.

Artikel 5

Taken van het Bureau

1.   Ter uitvoering van zijn taken verricht het Bureau inzonderheid de volgende handelingen:

a)

verzamelen van de uit te geven documenten;

b)

gereedmaken, grafisch ontwerp, correctie, opmaak en verificatie van de teksten en andere elementen, ongeacht het formaat of de drager, met inachtneming van de door de instellingen gegeven aanwijzingen en met toepassing van de in samenwerking met de instellingen vastgestelde normen inzake typografische en linguïstische vormgeving;

c)

indexering en catalogisering van de publicaties;

d)

documentaire analyse van de in het Publicatieblad gepubliceerde teksten en van andere officiële teksten dan die welke in het Publicatieblad worden gepubliceerd;

e)

consolidatie van wetgevingsteksten;

f)

beheer, ontwikkeling, bijwerking en verspreiding van de meertalige thesaurus Eurovoc;

g)

organisatie van het drukken via zijn leveranciers;

h)

follow-up van de uitvoering van de werkzaamheden;

i)

kwaliteitscontrole;

j)

aanvaarding op kwalitatieve en kwantitatieve gronden;

k)

fysieke en elektronische verspreiding van het Publicatieblad, van andere officiële teksten dan die welke in het Publicatieblad worden gepubliceerd en van andere niet-verplichte publicaties;

l)

opslag;

m)

fysieke en elektronische archivering;

n)

nieuwe oplage van niet meer voorradige publicaties en printing on demand;

o)

samenstelling van een geconsolideerde catalogus van de publicaties van de instellingen;

p)

verkoop met inbegrip van de uitreiking van facturen, de inning en overmaking van ontvangsten, het beheer van vorderingen;

q)

promotie;

r)

ontwerp, aankoop, beheer, bijwerking, follow-up en controle van de mailinglijsten van de instellingen en ontwerp van gerichte mailinglijsten.

2.   In het kader van zijn eigen bevoegdheden of op basis van delegatie door de instellingen van ordonnateursbevoegdheden:

a)

gunt het Bureau overheidsopdrachten, en gaat het in het kader daarvan juridische verbintenissen aan;

b)

zorgt het Bureau voor de financiële follow-up van de contracten met leveranciers;

c)

stelt het Bureau de uitgaven betaalbaar, hetgeen met name aanvaarding op kwalitatieve en kwantitatieve gronden inhoudt en leidt tot de ondertekening van een verklaring „betaalbaar”;

d)

geeft het Bureau betalingsopdrachten;

e)

ontvangt het Bureau betalingen.

Artikel 6

Directiecomité

1.   Er wordt een directiecomité ingesteld waarin de ondertekenende instellingen vertegenwoordigd zijn. Het directiecomité is samengesteld uit de griffier van het Hof van Justitie, de plaatsvervangend secretaris-generaal van de Raad, alsook de secretarissen-generaal van de andere instellingen, of hun vertegenwoordigers. De Europese Centrale Bank neemt als waarnemer deel aan de werkzaamheden van het directiecomité.

2.   Het directiecomité kiest, voor een periode van twee jaar, uit zijn midden een voorzitter.

3.   Het directiecomité komt op initiatief van zijn voorzitter of op verzoek van een instelling ten minste vier maal per jaar bijeen.

4.   Het directiecomité stelt zijn reglement van orde vast, dat in het Publicatieblad wordt gepubliceerd.

5.   De beslissingen van het directiecomité worden behoudens andersluidende bepalingen met gewone meerderheid van stemmen genomen.

6.   Elke instelling die dit besluit heeft ondertekend, beschikt over één stem in het directiecomité.

Artikel 7

Taken en verantwoordelijkheden van het directiecomité

1.   In afwijking van het bepaalde in artikel 6, neemt het directiecomité in het gemeenschappelijke belang van de instellingen en in het kader van de bevoegdheden van het Bureau, met eenparigheid van stemmen de volgende beslissingen:

a)

het stelt op voorstel van de directeur de strategische doelstellingen vast alsook de voorschriften voor de werking van het Bureau;

b)

het stelt de richtsnoeren vast voor het algemeen beleid van het Bureau, met name op het gebied van de verkoop, de verspreiding en het uitgeven en waakt erover dat het Bureau bijdraagt aan het ontwerp en de tenuitvoerlegging van het informatie- en communicatiebeleid op de gebieden die onder zijn bevoegdheid vallen;

c)

op basis van een door de directeur van het Bureau opgesteld ontwerp, stelt het voor de instellingen een jaarlijks verslag over de werkzaamheden op betreffende de uitvoering van de strategie en de door het Bureau verleende diensten. Het doet jaarlijks vóór 1 mei het verslag over het afgelopen begrotingsjaar toekomen aan de instellingen;

d)

in het kader van de begrotingsprocedure betreffende de huishoudelijke begroting keurt het de raming van de ontvangsten en uitgaven van het Bureau goed;

e)

het keurt de door de directeur van het Bureau opgestelde criteria goed op basis waarvan het Bureau een analytische boekhouding voert;

f)

het richt tot de instellingen elke aanbeveling die bevorderlijk kan worden geacht voor de goede werking van het Bureau.

2.   Het directiecomité houdt rekening met de daartoe door de interinstitutionele instanties vastgestelde richtsnoeren op het gebied van communicatie en informatie. De voorzitter van het directiecomité pleegt jaarlijks overleg met die instanties.

3.   De gesprekspartner bij de kwijtingsautoriteit voor de strategische beslissingen op de bevoegdheidsgebieden van het Bureau is de voorzitter van het directiecomité in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de interinstitutionele samenwerking.

4.   De voorzitter van het directiecomité en de directeur van het Bureau stellen in onderling akkoord de regels vast inzake onderlinge uitwisseling van informatie en communicatie die hun relaties formaliseren. Dit akkoord wordt ter informatie aan de leden van het directiecomité meegedeeld.

Artikel 8

Directeur van het Bureau

De directeur van het Bureau is, onder het gezag van het directiecomité en binnen de bevoegdheid van dit directiecomité, verantwoordelijk voor de goede werking van het Bureau. Voor de toepassing van de administratieve en financiële procedures handelt hij onder het gezag van de Commissie.

Artikel 9

Taken en verantwoordelijkheden van de directeur van het Bureau

1.   De directeur van het Bureau is belast met het secretariaat van het directiecomité en hij legt aan het directiecomité in een driemaandelijks verslag rekenschap af over de uitvoering van zijn taken.

2.   De directeur van het Bureau doet het directiecomité alle nuttige voorstellen die de goede werking van het Bureau kunnen bevorderen.

3.   De directeur van het Bureau stelt, na inwinning van het advies van het directiecomité, de aard en het tarief vast van de diensten die het Bureau tegen betaling voor de instellingen kan verlenen.

4.   De directeur van het Bureau stelt, na goedkeuring van het directiecomité, de criteria vast waarmee het Bureau een analytische boekhouding voert. Hij bepaalt de wijze van boekhoudkundige samenwerking tussen het Bureau en de instellingen, in overeenstemming met de rekenplichtige van de Commissie.

5.   In het kader van de begrotingsprocedure betreffende de huishoudelijke begroting stelt de directeur van het Bureau een ontwerpraming van de ontvangsten en uitgaven van het Bureau op. Deze voorstellen worden, na goedkeuring door het directiecomité, naar de Commissie gezonden.

6.   De directeur van het Bureau bepaalt of en op welke wijze publicaties van derden mogelijk zijn.

7.   De directeur van het Bureau neemt deel aan de interinstitutionele activiteiten inzake informatie en communicatie op de gebieden waarvoor het Bureau bevoegd is.

8.   Met betrekking tot het uitgeven van de wetgeving en van de officiële documenten betreffende de wetgevingsprocedure, met inbegrip van het Publicatieblad, doet de directeur van het Bureau het volgende:

a)

hij zorgt ervoor dat de bevoegde instanties van elke instelling de beginselbesluiten nemen die door alle instellingen gemeenschappelijk moeten worden toegepast;

b)

hij doet voorstellen voor de verbetering van de structuur en de vorm van het Publicatieblad en van de officiële wetgevingsteksten;

c)

hij legt aan de instellingen voorstellen voor betreffende de harmonisatie van de opmaak van de te publiceren teksten;

d)

hij onderzoekt de moeilijkheden die worden ondervonden bij de dagelijkse verrichtingen en stelt in het kader van het Bureau de nodige instructies op en doet ten behoeve van de instellingen de nodige aanbevelingen om deze moeilijkheden op te lossen.

9.   De directeur van het Bureau stelt, overeenkomstig het financieel reglement, een jaarlijks activiteitenverslag op, onder meer over het beheer van de krachtens het financieel reglement door de Commissie en andere instellingen gedelegeerde kredieten. Dit verslag wordt naar de Commissie, de betrokken instellingen en, ter informatie, naar het directiecomité gezonden.

10.   In het kader van de delegatie van kredieten van de Commissie en van de uitvoering van de begroting, worden in onderlinge overeenstemming regelingen vastgesteld voor de informatie en raadpleging tussen het lid van de Commissie dat belast is met de relaties met het Bureau en de directeur van het Bureau.

11.   De directeur van het Bureau is verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van de door het directiecomité vastgestelde strategische doelstellingen en voor het goede beheer van het Bureau en van zijn activiteiten, alsook voor het beheer van zijn begroting.

12.   In geval van afwezigheid of verhindering van de directeur van het Bureau, zijn de bepalingen inzake de plaatsvervanging op grond van rang en anciënniteit van toepassing behalve wanneer het directiecomité, op voorstel van zijn voorzitter of van de directeur van het Bureau, anders beslist.

13.   De directeur van het Bureau informeert de instellingen via een driemaandelijks verslag over de planning en het gebruik van de middelen alsook over de vorderingen van de werkzaamheden.

Artikel 10

Personeel

1.   De Commissie benoemt de ambtenaren van de standaardfuncties directeur-generaal en directeur eerst nadat het directiecomité een unaniem gunstig advies ter zake heeft uitgebracht. De regels van de Commissie inzake mobiliteit en beoordeling van het hoger kader zijn van toepassing op de directeur-generaal en de directeurs (rangen AD 16/AD 15/AD 14). Zodra voor een ambtenaar met een dergelijke functie het in de desbetreffende regels vastgestelde normale einde van de termijn voor mobiliteit nadert, brengt de Commissie het directiecomité op de hoogte, dat een unaniem advies over de zaak kan uitbrengen.

2.   Het directiecomité wordt nauw betrokken bij de procedures die in voorkomend geval moeten worden gevolgd voor de aanstelling van de ambtenaren en personeelsleden van het Bureau die de standaardfuncties directeur-generaal (rangen AD 16/AD 15) en directeur (rangen AD 15/AD 14) zullen uitoefenen, met name de opstelling van de aankondiging van een vacature, het onderzoek van de sollicitaties en de aanwijzing van de jury's voor vergelijkende onderzoeken voor die standaardfuncties.

3.   De bevoegdheden van het tot aanstelling bevoegde gezag (AIPN) en van het tot aangaan van aanwervingsovereenkomsten bevoegde gezag (AHCC) worden ten aanzien van de aan het Bureau toegewezen ambtenaren en personeelsleden, uitgeoefend door de Commissie. De Commissie kan bepaalde van haar bevoegdheden delegeren binnen haar structuur en aan de directeur van het Bureau. Een dergelijke delegatie vindt plaats onder dezelfde voorwaarden als voor de directeuren-generaal van de Commissie.

4.   Onverminderd lid 2 zijn de door de Commissie vastgestelde bepalingen en procedures voor de tenuitvoerlegging van het statuut en de regeling die van toepassing is op andere personeelsleden, van toepassing op de aan het Bureau toegewezen ambtenaren en personeelsleden onder dezelfde voorwaarden als voor de in Luxemburg in dienst zijnde ambtenaren en personeelsleden van de Commissie.

5.   Telkens wanneer het AIPN of het AHCC besluit in een vacante post bij het Bureau te voorzien, wordt de vacature ter kennis gebracht van de ambtenaren van alle instellingen.

6.   Elk kwartaal licht de directeur van het Bureau het directiecomité in over het personeelsbeleid.

Artikel 11

Financiële aspecten

1.   De kredieten van het Bureau, waarvan het totaalbedrag wordt opgevoerd op een speciaal begrotingsonderdeel binnen de afdeling van de Commissie van de begroting, worden in detail vermeld in een bijlage bij die afdeling. Die bijlage wordt opgesteld in de vorm van een staat van ontvangsten en uitgaven, met dezelfde indeling als voor de afdelingen van de begroting.

2.   De lijst van het aantal ambten bij het Bureau wordt vermeld in een bijlage bij de lijst van het aantal ambten bij de Commissie.

3.   Elke instelling blijft ordonnateur voor de kredieten die onder de „publicatiekosten” van haar begroting vallen.

4.   Elke instelling kan voor het beheer van de in haar eigen afdeling opgenomen kredieten ordonnateursbevoegdheden delegeren aan de directeur van het Bureau en stelt dan de grenzen en voorwaarden van deze delegatie vast overeenkomstig het financieel reglement. De directeur van het Bureau informeert het directiecomité elk kwartaal over deze delegaties.

5.   Het begrotings- en financieel beheer van het Bureau wordt gevoerd met eerbiediging van het financieel reglement en de uitvoeringsvoorschriften ervan en van het geldende financiële kader van de Commissie, met inbegrip van door andere instellingen dan de Commissie gedelegeerde kredieten.

6.   De boekhouding van het Bureau wordt gevoerd volgens de voorschriften en de boekhoudmethoden die door de rekenplichtige van de Commissie zijn vastgesteld. Het Bureau voert een afzonderlijke boekhouding over de verkoop van het Publicatieblad en van de publicaties. De netto-ontvangsten uit de verkoop worden aan de instellingen overgemaakt.

Artikel 12

Controle

1.   De functie van intern controleur bij het Bureau wordt uitgeoefend door de interne controleur van de Commissie overeenkomstig het financieel reglement. Het Bureau zorgt voor een capaciteit voor interne controle, volgens soortgelijke regels als die voor de directoraten-generaal en diensten van de Commissie. De instellingen kunnen de directeur van het Bureau vragen om in het werkprogramma van de interne controle-capaciteit van het Bureau specifieke controles op te nemen.

2.   Het Bureau beantwoordt alle vragen die onder zijn bevoegdheid vallen in het kader van de taak van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF). Om de bescherming van de belangen van de Europese Unie te waarborgen, wordt tussen de voorzitter van het directiecomité en de directeur van het OLAF een overeenkomst gesloten over de nadere bijzonderheden met betrekking tot onderlinge uitwisseling van informatie.

Artikel 13

Klachten en verzoeken

1.   Binnen de grenzen van zijn bevoegdheid is het Bureau verantwoordelijk voor de antwoorden op de vragen van de Europese ombudsman en van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming.

2.   Elk beroep in rechte op de bevoegdheidsgebieden van het Bureau wordt tegen de Commissie gericht.

Artikel 14

Toegang van het publiek tot documenten

1.   De directeur van het Bureau neemt de beslissingen bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (4). Bij weigering worden de beslissingen over de confirmatieve verzoeken door de secretaris-generaal van de Commissie genomen.

2.   Het Bureau beschikt over een documentenregister overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1049/2001.

Artikel 15

Intrekking

Besluit 2000/459/EG, EGKS, Euratom wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar het ingetrokken besluit gelden als verwijzingen naar dit besluit.

Artikel 16

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel en te Luxemburg,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter

Voor de Commissie

De voorzitter

Voor het Hof van Justitie

De president

Voor de Rekenkamer

De president

Voor het Europees Economisch en Sociaal Comité

De voorzitter

Voor het Comité van de Regio's

De voorzitter


(1)  PB 152 van 13.7.1967, blz. 18.

(2)  PB L 183 van 22.7.2000, blz. 12.

(3)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(4)  PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.