ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.CE2010.009.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 9E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

52e jaargang
15 januari 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

Europees ParlementZITTING 2008-2009Vergadering van 9 oktober 2008AANGENOMEN TEKSTENDe notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 316 E van 11.12.2008

 

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Donderdag, 9 oktober 2008

2010/C 009E/01

Intensievere bestrijding van zwartwerk
Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over Intensievere bestrijding van zwartwerk (2008/2035(INI))

1

2010/C 009E/02

Bevordering van sociale integratie en bestrijding van armoede, met inbegrip van armoede onder kinderen, in de EU
Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over de bevordering van sociale integratie en bestrijding van armoede, met inbegrip van armoede onder kinderen, in de EU (2008/2034(INI))

11

2010/C 009E/03

IASCF: herziening van de statuten — verantwoordingsplicht en samenstelling van de IASB
Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008IASCF: herziening van de statuten — verantwoordingsplicht en samenstelling van de IASB — wijzigingsvoorstellen

26

2010/C 009E/04

Wit-Rusland
Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over de situatie in Wit-Rusland na de parlementsverkiezingen van 28 september 2008

28

2010/C 009E/05

Opschorting van de WTO-Doha-Ronde
Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over de opschorting van de WTO-Doha-Ronde en de toekomst van de Doha-ontwikkelingsagenda

31

2010/C 009E/06

De aanpak van waterschaarste en droogte in de Europese Unie
Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over de aanpak van waterschaarste en droogte in de Europese Unie (2008/2074(INI))

33

2010/C 009E/07

Beheer van het Noordpoolgebied
Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over het beheer van het Noordpoolgebied

41

2010/C 009E/08

Tenuitvoerlegging van de sociale wetgeving inzake het wegvervoer
Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over de tenuitvoerlegging van de sociale wetgeving met betrekking tot het wegvervoer (2008/2062(INI))

44

2010/C 009E/09

Lamfalussy follow-up: de toekomstige toezichtstructuur
Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de Lamfalussy follow-up: de toekomstige toezichtstructuur (2008/2148(INI))

48

BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIEGEDETAILLEERDE AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET VERLANGDE VOORSTEL/DE VERLANGDE VOORSTELLEN

52

2010/C 009E/10

Samen werken aan gezondheid: een EU-strategie voor 2008-2013
Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over Samen werken aan gezondheid: een EU-strategie voor 2008-2013 (2008/2115(INI))

56

 

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Donderdag, 9 oktober 2008

2010/C 009E/11

Communiceren over Europa in partnerschap
Besluit van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over de goedkeuring van de gezamenlijke verklaring betreffende het communiceren over Europa in partnerschap (2007/2222(ACI))

65

BIJLAGECOMMUNICEREN OVER EUROPA IN PARTNERSCHAP

66

2010/C 009E/12

Gebruik door het Parlement van de symbolen van de Unie (nieuw artikel 202 bis van het Reglement)
Besluit van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 tot invoeging in het Reglement van het Europees Parlement van een nieuw artikel 202 bis over het gebruik door het Parlement van de symbolen van de Unie (2007/2240(REG))

67

 

 

Europees Parlement

 

Donderdag, 9 oktober 2008

2010/C 009E/13

Protocol bij de overeenkomst EG/Zwitserland over het vrije verkeer van personen (deelname van Bulgarije en Roemenië) ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 betreffende het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, van een Protocol bij de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Republiek Bulgarije en Roemenië, op grond van hun toetreding tot de Europese Unie (9116/2008 — C6-0209/2008 — 2008/0080(AVC))

69

2010/C 009E/14

Oprichting van het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de oprichting van het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) overeenkomstig artikel 11 van Kaderbesluit 2008/XX/JBZ (COM(2008)0332 — C6-0216/2008 — 2008/0101(CNS))

70

2010/C 009E/15

Overeenkomst EG/Oekraïne inzake de instandhouding van verbintenissen inzake de handel in diensten, vervat in de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en Oekraïne met betrekking tot het in stand houden van verbintenissen inzake de handel in diensten, vervat in de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (COM(2008)0220 — C6-0202/2008 — 2008/0087(CNS))

74

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

NL

 


Europees ParlementZITTING 2008-2009Vergadering van 9 oktober 2008AANGENOMEN TEKSTENDe notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 316 E van 11.12.2008

RESOLUTIES

Europees Parlement

Donderdag, 9 oktober 2008

15.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 9/1


Donderdag, 9 oktober 2008
Intensievere bestrijding van zwartwerk

P6_TA(2008)0466

Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over „Intensievere bestrijding van zwartwerk” (2008/2035(INI))

2010/C 9 E/01

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 24 oktober 2007, getiteld „Intensievere bestrijding van zwartwerk” (COM(2007)0628),

onder verwijzing van zijn resolutie van 21 september 2000 inzake de mededeling van de Commissie over zwartwerk (1),

gezien de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, goedgekeurd in de Raad van 22 april 1999, betreffende een gedragscode ter verbetering van de samenwerking tussen de autoriteiten van de lidstaten bij de bestrijding van grensoverschrijdende uitkerings- en premiefraude in de sociale zekerheid en zwartwerk, en met betrekking tot de grensoverschrijdende terbeschikkingstelling van werknemers (2),

gelet op Richtlijn 1999/85/EG van de Raad van 22 oktober 1999 tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG wat de mogelijkheid betreft om bij wijze van experiment op arbeidsintensieve diensten een verlaagd BTW-tarief toe te passen (3),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 januari 2003, getiteld „De toekomst van de Europese werkgelegenheidsstrategie (EWS): „Een strategie voor volledige werkgelegenheid en beter werk voor allen”” (COM(2003)0006),

gelet op de Beschikkingen 2003/578/EG (4) en 2005/600/EG (5) van de Raad van 22 juli 2003 en van 12 juli 2005 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten en in het bijzonder richtsnoer nr. 9 en 21,

gezien de resolutie van de Raad over het omzetten van zwartwerk in reguliere arbeid (6),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 januari 2006 aan de Europese Voorjaarsraad, getiteld „Tijd voor een hogere versnelling, het nieuwe partnerschap voor groei en werkgelegenheid” (COM(2006)0030),

gelet op Beschikking 2006/702/EG van de Raad van 6 oktober 2006 betreffende communautaire strategische richtsnoeren inzake cohesie (7),

gezien de mededeling van de Commissie van 8 februari 2006, getiteld „Verslag over het functioneren van de overgangsregelingen als vastgesteld in het Toetredingsverdrag van 2003 (periode 1 mei 2004-30 april 2006)” (COM(2006)0048),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 inzake bevordering van waardig werk voor iedereen (8),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 juli 2007 over de modernisering van het arbeidsrecht om de uitdagingen van de 21e eeuw (9) het hoofd te bieden,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 oktober 2006 over de toepassing van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers (10),

gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van sancties voor werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen (COM(2007)0249),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 29 november 2007 over de gemeenschappelijke beginselen inzake flexizekerheid (11),

gezien de mededeling van de Commissie van 24 oktober 2007 over de resultaten van de openbare raadpleging over het Groenboek van de Commissie „De modernisering van het arbeidsrecht met het oog op de uitdagingen van de 21e eeuw” (COM(2007)0627),

gezien de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid (2008-2010) (COM(2007)0803),

gezien de agenda van Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) over waardig werk,

gezien de fundamentele arbeidsnormen van de IAO, de conventies en aanbevelingen van de IAO over arbeidsbeheer en arbeidsinspectie, die een internationale standaard zijn voor de waarborging van de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake werkomstandigheden en bescherming van werknemers,

gelet op Conventie nr. 143 van de IAO inzake arbeidsmigranten (1975) en de aanvullende bepalingen van de IAO inzake arbeidsmigranten, die voorzien in noodzakelijke en gepaste maatregelen om een einde te maken aan clandestiene immigratie met als doel het zoeken naar arbeid en aan illegale arbeid door migranten, en anderzijds gezien de bepalingen waarin bestuursrechtelijke, civiele en strafrechtelijke sancties zijn vastgesteld ter zake van illegale arbeid door arbeidsmigranten,

gezien de aanbeveling van de Raad van 22 december 1995 inzake de harmonisatie van de middelen ter bestrijding van illegale immigratie en illegale arbeid (12),

gezien de aanbeveling van de Raad van 27 september 1996 inzake de bestrijding van illegale tewerkstelling van onderdanen van derde landen (13)

gezien de conclusies van de informele vergadering van ministers van Werkgelegenheid en Sociale zaken in Berlijn, 18-20 januari 2007, inzake „goed werk”,

gezien het verslag van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (EUROFOUND) over de bestrijding van zwartwerk in de Europese Unie (14),

gelet op artikel 136 en 145 van het EG-verdrag,

gelet op artikel 45 van zijn reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0365/2008),

A.

A overwegende dat zwartwerk een complex verschijnsel is, dat nog steeds toeneemt in verschillende lidstaten, door de invloed die het ondergaat van een breed scala aan economische, sociale, institutionele en culturele factoren,

B.

overwegende dat zwartwerk een zorgwekkend en aanhoudend verschijnsel is op de Europese arbeidsmarkten, dat de economieën van de lidstaten en de financiële duurzaamheid van het Europese sociaal model kan beïnvloeden door de economische groei en het begrotings- en sociaal beleid te dwarsbomen, overwegende voorts dat dit verschijnsel tot concurrentieverstoringen op de interne markt leidt doordat het oneerlijke concurrentie creëert ten opzichte van andere lidstaten en bedrijven,

C.

overwegende dat zwartwerk een van de voornaamste factoren is die bijdragen tot sociale dumping en daarom ook een van de belangrijkste vraagstukken is in de modernisering van het communautaire arbeidsrecht,

D.

overwegende dat onverzekerd werk leidt tot oneerlijke concurrentie tussen verzekerde en onverzekerde werknemers, met als gevolg verdere uitholling van de rechten van de werknemer,

E.

overwegende dat zwartwerk vooral voorkomt in arbeidsintensieve sectoren zoals de landbouw, bouw, huishoudelijke schoonmaakwerkzaamheden, hotels en restaurants, en dat arbeidsonzekerheid en ongunstige loonomstandigheden kenmerkend zijn voor deze sectoren,

F.

overwegende dat zwartwerk onder meer wordt bevorderd door industriële reorganisatie in onderaannemingsketens waardoor het aantal zelfstandigen — die soms zwart werken — groeit,

G.

overwegende dat zwartwerk verder wordt bevorderd door een grote mate van werkloosheid, armoede en tijdelijke en onzekere werkgelegenheid, aangezien in een dergelijk klimaat werknemers gedwongen worden om afstand te doen van verzekeringen of andere rechten,

H.

overwegende dat er een verband kan zijn tussen illegale immigratie en zwartwerk en dat dit nog een reden is waarom lidstaten en de Commissie een gemeenschappelijke aanpak moeten blijven overwegen ten aanzien van immigratie en de mogelijkheid van het openen van meer legale migratieroutes in de Unie voor onderdanen van derde landen die willen werken,

I.

overwegende dat immigranten, of in ieder geval degenen die zich in een illegale situatie bevinden, een grotere kans lopen om zwartwerker te worden en te werken onder onzekere voorwaarden,

J.

overwegende dat ingezetenen van derde landen die illegaal werken in een extra kwetsbare positie verkeren omdat zij waarschijnlijk naar hun land van herkomst teruggestuurd worden, als zij worden betrapt,

K.

overwegende dat veel lidstaten geconfronteerd worden met chronische tekorten aan werknemers die bepaald, vaak ongeschoold, werk kunnen en willen doen, bijvoorbeeld in de landbouw of tuinbouw sector,

L.

overwegende dat veel huishoudelijk personeel zwartwerk verricht en dat velen van hen arbeidsmigrant zijn en zich in een illegale situatie bevinden, en dat sommigen van hen het slachtoffer zijn van exploitatieve mensenhandel en gedwongen tewerkstelling,

M.

overwegende dat zwartwerk leidt tot verminderde belastingopbrengsten, de financiering van sociale zekerheidsstelsels ondermijnt en bovendien de capaciteit van de lidstaten beperkt om de sociale diensten uit te breiden,

N.

overwegende dat verzekeringsfondsen door zwartwerk waardevolle bronnen van inkomsten mislopen,

O.

overwegende dat arbeiders die betrokken zijn bij zwartwerk geen sociale, ziekte- en ongevallenverzekering hebben, waardoor zij worden blootgesteld aan grote risico's en financiële schade,

P.

overwegende dat bij zwartwerken niet gecontroleerd kan worden of de noodzakelijke veiligheids- en gezondheidsbescherming op de werkvloer wordt nageleefd, en werknemers aldus worden blootgesteld aan grote gezondheidsrisico's en werkgevers hun aansprakelijkheid ontlopen,

Q.

overwegende dat voor een doeltreffende bestrijding van zwart en illegaal werk het noodzakelijk is om de toezichthoudende en sanctiemechanismen te versterken met behulp van de gecoördineerde inzet van de arbeidsinspectie, de belastingdiensten en sociale partners,

R.

overwegende dat zwartwerk negatieve implicaties heeft voor alle pijlers van de strategie van Lissabon: volledige werkgelegenheid, kwaliteit en productiviteit van arbeid, sociale cohesie,

1.

verwelkomt de door de Commissie gehanteerde benadering en vraagt ook om een hernieuwde strijd tegen het zwartwerk en de ondergrondse economie, die, zij het in verschillende mate per lidstaat, de economie schaden, arbeiders onbeschermd laten, schadelijk zijn voor de consument, drukken op de belastingopbrengsten en leiden tot oneerlijke concurrentie tussen ondernemingen;

2.

spreekt zijn grote zorg uit over de omvang van zwartwerk, met een percentage van 20 % of meer van het BBP in een aantal lidstaten;

3.

doet een beroep op de lidstaten om prikkels tot regulier werk te verbeteren, zoals het verhogen van de belastingvrije voet van het inkomen en, voor werkgevers, het verlagen van de niet-loonkosten die zijn verbonden met legale tewerkstelling;

4.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie dat op het niveau van de Unie politieke prioriteit geeft aan zwartwerk, dat ingrijpende maatregelen eist op gemeenschaps- en nationaal niveau;

5.

spoort de lidstaten aan voort te gaan met de hervormingen van de belasting- en socialezekerheidssystemen, en zo de belastingdruk op de werknemers te verminderen;

6.

stelt echter de moeilijkheden vast om de voor zwartwerk vastgestelde communautaire politieke richtsnoeren concreet te maken in duidelijk gedefinieerde juridisch-institutionele instrumenten die elke lidstaat in concrete maatregelen zou kunnen vertalen;

7.

vestigt de aandacht op de sterke asymmetrie tussen de instrumenten die de Gemeenschap kan gebruiken voor het implementeren van beleid inzake bevordering van de kwaliteit van arbeid en de instrumenten die toegepast worden voor het implementeren van beleid dat een vrije markt moet waarborgen;

8.

is van mening dat actie om zwartwerk te bestrijden een veelomvattende aanpak vereist die zaken omvat die betrekking hebben op het monitoren en controleren van het economische en institutionele referentiekader en sectoriële en territoriale ontwikkeling en gezamenlijke actie inhoudt op verschillende niveaus en de deelname van alle belanghebbenden (overheidsinstanties, sociale partners, bedrijven en werknemers);

9.

vestigt de aandacht op het verband tussen vertraagde economische en productieve ontwikkeling en de verbreiding van zwartwerk; is van mening dat actie om zwartwerk te bestrijden moet worden opgenomen in het economisch en werkgelegenheidsbeleid van de strategie van Lissabon; is bovendien van mening dat, om zeker te stellen dat de strategie om zwartwerk aan te pakken doeltreffend is en positieve resultaten oplevert, nauwkeurig onderzoek moet worden uitgevoerd om de beslissende macro-economische factoren en de relatie tussen markten, productiemodellen en wijdverbreid zwartwerken te analyseren;

10.

vraagt derhalve om een meer operationele en ingrijpende communautaire actie in het kader van bestrijding van zwartwerk om te voorkomen dat de modernisering van het arbeidsrecht in de Unie alleen bij een simpele uitspraak blijft, maar vertaald wordt in efficiënte en kwalitatief hoogwaardige maatregelen, en om te garanderen dat kwaliteitsverbetering van alle arbeidsplaatsen kan worden bereikt in overeenstemming met de doelstelling van „waardig werk”;

11.

is van mening dat het uitroeien van zwartwerk in hoge mate afhangt van de doeltreffendheid van arbeidsnormen en belasting- en sociale zekerheidsvoorschriften, die de middelen van, en de acties ondernomen door, de verschillende nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor die zaken moeten stimuleren en de coördinatie en de informatiestroom die tussen hen wordt uitgewisseld moeten verbeteren;

12.

vraagt om een strategie voor de bestrijding van zwartwerk die stoelt op een sterke en efficiënte coördinatie en bestuurlijke samenwerking tussen de wetshandhavingsinstanties, de arbeidsinspectiediensten en sociale partners, de socialezekerheidsinstellingen en de belastingdiensten;

13.

onderstreept dat zwartwerk in de nationale wetgevingen op verschillende wijzen wordt gedefinieerd en dat een gemeenschappelijke definitie voor alle lidstaten bij zou dragen aan betrouwbare statistische gegevens over de omvang ervan; merkt in dit kader op dat de definitie in het rapport van de Commissie, waarin onderscheidt wordt gemaakt tussen legale en illegale activiteiten, gebruikt kan worden als uitgangspunt, onverminderd het feit dat de omvang van het verschijnsel in kwaliteit en kwantiteit per lidstaat verschilt;

14.

wijst erop dat de maatregelen die zijn ingevoerd om zwartwerk te bestrijden ook licht zullen werpen op onregelmatigheden met betrekking tot reguliere werkverhoudingen gebaseerd op legale contracten;

15.

dringt bij de lidstaten aan op betere handhaving van de bestaande arbeidswetgeving en arbeidsnormen voor het bestrijden van zwartwerk; is van oordeel dat de Unie een grotere rol zou moeten spelen bij het bevorderen van meer en betere samenwerking en coördinatie tussen nationale arbeidsinspecteurs en sociale inspecteurs;

16.

merkt op dat het uitbannen van de informele economie niet kan worden verwezenlijkt zonder dat er passende stimuleringsmechanismen worden ingevoerd; is van mening dat de lidstaten in de context van het scorebord van Lissabon verslag moeten doen van de resultaten die worden behaald door het terugdringen van de informele economie;

17.

vraagt aan de Commissie voorstellen te doen tot vaststelling van algemeen aanvaarde methodes om de omvang van zwartwerk te kunnen meten, gebaseerd op een rooster van gegevens uitgesplitst in gender en sector, gezien de significant verschillende mate waarin mannen en vrouwen zijn betrokken bij zwartwerk in vele sectoren, en de daaruit voortvloeiende indirecte effecten op de betalingskloof tussen mannen en vrouwen;

18.

benadrukt dat het van essentieel belang is om op communautair niveau een platform op te richten dat in nauwe samenwerking met de lidstaten de nodige informatie zal inwinnen, met het doel een betrouwbare gegevensbank aan te leggen, die de situatie van zwartwerk in de Unie in kaart brengt, waarbij rekening wordt gehouden met de genderdimensie en vooral de situatie van de vrouw;

19.

beklemtoont dat vrouwen weliswaar bij zwartwerk niet oververtegenwoordigd zijn, maar dat hun aandeel in een aantal sectoren van „traditioneel vrouwelijke” beroepen, zoals bijvoorbeeld de huishoudelijke diensten, de horeca en de gezondheidszorg, die gekenmerkt worden door lage scholing, minder werkzekerheid, lage beloning en geringe of zelfs ontbrekende sociale zekerheid veel hoger is dan dat van mannen, waardoor zij zeer vaak in een bijzonder kwetsbare positie terechtkomen;

20.

vraagt de Commissie om de oprichting in overweging te nemen van een gegevensbank waarin de verschillende benaderingen en methodologieën die worden gebruikt om zwartwerk te meten worden vastgelegd door lidstaten, met als doel het bevorderen van het delen van de beste praktijken en het uitwisselen van kennis en het beoordelen van de haalbaarheid en de overdraagbaarheid van de genomen maatregelen;

21.

vraagt de Commissie om beleid te ontwikkelen dat algemene en sectoriële maatregelen bevat om zwartwerk tegen te gaan, waaraan de sociale partners volledig deelnemen en waarin bijzondere aandacht wordt besteed aan de meest getroffen sectoren zoals hotels, restaurants, landbouw, huishoudelijke werkzaamheden en de bouw; vestigt de aandacht van de Commissie en de lidstaten op de specifieke situatie van de sector huishoudelijke werkzaamheden, waarin een significante concentratie is van vrouwen die onderdanen zijn van derde landen, en in veel gevallen geen legale ingezetenen zijn van de Unie;

22.

stelt vast dat zwartwerk kan worden voorkomen door erkenning van nationale normen en voorwaarden voor veiligheid op het werk in bilaterale en trilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en tussen de sociale partners, en dat dit zou worden ondersteund door samenwerking en uitwisseling van informatie tussen de sociale partners;

23.

vraagt de lidstaten om zwartwerk financieel minder aantrekkelijk te maken door te garanderen dat hun belasting- en sociale beschermingsstelsels zo eenvoudig, transparant en toegankelijk mogelijk zijn, in combinatie met doeltreffend beleid gericht op het creëren van méér banen;

24.

vraagt de Commissie om de lidstaten een kaderstatuut voor te stellen voor de echtgenoten of gezinsleden die in familiebedrijven werken, dat hun verplichte aansluiting bij de sociale zekerheid zou garanderen zoals reeds bepleit in zijn resolutie van 21 februari 1997 over de situatie van medewerkende echtgenoten van zelfstandig werkenden (15);

25.

onderstreept dat het huishouden op zich al functioneert als een familiebedrijf en dat de erkenning van atypisch gezinswerk en de integratie ervan in een socialezekerheidsstelsel in overweging moeten worden genomen;

26.

denkt dat bij elke hervorming van economisch beleid, belasting en socialebeschermingsstelsels van lidstaten de voornaamste oorzaken van zwartwerk moeten worden opgenomen en meegewogen;

27.

vraagt aan de lidstaten om het omzetten van zwartwerk in formele arbeidscontracten sterk te prikkelen, en is van mening dat atypische contracten in dit verband een rol kunnen spelen om enerzijds mensen uit het circuit van illegaal werk te halen en anderzijds de stabiliteit van werk te vergroten;

28.

vraagt aan de lidstaten om strenge straffen in te stellen voor werkgevers die ondanks de prikkels die worden gegeven, gebruik blijven maken van zwartwerk;

29.

moedigt de lidstaten aan om gebruik te maken van de hun ter beschikking staande beleidsinstrumenten en preventief optreden en sancties te combineren met als doel om zwartwerk in geregeld werk om te zetten, en om waar mogelijk het gebruik van de instrumenten te coördineren teneinde meer samenhang in heel de interne markt te bereiken;

30.

neemt kennis van de belangrijke rol die de sociale partners in veel lidstaten spelen bij de bestrijding van zwartwerk en vraagt de Commissie en de lidstaten meer steun en aanmoediging te geven aan werkgeversorganisaties en vakbonden in deze strijd; neemt met bezorgdheid kennis van het feit dat arbeiders die zwartwerk doen vaak merken dat ze niet beschermd worden door belangrijke gezondheids- en veiligheidswetgeving en wetgeving inzake minimumlonen en dat ze niet de mogelijkheid hebben lid te worden van een vakbond; vraagt in het bijzonder om betere handhaving van bestaande minimumloonwetgeving in iedere lidstaat en dringt er bij die lidstaten die momenteel geen waardig minimumloon hebben op aan te overwegen er een te ontwikkelen in samenwerking met sociale partners en overeenkomstig de nationale praktijken;

31.

vraagt, op basis van ervaring en in bepaalde lidstaten, om evaluatie en bevordering van nieuwe categorieën van reguliere arbeid, in samenwerking met de sociale partners, zodat personen die zwartwerken de mogelijkheid hebben hun situatie te regulariseren, overeenkomstig de beste regulerende praktijken van het moment die hun doeltreffendheid hebben bewezen;

32.

wijst op de formule van de dienstencheques die in België, Duitsland en Frankrijk bestaat, waarmee gezinnen tegen een lagere prijs hulp in de huishouding kunnen inhuren, terwijl belastingen en sociale premies via deze dienstencheques worden betaald;

33.

is ervan overtuigd dat bij het omzetten van zwart werk in regulier werk altijd verplicht belasting afgedragen moet worden, ervan uitgaande dat de lidstaten maatregelen zouden kunnen nemen om het verrichten van de nodige betalingen door werkgevers te vergemakkelijken;

34.

vraagt de lidstaten een sectorspecifieke benadering te overwegen bij hun beleidsmaatregelen ten aanzien van het legaliseren van zwartwerk;

35.

verwelkomt het initiatief van de Commissie om die lidstaten voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te dagen die nog steeds de automatische erkenning van in de nieuwe lidstaten behaalde kwalificaties niet hebben geïntroduceerd in de nationale wetgeving; roept de lidstaten op om hun verplichtingen onmiddellijk na te komen;

36.

vraagt aan de lidstaten die ten behoeve van het vrije verkeer van werknemers in de Europese Unie overgangsregelingen hebben ingevoerd hun arbeidsmarkt open te stellen voor werknemers uit de nieuwe lidstaten, gezien het feit dat beperkingen — zelfs van gedeeltelijke aard — van de toegang tot de arbeidsmarkt niet alleen haaks staan op de grondbeginselen van de Unie en de Europese geest, maar er ook toe leiden dat eerder de toevlucht wordt genomen tot zwartwerk en territoriale onevenwichtigheden in de hand werken; is in dit verband van oordeel dat het essentieel is om het principe van gelijke bejegening van werknemersrechten te waarborgen en oneerlijke concurrentie en sociale dumping tegen te gaan;

37.

stelt vast dat zwartwerk in het geval van werknemers die gebruik maken van het vrij verkeer van werknemers, het gevolg kan zijn van gebrek aan kennis van de voorschriften, en roept daarom de lidstaten op om openbare campagnes te voeren om werknemers en werkgevers beter van het probleem bewust te maken;

38.

overweegt dat een vereenvoudiging of vermindering van administratiekosten en -procedures, met name voor het midden- en kleinbedrijf, het gebruik van zwartwerk zou verminderen en commerciële activiteiten in de Unie zal bevorderen;

39.

roept de relevante nationale autoriteiten op het gebruik van e-overheid en online registratie te stimuleren en goede praktijken uit te wisselen met als doel de kosten en de complexiteit van registratie- en administratieve procedures voor ondernemingen en met name voor het midden- en kleinbedrijf, te beperken, bijvoorbeeld door het aantal belastingformulieren te verminderen, en door middel van enkelvoudige gegevensinvoer, enkelvoudige betalingsfiches en éénloketdiensten;

40.

is van mening dat doeltreffende controle- en sanctiemechanismen rechtstreeks ter plekke moeten worden ingesteld en dat de lidstaten de noodzakelijke speelruimte moeten krijgen om het zwartwerkvolume binnen de perken te houden;

41.

uit de eis dat contractpartijen medeverantwoordelijk gesteld worden voor eventuele onregelmatigheden ten aanzien van afdrachten van toeleveranciers met wie zij een direct onderaannemingscontract hebben;

42.

benadrukt dat de omvang van het zwartwerk in onderaannemingsketens verminderd kan worden door middel van nationale bepalingen die van opdrachtgevers en bouwheren verantwoordelijk en eerlijk optreden eisen;

43.

vraagt de lidstaten, sociale partners en andere belangrijke actoren op de arbeidsmarkt om maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en andere soortgelijke benaderingen ter te bevorderen om zwartwerk te bestrijden;

44.

roept de lidstaten op in de strijd tegen zwartwerk en fiscale uitholling gebruik te maken van vernieuwende methoden op basis van specifieke indicators en benchmarks voor de verschillende bedrijfssectoren; vraagt de Commissie in diezelfde strijd de uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten te ondersteunen;

45.

herinnert eraan dat een uitsluitend repressief beleid, tenzij het gevolgd wordt door een betere coördinatie tussen de lidstaten, ertoe kan leiden dat zwartwerk zich concentreert in de minst gestructureerde landen en in de minst gereguleerde economieën;

46.

is een sterk voorstander van de sluiting van „overeenkomsten” op regionaal, nationaal en lokaal niveau die een zich ontwikkelend en sectorieel antwoord verschaffen op zwartwerk en maatregelen aanmoedigen die zorgen voor doeltreffende oplossingen ten voordele van de maatschappij als geheel;

47.

dringt er in dit kader op aan dat de Commissie een „handvest voor zwartwerk” presenteert aan de lidstaten en de sociale en economische partners die betrokken zijn bij de bestrijding van zwartwerk, gericht op de progressieve openbaring van zwartwerk; is van oordeel dat zo'n handvest zou moeten voorzien in een beperkte overgangsperiode, waarin er geen sancties zijn, maar aan het eind waarvan evenwel mechanismen met strengere sancties in werking zouden treden;

48.

vindt dat harder moet worden opgetreden tegen alle ondernemingen die zwartwerkers in dienst hebben, onafhankelijk van waar hun activiteit wordt uitgeoefend, en merkt op dat de de situatie verbeterd zou kunnen worden door de toepassing van het Kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (16);

49.

eist een strengere en doeltreffendere naleving van het arbeidsrecht en de geldende normen op dit gebied, als een middel ter bevordering van de agenda van waardig werk en de toepassing van gemeenschapsrecht, in het bijzonder van Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (17), vanaf de eerste dag van de terbeschikkingstelling, op basis van een overeenkomende interpretatie van de richtlijn die de huidige trend omkeert naar het interpreteren ervan op een manier die de behandeling van werknemers naar beneden aanpast in de richting van minimale basisnormen;

50.

vraagt de Europese Commissie om Richtlijn 96/71/EG te herzien, en vooral om de administratieve samenwerking en uitwisseling van informatie tussen de nationale overheden (arbeidsinspectie, belastingsdiensten en sociale verzekeringsinstellingen) te verbeteren, om daarmee zwartwerk te voorkomen en tegen te gaan;

51.

is voorstander van nauwere banden tussen nationale arbeidsinspecties en van maatregelen om uitwisseling van de beste praktijken op communautair niveau te stimuleren als antwoord op zwartwerk;

52.

doet een beroep op de lidstaten om strengere inspectieprocedures en stringentere controles in te voeren, omdat deze losser zijn geworden in een aantal landen;

53.

hoopt dat de Europese Unie een grotere rol kan spelen in het bevorderen van een betere samenwerking en coördinatie tussen de arbeidsinspecties door meer economische en technologische middelen beschikbaar te stellen aan de inspectiediensten, door de maatregelen te versterken die de arbeidsinspectiediensten in staat stellen samen te werken en door ontwikkeling van ICT-systemen voor gezamenlijk gebruik, in overeenstemming met de gegevensbeschermingswetgeving; vraagt de Commissie in dit verband een onderzoek te verrichten naar de haalbaarheid van een permanente communautaire structuur voor grensoverschrijdende samenwerking voor de inspanningen van de lidstaten gericht op bestrijding van zwartwerk;

54.

pleit voor een betere samenwerking en uitwisseling van informatie tussen de lidstaten ten einde een beter inzicht te krijgen in het verschijnsel zwartwerk, en voor vermelding van behaalde en niet behaalde resultaten;

55.

vraagt de Commissie om na te gaan hoe de regelingen die door Richtlijn 2006/123/EG van 12 december 2006 van het Europees parlement en de Raad betreffende de diensten op de interne markt (18) ingevoerd zijn, waaronder ook de enige aanspreekpunten, dienstig en doeltreffend kunnen zijn in de strijd tegen zwartwerk;

56.

is ingenomen met de oprichting van een Comité op hoog niveau dat de lidstaten ondersteuning moet bieden bij het ontwikkelen en uitwisselen van goede praktijken op het gebied van controle en verbetering van de wetgeving inzake ter beschikking gestelde werknemers;

57.

staat positief tegenover een sterkere reactie op onverzekerd werk en maatregelen om samenwerking en uitwisseling van standpunten en de beste praktijken van vakbonden in de EU aan te moedigen;

58.

is van mening dat werkgevers, werknemers, potentiële gebruikers van zwartwerk en alle sociale organisaties meer bewust gemaakt dienen te worden van de risico's en kosten van zwartwerk en van de voordelen van het uitbannen van dat werk of het omzetten ervan in legaal werk;

59.

roept de Commissie en de lidstaten op een informatiecampagne te starten die gericht is op werkgevers en werknemers en bedoeld is om aandacht te vragen voor de geldende minimale communautaire regelgeving en de nadelige effecten die zwartwerk heeft op de overheidsfinanciën, de nationale socialezekerheidsstelsels, eerlijke concurrentie, economische prestaties en de positie van de werknemers zelf;

60.

pleit voor permanente campagnes op communautair, nationaal en lokaal niveau inzake preventie van zwartwerk, met informatie-uitwisseling en bewustwordingsinitiatieven, waarin door de sociale partners, overheden, kamers van koophandel en centra voor werkgelegenheid, scholen, lokale besturen en de verschillende monitoring- en handhavingssystemen nauw samengewerkt wordt;

61.

is van mening dat dergelijke permanente campagnes de verschillende maatregelen moeten ondersteunen, teneinde een cultuur van legaliteit te creëren, de kwaliteit van arbeid en een cultuur van ondernemingen die zich aan de wet houden te bevorderen, en vraagt de lidstaten, de bevoegde nationale autoriteiten en de structuren van de burgermaatschappij om hun inspanningen te bundelen en omstandigheden te scheppen van intolerantie ten opzichte van zwartwerk en de publieke opinie daarvan te veranderen;

62.

benadrukt dat lidstaten meer overheidsmiddelen moeten toekennen voor bewustmakingsprojecten, onder meer uit het Europees Sociaal Fonds en het communautaire programma voor werkgelegenheid en maatschappelijke solidariteit — PROGRESS; stelt voor dat bij bewustmakingsacties de nadruk komt te liggen op sancties, kosten, de risico's van zwartwerk en de voordelen van legitiem werk, aangezien dergelijke bewustmakingsacties in overeenstemming zijn met de belangrijkste doelstellingen van de Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid; roept de sociale partners op in dat proces een actieve rol te spelen;

63.

roept op tot ondertekening door alle lidstaten van de Internationale Conventie inzake de bescherming van de rechten van arbeidsmigranten en hun gezinsleden;

64.

is van mening dat, ter bestrijding van het verschijnsel zwartwerk, programma-instrumenten moeten worden ingevoerd op lokaal en communautair niveau die zowel sociaal-economische steun en ontwikkelingsmaatregelen mogelijk maken, alsook monitoring en handhaving mogelijk maken;

65.

vraagt de Commissie te onderzoeken of de strijd tegen zwartwerk kan worden geflankeerd met financiële maatregelen voor steun aan regionale en lokale plannen;

66.

verzoekt de Commissie voor de lidstaten een proefinstrument tot stand te brengen dat geïnspireerd is op de bestaande beste praktijken in bepaalde lidstaten en op modellen zoals het model dat ontwikkeld is door het project 2 Plus in Luxemburg (medegefinancierd door het Europees Sociaal Fonds in het kader van het programma Doelstelling 3) dat tot doel heeft zwartwerk in te dijken door het oninteressant te maken, door middel van:

een vergaande vereenvoudiging van de administratieve formaliteiten voor de werkgever, terwijl verzekerd wordt dat de werknemers door de sociale zekerheid gedekt zijn,

een aantrekkelijk fiscaal regime voor de werkgever, met name het in mindering brengen van de kosten die onder meer betrekking hebben op nabijheidswerk,

een fiscale vrijstelling voor elk werk dat geleverd wordt voor een loon dat lager ligt dan een door de lidstaat vast te stellen bedrag;

67.

oordeelt dat het wenselijk zou zijn de mogelijkheid te onderzoeken en te beoordelen of voor het bestrijden van het verschijnsel zwartwerk gebruik gemaakt zou kunnen worden van steunmaatregelen van de staat die zijn vrijgesteld van aanmelding, door de begrippen „scheppen van banen” en „scheppen van reguliere arbeidsplaatsen”; merkt op dat zwartwerk geen echt werk is en dat bijgevolg de financiële prikkel om deze om te zetten in een reguliere arbeidsplaats kan worden aangemerkt als „steunmaatregel voor het scheppen van banen”;

68.

herinnert eraan dat de meestal zwakkere positie van vrouwen op de arbeidsmarkt vaak het gevolg is van het feit dat zij de zorg voor het gezin op zich nemen, waardoor de toegang tot de officiële arbeidsmarkt bemoeilijkt wordt en het aannemen van slecht betaald werk of zwartwerk wordt bevorderd, hetgeen een schending vormt van het recht op waardig werk, een recht dat met klem wordt verdedigd door de Internationale Arbeidsorganisatie, met name voor huisvrouwen, illegale migrantenvrouwen en vrouwen die soms een slecht betaalde baan met zwartwerk combineren; wijst op de negatieve gevolgen die hieruit voortvloeien voor de loopbaanontwikkeling en de pensioenvooruitzichten van vrouwen maar ook voor de goede werking van de arbeidsmarkt en de betaalbaarheid van de socialezekerheidsstelsels;

69.

meent dat maatregelen waardoor moederschapsverlof en ouderschapsverlof als arbeidstijd kunnen worden erkend en betaald, de negatieve gevolgen van de gezinsverplichtingen zouden opvangen en bijdragen tot de loopbaanontwikkeling van vrouwen maar ook tot een goede werking van de arbeidsmarkt;

70.

eist financiering van onderzoeksprojecten op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk alsmede promotionele activiteiten die preventie en verspreiding van een cultuur van gezondheid en veiligheid op de werkvloer tot doel hebben, met een speciale vermelding van bedrijfstakken waar een hogere kans op ongevallen bestaat, waar overigens het meeste zwartwerk voorkomt; is van mening dat de relatie tussen ongevallen op het werk en illegaal werk moet worden onderzocht op basis van de gegevens over dodelijke ongelukken;

71.

is van mening dat een goed scholingsbeleid een eerste stap is in de bestrijding van zwartwerk;

72.

beveelt een vergelijk op nationaal, regionaal en lokaal vlak aan, met medewerking van maatschappelijke organisaties en werkgeversorganisaties, dat naar een verbintenis streeft om toezicht te houden op zwartwerk en het stap voor stap te elimineren.

73.

is ingenomen met de inspanningen van de Commissie om sancties in te voeren tegen de werkgevers van illegaal verblijvende ingezetenen van derde landen, maar betreurt het uitblijven van maatregelen tegen de uitbuiting van legaal in de Unie verblijvende ingezetenen van derde landen;

74.

benadrukt het significante effect op zwartwerk van het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad dat sancties tegen werkgevers omvat die beroep doen op diensten van onderdanen van derde landen die illegaal in de Europese Unie verblijven, en uit zijn bezorgheid over het feit dat repressieve maatregelen worden ingevoerd voordat een gemeenschappelijk referentiekader van regels en beleid inzake wettelijke toegang tot de arbeidsmarkt is opgesteld;

75.

neemt nota van de vooruitgang in het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven en te werken en betreffende een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven (COM(2007)0638), maar betreurt de lange weg die nog te gaan is om de rechten van artikelen 27 tot en met 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie te waarborgen;

76.

verzoekt de lidstaten om maatregelen te nemen om de bijzondere kwetsbaarheid van immigranten die zwartwerk verrichten te verminderen;

77.

is van mening dat de tewerkstelling van immigranten in een illegale situatie een complex probleem is dat grootschalige transversale maatregelen vereist en niet alleen kan worden opgelost door het opleggen van sancties aan werkgevers; is in het bijzonder van mening dat hierbij de IAO-richtsnoeren dienen te worden nageleefd inzake ondersteuning van arbeidsmigranten om te trachten zeker te stellen dat hun rechten worden geëerbiedigd;

78.

is van mening dat de bestrijding van zwartwerk een omvattende aanpak vergt, waarin rekening wordt gehouden met de noodzakelijke bescherming en bevordering van de rechten van geïmmigreerde werknemers, of zij nu een legale status hebben of niet, die worden uitgebuit door werkgevers;

79.

is van mening dat zwartwerk verricht door illegale immigranten alleen efficiënt bestreden kan worden als er kanalen voor legale immigratie worden geopend, om ervoor te zorgen dat de Unie beschikt over de arbeidskrachten uit derde landen die zij nodig heeft, zowel hoog gekwalificeerde als minder gekwalificeerde arbeidskrachten;

80.

is van mening dat de bestrijding van de groeiende informele economie en in het bijzonder het bestrijden van de uitbuiting van illegale arbeidsmigranten niet alleen gebaseerd moet zijn op een beleid inzake uitzetting, maar tevens op instrumenten en mechanismen die de uitbuiting van arbeidsmigranten moeten voorkomen en bestrijden en die de fundamentele mensenrechten erkennen en eerbiedigen;

81.

vraagt alle lidstaten dringend om het Verdrag van de Raad van Europa tegen mensenhandel te ondertekenen en te ratificeren;

82.

verzoekt de lidstaten de geëigende wetgevingsmaatregelen te initiëren of aan te scherpen om immigranten die het slachtoffer zijn van uitbuiting aan te moedigen hun situatie aan te geven, hetgeen vooral ook zou helpen zwartwerk doeltreffender te bestrijden;

83.

is voorstander van gecombineerde financiële, fiscale en arbeidsinspectieprocedures ter bestrijding van zwartwerk;

84.

roept de Commissie op om in de strijd op Gemeenschapsniveau tegen de informele economie bestuurlijke samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken te bevorderen.

85.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 146 van 17.5.2001, blz. 102.

(2)  PB C 125 van 6.5.1999, blz. 1.

(3)  PB L 277 van 28.10.1999, blz. 34.

(4)  PB L 197 van 5.8.2003, blz. 13.

(5)  PB L 205 van 6.8.2005, blz. 21.

(6)  PB C 260 van 29.10.2003, blz. 1.

(7)  PB L 291 van 21.10.2006, blz. 11.

(8)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 321.

(9)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 401.

(10)  PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 452.

(11)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0574.

(12)  PB C 5 van 10.1.1996, blz. 1.

(13)  PB C 304 van 14.10.1996, blz. 1.

(14)  http://www.eurofound.europa.eu/pubdocs/2008/13/en/1/ef0813en.pdf.

(15)  PB C 85 van 17.3.1997, blz. 186.

(16)  PB L 76 van 22.3.2005, blz. 16.

(17)  PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.

(18)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.


15.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 9/11


Donderdag, 9 oktober 2008
Bevordering van sociale integratie en bestrijding van armoede, met inbegrip van armoede onder kinderen, in de EU

P6_TA(2008)0467

Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over de bevordering van sociale integratie en bestrijding van armoede, met inbegrip van armoede onder kinderen, in de EU (2008/2034(INI))

2010/C 9 E/02

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie „De sociale bescherming moderniseren voor meer sociale rechtvaardigheid en economische samenhang: werk maken van de actieve integratie van de mensen die het verst van de arbeidsmarkt af staan” (COM(2007)0620),

gezien de mededeling van de Commissie betreffende een raadpleging over maatregelen op EU-niveau ter bevordering van de actieve integratie van de mensen die het verst van de arbeidsmarkt af staan (COM(2006)0044) en het syntheseverslag van de diensten van de Commissie over het resultaat van die raadpleging,

gelet op Aanbeveling 92/441/EEG van de Raad van 24 juni 1992 inzake gemeenschappelijke criteria met betrekking tot toereikende inkomsten en prestaties in de stelsels van sociale bescherming (1) en Aanbeveling 92/442/EEG van de Raad van 27 juli 1992 betreffende de convergentie van de doelstellingen en het beleid op het gebied van de sociale bescherming (2),

gezien het advies van de Commissie over billijke beloning (COM(1993)0388),

gezien de nationale hervormingsprogramma's voor de Lissabonagenda, de nationale verslagen over de strategieën voor sociale bescherming en sociale integratie 2006-2008 en de updates voor 2007, zoals gepresenteerd door de lidstaten,

gezien het voorstel voor het gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale integratie 2008 (COM(2008)0042) en het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2007/2008, zoals goedgekeurd door de Raad op 13 en 14 maart 2008,

gezien het verslag van de taskforce van het Comité voor sociale bescherming over armoede en welzijn van kinderen in de EU van januari 2008,

gelet op het Internationale Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van de VN uit 1966,

gelet op de artikelen 3, 16, 18, 23, 25, 26 en 29 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens,

gelet op de resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties A/RES/46/121, A/RES/47/134, A/RES/47/196, A/RES/49/179 en A/RES/50/107,

gezien de documenten van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties E/CN.4/Sub.2/1996/13, E/CN.4/1987/NGO/2, E/CN.4/1987/SR.29 en E/CN.4/1990/15, E/CN.4/1996/25 en E/CN.4/Sub.2/RES/1996/25,

gelet op het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW), aangenomen in 1979,

gelet op de VN Millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling uit 2000, met name het uitbannen van armoede en honger (eerste doelstelling), het bereiken van een universele basiseducatie (tweede doelstelling), gelijke kansen voor mannen en vrouwen (derde doelstelling) en de bescherming van het milieu (zevende doelstelling),

gelet op het VN-Verdrag over de rechten van het kind uit 1989 en het daarbij horende facultatief protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie,

gelet op het VN-Verdrag inzake de bescherming van de rechten van migrerende werknemers en hun gezinsleden uit 1990,

gezien het Internationale Actieplan inzake vergrijzing van de VN uit 2002,

gelet op het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap uit 2006 en het facultatieve protocol bij dit verdrag,

gelet op de IAO-verdragen nr. 26 en nr. 131 over het vaststellen van een minimumloon,

gezien de agenda van de VN en de IAO voor waardig werk,

gezien de mededeling van de Commissie „De bevordering van waardig werk voor iedereen: bijdrage van de Europese Unie aan de uitvoering van de agenda voor waardig werk over de hele wereld” (COM(2006)0249) en onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over de bevordering van waardig werk voor iedereen (3),

gezien de conclusies van de informele bijeenkomst van ministers van werkgelegenheid en sociale zaken van 18 tot 20 januari 2007 in Berlijn over „goed werk”,

gelet op de artikelen 34, 35 en 36 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, die met name gaan over het recht op sociale bijstand en op bijstand ten behoeve van huisvesting, een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en toegang tot diensten van algemeen economisch belang,

gelet op het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers uit 1989 en het herziene Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa uit 1996,

gezien de aanbevelingen van de Europese sociale partners in het rapport getiteld „Key Challenges Facing European Labour Markets: A Joint Analysis of European Social Partners” (De belangrijkste uitdagingen voor de Europese arbeidsmarkten: een gezamenlijke analyse van de Europese sociale partners) van 18 oktober 2007,

gelet op Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (4) en onder verwijzing naar zijn resolutie van 28 april 2005 over de situatie van de Roma in de Europese Unie (5),

gelet op Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 5 juni 2003 over de toepassing van de open coördinatiemethode (7),

gezien de mededeling van de Commissie „Balans van de sociale realiteit — Interimverslag aan de Europese Voorjaarsraad 2007” (COM(2007)0063) en onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2007 over de balans van de sociale realiteit (8),

gezien de mededeling van de Commissie „Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind” (COM(2006)0367) en onder verwijzing naar zijn resolutie daarover van 16 januari 2008 (9), en met name de punten 94 t/m 117,

gezien de mededeling van de Commissie „Een hernieuwde inzet voor een sociaal Europa: versterking van de open coördinatiemethode voor sociale bescherming en sociale integratie” (COM(2008)0418),

gezien het voorstel van de Commissie voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010), (COM(2007)0797), en onder verwijzing naar zijn resolutie daarover van 17 juni 2008 (10),

onder verwijzing naar zijn verklaring van 22 april 2008 over het uit de wereld helpen van dakloosheid (11),

gezien de bevindingen en aanbevelingen in het historische onderzoek van de secretaris-generaal van de VN naar geweld tegen kinderen uit 2006, waarin wordt gesteld dat economische ongelijkheid en sociale uitsluiting risicofactoren zijn voor de mishandeling van kinderen,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 9 juli 2008 getiteld „Een nieuw Europees Programma voor sociale actie” (A new European social action Programme),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 18 juni 2008 getiteld „Actieve integratie”,

gezien de mededeling van de Commissie „Naar een Europees Handvest betreffende de rechten van de energieconsument” (COM(2007)0386),

gelet op de artikelen 136 tot en met 145 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0364/2008),

A.

overwegende dat de Europese Raad van Nice van 7 tot 9 december 2000 tot doel heeft gesteld dat de EU in 2010 een beslissende en duidelijk meetbare vermindering van de armoede en sociale uitsluiting tot stand zou hebben gebracht; overwegende dat de vooruitgang richting dat doel moet worden verbeterd,

B.

overwegende dat de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000 heeft besloten om armoede onder kinderen in Europa in 2010 te hebben uitgeroeid,

C.

overwegende dat de Europese Raad van Nice van 7 tot 9 december 2000 de lidstaten heeft opgeroepen om te zorgen voor een vervolg op de aanbeveling uit 1992 over gegarandeerde minimuminkomens uit stelsels voor sociale bescherming,

D.

overwegende dat Aanbeveling 92/441/EEG van de Raad „het fundamentele recht van personen [erkent] op inkomsten en prestaties die toereikend zijn om een menswaardig bestaan te leiden”,

E.

overwegende dat het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers van 1989 het recht van de werknemers op „een billijke beloning” erkent; overwegende dat in 1993 het Parlement en de Commissie zijn ingegaan op de behoefte aan gecoördineerde beleidsmaatregelen inzake minimumlonen om dit recht van werknemers op een beloning die „volstaat om hun een acceptabele levensstandaard te bieden” te materialiseren,

F.

overwegende dat toen de Unie in 2001 begon met haar inzet om armoede en sociale uitsluiting te bestrijden, 55 miljoen mensen in de Unie het risico op inkomensarmoede liepen (15 % van de bevolking van de EU-15); overwegende dat dit cijfer in 2005 is gestegen tot 78 miljoen (16 % van de bevolking van de EU-25),

G.

overwegende dat vrouwen door het nog steeds bestaande beloningsverschil tussen mannen en vrouwen minder goede kansen hebben om aan armoede te ontsnappen,

H.

overwegende dat bij volledig ontbreken van sociale transfers de kans op armoede in de Unie met name voor vrouwen zou stijgen van 16 tot 40 %, of tot 25 % wanneer pensioenbetalingen niet worden meegerekend,

I.

overwegende dat de kortere, minder snelle en minder goed betaalde carrières van vrouwen ook van invloed zijn op de kans dat zij in armoede vervallen, met name waar het vrouwen ouder dan 65 jaar betreft (21 %, of 5 procentpunten meer dan mannen),

J.

overwegende dat kinderen en jongeren bijna een derde van de bevolking van de Unie uitmaken en 19 miljoen kinderen het risico lopen in armoede te vervallen, en velen van hen van hun familie worden gescheiden omdat er armoede in het gezin heerst; overwegende dat er een complexe relatie bestaat tussen armoede, opvoeding en het welzijn van kinderen in diverse sociale omstandigheden, waaronder de bescherming van kinderen tegen alle soorten misbruik,

K.

overwegende dat met name extreme armoede en sociale uitsluiting een schending van alle mensenrechten vormen,

L.

overwegende dat een aanzienlijk deel van de bevolking van de Unie sociaal uitgesloten blijft, aangezien een op de vijf mensen ondermaats is gehuisvest en dagelijks 1,8 miljoen mensen onderdak zoeken in speciale opvangcentra voor daklozen, 10 % van de bevolking in huishoudens woont waar niemand werkt, de langetermijnwerkloosheid bijna 4 % bedraagt, 31 miljoen werknemers ofwel 15 % van de bevolking een extreem laag inkomen hebben, 8 % van de werknemers of 17 miljoen mensen wel een inkomen heeft maar desondanks in armoede leeft, het aantal schoolverlaters meer dan 15 % bedraagt en er nog steeds sprake is van een „digitale tweedeling” (44 % van de EU-bevolking kan niet met de computer of internet omgaan),

M.

overwegende dat armoede en ongelijkheid een onevenredig groot aantal vrouwen treft; overwegende dat het gemiddelde inkomen van vrouwen slechts 55 % van dat van mannen bedraagt; overwegende dat vrouwen op hoge leeftijd in hoge en onevenredige mate te maken hebben met armoede; overwegende dat het onvermogen om toegang te krijgen tot hoogwaardigde dienstverlening het armoederisico van vrouwen op onaanvaardbare wijze verhoogt,

N.

overwegende dat regionale en lokale overheden al een belangrijke verantwoordelijkheid hebben voor openbare dienstverlening en het verstrekken van subsidies en uitkeringen, maar tegelijkertijd onderworpen zijn aan overheidsbezuinigingen,

O.

overwegende dat economische welvaart voor iedereen gebaat is bij investeringen in kinderen en jongeren en dat de cyclus van ontbering zo mede kan worden doorbroken, en overwegende dat het van groot belang is problemen te voorkomen en op te treden zodra deze worden geconstateerd, zodat de kansen van kinderen gehandhaafd blijven,

P.

overwegende dat armoede en werkloosheid in verband zijn gebracht met een slechte gezondheid en gebrekkige toegang tot gezondheidszorg door factoren zoals slechte eetgewoonten, minder goede leefomstandigheden in achtergestelde gebieden, ongeschikte huisvesting en stress,

Q.

overwegende dat de effecten van ongelijkheid, armoede, sociale uitsluiting en het gebrek aan kansen verband met elkaar houden, wat vraagt om een coherente strategie op het niveau van de lidstaten waarbij het zwaartepunt niet alleen ligt op inkomen en rijkdom, maar ook op zaken als toegang tot werkgelegenheid, onderwijs, gezondheidszorg, de informatiemaatschappij, cultuur, vervoer en de kansen voor de toekomstige generaties,

R.

overwegende dat de inkomensongelijkheid in de Unie (de S80/S20-ratio) in de periode van 2000 tot 2005 volgens gegevens van EU-SILC opmerkelijk is gestegen van 4,5 naar 4,9, zodat de rijkste 20 % van de bevolking van de Unie in 2005 over een inkomen beschikte dat bijna vijf keer hoger is dan dat van de resterende 80 % van de bevolking,

S.

overwegende dat gevangenisstraffen zonder adequate reïntegratie en adequaat onderwijs vaak enkel leiden tot verdere sociale uitsluiting en werkloosheid;

T.

overwegende dat 16 % van de totale beroepsbevolking van de Unie gehandicapt is (Eurostat 2002); overwegende dat de werkloosheidspercentages onder gehandicapten, waaronder mensen met geestelijke problemen, ouderen en etnische minderheden in de Unie onaanvaardbaar hoog blijven; overwegende dat 500 000 gehandicapten nog steeds in grote gesloten instellingen verblijven,

Een meer integrale aanpak van actieve sociale integratie

1.

juicht de aanpak van de Commissie van actieve sociale integratie toe; is van mening dat de overkoepelende doelstelling van de beleidsmaatregelen op het gebied van actieve sociale integratie moet zijn dat grondrechten worden gematerialiseerd, zodat mensen een waardig bestaan kunnen leiden en zowel aan de samenleving als aan de arbeidsmarkt kunnen participeren;

2.

is van oordeel dat met een beleid van actieve sociale integratie korte metten moet worden gemaakt met armoede en sociale uitsluiting, zowel van mensen met een baan (de werkende armen) als van degenen die geen betaald werk verrichten; is het eens met de Commissie dat een meer integrale aanpak van actieve sociale integratie gebaseerd dient te zijn op de volgende gemeenschappelijke beginselen:

a)

toereikende inkomenssteun om sociale uitsluiting te voorkomen: lidstaten moeten, overeenkomstig de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, een definitie geven van minimuminkomensregelingen, uitkeringen en sociale bijstand, die eenvoudig toegankelijk moeten zijn en voldoende inkomsten bieden, in combinatie met een strategisch plan voor actieve integratie, om mensen uit de armoede te halen en sociale uitsluiting te voorkomen (erop wijzend dat een beleid van actieve integratie een grotere billijkheid van stelsels van sociale bescherming moet omvatten en ook voorzien in een specifiek flankerend beleid (bijvoorbeeld rehabilitatie, opleiding, hulpverlening, kinderopvang, huisvesting, taallessen voor immigranten en ondersteunende diensten) om mensen in staat te stellen een waardig leven te leiden);

b)

band met inclusieve arbeidsmarkten: een beleid van actieve integratie moet er op zijn gericht om stabiele en (baan)zekere hoogwaardige werkgelegenheid te ontwikkelen, de aantrekkelijkheid van banen te vergroten, kwaliteitsbanen te creëren en kwaliteit in werkgelegenheid te bevorderen, met een hoog niveau van gezondheid en veiligheid op het werk, toenemende productiviteit en actieve steun voor de minst bedeelden, specifieke ondersteunende maatregelen en diensten te bieden om de inzetbaarheid te verhogen en mensen op de arbeidsmarkt te houden, ondernemerschap te ontwikkelen, mensen te begeleiden bij het vinden van een baan, hoogwaardig onderwijs, beroepsopleiding, verdere scholing en een leven lang leren te bieden, alsmede persoonlijk adviesen, speciale bijstand en, waar absoluut noodzakelijk, voor kwetsbare groepen zoals gehandicapte werknemers, gesubsidieerd werk;

c)

band met een betere toegang tot diensten van goede kwaliteit: de toegankelijkheid, betaalbaarheid, openheid, transparantie, universaliteit en kwaliteit van essentiële diensten — maatschappelijke diensten, diensten van algemeen (economisch) belang — moeten worden versterkt om de sociale en territoriale cohesie te bevorderen, de grondrechten te waarborgen en een fatsoenlijk bestaan te garanderen, in het bijzonder voor kwetsbare en kansarme groepen in de maatschappij, zoals gehandicapten, ouderen, eenoudergezinnen en grote gezinnen, en tevens moeten diensten worden opgezet waarin rekening wordt gehouden met de behoeften van verschillende groepen; verdere privatisering van publieke en maatschappelijke diensten moet worden vermeden, tenzij de betaalbaarheid, de kwaliteit en de toegankelijkheid ervan voor alle burgers zijn gewaarborgd;

d)

gendermainstreaming, antidiscriminatie en actieve participatie: een actief integratiebeleid moet ervoor zorgen dat de gelijkheid tussen de seksen wordt bevorderd en bijdragen aan de uitbanning van discriminatie in alle aspecten van de actieve sociale integratie die hierboven zijn genoemd; actieve participatie: goed bestuur, de participatie en de integratie van alle relevante actoren moet worden bevorderd door degenen die getroffen worden door armoede en sociale uitsluiting op zowel de nationale als het Europese niveau — en met name mensen die in extreme armoede leven —, alsmede de sociale partners, niet-gouvernementele organisaties en de media rechtstreeks te betrekken bij de ontwikkeling, het beheer, de uitvoering en evaluatie van strategieën;

3.

is van oordeel dat Aanbeveling 92/441/EEG van de Raad moet worden verbreed en aangepast in het licht van de resultaten van onderzoek naar de sociale realiteit in de Unie en de voorgestelde integrale benadering van actieve integratie, alsmede dat in de aanbeveling rekening dient te worden gehouden met nieuwe maatschappelijke risico' in verband met demografische veranderingen en de kennis- en diensteneconomie;

4.

staat achter de visie van de Commissie dat in een integralere benadering van actieve integratie speciale aandacht moet uitgaan naar de uitroeiing van armoede onder kinderen, het wegnemen van ongelijkheid in toegang tot gezondheidszorg en gezondheidsresultaten, het aanpakken van armoede en sociale uitsluiting in verband met openbare en privé-pensioenen en het verlenen van degelijke en hoogwaardige zorg op lange termijn;

Een voldoende inkomen garanderen om een waardig leven voor iedereen te waarborgen

5.

wijst erop dat de meeste lidstaten in de EU-27 nationale regelingen hebben voor een minimumloon, maar sommige niet; roept de lidstaten op nationale regelingen voor een minimumloon te creëren voor sociale integratie, en dringt er bij hen op aan beste praktijken op dit gebied met elkaar uit te wisselen; erkent dat lidstaten de plicht hebben ervoor te zorgen dat burgers de sociale bijstand begrijpen en in staat zijn hun rechten te doen gelden, als dergelijke bijstand wordt verleend;

6.

betreurt ten zeerste dat sommige lidstaten geen oog hebben voor Aanbeveling 92/441/EEG van de Raad, waarin „het fundamentele recht van personen [wordt erkend] op inkomsten en prestaties die toereikend zijn om een menswaardig bestaan te leiden”;

7.

is het met de Commissie eens dat het niveau van de sociale bijstand in de meeste lidstaten reeds onder de armoederisicogrens ligt; houdt staande dat het belangrijkste doel van inkomensteunregelingen moet zijn dat mensen uit de armoede worden gehaald en in staat worden gesteld om een waardig leven te leiden; roept de Commissie op na te gaan hoe effectief het onvoorwaardelijke basisinkomen voor iedereen daadwerkelijk is ter bestrijding van armoede;

8.

roept de Commissie op gedetailleerd verslag uit te brengen over de vraag of de sociale voorzieningen van de lidstaten (zoals regelingen voor minimumloon en daarmee verband houdende uitkeringen, werkloosheids-, invaliditeits- en overlevingsuitkeringen, verplichte en aanvullende pensioenregelingen, uitkeringen voor vervroegde uittreding) een inkomen boven de EU-armoedegrens van 60 % van het mediaan nationaal equivalent inkomen waarborgen;

9.

stelt voor dat de Commissie een gemeenschappelijke methode voor de berekening van het minimumbestaansinkomen en de kosten van levensonderhoud (diverse goederen en diensten) vaststelt, zodat er vergelijkbare metingen kunnen worden gedaan van de armoedegrens en een criterium voor noodzakelijke sociale interventie kan worden gedefinieerd;

10.

wijst erop dat vrouwen een grotere kans dan mannen hebben om in armoede te vervallen; wijst op de aanhoudende trend dat in Europese samenlevingen steeds meer vrouwen door armoede worden getroffen, waaruit blijkt dat het huidige kader van stelsels van sociale bescherming en het brede scala van sociaal, economisch en werkgelegenheidsbeleid in de EU voor vrouwen ontoereikend zijn en geen rekening houden met de andere positie van vrouwen op de arbeidsmarkt; benadrukt dat voor armoede en sociale uitsluiting onder vrouwen specifieke, diverse en genderspecifieke beleidsantwoorden nodig zijn;

11.

verklaart dat goede regelingen voor minimuminkomens een wezenlijke randvoorwaarde zijn voor een Europese Unie die is gebaseerd op sociale rechtvaardigheid en gelijke kansen voor allen; verzoekt de lidstaten om te waarborgen dat een toereikend minimuminkomen beschikbaar is voor (tijdelijke) perioden van werkloosheid, en daarbij met name aandacht te schenken aan groepen vrouwen die ook andere verantwoordelijkheden dragen;

12.

verzoekt de Raad met klem om in te stemmen met een EU-doelstelling voor minimuminkomensregelingen en ondersteunende uitkeringsregelingen waarbij inkomenssteun wordt verschaft die minstens 60 % van het mediaan nationaal equivalent inkomen bedraagt en daarnaast met een planning die aangeeft wanneer deze doelstelling door alle lidstaten bereikt moet zijn;

13.

is van mening dat vrouwen met name op oudere leeftijd meer dan mannen de kans lopen om in armoede te vervallen omdat stelsels voor sociale zekerheid vaak zijn gebaseerd op het beginsel dat onafgebroken betaalde arbeid wordt verricht; vraagt om een individueel recht op een toereikend minimuminkomen, dat niet afhangt van arbeidgerelateerde bijdragen;

14.

is van mening dat het probleem van de werkende armen geen reflectie is van eerlijke arbeidsomstandigheden, en dringt aan op inspanningen om deze stand van zaken zodanig te verbeteren dat lonen in het algemeen en minimumlonen in het bijzonder — ongeacht of ze wettelijk zijn voorgeschreven of collectief zijn overeengekomen — inkomensarmoede voorkomen en een fatsoenlijke levensstandaard waarborgen;

15.

verzoekt de Raad met klem om in te stemmen met een EU-doelstelling voor minimumlonen (wettelijke, collectieve overeenkomsten op nationaal, regionaal of sectoraal niveau) om te voorzien in een inkomen van minstens 60 % van het respectieve (nationale, sectorale, enzovoort) gemiddelde loon en daarnaast met een planning die aangeeft wanneer deze doelstelling in alle lidstaten bereikt moet zijn;

16.

wijs erop dat regelingen voor een minimumloon moeten worden aangevuld met een pakket ondersteunende maatregelen ter bevordering van sociale integratie; een dergelijk pakket zou faciliteiten kunnen omvatten voor sociale integratie, bijvoorbeeld voor huisvesting, evenals ondersteuning voor onderwijs, scholing en herscholing, evenals goed economische beheer en inkomenssteunregelingen, om bij te dragen aan de kosten voor individuen en huishoudens, om te voorzien in de levensbehoeften en de behoeften aan permanente educatie, in het bijzonder voor alleenstaanden, eenoudergezinnen en grote gezinnen;

17.

roept de lidstaten op hun vaak ingewikkelde regelingen voor inkomensondersteuning onder de loep te nemen (hetzij minimuminkomensregelingen en gerelateerde uitkeringen, of verplichte regelingen ter vervanging van inkomen), zodat deze beter toegankelijk en doelmatiger worden en meer effect sorteren;

18.

is van oordeel dat de lidstaten gerichte aanvullende uitkeringen moeten bieden aan minder bedeelden (zoals mensen met een handicap of chronisch zieken, alleenstaande ouders of huishoudens met een groot aantal kinderen), waarmee extra kosten worden gedekt voor onder meer persoonlijke hulp, het gebruik van specifieke faciliteiten en medische en maatschappelijke zorg, door betaalbare geneesmiddelenprijzen vast te stellen voor minder bedeelde sociale groepen; hamert op de noodzaak van goede invaliditeits- en pensioenregelingen;

19.

erkent de ongelijke inkomensverdeling bij zelfstandigen en het feit dat een kwart van de zelfstandigen onder de armoedegrens leeft en dat daarom meer geïnstitutionaliseerde steun moet worden geboden aan ondernemers om een armoedeval te voorkomen;

Armoede onder kinderen uitroeien: van analyse naar gericht beleid en de uitvoering ervan

20.

benadrukt het belang van een integrale aanpak van de materiële zekerheid en het materiële welzijn van kinderen, op basis van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), zodat gezinnen, en met name grote gezinnen, een toereikend inkomensniveau hebben waarmee hun kinderen adequaat kunnen worden gevoed en gehuisvest, alsmede van toegang tot fatsoenlijke gezondheids-, sociale en onderwijsvoorzieningen, met het oog op een harmonische lichaams- en persoonsontwikkeling; erkent echter dat de fundamentele behoeften van kinderen boven de financiële overwegingen van de lidstaten gaan;

21.

verzoekt de instellingen van de EU, de lidstaten en de verenigingen van het maatschappelijk middenveld er zorg voor te dragen dat voor deelname van kinderen altijd de fundamentele beginselen van veilige en zinvolle deelname gelden;

22.

vestigt de aandacht op de volgende dimensies van een integrale aanpak:

a)

de erkenning dat kinderen en jongeren burgers zijn en zelfstandige rechthebbenden maar ook deel zijn van een gezin/familie;

b)

de garantie dat kinderen opgroeien met voldoende middelen om tegemoet te komen aan alle aspecten van hun emotionele, sociale, lichamelijke, scholings- en cognitieve behoeften; essentiële ondersteuning voor ouders en gezinnen die in extreme armoede leven, zodat zij de middelen kunnen krijgen om hun ouderlijke verantwoordelijkheden op zich te nemen, en aldus voorkomen dat kinderen van ouders die in moeilijke materiële omstandigheden verkeren, worden afgestaan of in instellingen terechtkomen;

c)

toegang tot diensten en kansen die noodzakelijk zijn voor alle kinderen om hun huidige en toekomstige welzijn te vergroten; ook bijzondere nadruk op kinderen die speciale ondersteuning nodig hebben (etnische minderheden, immigranten, straatkinderen en kinderen met een handicap) en hen in staat stellen om hun potentieel volledig te verwezenlijken en te voorkomen dat ze in situaties terechtkomen waarin ze kwetsbaar zijn, in het bijzonder armoede die zich over meerdere generaties uitspreidt, door ervoor te zorgen dat kinderen toegang hebben tot onderwijs en gezondheidszorg;

d)

toestaan dat kinderen participeren aan de samenleving, met inbegrip van beslissingen die bij hun leeftijd horen en die rechtstreeks van invloed zijn op hun leven en op hun sociale, recreatieve, sport- en culturele leven;

e)

de toekenning van financiële steun aan grote gezinnen om de bevolkingsafname een halt toe te roepen, evenals steun aan alleenstaande ouders die een of meer kinderen opvoeden, tezamen met maatregelen waarmee wordt bevorderd dat zij (opnieuw) aan de arbeidsmarkt gaan deelnemen, waarbij erop zij gewezen dat deze situatie steeds vaker voorkomt en dat de problemen waarmee een ouder in dergelijke omstandigheden te maken krijgt, veel groter zijn dan die van gezinnen met twee ouders;

f)

erkenning van de rol die gezinnen spelen bij het welzijn en de ontwikkeling van kinderen;

g)

benadrukt dat steun moet worden verleend aan de hereniging van straatkinderen, slachtoffers van kinderhandel en alleenstaande minderjarigen met hun familie en dat daarbij steeds het belang van het kind centraal moet staan; wijst erop dat hereniging vergezeld moet gaan van speciale maatregelen voor sociale reïntegratie wanneer het kind ten gevolge van de sociaaleconomische situatie op illegale wijze inkomen heeft verworven uit activiteiten die schadelijk zijn voor zijn fysieke en morele ontwikkeling, waaronder prostitutie en drugshandel; dringt aan op gecoördineerde gezamenlijke maatregelen tegen de achterliggende oorzaken van de extreme marginalisering en armoede van straatkinderen en hun gezinnen, om hun toegang tot hoogwaardige diensten te verbeteren en georganiseerde misdaad te bestrijden; verzoekt de Raad om er met de gehele EU op basis van bovengenoemde resolutie van het Parlement van 16 januari 2008„Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind” ervoor te zorgen dat in 2015 het verschijnsel „straatkinderen” tot het verleden behoort;

h)

moedigt de lidstaten aan om te erkennen dat kinderen, en met name straatkinderen, grote risico's lopen door de vicieuze cirkel van grote armoede, kwetsbaarheid, discriminatie en sociale uitsluiting, en dat gedifferentieerde en individuele maatregelen nodig zijn om vele vormen van ontaarding aan te pakken; dringt er bij de lidstaten op aan om steun te verlenen aan een gezamenlijke EU- inspanning om een halt toe te roepen aan kinderhandel en -prostitutie, drugsverslaving onder kinderen, geweld tegen kinderen en jeugdcriminaliteit;

23.

verzoekt de Commissie om kinderarmoede en sociale uitsluiting in de bredere context van het ontwikkelen van EU-beleid te beschouwen, waarbij het gaat om problemen als immigratie, handicaps, discriminatie, bescherming van kinderen tegen alle vormen van mishandeling en misbruik, verzorgers van kinderen en volwassenen, gelijkheid tussen mannen en vrouwen, gezinsondersteuning, actieve sociale integratie, kinderopvang en onderwijs, een leven lang leren en het vinden van een goede balans tussen werk-, privé- en gezinsleven;

24.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om daadwerkelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke betaling voor werk met een gelijke maatschappelijke waarde en om een specifieke analyse en hervorming van stelsels voor sociale bescherming en om de ontwikkeling van EU-richtsnoeren voor de hervorming van stelsels voor sociale bescherming vanuit een oogpunt van gendergelijkheid, onder meer door individualisering van rechten op sociale zekerheid, aanpassing van sociale bescherming en diensten aan veranderende gezinsstructuren, zodat dat stelsels voor sociale bescherming beter inspelen op de onbestendige situatie van vrouwen en tegemoet komen aan de behoeften van de meest kwetsbare groepen vrouwen;

25.

verzoekt de Commissie de benchmarking en monitoring in de open coördinatiemethode te verbeteren, gezamenlijke indicatoren vast te stellen en vergelijkbare, kwalitatief hoogwaardige gegevens en langetermijnstatistieken te vergaren over de situatie van kinderen waarin alle aspecten van een integrale benadering van de bestrijding van kinderarmoede en sociale uitsluiting aan bod komen, waaronder de huisvesting van kinderen en gezinnen, om het welzijn van kinderen te kunnen volgen;

26.

moedigt Eurostat aan om een verband te leggen met de set indicatoren die in opdracht van het EU-Bureau voor de grondrechten wordt ontwikkeld voor monitoring van de effecten van EU-maatregelen op het gebied van de rechten van het kind en kinderwelzijn; wijst op de in de reeds aangehaalde resolutie van 16 januari 2008 vermelde noodzaak van een gezamenlijke inspanning van de Commissie, het Bureau voor de grondrechten en de lidstaten om met betrokken instanties van de VN, internationale organisaties en onderzoekscentra samen te werken aan een betere vergaring van vergelijkbare statistische gegevens over de situatie van kinderen in de Unie; verzoekt de lidstaten alles in het werk te stellen om de aanbeveling op te volgen die is opgenomen in het verslag van het Comité voor sociale bescherming van 17 januari 2008 over armoede onder kinderen en kinderwelzijn in Europa, waarin wordt benadrukt dat de lidstaten een beoordeling zouden moeten maken van de diverse gegevensbronnen die op nationaal en regionaal niveau over kinderen in kwetsbare situaties beschikbaar zijn;

27.

dringt er bij de lidstaten op aan preventieve systemen in te voeren waarmee kritieke situaties kunnen worden opgespoord, zoals die waarin ouders hun woning dreigen te verliezen, abrupte verwijdering van kinderen van school of misbruik van ouders tijdens hun eigen jeugd; roept de lidstaten op een actief beleid te voeren waarmee wordt voorkomen dat kinderen vroegtijdig van school gaan door mechanismen die ondersteuning bieden voor risicogroepen;

28.

dringt er bij de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan op aan de bevoegdheid tot het opzetten en uitvoeren van systemen voor bijstand aan kinderen met problemen over te dragen aan lokale overheden, om ervoor te zorgen dat zij zo efficiënt mogelijk kunnen optreden;

29.

schaart zich achter de visie van de Commissie dat in de strijd tegen kinderarmoede de beste resultaten worden bereikt wanneer een evenwicht wordt gevonden door zich zowel te richten op de diversiteit van moderne gezinsstructuren als op de rechten van het kind;

30.

verzoekt de Commissie een evenwichtige beleidsmix te bevorderen waarvoor adequate middelen beschikbaar worden gesteld en die wordt geschraagd door duidelijke doelstellingen, waarin de specifieke nationale context wordt meegenomen en vroegtijdig optreden centraal staat;

31.

roept de lidstaten op het wederzijdse leerproces te versterken en op de voet te volgen welk beleid ter bestrijding van kinderarmoede en sociale uitsluiting wel en niet succesvol is;

32.

benadrukt het belang van integraal gezinsbeleid dat verder gaat dan actieve integratie en waarin alle aspecten van het welzijn van kinderen en het gezin aan bod komen en waarmee kinderarmoede en sociale uitsluiting in de Unie worden uitgeroeid;

33.

roept de lidstaten op beste praktijken uit te wisselen met betrekking tot participatie van kinderen en kinderen meer te betrekken bij beslissingen die hun eigen toekomst aangaan, aangezien dit de beste manier is om het gezichtspunt van kinderen tot zijn recht te laten komen;

34.

juicht toe dat de Commissie en de lidstaten zich hebben verbonden aan het VN-Verdrag over de rechten van het kind; verzoekt de Commissie en de lidstaten een duidelijk verband te leggen tussen de agenda met betrekking tot de rechten van kind en die ter bestrijding van kinderarmoede en uitsluiting, aangezien kinderarmoede en ontbering een schending van de fundamentele rechten van de mens vormen; spoort lidstaten ertoe aan oog te hebben voor de aanbevelingen van het verdragscomité naar aanleiding van de tenuitvoerleggingsverslagen van de verdragsluitende staten en alternatieve verslagen van niet-gouvernementele organisaties, bij het uitstippelen van beleid voor sociale integratie;

35.

wijst erop dat alleenstaande ouders niet mogen worden achtergesteld ten opzichte van koppels met kinderen als het gaat om diensten en vrijstellingen;

36.

dringt er bij lidstaten op aan nationale strategieën te ontwikkelen waarmee kinderarmoede kan worden teruggedrongen en uitgebannen, op basis van een gedifferentieerde benadering waarin rekening wordt gehouden met variatie in het armoedeniveau afhankelijk van de regio en de leeftijd van de kinderen;

37.

roept lidstaten op ervoor te zorgen dat alle kinderen en gezinnen, ook wanneer zij met armoede en sociale uitsluiting te kampen hebben, toegang hebben tot hoogwaardige sociale dienstverlening waar het personeel zich duidelijk bewust is van de gevolgen van armoede voor gezinnen, inclusief de grotere risico's en gevolgen van kindermisbruik en -mishandeling;

Werkgelegenheidsbeleid ten behoeve van arbeidsmarkten waarvan niemand wordt uitgesloten

38.

is het met de Commissie eens dat het hebben van een baan de beste manier is om armoede en sociale uitsluiting te voorkomen, maar dat het niet altijd een waarborg is, aangezien volgens de officiële cijfers 8 % van de werknemers in de EU het risico loopt in armoede te vervallen; roept de Commissie en de lidstaten dan ook op Richtlijn 2000/78/EG effectief ten uitvoer te leggen;

39.

roept de lidstaten op de bestaande Gemeenschapswetgeving op het gebied van werkgelegenheid en sociale zaken effectiever ten uitvoer te leggen;

40.

wijst erop dat in de Unie 20 miljoen mensen, waarvan de meerderheid vrouwen, te kampen hebben met armoede, ondanks het feit dat zij werk hebben; dit is 6 % van de totale bevolking, en 36 % van de werkende bevolking loopt ondanks een baan het risico om in armoede te vervallen; roept de lidstaten op om overeenstemming te bereiken over wetgeving inzake minimumlonen, als integraal onderdeel van actieve insluiting;

41.

benadrukt dat in de Unie 31 % van de vrouwen in deeltijd werkt, tegen 7,4 % van de mannen; wijst er nadrukkelijk op dat deeltijdbanen voor vrouwen vaak slechts kleine en marginale banen zijn, met een slechte betaling en onvoldoende sociale bescherming; wijst erop dat vrouwen daarom met name op oudere leeftijd een groter risico lopen om in armoede te vervallen omdat pensioenen uit deeltijdwerk vaak ontoereikend zijn om zelfstandig te kunnen leven;

42.

is van mening dat voor de meest kansarme groepen specifieke maatregelen dienen te worden getroffen voor actieve integratie in de arbeidsmarkt:

i)

steun voor persoonlijke ontwikkeling, door middel van onderwijs, opleiding, levenslang leren, de verwerving van IT-vaardigheden en beoordeling, alsmede gezinsstabiliteit, integratie in de maatschappij ondersteunen voordat men op zoek gaat naar een baan; onderkenning van het feit dat het van groot belang is dat mensen hun eigen verantwoordelijkheid voor integratie in de maatschappij erkennen, en dit dient te worden gestimuleerd;

ii)

maximale toegang bieden tot informatie en een op de persoon afgestemd traject voor een (baan)zekere en stabiele, hooggekwalificeerde baan conform de behoeften en capaciteiten van die mensen; de belemmeringen weg te nemen voor mensen die voor het eerst of opnieuw toetreden tot de arbeidsmarkt, met bijzondere aandacht voor eenoudergezinnen, en geleidelijke pensionering bevorderen om het inkomensniveau van ouderen te verhogen en verarming te voorkomen;

iii)

de werkgelegenheid en baanbehoud op de arbeidsmarkt bevorderen door ondersteunende maatregelen (bijvoorbeeld scholing op de werkplek en mogelijkheden voor een leven lang leren), ontwikkeling van ondernemerschap en ook door regelingen op het werk te bieden waardoor mensen in de marge van de samenleving zich op de werkvloer kunnen begeven en aan de arbeidsmarkt kunnen deelnemen en hun baan op één lijn kunnen brengen met hun inspanningen om met hun maatschappelijke achterstandspositie om te gaan (bijvoorbeeld geen woning hebben, zorgtaken of gezondheidsproblemen);

iv)

bijhouden welke personen met de pensioengerechtigde leeftijd ophouden te werken omdat daarbij arbeidsplaatsen vrijkomen;

43.

is van mening dat beleidsmaatregelen om „werk lonend te maken” moeten worden ontwikkeld om een antwoord te vinden voor het probleem van de lagelonenval en de cyclus van laag loon/geen loon aan de onderkant van de arbeidsmarkt, waar mensen afwisselend een onzekere, laag betaalde, kwalitatief laagwaardige, weinig productieve baan hebben en werkloos en/of inactief zijn; benadrukt dat de noodzaak van flexibiliteit in werkloosheid en sociale uitkeringen prioriteit zou moeten hebben; is van mening dat systemen voor sociale zekerheid mensen actief moeten motiveren om naar nieuwe banen te zoeken en ervoor moeten zorgen dat zij meer openstaan voor verandering door inkomensverlies te compenseren en onderwijsmogelijkheden te bieden; dringt er bij beleidsmakers op aan het concept flexizekerheid in hun beleidsmaatregelen om „werk lonend te maken” op te nemen;

44.

roept de lidstaten op tot het opnieuw invullen van „activeringsbeleid” dat te restrictieve regels hanteert wat betreft het in aanmerking komen voor een uitkering en de voorwaarden waaronder, waardoor mensen worden gedwongen om een laagwaardige baan te nemen die niet genoeg betaalt om er een fatsoenlijke levensstandaard op na te houden;

45.

stelt voor een evenwicht te vinden tussen de persoonlijke verantwoordelijkheid van individuen en het verlenen van sociale bijstand waarmee iedereen een waardig leven kan leiden en aan de maatschappij kan deelnemen;

46.

onderstreept het standpunt van de Raad dat een actief arbeidsmarktbeleid „goed werk” en opwaartse sociale mobiliteit zou moeten bevorderen en een springplank moet zijn voor een vaste, profijtelijke baan met adequate sociale bescherming en fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en dito loon;

47.

benadrukt het potentieel van de sociale economie, sociale ondernemingen, de non-profitsector en de overheid voor ondersteunde werkgelegenheidsmogelijkheden en werkomgevingen voor kwetsbare groepen, dat verkend moet worden en waarvoor volledige steun moet worden verleend door de lidstaten en middels Gemeenschapsbeleid (het Europees Sociaal Fonds, regionale fondsen en Cohesiefonds e.d.);

48.

is het eens met de Commissie dat voor degenen die om verschillende redenen niet kunnen werken (bijvoorbeeld door een ernstige handicap, leeftijd of invaliditeit, de gevolgen van aanhoudende en al generaties tellende armoede en/of discriminatie, de last van een gezins- of mantelzorgverplichtingen, of ontberingen op lokaal niveau), middels actief integratiebeleid inkomensondersteuning moet worden geboden en ondersteunende maatregelen moeten worden getroffen om armoede en sociale uitsluiting te voorkomen en hen in staat te stellen een waardig leven te leiden en deel te nemen aan de maatschappij;

49.

roept de lidstaten op de fiscale druk op niet alleen de lagere maar ook de gemiddelde inkomens te verlagen, zodat werknemers niet in de val van een laag inkomen terechtkomen en zwartwerk wordt ontmoedigd;

50.

wijst op de maatschappelijke veranderingen in Europa, die een kentering teweegbrengen in de structuren van huishoudens; roept ertoe op dat rekening wordt gehouden met deze veranderingen zodat barrières voor de arbeidsmarkt voor de niet-werkende partners worden weggenomen in het geval van ongetrouwde samenwonenden;

51.

is van oordeel dat de sociale economie en sociale ondernemingen fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en dito lonen moeten bieden en gelijkheid tussen mannen en vrouwen en antidiscriminatiebeleid moeten bevorderen (door de salariskloof tussen mannen en vrouwen te dichten, collectieve overeenkomsten en minimumlonen in acht te nemen en werknemers gelijk te behandelen);

52.

merkt op dat stappen in de richting van een grotere deelname aan hoger onderwijs een goede zaak zijn, maar dat lidstaten ertoe moeten worden aangespoord een op werk gebaseerd leerlingstelsel te behouden en in te voeren; dringt er bij de lidstaten op aan consistent beleid uit te stippelen inzake stages door het bieden van minimumgaranties en een fatsoenlijke beloning, en de huidige trend waarbij banen in onbetaalde stages worden omgezet, een halt toe te roepen;

53.

verzoekt de Commissie en de lidstaten in alle nationale onderwijsmaatregelen voor een coherente aanpak van de beroepsoriëntatie te kiezen, stoelend op vergelijkbare trainingsformules, die jongeren in staat stellen trainingen te krijgen op door hen zelf gekozen gebieden als onderdeel van hun loopbaantracés; wijst erop dat opleidingssystemen gebaseerd moeten zijn op de wederzijdse erkenning van diploma's en beroepscertificaten, en taaltrainingen zouden moeten omvatten, teneinde de communicatiebarrières binnen de Unie te elimineren; is van oordeel dat her- en bijscholingsmaatregelen een evenwicht zouden moeten bereiken tussen emotioneel en professioneel welzijn, zodat her- en bijscholing niet wordt gezien als een handicap of een belemmering voor professionele ontwikkeling;

54.

wijst erop dat jongeren, ouderen en immigranten actief moeten worden betrokken bij alle inspanningen om een arbeidsmarkt te creëren waaraan iedereen kan deelnemen; roept de Raad, de Commissie en de lidstaten op een reeks dringende maatregelen op te stellen ter bestrijding van zwartwerk, gedwongen kinderarbeid en uitbuiting van werknemers en de misleidende verwarring te elimineren tussen economische migratie en het zoeken van asiel, en tussen beide fenomenen en illegale immigratie; roept de lidstaten op wetgeving op te stellen om de uitbuiting van kwetsbare werknemers door zogeheten „gangmasters” tegen te gaan en het VN-Verdrag inzake de bescherming van de rechten van alle arbeidsmigranten en hun gezin te ondertekenen en te ratificeren;

Diensten van goede kwaliteit bieden en toegankelijk maken voor kwetsbare en kansarme groepen

55.

juicht de opvatting van de Commissie toe dat wettelijke en aanvullende socialezekerheidsregelingen, gezondheidsdiensten en sociale diensten van algemeen belang een preventieve rol moeten spelen en de sociale cohesie en de sociale integratie moeten bevorderen, de grondrechten moeten helpen waarborgen; wijst op de noodzaak om ervoor te zorgen dat hoogwaardige, toegankelijke en betaalbare zorg voor de lange termijn voor mensen in nood wordt ontwikkeld evenals ondersteuning voor de zorgverleners; roept de lidstaten op de problemen van zorgverleners in kaart te brengen en aan te pakken, die vaak gedwongen buiten de arbeidsmarkt om werken;

56.

is het eens met de Commissie dat alle diensten van algemeen belang, waaronder netwerkindustrieën zoals vervoer, telecommunicatie, energie en andere openbare nutsvoorzieningen en financiële diensten een belangrijke rol moeten spelen bij het waarborgen van sociale en territoriale cohesie en moeten bijdragen aan actieve integratie;

57.

benadrukt dat toegang tot goederen en diensten een recht moet zijn voor iedere burger van de Unie en verwelkomt daarom het voorstel van de Commissie voor een horizontale richtlijn ter aanvulling van Richtlijn 2000/78/EG betreffende alle vormen van discriminatie op basis van artikel 13 van het EG-Verdrag, hetgeen zou bijdragen aan de bestrijding van discriminatie op andere gebieden dan werk, waaronder discriminatie op grond van handicap, leeftijd, godsdienst of seksuele geaardheid; is tegelijkertijd de mening toegedaan dat meer voortgang moet worden geboekt in de richting van implementatie van bestaande communautaire anti-discriminatierichtlijnen;

58.

spoort de lidstaten aan te bekijken in hoeverre standaardtarieven voor minder draagkrachtige huishoudens kunnen worden ingesteld voor kwetsbare groepen (bijvoorbeeld op het gebied van de energievoorziening en openbaar vervoer), alsook voorzieningen voor het verkrijgen van microkredieten om actieve integratie te bevorderen, evenals gratis gezondheidszorg en onderwijs voor personen met problemen van materiële aard;

59.

spoort de Commissie en de lidstaten ertoe aan algemeen verplichte dienstverlening (zoals op het gebied van telecommunicatie en post) te verbeteren, zodat de toegankelijkheid en betaalbaarheid van essentiële diensten worden versterkt en tevens gerichte openbare dienstverlening te verbeteren voor kwetsbare en minder bedeelde maatschappelijke groepen;

60.

doet een beroep op de Raad om in te stemmen met een EU-brede inzet om ervoor te zorgen dat er in 2015 geen daklozen meer op straat rondzwerven en verzoekt de lidstaten geïntegreerde beleidsmaatregelen te treffen die toegang tot hoogwaardige en betaalbare huisvesting voor iedereen garanderen; dringt er bij de lidstaten op aan om „noodplannen voor de winter” te ontwikkelen als onderdeel van een bredere strategie inzake dakloosheid, en agentschappen op te zetten die zich toeleggen op het aanbieden van en het bieden van toegang tot huisvesting voor groepen die te maken hebben met discriminatie; stelt voor vergelijkbare data te verzamelen over de mate waarin dakloosheid en slechte huisvesting voorkomen; roept de Commissie op een EU-kaderdefinitie op te stellen van dakloosheid en jaarlijks mee te delen welke actie is ondernomen en welke vooruitgang is geboekt in de lidstaten met het uitbannen van dakloosheid;

61.

verzoekt de lidstaten dringend om de kinderarmoede in 2012 met 50 % te hebben teruggedrongen, te meten aan de hand van indicatoren die niet louter economisch zijn, als een eerste inzet in de richting van de uitbanning van armoede onder kinderen in de Unie, en toereikende middelen toe te kennen om deze doelstelling te bereiken; is van oordeel dat in de indicatoren waarmee de terugdringing van kinderarmoede wordt vastgesteld, in het bijzonder rekening dient te worden gehouden met kinderen uit gezinnen die in extreme armoede leven;

62.

onderstreept het belang van geïntegreerde diensten die oog hebben voor het feit dat armoede en sociale uitsluiting meerdere dimensies hebben, bijvoorbeeld het verband tussen armoede en dakloosheid, geweld, (geestelijke) gezondheid, opleidingsniveau, integratie in de maatschappij en de buurt, geen toegang hebben tot informatietechnologieën en bijbehorende infrastructuur en het groter worden van de „digitale kloof”;

63.

roept de lidstaten op een benadering te volgen waarbij gezondheid in al het beleid wordt opgenomen en een geïntegreerd sociaal en gezondheidsbeleid te ontwikkelen ter bestrijding van ongelijkheden in de gezondheidszorg, bij preventie en gezondheidsresultaten, met name voor kwetsbare groepen en groepen die moeilijk te bereiken zijn;

64.

roept de Commissie en de lidstaten op vrijwillige activiteiten te bevorderen en te helpen met de sociale integratie van mensen die het contact met de arbeidsmarkt zijn verloren of hieraan niet langer deelnemen.

65.

juicht het toe dat de Commissie zich richt op betere toegankelijkheid (beschikbaarheid en betaalbaarheid) en betere kwaliteit van diensten (betrokkenheid van de gebruiker, volgen en evalueren van prestaties, goede arbeidsomstandigheden, gelijke kansen in het wervingsbeleid en de dienstverlening, coördinatie en integratie van diensten en adequate fysieke infrastructuur);

66.

roept de Commissie en de lidstaten op de coördinatie van openbare diensten te verbeteren, met name de koppeling tussen diensten voor kinderen en die voor volwassenen; dringt er bij de lidstaten op aan steunprogramma's te ontwikkelen voor ouders op verschillende gebieden waar armoede tot een gebrek aan kennis leidt van het opvoeden van kinderen, en ervoor te zorgen dat kinderhulplijnen over voldoende middelen beschikken; onderstreept dat openbare diensten voor kinderen en gezinnen ervoor moeten zorgen dat de juiste structuren, stimuli, systemen voor prestatiebeheer, geldstromen en arbeidskrachten worden ingesteld, dat medewerkers in de eerstelijnsgezondheidszorg over de juiste vaardigheden, kennis en adequaat vertrouwen beschikken voor betere preventie en vroegtijdig optreden, en dat openbare dienstverlening inspeelt op de behoeften van gebruikers, met name van kwetsbare gezinnen;

67.

roept de lidstaten op groter belang te hechten aan het feit dat bezuinigingen op subsidies voor specifieke diensten zoals maaltijdcheques, gratis onderwijsmateriaal en schoolbussen, essentiële vrijetijdsbesteding en buitenschoolse educatieve mogelijkheden, tot rechtstreekse sociale uitsluiting zou kunnen leiden, met name van kinderen uit sociaal kwetsbare gezinnen; onderstreept dat de lidstaten moeten zorgen voor gelijke kansen voor alle kinderen middels een actief sportbeleid op scholen en toegang tot informatietechnologieën; vraagt de Commissie diensten voor kinderen, zoals kinderopvang, vervoer van en naar school en maaltijden op school op te nemen op de lijst van sociale voorzieningen van algemeen belang;

68.

is verheugd dat gehandicapten steeds minder vaak in een instelling terechtkomen, maar merkt op dat hiervoor een toereikend niveau van hoogwaardige extramurale ondersteuning en zorg nodig is waarmee zij zelfstandig kunnen wonen, alsmede het recht op persoonlijke bijstand, het recht op controle op hun eigen begroting en volledige deelname aan de maatschappij in de lidstaten;

69.

benadrukt dat lidstaten uitvoerige lokale, regionale en nationale strategieën op het gebied van vergrijzing moeten uitwerken en uitvoeren;

70.

is van oordeel dat er op nationaal en EU-niveau meer actie moet worden ondernomen voor erkenning van, onderzoek naar en aanpak van huiselijk geweld en misbruik van kinderen en ouderen;

71.

roept de lidstaten op het drugsbeleid constructiever te benaderen door het accent te leggen op onderwijs en verslavingsbehandeling in plaats van op strafmaatregelen;

72.

roept de lidstaten op maatregelen op het gebied van de volksgezondheid waarmee de ongelijkheid in het niveau van gezondheid en de toegang tot gezondheidszorg van vele etnische minderheidsgroepen resoluut wordt aangepakt, tot prioriteit te maken;

73.

merkt op dat alcohol en drugsmisbruik in alle lidstaten kunnen leiden tot criminaliteit, werkloosheid en sociale uitsluiting; acht het derhalve onaanvaardbaar dat veel mensen alleen toegang krijgen tot behandeling en advies wanneer zij in de gevangenis belanden;

74.

benadrukt dat er veel soorten handicaps zijn, zoals mobiliteitsproblemen, visuele belemmeringen, gehoorbeschadigingen, geestelijke problemen, chronische aandoeningen en leerproblemen; wijst erop dat mensen met meerdere handicaps uitzonderlijke problemen hebben, evenals mensen die te maken hebben met meervoudige discriminatie;

75.

vraagt een halt toe te roepen aan de stigmatisering van mensen met geestelijke problemen en mensen met leerproblemen, de geestelijke gezondheid en het welzijn te bevorderen, geestelijke aandoeningen te voorkomen en meer middelen beschikbaar te stellen voor behandeling en zorg;

76.

roept de lidstaten op de wetgeving tegen mensenhandel en tegen discriminatie te handhaven en met name het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bestrijding van mensenhandel te ondertekenen, te ratificeren en ten uitvoer te leggen;

77.

dringt er bij alle lidstaten op aan een op de mensenrechten gebaseerd asielbeleid te waarborgen overeenkomstig het VN-Verdrag inzake vluchtelingen en andere relevante wetgeving op het gebied van mensenrechten, en tegelijkertijd een eind te maken aan de afhankelijkheid van asielzoekers van uitkeringen door hen in staat te stellen betaalde arbeid te verrichten en de ontwikkeling van meer legale immigratieroutes te overwegen;

De beleidscoördinatie verbeteren en alle relevante belanghebbenden erbij betrekken

78.

betreurt het dat het gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale integratie 2008 van de Commissie niet echt een gerichte strategie biedt om armoede uit te roeien en een einde te maken aan sociale uitsluiting;

79.

is het eens met de Commissie dat voor actieve integratie een geïntegreerd tenuitvoerleggingsproces moet worden gevolgd op EU-, nationaal, regionaal en lokaal niveau, waarbij alle relevante actoren worden betrokken (sociale partners, ngo's, lokale en regionale overheden e.d.) en ook moet worden gezorgd dat gehandicapten zelf actief deelnemen aan de ontwikkeling, het beheer, de tenuitvoerlegging en beoordeling van strategieën;

80.

benadrukt dat er op Europees niveau een uniforme reeks maatregelen moet worden genomen om alle vormen van misbruik van minderheden, mensen met een handicap en ouderen te voorkomen en strafbaar te stellen, onder meer door concrete acties waarmee de kwetsbaarheid van deze sociale groepen, ook in materieel opzicht, over de gehele linie wordt teruggedrongen;

81.

verzoekt de Raad en de Commissie met klem om met nieuw elan een heldere strategie te ontwikkelen om armoede uit te roeien en sociale integratie te bevorderen in de context van de Sociale Agenda 2008-2012; roept op tot een explicietere verbintenis in de volgende cyclus van de open coördinatiemethode voor sociale bescherming en sociale integratie, tot een nieuwe, dynamische en effectieve communautaire strategie met zinvolle doelstellingen en de ontwikkeling van effectieve instrumenten en met mechanismen voor monitoring ter bestrijding van armoede, sociale uitsluiting en ongelijkheid; roept de Raad en de Commissie op de problemen met de verschillende coördinatieprocessen (de strategie van Lissabon, de Europese strategie inzake duurzame ontwikkeling, de open coördinatiemethode voor sociale bescherming en sociale integratie) aan te pakken, en wel zo dat er helderheid ontstaat en de uitroeiing van armoede en de bevordering van sociale integratie op al deze beleidsterreinen een duidelijke doelstelling wordt;

82.

verzoekt de Commissie, het Comité voor sociale bescherming en de lidstaten om met het oog op de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting specifieke doelstellingen voor gendergelijkheid te formuleren, waaronder een pakket beleidsmaatregelen voor de ondersteuning van groepen vrouwen die meer risico op armoede en sociale uitsluiting lopen, waaronder niet-traditionele en eenoudergezinnen, immigranten, vluchtelingen en vrouwen uit etnische minderheden, oudere vrouwen en gehandicapte vrouwen;

83.

spoort de sociale partners ertoe aan hun reeds gedane inspanningen met de gezamenlijke analyse van sociale partners en hun werkprogramma voor 2006-2008 inzake de integratie van minder begunstigden op de arbeidsmarkt voort te zetten; is van oordeel dat er beter bestuur nodig is voor coördinatie van enerzijds de activiteiten met betrekking tot de arbeidsmarkt van de sociale partners en anderzijds de bredere maatschappelijke dialoog (ngo's e.d.) op het gebied van sociale integratie die verder reikt dan werkgelegenheid alleen;

84.

schaart zich achter het oordeel van de Commissie dat er voor het aanpassen van Aanbeveling 92/441/EEG en de open coördinatiemethode voor sociale bescherming en sociale integratie adequate indicatoren moeten worden opgesteld alsmede alomvattende nationale systemen voor het verzamelen en analyseren van gegevens (d.w.z. statistische gegevens over het gemiddelde beschikbare inkomen, de consumptie van huishoudens, het prijsniveau, minimuminkomens, minimumloonregelingen en daarmee verband houdende uitkeringen); vindt dat uit de monitoring en beoordeling van de implementatie van de strategieën voor sociale integratie en uit de nationale voortgangsverslagen zou moeten blijken of het basisrecht op een toereikend inkomen en voldoende sociale bijstand om een waardig leven te kunnen leiden in iedere lidstaat (waaronder op regionaal niveau) in acht wordt genomen;

85.

is verheugd over de mededeling van de Commissie „Een hernieuwde inzet voor een sociaal Europa: versterking van de open coördinatiemethode voor sociale bescherming en sociale integratie” (COM(2008)0418), waarin wordt voorgesteld de sociale open coördinatiemethode te versterken door de zichtbaarheid en de werkmethoden ervan naar een hoger plan te tillen, en voor een betere interactie ervan te zorgen met ander beleid; is met name verheugd over de voorstellen van de Commissie om doelstellingen vast te stellen voor het reduceren van armoede (in het algemeen, van kinderen, onder mensen met een baan en hardnekkige langdurige armoede), voor een minimuminkomenniveau door middel van pensioenen, en voor toegang tot en de kwaliteit van gezondheidszorg (terugdringing van de kindersterfte, verbetering van de gezondheid en verlenging van de levensverwachting, enz.);

86.

verzoekt de lidstaten om effectieve maatregelen te nemen om de doelstellingen van Barcelona voor kinderopvang te halen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om doelstellingen te formuleren over hoe aan de vraag naar zorg in Europa kan worden tegemoet gekomen (in het bijzonder de organisatie en financiering van kinderopvang en opvang voor andere afhankelijke personen), met onder meer nauwkeurig omschreven doelen en indicatoren, zodat in 2015 in de gehele EU voor 90 % van de kinderen opvang beschikbaar is vanaf hun geboorte tot het moment waarop zij leerplichtig worden; benadrukt dat alle diensten betaalbaar, toegankelijk en van goede kwaliteit moeten zijn, zodat de opvoeding van kinderen en de zorg voor afhankelijke personen vooral voor vrouwen niet langer betekenen dat zij het risico lopen om in armoede te vervallen;

87.

benadrukt dat degenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan, meer baat zouden moeten hebben van Gemeenschapsprogramma's zoals het Europees Sociaal Fonds en het EQUAL-initiatief; roept de Commissie op te analyseren welke bijdrage de Structuurfondsen hebben geleverd aan de doelstellingen van de open coördinatiemethode op basis van indicatoren voor sociale integratie, en stimuli te creëren voor het gebruiken van de bepalingen van de nieuwe ESF-verordening en de Progress-middelen voor ondersteuning van actieve integratiemaatregelen, en de mogelijkheden te verkennen om voorwaarden te stellen aan ESF-middelen of om een specifiek budget vast te stellen voor een communautair initiatief op dit gebied; is van mening dat hiermee ook de oprichting van netwerken van goede praktijken ter bestrijding van armoede wordt bevorderd, en de uitwisseling van ervaringen tussen de lidstaten wordt gestimuleerd;

88.

vraagt de Commissie en de lidstaten zich toe te leggen op de effectieve acties die moeten worden ondernomen in het licht van het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, wat een aanzienlijke stap moet vormen voor de inspanningen op lange termijn ter bestrijding van armoede;

89.

roept de Commissie op een zinvolle en veilige deelname van kinderen aan alle aangelegenheden die hen aangaan te ondersteunen, zodat alle kinderen dezelfde kans krijgen om bij zaken te worden betrokken;

*

* *

90.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en het Comité voor sociale bescherming.


(1)  PB L 245 van 26.8.1992, blz. 46.

(2)  PB L 245 van 26.8.1992, blz. 49.

(3)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 321.

(4)  PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.

(5)  PB C 45 E van 23.2.2006, blz. 129.

(6)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(7)  PB C 68 E van 18.3.2004, blz. 604.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0541.

(9)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0012.

(10)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0286.

(11)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0163.


15.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 9/26


Donderdag, 9 oktober 2008
IASCF: herziening van de statuten — verantwoordingsplicht en samenstelling van de IASB

P6_TA(2008)0469

Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008„IASCF: herziening van de statuten — verantwoordingsplicht en samenstelling van de IASB — wijzigingsvoorstellen”

2010/C 9 E/03

Het Europees Parlement,

gezien de conclusies van de Raad van 8 juli 2008, met name die inzake governance van de International Accounting Standards Board (IASB),

gezien Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 april 2008 over internationale standaarden voor financiële verslaglegging (IFRS) en het bestuur van de International Accounting Standards Board (IASB) (2),

gezien Verordening (EG) nr. 1358/2007 van de Commissie van 21 november 2007 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1725/2003 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad met het oog op de invoering van International Financial Reporting Standard (IFRS) 8 (3) inzake „disclosure of operating segments” (informatieverschaffing operationele segmenten) betreft, en onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 november 2007 (4) over de ontwerpverordening van de Commissie,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 november 2007 over de ontwerpverordening van de Commissie tot wijziging van Verordening (EG) nr. 809/2004 ten aanzien van de standaarden voor jaarrekeningen die worden gebruikt om historische informatie in prospectussen op te stellen en over het ontwerpbesluit van de Commissie inzake het gebruik dat effectenuitgevende instellingen uit derde landen maken van informatie die is opgesteld volgens internationaal aanvaarde standaarden voor jaarrekeningen (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 oktober 2006 over de standaarden voor jaarrekeningen die worden gebruikt door uitgevende instellingen van derde landen en de gelijkwaardigheid daarvan met de IFRS, zoals genoemd in de ontwerpuitvoeringsmaatregelen van de prospectusrichtlijn en de transparantierichtlijn (6), waarin de voorwaarden worden genoemd onder welke de EU het proces van convergentie en gelijkwaardigheid tussen de door de EU vastgestelde IFRS en de algemeen aanvaarde boekhoudbeginselen (GAAP) van de VS heeft aanvaard,

gezien de in juli 2008 door de International Accounting Standards Committee (IASCF) gepubliceerde „Herziening van de statuten — verantwoordingsplicht en samenstelling van de IASB — wijzigingsvoorstellen”,

gezien Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (7),

gelet op artikel 108, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat van EU-emittenten wordt verlangd dat zij voor hun geconsolideerde jaarrekeningen bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen toepassen,

1.

neemt er kennis van dat de IASCF voorgesteld heeft een Controlegroep in te stellen; is van oordeel dat deze Controlegroep de bevoegdheid moet hebben kandidaten aan te bevelen als trustees en verantwoordelijk moet zijn voor de goedkeuring van de selectie van trustees na een overeengekomen benoemingsproces;

2.

wenst dat de Controlegroep wordt betrokken bij de vaststelling van de agenda voor de IASB, teneinde transparantie en verantwoordingsplicht te garanderen; erkent dat het volgende proces van vaststelling van standaarden voor jaarrekeningen vrij moet blijven van ongepaste inmenging en dient te verlopen in volledig overleg met alle belanghebbenden, inclusief investeerders;

3.

uit zijn twijfels over de wenselijkheid de Controlegroep in dit stadium in te stellen, voordat de tweede fase van het raadplegingsproces voor de herziening van de governance van de IASB wordt gelanceerd en zonder duidelijk inzicht in de wijze waarop de betrekkingen tussen de Controlegroep en de IASCF in de statuten van deze laatste zullen worden geregeld;

4.

is van oordeel dat de Controlegroep een weerspiegeling moet zijn van het evenwicht tussen de belangrijkste muntregio's in de wereld, culturele verscheidenheid, en de belangen van zowel ontwikkelde als opkomende economieën en internationale instellingen die moeten voldoen aan verantwoordingsverplichtingen ten aanzien van overheidsinstanties, en een actieve rol moet spelen bij het bevorderen van de transparantie van de financiële verslaglegging en de ontwikkeling en doeltreffende werking van kapitaalmarkten, het voorkomen van procycliciteit, het garanderen van de stabiliteit van de financiële markt en het voorkomen van systeemrisico's; is van oordeel dat het Comité van Bazel voor het bankentoezicht moet worden opgenomen in de Controlegroep; neemt er met instemming nota van dat voorgesteld wordt dat de Controlegroep uiteindelijk samengesteld zal zijn uit:

het verantwoordelijke lid van de Commissie,

de voorzitter van de Commissie opkomende markten van de Internationale Organisatie van Effectentoezichthouders (IOSCO),

de voorzitter van de Technische Commissie van de IOSCO (of de ondervoorzitter of de aangewezen voorzitter van de Commissie effecten ingeval de voorzitter van een EU-effectentoezichthouder, het lid van het Japanse Bureau voor financiële diensten of de voorzitter van de Amerikaanse Securities and Exchange Commission (SEC) ook voorzitter is van de Technische Commissie van de IOSCO),

het lid van het Japanse Bureau voor financiële diensten,

de voorzitter van de Amerikaanse Securities and Exchange Commission, en

de voorzitter van het Comité van Bazel voor het bankentoezicht;

5.

betreurt dat het Europees Parlement niet geraadpleegd is over de instelling van een Internationale Adviesgroep jaarrekeningen;

6.

is van oordeel dat de regulatoren van de financiële markt van de EU eveneens vertegenwoordigd dienen te zijn in de Controlegroep; onderstreept dat geen enkele organisatie met meer dan één afgevaardigde in de Controlegroep vertegenwoordigd mag zijn;

7.

beklemtoont de ingewikkelde institutionele set-up van de Controlegroep; beklemtoont dat de Controlegroep moet kunnen beschikken over doeltreffende samenwerkingsmechanismen, teneinde zijn operabiliteit te garanderen en hem in staat te stellen zijn voornaamste verantwoordelijkheden op zich te nemen; dringt er in dit verband op aan dat de leden van de Controlegroep voldoende bevoegdheden krijgen, zodat zij aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het beleid;

8.

uit zijn bezorgdheid over het feit dat sommige van de voorgestelde leden van de Controlegroep van binnenlandse emittenten niet eisen dat zij IFRS toepassen; is van oordeel dat een lidmaatschap van de Controlegroep alleen effectief mag worden indien vooraf is toegezegd dat IFRS zullen worden ingevoerd als binnenlandse standaarden; onderstreept dat geen enkel land met meer dan één afgevaardigde in de Controlegroep vertegenwoordigd mag zijn;

9.

neemt er kennis van dat de IASCF van plan is het aantal leden van de IASB van 14 op 16 te brengen; acht een uitbreiding tot 16 leden aanvaardbaar, omdat dit een evenwichtiger IASB kan opleveren, met name indien het voorstel van de IASCF wordt geamendeerd, teneinde een parallelle behandeling van de voornaamste muntregio's in de wereld te waarborgen;

10.

vraagt dat een gemeenschappelijke intentieverklaring wordt gesloten tussen het Parlement, de Raad en de Commissie, teneinde de voorwaarden te bepalen voor de deelneming van de wetgevers aan de werkzaamheden van de Controlegroep indien deze in het huidige stadium wordt ingesteld;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Centrale Bank en het Comité van Europese effectenregelgevers, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0183.

(3)  PB L 304 van 22.11.2007, blz. 9.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0526.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0527.

(6)  PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 116.

(7)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.


15.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 9/28


Donderdag, 9 oktober 2008
Wit-Rusland

P6_TA(2008)0470

Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over de situatie in Wit-Rusland na de parlementsverkiezingen van 28 september 2008

2010/C 9 E/04

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de situatie in Wit-Rusland, met name zijn resolutie van 22 mei 2008 (1),

gezien de verklaring van de Commissie van 21 november 2006 over de bereidheid van de Europese Unie om een nieuwe impuls te geven aan haar betrekkingen met Wit-Rusland en de Wit-Russische bevolking in het kader van het Europees Nabuurschapsbeleid,

gezien de verklaring die de fungerende Raadsvoorzitter namens de EU op 26 augustus 2008 heeft afgelegd over de invrijheidstelling van Sergei Parsyukevich en Andrej Kim,

gezien de conclusies van de Raad van 15-16 september 2008 over Wit-Rusland,

gezien de voorlopige bevindingen van 29 september 2008 van de verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE in Wit-Rusland,

gezien de verklaring van het voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie over de parlementsverkiezingen in Wit-Rusland op 30 september 2008,

gelet op artikel 103, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat er, na de vrijlating van de politieke gevangenen Alyaksandr Kazulin, Sergei Parsyukevich en Andrei Kim door de Wit-Russische autoriteiten tussen 16 en 20 augustus 2008, momenteel geen internationaal erkende politieke gevangenen meer worden vastgehouden in Wit-Rusland,

B.

overwegende dat de vrijlating van de politieke gevangenen door de EU werd beschouwd als een belangrijke stap in de richting van de aanvaarding door Wit-Rusland van de fundamentele waarden van democratie, eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat, en een van de voorwaarden was voor de herziening van de beperkende maatregelen die momenteel van toepassing zijn op bepaalde politieke leiders in Wit-Rusland en voor de geleidelijke herstelling van de betrekkingen met Wit-Rusland,

C.

overwegende dat president Loekasjenko in een openbare oproep op 10 juli 2008 erop had aangedrongen dat de verkiezingen op een open en democratische wijze moesten worden gehouden, en dat hij in een televisieoptreden op 29 augustus 2008 herhaald had dat de verkiezingen van een weergaloze eerlijkheid zouden zijn,

D.

overwegende dat het democratische verloop en het pluralistische aspect van de parlementsverkiezingen van 28 september 2008 door de EU werd beschouwd als een verdere kans voor Wit-Rusland om aan te tonen dat het de democratische waarden en de Europese normen eerbiedigt,

E.

overwegende dat de EU in dit verband verheugd was over het sturen van OVSE Bureau voor democratische instellingen en mensenrechten (ODIHR)-waarnemers, heeft benadrukt dat het van belang was te garanderen dat deze waarnemers effectief toegang kregen tot alle fasen van het verkiezingsproces, met inbegrip van het tellen van de stemmen, en in het bijzonder heeft onderstreept dat het van belang was de rechten van de oppositie te garanderen, zowel wat betreft het recht om zich kandidaat te stellen als wat betreft de toegang tot verkiezingscommissies en de media,

F.

overwegende dat de EU, indien de verkiezingen vlot verliepen, bereid was om de herziening van de beperkende maatregelen tegen Wit-Russische politici aan te vatten en positieve en concrete maatregelen te treffen die tot een geleidelijke hernieuwde toenadering met Wit-Rusland zouden leiden,

G.

overwegende dat er geen gevolg is gegeven aan het verzoek van de Verenigde Democratische Krachten van Wit-Rusland om met de regering een open dialoog te voeren over het verkiezingsproces; overwegende dat de oppositiekandidaten hun bezorgdheid hebben geuit over het eerlijke karakter van het verkiezingsproces, omdat zij geen vertrouwen hadden in de stemprocedure en in de wijze waarop naar verwachting de stemmen zouden worden geteld,

H.

overwegende dat de verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE in haar voorlopige conclusies heeft verklaard dat er weliswaar kleine verbeteringen waren, maar dat de verkiezingen van 28 september 2008, die plaatsvonden in een streng gecontroleerde omgeving met een nauwelijks zichtbare campagne en werden gekenmerkt door een gebrek aan transparantie bij het tellen van de stemmen en het samentellen van de resultaten van verschillende stembureaus, uiteindelijk niet aan de internationaal erkende democratische nomen voldeden,

I.

overwegende dat de oppositie, die geen enkele van de 110 zetels behaalde, de verkiezingen als een farce heeft bestempeld, de vrees heeft geuit dat de „flirt” van president Loekasjenko met de democratie over is, en de EU en de VS heeft opgeroepen om de verkiezingsresultaten niet te erkennen,

J.

overwegende dat Lidiya Yarmoshyna, het hoofd van de centrale verkiezingscommissie van Wit-Rusland, heeft verklaard dat de verkiezingen „vrij en eerlijk” waren verlopen,

K.

overwegende dat er circa 800 oppositieaanhangers laat op verkiezingsdag in Minsk hebben geprotesteerd,

1.

is tevreden dat de politieke gevangenen Alyaksandr Kazulin, Sergei Parsyukevich en Andrei Kim zijn vrijgelaten; verwacht echter nog steeds dat zij alle burgerrechten zullen genieten die de grondwet van de republiek Wit-Rusland alle Wit-Russische burgers garandeert;

2.

betreurt het feit dat de significante vooruitgang waar de EU in het belang van de Wit-Russische bevolking op had gehoopt op het vlak van de democratie in Wit-Rusland uit is gebleven en dat de verkiezingen van 28 september 2008, ondanks een paar kleine verbeteringen, uiteindelijk niet aan internationale normen voldeden;

3.

is van mening dat het in Wit-Rusland gekozen parlement nauwelijks enige democratische legitimiteit geniet;

4.

is bezorgd over het feit dat de door de oppositie op 28 september 2008 te Minsk georganiseerde meeting door het Ministerie van Binnenlandse Zaken als een flagrante schending van de openbare orde werd gekenmerkt, en ook over berichten dat informatie over deze meeting door het Openbaar Ministerie zal worden opgeslagen met het oog op mogelijke juridische stappen; verzoekt de Wit-Russische autoriteiten met klem de fundamentele rechten van vrijheid van vergadering en meningsuiting zoals gedefinieerd in de Wit-Russische grondwet te respecteren;

5.

wijst erop dat, ondanks het feit dat de EU heeft kennisgenomen van de recente vrijlating van verscheidene activisten van de democratische oppositie en de hoop koesterde dat er verbeteringen zouden optreden in de organisatie van de verkiezingen, het aanhoudende onvermogen om vrije en eerlijke verkiezingen te organiseren een verdere terugval betekent voor Wit-Rusland en de betrekkingen tussen Wit-Rusland en de Europese Unie negatief zal blijven beïnvloeden;

6.

verzoekt de Wit-Russische regering zijn verklaringen te bevestigen over zijn bereidheid de samenwerking met de EU te verbeteren en gunstiger voorwaarden te creëren voor het starten van gesprekken tussen de EU en Wit-Rusland;

7.

roept de Wit-Russische regering in dit verband op om echt democratische verkiezingen te houden overeenkomstig de internationale democratische normen door bepaalde wijzigingen door te voeren in de verkiezingswetgeving en -praktijk, bijvoorbeeld door:

a)

eerlijke voorwaarden en mogelijkheden te scheppen zodat alle kandidaten een echte verkiezingscampagne kunnen voeren,

b)

ervoor te zorgen dat alle partijen die aan de verkiezingen deelnemen, op alle niveaus van de verkiezingscommissies worden vertegenwoordigd, en met name op districtniveau,

c)

ervoor te zorgen dat twijfel over mogelijke fraude met betrekking tot de uitgebrachte stemmen uitgesloten is,

d)

de vervroegde stemmingsprocedure af te schaffen of ten minste te garanderen dat de vervroegde en de gewone stemming volgens afzonderlijke procedures verlopen en dat de resultaten van de vervroegde stemming in afzonderlijke verkiezingsprotocollen worden geregistreerd;

8.

roept de Wit-Russische regering op om de mensenrechten te eerbiedigen door:

a)

de nodige wijzigingen aan te brengen in het Wit-Russische strafwetboek door de artikelen 193, 367, 368 en 369-1 af te schaffen, waarvan sommige, en met name artikel 193, door Amnesty International worden genoemd en die vaak als repressiemiddel worden misbruikt,

b)

studenten die wegens hun gezindheid van de universiteit zijn gestuurd en hun studies in het buitenland moeten voortzetten, niet met strafvervolging bedreigen, ook niet wegens het ontlopen van legerdienst in Wit-Rusland,

c)

alle obstakels voor een correcte registratie van ngo's in Wit-Rusland weg te nemen,

d)

verbetering aan te brengen in de behandeling van en het respect voor nationale minderheden, inclusief erkenning van het legaal gekozen, door Angelika Borys geleide orgaan „Unie van Polen in Wit-Rusland”, hun cultuur, kerken, onderwijssysteem, en historisch en materieel erfgoed,

om een eind te maken aan de isolatie van de rest van Europa die het land zichzelf heeft opgelegd en de betrekkingen tussen de EU en Wit-Rusland aanzienlijk te verbeteren;

9.

herinnert eraan dat de Europese Unie zich op 21 november 2006 bereid heeft verklaard haar betrekkingen met Wit-Rusland en de Wit-Russische bevolking in het kader van het Europees Nabuurschapsbeleid te hernieuwen zodra de regering van Wit-Rusland blijk geeft van respect voor de democratische waarden en de grondrechten van de Wit-Russische bevolking;

10.

verzoekt de Raad en de Commissie door te gaan met het voeren van de dialoog en het uitstippelen van een beleid ten aanzien van Wit-Rusland, stoelend op een voorwaardelijke, stapsgewijze benadering, inclusief benchmarks, tijdschema's, een toetsingsclausule en voldoende financiële middelen;

11.

verzoekt de Raad en de Commissie na te denken over een selectieve toetsing en mogelijke opschorting van de bestaande beperkende maatregelen, teneinde de gewone burger te helpen en de ontwikkeling van een open samenleving te bevorderen;

12.

verzoekt de Raad en de Commissie het visumverbod niet op te heffen ten aanzien van diegenen die rechtstreeks bij de schending van de normen voor democratische verkiezingen en de mensenrechten betrokken zijn; vraagt te bekijken of het mogelijk is om deze sanctie gedurende zes maanden gedeeltelijk op te schorten voor andere ambtsdragers, op voorwaarde dat de restrictieve wet inzake massamedia die eind juni 2008 is aangenomen, binnen die termijn wordt gewijzigd alvorens deze volledig wordt toegepast;

13.

verzoekt de Raad en de Commissie verdere stappen te nemen om de visumprocedures voor burgers van Wit-Rusland te vereenvoudigen en te liberaliseren, aangezien alleen dergelijke maatregelen kunnen helpen om de belangrijkste doelstelling van het beleid van de EU jegens Wit-Rusland te verwezenlijken, nl. het vergemakkelijken en intensiveren van de menselijke contacten en het democratiseren van het land; dringt er in dit verband bij hen op aan de mogelijkheden te overwegen voor vermindering van de kosten van visa voor burgers van Wit-Rusland die het Schengen-gebied betreden, hetgeen de enige manier is om te voorkomen dat Wit-Rusland en zijn burgers steeds meer geïsoleerd raken; verzoekt de Wit-Russische autoriteiten een eind te maken aan de praktijk van het toekennen van uitreisvisa aan hun burgers, in het bijzonder kinderen en studenten;

14.

verzoekt de Raad en de Commissie na te denken over de selectieve toepassing van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (2) en het Europees instrument voor mensenrechten en democratie (3) op Wit-Rusland door meer steun toe te kennen aan het Wit-Russische maatschappelijk middenveld en in het bijzonder meer financiële hulp te geven aan de onafhankelijke media, ngo's en Wit-Russische studenten die in het buitenland studeren; is ingenomen met de financiële steun van de Commissie aan de Wit-Russische Europese universiteit voor menswetenschappen in ballingschap in Vilnius (Litouwen); verzoekt de Raad en de Commissie van de Wit-Russische regering te verlangen dat zij als teken van goede wil en positieve ingesteldheid toestaat dat de Europese universiteit voor menswetenschappen in ballingschap in Vilnius legaal naar Wit-Rusland terugkeert en onder goede omstandigheden kan gaan werken aan de eigen toekomst in Minsk; verzoekt de Raad en de Commissie om financiële steun te verlenen aan de onafhankelijke Wit-Russische televisiezender Belsat;

15.

verzoekt de Raad en de Commissie na te denken over maatregelen gericht op het verbeteren van het businessklimaat, handel, investeringen, energie- en vervoersinfrastructuur, en de grensoverschrijdende samenwerking tussen de EU en Wit-Rusland, teneinde bij te dragen aan het welzijn en de welvaart van de burgers van Wit-Rusland, alsook aan hun vermogen vrijelijk te communiceren met en te reizen naar de EU;

16.

betreurt dat de Wit-Russische overheid de voorbije jaren herhaaldelijk heeft besloten inreisvisa te weigeren aan Europese en nationale parlementsleden; verzoekt de Wit-Russische overheid geen hindernissen meer op te werpen die de delegatie van het Europees Parlement voor de betrekkingen met Wit-Rusland beletten het land te bezoeken;

17.

is ingenomen met de wil van de Wit-Russische staat om de onafhankelijkheid en de territoriale integriteit van het land te vrijwaren;

18.

is verheugd over de tot nu toe door de Wit-Russische autoriteiten gevolgde benadering om, ondanks enorme druk, geen erkenning uit te spreken voor de unilaterale onafhankelijkheidsverklaringen van Zuid-Ossetië en Abchazië;

19.

laakt ten zeerste het feit dat Wit-Rusland het enige land in Europa is dat nog steeds de doodstraf kent, hetgeen in strijd is met Europese waarden;

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de parlementen en regeringen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de Parlementaire Vergaderingen van de OVSE en de Raad van Europa, het secretariaat van het Gemenebest van onafhankelijke staten en het parlement en de regering van Wit-Rusland.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0239.

(2)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 1.

(3)  PB L 386 van 29.12.2006, blz. 1.


15.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 9/31


Donderdag, 9 oktober 2008
Opschorting van de WTO-Doha-Ronde

P6_TA(2008)0471

Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over de opschorting van de WTO-Doha-Ronde en de toekomst van de Doha-ontwikkelingsagenda

2010/C 9 E/05

Het Europees Parlement,

gezien de ministeriële verklaring over het Doha-proces van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) van 14 november 2001,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de Doha-ontwikkelingsagenda (Doha Development Agenda, DDA),

gezien het slotdocument van de jaarlijkse Parlementaire Conferentie over de WTO van 2008, dat op 12 september 2008 bij consensus is goedgekeurd in Genève,

gelet op artikel 103, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de ministeriële WTO-bijeenkomst ter afronding van de Doha-ontwikkelingsronde (Doha-ronde) eind juli 2008 vastliep,

B.

overwegende dat de onderhandelingen in juli 2008 in Genève in het slop zijn geraakt; dat weliswaar enige vooruitgang was geboekt op een aantal punten, maar dat bij andere belangrijke kwesties geen overeenstemming kon worden bereikt in de ontwerpovereenkomst,

C.

overwegende dat de belangen van de ontwikkelingslanden, en met name van de minst ontwikkelde landen (MOL's), alsmede het engagement van alle WTO-leden met betrekking tot de Doha-ronde de kern van de onderhandelingen moeten blijven vormen,

D.

overwegende dat het mislukken van de Doha-ronde kan bijdragen aan de bestaande onzekerheid in de wereldeconomie en de geloofwaardigheid van het multilaterale handelssysteem op de proef zou kunnen stellen en zou kunnen leiden tot een verschuiving naar bilaterale en regionale handelsovereenkomsten,

1.

is ernstig teleurgesteld en verontrust over de patstelling op de ministeriële WTO-bijeenkomst van afgelopen juli 2008;

2.

bekrachtigt zijn volledige onderschrijving van de multilaterale aanpak van het handelsbeleid en een WTO die garant kan staan voor een omvattend, ambitieus en evenwichtig resultaat voor de internationale handel op basis van volledige eerbiediging van de milleniumontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties;

3.

is ervan overtuigd dat de succesvolle afronding van de Doha-ronde in de huidige situatie van economische en financiële crisis een stabiliserende factor zou kunnen vormen;

4.

is van mening dat de WTO, welke vooruitgang met de DDA ook wordt geboekt, samen met andere internationale organisaties op consistente wijze en dringend de nieuwe mondiale uitdagingen moet aanpakken waarbij handel een rol speelt, zoals voedselvoorziening, energie, hulp voor handel (aid for trade) en klimaatverandering;

5.

is zich terdege bewust van de moeilijkheden die verbonden zijn aan het beginsel van één totaalpakket (single undertaking); erkent de vooruitgang die tot dusver in de onderhandelingen is geboekt, en die tijdens de volgende bijeenkomst een belangrijke en geconsolideerde basis zou moeten vormen voor de voortzetting van de Doha-ronde en het bereiken van een positief resultaat;

6.

dringt er bij de EU, de VS en de G20 als nieuwe grote economische actoren op aan hun verantwoordelijkheid te nemen in de huidige onderhandelingen, de geest van de Doha-ronde volledig te eerbiedigen en alles in het werk te stellen zo spoedig mogelijk tot een overeenkomst te komen; onderstreept andermaal het belang van differentiatie tussen ontwikkelingslanden en opkomende landen;

7.

dringt er bij India en de VS op aan een politieke oplossing te zoeken voor het probleem rond de toepassingsvoorwaarden van het speciale beschermingsmechanisme (SSM) teneinde een billijk evenwicht te waarborgen tussen handel en voedselvoorzieningskwesties, zodat de DDA-onderhandelingen in Genève over de andere onopgeloste kwesties kunnen worden voortgezet;

8.

dringt er bij de industrielanden en de welvarender ontwikkelingslanden op aan zich aan te sluiten bij het EU-initiatief „Everything but arms”, waaraan voor de MOL's een volledig accijnsvrije en quotavrije markttoegang verbonden is; beklemtoont voorts het belang van „Aid for trade”

9.

is van mening dat de behoeften van de ontwikkelingslanden, met name de MOL's, in het kader van de DDA-onderhandelingen prioriteit moeten krijgen, met ontwikkeling als belangrijkste overweging;

10.

is van mening dat de moeilijkheden rond de DDA laten zien hoe belangrijk het is om, zodra de Doha-ronde is afgesloten, onverwijld de hervorming van de WTO aan te pakken, teneinde de WTO effectiever en transparanter te maken en de democratische legitimiteit, de verantwoordingsplicht, transparantie, inclusiviteit en de integratie ervan in het grotere geheel van mondiaal beheer te verbeteren; is van mening dat parlementsleden nog strengere en effectievere controle op het gebied van internationale handel moeten uitoefenen;

11.

herhaalt dat er behoefte is aan gerichte technische steun en capaciteitsopbouw om ontwikkelingslanden te helpen effectief aan de DDA mee te doen;

12.

verzoekt de Commissie en de Raad in de geest van het Verdrag van Lissabon een overeenkomst vast te stellen om volledige deelname van het Parlement aan alle internationale handelsbesprekingen van de EU te waarborgen;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en de parlementen van de lidstaten en de directeur-generaal van de WTO.


15.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 9/33


Donderdag, 9 oktober 2008
De aanpak van waterschaarste en droogte in de Europese Unie

P6_TA(2008)0473

Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over de aanpak van waterschaarste en droogte in de Europese Unie (2008/2074(INI))

2010/C 9 E/06

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 18 juli 2007 getiteld: De aanpak van waterschaarste en droogte in de Europese Unie (COM(2007)0414) („de mededeling”),

gezien Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (1) (de „KRW”),

gezien het effectbeoordelingsverslag en de onderzoeken van het Instituut voor Europees Milieubeleid (IEEP) en het Europees Milieuagentschap (EMA),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2003 over de mededeling van de Commissie over het waterbeheer in ontwikkelingslanden: beleid en prioriteiten in ontwikkelingssamenwerking van de EU (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 mei 2006 over natuurrampen (branden, droogtes en overstromingen) — landbouwaspecten (3),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie landbouw (A6-0362/2008),

A.

overwegende dat het probleem van de waterschaarste en droogte zich geografisch niet beperkt tot de Europese Unie maar internationale gevolgen heeft en een wereldwijd probleem is; overwegende dat er nu reeds sprake is van internationale conflicten over water en het gevaar steeds groter wordt dat ze vaker zullen voorkomen,

B.

overwegende dat water van essentieel belang is voor het leven en een algemeen goed is dat niet slechts gezien mag worden als een grondstof; overwegende dat een eerlijke toegang tot water voor iedereen, inclusief toekomstige generaties, een leidraad zou moeten zijn voor ieder waterbeleid,

C.

overwegende dat waterschaarste en droogte een grote uitdaging vormen met belangrijke milieu- en sociaaleconomische gevolgen voor de EU; overwegende dat de totale economische schade van droogte op EU-niveau over de afgelopen 30 jaar wordt geschat op 100 miljard EUR,

D.

overwegende dat verschillende delen van de EU nu reeds lijden onder waterschaarste en droogte en dat circa een vijfde van de EU-burgers woont in landen waar de watervoorraden onder druk staan,

E.

overwegende dat de woestijnvorming die de landen van de Gemeenschap in verschillende mate treft, de natuurlijke omgeving verarmt, en leidt tot de degradatie van de bodem en de hieruit voortvloeiende afname van de landbouwwaarde ervan,

F.

overwegende dat waterschaarste en droogte niet in alle regio’s van de EU een even groot probleem vormen, en dat de grootste problemen zich in de zuidelijker lidstaten voordoen,

G.

overwegende dat er aanzienlijke regionale verschillen zijn in de manier waarop problemen die resulteren uit waterschaarste en droogte zich manifesteren; overwegende dat maatregelen om deze problemen op te lossen het best gebaseerd kunnen zijn op een regionale aanpak,

H.

overwegende dat waterschaarste en droogte de afgelopen 30 jaar steeds vaker en in ernstiger mate zijn voorgekomen en dat de klimaatverandering de situatie waarschijnlijk alleen maar verergert en bijdraagt aan een stijging van extreme hydrologische gebeurtenissen binnen en buiten de EU, wat wellicht zowel de kwaliteit als de kwantiteit van watervoorraden beïnvloedt,

I.

overwegende dat de trends in het watergebruik niet duurzaam zijn, aangezien de EU 20 % van haar water door inefficiëntie blijft verkwisten,

J.

overwegende dat hevige droogte, in combinatie met minder neerslag, het gevaar van bosbranden vergroot, wat blijkt uit de verwoestende branden die recentelijk Zuid-Europa hebben geteisterd,

K.

overwegende dat er geen sprake is van een uitgebreide, technisch en wetenschappelijk goed onderbouwde beoordeling van de situatie omtrent de hoeveelheid water in de EU; overwegende dat de beschikbare gegevens op regionaal niveau en over de seizoenschommelingen zeer beperkt zijn,

L.

overwegende dat waterschaarste het resultaat kan zijn van natuurlijke oorzaken, menselijke activiteiten of een interactie van beide, hetzij door overmatig gebruik van natuurlijke bronnen of degradatie van de waterkwaliteit; overwegende dat misbruik van water een van de oorzaken van woestijnvorming is,

M.

overwegende dat toerisme de vraag naar water verder doet toenemen, vooral in de zomerperiode en in de kustgebieden van Zuid-Europa,

N.

overwegende dat het verhogen van het bewustzijn bij en het verstrekken van goede voorlichting aan de burgers in verschillende vormen, bijvoorbeeld via informatie en educatieve campagnes, van essentieel belang is voor het stimuleren van een verandering in hun gedrag en gewoonten en voor het ontstaan van een cultuur voor waterbesparing en efficiënt watergebruik,

O.

overwegende dat publiek aanbod van water een fundamentele overheidsdienst is die gekoppeld is aan de volksgezondheid en die niet mag worden verstoord,

P.

overwegende dat waterschaarste en droogte complexe milieukwesties zijn, en als zodanig gereguleerd moeten worden in nauw verband met en rekening houdend met andere milieukwesties,

Q.

overwegende dat de landbouw, als productieve sector, rechtstreeks wordt getroffen door de effecten van waterschaarste en droogte, terwijl de landbouw tegelijkertijd een belangrijke rol speelt bij het duurzaam beheer van de beschikbare waterreserves,

R.

overwegende dat de multifunctionele landbouw in de EU een belangrijke rol speelt bij het behoud van het landschap, biodiversiteit en schoon water en dat hiervoor daarom financiële steun voor bepaalde maatregelen en wetenschappelijk advies op het gebied van waterbeheer nodig zijn,

S.

overwegende dat waterschaarste en droogte belangrijke factoren zijn bij de prijsopdrijving van landbouwgrondstoffen; overwegende dat het noodzakelijk is een stabiele voedselvoorziening te garanderen,

T.

overwegende dat voor de landbouw grote hoeveelheden water nodig zijn en dat de landbouw, vanwege zijn afhankelijkheid van waterreserves, een van de actoren moet zijn die verantwoordelijk zijn voor geïntegreerde waterbeheersystemen wat betreft het evenwichtig gebruik van water, het stoppen van waterverspilling, aangepaste ruimtelijke ordening en teeltplanning alsmede het beschermen van water tegen vervuiling,

U.

overwegende dat droogte ook bijdraagt aan de verspreiding van een aantal fytosanitaire epidemieën, waardoor de oogsten aanmerkelijk afnemen,

V.

overwegende dat het Vierde verslag van de Commissie over de economische en sociale cohesie (COM(2007)0273) de klimaatverandering, en met name droogte en waterschaarste — waaronder tot dusver 11 % van de Europese bevolking en 17 % van het grondgebied van de EU te lijden heeft gehad — aanwijst als een van de nieuwe uitdagingen van het cohesiebeleid met ingrijpende territoriale gevolgen,

1.

is ingenomen met de mededeling en steunt de voorgestelde eerste reeks beleidsopties voor maatregelen, maar betreurt dat de reikwijdte daarvan uitsluitend beperkt blijft tot de EU en de lidstaten; brengt in herinnering dat waterschaarste en droogte problemen zijn van internationale omvang en dat de te nemen maatregelen daarop moeten aansluiten;

2.

2 benadrukt dat het interregionale en grensoverschrijdende karakter van stroomgebieden ernstige grensoverschrijdende gevolgen kan hebben voor stroomop- en stroomafwaartse gebieden, en dat de lidstaten en de regionale en plaatselijke overheden dus moeten samenwerken op het gebied van waterschaarste en droogte door toe te zien op duurzaam en eerlijk gebruik van waterreserves; is van mening dat de specifieke kenmerken van de problematiek van waterschaarste en droogte het nodig maken dat zowel op het niveau van de EU en de lidstaten als op het niveau van regionale en lokale overheden gecoördineerd wordt opgetreden;

3.

betreurt het dat de mededeling beperkt blijft tot het bevorderen van algemene doelstellingen, slechts een beperkt aantal precieze maatregelen voorstelt en geen concreet tijdschema geeft voor hun tenuitvoerlegging in de regio’s die door waterschaarste en droogte worden bedreigd; betreurt het ontbreken van realistische doelen en tijdslimieten voor hun verwezenlijking in nauwe samenwerking met de nationale, regionale en lokale autoriteiten; roept de Commissie op om een doorlopend programma te presenteren, in het bijzonder een voortgangsrapport in 2009 en de beoordeling en de ontwikkeling van de EU-strategie;

4.

onderstreept het belang van de regio’s als drijvende kracht achter technologische innovatie op het gebied van water, aangezien efficiënt watergebruik een steeds belangrijkere concurrentiefactor wordt; doet daarom een dringend verzoek aan de regionale overheden om via nationale en interregionale samenwerking, informatie-uitwisseling en strategische partnerschappen te komen tot een efficiënt regionaal waterbeheer;

5.

vraagt de regionale en plaatselijke overheden gebruik te maken van de grote mogelijkheden van de structuurfondsen door te investeren in verbetering of vernieuwing van bestaande infrastructuur en technologie, (in het bijzonder in regio’s waar water wordt verspild door lekkende leidingen), met inbegrip van o.m. schone technologieën die doelmatig gebruik van water vergemakkelijken en die in verband kunnen worden gebracht met geïntegreerd beheer van watervoorraden, met name om het probleem van het doelmatig gebruik van water in de sectoren industrie, landbouw en particuliere consumptie aan te pakken (voor wat betreft besparing en hergebruik);

6.

wijst er in dit verband nadrukkelijk op dat de fondsen voor infrastructuur zodanig moeten worden toegekend dat er maatregelen kunnen worden getroffen ter verbetering van het waterbeheer en de levering van water van hoge kwaliteit, aangepast aan de bestaande behoeften;

7.

brengt in herinnering dat een vraaggerichte aanpak bij het beheer van watervoorraden de voorkeur moet krijgen; is echter van opvatting dat de EU een holistische aanpak moet hanteren voor het watervoorradenbeheer, en daarbij maatregelen voor het beheer van de vraag moet combineren met maatregelen om de bestaande voorraden te optimaliseren binnen de watercyclus en maatregelen om nieuwe voorraden te scheppen, en dat in de aanpak milieuoverwegingen en sociale en economische overwegingen geïntegreerd moeten zijn;

8.

merkt op dat maatregelen aan de aanbodzijde ook overwogen dienen te worden, teneinde de meest economische en milieuefficiënte oplossing te verkrijgen, het evenwicht tussen aanbod en vraag te optimaliseren en een ononderbroken openbare watervoorziening te garanderen, ook tijdens droogtes, in overeenstemming met de principes van duurzame ontwikkeling; is van opvatting dat actie moet worden aangemoedigd om een effectieve hiërarchie van watergebruik op te zetten, en dat de aanleg van omleidingen om water over grote afstanden te transporteren niet de oplossing kan zijn van waterschaarste; benadrukt echter het belang dat maatregelen aan de aanbodzijde kunnen hebben voor de regio’s die het meest getroffen worden door waterschaarste en droogte, die de vorm van traditionele opties kunnen aannemen, zoals de aanleg van infrastructuur om waterwegen te reguleren, of alternatieve of innoverende oplossingen, zoals het duurzame hergebruik van afvalwater of ontzilting;

9.

wijst met nadruk op de bijdrage van de Europese landbouwbevolking aan de strijd tegen bodemerosie en woestijnvorming en vraagt om erkenning van de cruciale rol die de Europese producenten spelen in het behoud van het plantendek van gebieden die getroffen worden door aanhoudende droogte of die worden bedreigd door met de wind meegevoerd zand; benadrukt de voordelen van met name blijvende gewassen, boomgaarden en wijngaarden, grasland, weideland en bosbouw voor de waterwinning;

10.

onderstreept het belang van de kwestie van het waterbeheer in berggebieden en verzoekt de Commissie de lokale en regionale autoriteiten aan te moedigen de solidariteit tussen de gebruikers in stroomafwaarts en stroomopwaarts gelegen gebieden te bevorderen;

11.

wijst op het verband tussen de klimaatverandering, de waterschaarste en de droogte en geïntegreerde territoriale zorg gericht op onderhoud en behoud van lokale watervoorraden, en maakt zich grote zorgen over de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid; dringt erop aan rekening te houden met de invloed op watervoorraden bij het uitstippelen van beleid ter bestrijding van klimaatverandering; verzoekt om diepteonderzoek naar de onderlinge relatie tussen de ontwikkeling van biobrandstoffen en de beschikbaarheid van watervoorraden; roept evenzo op tot een specifieke beoordeling van installaties met een hoog waterverbruik; benadrukt de noodzaak van integratie van het watervraagstuk in alle beleidssectoren en ontwikkeling van een daadwerkelijk geïntegreerde aanpak van dit vraagstuk, waarbij alle financiële en juridische instrumenten van de EU zijn inbegrepen; onderstreept dat elk politiek niveau (nationaal, regionaal en lokaal) bij het proces betrokken moet zijn;

12.

is van mening dat er een verband moet worden aangebracht tussen waterschaarste en droogte en klimaatveranderingen en de specifieke strategieën hiervoor, gezien het feit dat aandachtspunten met betrekking tot de aanpassing aan klimaatveranderingen geïntegreerd moeten worden als prioriteiten in de toepassing van de KRW;

13.

verzoekt de Commissie en de lidstaten te erkennen dat ontbossing en ongebreidelde stedelijke ontwikkeling bijdragen tot de toenemende waterschaarste; roept de lidstaten en de bevoegde overheden op om bij de ruimtelijke ordening rekening te houden met zaken die verband houden met het waterbeleid, zoals het ontwikkelen van economische activiteiten in kwetsbare stroomgebieden, met inbegrip van eilanden en afgelegen gebieden; wijst erop dat de levering van water, ongeacht het doel van de consumptie daarvan, dient te voldoen aan het beginsel van eerlijke waterprijzen en bedrijven aldus moeten worden aangemoedigd water doelmatiger te gebruiken;

14.

benadrukt dat bij de herziening van communautaire begrotingsprioriteiten een hogere plaats moet worden toegekend aan milieumaatregelen, en vooral aan beleid ter bestrijding van de effecten van klimaatverandering, onder andere droogte en waterschaarste, waarbij de nodige aanvullende middelen beschikbaar gesteld moeten worden;

15.

vraagt de Commissie rekening te houden met de intersectorale link tussen de sociale en economische gevolgen van de klimaatverandering voor het landgebruik en de energiekosten die met de klimaatverandering in verband worden gebracht; moedigt de EU aan om alle waterefficiëntiebeoordelingen uit te voeren met behulp van objectieve economische indicatoren;

16.

is zich ervan bewust dat waterschaarste en droogte rechtstreekse gevolgen hebben voor de economische, sociale en territoriale samenhang; is van mening dat hiermee in de toekomst bij de ontwikkeling van het cohesiebeleid naar behoren rekening moet worden gehouden en dat hiertoe alle noodzakelijke financiële maatregelen en andere instrumenten beschikbaar moeten worden gesteld;

17.

wijst erop dat economische groei, concurrentievermogen en ontwikkelingskansen van een regio afhankelijk zijn van de oplossing van deze complexe milieuvraagstukken die in de mededeling aan de orde worden gesteld;

18.

erkent het belang van de KRW als kader voor het bereiken van een „goede toestand” van alle Europese wateren, het bevorderen van interregionale samenwerking, duurzaam watergebruik, het beschermen van de beschikbare watervoorraden en het helpen terugdringen van de gevolgen van overstromingen en droogte, en roept de Commissie en alle lidstaten op de bepalingen van de richtlijn volledig uit te voeren en ervoor te zorgen dat waterschaarste- en droogtemaatregelen geen negatieve effecten hebben op de waterkwaliteitsdoelstellingen;

19.

benadrukt de noodzaak „lange droogteperioden” (in het kader van de KRW) en de gevolgen ervan voor het bereiken van de milieudoelen van de KRW in perioden van droogte en na dergelijke perioden duidelijker te definiëren; wijst erop dat waterschaarste en droogte weliswaar gerelateerd zijn maar toch verschillen, en dat hiervoor gedifferentieerde strategieën moeten worden aangenomen;

20.

benadrukt dat er een nauw verband bestaat tussen droogte, bodemerosie, woestijnvorming en bosbranden;

21.

is van mening dat de volgens de KRW vereiste stroomgebiedbeheerplannen ook het droogtebeheer en ander hydro-meteorologisch rampenbeheer moeten omvatten en een crisisbeheersing moeten regelen die aansluit op de concrete behoeften van de door waterschaarste en droogte bedreigde stroomgebieden, inclusief grensoverschrijdende coördinatie, inspraak en vroege waarschuwingssystemen op diverse niveaus, dwz. Europees, nationaal, regionaal en lokaal; benadrukt de noodzaak te voorkomen dat barrières worden opgeworpen voor de natuurlijke loop van rivieren in een poging overstromingen te minimaliseren, en moedigt aan tot uitgebreidere effectbeoordeling wat betreft de afgrendeling van de natuurlijke loop van de waterstroom;

22.

onderstreept de rol van bossen in de watercyclus en het belang van een evenwichtige mix van bossen, grasland en bouwland voor duurzaam waterbeheer; benadrukt in het bijzonder de rol van bodems met een hoog organisch gehalte en aangepaste wisselbouw; waarschuwt dat het toenemende verbruik van land een bedreiging is voor de landbouw, de voedselzekerheid en het duurzame waterbeheer;

23.

wijst erop dat woestijnvorming nauw verbonden is met de boseconomie; dringt erop aan dat meer gebruik gemaakt moet worden van bebossing om extreme oppervlakte- en grondwaterstroming in te tomen en te verlichten en bodemdegradatie en -erosie tegen te gaan;

24.

beveelt aan dat het mechanisme van de Gemeenschap ten behoeve van de civiele bescherming voorziet in interventie in crisissituaties die het gevolg zijn van extreme droogte;

25.

benadrukt het belang van de herbeoordeling van de beschikbare hoeveelheden grondwater in de hele EU en de regels voor het gebruik daarvan, met als hoofddoel te waarborgen dat rationeel gebruik gemaakt wordt van grondwatervoorraden volgens de behoeften van het betreffende individuele land;

26.

merkt op dat in de mededeling niet wordt ingegaan op de problemen die in tal van regio’s ontstaan door het niet zuiveren van afvalwater;

27.

benadrukt dat niet mag worden vergeten de grondwatervoorraden te beschermen, hetgeen een voorwaarde is voor het opnemen van grondwater in het algemene waterbeheer;

28.

vraagt de Raad, de lidstaten en de regionale en plaatselijke overheden om in de andere takken van het sectoraal beleid rekening te houden met de gegevens in de mededeling, ter vermijding van averechtse effecten op de bescherming van de waterreserves;

29.

benadrukt dat overal in de wereld is gebleken dat het omleiden van rivieren onherstelbare schade toebrengt aan de ecologische en hydromorfologische toestand van een gebied en de verplaatsing van bewoners en ondernemingen met zich mee kan brengen, met als gevolg dat de sociale en economische samenhang wordt verstoord; verzoekt de lidstaten te voorkomen dat hun stroomgebieden verslechteren en de voorschriften die zijn neergelegd in de artikelen 1 en 4 van de KRW strikt na te leven, en verzoekt de Commissie om uitsluitend kredieten te verlenen aan projecten die volledig aan die voorschriften voldoen;

30.

verzoekt de Raad dringend om onverwijld een besluit aan te nemen over het voorstel voor een verordening tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de EU (COM(2005)0108) om een betere omschrijving te geven van de criteria en gebeurtenissen die hiervoor in aanmerking komen, waaronder droogte, teneinde de schade ten gevolge van natuurrampen op een meer efficiënte, flexibele en adequate wijze te verminderen, wetende dat het Parlement reeds op 18 mei 2006 (4) zijn standpunt heeft bepaald;

31.

is verheugd over het feit dat de Commissie bij de aanpak van waterschaarste en droogte de hoogste prioriteit wil geven aan waterbesparing; verzoekt de Commissie in dit verband met klem ervoor te zorgen dat het gebruik van de structuurfondsen niet haaks staat op deze prioriteit, duurzaam waterbeheer op te nemen als norm waaraan projecten moeten voldoen, en, voordat aan plaatselijke en regionale overheden kredieten uit de structuurfondsen worden verstrekt, bewijs te verzamelen dat deze volstrekt zuinig omgaan met water en zich houden aan de in de KRW gestelde eisen;

32.

acht het noodzakelijk een interregionale en transnationale samenwerking voor het geïntegreerd beheer van waterlopen op te zetten, vooral met betrekking tot de landbouw, wanneer een waterloop door meer dan een lidstaat gaat;

33.

brengt in herinnering dat bijna 20 % van het water in de EU verloren gaat door waterinefficiëntie en benadrukt de noodzaak van grote investeringen ter verhoging van de technische vooruitgang in alle economische sectoren (gericht op de meest intensieve watertoepassingen en de sectoren waarin het waterbesparingspotentieel het grootst is); merkt op dat slecht waterbeheer een probleem is dat waterschaarste beïnvloedt, en dat meer negatieve invloeden kan hebben in tijden van droogte maar deze niet veroorzaakt, aangezien droogte een natuurverschijnsel is;

34.

stelt de Commissie voor — aangezien de waterschaarste en het droogteprobleem nauw verbonden zijn met het complex van kwesties rond het verkwistende gebruik van water — dat het criterium van economisch watergebruik wordt opgenomen in het systeem van voorwaarden voor de toekenning van subsidies uit EU-fondsen;

35.

moedigt de EU aan tot ondersteuning van technologie, de uitwisseling van goede praktijken en innovatie die minder water- en energie-intensief zijn en die een efficiënter watergebruik tot doel hebben;

36.

roept de Commissie op, wetende dat het verlies door lekkages in het openbare watertoevoernet in stedelijke centra meer dan 50 % kan bedragen, de mogelijkheid te onderzoeken om een netwerk van steden te bevorderen om duurzaam watergebruik te bevorderen met het doel goede praktijken uit te wisselen zoals hergebruik, opslag en verbeterde waterefficiëntie, en gezamenlijk proefdemonstratieprojecten uit te voeren; roept evenzo lokale autoriteiten op verouderde toevoernetwerken voor waterdistributie te verbeteren;

37.

benadrukt dat 40 % van het in de EU gebruikte water kan worden bespaard; roept op tot concrete maatregelen en financiële prikkels ter bevordering van een efficiënter en duurzamer watergebruik; roept verder op tot wijdverbreide installatie van meetapparatuur om het waterverbruik te meten ter bevordering van besparing, hergebruik en efficiënt en rationeel gebruik van water; moedigt de meest getroffen lidstaten aan een deel van hun structuurfondsen te gebruiken om het watergebruik te verbeteren en water te besparen; moedigt stroomgebiedautoriteiten aan een kosten-batenanalyse uit te voeren voor alternatieve waterbeheersmaatregelen in alle sectoren;

38.

benadrukt de noodzaak afval te bestrijden en watertoepassingen in balans te brengen, in het bijzonder door hergebruik, rekening houdend met de talrijke waarden ervan: biologisch, sociaal, op milieugebied, symbolisch, cultureel en in termen van landschap en toerisme;

39.

brengt in herinnering dat artikel 9, lid 1 van de KRW het volgende bepaalt: „De lidstaten houden rekening met het beginsel van terugwinning van de kosten van waterdiensten (…) overeenkomstig met name het beginsel dat de vervuiler betaalt” en zorgen er tegen het jaar 2010 voor „dat het waterprijsbeleid adequate prikkels bevat voor de gebruikers om de watervoorraden efficiënt te benutten (…) [en] dat de diverse watergebruikssectoren (…) een redelijke bijdrage leveren aan de terugwinning van kosten van waterdiensten”;

40.

is van mening dat, hoewel waterbeheersbeleid gebaseerd moet zijn op het beginsel dat de vervuiler betaalt, dit ook vergezeld moet gaan van maatregelen om een eind te maken aan de aanzienlijke verliezen die plaatsvinden als resultaat van gebrekkige apparatuur en ongeschikte gewassen en landbouwsystemen;

41.

benadrukt dat er in sommige landen in de landbouwsector veel vooruitgang kan worden geboekt in de richting van een efficiënter watergebruik; hoopt dat dit probleem bij de „gezondheidscontrole” van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in overweging wordt genomen en dat er concrete maatregelen worden voorgesteld ter bevordering van een duurzamer watergebruik door prikkels ter mobilisatie van de best beschikbare praktijken en technologieën, in het bijzonder steun voor plattelandsontwikkeling, door middel van cross-compliance, de toepassing van het beginsel dat de vervuiler betaalt en het beginsel dat de gebruiker betaalt, alsmede de programma’s voor plattelandsontwikkeling; is van mening dat de Europese Unie maatregelen moet ondersteunen om waterbeheer in de landbouw te verbeteren, en een modernisering van irrigatiesystemen moet bevorderen om waterverbruik te beperken en het onderzoek op dit terrein te stimuleren;

42.

onderstreept de rol die milieuprogramma’s in het kader van de tweede pijler van het GLB spelen bij het bieden van stimulansen voor landbouwpraktijken ter bescherming van de duurzaamheid en zuiverheid van waterreserves;

43.

onderstreept het feit dat biobrandstofproductie de vraag naar grote hoeveelheden water zal doen toenemen en benadrukt de noodzaak om het effect van het gebruik van biobrandstoffen nauwlettend in de gaten te houden en het Europese en nationale biobrandstofbeleid regelmatig te beoordelen;

44.

wijst erop dat grootverbruikers van water (zoals krachtcentrales) geen water verbruiken maar water afgeven aan de watercyclus nadat ze dit hebben gebruikt in hun processen; benadrukt dat zij, door dit te doen, een groot effect hebben op de oppervlaktewaterbeschikbaarheid, ecologische systemen en volksgezondheid door de watertemperatuur te verhogen; onderstreept de noodzaak deze effecten in aanmerking te nemen;

45.

brengt in herinnering dat er voor de consument een belangrijke rol is weggelegd wil duurzaam gebruik van de watervoorraden in de EU tot stand komen; roept de EU daarom op een informatieve en educatieve campagne te starten om mensen bewust te maken van het waterprobleem en hen aan te moedigen tot concrete actie;

46.

wijst de Commissie erop dat zij consumenten kan aanmoedigen spaarzamer te zijn in hun gebruik van water door een efficiënt waterprijsstellingsbeleid op te zetten dat de echte waarde van water weerspiegelt;

47.

benadrukt de eminente rol van regionale en lokale autoriteiten en maatschappelijke organisaties bij bewustmakingscampagnes en het organiseren van educatieve activiteiten;

48.

verzoekt de Commissie en de regio’s en steden van de lidstaten de ontwikkeling van een waterbesparingscultuur in de EU aan te moedigen door de opvang van regenwater te bevorderen en bewustmakingscampagnes te voeren voor waterbesparing, bijvoorbeeld door middel van adequate onderwijsprogramma’s; vraagt de Commissie om de uitwisseling van goede praktijken te bevorderen tussen regio’s, steden en maatschappelijke organisaties en hierbij de nadruk te leggen op waterbesparingsmaatregelen (o.m. zuivering van regen- en afvalwater), verbetering van een efficiënt watergebruik en het verkleinen van het droogterisico;

49.

acht het noodzakelijk informatie te geven aan producenten, hun bewustzijn te vergroten en trainingscampagnes voor hen te organiseren, zodat zij een actieve bijdrage kunnen leveren aan het duurzaam beheer van waterreserves;

50.

is van mening dat een etiketteringsysteem voor het waterverbruik van producten, dat al bestaat voor energie-efficiency, een geschikt middel zou zijn om tot een duurzamer waterverbruik te komen, maar benadrukt dat:

a)

een dergelijk systeem vrijwillig zou moeten zijn, en

b)

bestaande etiketten en etiketteringregelingen in aanmerking genomen zouden moeten worden om te voorkomen dat consumenten in verwarring raken doordat ze overladen worden met informatie;

51.

dringt erop aan dat waterprestatiecriteria, indien mogelijk, deel moeten gaan uitmaken van bouwnormen voor gebouwen;

52.

moedigt alle belanghebbenden aan vrijwillige afspraken te maken over een keurmerk voor duurzaam waterbeheer en vrijwillige waterbesparingsprogramma’s op te zetten in de verschillende economische sectoren (bijvoorbeeld landbouw, toerisme, industrie);

53.

is van mening dat water een publiek goed en een fundamenteel element van de soevereiniteit van landen moet blijven, dat voor iedereen toegankelijk zou moeten zijn tegen eerlijke „sociale en aan het milieu aangepaste prijzen”, waarbij met name rekening wordt gehouden met de specifieke situatie van elk land en de verschillende bestaande landbouwsystemen alsmede met de sociale rol die de landbouw speelt;

54.

roept de Commissie op de financiering in 2009 te overwegen van een proefproject voor het onderzoek naar, de beoordeling van en de controle op de ontwikkeling van preventieve activiteiten om de woestijn- en steppevorming in Europa een halt toe te roepen en zo erosie, deflatie, en schade aan de landbouw en biodiversiteit te voorkomen, alsmede de bescherming, de vruchtbaarheid en het watervasthoudend vermogen en vermogen voor koolstofvastlegging van de grond te verhogen; herhaalt hoe belangrijk het is betrouwbare en transparante data tot stand te brengen zodat het beleid echt effectief kan zijn;

55.

juicht de oprichting van het Europees Waarnemingscentrum voor droogte en het vroege waarschuwingssysteem toe; benadrukt hoe belangrijk een uitgebreide discussie over de basisdoelen, de begroting en de organisatie is;

56.

verzoekt de Commissie om ruchtbaarheid te geven aan de ingebruikneming van het Europees Waarnemingscentrum voor droogte in het kader van het Europees Milieuagentschap en benadrukt dat nationale gegevens moeten worden aangevuld met gestandaardiseerde regionale en lokale seizoensinformatie over neerslagniveaus en sectoroverschrijdend verbruik, voor het bevorderen van een degelijke strategische besluitvorming;

57.

onderstreept het belang van een humusrijke bodem, een aangepaste wisselbouw en een evenwichtige combinatie van bos, grasland en bouwland voor duurzaam waterbeheer; waarschuwt dat het toenemend gebruik van land een bedreiging voor de landbouw, de continuïteit van de voedselvoorziening en een duurzaam waterbeheer vormt;

58.

roept de Commissie op lidstaten te ondersteunen bij het herbebossen van gebieden die zijn getroffen door cyclische droogte en branden, rekening houdend met hun bioklimaat en ecologische kenmerken, en hoopt dat in het bijzonder belang wordt gehecht aan het herstel van het landelijk en stedelijk landschap, en dat hierbij de nodige aandacht wordt besteed aan de specifieke lokale kenmerken;

59.

is van mening dat door waterschaarste en cyclische droogte de zeer nadelige effecten en de ernst van branden heviger zijn geworden, waardoor de kwetsbaarheid en de bedreiging met uitsterven van veel soorten die kenmerkend zijn voor de bossen in Zuid-Europese landen, waarvoor bossen vaak de voornaamste natuurlijke hulpbron vormen, zijn toegenomen;

60.

benadrukt dat in de planning voor het Europese landbouwmodel rekening moet worden gehouden met zowel de meest frequente en ernstige milieurisico’s als met waterschaarste en droogte en dat in dit verband een effectief mechanisme voor crisismanagement een fundamenteel element van het GLB zou moeten vormen;

61.

is van mening dat de milieuwaarde van bossen en landbouwproductie opnieuw moet worden beoordeeld in het licht van klimaatveranderingen, waarbij het zeker van essentieel belang is dat de toename van de uitstoot van broeikasgassen wordt gecompenseerd door een uitbreiding van de bosbedekking, die een bijdrage kan leveren als opnamepunt van kooldioxide waarmee in alle beleid inzake de reductie van de uitstoot van broeikasgassen rekening moet worden gehouden;

62.

ondersteunt de toezegging van de Commissie het probleem van de waterschaarste en droogte op internationaal niveau te blijven benadrukken, in het bijzonder door het VN-Verdrag ter bestrijding van woestijnvorming en het VN-kaderverdrag inzake klimaatverandering;

63.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.

(2)  PB C 76 E van 25.3.2004, blz. 430.

(3)  PB C 297 E van 7.12.2006, blz. 363.

(4)  PB C 297 E van 7.12.2006, blz. 331.


15.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 9/41


Donderdag, 9 oktober 2008
Beheer van het Noordpoolgebied

P6_TA(2008)0474

Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over het beheer van het Noordpoolgebied

2010/C 9 E/07

Het Europees Parlement,

gezien het het Internationale Pooljaar (maart 2007 — maart 2009),

gezien de achtste conferentie van parlementariërs van Arctische landen, die van 12 tot en met 14 augustus 2008 is gehouden in Fairbanks, Alaska,

gezien de mededeling van de Commissie over het beleid ten aanzien van het Noordpoolgebied, die in het najaar 2008 wordt verwacht,

onder verwijzing naar zijn voorgaande resoluties over de noordelijke dimensie van 16 januari 2003 (1), 17 november 2003 (2), 16 november 2005 (3) en 16 november 2006 (4),

gezien de conclusies in het verslag van 2005 over de bepaling van de gevolgen voor het klimaat in de poolstreken,

gelet op artikel 108, lid 5 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Commissie op 10 oktober 2007 een mededeling heeft gepubliceerd over een geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie (COM(2007)0575) (het zogeheten Blauwboek),

B.

overwegende dat op 14 maart 2008 een beleidsdocument over klimaatverandering en internationale veiligheid van de Hoge Vertegenwoordiger en de Commissie aan de Europese Raad is verschenen,

C.

overwegende dat de geopolitieke en strategische betekenis van het Noordpoolgebied toeneemt, zoals blijkt uit het symbolische planten van een Russische vlag op de bodem van de zee onder de Noordpool in augustus 2007,

D.

gezien het VN-Verdrag inzake het recht van de zee (UNCLOS), dat nog niet door de Amerikaanse Senaat is geratificeerd, en dat niet werd opgesteld met bijzondere aandacht voor de huidige omstandigheden van klimaatverandering en de uitzonderlijke gevolgen van het smeltende ijs in de zeeën van het Noordpoolgebied;

E.

overwegende dat in de schoot van de conferentie van parlementariërs van Arctische landen, onlangs gekozen vertegenwoordigers van het Europees Parlement, Canada, Denemarken, Groenland, IJsland, Finland, Noorwegen, Zweden, Rusland en de Verenigde Staten zijn bijeengekomen om te spreken over kwesties als de veiligheid op zee, gezondheidszorg, milieubescherming en duurzame ontwikkeling,

F.

overwegende dat in het Noordpoolgebied momenteel geen specifiek geformuleerde multilaterale normen en regelgevingen gelden, daar niet werd verwacht dat het zich ooit zou ontwikkelen tot een bevaarbare waterweg of een gebied dat commercieel zou worden geëxploiteerd,

G.

overwegende dat het zeeverkeer in de Arctische wateren de laatste jaren exponentieel is toegenomen door de toegenomen belangstelling voor olieboringen op zee en door het groeiende verkeer van cruiseschepen, om maar niet te spreken van de mogelijke opening van een Noordwestpassage,

H.

overwegende dat wellicht zo'n 20 % van de nog onontdekte olie- en gasvoorraden in de wereld te vinden zijn in het Noordpoolgebied,

I.

overwegende dat in mei 2008 de verklaring van Ilulissat is aangenomen door de „A5-landen” (Denemarken, Canada, Noorwegen, Rusland en de VS),

J.

overwegende dat de Commissie ten volle deelgenomen heeft aan de conferentie die op 9 en 10 september 2008 is georganiseerd door de Noordse Raad van ministers in Ilulissat (Groenland) „Het Noordpoolgebied: Een zorg voor ons allen”, en dat het Parlement kennis neemt van de conclusies van de voorzitter van die conferentie,

K.

overwegende dat de reeds aangehaalde conferentie over het Noordpoolgebied zich ook heeft beziggehouden met de klimaatverandering in het gebied, de gevolgen daarvan voor de inheemse bevolkingen en de mogelijke aanpassing daaraan,

L.

overwegende dat de globale opwarming in het Noordpoolgebied veel groter is dan in de rest van de wereld, namelijk circa 2 °C over de laatste 100 jaar vergeleken met gemiddeld 0,6 °C in de rest van de wereld,

M.

overwegende dat de veranderingen in het klimaat van het Noordpoolgebied al zo ingrijpend zijn dat bijvoorbeeld de Inuit niet langer op de traditionele manier kunnen jagen, daar het ijs te dun is om hun sleden te dragen, terwijl dieren als poolberen, walrussen en vossen het gevaar lopen dat een groot deel van hun habitat verdwijnt,

N.

overwegende dat de EU drie Arctische staten onder haar lidstaten telt en dat de EU nauwe banden heeft met twee andere Arctische buurlanden die deelnemen aan de interne markt via de EER-Overeenkomst, wat betekent dat meer dan de helft van het aantal lidstaten van de Arctische Raad EU-lidstaten of met de EU geassocieerde staten zijn,

1.

maakt zich grote zorgen over de gevolgen van de klimaatverandering voor het duurzame bestaan van de inheemse volkeren in het Noordpoolgebied, zowel wat betreft het milieu in het algemeen (wegsmelten van de ijskap en permafrost, stijgende zeespiegels, overstromingen) als ten aanzien van de natuurlijke habitat (het terugtrekken van het ijs heeft gevolgen voor de eetgewoonten van de ijsberen), en onderstreept dat alle volkeren en naties van het Noordpoolgebied ten volle betrokken moeten worden bij de internationale besluitvorming in dit verband en dat deze besluiten met hen rekening moeten houden;

2.

wijst erop dat de luchttemperatuur in het Noordpoolgebied in de 20ste eeuw met ongeveer 5 °C is gestegen en dat deze stijging 10 maal sneller gaat dan de waargenomen stijging van de gemiddelde oppervlaktetemperatuur elders in de wereld; wijst erop dat voor het Noordpoolgebied de komende 100 jaar een extra opwarming van ca. 4 à 7 °C wordt voorspeld, en is derhalve van mening dat de tijd van diagnose voorbij is en dat er thans iets moet worden gedaan;

3.

wijst erop dat in het Noordpoolgebied levende soorten en maatschappijen uiterst gespecialiseerde aanpassingen hebben ontwikkeld aan de barre omstandigheden in de Poolstreken, waardoor zij bijzonder kwetsbaar zijn voor ingrijpende veranderingen van deze omstandigheden; is uiterst verontrust over walrussen, ijsberen, zeehonden en andere in zee levende zoogdieren die van het zee-ijs afhankelijk zijn voor hun rust, voedsel, jacht en voortplanting, en die in bijzondere mate worden bedreigd door de klimaatverandering;

4.

begroet de slotverklaring van de achtste conferentie van parlementariërs van Arctische landen, die op 14 augustus 2008 is gehouden in Fairbanks;

5.

stelt met voldoening vast dat het hoge noorden een onderdeel vormt van het beleid inzake de „noordelijke dimensie” van de Europese Unie, maar is ervan overtuigd dat het bewustzijn van het belang van het Noordpoolgebied in wereldwijd verband verder verhoogd moet worden door een zelfstandig beleid van de EU ten aanzien van het Noordpoolgebied te presenteren;

6.

wijst in dit verband op het belang van het Noordpoolgebied voor het wereldklimaat en hoopt dat de huidige steun voor onderzoekactiviteiten in dit gebied ook na het Internationale Pooljaar voortgezet zal worden;

7.

ziet met grote belangstelling uit naar de komende mededeling van de Commissie over het beleid ten aanzien van het Noordpoolgebied en hoopt dat deze mededeling de grondslag zal leggen voor een zinvol Arctisch beleid van de EU; verzoekt de Commissie om in de mededeling ten minste de volgende onderwerpen te behandelen:

a)

de stand van zaken wat betreft de klimaatverandering in het gebied en de aanpassing daaraan,

b)

beleidsopties die oog hebben voor de inheemse bevolkingen en hun middelen van bestaan,

c)

de noodzaak om met onze Arctische buurlanden samen te werken bij grensoverschrijdende kwesties en in het bijzonder bij de maritieme veiligheid, en

d)

het zoeken naar mogelijkheden om in de toekomst een politieke of wettelijke structuur te creëren die kan zorgen voor de bescherming van het milieu en een duurzame en ordelijke ontwikkeling van het gebied of kan bemiddelen bij politieke onenigheid over hulpbronnen en bevaarbare waterwegen in het hoge noorden;

8.

verzoekt de Commissie om het energie- en veiligheidsbeleid in het Noordpoolgebied op haar agenda te zetten en in haar komende mededeling over het Noordpoolgebied een inventaris op te maken en te onderzoeken hoe de EU en de Arctische staten nauw kunnen samenwerken om te komen tot gemeenschappelijke ambitieuze doelstellingen ten aanzien van klimaatverandering, duurzame ontwikkeling, een grotere zekerheid van de energievoorziening en veiligheid op zee;

9.

vestigt de aandacht op het feit dat het Noordpoolgebied gezien zijn invloed op het wereldklimaat en zijn bijzondere natuurlijke milieu speciale aandacht verdient met het oog op de standpuntbepaling van de EU voor de COP 15-conferentie over klimaatverandering van de VN in Kopenhagen in 2009;

10.

is van mening dat het scheepsverkeer in het gebied (in verband met toerisme en offshoreboringen) geenszins voldoet aan de minimale internationale veiligheidsvoorschriften die in andere internationale wateren gelden voor de bescherming van het menselijk leven en van het milieu en verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk de noodzakelijke wijzigingen van de voorschriften van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) voor te stellen;

11.

wijst op de externe aspecten van het energiebeleid en de rol van het Noordpoolgebied bij de formulering van een energiebeleid voor Europa, zoals in maart 2007 voorgesteld door de Europese Raad;

12.

steunt het streven van de Arctische Raad om het Noordpoolgebied te behouden als een conflictvrije zone waar internationaal wordt samengewerkt bij het onderzoek, zodat de mogelijkheden van dit gebied als toekomstige energieleverancier ten volle ontwikkeld kunnen worden binnen een duurzaam milieukader;

13.

is nog steeds bijzonder verontrust over de aanhoudende wedloop naar grondstoffen in het Noordpoolgebied, waaruit gevaren voor de veiligheid van Europa en een algeheel gebrek aan internationale stabiliteit kunnen voortkomen;

14.

verzoekt de Commissie met klem om een proactieve rol in het Noordpoolgebied te spelen door als eerste stap ten minste een waarnemersstatus binnen de Arctische Raad in te nemen en is van mening dat de Commissie een speciaal bureau voor het Noordpoolgebied moet opzetten;

15.

stelt voor dat de Commissie voorbereid is op het op gang brengen van internationale onderhandelingen met het oog op de opstelling en goedkeuring van een Internationaal Verdrag voor de bescherming van het Noordpoolgebied naar analogie met het Zuidpool-Verdrag, als aangevuld door het Protocol van Madrid uit 1991, maar rekening houdend met het fundamentele verschil dat het Noordpoolgebied bevolkt is en dat de volkeren en naties van het Noordpoolgebied dus rechten en behoeften hebben, maar is van mening dat een dergelijk verdrag als uitgangspunt ten minste zou kunnen gelden voor het onbevolkte en niet opgeëiste gebied in het midden van de Noordelijke IJszee;

16.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, Noorwegen, IJsland, Rusland, Canada en de Verenigde Staten alsmede aan de partners in de regionale samenwerking.


(1)  PB C 38 E van 12.2.2004, blz. 283.

(2)  PB C 87 E van 7.4.2004, blz. 411.

(3)  PB C 280 E van 18.11.2006, blz. 73.

(4)  PB C 314 E van 21.12.2006, blz. 258.


15.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 9/44


Donderdag, 9 oktober 2008
Tenuitvoerlegging van de sociale wetgeving inzake het wegvervoer

P6_TA(2008)0475

Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over de tenuitvoerlegging van de sociale wetgeving met betrekking tot het wegvervoer (2008/2062(INI))

2010/C 9 E/08

Het Europees Parlement,

gezien het verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 23 mei 2007 over de gevolgen van de uitsluiting van zelfstandige bestuurders van het toepassingsgebied van Richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen (COM(2007)0266),

gezien het 23ste verslag van de Commissie van 12 oktober 2007 over de tenuitvoerlegging in 2003-2004 van Verordening (EEG) nr. 3820/85 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (COM(2007)0622),

gezien Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (1),

gezien Richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen (2),

gezien Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (3),

gezien Richtlijn 2006/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 inzake minimumvoorwaarden voor de uitvoering van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer en tot intrekking van Richtlijn 88/599/EEG (4),

gezien het arrest van 24 september 2004 in de gevoegde zaken C-184/02 en C-223/02 Koninkrijk Spanje en Republiek Finland tegen Europees Parlement en Raad van de Europese Unie  (5), waarin het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft geoordeeld dat zelfstandige bestuurders niet blijvend mogen worden uitgesloten van het toepassingsgebied van Richtlijn 2002/15/EG,

gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — Europa duurzaam in beweging — duurzame mobiliteit voor ons continent — Tussentijdse evaluatie van het Witboek Vervoer van 2001 van de Commissie” (6),

gezien de brieven van 21 juni 2007 en 29 juni 2007 van de voorzitter van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken aan respectievelijk de heer Vladimir Spidla, lid van de Commissie, en de heer Jacques Barrot, vice-voorzitter van de Commissie, en het antwoord van vice-voorzitter Barrot van 3 oktober 2007,

gezien het verslag van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden getiteld „Effecten van de arbeidstijdenrichtlijn op collectieve onderhandelingen in de sector van het wegvervoer” (7),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0357/2008),

A.

overwegende dat sommige lidstaten de door Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad vereiste informatie over hun activiteiten op het gebied van inspectie en rechtshandhaving in de periode 2003-2004 niet binnen de vastgestelde termijnen hebben verschaft, zodat het verslag van de Commissie over de tenuitvoerlegging van deze verordening in de genoemde periode (COM(2007)0622) met anderhalf jaar vertraging is ingediend,

B.

overwegende dat het gemiddelde aantal geconstateerde overtredingen stabiel bleef, maar dat het totale aantal gemelde overtredingen in sommige lidstaten aanzienlijk steeg, met een tendens tot toename van het aantal inbreuken op de regels met betrekking tot onderbrekingen en rusttijden, en een afname van het aantal inbreuken op de regels met betrekking tot rijtijden,

C.

overwegende dat het komende tweejaarlijkse verslag voor het eerst informatie moet bevatten over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2002/15/EG,

D.

overwegende dat het in het algemeen belang is dat de bepalingen inzake arbeidstijd en rij- en rusttijden voor zowel mobiele werknemers als zelfstandige bestuurders op de juiste wijze worden toegepast,

E.

overwegende dat bij Richtlijn 2002/15/EG minimumnormen zijn ingevoerd met betrekking tot de organisatie van de arbeidstijd, teneinde de veiligheid en gezondheid van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer verrichten beter te beschermen, de verkeersveiligheid te verhogen en gelijke concurrentievoorwaarden te creëren,

F.

overwegende dat Richtlijn 2002/15/EG op 23 maart 2002 van kracht is geworden en dat de lidstaten beschikten over een termijn van drie jaar, tot 23 maart 2005, om de bepalingen ervan ten uitvoer te leggen, maar dat de meeste lidstaten er niet in geslaagd zijn de richtlijn in de overgangsperiode van drie jaar om te zetten,

G.

overwegende dat er twee jaar na verloop van de overgangsperiode voor de omzetting van Richtlijn 2002/15/EG nog lidstaten zijn die nog steeds niet alle bepalingen ervan hebben omgezet,

H.

overwegende dat zelfstandige bestuurders ten minste tot 23 maart 2009 zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van Richtlijn 2002/15/EG,

I.

overwegende dat de Commissie in haar verslag over de gevolgen van de uitsluiting van zelfstandige bestuurders van het toepassingsgebied van Richtlijn 2002/15/EG de voor- en nadelen van het opnemen of uitsluiten van zelfstandige bestuurders toelicht, zonder dat zij daarbij evenwel tot definitieve conclusies komt,

J.

overwegende dat het Parlement er herhaaldelijk op heeft gewezen dat de in de sector veel voorkomende wanpraktijk waarbij werknemers ten onrechte worden ingedeeld als zelfstandige bestuurders, absoluut moet worden aangepakt,

K.

overwegende dat de verschillen tussen de lidstaten moeten worden weggenomen en er moet worden bijgedragen aan eerlijke concurrentie in de sector van het wegvervoer door de zelfstandige bestuurders op te nemen in de regeling,

L.

overwegende dat het van belang is coherent te blijven met het toepassingsgebied van Verordening (EEG) nr. 3820/85 ten aanzien van de lengte van rij- en rusttijden, zonder onderscheid tussen bestuurders,

M.

overwegende dat de beperking van de arbeidstijd in de sector van het wegvervoer een veel ruimer positief effect zal hebben op de verkeersveiligheid indien de zelfstandige bestuurders worden opgenomen in de regeling,

N.

overwegende dat de opneming van zelfstandige bestuurders hun mogelijkheden tot het verrichten van noodzakelijke werkzaamheden voor de administratie of het beheer van de onderneming niet zal beperken, aangezien de werktijd in de zin van Richtlijn 2002/15/EG beperkt is tot activiteiten die rechtstreeks verband houden met het wegvervoer,

O.

overwegende dat er brede consensus bestaat bij de sociale actoren die in het Europees Economisch en Sociaal Comité vertegenwoordigd zijn om de zelfstandige bestuurders op te nemen, teneinde gelijke behandeling van alle werknemers in de sector te waarborgen, concurrentieverstoring te voorkomen en betere arbeidsvoorwaarden te bevorderen,

P.

overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen duidelijk heeft gesteld dat artikel 71 van het EG-Verdrag een toereikende rechtsgrond vormt voor de toepassing van Richtlijn 2002/15/EG op zelfstandige bestuurders, met name omdat dit bijdraagt aan de verwezenlijking van de doelstellingen van verkeersveiligheid en het creëren van gelijke concurrentievoorwaarden,

Q.

overwegende dat in de bovengenoemde mededeling van de Commissie en het bovengenoemde verslag van de Commissie over de gevolgen van de uitsluiting van zelfstandige bestuurders van het toepassingsgebied van Richtlijn 2002/15/EG gewezen wordt op de nog steeds voortdurende, zorgwekkende vertraging bij de omzetting en tenuitvoerlegging van Richtlijn 2002/15/EG in bepaalde lidstaten, en van andere sociale wetgeving voor de sector van het wegvervoer,

R.

overwegende dat de tweejaarlijkse tenuitvoerleggingsverslagen dienen te worden ingediend volgens het in de richtlijn vastgestelde tijdschema, ook al hebben sommige lidstaten Richtlijn 2002/15/EG nog niet omgezet,

1.

betreurt dat er aanzienlijke verschillen blijven bestaan wat de tenuitvoerlegging en handhaving van Verordening (EEG) nr. 3820/85 betreft; is van oordeel dat de lidstaten zich sterker voor een efficiënte en eenvormige tenuitvoerlegging van de verbeterde sociale voorschriften moeten inzetten;

2.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de tekortkomingen en vertragingen bij de omzetting en tenuitvoerlegging van Richtlijn 2002/15/EG in sommige lidstaten; wenst dat die lidstaten onverwijld opheldering en uitleg verschaffen over de redenen voor het niet ten uitvoer leggen van de richtlijn, en daarbij aangeven welke obstakels er wat dat betreft nog kunnen bestaan;

3.

wijst erop dat in Richtlijn 2002/15/EG minimumvereisten worden vastgesteld en dat de omzetting van de richtlijn niet mag leiden tot een lager niveau van bescherming van werknemers of minder strikte naleving van gunstiger voorwaarden, die in bepaalde lidstaten voortvloeien uit de algemene arbeidswetgeving of collectieve overeenkomsten;

4.

verzoekt de lidstaten het omzettingsproces te versnellen en zich ten volle in te zetten voor de tenuitvoerlegging van de sociale wetgeving voor de sector van het wegvervoer, ter bevordering van de verkeersveiligheid voor het algemeen belang en ter bescherming van de gezondheid en veiligheid van bestuurders, en om een duidelijk kader voor eerlijke concurrentie te verschaffen;

5.

verzoekt de Commissie het tenuitvoerleggingsverslag om de twee jaar op te stellen, zoals voorgeschreven door Richtlijn 2002/15/EG, ook al zijn er nog lidstaten die de bepalingen van de richtlijn nog niet in hun nationale wetgeving hebben omgezet;

6.

uit zijn bezorgdheid over het constant hoge gemiddelde aantal overtredingen, met name op het gebied van het personenvervoer, en verwacht van de lidstaten een striktere handhaving van de regels; dringt er bij de lidstaten op aan dat zij meer gemeenschappelijke initiatieven ter bevordering van de uitwisseling van informatie en personeel ontwikkelen, waarbij moet worden voorzien in gecoördineerde controles;

7.

vraagt de Commissie de door lidstaten gepleegde inbreuken op de communautaire wetgeving wat de sociale voorschriften voor de sector van het wegvervoer betreft met de grootste vastberadenheid aan te pakken, te voorzien in dwingende maatregelen in geval van niet-naleving ervan, en preventieve maatregelen te treffen, indien nodig langs gerechtelijke weg, om ervoor te zorgen dat de communautaire wetgeving strikt wordt nageleefd;

8.

verzoekt de Commissie op grond van de comitologieprocedure waarin is voorzien in Verordening (EG) nr. 561/2006 tegen oktober 2008 richtsnoeren voor een eenvormige omschrijving en indeling van overtredingen voor te stellen;

9.

verzoekt de Commissie bij de opstelling van haar formele effectbeoordeling met het oog op de indiening van een wetgevingsvoorstel tot wijziging van Richtlijn 2002/15/EG, zoals bepaald in artikel 2, lid 1 van deze richtlijn, de gepaste prioriteit te geven aan de sociale dimensie van verkeersveiligheid en van gezondheid en veiligheid van bestuurders en andere weggebruikers in relatie met alle andere aspecten;

10.

verzoekt de Commissie bij de opstelling van de bovengenoemde formele effectbeoordeling rekening te houden met de moeilijke arbeidsomstandigheden voor vrachtwagenchauffeurs die door Europa reizen, gezien het ontbreken van voldoende adequate rustzones, ondanks het feit dat in artikel 12 van Verordening (EG) nr. 561/2006 uitdrukkelijk het belang wordt erkend van voldoende veilige en bewaakte rustzones voor beroepschauffeurs langs het Europese autowegennet; verzoekt de Commissie dan ook gevolg te geven aan het door het Europees Parlement gelanceerde proefproject voor veilige en bewaakte stopplaatsen, rekening houdend met de maatregelen die worden aanbevolen in het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Europees beleid voor verkeersveiligheid en beroepschauffeurs — Veilige en bewaakte stopplaatsen” (8);

11.

verzoekt de Commissie bij de opstelling van de bovengenoemde formele effectbeoordeling ten volle rekening te houden met het door het Parlement geformuleerde standpunt, met name zijn argumenten voor een volledige opneming van zelfstandige bestuurders in het toepassingsgebied van Richtlijn 2002/15/EG;

12.

verzoekt de Commissie bij de opstelling van de bovengenoemde formele effectbeoordeling rekening te houden met de algemene mening in de vervoersector dat zelfstandige bestuurders dienen te worden opgenomen en is van oordeel dat het uit juridisch oogpunt uiterst moeilijk zou zijn „schijnzelfstandige” werknemers te identificeren en te vervolgen, nog afgezien van de praktische en bureaucratische moeilijkheden die zouden moeten worden overwonnen om te voorkomen dat dit concept ruim wordt toegepast teneinde de beperkingen ten aanzien van werkdagen te ontlopen;

13.

verzoekt de Commissie tijdig de nodige maatregelen voor te stellen, zodat Richtlijn 2002/15/EG in haar geheel en in al haar onderdelen ten volle in werking kan treden op 23 maart 2009 en het toepassingsgebied ervan kan worden uitgebreid tot zelfstandige bestuurders;

14.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de effectbeoordelingen met spoed worden voltooid, zodat zonder verdere vertraging een objectieve analyse kan worden verricht van de wijzigingen die in voorkomend geval in overweging moeten worden genomen;

15.

verzoekt de Commissie de procedures voor de controles op het wegvervoer in alle lidstaten onder de loep te nemen en het Parlement daarover verslag uit te brengen; verzoekt de Commissie, indien mocht blijken dat er controleprocedures zijn die het vrije verkeer van goederen of personen belemmeren, de huidige wetgeving te herzien en verbeteringen voor te stellen, om tot eenvormige procedures voor de controles op het wegvervoer te komen;

16.

verzoekt de lidstaten en de Commissie de informatie en de daarop steunende tenuitvoerleggingsverslagen sneller te verschaffen, zodat de op grond van de analyses van de tenuitvoerlegging noodzakelijk geachte correcties onverwijld in de wetgeving kunnen worden aangebracht;

17.

is van oordeel dat de cijfers over overtredingen nogmaals zijn standpunt bevestigen dat er dringend behoefte is aan aanpassingen in de wetgeving; vertrouwt er gezien de inwerkingtreding van Richtlijn 2006/22/EG en Verordening (EG) nr. 561/2006 (in respectievelijk mei 2006 en april 2007) dan ook op dat de regels in de toekomst strikter en op eenvormiger wijze zullen worden gehandhaafd;

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.


(1)  PB L 370 van 31.12.1985, blz. 1.

(2)  PB L 80 van 23.3.2002, blz. 35.

(3)  PB L 102 van 11.4.2006, blz. 1.

(4)  PB L 102 van 11.4.2006, blz. 35.

(5)  Jurisprudentie 2004, I-7789.

(6)  PB C 161 van 13.7.2007, blz. 89.

(7)  http://www.eurofound.europa.eu/docs/eiro/tn0704039s/tn0704039s.pdf.

(8)  PB C 175 van 27.7.2007, blz. 88.


15.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 9/48


Donderdag, 9 oktober 2008
Lamfalussy follow-up: de toekomstige toezichtstructuur

P6_TA(2008)0476

Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de Lamfalussy follow-up: de toekomstige toezichtstructuur (2008/2148(INI))

2010/C 9 E/09

Het Europees Parlement,

gelet op de Vierde Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (1),

gelet op de Zevende Richtlijn 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g) van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (2),

gelet op Richtlijn 86/635/EEG van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen (3),

gelet op Richtlijn 91/674/EEG van de Raad van 19 december 1991 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen (4),

gelet op Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (5),

gelet op Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (6),

gelet op Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat (7),

gelet op Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (8),

gelet op Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten (9),

gelet op Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) (10),

gelet op Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking) (11),

gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf („Solvabiliteit II”) (herschikking) (COM(2008)0119),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 september 2004 inzake het voorkomen en bestrijden van financiële wanpraktijken van ondernemingen (COM(2004)0611),

gezien Aanbeveling 2004/913/EG van de Commissie van 14 december 2004 ter bevordering van de toepassing van een passende regeling voor de beloning van bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen (12),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 11 juli 2007 over het beleid op het gebied van financiële diensten (2005-2010) — Witboek (13), van 4 juli 2006 over de consolidatie van de financiële dienstensector (14), van 28 april 2005 over de stand van de integratie van de financiële markten in de Europese Unie (15) en van 21 november 2002 over de regels inzake bedrijfeconomisch toezicht in de Europese Unie (16),

gezien het verslag van het Forum voor financiële stabiliteit van 7 april 2008 betreffende de verbetering van de veerkracht van de markt en de financiële instellingen,

gezien de conclusies van de Raad betreffende de toezichthoudende instanties van de EU en de regelingen voor financiële stabiliteit, aangenomen op 14 mei 2008, en de conclusies van de Raad over aanverwante onderwerpen (zittingen van 3 juni 2008, 4 december 2007 en 9 oktober 2007),

gelet op artikel 192, tweede alinea van het EG-Verdrag,

gelet op de artikelen 39 en 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0359/2008),

A.

overwegende dat de herziening van Richtlijn 2006/48/EG en Richtlijn 2006/49/EG gaande is en dat er een voorstel over kredietbeoordelingsinstellingen verwacht wordt,

B.

overwegende dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met een aantal verzoeken van het Parlement, waaronder de in voornoemde resoluties gedane verzoeken en dat de bijlage bij deze resolutie derhalve een lijst van aanbevelingen bevat ter verbetering van het toezicht op de financiële markten,

C.

overwegende dat het financieel toezicht geen gelijke tred heeft gehouden met de marktintegratie en de mondiale ontwikkeling van de financiële markten die een herziening van de bestaande regulerings- en toezichtsystemen noodzakelijk maken teneinde systemische risico's beter aan te pakken, voor financiële stabiliteit te zorgen, de doelstellingen van de EU te realiseren en een bijdrage te leveren aan de mondiale financiële governance,

D.

overwegende dat alle voorstellen van het Parlement voor wetgeving een principieel karakter dienen te hebben en dat de aanbevelingen zoals opgenomen in de bijlage in overleg met de toezichthoudende instanties, de deelnemers op de financiële markten en andere relevante organen ontwikkeld dienen te worden,

E.

overwegende dat er sprake is van een toenemend aantal pan-Europese instellingen die in meerdere lidstaten actief zijn; voorts overwegende dat de nauwe verwevenheid van veel nationale instanties een complexere situatie heeft gecreëerd en de afbakening tussen verantwoordelijkheden, met name voor macroprudentieel toezicht en crisisbeheer, vervaagd heeft,

F.

overwegende dat de huidige financiële crisis, die op gang is gebracht door de subprime-hypotheken en afgeleide producten in de VS, zich wereldwijd heeft uitgebreid als gevolg van de toenemende integratie van de markten, wat er eens te meer op duidt dat de bestaande regulering van de financiële markten en het toezicht daarop in de EU en in internationaal verband niet voldoende convergent is en dat een hervorming van regulering en toezicht daarom wenselijk is,

G.

overwegende dat de crisis tot kredietkrapte heeft geleid en daarmee tot hogere kredietkosten voor veel marktspelers; voorts overwegende dat de huidige beroering op de financiële markten een belemmering vormt voor economische groei en werkgelegenheid,

H.

overwegende dat de tussenhandel op kapitaalmarkten en nieuwe financiële vehikels voordelen met zich mee hebben gebracht, maar ook nieuwe bronnen van systemische risico's op wereldschaal hebben opgeleverd,

I.

overwegende dat het verstrekken-verpakken-verkopen-model („originate-to-distribute-model”) de mededinging heeft bevorderd en risico heeft gespreid, maar echter ook de stimulansen voor risicobeoordeling en -controle heeft verzwakt en hier en daar tot het wegvallen van de due diligence heeft geleid,

J.

overwegende dat ongepaste praktijken zoals ontoereikend risicobeheer, onverantwoordelijke leningen en buitensporige schulden (hefboomeffect), onvoldoende due diligence en plotselinge onttrekking van liquide middelen, aanzienlijke risico's voor financiële instellingen met zich meebrengen en de financiële stabiliteit kunnen bedreigen,

K.

overwegende dat vernieuwende technieken die erop gericht waren het risico op microniveau te verminderen en die op zich aan de vigerende regelgeving voldoen, tot concentratie van risico's en systemische risico's kunnen leiden,

L.

overwegende dat schadelijke toezichtarbitrage moet worden voorkomen,

M.

overwegende dat de toenemende grensoverschrijdende aard van het banksysteem in Europa en de noodzaak om op een gecoördineerde wijze een antwoord te bieden aan tegenslagen, alsook de nood om systemische risico's effectief aan te pakken, vereisen dat de verschillen tussen de nationale systemen van de lidstaten zoveel mogelijk herleid worden; overwegende dat het noodzakelijk is verder te gaan dan de door de Commissie reeds uitgevoerde studies inzake, en Richtlijn 94/19/EG zo snel mogelijk te wijzigen om hetzelfde niveau van bescherming te voorzien voor bankdeposito's over de hele Europese Unie om de financiële stabiliteit en het vertrouwen van de deposanten te bewaren, en concurrentieverstoringen te vermijden,

N.

overwegende dat adequate transparantieniveaus voor het publiek, de beleggers en de toezichthoudende autoriteiten moeten worden gewaarborgd,

O.

overwegende dat vergoedingsstelsels die een weerspiegeling zijn van individuele en bedrijfsprestaties, geen buitensporige risico's op de kortere termijn dienen te belonen ten koste van noodzakelijke resultaten op de langere termijn en het voorzichtigheidsbeginsel,

P.

overwegende dat belangenverstrengelingen die kunnen voortvloeien uit het bedrijfsmodel dat financiële instellingen, kredietbeoordelingsinstellingen en accountants- en advocatenkantoren hanteren, aangepakt en gevolgd moeten worden,

Q.

overwegende dat fouten van kredietbeoordelingsinstellingen met betrekking tot complex gestructureerde producten en een verkeerde inschatting van de betekenis van beoordelingen door de marktdeelnemers omvangrijke negatieve externaliteiten en marktonzekerheden hebben voortgebracht; voorts overwegende dat de procedures van de kredietbeoordelingsinstellingen tegen het licht gehouden moeten worden,

R.

overwegende dat de door de kredietbeoordelingsinstellingen als oplossing voorgestelde zelfregulering tot nu toe nog niet getest is en waarschijnlijk niet afdoende is gezien de cruciale rol die zij in het financiële stelsel spelen,

S.

overwegende dat marktintegratie doorgaans wel nuttig is, maar gepaard dient te gaan met een adequaat geïntegreerde benadering van het toezicht, die tevens nodeloze bureaucratische rompslomp vermijdt en die strookt met een beter reguleringsbeleid,

T.

overwegende dat de Commissie een uitvoerige effectbeoordeling van een wetgevingsvoorstel moet uitvoeren;

U.

overwegende dat de Europese Unie behoefte heeft aan een samenhangender en effectiever, goed uitgevoerd maar niet al te belastend regelgevings- en toezichtstelsel om het risico van toekomstige financiële crises te verminderen en om grensoverschrijdend voor alle marktdeelnemers voor gelijke mededingingsvoorwaarden te zorgen; voorts overwegende dat de EU een toonaangevende internationale rol dient te spelen, en de consistente uitvoering en convergentie van haar eigen regelgeving en toezicht dient te bevorderen,

V.

overwegende dat er behoefte is aan een algehele herziening van het huidige regelgevings- en toezichtstelsel van de EU, naast maatregelen ter verbetering van de mondiale samenwerking op het gebied van toezicht op het kapitaaltoereikendheidskader, transparantie en governance als cruciale voorwaarden voor doeltreffende regelgevings- en toezichtstelsels die op elkaar afgestemd zijn,

W.

overwegende dat de aanpak op het gebied van toezicht aangepast dient te worden aan de specifieke kenmerken van de sector en aan de aspecten die reeds gereguleerd zijn; voorts overwegende dat de doelstellingen van het financiëlemarkttoezicht en het prudentieel toezicht voor specifieke instellingen variëren,

X.

overwegende dat bij toekomstige voorstellen rekening dient te worden gehouden met de onderhandelingen over het voorstel inzake Solvabiliteit II en de herziening van Richtlijn 2006/48/EG en Richtlijn 2006/49/EG,

Y.

overwegende dat er bij de samenwerking op het gebied van toezicht rekening gehouden dient te worden met de „derde-landendimensie” van het toezicht op internationale groepen aangezien de meeste, zo niet alle grote financiële groepen in de EU ook belangen in derde landen hebben,

Z.

overwegende dat er op basis van de conclusies van de Raad van 3 juni 2008, 4 december 2007 en 9 oktober 2007 reeds een omvangrijk werkprogramma op gang is gebracht om gerichte verbeteringen tot stand te brengen in de regelingen voor de samenwerking bij het EU-toezicht; voorts overwegende dat er in de EU en wereldwijd uitgebreide werkprogramma's worden opgezet om meer inzicht te verkrijgen in de beroering op de markt en daarop adequaat te kunnen reageren,

AA.

overwegende dat er in het najaar van 2008 een groep van wijzen ingesteld moet zijn waarin de verschillende belanghebbenden, zoals toezichthouders, regelgevende instanties en vertegenwoordigers van de bedrijfstak, gezamenlijk een visie op langere termijn op het toezicht moeten ontwikkelen; overwegende dat die groep de opdracht moet krijgen een blauwdruk en een stappenplan voor een radicalere langetermijnhervorming in de richting van volledige institutionele integratie te ontwikkelen; overwegende dat de groep afgezien van een structuur voor financieel toezicht ook zou kunnen werken aan zaken als een alomvattende regeling voor het financieel toezicht, een depositogarantiestelsel en een gemeenschappelijke insovabiliteitsregeling, hetgeen overeenkomt met een geïntegreerd stelsel voor de financiële wereld en het toezicht daarop,

1.

verzoekt de Commissie om het Parlement vóór 31 december 2008, op basis van artikel 44, artikel 47, lid 2, artikel 55, artikel 95, artikel 105, lid 6, artikel 202, artikel 211 of artikel 308 van het EG-Verdrag, een wetgevingsvoorstel of wetgevingsvoorstellen voor te leggen die de kwesties omvatten die in de gedetailleerde aanbevelingen hieronder aan de orde worden gesteld;

2.

bevestigt dat deze aanbevelingen in overeenstemming zijn met het subsidiariteitsbeginsel en de grondrechten van de burger;

3.

is van oordeel dat, de financiële gevolgen van het verlangde voorstel of de verlangde voorstellen, voor zover van toepassing gedekt moeten worden door middelen uit de begroting van de EU;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en bijgaande gedetailleerde aanbevelingen te doen toekomen aan de Commissie en de Raad, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 222 van 14.8.1978, blz. 11.

(2)  PB L 193 van 18.7.1983, blz. 1.

(3)  PB L 372 van 31.12.1986, blz. 1.

(4)  PB L 374 van 31.12.1991, blz. 7.

(5)  PB L 135 van 31.5.1994, blz. 5.

(6)  PB L 125 van 5.5.2001, blz. 15.

(7)  PB L 35 van 11.2.2003, blz. 1.

(8)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

(9)  PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38.

(10)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 1.

(11)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 201.

(12)  PB L 385 van 29.12.2004, blz. 55.

(13)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 392.

(14)  PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 110.

(15)  PB C 45 E van 23.2.2006, blz. 140.

(16)  PB C 25 E van 29.1.2004, blz. 394.


Donderdag, 9 oktober 2008
BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE

GEDETAILLEERDE AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET VERLANGDE VOORSTEL/DE VERLANGDE VOORSTELLEN

1.     Aanbeveling 1 — Basisvoorwaarden voor een effectief regelgevings- en toezichtstelsel

Het Europees Parlement is van oordeel dat het goed te keuren wetgevingsbesluit (of de goed te keuren wetgevingsbesluiten) moet(en) voorzien in de regulering van:

1.1.   Maatregelen ter verbetering van het regelgevend kader van de EU inzake financiële diensten:

Kapitaaltoereikendheidskader, met name:

a)

herzien van de regels voor kapitaalvereisten door het verbeteren van de voorschriften met betrekking tot risicobeheer, liquiditeit en risicoblootstelling op een consistente en waar nodig anticyclische manier voor op de financiële markten opererende instellingen; zorgen voor passende kapitaalvereisten voor alle op de financiële markten opererende instellingen met inachtneming van systemische risico's;

b)

verbeteren van de veerkracht van het kapitaaltoereikendheidskader om berekend te zijn op ontwrichting van de financiële markt waarbij de verantwoordelijkheden van de nationale instanties worden gerespecteerd;

c)

waarborgen dat de regels zo veel mogelijk anticyclisch zijn;

d)

hervormen van het kader om het risicobeheer te verbeteren; zorgen voor de geschiktheid van mathematische modellen en zo nodig het scala aan scenario's uitbreiden en de frequentie van stresstests opvoeren;

e)

waarborgen van adequate kapitaalvereisten voor complexe financiële producten en derivaten;

f)

waarborgen van openbaarmaking van buitenbalans activiteiten, gestructureerde beleggingsvehikels (SIV's) en voorzieningen voor liquiditeitsondersteuning; verlangen dat de daaraan verbonden risico's terdege worden beoordeeld, zodat markdeelnemers van het bestaan ervan en de wijze waarop ze functioneren op de hoogte zijn;

1.2.   Maatregelen ter vergroting van de transparantie:

a)

Securitisatie: bevorderen van transparantie, duidelijkheid en het verstrekken van gegevens over complexe financiële producten en het securitisatieproces, met inachtneming van de initiatieven die de sector op dit gebied reeds heeft ontplooid; voorkomen dat securitisatie en kredietbeoordeling tot een ongefundeerde stijging van de totale waarde van het gesecuritiseerde product boven die van de onderliggende activa leiden;

b)

Complexe Financiële Producten (CFS): ervoor zorgen dat kredietbeoordelingsinstellingen een consistente en passende beoordelingsterminologie hanteren waarmee duidelijk wordt gemaakt hoe dergelijke producten onderling verschillen, met name wat betreft volatiliteit, complexiteit en gevoeligheid voor marktstress, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat het noodzakelijk is dat beleggers procedures ontwikkelen om de kwaliteit van gestructureerde producten te beoordelen zonder daarbij uitsluitend op kredietbeoordelingen te hoeven vertrouwen;

c)

Boekhoudregels, waardering en prijsstelling:

i)

zorgen voor een gedegen boekhoudkundige behandeling van de essentiële securitisatievehikels zodat ondernemingen en financiële instellingen essentiële special purpose vehicles of SIV's e.d. niet kunstmatig buiten hun balans kunnen houden;

ii)

waarborgen dat waarderings- en prijsstellingsregels voor complexe financiële producten adequaat zijn, met name in het kader van IAS 39, en in samenwerking met de IASB en andere bevoegde internationale instanties worden uitgewerkt;

d)

Ongereguleerde markten: vergroten van de transparantie van over-the-counter (OTC) markten op het punt van hun liquiditeit, en aanpakken van belangrijke oorzaken van systemische risico's (d.w.z. de concentratie van het tegenpartijrisico), en waar nodig marktdeelnemers ertoe aan te moedigen dat OTC-orders worden gecleard door clearinginstellingen.

1.3.   Governance-maatregelen

a)

Securitisatie: de initiërende kredietinstellingen ertoe verplichten het risico te beoordelen en te monitoren en de transparantie te waarborgen van de door schuld of hypotheekschuld gedekte zekerheden zodat beleggers in staat zijn om een adequate due diligence uit te voeren.

b)

Vergoedingsstelsels: ervoor zorgen dat de financiële instellingen hun vergoedingsbeleid, met inbegrip van de stock options, en met name de vergoedingen en vergoedingspakketten voor bestuurders openbaar maken; waarborgen dat alle transacties die het bestuur betreffen duidelijk in de jaarrekening worden vermeld; ervoor zorgen dat prudentiële toezichthouders de invloed van vergoedings- en bonusstelsels en belastingen in hun beoordeling van het risicobeheer opnemen om ervoor te zorgen dat deze stelsels evenwichtige prikkels bevatten en niet het nemen van extreme risico's aanmoedigen;

c)

Regeling over de aansprakelijkheid van rechtspersonen: vaststellen van een aansprakelijkheidsregeling die in boetes en andere straffen voorziet voor het geval dat niet aan de wetgeving inzake de financiële diensten wordt voldaan; ervoor zorgen dat leidinggevenden van financiële instellingen in geval van plichtsverzuim of onrechtmatig optreden kunnen worden geschorst of uitgesloten van werk in de financiële sector of bepaalde onderdelen daarvan;

d)

Kredietbeoordelingsinstellingen: maatregelen om bijvoorbeeld belangenverstrengeling, kwaliteitsborgingssystemen en toezicht aan te pakken in overeenstemming met de weloverwogen aanbevelingen van het Financial Stability Forum (Forum voor financiële stabiliteit), de International Organisation of Securities Commissions (Internationale Organisatie van effectencommissies), het Comité van Europese effectenregelgevers en de European Securities Markets Expert Group (Europese deskundigengroep effectenmarkten) met betrekking tot de mogelijke verbetering van kredietbeoordelingsprocessen, en, waar van toepassing, lering trekken uit het toezicht op accountants; bijzondere aandacht schenken aan transparantie bij de beoordelingsmethoden, veronderstellingen en stresstests; mogelijkheid voor de toezichthouders tot het opvragen van een controlespoor (audit trail) betreffende de overeenstemming tussen de initiërende kredietinstelling/kredietbeoordelingsinstelling en tot verwittiging in geval van gerede twijfel over modellen; ervoor zorgen dat kredietbeoordelingsinstellingen meer informatie verstrekken over de specifieke kenmerken van complexe schuldenproducten, met hypotheken verbonden producten en traditionele schulden, en dat kredietbeoordelingsinstellingen goed te onderscheiden symbolen gebruiken voor de beoordeling van complexe schuldenproducten, met hypotheken verbonden producten en traditionele schulden; bevorderen van transparantie van kredietbeoordelingsinstellingen, zorgen voor meer transparantie ten aanzien van methodologie en criteria die betrekking hebben op complexe schuldenproducten, met hypotheken verbonden producten en traditionele schulden.

2.     Aanbeveling 2 — Financiële stabiliteit en maatregelen tegen systemische risico's

Het Europees Parlement is van oordeel dat het goed te keuren wetgevingsbesluit (of de goed te keuren wetgevingsbesluiten) moet(en) voorzien in de regulering van:

a)

Financiële stabiliteit en systemische risico's: gegevensbanken, toekomstgerichte scenario's en een beleid op het gebied van macroprudentieel toezicht en financiële stabiliteit, alsmede een waarschuwingssysteem tot stand brengen; ervoor zorgen dat de Europese Centrale Bank (ECB), het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) en het Comité voor bankentoezicht van het ESCB (BSC) een actieve rol spelen bij start, uitwerking en functionering ervan; ervoor zorgen dat de toezichthouders van de EU en de centrale banken niet-openbare en vertrouwelijke actuele microprudentiële informatie/gegevens aan de ECB leveren, zodat deze haar functie kan uitoefenen en de systemische risico's kan verhinderen;

b)

EU-regelingen voor crisispreventie, -beheer en -oplossing, met name:

i)

waar nodig versterken van de regelingen voor crisispreventie en -beheer op EU-niveau, zoals:

monitoren en beoordelen van de systemische financiële risico's op EU-niveau;

tot stand brengen van een systeem voor vroegtijdige waarschuwing en een mechanisme voor vroegtijdig ingrijpen dat zwakke en tekortschietende instellingen aanpakt wanneer het een Europese grensoverschrijdende financiële groep betreft of wanneer de financiële stabiliteit van de EU wordt bedreigd; zo'n mechanisme moet duidelijk omlijnd en helder zijn, tot snel handelen in staat zijn en aan de EU-regels inzake staatssteun voldoen;

vergemakkelijken van grensoverschrijdende geldovermakingen binnen een groep in extreme situaties met inachtneming van de belangen van de crediteuren van de onderdelen van die groep en van Richtlijn 2001/24/EG;

grensoverschrijdend risicobeheer en verduidelijken van de regels voor staatssteun in geval van een grensoverschrijdende crisis;

ii)

verbeteren van regelingen voor crisisoplossing door het verbeteren van de EU-regels inzake liquidatie, en vaststellen van regelingen voor het verdelen van de lasten tussen de betrokken lidstaten in geval van een insolventie binnen een grensoverschrijdende financiële groep;

c)

waarborgen dat de EU-regels inzake depositogaranties dringend herzien worden om arbitrage te vermijden tussen de garantieniveaus in de lidstaten, die verdere volatiliteit kunnen doen toenemen en de financiële stabiliteit ondermijnen in plaats van de veiligheid en het vertrouwen van de deposanten te vergroten; zij dienen ook gelijke mededingingsomstandigheden voor financiële instellingen te garanderen; wijzigen van de EU-regels inzake depositogaranties met het oog op een verdere ontwikkeling van met bijdragen van de financiële instellingen gefinancierde ex ante-stelsels; het vergoedingsniveau moet aanzienlijk worden verhoogd en de vergoeding moet voor niet-professionele beleggers binnen een duidelijk vastgelegde en redelijke termijn beschikbaar zijn, ook in geval van grensoverschrijdende relaties;

d)

bevorderen van soortgelijke regels moeten voor verzekeringsgaranties, waarbij rekening gehouden dient te worden met het verschil in karakter dat er tussen de verzekeringsector en het bankwezen bestaat;

e)

zorgen voor marktdiversiteit en instellingen met langetermijnfinanciering of -passiva aanmoedigen markt- en liquiditeitsrisico's te differentiëren.

3.     Aanbeveling 3 — Het toezichtkader

Het Europees Parlement is van oordeel dat het goed te keuren wetgevingsbesluit (of de goed te keuren wetgevingsbesluiten) moet(en) voorzien in de regulering, stroomlijning, integratie en voltooiing van het huidige systeem voor toezicht door middel van:

3.1.   Toezicht op grote grensoverschrijdende financiële groepen:

a)

Uiterlijk 31 december 2008 moeten er ingevolge een verordening colleges van toezicht komen voor de grootste grensoverschrijdende financiële groepen en houdstermaatschappijen in de EU; de verordening moet duidelijke criteria behelzen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke groepen en holdings over zo'n college moeten beschikken; bij aanzienlijke betrokkenheid van landen buiten de EU moet voorkomen worden dat er verschillende structuren naast elkaar opereren en kunnen de toezichthouders van landen buiten de EU worden uitgenodigd om hun inbreng te geven, voorzover zulks redelijk en uitvoerbaar is;

b)

de colleges bestaan uit vertegenwoordigers van de nationale toezichtsautoriteiten die met prudentieel toezicht belast zijn; de verordening moet duidelijke beginselen bevatten met betrekking tot de vraag welke nationale toezichthouders in de verplichte colleges moeten zijn vertegenwoordigd, met inachtneming van het marktaandeel van de groep in een lidstaat, de omvang van de grensoverschrijdende activiteiten, de omvang en de waarde van de activa als graadmeter voor het gewicht van de activiteiten van de groep, waarbij gewaarborgd wordt dat alle lidstaten waar de moederonderneming, dochterondernemingen en belangrijke bedrijfstakken actief zijn, worden vertegenwoordigd, en tevens met inachtneming van de noodzaak toezichthouders uit derde landen erbij te betrekken, voorzover zulks redelijk en uitvoerbaar is; bijzondere aandacht is nodig voor de uitdagingen waarvoor toezichthouders staan in landen die hun economische achterstand snel inlopen; teneinde operationele integratie tot stand te brengen dient de consoliderend toezichthouder binnen het college de leiding over het volledige proces te hebben, hetgeen betekent dat de consoliderend toezichthouder het centrale contactpunt is voor de financiële groep, waarbij een adequate delegering van taken en verantwoordelijkheden binnen het college gewaarborgd dient te zijn;

c)

het college wordt in beginsel voorgezeten door de consoliderend toezichthouder van de lidstaat waarin de centrale administratie of het EU-hoofdkantoor van de grensoverschrijdende financiële groep of holding gevestigd is; de consoliderend toezichthouder herbergt het secretariaat en stelt het secretariaatspersoneel ter beschikking;

d)

zorgen voor vergaring, uitwisseling en toegankelijkheid van relevante informatie tussen de leden van het college en tussen alle betrokken toezichthouders in de EU en bevorderen van regelingen om de uitwisseling van informatie met toezichthouders uit derde landen te optimaliseren;

e)

voorzover dienstig vindt de besluitvorming in de colleges plaats bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen aan de hand van beginselen en doelstellingen om consistentie, een eerlijke en adequate behandeling en gelijke mededingingsvoorwaarden te bereiken;

3.2.   De toezichtstructuur van de EU: Lamfalussy-comités van niveau 3:

a)

voor 31 december 2008 zorgt een verordening ervoor dat de Lamfalussy-comités van niveau 3 een sterkere en duidelijker positie en verantwoordingstaak krijgen dankzij een juridische status die aan hun taken beantwoordt; de verordening zorgt tevens voor coördinatie en stroomlijning van het optreden van de toezichthouders voor de verschillende sectoren, versterking van hun taken en toereikende mankracht en middelen;

b)

naast hun adviestaken zullen de Lamfalussy-comités van niveau 3 de taak (en de instrumenten en middelen) krijgen om toezichtconvergentie en gelijke condities bij de tenuitvoerlegging en handhaving van de EU-wetgeving te verzekeren en actief te bevorderen; de nationale toezichthouders moeten aan de uitvoering van de taken en besluiten van de Lamfalussy-comités van niveau 3 gecommitteerd zijn; een en ander moet opgenomen worden in de taakomschrijving van de nationale toezichthouders, die beter onderling op elkaar afgestemd moeten worden;

c)

de Lamfalussy-comités van niveau 3 moeten een jaarlijks werkprogramma presenteren; deze werkprogramma's worden, evenals de jaarverslagen, ter goedkeuring aan het Parlement, de Raad en de Commissie voorgelegd;

d)

de Lamfalussy-comités van niveau 3 kunnen besluiten nemen op basis van een eerlijk en adequaat systeem voor stemming bij gekwalificeerde meerderheid, dat de relatieve omvang van de financiële sector in aanmerking neemt en het BBP van elke lidstaat, alsook het systemisch belang van de financiële sector voor de lidstaat; een dergelijke procedure moet worden geformuleerd voor zowel aangelegenheden die de toezichtsconvergentie betreffen als de adviezen aan de Commissie inzake wet- en regelgeving;

e)

taken van de Lamfalussy-comités van niveau 3:

i)

procedures ontwikkelen voor gegevensverstrekking in grensoverschrijdende situaties;

ii)

aanbevelingen doen over bepaalde aspecten van de (macro)toezichtspraktijk;

iii)

richtsnoeren opstellen met het oog op het waarborgen van samenhang en stroomlijning van de toezichtspraktijken van de colleges;

iv)

procedures ontwikkelen voor bemiddeling in geval van conflicten tussen collegeleden;

v)

gemeenschappelijke verslagnormen en vereisten inzake gegevensverstrekking voor grensoverschrijdende groepen ontwikkelen, bij voorkeur in een multi-purpose-formaat zoals XBRL (Extensible Business Reporting Language);

vi)

de EU vertegenwoordigen in internationale sectorale toezichtsorganen zoals de International Organisation of Securities Commissions.

vii)

invoering van jaarlijkse beoordeling door een panel voor elk van de colleges, om convergentie bij de werkwijze van de colleges te garanderen; dit beoordelingspanel moet worden opgezet als een gezamenlijke groep van de Lamfalussy-comités van niveau 3 en het BSC, waarbij het laatste het macroprudentiële perspectief vertegenwoordigt, wat cruciaal is om te zorgen voor een nauwe samenwerking tussen toezichthouders en de centrale banken, en om effectief crisissituaties te kunnen beheersen;

f)

de voorzitters van de Lamfalussy-comités van niveau 3 komen op gezette tijden bijeen om de sectoroverstijgende samenwerking en samenhang tussen de drie Lamfalussy-comités van niveau 3 te bevorderen; zo mogelijk moeten geschillen in eerste instantie worden opgelost via bemiddeling tussen de bemiddelaars die de partijen in het geschil gezamenlijk hebben aangewezen. Indien dit onmogelijk blijkt, moet een groep die bestaat uit de voorzitters van de Lamfalussy-comités van niveau 3, samen met een onafhankelijke voorzitter en vice-voorzitter, de wettelijke bevoegdheid krijgen om te bemiddelen en zo nodig in te grijpen om conflicten tussen toezichthouders binnen de structuur van colleges en sectorale Lamfalussy-comités van niveau 3 op te lossen. De voorzitter en vice-voorzitter van deze coördinatiegroep van Lamfalussy-comités van niveau 3 worden benoemd door de Commissie, en goedgekeurd door het Parlement, voor een mandaat van vijf jaar;

g)

gezamenlijk vervullen ze de volgende taken:

i)

coördinatie tussen de Lamfalussy-comités van niveau 3;

ii)

verstrekking van gemeenschappelijke gegevens en statistieken;

iii)

samenwerking met het BSC en de ECB om vraagstukken betreffende de financiële stabiliteit te coördineren;

iv)

zo nodig oplossingen aanleveren in geval van conflicten tussen nationale en/of sectorale toezichthouders in de colleges of tussen Lamfalussy-comités van niveau 3;

v)

bevordering van een solide en duurzame Europese toezichtscultuur waarmee betere integratie en coördinatie tussen sectoren en tussen landen mogelijk wordt;

h)

een solide en duurzame Europese toezichtscultuur ontwikkelen waarmee betere integratie en coördinatie tussen sectoren en tussen landen mogelijk wordt;

3.3.   EU-toezichtregelingen inzake financiële stabiliteit

(a)

Uiterlijk 31 december 2008 wordt er een voorstel ingediend dat regelingen inhoudt voor toezicht inzake financiële stabiliteit op EU-niveau; deze regelingen moeten zorgen voor een efficiënte vergaring en analyse van micro- en macroprudentiële informatie voor de vroegtijdige onderkenning van mogelijke risico's voor de financiële stabiliteit, in samenhang met algemene activiteiten op het gebied van financiële stabiliteit; dankzij deze regelingen moeten toezichthouders en centrale banken in de EU slagvaardig kunnen reageren en een taakgroep voor snel ingrijpen opzetten voor crisissituaties met een systemisch effect op de Europese Unie;

b)

een zeer belangrijk oogmerk van de toezichtregelingen is de versteviging van de horizontale banden tussen macro-economisch toezicht en toezicht op de financiële markten; het is noodzakelijk om de rol van de ECB in dit verband te versterken; er moeten procedures komen voor samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de Lamfalussy-comités van niveau 3 en ESCB/ECB;

c)

specifieke aandachtspunten:

i)

opzetten van een adequaat systeem voor vergaring en uitwisseling van toezichtgegevens;

ii)

analyseren en bewerken van deze gegevens;

iii)

ontwikkelen van procedures voor verstrekking en vergaring van vertrouwelijke gegevens;

iv)

vroegtijdig waarschuwen in geval van ontwikkelingen die de stabiliteit van het financiële systeem in gevaar kunnen brengen;

v)

mechanismen voor snelle interventie voor het geval de financiële stabiliteit bedreigd wordt;

vi)

de EU in internationale toezichtsorganen zoals het Forum voor financiële stabiliteit vertegenwoordigen en een Europese tegenhanger van de toezichthouders in andere delen van de wereld aanwijzen.


15.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 9/56


Donderdag, 9 oktober 2008
Samen werken aan gezondheid: een EU-strategie voor 2008-2013

P6_TA(2008)0477

Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over „Samen werken aan gezondheid: een EU-strategie voor 2008-2013” (2008/2115(INI))

2010/C 9 E/10

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 152 en de artikelen 163 tot en met 173 van het EG-Verdrag,

gezien het Witboek van de Commissie van 23 oktober 2007„Samen werken aan gezondheid: een EU-strategie voor 2008-2013” (COM(2007)0630),

gezien de conclusies van de Raad van 5-6 december 2007 over het Witboek „Samen werken aan gezondheid: een EU-strategie voor 2008-2013”,

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 9 april 2008 over het Witboek „Samen werken aan gezondheid: een EU-strategie voor 2008-2013” (1),

gelet op Besluit nr. 1350/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 tot vaststelling van een tweede communautair actieprogramma op het gebied van gezondheid (2008-2013) (2),

gezien de conclusies van de Raad van 1-2 juni 2006 betreffende de gemeenschappelijke waarden en beginselen van de gezondheidsstelsels van de Europese Unie (3),

gelet op Besluit 2004/513/EG van de Raad van 2 juni 2004 betreffende de sluiting van de kaderovereenkomst van de WHO voor de bestrijding van tabaksgebruik (4),

gezien de conclusies van de Raad van 1-2 juni 2006 inzake de gezondheid van vrouwen (5),

gezien het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (6),

gezien het Witboek van de Commissie van 30 mei 2007 over „Een EU-strategie voor aan voeding, overgewicht en obesitas gerelateerde gezondheidskwesties” (COM(2007)0279),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 juli 2006 betreffende de bescherming van werknemers in de gezondheidszorg in Europa tegen door bloed overgedragen infecties als gevolg van prikaccidenten (7),

gezien de richtsnoeren van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) in de strategie over „Gezondheid voor allen in de eenentwintigste eeuw”,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 april 2008 over orgaandonatie en -transplantatie: beleidsmaatregelen op EU-niveau (8),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 april 2008 over kankerbestrijding in de uitgebreide Europese Unie (9),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 januari 2008 over de communautaire strategie 2007-2012 voor gezondheid en veiligheid op het werk (10),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 juli 2007 over acties ter bestrijding van hart- en vaatziekten (11),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 september 2006„De geestelijke gezondheid van de bevolking verbeteren. Naar een strategie inzake geestelijke gezondheid voor de Europese Unie” (12),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 februari 2005 over het Europees actieplan voor milieu en gezondheid 2004-2010 (13),

gezien zijn verklaring van 27 april 2006 over diabetes (14),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0350/2008),

A.

overwegende dat gezondheid een van de meest kostbare bezittingen is, dat onze doelstelling gezondheid voor allen is en dat wij een hoog gezondheidsniveau moeten garanderen,

B.

overwegende dat in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is bepaald dat discriminatie op grond van o.a. geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst verboden is en dat artikel 35 stipuleert dat eenieder recht heeft op toegang tot preventieve gezondheidszorg en op medische verzorging en dat een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid wordt gewaarborgd,

C.

overwegende dat het positieve effect van de ontwikkelingen in de gezondheidszorg erin bestaat dat mensen steeds ouder worden;

D.

overwegende dat het groeiende aantal gevallen van kanker, diabetes, hart- en vaatziekten, reumatische aandoeningen, psychische aandoeningen, overgewicht en obesitas, samen met ondervoeding en slechte voeding, alsmede hiv/aids, de slechte milieukwaliteit en de hernieuwde opkomst van bepaalde ziekten die in verband worden gebracht met toenemende sociale ongelijkheid, met daarnaast nog een aantal nieuwe problemen een toenemende bedreiging vormen voor de gezondheid in de EU en daarbuiten, zodat de behoefte aan ziektepreventie en aan formele en informele gezondheidszorg en andere vormen van zorgverstrekking, alsook aan revalidatie na ziekte hand over hand toeneemt,

E.

overwegende dat de nieuwe bedreigingen voor de gezondheid die een grensoverschrijdend karakter hebben, zoals pandemieën, nieuwe patronen van overdraagbare ziekten, tropische ziekten en bioterrorisme, en de gevolgen van klimaatverandering en globalisering, met name op het gebied van water, voedsel, toenemende armoede en migratie, alsook de reeds bestaande bedreigingen zoals milieuverontreiniging, steeds ernstiger worden,

F.

overwegende dat ondersteunende gezondheidszorgstelsels een essentieel element vormen van het Europese sociale model, dat sociale en gezondheidsdiensten in het algemeen een taak van algemeen belang vervullen en daardoor een belangrijke bijdrage leveren aan sociale rechtvaardigheid en sociale cohesie,

G.

overwegende dat ziektepatronen als gevolg van de vergrijzing veranderen — waardoor de behoefte aan formele en informele gezondheids- en ander zorgvoorzieningen groeit — en de duurzaamheid van gezondheidsstelsels onder druk komt te staan, en dat daarom speciale aandacht moet worden geschonken aan de ondersteuning van onderzoek en innovatie door zowel de publieke als de particuliere sector, en voorts overwegende dat krachtig beleid nodig is ter ondersteuning van de eerste levensfasen van kinderen, met name in bepaalde lidstaten,

H.

overwegende dat er tussen en binnen lidstaten met betrekking tot de gezondheidszorg grote ongelijkheden bestaan,

I.

overwegende dat de burgers steeds meer een gemeenschappelijk en effectief optreden op het gebied van de gezondheid verwachten,

J.

overwegende dat daarnaast ook de bevoegdheden van de lidstaten op gezondheidsgebied en hun vrijheid om conform het subsidiariteitsbeginsel zelf te bepalen welk soort gezondheidsdiensten zij geschikt vinden, in acht moeten worden genomen, onder andere ook met betrekking tot de verschillende beheerssystemen en de specifieke formules die de afzonderlijke lidstaten hanteren bij het integreren van publieke en particuliere diensten voor gezondheidszorg,

K.

overwegende dat het tot de bevoegdheden van de lidstaten blijft behoren om in geval van ethische bezwaren te bepalen of een bepaalde dienst al dan niet als een gezondheidsdienst moet worden beschouwd,

L.

overwegende dat veiligheid en gezondheid op het werk een gebied binnen de gezondheidssector is waar de EU duidelijk bevoegd is om op te treden,

M.

overwegende dat de lidstaten op bepaalde terreinen niet op een effectieve manier zelfstandig kunnen werken en dat de Europese Unie zich sterk wil maken voor een gemeenschappelijk gezondheidsbeleid waarmee het toegevoegde waarde kan creëren (bijvoorbeeld wat betreft de uitwisseling van informatie en goede praktijken),

N.

overwegende dat investeringen op gezondheidsgebied essentieel zijn voor de menselijke ontwikkeling en indirect van invloed zijn op de verschillende sectoren van de economie,

O.

overwegende dat er onduidelijkheid is over het aantal verschillende werkstromen en werkprogramma's op het gebied van gezondheid,

P.

overwegende dat de mogelijkheden voor ziektepreventie nog voor een deel onbenut blijven,

Q.

overwegende dat naarmate de resistentie tegen antibiotica toeneemt, het gebruik daarvan steeds minder nut heeft; overwegende dat er tussen de lidstaten verschillen in resistentieniveau bestaan, hetgeen een gevolg is van verschillen ten aanzien van het gebruik van en de controle op antibiotica (in sommige lidstaten wordt drie- tot viermaal zoveel antibiotica gebruikt als in andere); voorts overwegende dat resistentie tegen antibiotica een Europees probleem is, omdat er sprake is van frequent personenverkeer tussen de lidstaten (o.a. van toeristen), waardoor het gevaar voor verspreiding van resistente bacteriën toeneemt, en het inadequate gebruik van antibiotica bijgevolg nauwlettend moet worden gecontroleerd en voorzichtig gebruik moet worden aangemoedigd; tevens overwegende dat het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) de aangewezen instantie is om deze activiteiten te coördineren,

R.

overwegende dat 40 % van de kosten voor gezondheidszorg gerelateerd is aan een ongezonde levensstijl (bv. alcoholgebruik, roken, gebrek aan beweging en slechte eetgewoonten),

S.

overwegende dat door effectieve bescherming van de gezondheid en de veiligheid op de werkvloer bedrijfsongevallen kunnen worden voorkomen, dat kan worden gezorgd dat zich minder beroepsziekten voordoen en het aantal mensen die door hun werk blijvend gehandicapt raken, wordt teruggedrongen,

T.

overwegende dat Richtlijn 2004/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk (15) EU-burgers op het werk niet adequaat beschermt tegen blootstelling aan voor de voortplanting vergiftige stoffen,

U.

overwegende dat ondervoeding, waar een aanzienlijk aantal EU-burgers onder te lijden heeft — namelijk naar schatting 40 % van de ziekenhuispatiënten en tussen de 40 % en 80 % van de bewoners van verzorgingstehuizen — de stelsels van gezondheidszorg in Europa evenveel kost als obesitas en overgewicht,

V.

overwegende dat iemands gezondheid niet alleen wordt bepaald door het al dan niet gebruiken van alcohol of tabak, gebrek aan lichaamsbeweging, eetgewoonten en vergelijkbare externe factoren, en dat er daarom meer aandacht moet worden besteed aan de psychosomatische aspecten van tal van ziekten en aan de diepere oorzaken van het verschijnsel dat steeds meer mensen te kampen hebben met depressies en andere psychische aandoeningen,

W.

overwegende dat de lidstaten moeten doorgaan met het bevorderen van bijstandsverlening aan mensen met een chronische aandoening en/of handicap, zodat deze mensen zo veel mogelijk in de samenleving kunnen worden geïntegreerd,

X.

overwegende dat er door de toenemende vraag naar gezondheidszorg in veel lidstaten een dringende behoefte ontstaat aan actieve maatregelen voor het aanwerven en vasthouden van gezondheidswerkers, alsook om diensten aan te bieden ter ondersteuning van familieleden en vrienden die onbetaalde zorg verstrekken aan personen ten laste,

Y.

overwegende dat er in de gezondheidsstrategie van de EU meer aandacht moet worden besteed aan langetermijnzorg met behulp van nieuwe technologieën, aan de zorg voor mensen die lijden aan chronische ziekten, het bieden van thuiszorg aan ouderen en mensen met lichamelijke of geestelijke gebreken, en aan diensten ten behoeve van degenen die voor hen zorgen, voorts overwegende dat er in dit verband moet worden gestreefd naar synergieën tussen gezondheids- en sociale diensten,

1.

is ingenomen met het bovenvermelde Witboek van de Commissie over een EU-gezondheidsstrategie voor 2008-2013 en ondersteunt de daarin bepleite waarden, beginselen, strategische doelstellingen en specifieke actieplannen;

2.

verzoekt de Commissie bestaand werk op het gebied van gezondheid te evalueren, om te bepalen welke werkstromen waarde voor de Gemeenschap en de lidstaten opleveren; verzoekt de Commissie in het kader van deze actie te bepalen welke werkmethoden en -praktijken waarde aan het werk van de lidstaten op het gebied van gezondheid toevoegen en welke beter moeten worden gecoördineerd;

3.

is van mening dat het, gezien het bestaan van nieuwe bedreigingen voor de gezondheid, zaak is om gezondheid te behandelen als een essentieel beleidsonderdeel van de Lissabonstrategie, hetgeen onder meer betekent dat burgers toegang moet worden verschaft tot fatsoenlijke gezondheidszorg van de hoogste kwaliteit, zodat een gezonde en concurrentiebestendige beroepsbevolking is gewaarborgd;

4.

betreurt het dat in het Witboek geen specifieke kwantificeerbare en meetbare doelen worden aangegeven waarvan de verwezenlijking tastbare resultaten zou opleveren, en beveelt aan dergelijke doelstellingen alsnog te formuleren;

5.

benadrukt dat de gezondheidszorg behoefte heeft aan steun middels doeltreffende beleidsmaatregelen op alle terreinen en op alle niveaus in de lidstaten, in de EU („Gezondheid op alle beleidsgebieden”) en op mondiaal niveau;

6.

onderstreept het fundamentele belang van de erkenning van het recht van mannen en vrouwen op meer inspraak in zaken die betrekking hebben tot hun gezondheid en gezondheidszorg, en van het recht van kinderen op onvoorwaardelijke bescherming van hun gezondheid op basis van de algemene beginselen van universaliteit, gelijkheid en solidariteit;

7.

merkt op dat chronische aandoeningen en met name beroerten en hartkwalen volgens de WHO inmiddels vaker plegen voor te komen dan infectieziekten;

8.

beveelt aan om in het kader van het ziektepreventiebeleid op grote schaal gebruik te maken van gezondheidseffectevaluaties, aangezien de gevolgen voor de menselijke gezondheid van besluiten die door besluitvormingsorganen op de diverse niveaus, ook door lokale en regionale instanties en nationale parlementen, worden genomen meetbaar zijn;

9.

onderstreept dat de actieplannen die worden ondernomen zich met name dienen te richten op de oorzaken van bepaalde ziekten en op de noodzaak epidemieën en pandemieën terug te dringen en te voorkomen; wijst erop dat er ook problemen bestaan die gendergerelateerd zijn (zoals prostaatkanker bij mannen en baarmoederhalskanker bij vrouwen) en dat voor zulke problemen specifieke oplossingen moeten worden ontwikkeld;

10.

pleit ervoor het bevoegdheidsterrein van het ECDC uit te breiden tot niet-overdraagbare ziekten;

11.

stelt voor dat de Commissie als prioritaire doelstelling vooropstelt dat vermijdbare ongelijkheden en verschillen op gezondheidsgebied tussen en binnen lidstaten moeten worden weggewerkt, alsook tussen verschillende maatschappelijke groepen en bevolkingscategorieën, waaronder ook mannen en mensen met geestelijke gezondheidsproblemen; roept de lidstaten er voorts toe op communautaire wetgeving zoals de transparantierichtlijn (16) volledig ten uitvoer te leggen;

12.

beklemtoont dat de maatregelen die gericht zijn op het terugdringen van ongelijkheden op gezondheidsgebied ook gerichte promotiecampagnes, publieke voorlichtingsacties en preventieprogramma's moeten omvatten;

13.

is van mening dat ziektepreventiemaatregelen en vaccinatiecampagnes — voor zover er op dat terrein effectieve producten voorhanden zijn — fors moeten worden uitgebreid; dringt derhalve bij de Commissie aan op een ambitieus programma met preventiemaatregelen die zich over de volle periode van vijf jaar uitstrekken; onderschrijft de opvatting dat uitgaven voor gezondheidszorg, met name voor preventie en vroege opsporing van ziekten, niet alleen moeten worden gezien als een kostenpost, maar ook als een investering waarvan de waarde in termen van „aantal gezonde levensjaren” kan worden gemeten op basis van de structurele indicator waarin Lissabon voorziet;

14.

onderstreept dat gezondheid een toestand van volledig lichamelijk, geestelijk en maatschappelijk welzijn is, en niet alleen maar de afwezigheid van ziekte of gebrek betekent;

15.

wijst er met nadruk op dat het hebben van toegang tot betrouwbare, onafhankelijke en vergelijkbare informatie over gezonde gedragspatronen, ziekten en behandelingsmogelijkheden een eerste vereiste is voor een effectieve ziektepreventiestrategie;

16.

onderstreept dat het streven om ziekten te voorkomen niet mag leiden tot een maatschappelijk klimaat waarin kinderen met een chronische aandoening of handicap niet geboren mogen worden; verzoekt de Commissie te bevorderen dat ouders van kinderen met een chronische aandoening en/of handicap concreet worden ondersteund;

17.

benadrukt voorts dat het voor de bevordering van investeringen in gezondheid van wezenlijk belang is dat het rendement wordt gemeten van de investeringen die tot dusver zijn gedaan en dat de resultaten daarvan worden gepubliceerd;

18.

benadrukt tevens het belang van goed georganiseerde, uitgebreide en effectieve screeningprogramma's om de vroegtijdige opsporing en onmiddellijke behandeling van ziekten te faciliteren, waardoor de aan die ziekten gerelateerde mortaliteit en morbiditeit terugloopt;

19.

is van mening dat het recht van burgers om toegang te krijgen tot gezondheidszorg en de verantwoordelijkheid die zij dragen voor hun eigen gezondheid van essentieel belang zijn wanneer de Europese Unie haar burgers tijdens hun gehele levensduur strenge gezondheids- en voedselveiligheidsnormen wil garanderen, en dringt aan op bijkomende investeringen voor het onderzoek naar „de aanwezige basiskennis op gezondheidsgebied” ten einde de meest adequate strategieën te kunnen bepalen om dit besef onder de respectieve bevolkingsgroepen te vergroten; moedigt alle maatschappelijke sectoren ertoe aan een gezonde levensstijl te hanteren;

20.

benadrukt dat het concept „gezonde levensstijl” (d.w.z. gezonde voeding, geen misbruik van geneesmiddelen en voldoende lichaamsbeweging) moet worden aangevuld met een psychosociale dimensie (d.w.z. evenwicht tussen werk en gezin); betoogt dat een gezonde levensstijl bijdraagt aan een goede geestelijke en lichamelijke gezondheid en dat dit ook belangrijke factoren zijn voor het behoud van een concurrerende economie;

21.

verwacht dat de Commissie speciale aandacht schenkt aan het vraagstuk van de duurzaamheid van gezondheidsstelsels en, in die context, tevens aan de rol en verantwoordelijkheid van de farmaceutische industrie;

22.

juicht het voornemen van de Commissie toe om fundamentele gezondheidswaarden te definiëren en een systeem van gezondheidsindicatoren (op nationaal en subnationaal niveau) op te stellen en programma's ter verwerving van de nodige basiskennis op gezondheidsgebied en preventieprogramma's te stimuleren;

23.

benadrukt dat het verbod om het menselijk lichaam en bestanddelen daarvan als zodanig als een bron van financieel voordeel aan te wenden, zoals dat is neergelegd in artikel 3 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet worden gezien als leidend beginsel op het gebied van de gezondheid, en in het bijzonder op het terrein van cel-, weefsel- en orgaandonatie en -transplantatie;

24.

verwelkomt het voornemen van de Commissie om, conform het streven naar „gezondheid voor allen”, gezondheid en ziektepreventie onder alle leeftijdsgroepen te stimuleren; onderstreept de noodzaak om zowel op de werkplek als thuis veel aandacht te besteden aan belangrijke gezondheidsgerelateerde zaken zoals voeding, obesitas, ondervoeding, fysieke activiteit, alcohol-, drugs- en tabaksgebruik en milieurisico's met inbegrip van luchtverontreiniging, en daarnaast — conform het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen — hulp te verlenen bij gezond oud worden en de beperking van de lasten die zijn verbonden aan chronische ziekten;

25.

verzoekt de Commissie met klem om ten aanzien van voeding een meer holistische benadering te volgen en ondervoeding, naast obesitas, tot een hoofdprioriteit op gezondheidsgebied te maken, en een en ander zoveel mogelijk te integreren in met Gemeenschapsmiddelen gefinancierde initiatieven op het gebied van onderzoek, onderwijs en gezondheidsbevordering en in partnerschappen op EU-niveau;

26.

roept de Commissie en de lidstaten op om in het kader van de EU-gezondheidsstrategie te streven naar de ontwikkeling van richtsnoeren voor een gemeenschappelijke definitie van het begrip „handicap”, waaronder o.a. ook mensen met chronische ziekten en kanker kunnen vallen, en dringt er in afwachting daarvan bij de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan, op aan om deze mensen zo snel mogelijk onder hun nationale definitie van handicap te laten vallen;

27.

dringt er voorts op aan voorrang te verlenen aan verschaffing van gelijke toegang tot de gezondheidszorg voor personen met een handicap en de nodige financiële middelen uit te trekken om die prioritaire doelstelling te verwezenlijken;

28.

dringt aan op effectieve maatregelen voor het bestrijden van antibioticaresistentie, onder andere door het receptplichtig maken van antibiotica, het opstellen van richtsnoeren die moeten bewerkstelligen dat antibiotica alleen nog worden voorgeschreven als ze daadwerkelijk noodzakelijk zijn, het treffen van voorzieningen ter verbetering van markeerproeven om een voorzichtiger gebruik van antibiotica aan te moedigen en, voor zover van toepassing, het invoeren van hygiënecodes; roept ertoe op speciale aandacht te besteden aan de MRSA-bacterie (meticillinresistente Staphylococcus aureus); wijst erop dat het ECDC moet controleren en beoordelen hoe de richtsnoeren en codes worden toegepast;

29.

attendeert de Commissie en de lidstaten op de noodzaak tot ondersteuning van onderzoek en tot bevordering van de preventie, vroegtijdige opsporing en passende behandeling van chronische aandoeningen ten einde het welzijn en de levenskwaliteit van de betrokken patiënten te verbeteren;

30.

is zich bewust van de vitale rol van zorgverleners en gezondheidszorgvoorzieningen en dringt er daarom op aan dat de nodige aandacht wordt besteed aan beleidsmaatregelen ter ondersteuning van zorgverleners en om naast de gezondheid van degenen waarvoor zij zorgen ook hun eigen gezondheid te beschermen;

31.

merkt voorts op dat het van cruciaal belang is dat de lidstaten en hun respectieve toezichthoudende instanties voor beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg onderling informatie uitwisselen ten einde de mobiliteit van gezondheidswerkers en het bieden van garanties voor de veiligheid van patiënten binnen de gehele Europese Unie te faciliteren;

32.

dringt in het kader van de gezondheidsstrategie van de EU aan op effectievere uitwisseling van optimale praktijken binnen de EU op alle terreinen van de gezondheidszorg, in het bijzonder met betrekking tot screeningprogramma's en de diagnose en behandeling van ernstige ziekten zoals kanker;

33.

is van oordeel dat de EU verdere stappen moet ondernemen ter bescherming van gezondheidswerkers tegen ongevallen en letsel op de werkvloer indien de behoefte daaraan langs wetenschappelijke of medische weg wordt aangetoond;

34.

dringt er bij de Commissie op aan voor de voortplanting giftige stoffen op te nemen in haar komende voorstel voor een wijziging van Richtlijn 2004/37/EG;

35.

steunt de actie waarom in bovengenoemde resolutie van het Parlement van 15 januari 2008 wordt verzocht en dringt er bij de Commissie op aan rekening met het standpunt van het Parlement te houden, de gevraagde maatregelen te nemen en de nodige initiatieven voor te stellen, die het volgende moeten omvatten:

de bepaling van streefdoelen voor de vermindering van beroepsziekten;

een voorstel voor een richtlijn over aandoeningen van het bewegingsapparaat;

een voorstel voor een herziening van Richtlijn 2004/37/EG;

maatregelen om het groeiende probleem aan te pakken van geweld door derden;

36.

betreurt dat de Commissie ondanks de herhaalde en specifieke verzoeken van het Parlement nog steeds geen wijziging van Richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (17) heeft voorgesteld, om de ernstige risico's aan te pakken waaraan werknemers in de gezondheidszorg worden blootgesteld, doordat zij werken met naalden en scherpe medische instrumenten; verzoekt de Commissie vaart te zetten achter de afronding van de impactbeoordeling via de aanbesteding (2007/S 139-171103) en roept op tot aanneming van een passende wijziging vóór het einde van de huidige zittingsperiode overeenkomstig zijn reeds aangehaalde resolutie van 6 juli 2006.

37.

is van mening dat ook de gebrekkige toepassing van communautaire milieuwetgeving een ongunstig effect heeft op de gezondheidstoestand van EU-burgers;

38.

wijst er met nadruk op dat EU-burgers in bepaalde situaties worden geconfronteerd met gezondheidsproblemen als gevolg van luchtverontreiniging, die een ernstige bedreiging vormen voor de gezondheid, de ontwikkeling van kinderen verstoren en de levensverwachting in de EU verminderen (18);

39.

is van mening dat een plan van aanpak voor de bevordering van een gezonde levensstijl in gezinnen, op school, in ziekenhuizen, verpleeginrichtingen, op het werk en bij de vrijetijdsbesteding van essentieel belang is voor een succesvolle ziektepreventie en een goede geestelijke gezondheid; geeft er zich rekenschap van dat het gezin van cruciaal belang is voor het creëren van een model voor een „gezonde levensstijl”, dat vaak later in het leven wordt nagevolgd;

40.

vestigt de aandacht van de Commissie en de lidstaten op artikel 3 van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, waarin wetgevingsorganen ertoe worden opgeroepen de belangen van kinderen als een primaire aangelegenheid te behandelen, door onder andere de nodige voorzieningen te treffen voor moederschaps- en ouderschapsverlof, bescherming van de gezondheid en toegang tot gezondheidsdiensten tijdens de zwangerschap, en daarbij in het bijzonder rekening te houden met het effect van ouderlijke aanwezigheid, toewijding en borstvoeding op de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van kleine kinderen;

41.

benadrukt de noodzaak van een betere gezondheidszorg en voorlichting voor zwangere en zogende vrouwen over de risico's van het gebruik van alcohol, drugs en tabak tijdens de zwangerschap en de borstvoeding;

42.

onderstreept de noodzaak om het publieke besef omtrent reproductieve en seksuele gezondheid te vergroten teneinde ongewenste zwangerschappen en de verspreiding van seksueel overdraagbare ziekten te voorkomen en maatschappelijke en gezondheidsproblemen als gevolg van onvruchtbaarheid te verminderen;

43.

ondersteunt initiatieven ter bestrijding van specifieke ziektecategorieën en is van mening dat ter wille van de effectiviteit moet worden gezocht naar geschikte werkmethoden en organisatorische technieken om de interinstitutionele samenwerking te verbeteren;

44.

roept de Commissie en de lidstaten op zich te beraden over de bijdrage die een geïntegreerd maatschappelijk en gezondheidsbeleid (in de zin van maatschappelijk relevante gezondheidszorg) kan bieden bij de ontwikkeling van een eigentijdse benadering voor het bevorderen en beschermen van de gezondheid, met name voor de meest kwetsbare bevolkingsgroepen, zoals jonge kinderen en mensen die niet zelfstandig kunnen opereren;

45.

is van mening dat de EU zijn onderzoeksinspanningen in toenemende mate moet concentreren op belangrijke maar vaak verwaarloosde patiëntengroepen, zoals mensen met gezondheidsproblemen van psychische aard en mannen;

46.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om in het kader van deze EU-gezondheidsstrategie de synergieën tussen wetenschappelijk en technologisch onderzoek enerzijds, met name ten aanzien van nieuwe vormen van onderzoek op medische terreinen die momenteel ondergefinancierd zijn, en de ontwikkeling van nieuwe medische sectoren en therapieën anderzijds nader te onderzoeken, teneinde ervoor te zorgen dat iedereen toegang heeft tot deze therapieën, aangezien deze een zeer positieve invloed op de gezondheidstoestand van de burgers van de EU kunnen hebben en de doelmatigheid van het gezondheidsstelsel kunnen verbeteren;

47.

verwelkomt de door de Commissie bepleite aanpak voor het effectief bestrijden van de namaak van medicijnen, en spoort de Commissie ertoe aan te bevorderen dat een internationaal verdrag over dit onderwerp wordt opgesteld of dat er een aanvullend protocol wordt toegevoegd aan het VN-Verdrag ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit (Verdrag van Palermo);

48.

roept de Commissie en de lidstaten ertoe op om voor elke belangrijke categorie van ziekten expertisecentra op te richten, die voor patiënten en hun gezinnen, voor artsen en gezondheidswerkers, voor de gezondheidssector en ook voor anderen als referentie-, informatie- en voorlichtingspunt zouden kunnen fungeren;

49.

wijst erop dat regionale en lokale gezondheidsinstanties in veel lidstaten vaak verantwoordelijk zijn voor de planning, het beheer, de werking en de ontwikkeling van de gezondheidssector en vaak ook de financiële verantwoordelijkheid dragen voor deze sector, een grondige kennis van en inzicht in de sector hebben en wezenlijke partners zijn bij de formulering en uitvoering van het gezondheidsbeleid;

50.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan rekening te houden met het feit dat algemeen wordt erkend dat thermale kuren een positief effect hebben op het herstel en op het behoud van de gezondheid van de mens;

51.

roept de Commissie ertoe op de ontwikkeling van e-gezondheidszorg, nieuwe technologieën in de gezondheidszorg en gebruikersgestuurde innovaties op het gebied van medische apparatuur te ondersteunen;

52.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie om op EU-niveau een gestructureerd samenwerkingsmechanisme op te zetten en een nauwere samenwerking aan te gaan met de belanghebbenden, met medewerking van de burgersamenleving; onderstreept de noodzaak om ook werkgevers- en werknemersorganisaties bij dit partnerschap te betrekken;

53.

roept de lidstaten en de regionale en lokale overheden ertoe op dit samenwerkingsmechanisme te gebruiken voor het verbeteren van de uitwisseling van optimale praktijken; roept de Commissie ertoe op om op basis van dergelijke optimale praktijken proactief richtsnoeren en aanbevelingen op te stellen;

54.

is het ermee eens dat initiatieven die deel uitmaken van de EU-gezondheidsstrategie tot het verstrijken van het nu lopende financiële kader (2007-2013) moeten worden ondersteund met behulp van bestaande financiële instrumenten, zonder dat dit bijkomende budgettaire gevolgen heeft;

55.

roept de Commissie ertoe op om de lidstaten aan te bevelen bij de formulering van hun nationale gezondheidsstrategieën ook prioriteiten vast te stellen voor andere projecten, die eventueel ook buiten het terrein van de volksgezondheid kunnen liggen;

56.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 172 van 5.7.2008, blz. 41.

(2)  PB L 301 van 20.11.2007, blz. 3.

(3)  PB C 146 van 22.6.2006, blz. 1.

(4)  PB L 213 van 15.6.2004, blz. 8.

(5)  PB C 146 van 22.6.2006, blz. 4.

(6)  Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 (PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1).

(7)  PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 754.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0130.

(9)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0121.

(10)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0009.

(11)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 561.

(12)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 148.

(13)  PB C 304 E van 1.12.2005, blz. 264.

(14)  PB C 296 E van 6.12.2006, blz. 273.

(15)  PB L 158 van 30.4.2004, blz. 50. Rectificatie in PB L 229 van 29.6.2004, blz. 23.

(16)  Richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg (PB L 40 van 11.2.1989, blz. 8).

(17)  PB L 262 van 17.10.2000, blz. 21.

(18)  „Europe's environment: The fourth assessment” — Europees Milieuagentschap, 10 oktober 2007.


MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Donderdag, 9 oktober 2008

15.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 9/65


Donderdag, 9 oktober 2008
Communiceren over Europa in partnerschap

P6_TA(2008)0463

Besluit van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over de goedkeuring van de gezamenlijke verklaring betreffende het communiceren over Europa in partnerschap (2007/2222(ACI))

2010/C 9 E/11

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 255 van het EG-Verdrag,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 maart 2002 over de mededeling van de Commissie betreffende een nieuw kader voor praktische samenwerking in verband met het voorlichtings- en communicatiebeleid van de Europese Unie (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 april 2003 over een voorlichtings- en communicatiestrategie voor de Europese Unie (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 mei 2005 over de tenuitvoerlegging van de voorlichtings- en communicatiestrategie van de Europese Unie (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 november 2006 over het Witboek inzake een Europees communicatiebeleid (4),

gelet op het besluit van de Conferentie van voorzitters van 25 september 2008,

gezien het voorstel voor een gezamenlijke verklaring betreffende het communiceren over Europa in partnerschap,

gelet op artikel 120, lid 1, en artikel 43, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A6-0372/2008),

A.

overwegende dat communicatie een belangrijk onderdeel van zowel een vertegenwoordigers- als een participatiedemocratie is,

B.

overwegende dat één van de sterke kanten van de democratische elementen in de EU gekoppeld is aan de communicatiestructuren op Europees niveau die de schakel tussen de instellingen en de burgers vormen,

C.

overwegende dat de bij voorbije Europese verkiezingen en referenda opgedane ervaring laat veronderstellen dat wie kennis heeft van en belangstelling toont voor EU-aangelegenheden, eerder zijn stem zal uitbrengen dan wie niet zo goed geïnformeerd is; overwegende dat dit nogmaals bevestigd is door onderzoek naar aanleiding van het Ierse referendum,

D.

overwegende dat communiceren over de Europese Unie de politieke inzet van de EU-instellingen en de lidstaten op alle niveaus vereist,

1.

hecht zijn goedkeuring aan de bij dit besluit gehechte gezamenlijke verklaring betreffende het communiceren over Europa in partnerschap en besluit deze verklaring als bijlage bij zijn Reglement te voegen; verlangt dat de verklaring wordt gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de bijbehorende bijlage te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 47 E van 27.2.2003, blz. 400.

(2)  PB C 64 E van 12.3.2004, blz. 591.

(3)  3 PB C 92 E van 20.4.2006, blz. 403.

(4)  PB C 314 E van 21.12.2006, blz. 369.


Donderdag, 9 oktober 2008
BIJLAGE

COMMUNICEREN OVER EUROPA IN PARTNERSCHAP

Doelstellingen en beginselen

1.

Het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie hechten het grootste belang aan verbetering van de communicatie over EU-aangelegenheden teneinde de Europese burgers te helpen hun recht uit te oefenen op deelneming aan het democratische leven in de Unie, waarin de besluiten in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen, met inachtneming van de beginselen pluralisme, participatie, openheid en transparantie.

2.

De drie instellingen wensen de overeenstemming over de communicatieprioriteiten van de Europese Unie als één geheel te bevorderen, de meerwaarde van een EU-benadering van communicatie over Europese aangelegenheden te vergroten, de uitwisseling van informatie en beste praktijken te vergemakkelijken en synergieën tussen de instellingen bij hun communicatie over deze prioriteiten te ontwikkelen, alsmede de samenwerking tussen de instellingen en de lidstaten waar nodig te faciliteren.

3.

De drie instellingen erkennen dat communiceren over de Europese Unie een politieke betrokkenheid van de EU-instellingen en de lidstaten vergt, alsook dat het tot de verantwoordelijkheden van de lidstaten behoort om met de burgers over de EU te communiceren.

4.

De drie instellingen zijn van oordeel dat het doel van de voorlichtings- en communicatiewerkzaamheden over Europese aangelegenheden moet zijn dat iedereen toegang heeft tot objectieve en uiteenlopende informatie over de Europese Unie, en dat de burgers hun recht op meningsuiting en actieve deelname aan het openbare debat over Europese kwesties kunnen uitoefenen.

5.

De drie instellingen propageren de inachtneming van meertaligheid en culturele diversiteit bij de uitvoering van voorlichtings- en communicatiemaatregelen.

6.

De drie instellingen leggen zich politiek vast op het bereiken van bovengenoemde doelstellingen. Zij sporen de andere EU-instellingen en -organen aan om hun inspanningen te steunen en desgewenst hun bijdrage te leveren tot deze aanpak.

Een partnerschapsaanpak

7.

De drie instellingen erkennen dat het van belang is de communicatie-uitdaging over EU-aangelegenheden aan te gaan in een partnerschap tussen de lidstaten en de EU-instellingen, om te bewerkstelligen dat op het passende niveau effectief gecommuniceerd wordt met en objectieve informatie verstrekt wordt aan een zo breed mogelijk publiek.

Zij willen synergieën ontwikkelen met de nationale, regionale en lokale overheden en met vertegenwoordigers van de civiele samenleving.

Daartoe willen zij ijveren voor een pragmatische partnerschapsaanpak.

8.

Zij herinneren in dit verband aan de essentiële rol van de interinstitutionele groep voorlichting (IGV), die voor de instellingen het kader op hoog niveau is om het politiek debat over met de EU verband houdende voorlichtings- en communicatiewerkzaamheden aan te moedigen, met het oog op synergie en complementariteit. Daartoe komt de IGV, die mede wordt voorgezeten door vertegenwoordigers van het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie en waaraan het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité als waarnemers deelnemen, in principe twee keer per jaar bijeen.

Een kader voor samenwerking

De drie instellingen zijn voornemens samen te werken op de volgende basis:

9.

Met inachtneming van de individuele verantwoordelijkheid van elke EU-instelling of lidstaat voor de eigen strategie en prioriteiten op het gebied van communicatie zullen de drie instellingen in het kader van de IGV jaarlijks een beperkt aantal gemeenschappelijke communicatieprioriteiten vaststellen.

10.

Deze prioriteiten zullen gebaseerd zijn op communicatieprioriteiten die door de EU-instellingen en -organen op grond van hun interne procedures zijn vastgesteld en die in voorkomend geval de strategische inzichten en inspanningen van de lidstaten aanvullen. Daarbij wordt rekening gehouden met de verwachtingen van de burger.

11.

De drie instellingen en de lidstaten zullen trachten te stimuleren dat passende steun wordt gegeven voor communicatie over de vastgestelde prioriteiten.

12.

De diensten die in de lidstaten en de EU-instellingen belast zijn met communicatie moeten contact met elkaar onderhouden met het oog op een geslaagde uitvoering van de gemeenschappelijke communicatieprioriteiten en andere met de EU verband houdende communicatieactiviteiten, zo nodig op de grondslag van passende administratieve regelingen.

13.

De instellingen en de lidstaten worden verzocht informatie uit te wisselen over andere met de EU verband houdende communicatieactiviteiten, met name over sectorale communicatiewerkzaamheden die door de instellingen en organen worden overwogen, meer bepaald wanneer die uitmonden in voorlichtingscampagnes in de lidstaten.

14.

De Commissie wordt verzocht bij het begin van elk jaar aan de andere EU-instellingen te rapporteren over de voornaamste verwezenlijkingen bij de uitvoering van de gemeenschappelijke communicatieprioriteiten van het vorige jaar.

15.

Deze politieke verklaring is ondertekend op [datum].


15.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 9/67


Donderdag, 9 oktober 2008
Gebruik door het Parlement van de symbolen van de Unie (nieuw artikel 202 bis van het Reglement)

P6_TA(2008)0472

Besluit van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 tot invoeging in het Reglement van het Europees Parlement van een nieuw artikel 202 bis over het gebruik door het Parlement van de symbolen van de Unie (2007/2240(REG))

2010/C 9 E/12

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 juli 2007 over de bijeenroeping van de Intergouvernementele Conferentie (1), inzonderheid artikel 23 daarvan,

gezien het schrijven van zijn Voorzitter van 12 september 2007,

gezien het belang van symbolen om de verbondenheid van de burger met de Europese Unie te bevestigen en om een Europese identiteit tot stand te brengen die een aanvulling vormt op de nationale identiteiten van de lidstaten,

overwegende dat de symbolen al meer dan 30 jaar worden gebruikt door alle Europese instellingen en door de Europese Raad in 1985 (2) formeel zijn goedgekeurd,

gelet op de artikelen 201 en 202 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A6-0347/2008),

1.

besluit onderstaande wijziging in zijn Reglement op te nemen;

2.

wijst erop dat deze wijziging op de eerste dag van de eerstvolgende vergaderperiode in werking treedt;

3.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

BESTAANDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Reglement van het Europees Parlement

Titel XIII — Diverse bepalingen — artikel 202 bis (nieuw)

 

Artikel 202 bis

De symbolen van de Unie

1.     Het Parlement erkent en voert de volgende symbolen van de Unie:

de vlag met een cirkel van twaalf gouden sterren op een blauw veld;

de hymne ontleend aan de „Ode aan de Vreugde” uit de negende symfonie van Ludwig van Beethoven;

het devies „In verscheidenheid verenigd”.

2.     Het Parlement viert op 9 mei de „Dag van Europa”.

3.     De vlag hangt uit in alle gebouwen van het Parlement en ter gelegenheid van officiële gebeurtenissen. De vlag wordt gebruikt in elke vergaderruimte van het Parlement.

4.     De hymne wordt gespeeld bij de opening van elke constituerende vergadering en bij andere plechtige vergaderingen, met name ter verwelkoming van staatshoofden en regeringsleiders of van nieuwe leden na uitbreidingen.

5.     Het devies staat op officiële documenten van het Parlement.

6.     Het Bureau bestudeert verder gebruik van de symbolen binnen het Parlement. Het Bureau stelt gedetailleerde bepalingen vast voor de tenuitvoerlegging van dit artikel.


(1)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 347.

(2)  Europese Raad van Milaan, 28 en 29 juni 1985.


Europees Parlement

Donderdag, 9 oktober 2008

15.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 9/69


Donderdag, 9 oktober 2008
Protocol bij de overeenkomst EG/Zwitserland over het vrije verkeer van personen (deelname van Bulgarije en Roemenië) ***

P6_TA(2008)0464

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 betreffende het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, van een Protocol bij de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Republiek Bulgarije en Roemenië, op grond van hun toetreding tot de Europese Unie (9116/2008 — C6-0209/2008 — 2008/0080(AVC))

2010/C 9 E/13

(Instemmingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (9116/2008),

gezien het Protocol bij de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Republiek Bulgarije en Roemenië, op grond van hun toetreding tot de Europese Unie (8689/2008),

gezien het Protocol bij de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek, op grond van hun toetreding tot de Europese Unie (1),

gezien de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen (2),

gezien het verzoek van de Raad om instemming overeenkomstig artikel 300, lid 3, tweede alinea, juncto artikel 300, lid 2, eerste alinea, tweede zin, en artikel 310 van het EG-Verdrag (C6-0209/2008),

gelet op artikel 6, lid 2, van de Akte van toetreding van 2005,

gelet op artikel 75 en artikel 83, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0343/2008),

1.

stemt in met de sluiting van het Protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Zwitserse Bondsstaat.


(1)  PB L 89 van 28.3.2006, blz. 30.

(2)  PB L 114 van 30.4.2002, blz. 6.


15.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 9/70


Donderdag, 9 oktober 2008
Oprichting van het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) *

P6_TA(2008)0465

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9oktober 2008 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de oprichting van het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) overeenkomstig artikel 11 van Kaderbesluit 2008/XX/JBZ (COM(2008)0332 — C6-0216/2008 — 2008/0101(CNS))

2010/C 9 E/14

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie (COM(2008)0332),

gelet op de artikelen 31 en 34, lid 2, onder c) van het EU-Verdrag,

gelet op artikel 39, lid 1 van het EU-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0216/2008),

gelet op de artikelen 93 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0360/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

is vastbesloten, indien het onderhavige voorstel niet voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon wordt goedgekeurd, alle dergelijke toekomstige voorstellen via de urgentieprocedure te behandelen en in nauwe samenwerking met de nationale parlementen;

6.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een besluit

Overweging 6 bis (nieuw)

 

(6 bis)

Dit besluit is gebaseerd op de beginselen die zijn vastgelegd in Kaderbesluit 2008/XX/JBZ van de Raad betreffende de organisatie en de inhoud van uitwisselingen van gegevens uit het strafregister tussen de lidstaten, en geeft er uit technisch oogpunt nader invulling en uitvoering aan.

Amendement 2

Voorstel voor een besluit

Overweging 9

(9)

Om een uniforme interpretatie en de doorzichtigheid van de gemeenschappelijke categorisering te garanderen, dient elke lidstaat de lijst over te leggen van nationale strafbare feiten en straffen die onder elke in de respectieve tabel vermelde categorie vallen, alsook de lijst van nationale strafgerechten. Die gegevens moeten beschikbaar zijn voor de nationale gerechtelijke instanties, met name via alle beschikbare elektronische kanalen.

(9)

Om een uniforme interpretatie en de doorzichtigheid van de gemeenschappelijke categorisering te garanderen, dient elke lidstaat de lijst over te leggen van nationale strafbare feiten en straffen die onder elke in de respectieve tabel vermelde categorie vallen , tezamen met een korte beschrijving van de constitutieve elementen van het strafbaar feit , alsook de lijst van nationale strafgerechten. Die gegevens moeten beschikbaar zijn voor de nationale gerechtelijke instanties, met name via alle beschikbare elektronische kanalen.

Amendement 3

Voorstel voor een besluit

Overweging 9 bis (nieuw)

 

(9 bis)

De referentietabellen in de bijlagen A en B beogen geenszins de harmonisatie van de erin genoemde strafbare feiten en straffen; deze blijven onder de nationale bevoegdheid vallen.

Amendement 4

Voorstel voor een besluit

Overweging 13

(13)

De referentietabellen van categorieën strafbare feiten en straffen, alsook de voor gegevensuitwisseling gebruikte technische normen moeten voortdurend worden herzien en regelmatig worden bijgewerkt. Daarom zijn de uitvoeringsbevoegdheden op dit gebied gedelegeerd aan de Commissie, bijgestaan door een comité. De regelgevingsprocedure volgens het Gemeenschapsrecht is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van de voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen.

(13)

De referentietabellen van categorieën strafbare feiten en straffen, alsook de voor gegevensuitwisseling gebruikte technische normen moeten voortdurend worden herzien en regelmatig worden bijgewerkt.

Amendement 5

Voorstel voor een besluit

Overweging 14

(14)

Kaderbesluit 2008/XX/JBZ betreffende de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politionele en justitiële samenwerking in strafzaken dient van toepassing te zijn in de context van de geautomatiseerde uitwisseling van gegevens uit het strafregister tussen de lidstaten.

(14)

Het is in die context van het allergrootste belang dat Kaderbesluit 2008/XX/JBZ van de Raad betreffende de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politionele en justitiële samenwerking in strafzaken , dat een adequaat niveau van gegevensbescherming voorziet en de verwerking van persoonsgegevens op nationaal niveau omvat, zo spoedig mogelijk wordt aangenomen.

Amendement 6

Voorstel voor een besluit

Artikel 3 — lid 5

5.   Om een efficiënte werking van het ECRIS te garanderen, biedt de Commissie algemene ondersteuning en toezichtdiensten.

5.   Om een efficiënte werking van het ECRIS te garanderen, biedt de Commissie algemene ondersteuning en toezichtdiensten en houdt zij toezicht op de correcte uitvoering van de in artikel 6 genoemde maatregelen .

Amendement 7

Voorstel voor een besluit

Artikel 5 — lid 1 — letter a

(a)

de lijst van nationale strafbare feiten in elk van de in de tabel met strafbare feiten in bijlage A bedoelde categorieën. De lijst bevat de benaming of wettelijke kwalificatie van het strafbaar feit en een verwijzing naar de toepasselijke rechtsregel. Daarbij kan ook een korte beschrijving van de constitutieve elementen van het strafbaar feit worden gevoegd;

(a)

de lijst van nationale strafbare feiten in elk van de in de tabel met strafbare feiten in bijlage A bedoelde categorieën. De lijst bevat de benaming of wettelijke kwalificatie van het strafbaar feit en een verwijzing naar de toepasselijke rechtsregel. Zij bevat eveneens een korte beschrijving van de constitutieve elementen van het strafbaar feit;

Amendement 8

Voorstel voor een besluit

Artikel 5 — lid 1 — letter a — alinea 1 bis (nieuw)

 

De vertaling van de beschrijving van het nationaal strafbaar feit uit de oorspronkelijke taal waarin de lijst is ingediend is uitsluitend de taak en de verantwoordelijkheid van iedere lidstaat die om een vertaling vraagt, en niet van het ECRIS. Zodra een vertaling is voltooid, biedt het ECRIS de mogelijkheid om ze aan de databank toe te voegen.

Amendement 9

Voorstel voor een besluit

Artikel 6 — inleidende formule

De volgende uitvoeringsmaatregelen worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 7:

Indien nodig legt de Commissie, overeenkomstig artikel 34, lid 2, onder c) en artikel 39 van het EU-Verdrag, alle nodige maatregelen om de functionering van het ECRIS te verbeteren en de interoperabiliteit met de nationale systemen te garanderen ter goedkeuring voor aan de Raad, zoals bijvoorbeeld:

Amendement 10

Voorstel voor een besluit

Artikel 7

Artikel 7

Comité

1.     Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, wordt de Commissie bijgestaan door een regelgevend comité, bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Commissie (hierna „het comité” genoemd).

2.     Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

3.     De vertegenwoordiger van de Commissie legt het comité een ontwerp van de te nemen maatregelen voor. Het comité brengt zijn advies uit binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van het onderwerp. Het comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 205, lid 2, en lid 4, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is voorgeschreven voor de goedkeuring van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie moet aannemen. Bij de stemmingen binnen het comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers gewogen op de in voornoemd artikel omschreven wijze. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

4.     De Commissie stelt de voorgenomen maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het comité.

5.     Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het comité of wanneer geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel betreffende de te nemen maatregelen in en brengt zij het Europees Parlement op de hoogte.

6.     De Raad kan binnen drie maanden na de datum van verwijzing naar de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit over het voorstel nemen.

Als de Raad zich binnen die termijn met gekwalificeerde meerderheid tegen het voorstel heeft uitgesproken, onderzoekt de Commissie het voorstel opnieuw. Zij kan bij de Raad een gewijzigd voorstel indienen, haar voorstel opnieuw indienen of een wetgevingsvoorstel op basis van het Verdrag indienen.

Wanneer de Raad bij afloop van die termijn het voorgestelde uitvoeringsbesluit niet heeft aangenomen of niet te kennen heeft gegeven dat hij zich tegen het voorstel voor uitvoeringsmaatregelen verzet, wordt het voorgestelde uitvoeringsbesluit door de Commissie vastgesteld.

Schrappen.


15.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 9/74


Donderdag, 9 oktober 2008
Overeenkomst EG/Oekraïne inzake de instandhouding van verbintenissen inzake de handel in diensten, vervat in de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst *

P6_TA(2008)0468

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en Oekraïne met betrekking tot het in stand houden van verbintenissen inzake de handel in diensten, vervat in de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (COM(2008)0220 — C6-0202/2008 — 2008/0087(CNS))

2010/C 9 E/15

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2008)0220),

gelet op artikel 71, lid 1 en artikel 80, lid 2, van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 300, lid 3, eerste alinea van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0202/2008),

gelet op de artikelen 51 en 83, lid 7, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A6-0337/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Oekraïne.