ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.CE2010.008.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 8E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

52e jaargang
14 januari 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

Europees ParlementZITTING 2008-2009Vergaderingen van 23 tot 25 september 2008AANGENOMEN TEKSTENDe notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 309 E van 4.12.2008

 

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Dinsdag, 23 september 2008

2010/C 008E/01

Vervolg op de conferentie van Monterrey van 2002 over ontwikkelingsfinanciering
Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het vervolg op de Internationale Conferentie inzake ontwikkelingsfinanciering, gehouden in Monterrey in 2002 (2008/2050(INI))

1

2010/C 008E/02

Scorebord interne markt
Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 inzake het scorebord van de interne markt (2008/2056(INI))

7

2010/C 008E/03

Verbetering van de kwaliteit van de lerarenopleiding
Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over de verbetering van de kwaliteit van de lerarenopleiding (2008/2068(INI))

12

2010/C 008E/04

Het Bologna-proces en studentenmobiliteit
Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het Bologna-proces en studentenmobiliteit (2008/2070(INI))

18

2010/C 008E/05

Aanpassing van rechtshandelingen aan het nieuwe comitologiebesluit
Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de aanpassing van rechtshandelingen aan het nieuwe comitologiebesluit (2008/2096(INI))

22

BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE: GEDETAILLEERDE AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET VERLANGDE VOORSTEL

24

2010/C 008E/06

Hedgefondsen en private equity
Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 met aanbevelingen aan de Commissie inzake hedgefondsen en private equity (2007/2238(INI))

26

BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE: GEDETAILLEERDE AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET (DE) VERLANGDE VOORSTEL(LEN)

31

2010/C 008E/07

Transparantie van institutionele investeerders
Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 met aanbevelingen aan de Commissie over transparantie van institutionele beleggers (2007/2239(INI))

34

BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE: UITVOERIGE AANBEVELINGEN INZAKE DE INHOUD VAN DE GEVRAAGDE VOORSTELLEN

38

2010/C 008E/08

Beraadslagingen van de Commissie verzoekschriften (2007)
Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over de beraadslagingen van de Commissie verzoekschriften in 2007 (2008/2028(INI))

41

2010/C 008E/09

De toestand en de vooruitzichten van de landbouw in berggebieden
Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over de toestand en de vooruitzichten van de landbouw in berggebieden (2008/2066(INI))

49

2010/C 008E/10

Europese herdenkingsdag voor slachtoffers van stalinisme en nazisme
Verklaring van het Europees Parlement over de proclamatie van 23 augustus als Europese herdenkingsdag voor de slachtoffers van het stalinisme en het nazisme

57

 

Woensdag, 24 september 2008

2010/C 008E/11

Gemeenschappelijke aanpak voor het gebruik van het spectrum dat vrijkomt door de digitale omschakeling
Resolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over het ten volle profijt trekken van het digitale dividend in Europa: een gemeenschappelijke aanpak voor het gebruik van het spectrum dat vrijkomt door de digitale omschakeling (2008/2099(INI))

60

2010/C 008E/12

Internationale Overeenkomst inzake tropisch hout, 2006
Resolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over de Internationale Overeenkomst inzake tropisch hout (ITTA) 2006

66

2010/C 008E/13

Voorbereiding van de TOP EU-India
Resolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over de voorbereiding van de EU-India Top (Marseille, 29 september 2008)

69

 

Donderdag, 25 september 2008

2010/C 008E/14

Publieke (burger- en gemeenschaps-) media in Europa
Resolutie van het Europees Parlement van 25 september 2008 over publieke (burger- en gemeenschaps-) media in Europa (2008/2011(INI))

75

2010/C 008E/15

Ruimte voor vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (RVVR) 2007
Resolutie van het Europees Parlement van 25 september 2008 over het jaarlijkse debat over de in 2007 geboekte vooruitgang op het gebied van de ruimte voor vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (RVVR) (artikelen 2 en 39 van het EU-Verdrag)

79

2010/C 008E/16

Concentratie en pluralisme van de media in de Europese Unie
Resolutie van het Europees Parlement van 25 september 2008 over concentratie en pluralisme in de media in de Europese Unie (2007/2253(INI))

85

2010/C 008E/17

Beheersing van de energieprijzen
Resolutie van het Europees Parlement van 25 september 2008 over beheersing van de energieprijzen

94

2010/C 008E/18

Voeding, overgewicht en obesitas (Witboek)
Resolutie van het Europees Parlement van 25 september 2008 over het Witboek over aan voeding, overgewicht en obesitas gerelateerde gezondheidskwesties (2007/2285(INI))

97

2010/C 008E/19

Collectief grensoverschrijdend beheer van auteursrechten
Resolutie van het Europees Parlement van 25 september 2008 over collectief grensoverschrijdend beheer van auteursrechten en naburige rechten voor rechtmatige online muziekdiensten

105

 

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Woensdag, 24 september 2008

2010/C 008E/20

Procedures voor het Hof van Justitie (Wijziging van artikel 121 van het Reglement)
Besluit van het Europees Parlement van 24 september 2008 tot wijziging van artikel 121 van het Reglement van het Europees Parlement betreffende procdures voor het Hof van Justitie (2007/2266(REG))

108

 

 

Europees Parlement

 

Dinsdag, 23 september 2008

2010/C 008E/21

Communautaire statistieken over de externe handel met derde landen *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1172/95 van de Raad (COM(2007)0653 — C6-0395/2007 — 2007/0233(COD))

110

P6_TC1-COD(2007)0233Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1172/95 van de Raad

111

2010/C 008E/22

Aanpassing aan de regelgevingsprocedure met toetsing — Bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 338/97 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft (COM(2008)0104 — C6-0087/2008 — 2008/0042(COD))

120

2010/C 008E/23

Statistische registratie van het goederenvervoer over de weg *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1172/98 van de Raad betreffende de statistische registratie van het goederenvervoer over de weg, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft (COM(2007)0778 — C6-0451/2007 — 2007/0269(COD))

121

P6_TC1-COD(2007)0269Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1172/98 van de Raad betreffende de statistische registratie van het goederenvervoer over de weg, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft

121

2010/C 008E/24

Europees Jaar van de creativiteit en innovatie (2009) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Jaar van de creativiteit en innovatie (2009) (COM(2008)0159 — C6-0151/2008 — 2008/0064(COD))

122

P6_TC1-COD(2008)0064Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Beschikking nr. …/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Jaar van de creativiteit en innovatie (2009)

122

2010/C 008E/25

Categorieën van ambtenaren en overige personeelsleden van de Europese Gemeenschappen waarop de bepalingen van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Gemeenschappen van toepassing zijn *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 549/69 ter bepaling van de categorieën van ambtenaren en overige personeelsleden van de Europese Gemeenschappen waarop de bepalingen van de artikelen 12, 13, tweede alinea, en 14, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Gemeenschappen van toepassing zijn (COM(2008)0305 — C6-0214/2008 — 2008/0102(CNS))

123

2010/C 008E/26

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2008: uitvoerende agentschappen
Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, Afdeling III — Commissie (12984/2008 — C6-0317/2008 — 2008/2166(BUD))

123

2010/C 008E/27

Wijziging van Verordening (EG) nr. 999/2001 wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 999/2001 wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft (COM(2008)0053 — C6-0054/2008 — 2008/0030(COD))

125

P6_TC1-COD(2008)0030Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft

125

2010/C 008E/28

Afvalstoffenstatistieken *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2150/2002 betreffende afvalstoffenstatistieken, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft (COM(2007)0777 — C6-0456/2007 — 2007/0271(COD))

126

P6_TC1-COD(2007)0271Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2150/2002 betreffende afvalstoffenstatistieken, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft

126

2010/C 008E/29

Aanpassing van een aantal besluiten aan Besluit 1999/468/EG van de Raad, gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG — Aanpassing aan de regelgevingsprocedure met toetsing (Deel twee) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de Raad, zoals gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG, van een aantal besluiten waarop de procedure van artikel 251 van het Verdrag van toepassing is, wat de regelgevingsprocedure met toetsing betreft — Deel twee (COM(2007)0824 — C6-0476/2007 — 2007/0293(COD))

127

P6_TC1-COD(2007)0293Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de Raad van een aantal besluiten waarop de procedure van artikel 251 van het Verdrag van toepassing is, wat de regelgevingsprocedure met toetsing betreft — Aanpassing aan de regelgevingsprocedure met toetsing — Deel twee

127

2010/C 008E/30

Exploitatie en in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater (herschikking) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater (herschikking) (COM(2007)0858 — C6-0005/2008 — 2007/0292(COD))

128

P6_TC1-COD(2007)0292Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater (herschikking)

128

2010/C 008E/31

Kleurstoffen voor geneesmiddelen (herschikking) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende stoffen die kunnen worden toegevoegd aan geneesmiddelen om deze te kleuren (herschikking) (COM(2008)0001 — C6-0026/2008 — 2008/0001(COD))

129

2010/C 008E/32

Voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen (herschikking) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen (herschikking) (COM(2008)0003 — C6-0030/2008 — 2008/0003(COD))

130

P6_TC1-COD(2008)0003Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen (herschikking)

130

2010/C 008E/33

Technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens (herschikking) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens (herschikking) (COM(2008)0100 — C6-0094/2008 — 2008/0044(COD))

131

P6_TC1-COD(2008)0044Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens (herschikking)

131

2010/C 008E/34

Extractiemiddelen die bij de productie van levensmiddelen en bestanddelen daarvan worden gebruikt (herschikking) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het gebruik van extractiemiddelen bij de productie van levensmiddelen en bestanddelen daarvan (herschikking) (COM(2008)0154 — C6-0150/2008 — 2008/0060(COD))

132

P6_TC1-COD(2008)0060Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het gebruik van extractiemiddelen bij de productie van levensmiddelen en bestanddelen daarvan (herschikking)

132

2010/C 008E/35

Terrorismebestrijding *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een kaderbesluit van de Raad tot wijziging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ inzake terrorismebestrijding (COM(2007)0650 — C6-0466/2007 — 2007/0236(CNS))

133

2010/C 008E/36

Bescherming van persoonsgegevens *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het ontwerpkaderbesluit van de Raad over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (16069/2007 — C6-0010/2008 — 2005/0202(CNS))

138

 

Woensdag, 24 september 2008

2010/C 008E/37

Migratie naar de tweede generatie van het Schengeninformatiesysteem (SIS II) *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over het ontwerpbesluit van de Raad over de migratie van het Schengeninformatiesysteem (SIS 1+) naar het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (12059/1/2008 — C6-0188/2008 — 2008/0077(CNS))

150

2010/C 008E/38

Migratie naar de tweede generatie van het Schengeninformatiesysteem (SIS II) *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over de ontwerpverordening van de Raad over de migratie van het Schengeninformatiesysteem (SIS 1+) naar het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (11925/2/2008 — C6-0189/2008 — 2008/0078(CNS))

151

2010/C 008E/39

Communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart *** II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/59/EG betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart (5719/3/2008 — C6-0225/2008 — 2005/0239(COD))

152

P6_TC2-COD(2005)0239Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 24 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/59/EG betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart

153

2010/C 008E/40

Onderzoek van ongevallen in de zeescheepvaartsector *** II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de grondbeginselen voor het onderzoek van ongevallen in de zeescheepvaartsector en tot wijziging van de Richtlijnen 1999/35/EG en 2002/59/EG (5721/5/2008 — C6-0226/2008 — 2005/0240(COD))

171

P6_TC2-COD(2005)0240Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 24 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de grondbeginselen voor het onderzoek van ongevallen in de zeescheepvaartsector, en tot wijziging van Richtlijn 1999/35/EG van de Raad en Richtlijn 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad

171

BIJLAGE IInhoud van het rapport over het veiligheidsonderzoek

185

BIJLAGE IITE VERSTREKKEN GEGEVENS OVER ONGEVALLEN OF INCIDENTEN OP ZEE

187

2010/C 008E/41

Aansprakelijkheid van vervoerders van passagiers over zee bij ongevallen *** II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de aansprakelijkheid van vervoerders van passagiers over zee bij ongevallen (6389/2/2008 — C6-0227/2008 — 2005/0241(COD))

188

P6_TC2-COD(2005)0241Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 24 september 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de aansprakelijkheid van vervoerders van passagiers over zee bij ongevallen

188

BIJLAGE IVOOR DE TOEPASSING VAN DEZE VERORDENING TOEPASSELIJKE BEPALINGEN UIT HET VERDRAG VAN ATHENE INZAKE HET VERVOER VAN PASSAGIERS EN HUN BAGAGE OVER ZEE

193

BIJLAGE BIJ HET VERDRAG VAN ATHENECERTIFICAAT VAN VERZEKERING OF ANDERE FINANCIËLE ZEKERHEID MET BETREKKING TOT DE AANSPRAKELIJKHEID BIJ OVERLIJDEN OF PERSOONLIJK LETSEL VAN EEN PASSAGIER

205

BIJLAGE IIUITTREKSEL UIT HET VOORBEHOUD EN DE RICHTSNOEREN VAN DE IMO VOOR DE UITVOERING VAN HET VERDRAG VAN ATHENE DIE DOOR DE JURIDISCHE COMMISSIE VAN DE INTERNATIONALE MARITIEME ORGANISATIE ZIJN AANGENOMEN OP 19 OKTOBER 2006

206

2010/C 008E/42

Havenstaatcontrole (herschikking) *** II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad over havenstaatcontrole (herschikking) (5722/3/2008 — C6-0224/2008 –2005/0238 (COD))

213

P6_TC2-COD(2005)0238Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 24 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende havenstaatcontrole (herschikking)

214

BIJLAGE IELEMENTEN VAN DE COMMUNAUTAIRE REGELING INZAKE HAVENSTAATCONTROLE

236

BIJLAGE IIONTWERP VAN SCHEEPSRISICOPROFIELEN

240

BIJLAGE IIIAANMELDING

241

BIJLAGE IVLIJST VAN CERTIFICATEN EN DOCUMENTEN

241

BIJLAGE VNIET-LIMITATIEVE LIJST VAN GEGRONDE REDENEN

244

BIJLAGE VIPROCEDURES VOOR DE CONTROLE VAN SCHEPEN

245

BIJLAGE VIIUITGEBREIDE INSPECTIE VAN SCHEPEN

246

BIJLAGE VIIIBEPALINGEN BETREFFENDE DE WEIGERING VAN TOEGANG TOT HAVENS EN ANKERPLAATSEN IN DE GEMEENSCHAP

247

BIJLAGE IXINSPECTIEVERSLAG

248

BIJLAGE XCRITERIA VOOR DE AANHOUDING VAN EEN SCHIP

249

BIJLAGE XIMINIMUMEISEN VOOR INSPECTEURS

254

BIJLAGE XII

255

BIJLAGE XIIIPUBLICATIE VAN INFORMATIE IN VERBAND MET INSPECTIES, AANHOUDINGEN EN WEIGERINGEN VAN TOEGANG IN DE HAVENS VAN DE LIDSTATEN

256

BIJLAGE XIVGEGEVENS WELKE MOETEN WORDEN VERSTREKT IN DE CONTEXT VAN DE CONTROLE OP DE UITVOERING

257

BIJLAGE XV

258

BIJLAGE XVI

258

2010/C 008E/43

Gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (herschikking) *** II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (herschikking) (5724/2/2008 — C6-0222/2008 — 2005/0237A(COD))

261

P6_TC2-COD(2005)0237AStandpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 24 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake naleving van vlaggenstaatverplichtingen en gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (herschikking)

261

BIJLAGE I

273

BIJLAGE IICONCORDANTIETABEL

273

2010/C 008E/44

Voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties (herschikking) *** II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties (herschikking) (5726/2/2008 — C6-0223/2008 — 2005/0237B(COD))

275

P6_TC2-COD(2005)0237BStandpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 24 september 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties (herschikking)

276

BIJLAGE IMINIMUMCRITERIA VOOR ORGANISATIES

286

BIJLAGE IICONCORDANTIETABEL

289

2010/C 008E/45

Elektronische-communicatienetwerken en -diensten *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (COM(2007)0697 — C6-0427/2007 — 2007/0247(COD))

291

P6_TC1-COD(2007)0247Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 24 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten, en 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten

292

BIJLAGE

334

2010/C 008E/46

Europese Autoriteit voor de elektronische-communicatiemarkt ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van de Europese Autoriteit voor de elektronische-communicatiemarkt (COM(2007)0699 — C6-0428/2007 — 2007/0249(COD))

337

P6_TC1-COD(2007)0249Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 24 september 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Europees Telecomregelgeversorgaan (ETO)

338

2010/C 008E/47

Elektronische-communicatienetwerken en -diensten, bescherming van de persoonlijke levenssfeer en consumentenbescherming *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie en Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming (COM(2007)0698 — C6-0420/2007 — 2007/0248(COD))

359

P6_TC1-COD(2007)0248Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 24 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie en Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming

360

BIJLAGE IBESCHRIJVING VAN FACILITEITEN EN DIENSTEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 10 (CONTROLE VAN DE UITGAVEN), ARTIKEL 29 (EXTRA FACILITEITEN) EN ARTIKEL 30 (GEMAKKELIJKER WIJZIGING VAN AANBIEDER)

390

BIJLAGE IIOVEREENKOMSTIG ARTIKEL 21 TE PUBLICEREN INFORMATIE (TRANSPARANTIE EN PUBLICATIE VAN INFORMATIE)

392

BIJLAGE IIIPARAMETERS VOOR DE KWALITEIT VAN DE DIENST

393

2010/C 008E/48

Internationale Overeenkomst van 2006 inzake tropische houtsoorten *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van de Internationale Overeenkomst inzake tropisch hout, 2006 (11964/2007 — C6-0326/2007 — 2006/0263(CNS))

393

 

Donderdag, 25 september 2008

2010/C 008E/49

Belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de behandeling van verzekerings- en financiële diensten *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 september 2008 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de behandeling van verzekerings- en financiële diensten (COM(2007)0747 — C6-0473/2007 — 2007/0267(CNS))

396

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

NL

 


Europees ParlementZITTING 2008-2009Vergaderingen van 23 tot 25 september 2008AANGENOMEN TEKSTENDe notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 309 E van 4.12.2008

RESOLUTIES

Europees Parlement

Dinsdag, 23 september 2008

14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/1


Dinsdag, 23 september 2008
Vervolg op de conferentie van Monterrey van 2002 over ontwikkelingsfinanciering

P6_TA(2008)0420

Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het vervolg op de Internationale Conferentie inzake ontwikkelingsfinanciering, gehouden in Monterrey in 2002 (2008/2050(INI))

2010/C 8 E/01

Het Europees Parlement,

gezien de consensus van Monterrey, die is aangenomen door de Internationale Conferentie van de Verenigde Naties (VN) inzake ontwikkelingsfinanciering van 18 tot 22 maart 2002 in Monterrey (Mexico) (Conferentie van Monterrey),

gezien de toezeggingen die door de lidstaten zijn gedaan tijdens de Europese Raad van Barcelona op 14 maart 2002 (toezeggingen van Barcelona),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 april 2002 over de financiering van ontwikkelingshulp (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 februari 2002 over de financiering van ontwikkelingshulp (2),

gezien de gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: De Europese consensus (3), ondertekend op 20 december 2005,

gezien de mededeling van de Commissie van 9 april 2008 getiteld: „De EU als wereldpartner in het ontwikkelingsproces — Versnelde verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling” (COM(2008)0177),

gezien de mededeling van de Commissie van 4 april 2007 getiteld: „Ontwikkelings-financiering: Europa komt zijn beloften na” (COM(2007)0164),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 maart 2006 getiteld „Ontwikkelingsfinanciering en effectiviteit van de hulp — Uitbreiding van de EU-hulp 2006-2010” (COM(2006)0085),

gezien de mededeling van de Commissie van 12 april 2005 getiteld „Sneller vorderingen boeken om de ontwikkelingsdoelstellingen van het millennium te bereiken — Financiering met het oog op de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp” (COM(2005)0133),

gezien de mededeling van de Commissie van 5 maart 2004 getiteld „Omzetting van de Consensus van Monterrey in de praktijk: bijdrage van de Europese Unie” (COM(2004)0150),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 14 maart 2002 over de Internationale Conferentie inzake ontwikkelingsfinanciering (Monterrey, Mexico, 18-22 maart 2002),

gezien de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MOD's), aangenomen tijdens de VN-Millenniumtop in New York op 6-8 september 2000 en herbevestigd tijdens daaropvolgende VN-conferenties, met name de Conferentie van Monterrey,

gezien de toezeggingen die zijn gedaan tijdens de Europese Raad van 15-16 juni 2001 in Göteborg, dat lidstaten de doelstelling van de VN zouden realiseren om 0,7 % van hun bruto nationaal inkomen (BNI) te besteden aan officiële ontwikkelingshulp (ODA),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 maart 2006 getiteld „EU-bijstand: meer, beter en sneller helpen” (COM(2006)0087),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 mei 2008 over het vervolg op de Verklaring van Parijs van 2005 over de doeltreffendheid van de hulp (4),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en het advies van de Begrotingscommissie (A6-0310/2008),

A.

overwegende dat de Verenigde Naties van 29 november tot 2 december 2008 in Doha voor de tweede keer in de geschiedenis een internationale conferentie inzake ontwikkelingsfinanciering organiseren, die gericht is op het samenbrengen van staatshoofden en regeringsleiders en ministers van ontwikkelingssamenwerking en financiën met vertegenwoordigers van internationale financiële organisaties, het particuliere bankwezen, het bedrijfsleven en maatschappelijke groeperingen, om na te gaan welke vooruitgang is geboekt sinds de Conferentie van Monterrey,

B.

overwegende dat een aanzienlijke verruiming van de financiering noodzakelijk is om de MOD's te kunnen realiseren,

C.

overwegende dat ontwikkelingsfinanciering moet worden gedefinieerd als de meest kostenbesparende wijze van reageren op mondiale ontwikkelingsbehoeften en mondiale onzekerheden,

D.

overwegende dat de behoefte aan toereikende, voorspelbare en duurzame financiële middelen urgenter is dan ooit, vooral wanneer rekening wordt gehouden met de uitdaging van de klimaatverandering en de consequenties daarvan, met inbegrip van natuurrampen, en de bijzondere kwetsbaarheid van ontwikkelingslanden,

E.

overwegende dat de Europese Unie 's werelds grootste donor van hulpgelden, belangrijk aandeelhouder in internationale financiële instellingen en de belangrijkste handelspartner voor ontwikkelingslanden is,

F.

overwegende dat de Europese Unie zich heeft gecommitteerd aan een helder en verplichtend tijdschema voor het bereiken van de doelstelling van 0,56 % van het BNI in 2010 en van 0,7 % van het BNI in 2015,

G.

overwegende dat, indien de huidige trend ten aanzien van de ODA van de lidstaten zich voortzet, sommige lidstaten de gezamenlijke doelstelling waaraan zij zich gecommitteerd hebben, van respectievelijk 0,51 % (voor de vijftien lidstaten die al deel uitmaakten van de Europese Unie vóór de uitbreiding van 2004) en 0,17 % (voor de twaalf lidstaten die tot de Europese Unie zijn toegetreden op 1 mei 2004 en 1 januari 2007) van het BNI in 2010, niet zullen bereiken,

H.

overwegende dat de programmeerbare hulp aan Afrika toeneemt ondanks de algehele daling van de ODA in 2007,

I.

overwegende dat er onlangs aanzienlijke nieuwe ontwikkelingsproblemen zijn ontstaan, waaronder de klimaatverandering, structurele veranderingen in de markten voor basisgoederen, en voornamelijk in de markten voor voedingsmiddelen en olie, en belangrijke nieuwe trends in de Zuid-Zuid-samenwerking, zoals de Chinese steun voor infrastructuur in Afrika en de leningen die door de Braziliaanse ontwikkelingsbank BNDES worden verstrekt in Latijns-Amerika,

J.

overwegende dat de financiële diensten in veel ontwikkelingslanden onderontwikkeld zijn door een aantal factoren zoals beperkingen op dienstverlening, gebrekkige rechtszekerheid en eigendomsrechten,

1.

herbevestigt zijn verbondenheid met het streven naar armoedebestrijding, duurzame ontwikkeling en het bereiken van de MOD's als enige manier om sociale rechtvaardigheid en een betere levenskwaliteit te bewerkstelligen voor de ongeveer één miljard mensen op de wereld die in extreme armoede leven, dat wil zeggen van een inkomen van minder dan 1 USD per dag;

2.

roept de lidstaten op een heldere scheidslijn te trekken tussen ontwikkelingsuitgaven en uitgaven ten behoeve van belangen in het buitenlands beleid; benadrukt in dit verband dat de ODA in overeenstemming zou moeten zijn met de criteria voor ODA van de Commissie voor ontwikkelingsbijstand van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO/DAC) en met de aanbevelingen van de OESO/DAC over de ontkoppeling van de ODA;

3.

onderstreept de absolute noodzaak voor de EU om te streven naar de hoogste mate van coördinatie, teneinde samenhang met andere communautaire beleidsonderdelen (milieu, migratie, mensenrechten, landbouw, enz.) tot stand te brengen en om dubbel werk en inconsistentie in activiteiten te voorkomen;

4.

herinnert eraan dat de onmiddellijke en noodzakelijke maatregelen die door de EU moeten worden genomen om de dramatische gevolgen van de enorme stijging van de voedselprijzen in de ontwikkelingslanden aan te pakken, niet moeten worden gezien en uitgevoerd in het kader van de financiële inspanningen uit hoofde van de consensus van Monterrey; ziet daarom uit naar een concreet voorstel van de Commissie over het gebruik van noodfondsen;

5.

benadrukt dat de buitensporige en onevenredige administratieve lasten in enkele van de partnerlanden afbreuk doen aan de doelmatigheid van de ontwikkelingshulp; vreest dat hierdoor de verwezenlijking van de MOD's in gevaar dreigt te worden gebracht;

6.

constateert dat de EU nog steeds de juiste balans moet vinden tussen twee tegenstrijdige benaderingen van ontwikkelingshulp: enerzijds de partnerlanden vertrouwen dat zij de financiële middelen op adequate wijze toewijzen en hun regeringen helpen om de juiste instrumenten voor de implementatie van de fondsen te ontwikkelen; anderzijds de financiële steun oormerken om misbruik of ondoelmatige toewijzing van de steun te voorkomen;

Omvang van de ODA

7.

wijst erop dat de EU goed is voor bijna 60 % van de officiële mondiale ontwikkelingshulp en daarmee de belangrijkste ODA-donor in de wereld is, en verwelkomt het feit dat het aandeel van de EU in de mondiale ODA door de jaren heen is toegenomen; verzoekt de Commissie niettemin om duidelijke en transparante gegevens te verstrekken over het voor ontwikkelingshulp op de EU-begroting uitgetrokken bedrag om het gegeven gevolg aan de consensus van Monterrey door alle Europese donoren te beoordelen; betreurt het dat de omvang van de financiële bijdragen van de EU aan ontwikkelingslanden te weinig zichtbaar is en verzoekt de Commissie om adequate en gerichte communicatie- en informatie-instrumenten te ontwikkelen om de zichtbaarheid van de ontwikkelingshulp van de EU te vergroten;

8.

verwelkomt het feit dat de Europese Unie haar bindende doelstelling voor de ODA, een EU-gemiddelde van 0,39 % van het BNI in 2006, heeft gehaald, maar neemt nota van de alarmerende daling van de ontwikkelingshulp van 47,7 miljard EUR in 2006 (0,41 % van het collectieve BNI van de EU) naar 46,1 miljard UR in 2007 (0,38 % van het collectieve BNI van de EU) en roept de lidstaten op de ODA te verhogen om de toegezegde doelstelling van 0,56 % van het BNI in 2010 te halen;

9.

stelt met klem dat verlagingen van de door lidstaten gerapporteerde ODA niet meer mogen plaatsvinden; wijst erop dat, indien de huidige trend zich doorzet, de EU 75 miljard EUR minder zal hebben gegeven dan was beloofd voor de periode 2005-2010;

10.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het feit dat een meerderheid van de lidstaten (18 van de 27, met name Letland, Italië, Portugal, Griekenland en de Tsjechische Republiek) er niet in slaagde om hun ODA-niveau tussen 2006 en 2007 op te trekken en dat in een aantal landen, zoals België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, zelfs een spectaculaire daling van meer dan 10 % werd genoteerd; roept de lidstaten op hun beloften ten aanzien van de hoeveelheid ODA na te komen; bemerkt tot zijn tevredenheid dat sommige lidstaten (Denemarken, Ierland, Luxemburg, Spanje, Zweden en Nederland) zeker de doelstellingen voor de ODA in 2010 gaan halen en vertrouwt erop dat deze lidstaten hun ODA op een hoog niveau zullen handhaven;

11.

is verheugd over het vastberaden standpunt dat de Commissie heeft ingenomen om de inspanningen te concentreren op zowel de kwantiteit als de kwaliteit van de ontwikkelingshulp van de lidstaten, en is het volkomen eens met haar waarschuwing voor de mogelijk zeer negatieve gevolgen van het niet nakomen van de financiële verplichtingen door de lidstaten; verzoekt de Commissie om haar deskundigheid en gezag aan te wenden om andere openbare en particuliere donoren te overtuigen om hun financiële toezeggingen te eerbiedigen;

12.

is uiterst bezorgd over het feit dat sommige lidstaten verhogingen van hun ODA uitstellen, hetgeen tot een nettoverlies voor ontwikkelingslanden van meer dan 17 miljard EUR leidt;

13.

verwelkomt het beleid van sommige lidstaten om bindende meerjarenschema's op te stellen voor de verhoging van hun ODA tot de VN-doelstelling van 0,7 % in 2015; verzoekt de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan om zo snel mogelijk hun meerjarenschema's bekend te maken; benadrukt dat de lidstaten deze schema's moeten goedkeuren vóór de komende Internationale Vervolgconferentie inzake ontwikkelingsfinanciering in Doha en aan hun verplichtingen moeten voldoen;

14.

merkt op dat de verlaging van de gerapporteerde hulpniveaus in 2007 in sommige gevallen het gevolg is van de kunstmatige opdrijving van de cijfers in 2006 door schuldenverlichting; roept de lidstaten op de ODA op duurzame wijze te verhogen door zich te concentreren op cijfers waaruit de schuldenverlichtingscomponent is weggelaten;

15.

beschouwt de discrepantie tussen de regelmatige toezeggingen van hogere financiële steun en de aanzienlijk lagere sommen die feitelijk worden uitgekeerd als volslagen onaanvaardbaar, en vreest dat sommige lidstaten steunverlening moe zijn;

16.

benadrukt het feit dat overleg met partnerregeringen, nationale parlementen en maatschappelijke organisaties belangrijk is om te beslissen over de hoogte en de begunstigden van de ODA;

Snelheid, flexibiliteit, voorspelbaarheid en duurzaamheid van geldstromen

17.

benadrukt dat hulp tijdig moet worden verleend en spreekt zijn ontevredenheid uit omdat de hulpverleningsprocessen vaak te lijden hebben onder buitensporige vertragingen;

18.

benadrukt de noodzaak om flexibiliteit bij de betaling van samenwerkingsgelden — om te kunnen inspelen op veranderende omstandigheden, zoals stijgende voedselprijzen — af te stemmen op de eis dat de financiering voorspelbaar is, zodat partnerlanden plannen kunnen maken voor duurzame ontwikkeling en de aanpassing aan en het opvangen van de gevolgen van de klimaatverandering;

19.

verzoekt dringend om de beginselen van verantwoord lenen en financieren goed in acht te nemen, om leen- en financieringsoperaties duurzaam te maken in termen van economische en ecologische ontwikkeling naast en in overeenstemming met de Equator Principles; roept de Commissie op deel te nemen aan de vastlegging van zulke beginselen en in internationale fora aan te dringen op bindende maatregelen om deze op zodanige wijze in praktijk te brengen dat hun werkingssfeer zich uitstrekt tot nieuwe ontwikkelingsspelers uit de publieke en de private sector;

Schuld en kapitaalvlucht

20.

onderschrijft volledig de inspanningen van ontwikkelingslanden om de houdbaarheid van hun schuldpositie op lange termijn veilig te stellen en het HIPC-schuldeninitiatief (voor arme landen met zeer hoge schulden) uit te voeren, dat van essentieel belang is voor het bereiken van de MOD's; betreurt echter dat de plannen voor schuldenverlichting een groot aantal landen uitsluiten die door hun schulden worden gehinderd in de uitvoering van de MOD's; wenst dat er op korte termijn een internationaal debat plaatsvindt over uitbreiding van de internationale optreden tot een aantal landen die nu buiten het HIPC-initiatief vallen;

21.

verzoekt de Commissie een oplossing te zoeken voor de „verfoeilijke” en onrechtmatige schulden, d.w.z. de schulden die ontstaan zijn uit onverantwoorde, egoïstische, roekeloze of oneerlijke leningen, en voor de beginselen van verantwoord financieren tijdens bilaterale en multilaterale onderhandelingen over schuldenverlichting; verwelkomt de oproep van de Commissie om bij gerechtelijke procedures op te treden om het recht op terugbetaling van commerciële schuldeisers en hebzuchtige fondsen te beperken;

22.

roept alle lidstaten op tot naleving van de schuldhoudbaarheidregeling en roept hen op de regeling verder uit te werken zodat rekening kan worden gehouden met de interne schulden en de financiële behoeftes van een land; nodigt alle lidstaten uit te erkennen dat de geldschieters niet alleen verantwoordelijk zijn voor de naleving van de houdbaarheid, maar dat zij ook

rekening moeten houden met het feit dat de landen die lenen kwetsbaar zijn voor externe schokken, en in dit geval in de mogelijkheid moeten voorzien om de terugbetalingen op te schorten of te verlichten,

transparantievereisten voor beide partijen in de leenovereenkomst moeten opnemen,

er nauwlettender op moeten toezien dat hun leningen niet bijdragen tot de schending van mensenrechten of de toename van corruptie;

23.

verzoekt de EU dringend zich in te zetten voor internationale inspanningen gericht op de invoering van een zekere vorm van internationale insolventieprocedures of eerlijke en transparante arbitrageprocedures om toekomstige schuldencrises efficiënt en billijk op te lossen;

24.

betreurt dat de Commissie niet méér de nadruk legt op de mobilisatie van interne hulpmiddelen om de ontwikkeling te financieren, wat de ontwikkelingslanden meer autonomie zou geven; moedigt de lidstaten aan om het initiatief voor transparantie in de extractie-industrieën (EITI) te steunen en te zorgen voor de versterking ervan; vraagt de Commissie om de International Accounting Standards Board (IASB) te verzoeken om in de internationale boekhoudkundige normen de verplichting op te nemen om per land verslag uit te brengen over de activiteiten van multinationals in alle sectoren;

25.

betreurt het dat in het mededelingenpakket van de Commissie over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp (COM(2008)0177) geen melding wordt gemaakt van kapitaalvlucht als risicofactor voor de economieën van ontwikkelingslanden; wijst erop dat belastingontduiking de ontwikkeling van duurzame economische stelsels in ontwikkelingslanden ernstig schaadt en dat kapitaalvlucht de ontwikkelingslanden jaarlijks meer kost dan dat zij aan ODA ontvangen; roept de Commissie op in haar beleid maatregelen ter voorkoming van kapitaalvlucht op te nemen, zoals de Consensus van Monterrey voorschrijft, en ook een eerlijke analyse van de oorzaken van kapitaalvlucht om te kunnen afrekenen met belastingparadijzen, waarvan sommige in de EU zijn gevestigd of nauw samenwerken met lidstaten;

26.

merkt in het bijzonder op dat het illegale gedeelte van deze kapitaalvlucht volgens de Wereldbank jaarlijks 1 000 tot 1 600 miljard USD bedraagt, en dat de helft daarvan afkomstig is uit ontwikkelingslanden; steunt de internationale inspanningen om gestolen middelen te bevriezen en terug te geven en nodigt de staten die het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie nog niet hebben ondertekend, uit dit zo snel mogelijk te doen; betreurt het feit dat dezelfde inspanningen niet worden geleverd voor de bestrijding van belastingontduiking en nodigt de Commissie en de lidstaten uit om de automatische uitwisseling van belastinginformatie op wereldniveau te bevorderen, om ervoor te zorgen dat de gedragscode inzake belastingontduiking die momenteel door de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties (VN-ECOSOC) wordt opgesteld, wordt toegevoegd aan de verklaring van Doha, en om het deskundigencomité inzake internationale samenwerking in belastingaangelegenheden van de VN te hervormen tot een echte intergouvernementele instelling met sterkere middelen die, naast de OESO, kan instaan voor de internationale bestrijding van belastingontduiking;

Innovatieve financieringsmechanismen

27.

verwelkomt de door de lidstaten gepresenteerde voorstellen voor innovatieve financieringsmechanismen en roept de Commissie op deze te beoordelen op de criteria praktische uitvoerbaarheid, duurzaamheid, additionaliteit, transactiekosten en doeltreffendheid; pleit voor financieringsmechanismen en -instrumenten die nieuwe fondsen opleveren en toekomstige geldstromen niet in gevaar brengen;

28.

pleit voor financieringsmechanismen en -instrumenten die manieren opleveren om particulier geld als hefboom te gebruiken, zoals beschreven in de Consensus van Monterrey, en gebruik te maken van kredietgaranties;

29.

roept de Commissie op om veel meer middelen beschikbaar te stellen voor maatregelen in ontwikkelingslanden, met name die van de Wereldalliantie tegen klimaatverandering, met het oog op aanpassing aan en matiging van de klimaatverandering; benadrukt dat er dringend behoefte is aan gelden in aanvulling op de huidige ODA-stromen, omdat met de ODA alleen de maatregelen met het oog op aanpassing aan en matiging van de klimaatverandering in de ontwikkelingslanden niet adequaat te financieren zijn; benadrukt dat hiertoe dringend innovatieve financieringsmechanismen moeten worden ontwikkeld, zoals heffingen in de luchtvaart en de oliehandel en het reserveren van veilingopbrengsten van de EU-regeling voor de emissiehandel (EU ETS);

30.

juicht het voorstel van de Commissie toe om een mondiaal financieringsmechanisme tegen de klimaatverandering in te voeren dat gebaseerd is op het beginsel van frontloading van steun om de matigings- en aanpassingsmaatregelen in ontwikkelingslanden te financieren; verzoekt de lidstaten en de Commissie om substantiële financiële toezeggingen, zodat het voorstel met spoed kan worden uitgevoerd;

31.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om minstens 25 % van de toekomstige veilingopbrengsten uit de EU ETS te gebruiken om in ontwikkelingslanden maatregelen met het oog op de aanpassing aan en de matiging van de klimaatverandering te financieren;

32.

roept de Commissie op de toegang tot financiering voor kleine ondernemers en boeren te vergroten als middel om de voedselproductie te verhogen en een duurzame oplossing van de voedselcrisis te bewerkstelligen;

33.

verzoekt de Europese Investeringsbank (EIB) om na te gaan wat de mogelijkheden zijn om zo spoedig mogelijk een garantiefonds op te richten ter ondersteuning van de regelingen voor microkredieten en risk-hedging dat nauw aansluit bij de behoeften van de lokale voedingsproducenten in de armere ontwikkelingslanden;

34.

juicht het door de VN gelanceerde voorstel toe om een multidonorenfonds voor de genderproblematiek op te richten dat door het Ontwikkelingsfonds van de Verenigde Naties voor vrouwen (UNIFEM) zal worden beheerd met als doelstelling het beleid inzake gendergelijkheid in ontwikkelingslanden te promoten en te financieren; verzoekt de Raad en de Commissie dit internationaal initiatief te onderzoeken en te steunen;

35.

verzoekt de inspanningen te verdubbelen om de ontwikkeling van de financiële diensten aan te moedigen, gezien het feit dat de banksector kan zorgen voor lokale financiering voor de ontwikkeling en dat een stabiele financiële dienstensector de beste manier is om kapitaalvlucht te bestrijden;

36.

verzoekt alle belanghebbenden om het enorme potentieel van inkomsten uit natuurlijke hulpbronnen volledig te erkennen; is daarom van mening dat het belangrijk is dat extractie-industrieën transparant zijn; is van mening dat, hoewel het EITI en het Kimberley-proces positief aan het evolueren zijn, veel meer moet worden gedaan om een transparant beheer van extractie-industrieën en hun inkomsten aan te moedigen;

Hervorming van internationale stelsels

37.

roept de Raad en de Commissie op het Europees Ontwikkelingsfonds bij de tussentijdse beoordeling in 2008/2009 op te nemen in de EU-begroting om zo de democratische legitimering van een belangrijk onderdeel van het EU-ontwikkelingsbeleid en de bijbehorende begroting te versterken;

38.

stelt vast dat in april 2008 de eerste stappen zijn gedaan met het oog op een betere vertegenwoordiging van de ontwikkelingslanden binnen het Internationaal Monetair Fonds (IMF); betreurt het dat de verdeling van de stemrechten bij het IMF nog steeds berust op een weging op basis van welvaart; verzoekt de Commissie en de lidstaten hun interesse te tonen in een besluitvorming met dubbele meerderheid (aandeelhouders/staten) binnen de instelling die verantwoordelijk is voor de internationale financiële stabiliteit, het IMF;

39.

roept de Commissie en de lidstaten op de bovengenoemde Internationale Vervolgconferentie inzake ontwikkelingsfinanciering in Doha als mogelijkheid te benutten om een gemeenschappelijk EU-ontwikkelingsstandpunt te presenteren dat is gericht op het realiseren van de MOD's door een duurzame benadering;

40.

nodigt de lidstaten uit om de Wereldbank snel en ambitieus te hervormen, zodat de eerste begunstigden van haar programma's beter zijn vertegenwoordigd;

*

* *

41.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de secretaris-generaal van de VN en de hoofden van de Wereldhandelsorganisatie, het IMF, de Wereldbankgroep en de VN-ECOSOC.


(1)  PB C 131 E van 5.6.2003, blz. 164.

(2)  PB C 284 E van 21.11.2002, blz. 315.

(3)  PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0237.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/7


Dinsdag, 23 september 2008
Scorebord interne markt

P6_TA(2008)0421

Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 inzake het scorebord van de interne markt (2008/2056(INI))

2010/C 8 E/02

Het Europees Parlement,

gezien het scorebord van de interne markt nr. 16 bis van 14 februari 2008 (SEC(2008)0076),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2007 over de evaluatie van de interne markt: hinderpalen en inefficiëntie bestrijden met betere implementatie en handhaving (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 november 2007 getiteld „Een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw” (COM(2007)0724),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord inzake „Beter wetgeven” (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 30 januari 2008 getiteld „Tweede strategische evaluatie van betere regelgeving in de Europese Unie” (COM(2008)0032),

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel van 8 en 9 maart 2007, waarin instemming werd betuigd met het actieprogramma van de Commissie ter vermindering van de administratieve lasten in de EU, een streefcijfer voor de vermindering van de administratieve lasten van 25 % werd vastgesteld, en de lidstaten werden verzocht nationale streefcijfers met een vergelijkbaar ambitieniveau vast te stellen,

gezien het werkdocument van de Commissie van 20 november 2007 getiteld „Implementing the new methodology for product market and sector monitoring: Results of a first sector screening”, dat als begeleidend document is gevoegd bij de mededeling van de Commissie getiteld „Een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw” (SEC(2007)1517),

gezien het werkdocument van de Commissie van 20 november 2007 getiteld „Instruments for a modernised single market policy”, dat als begeleidend document is gevoegd bij de mededeling van de Commissie getiteld „Een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw” (SEC(2007)1518),

gezien de mededeling van de Commissie van 29 januari 2008 getiteld „Doorlichting van de beleidsresultaten voor consumenten in de interne markt: het scorebord voor de consumentenmarkten” (COM(2008)0031),

gezien de conclusies van de Raad (Concurrentievermogen — Interne markt, Industrie en Onderzoek) van 25 februari 2008 betreffende de interne markt voor de 21e eeuw,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6-0272/2008),

A.

overwegende dat het de publicatie van het scorebord van de interne markt verwelkomt, omdat het bijdraagt aan vermindering van het omzettingsdeficit,

B.

overwegende dat alle lidstaten bij wet verplicht zijn om alle internemarktrichtlijnen binnen de voorgeschreven termijn om te zetten,

C.

overwegende dat het scorebord hoofdzakelijk is bedoeld om de lidstaten te stimuleren tot tijdige omzetting,

D.

overwegende dat het huidige deficit van 1,2 % boven het toekomstige streefpercentage van 1,0 % ligt dat de staatshoofden en regeringsleiders in 2007 zijn overeengekomen,

E.

overwegende dat de fragmentatiefactor 8 % is, wat betekent dat 124 richtlijnen in ten minste één lidstaat niet zijn omgezet,

F.

overwegende dat de lidstaten onderling verschillende omzettingspercentages hebben,

G.

overwegende dat een richtlijn die snel en op de juiste wijze is omgezet, niet noodzakelijkerwijs honderd procent haar doel bereikt, zeker niet wanneer de implementatie ervan zorgt voor rechtsonzekerheid en als gevolg daarvan procedures bij het Europese Hof van Justitie en de implementatie op een dusdanige wijze gebeurt dat de effectieve werking van de interne markt wordt belemmerd,

H.

overwegende dat het aantal lopende inbreukprocedures nog steeds erg hoog is en een groot aantal hiervan betrekking heeft op niet-omzetting of onjuiste omzetting,

I.

overwegende dat door het ontduiken van bepaalde richtlijnen en door het onvolledig of onjuist omzetten ervan, oneerlijk voordeel kan worden behaald,

J.

overwegende dat de implementatie van de internemarktrichtlijnen van essentieel belang is voor het verwezenlijken van de Agenda van Lissabon en Gotenburg voor duurzame ontwikkeling,

K.

overwegende dat het gemiddeld meer dan twintig maanden duurt voordat een inbreuk voor het Europese Hof van Justitie aanhangig wordt gemaakt,

L.

overwegende dat sommige lidstaten de arresten van het Europese Hof van Justitie in inbreukzaken naast zich neerleggen en dat dit de werking van de interne markt nog verder verstoort,

M.

overwegende dat de administratieve lasten in de lidstaten te zwaar zijn, wat een gevolg is van zowel nationale als Gemeenschapswetgeving,

Implementatie — de basis van de interne markt

1.

benadrukt dat tijdige implementatie, juiste omzetting en correcte toepassing van de internemarktrichtlijnen een eerste vereiste is voor de effectieve werking van de interne markt en goed is voor het concurrentievermogen en het economisch en sociaal evenwicht binnen de EU;

2.

benadrukt dat het belangrijk is dat men zich op nationaal, regionaal en lokaal niveau verantwoordelijk voelt voor de interne markt; wijst er met nadruk op dat de Commissie hierbij een belangrijke rol dient te spelen door voor beleidsvorming inzake de interne markt partnerschappen te creëren;

3.

roept in herinnering dat vanaf 2009 voor het omzettingsdeficit een streefpercentage geldt van 1,0 %; dringt er bij de lidstaten op aan om actie te ondernemen voor het bereiken van deze doelstelling;

4.

doet een dringende oproep aan de lidstaten die een bijzonder hoog deficit hebben om onmiddellijk actie te ondernemen om hierin verbetering te brengen en verzoekt de Commissie om in deze nauw met die lidstaten samen te werken; merkt op dat enkele lidstaten hebben laten zien dat het mogelijk is om het deficit in snel tempo aanzienlijk te verlagen;

5.

brengt in herinnering dat zowel de lidstaten als de Commissie dringend werk moeten maken van een verlaging van de hoge fragmentatiefactor;

6.

betreurt dat lidstaten soms aanvullende voorschriften toevoegen wanneer ze richtlijnen in nationaal recht omzetten; is van mening dat dit zogeheten „vergulden” de effectieve werking van de interne markt belemmert;

7.

is van mening dat een sterke, open en concurrerende interne markt een essentieel onderdeel vormt van het antwoord van Europa op de uitdagingen van de globalisering, omdat het de concurrentiekracht van de Europese industrie vergroot, buitenlandse investeerders aantrekt en de rechten van de consument in Europa waarborgt; is bijgevolg van mening dat de Commissie bij het nemen van nieuwe initiatieven op het gebied van de interne markt, met dit externe aspect rekening moet houden;

8.

herinnert eraan dat op een open en concurrerende interne markt beter gerichte en meer stringente instrumenten nodig zijn voor een betere bestrijding van namaak en piraterij;

9.

verzoekt de lidstaten om aan de hand van bestaande richtsnoeren en gebruik makend van „best practices” dringend werk te maken van de juiste omzetting en toepassing van internemarktrichtlijnen; dringt aan op het ontwikkelen van meer accurate instrumenten voor het wegwerken van de achterstand;

10.

verzoekt de Commissie haar inspanningen om geschillen in een vroeg stadium op te lossen, te intensiveren, en inbreuken een hogere prioriteit te geven naarmate de gevolgen voor de Europese burger ernstiger zijn; spoort de Commissie tevens aan een compilatie te maken van inbreukprocedures die voor het Europese Hof van Justitie aanhangig zijn gemaakt, ten einde gedetailleerde informatie over de betreffende inbreuken te verschaffen;

11.

doet een oproep aan de lidstaten om de aangegane verplichtingen na te komen, conform de arresten van het Europese Hof van Justitie;

Ontwikkelen van het scorebord tot een instrument voor beleidsvorming

12.

is van mening dat het scorebord weliswaar op de eerste plaats bedoeld moet zijn om lidstaten aan te zetten tot een tijdige en juiste omzetting, maar dat het verder kan worden ontwikkeld tot een instrument dat beleidsmakers helpt bij het in kaart brengen van belemmeringen en hindernissen en dat precies aangeeft waar nieuwe initiatieven nodig zijn; verzoekt de Commissie om het scala van informatie en indicatoren dat in het scorebord wordt verstrekt, te verbreden en ook meer in details te treden, onder andere met betrekking tot kwaliteit, de sociale omstandigheden waarin werknemers leven en de gevolgen voor het milieu en de klimaatverandering;

13.

verzoekt de Commissie om in toekomstige „scoreborden” een begrijpelijke samenvatting op te nemen, zodat de informatie voor burgers en andere belanghebbenden toegankelijker wordt; doet een oproep aan relevante nationale instanties en EU-organen het scorebord op hun website te publiceren en zich meer in te spannen voor het promoten van het scorebord bij de media;

14.

betreurt dat het scorebord geen informatie bevat betreffende richtlijnen die niet zijn omgezet; is van mening dat bepaalde richtlijnen, bijvoorbeeld de Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (3), belangrijker zijn voor de effectieve werking van de interne markt dan andere; verzoekt de Commissie om indicatoren op te nemen waarin het relatieve belang van richtlijnen voor industrie en burgers in verschillende sectoren beter tot uitdrukking komt; is van mening dat door de Commissie uitgevoerde effectbeoordelingen hiervoor van belang kunnen zijn;

15.

wijst erop dat de kwaliteit van Gemeenschapswetgeving en de tenuitvoerlegging daarvan van groot belang is voor de goede werking van de interne markt, en dat het aantal bij het Europese Hof van Justitie in behandeling zijnde zaken dat verband houdt met onduidelijke bepalingen en onjuiste tenuitvoerlegging van afgeleid recht erop wijst dat het noodzakelijk is Gemeenschapswetgeving nauwkeuriger te redigeren; verzoekt de Commissie derhalve indicatoren in het Scorebord op te nemen betreffende het aantal procedures voor het Europese Hof van Justitie betreffende de kwaliteit van afgeleid recht, alsmede de onjuiste tenuitvoerlegging daarvan;

16.

verwelkomt het voornemen van de Commissie om ten aanzien van de monitoring van de werking van belangrijke goederen- en dienstenmarkten een meer systematische aanpak te hanteren om zo eventuele tekortkomingen van die markten op te sporen en effectievere beleidsinstrumenten te bevorderen; verzoekt de Commissie derhalve om meer sector- en landspecifieke informatie in het scorebord op te nemen en ervoor te zorgen dat deze informatie accuraat is; verzoekt ook om het opnemen van indicatoren betreffende grensoverschrijdende aspecten van openbare aanbesteding;

17.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat, volgens punt 34 van het Interinstitutioneel akkoord inzake „Beter wetgeven”, in al haar voorstellen voor een richtlijn een specifieke bepaling wordt opgenomen die de lidstaten voorschrijft tabellen op te stellen die het verband weergeven tussen de wetstekst in kwestie en de omzettingsmaatregelen en deze tabellen ter kennis van de Commissie te brengen; betreurt in dit verband dat de lidstaten de pogingen van de Commissie en het Parlement om te komen tot transparantie, tegenwerken door zich te verzetten tegen de bepaling in kwestie of er een niet-verbindende overweging van te maken;

18.

is van mening dat de verwezenlijking van de Agenda van Lissabon en Gotenburg voor duurzame ontwikkeling een politieke prioriteit is, en benadrukt in het bijzonder het belang van de tenuitvoerlegging van die richtlijnen die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van deze agenda; verzoekt de Raad om in de herziene strategie voor de periode na 2010 het zwaartepunt te leggen op internemarktvraagstukken;

19.

verwelkomt het voornemen van de Commissie om instrumenten te ontwikkelen voor het verbeteren van het internemarktbeleid en de internemarktinstrumenten, door dat beleid meer te staven en, doelgericht, decentraal en toegankelijk te maken en ook de informatieverstrekking erover te verbeteren;

20.

verzoekt de Commissie om via sectorspecifiek onderzoek, bedrijfsenquêtes, consumentenquêtes en andere middelen de kwaliteit en coherentie van de tenuitvoerlegging in de lidstaten te beoordelen ten einde de effectieve werking van wetgeving te waarborgen;

21.

onderstreept dat te late of onjuiste tenuitvoerlegging consumenten en ondernemingen van hun rechten berooft, de Europese economie schade berokkent en het vertrouwen in de interne markt ondergraaft; verzoekt de Commissie indicatoren te ontwikkelen die een beeld geven van de kosten die burgers en industrie maken als gevolg van te late en onjuiste omzetting, en verzoekt de Commissie voorts indicatoren te ontwikkelen waarin de relatie tot uitdrukking komt tussen omzettingsprestaties en de inbreukprocedures die tegen lidstaten zijn ingeleid;

22.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om aanvullende initiatieven voor betere wetgeving in te dienen, in het bijzonder initiatieven voor het verbeteren van effectbeoordelingen en het verminderen van administratieve lasten, omdat dit ook aan een effectievere werking van de interne markt zal bijdragen; is van mening dat het werk dat op deze terreinen wordt verricht, met elkaar samenhangt en op een consistente manier moet worden aangepakt;

23.

is verheugd over de doelstelling om de administratieve lasten in de EU vóór 2012 met 25 % te verminderen; verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen voor het bereiken van deze doelstelling; is van mening dat het scorebord een beeld moet geven van de op nationaal en Gemeenschapsniveau ter zake verrichte inspanningen en geboekte vooruitgang; verzoekt de Commissie derhalve om te overwegen in het scorebord een desbetreffend hoofdstuk op te nemen;

24.

betreurt dat burgers zich wat het vrije verkeer binnen de interne markt betreft, nog steeds voor tal van hindernissen zien gesteld; merkt in dit verband op dat 15 % van de SOLVIT-zaken die in 2007 werden afgehandeld, betrekking had op het vrije verkeer van personen en het EU-burgerschap; doet daarom een oproep aan de lidstaten en de Commissie om zich meer moeite te getroosten om het vrije verkeer van personen te waarborgen; doet met name een oproep aan de lidstaten om te zorgen voor4 „one-stop-shops” waar mensen die zich binnen de interne markt verplaatsen terecht kunnen voor hulp bij alle relevante juridische en praktische kwesties; verzoekt de Commissie om voor het scorebord indicatoren te ontwikkelen die een beeld geven van de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen;

25.

herhaalt het streven om de internemarktwetgeving effectiever te maken; is van mening dat een betere tenuitvoerlegging ook afhankelijk is van de ontwikkeling van praktische samenwerking en partnerschap tussen overheden; doet een oproep aan de lidstaten en de Commissie om door te gaan met het ontwikkelen van systemen voor de uitwisseling van „best practices”; onderstreept dat de aanwezigheid van talloze overheden op lokaal, regionaal en nationaal niveau het noodzakelijk maakt dat bestuurlijke samenwerking en vereenvoudiging actief worden bevorderd en ondersteund; wijst op de belangrijke rol die het informatiesysteem voor de interne markt hierbij kan spelen;

26.

doet een oproep aan de lidstaten om nationale centra voor de interne markt op te richten, voor het bevorderen van de coördinatie, vereenvoudiging en politieke zichtbaarheid van hun inspanningen voor een functionerende interne markt; onderstreept dat dergelijke centra in bestaande entiteiten moeten worden ondergebracht, bijvoorbeeld in de nationale unieke loketten; dringt er bij de lidstaten op aan om te zorgen voor een betere praktische kennis van het EU-recht op alle niveaus van de nationale overheid, zodat burgers en ondernemers niet voor onnodige lasten en hindernissen worden gesteld omdat ze onvoldoende kennis hebben van de regels;

27.

verwelkomt de inspanningen van de Commissie om voor de implementatieprocessen partnerschappen met de lidstaten te creëren, via werkgroepen, netwerken in specifieke sectoren, bijeenkomsten met nationale deskundigen en implementatierichtsnoeren; verwacht dat het werk van de Commissie met betrekking tot de implementatie van Richtlijn 2006/123/EG een succes zal blijken en in de toekomst herhaald moeten worden; onderstreept dat het Parlement voortdurend over de voortgang van implementatieprocessen moet worden geïnformeerd;

28.

onderstreept dat problemen met implementatie vaak aan het licht komen via het SOLVIT-netwerk; merkt met bezorgdheid op dat SOLVIT-centra vaak met personeelstekort kampen en de behandeling van een zaak vaak meer dan tien weken in beslag neemt; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat SOLVIT-centra over voldoende personeel beschikken, en verzoekt de lidstaten en de Commissie om de centra in administratief opzicht efficiënter te laten functioneren zodat zaken beduidend sneller worden afgehandeld; verzoekt bovendien de lidstaten zich er meer voor in te spannen dat de diensten van het SOLVIT-netwerk via de geëigende informatiekanalen worden gepromoot, zodat burgers en ondernemingen meer bekend worden met SOLVIT;

29.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om informatieverzoeken en klachten van ondernemingen en burgers die via SOLVIT en andere hulpdiensten voor de interne markt binnenkomen, beter te filteren, zodat ze onmiddellijk kunnen worden doorgestuurd naar de juiste overheidsinstelling, ongeacht het netwerk waarlangs het informatieverzoek of de klacht binnenkomt; onderstreept dat de ervaringen van SOLVIT moeten worden ingevoerd in nationale en EU-beleidsvormingsprocessen en op die manier, zo nodig, tot structurele veranderingen of veranderingen in regelgeving moeten leiden;

30.

verzoekt de Commissie om samen met het Parlement en het voorzitterschap van de Raad jaarlijks een forum over de interne markt te houden, waaraan de lidstaten en andere belanghebbenden deelnemen, zodat men zich duidelijker verbindt aan een correcte en tijdige implementatie en een forum wordt gecreëerd voor benchmarking en uitwisseling van „best practices”;

31.

verzoekt de Raad een hogere prioriteit te geven aan internemarktvraagstukken, hetzij door een Raadsformatie in het leven te roepen die zich specifiek bezighoudt met deze vraagstukken of door deze vraagstukken bovenaan de agenda te plaatsen van de bestaande Raad Concurrentievermogen;

32.

brengt bovengenoemde resolutie over de evaluatie van de interne markt in herinnering, waarin de Commissie wordt verzocht om het invoeren van een „internemarkttest”; verzoekt de Commissie om actie te ondernemen voor het invoeren van een dergelijke test;

De scoreborden van de interne markt en de consumentenmarkten

33.

is van mening dat het Scorebord van de interne markt en het scorebord voor de consumentenmarkten beide dienen ter bevordering en verbetering van de interne markt, ten behoeve van zowel burgers als consumenten;

34.

verwelkomt het voornemen van de Commissie om de informatieverstrekking over de interne markt te verbeteren, en is van mening dat de twee scoreborden een belangrijke stap in de goede richting zijn;

35.

onderstreept dat de twee scoreborden weliswaar aan elkaar zijn gerelateerd en het belangrijk is dat ze in samenhang worden ontwikkeld, maar dat ze verschillende doelgroepen hebben en daarom van elkaar gescheiden moeten blijven, elk met een eigen reeks indicatoren;

36.

is van mening dat de gebruikte indicatoren en de relatie tussen de twee scoreborden regelmatig aan een herziening moeten worden onderworpen, om ze aan te passen aan ontwikkelingen op de interne markt;

*

* *

37.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, evenals aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 80.

(2)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(3)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/12


Dinsdag, 23 september 2008
Verbetering van de kwaliteit van de lerarenopleiding

P6_TA(2008)0422

Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over de verbetering van de kwaliteit van de lerarenopleiding (2008/2068(INI))

2010/C 8 E/03

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 3, lid 1, letter q), en artikelen 149 en 150 van het EG-Verdrag,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „De kwaliteit van de lerarenopleiding verbeteren” (COM(2007)0392) en de daarmee verband houdende werkdocumenten van de Commissiediensten (SEC(2007)0931 en SEC(2007)0933),

gezien Besluit nr. 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren (1), dat als specifieke doelstelling het versterken van de kwaliteit en de Europese dimensie in de opleidingen voor onderwijsgevenden omvat (artikel 17, lid 2, letter e),

gezien de acht sleutelcompetenties die worden genoemd in Aanbeveling 2006/962/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (2)

gezien het tienjarig werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010”, en met name doelstelling 1.1 „Verbetering van het onderwijs en de opleiding voor onderwijsgevenden en opleiders” (3), alsmede de daarop volgende gezamenlijke tussentijdse verslagen over de vooruitgang bij de toepassing hiervan,

gezien het meertaligheidsbeleid van de EU en het verslag van de Groep op hoog niveau van de Commissie over meertaligheid (2007),

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de buitengewone Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Barcelona van maart 2002, waarop concrete doelstellingen voor de verbetering van onder meer onderwijs en opleiding voor onderwijsgevenden en opleiders zijn vastgesteld,

gezien de conclusies van de Raad van 5 mei 2003 over referentieniveaus van Europese gemiddelde prestaties in onderwijs en opleiding (benchmarks) (4),

gezien de conclusies van de Raad Onderwijs, Jeugd en Cultuur van 15 en 16 november 2007 en met name de conclusies over het verbeteren van de kwaliteit van de lerarenopleiding (5),

gezien de driejaarlijkse PISA-onderzoeken (Programme for International Student Assessment) van de OESO en het verslag „Teachers Matter: Attracting, Developing and Retaining Effective Teachers” (2005),

gezien het rapport „How the World's best performing school systems come out on top” (McKinsey & Co, september 2007),

gezien de in februari 2007 door het Europees Parlement, getiteld „Current situation and prospects for physical education in the European Union”,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 november 2007 over de rol van sport in het onderwijs (6),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A6-0304/2008),

A.

overwegende dat onderwijs en opleiding van hoge kwaliteit talrijke voordelen hebben die verder gaan dan het scheppen van banen en de bevordering van het concurrentievermogen, en belangrijke elementen vormen van een leven lang leren,

B.

overwegende dat het nodig is onderwijs te geven aan mensen die zelfvoorzienend en geïnformeerd zijn en zich willen inzetten voor een hechte samenleving, en overwegende dat de kwaliteit van het onderwijs een essentiële factor is voor de sociale en economische cohesie en voor het banenscheppend vermogen, het concurrentievermogen en het groeipotentieel van de Europese Unie in een globaliserende wereld,

C.

overwegende dat het Europees Sociaal Fonds een belangrijke rol kan spelen in de ontwikkeling van onderwijs en opleidingen, en zo kan bijdragen aan een betere lerarenopleiding,

D.

overwegende dat de kwaliteit van lerarenopleidingen wordt weerspiegeld in de onderwijspraktijk en niet alleen van directe invloed is op het kennisniveau van leerlingen maar ook op de vorming van hun persoonlijkheid, vooral tijdens hun eerste schooljaren,

E.

overwegende dat de uitdagingen waarvoor de onderwijsberoepen zich gesteld zien steeds groter worden naarmate het onderwijs complexer en heterogener wordt; overwegende dat deze uitdagingen ook vooruitgang op het gebied van informatie- en communicatietechnologie omvatten alsook veranderingen in maatschappelijke en gezinsstructuren en de toenemend diverse mix van leerlingen op veel scholen als gevolg van toegenomen immigratie en het opkomen van multiculturele samenlevingen, de toegenomen autonomie van scholen, die meer taken voor de leraren met zich meebrengt, en de noodzaak om meer aandacht te schenken aan de leerbehoeften van individuele leerlingen,

F.

overwegende dat er een duidelijke en positieve correlatie bestaat tussen lerarenopleidingen van hoge kwaliteit en leerlingen met een hoog succespercentage,

G.

overwegende dat in het licht van het groeiende aanbod van informatie in combinatie met voortgaande digitalisering het vermogen moet worden ontwikkeld om media en hun inhoud effectief te gebruiken in overeenstemming met de doelen en behoeften van de mensen, en overwegende dat mediaonderwijs een vorm van pedagogische benadering van de media is die gebruikers in staat moet stellen een kritische en weloverwogen aanpak bij het gebruik van alle media te ontwikkelen,

H.

overwegende dat meer dan 80 % van de leerkrachten in het basisonderwijs en 97 % van de leerkrachten in het kleuteronderwijs in de EU vrouw is, terwijl dat cijfer in het secondair onderwijs slechts 60 % bedraagt,

I.

overwegende dat de kwaliteit van de lerarenopleidingen van invloed kan zijn op het aantal leerlingen dat vroegtijdig van school gaat en op de leesvaardigheid van oudere studenten,

J.

overwegende dat kleuter- en lager onderwijs een uiterst belangrijke invloed hebben op de onderwijsprestaties die kinderen uiteindelijk leveren,

K.

overwegende dat er in de Unie meer dan 27 verschillende systemen voor lerarenopleidingen zijn, maar dat de uitdagingen waarmee de onderwijssector te maken krijgt niettemin in alle lidstaten grotendeels hetzelfde zijn,

L.

overwegende dat onderwijzen een beroep is waarin een grote mate van arbeidsvreugde belangrijk is om goed personeel in dienst te houden,

M.

overwegende dat het niet rechtvaardig zou zijn om alleen leerkrachten verantwoordelijk te stellen voor hun onderwijsactiviteiten; overwegende dat benadrukt moet worden dat het vermogen van leerkrachten om goed onderwijs te geven aan al hun leerlingen, een klimaat te scheppen waarin allen kunnen samenleven en gewelddadig gedrag te verminderen, nauw verbonden is met de omstandigheden waarin ze lesgeven, de beschikbare ondersteunende middelen, het aantal leerlingen met leermoeilijkheden in elke klas, het sociale en culturele klimaat op scholen, de medewerking van gezinnen en de sociale steun die ze krijgen; overwegende dat de mate van betrokkenheid van leerkrachten voor een groot deel afhangt van de betrokkenheid van de maatschappij bij het onderwijs, en dat beide factoren elkaar beïnvloeden en van belang zijn voor de kwaliteit van het onderwijs,

N.

overwegende dat alles in het werk moet worden gesteld om ervoor te zorgen dat alle leraren het gevoel hebben dat zij behoren tot een gerespecteerde en gewaardeerde beroepsgroep, gezien het feit dat een groot deel van de beroepsidentiteit afhangt van de wijze waarop de samenleving naar hen kijkt,

O.

overwegende dat het aantrekken van optimaal presterende krachten in het onderwijs overeenkomstige niveaus van maatschappelijke erkenning, status en beloning vereist,

P.

overwegende dat leraren een belangrijke maatschappelijke en ontwikkelende rol spelen die verder reikt dan de traditionele grenzen van vakken, en een belangrijke functie als rolmodel kunnen vervullen,

Q.

overwegende dat de doelstelling van „gelijke kansen voor iedereen” is verankerd in het EG-Verdrag, met name in artikel 13 ervan, dat de rechtsgrondslag vormt voor de strijd tegen discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid,

R.

overwegende dat de kwaliteit van scholen voor een groot deel afhankelijk is van de mate van autonomie die zij hebben met betrekking tot hun plannen en het beheer,

S.

overwegende dat passende beroepskwalificaties voor leerkrachten lichamelijke opvoeding zeer belangrijk zijn voor de fysieke en psychische ontwikkeling van kinderen en om hen te stimuleren op een gezonde manier te leven,

1.

sluit zich volledig aan bij de analyse dat verbetering van de kwaliteit van de lerarenopleiding tot aanzienlijke verbetering van de prestaties van leerlingen leidt;

2.

is van mening dat het bieden van meer en betere lerarenopleidingen in combinatie met beleidsmaatregelen die ertoe strekken de beste kandidaten voor het onderwijs te rekruteren voor ieder ministerie van Onderwijs de belangrijkste prioriteiten zouden moeten vormen;

3.

is van mening dat verhoging van de onderwijsuitgaven gericht zou moeten zijn op die sectoren die de grootste verbetering in de prestaties van leerlingen opleveren;

4.

benadrukt dat de lidstaten groter belang moeten hechten en meer middelen moeten toekennen aan lerarenopleidingen, wil er significante vooruitgang worden geboekt bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabon-strategie „Onderwijs en opleiding 2010”, namelijk dat de kwaliteit van het onderwijs moet worden verbeterd en dat de idee van een leven lang leren in de hele Unie moet worden versterkt;

5.

spreekt zijn krachtige steun uit voor de bevordering van permanente en coherente beroepsontwikkeling voor leerkrachten gedurende hun hele loopbaan; beveelt aan dat alle leerkrachten regelmatig de gelegenheid krijgen, zowel academisch, qua werk als financieel, bijvoorbeeld door middel van overheidsbeurzen, om hun vaardigheden en kwalificaties, alsmede hun pedagogische kennis te verbeteren en te actualiseren; is van oordeel dat deze opleidingsmogelijkheden zodanig moeten worden gestructureerd dat de kwalificaties in alle lidstaten worden erkend;

6.

onderstreept de noodzaak van meer grensoverschrijdende dialoog en uitwisseling van ervaringen, met name met betrekking tot de mogelijkheid tot en de doeltreffendheid van voortdurende professionele ontwikkeling op het gebied van de opleiding van leerkrachten in het kleuter-, basis en middelbaar onderwijs;

7.

dringt erop aan dat met name aandacht wordt besteed aan de eerste introductie van nieuwe leerkrachten; steunt de ontwikkeling van ondersteunende netwerken en begeleidende programma’s, waarin leerkrachten met bewezen ervaring en capaciteiten een essentiële rol kunnen vervullen bij de opleiding van nieuwe collega’s, door het overdragen van kennis die in succesvolle loopbanen is opgedaan, het leren binnen een team te bevorderen en te helpen het probleem van het hoge percentage nieuwe leerkrachten dat snel stopt, aan te pakken; is van mening dat leerkrachten via samen werken en samen leren de prestaties van een school en de algemene leeromgeving kunnen helpen verbeteren;

8.

dringt er bij de lidstaten op aan te waarborgen dat het accent weliswaar blijft liggen op het aanwerven en vasthouden van de beste leerkrachten, vooral door het beroep voldoende aantrekkelijk te maken, maar dat de samenstelling van het leerpersoneel op alle niveaus van het onderwijs de sociale en culturele diversiteit binnen de samenleving weerspiegelt;

9.

onderstreept het nauwe verband tussen waarborgen dat lesgeven een aantrekkelijk en bevredigend beroep is met goede carrièrevooruitzichten, en de succesvolle aanwerving van gemotiveerde en goed presterende beginnende en ervaren leerkrachten; dringt er bij de lidstaten op aan nog meer maatregelen te nemen om lesgeven als carrièrekeuze voor goede presteerders te bevorderen;

10.

onderstreept het bijzondere belang van een genderbeleid; onderstreept eveneens dat het van belang is te waarborgen dat leerkrachten in het kleuter- en lager onderwijs van goede kwaliteit zijn en dat zij zoveel maatschappelijke en professionele steun krijgen als hun verantwoordelijkheden vereisen;

11.

erkent het belang van de voortdurende deelname van leerkrachten aan werk — en discussiegroepen met betrekking tot hun onderwijsactiviteiten; is van mening dat dit werk door mentoren en onderwijsinstanties dient te worden ondersteund; is van oordeel dat deelname aan activiteiten die zich richten op een kritische reflectie ten aanzien van het onderwijsproces ertoe dient te leiden dat leerkrachten meer belangstelling in hun werk krijgen en zo hun prestaties verbeteren;

12.

wijst met nadruk op de belangrijke rol van de school voor de sociale en leerontwikkeling van kinderen alsook voor het opdoen van kennis en vaardigheden voor deelname aan de democratische samenleving; benadrukt dat het belangrijk is dat gekwalificeerde, deskundige en ervaren leerkrachten betrokken zijn bij de ontwikkeling van doeltreffende pedagogische opleidingsmethoden voor leraren;

13.

verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat in het openbaar onderwijs alleen voldoende gekwalificeerde leraren lichamelijke opvoeding gymnastieklessen kunnen geven;

14.

onderstreept het duidelijke verschil tussen gemiddelde salarissen van leerkrachten, niet alleen tussen de lidstaten, maar ook in verhouding tot gemiddelde nationale inkomens en BBP per capita; dringt erop aan dat leerkrachten een goed salarispakket moeten krijgen dat hun betekenis voor de maatschappij weerspiegelt, en dat er actie wordt ondernomen tegen de brain drain van topleerkrachten naar beter betaalde banen in de particuliere sector, met name op het gebied van wetenschap en technologie;

15.

onderstreept dat leerkrachten beter moeten worden toegerust om het hoofd te kunnen bieden aan de scala van nieuwe eisen die aan hun worden gesteld; erkent dat de ontwikkelingen op het gebied van ICT voor leerkrachten uitdagingen inhouden, maar ook kansen bieden; stimuleert de prioritering van ICT-onderwijs tijdens eerste en daarop volgende opleidingen om actuele kennis van recente technologische ontwikkelingen en hun toepassing in het onderwijs te garanderen en te waarborgen dat leerkrachten over de noodzakelijke vaardigheden beschikken om deze in de klas te kunnen exploiteren;

16.

is van mening dat opleidingen er onder meer op gericht moeten zijn leerkrachten te voorzien van het innovatieve kader dat ze nodig hebben voor de integratie van het milieuperspectief in hun activiteiten en in de nieuwe vakgebieden: is voorstander van plaatselijke seminars die gericht zijn op behoeften in een bepaalde context, en van cursussen voor het personeel van een bepaalde instelling met het oog op de uitvoering van concrete projecten waarbij rekening wordt gehouden met hun behoeften en hun bijzondere context;

17.

onderstreept dat de mobiliteit van leraren, betere samenwerking en teamwerk de creativiteit en innovatie van de onderwijsmethoden kunnen verbeteren en onderwijs op basis van beste praktijken zouden vergemakkelijken;

18.

dringt er bij de Commissie op aan de financiële middelen die beschikbaar zijn voor lerarenopleidingen via het een-leven-lang-leren-programma te verhogen, en met name de uitwisseling van leerkrachten tussen scholen in naburige landen en regio's te stimuleren; onderstreept dat mobiliteit de verspreiding van ideeën en beste praktijken binnen het onderwijs vergemakkelijkt en de vaardigheden op het gebied van vreemde talen en de kennis van andere culturen bevordert; onderstreept dat leerkrachten tijdens hun loopbaan meer mogelijkheden zouden moeten hebben om talen te leren, hetgeen onder meer de mogelijkheden die door EU-mobiliteitsprogramma's worden geboden zal maximaliseren;

19.

verzoekt om prioriteit te geven aan mediastudies in lerarenopleidingen en van modules van mediastudies die eraan zitten te komen een belangrijk onderdeel van de basisopleiding van leerkrachten te maken;

20.

wijst op de essentiële rol van Comenius- en Comenius-Regio-partnerschappen tussen scholen met betrekking tot de mobiliteit van leraren;

21.

spreekt zijn krachtige steun uit voor het leren van vreemde talen vanaf zeer jonge leeftijd en het opnemen van taallessen in alle leerprogramma's voor het lager onderwijs; onderstreept dat voldoende investeringen in de aanwerving en opleiding van talenleraren van vitaal belang zijn om deze doelstelling te bereiken;

22.

benadrukt dat elke leraar een rolmodel dient te zijn voor wat betreft de beheersing van zijn of haar eigen taal, omdat dit een essentieel instrument is voor een juiste overdracht, en het de leerlingen makkelijker maakt de andere vakken te leren terwijl het tegelijkertijd hun communicatievermogen ontwikkelt, een factor die in een groot aantal beroepsactiviteiten van steeds groter belang is;

23.

onderstreept de noodzaak dat leraren in alle lidstaten beschikken over een gecertificeerde vakbekwaamheid in ten minste één vreemde taal;

24.

pleit in de context van mediastudies en levenslang leren voor het stimuleren van mediavakbekwaamheid tijdens de opleiding, nascholing, en extramurale scholing van leerkrachten door middel van samenwerking tussen de overheid en de particuliere sector;

25.

onderstreept dat er geen substituut bestaat voor de tijd die leerkrachten met leerlingen in de klas doorbrengen en is bezorgd dat de groeiende hoeveelheid administratie schadelijk zou kunnen zijn omdat er minder tijd beschikbaar is hiervoor en voor het voorbereiden van lessen;

26.

pleit ervoor burgerschapsvorming tot een verplicht vak te maken, zowel op de lerarenopleiding als op scholen, zodat leerkrachten en leerlingen over de vereiste kennis over de rechten en plichten van burgers en over de Unie beschikken en actuele politieke en sociale situaties en processen kunnen analyseren en kritisch beoordelen;

27.

is van mening dat elke school een unieke relatie onderhoudt met de plaatselijke gemeenschap, en dat schoolleiders een grotere verantwoordelijkheid zouden moeten hebben op het gebied van de besluitvorming, zodat zij in kunnen spelen op de onderwijsproblemen en de wijze van lesgeven die hun omgeving vereist, in samenwerking met ouders en met plaatselijke belanghebbenden; benadrukt dat, met de komst van een zeer diverse allochtone bevolking, het onderwijs specifiek bewust moet worden gemaakt van interculturele aspecten en processen, niet alleen binnen de scholen, maar ook met betrekking tot gezinnen en hun directe lokale omgeving, waar de diversiteit bloeit;

28.

benadrukt de uiterst gunstige invloed van het Comenius-programma op leerkrachten en de betekenis ervan voor kleine gemeenschappen, met name in sociaal-economisch achtergebleven gebieden, door het bevorderen van integratie en een groter bewustzijn van de Europese dimensie in het onderwijs;

29.

verwelkomt de overeenstemming tussen de lidstaten om samen te werken ter bevordering van de coördinatie van het beleid inzake lerarenopleidingen, met name via de open coördinatiemethode; dringt er bij de lidstaten op aan ten volle gebruik te maken van deze mogelijkheid om van elkaar te leren en verzoekt dat het Parlement wordt geraadpleegd over het tijdschema en de ontwikkelingen op dit gebied;

30.

onderstreept de behoefte aan betere statistieken inzake lerarenopleidingen in de Unie, ten einde de verspreiding van informatie, meer samenwerking en de uitwisseling van beste praktijken te bevorderen; stelt voor dat de lidstaten in samenwerking met de Commissie systemen invoeren die waarborgen dat vergelijkbare gegevens inzake lerarenopleidingen voor het kleuter-, basis- en secundair onderwijs rechtstreeks beschikbaar zijn;

31.

is van oordeel dat het voor de aanpak van geweld op scholen van vitaal belang is om tot een nauwere samenwerking tussen schoolleiding en ouders te komen en de instrumenten en procedures te scheppen om het fenomeen effectief aan te pakken;

32.

benadrukt het belang van genderbewust onderwijs en van het genderaspect in de opleiding van leerkrachten;

33.

verzoekt de Commissie de beste-praktijkmodellen uit de lidstaten te verspreiden die de algemene levensvaardigheden verbeteren door middel van schoolprojecten, bijvoorbeeld met betrekking tot gezonde voeding en sport, huishoudkunde en planning van de eigen financiën;

34.

verzoekt de lidstaten om in de lerarenopleiding programma's voor conflictoplossing op te nemen, zodat leerkrachten nieuwe strategieën leren voor het oplossen van allerlei soorten conflicten in de klas en ook voor het omgaan met geweld en agressie;

35.

verzoekt de lidstaten om in de lerarenopleiding basiskennis over de Europese Unie, haar instellingen en hun wijze van functioneren op te nemen en werkbezoeken van leraren in opleiding aan de instellingen van de Unie mogelijk te maken;

36.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten, de OESO, de Unesco en de Raad van Europa.


(1)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 45.

(2)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.

(3)  PB C 142 van 14.6.2002, blz. 7.

(4)  PB C 134 van 7.6.2003, blz. 3.

(5)  PB C 300 van 12.12.2007, blz. 6.

(6)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0503.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/18


Dinsdag, 23 september 2008
Het Bologna-proces en studentenmobiliteit

P6_TA(2008)0423

Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het Bologna-proces en studentenmobiliteit (2008/2070(INI))

2010/C 8 E/04

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 149 en 150 van het EG-Verdrag,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Invulling van de moderniseringsagenda voor de universiteiten: onderwijs, onderzoek en innovatie” (COM(2006)0208),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Mobilisatie van het intellect in Europa: mogelijkheden voor universiteiten om een optimale bijdrage te leveren aan de Lissabon-strategie” (COM(2005)0152),

gezien het Eurydicerapport van de Commissie uit 2007 getiteld „Focus on the structure of higher education in Europe 2006/07 National trends in the Bologna Process”,

gezien de Eurobarometerenquête van maart 2007 getiteld „Perceptions of Higher Education Reforms”,

gezien zijn standpunt in eerste lezing vastgesteld op 25 september 2007 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de productie en verdere ontwikkeling van statistieken over onderwijs en levenslang leren (1),

gezien de resolutie van de Raad van 23 november 2007 over de modernisering van universiteiten met het oog op het concurrentievermogen van Europa in een wereldwijde kenniseconomie,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 13 en 14 maart 2008,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en het advies van de Begrotingscommissie (A6-0302/2008),

A.

overwegende dat de vorming van een Europese ruimte voor hoger onderwijs vóór 2010, met onder meer hervormingen van het hoger onderwijs en eliminatie van de resterende hindernissen die de mobiliteit van studenten en docenten in de weg staan, de doelstelling van het Bologna-proces is, evenals de verbetering van de kwaliteit, de aantrekkingskracht en het concurrentievermogen van het hoger onderwijs in Europa,

B.

overwegende dat studentenmobiliteit en de kwaliteit van het onderwijs tot de kernelementen van het Bologna-proces moeten blijven behoren,

C.

overwegende dat studentenmobiliteit nieuwe culturele, sociale en academische waarden doet ontstaan en mogelijkheden voor persoonlijke groei creëert, en voor verbetering van academische normen en inzetbaarheid op de nationale en internationale arbeidsmarkt,

D.

overwegende dat voornamelijk vanwege onvoldoende beurzen, terwijl de hindernissen welbekend zijn en herhaaldelijk door vele belanghebbenden in het debat naar voren zijn gebracht, studentenmobiliteit nog steeds buiten het bereik van veel studenten, onderzoekers en ander personeel ligt,vooral in de nieuwere lidstaten,

E.

overwegende dat in het bijzonder aandacht moet worden besteed aan de juiste financiering van het onderwijs, de kosten van levensonderhoud en de mobiliteit van studenten,

F.

overwegende dat het Parlement in de begroting studentenmobiliteit steeds prioriteit heeft gegeven en dat het alles in het werk heeft gesteld om communautaire onderwijsprogramma's voldoende te financieren; overwegende dat onder het meerjarig financieel kader 2007-2013 en in recente begrotingsprocedures zijn sterke positie op dit gebied, ondanks de schrappingen van de Raad in het voorstel van de Commissie, heeft geleid tot meer middelen voor de programma's Een leven lang leren en Erasmus Mundus,

G.

overwegende dat er betrouwbare statistische gegevens over studentenmobiliteit nodig zijn voor het uitvoeren van waarnemingen, vergelijkingen en evaluaties, evenals voor het ontwikkelen van adequaat beleid en toereikende maatregelen,

H.

overwegende dat de erkenning van informeel en formeel onderwijs de hoeksteen is van een strategie inzake levenslang leren, en overwegende dat het belang van volwassenenonderwijs tevens erkend dient te worden,

I.

overwegende dat de keuze om naar het buitenland te gaan niet mag worden gehinderd door administratieve, financiële of taalkundige barrières,

J.

overwegende dat mobiliteit het leren van vreemde talen en de verbetering van algemene communicatieve vaardigheden bevordert,

K.

overwegende dat universiteiten dringend moeten worden hervormd en gemoderniseerd als het gaat om kwaliteit, studiestructuur, innovatie en flexibiliteit,

L.

overwegende dat de kwaliteit van het onderwijs even belangrijk is als de kwaliteit van het onderzoek, en in de hele Europese Unie verbeterd en gemoderniseerd moet worden, en overwegende dat deze twee aspecten nauw met elkaar zijn verbonden,

M.

overwegende dat verschillende nationale studiepuntensystemen een belangrijke hindernis vormen bij de gelijke behandeling van studenten en voor vooruitgang in het Europese hoger onderwijs en op de Europese arbeidsmarkt,

N.

overwegende dat mobiliteit kan worden belemmerd doordat bijgewoonde cursussen geen volledige en passende erkenning krijgen en door het ontbreken van gelijkwaardigheid van behaalde graden,

O.

overwegende dat alle landen die het Bologna-proces hebben ondertekend, dringend een samenhangende aanpak moeten implementeren, coördineren en stimuleren,

P.

overwegende dat door het Barcelona-proces een nieuw progressief onderwijsmodel tot stand moet komen, dat garandeert dat iedereen een opleiding kan volgen, met als belangrijkste doel kennis en waarden over te brengen en voor de toekomst een duurzame samenleving te scheppen, die zelfbewust is en vrij van sociale ongelijkheid,

1.

is van mening dat een verbetering van studentenmobiliteit en de kwaliteit van de verschillende onderwijssystemen prioriteit moeten krijgen in de context van het opnieuw definiëren van de belangrijkste doelstellingen van het Bologna-proces na 2010;

2.

benadrukt dat studentenmobiliteit alleen kan worden gerealiseerd als er op uiteenlopende beleidsgebieden actie wordt ondernomen, aangezien verschillende aspecten van mobiliteit niet alleen betrekking hebben op het hoger onderwijs, maar ook op gebieden zoals sociale zaken, financiën en immigratie- en visumbeleid;

3.

verwelkomt de inspanningen van de lidstaten in een intergouvernementeel kader om samen te werken teneinde de kwaliteit van en de mededinging in het onderwijs in de EU te verbeteren via voornamelijk promotie van mobiliteit, erkenning van kwalificaties en kwaliteitsgarantie, met name in het licht van de beperkte manoeuvreerruimte en kleine marges waarvan sprake is in hoofdstuk 1 bis van het financieel kader;

4.

is ervan overtuigd dat de raadpleegmethode die door alle belanghebbenden tijdens dit proces is gebruikt, moet worden blijven gebruikt, en dat instellingen en belangenorganisaties van studenten nauw moeten samenwerken om de resterende hindernissen die mobiliteit in de weg staan en om problemen die gerelateerd zijn aan de kwaliteit en de implementatie van het Bologna-proces aan te pakken;

5.

wijst erop dat tijdens de implementatie van het Bologna-proces in het bijzonder aandacht moet worden besteed aan een nauwe en intensieve samenwerking en coördinatie met de Europese onderzoeksruimte;

Studentenmobiliteit: kwaliteit en efficiëntie

6.

benadrukt de dringende behoefte aan vergelijkbare en betrouwbare statistieken over studentenmobiliteit en het sociaal-economische profiel van studenten, zoals gemeenschappelijke indicatoren, criteria en benchmarks, zodat het huidige gebrek aan gegevens ongedaan wordt gemaakt en de uitwisseling van goede praktijken wordt gestimuleerd;

7.

verzoekt universiteiten om de online en offline aangeboden informatie te verbeteren en te vereenvoudigen, voor zowel arriverende als vertrekkende studenten en verzoekt universiteiten en nationale Erasmus-agentschappen samen te werken met studentenorganisaties om alle benodigde informatie op tijd beschikbaar te stellen, waarbij universiteiten studentenrechten dienen te ondersteunen, overeenkomstig de verplichtingen die zij zijn aangegaan door zich te houden aan het Erasmus- universiteitshandvest;

8.

benadrukt dat, wil het Bologna-proces aan zijn doelstellingen voldoen, wederkerigheid noodzakelijk is met betrekking tot het mobiliteitsverkeer van studenten en academici; onderstreept de wanverhouding in de huidige ontwikkelingen en met name de gebrekkige mobiliteit naar de lidstaten die in 2004 en 2007 tot de EU zijn toegetreden;

9.

wijst op het belang van mentorprogramma's voor de sociale, culturele en taalintegratie van studenten die net zijn gearriveerd;

10.

benadrukt dat een goede talenbeheersing aanzienlijke voordelen oplevert en bijdraagt aan studentenmobiliteit, en dat het belangrijk is dat intensieve taalcursussen aan net gearriveerde studenten, vóór en/of tijdens Erasmus-studieperioden worden aangeboden;

Hervorming van het hoger onderwijs en modernisering van universiteiten: kwaliteit, innovatie en flexibiliteit

11.

verzoekt universiteiten in de Unie om een innovatieve, verreikende en methodische hervorming van het curriculum door te voeren aangezien een ambitieuze en kwalitatief goede herstructurering van de inhoud en organisatie cruciaal is voor studentenmobiliteit en voor grotere flexibiliteit, verzoekt om invoering van een „mobiliteitsstudieperiode” in alle universitaire opleidingsprogramma's zodat studenten de mogelijkheid hebben naar het buitenland te gaan;

12.

verzoekt om aandacht te besteden aan de noodzaak van gezamenlijke Europese doctoraatsprogramma's ter bevordering van de mobiliteit van doctoraatsstudenten en het scheppen van een kader voor een Europees doctoraat;

13.

benadrukt de essentiële rol van de kwaliteit en voortreffelijkheid van het onderwijs aangezien op alle studiegebieden bevoegde docenten, hun ontwikkeling en voortdurende scholing een cruciale rol spelen bij de aantrekkingskracht en doeltreffendheid van een studie en bij het realiseren van de doelstellingen van het Bologna-proces;

14.

herhaalt de noodzaak van meer grensoverschrijdende dialoog en uitwisseling van informatie en ervaringen om te zorgen voor betere convergentie van lerarenopleidingen, met inbegrip van lerarenopleidingen voor het basisonderwijs, en voor een doeltreffender voortgaande professionele ontwikkeling;

Financiering van en investering in studentenmobiliteit en de sociale dimensie hiervan

15.

verzoekt om de beschikbaarstelling van speciale ondersteuning voor studenten uit minder bevoorrechte groepen uit de samenleving door, bijvoorbeeld, goedkope en goede accommodatie aan te bieden, ermee rekening houdend dat na aankomst vaak extra ondersteuning nodig is;

16.

stelt de invoering voor van een geharmoniseerde Europese identiteitskaart voor studenten waarmee studenten hun mobiliteit kunnen vergroten en kortingen kunnen krijgen op de kosten van huisvesting en levensonderhoud;

17.

verzoekt de lidstaten en de bevoegde autoriteiten om gelijke en universele toegang tot mobiliteit te garanderen door het hanteren van eenvoudige, flexibele en transparante procedures bij het toekennen van beurzen en door het geven van extra financiële steun voor dure bestemmingen en aan die studenten die deze steun nodig hebben; acht het essentieel dat studenten deze steun krijgen voordat ze vertrekken, om te voorkomen dat ze financieel te zwaar worden belast;

18.

18 is verheugd over het feit dat in het kader van de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader bedoeld in de verklaring bij het Interinstitutioneel Akkoord betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer van 17 mei 2006, versterking van de financiële middelen voor de programma's op het gebied van onderwijs en met name voor Erasmus-beurzen in overweging zou kunnen worden genomen, afhankelijk van de resultaten van de opvolging en de evaluatie van het programma;

19.

wijst erop dat er nieuwe manieren voor het financieren van studentenmobiliteit moeten worden ingevoerd en gestimuleerd, zoals rentevrije en overdraagbare leningen;

20.

nodigt Europese universiteiten uit om samen te werken met de particuliere sector (bijvoorbeeld economische of zakelijke instellingen zoals kamers van koophandel) om nieuwe effectieve mechanismen te vinden voor het cofinancieren van studentenmobiliteit in elke fase (bachelor/master/doctoraal) en daardoor de kwaliteit van onderwijssystemen te verbeteren;

21.

stelt een vruchtbare dialoog en een uitwisselingsprogramma tussen bedrijven en universiteiten voor om innovatieve partnerschappen te ontwikkelen en nieuwe manieren van samenwerking te verkennen;

Kwaliteit en volledige erkenning van diploma's

22.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om implementatie van de Europese referentiekaders (het kwalificatiekader van Bologna, het Europese kwalificatiekader voor een leven lang leren, Europese normen en richtsnoeren voor kwaliteitsborging en het Erkenningsverdrag van Lissabon), teneinde de Europese ruimte voor hoger onderwijs te grondvesten;

23.

benadrukt daarom de urgentie van het implementeren van het uitgebreide, eenduidige en effectieve ECTS-systeem voor het overdragen van studiepunten: kwalificaties van studenten en geleerden moeten in heel Europa gemakkelijk overdraagbaar zijn dankzij een gemeenschappelijk raamwerk;

24.

onderstreept dat het driefasensysteem (bachelor/master/doctoraat) flexibeler zou kunnen worden, vooral door gebruik te maken van een „4 +1”— in plaats van het „3 +2”-systeem voor de eerste en tweede fase; merkt op dat dit voor sommige studies zou geschikter zijn om een grotere mobiliteit en inzetbaarheid van afgestudeerden mogelijk te maken;

25.

verzoekt om de toekenning van ECTS-punten voor stages en andere informele en niet-formele door universiteiten goedgekeurde ervaring, en om erkenning hiervan als integraal onderdeel van studiecurricula;

Implementatie van het Bologna-proces in alle betrokken landen

26.

verzoekt de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en Europese universiteiten beste praktijken en bekendheid vergrotende initiatieven te stimuleren en aan te moedigen;

27.

dringt er bij lidstaten op aan visumprocedures te vergemakkelijken en de kosten hiervan voor mobiele studenten te verlagen, vooral in geval van studenten uit de oostelijke lidstaten en kandidaat-lidstaten, overeenkomstig de EU-richtlijnen betreffende visa;

*

* *

28.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 219 E van 20.8.2008, blz. 68.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/22


Dinsdag, 23 september 2008
Aanpassing van rechtshandelingen aan het nieuwe comitologiebesluit

P6_TA(2008)0424

Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 met aanbevelingen aan de Commissiebetreffende de aanpassing van rechtshandelingen aan het nieuwe comitologiebesluit (2008/2096(INI))

2010/C 8 E/05

Het Europees Parlement,

gezien Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (1), zoals gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG van de Raad (2) (hierna wordt met „het comitologiebesluit” naar beide besluiten samen verwezen),

gezien de verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende het Besluit van de Raad van 17 juli 2006 tot wijziging van Besluit 1999/468/EG tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (2006/512/EG) (3),

gezien het akkoord tussen het Europees Parlement en de Commissie betreffende de wijze van toepassing van Besluit 1999/468/EG van de Raad tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden, gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (4),

gelet op artikel 192, tweede alinea, en artikel 202 van het EG-Verdrag,

gelet op de artikelen 290 en 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien zijn Besluit van 8 mei 2008 over de sluiting van een interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement en de Commissie betreffende de wijze van toepassing van Besluit 1999/468/EG van de Raad tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden, gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (5),

gelet op de artikelen 39 en 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0345/2008),

A.

overwegende dat het met het oog op de kwaliteit van de wetgeving steeds noodzakelijker wordt om de ontwikkeling van de niet-essentiële en meer technische aspecten van de wetgeving en de snelle aanpassing daarvan aan de Commissie over te laten om rekening te kunnen houden met de technologische vooruitgang en de economische veranderingen; overwegende dat zo'n delegatie van bevoegdheden moet worden vergemakkelijkt door de wetgever de institutionele middelen te geven om het gebruik van deze bevoegdheden te toetsen,

B.

overwegende dat de wetgever van de Unie tot dusverre, afgezien van artikel 202 van het EG-Verdrag, geen andere mogelijkheid ter beschikking stond om zo'n delegatie door te voeren; overwegende dat gebruikmaking van deze voorziening onbevredigend is omdat daarin wordt verwezen naar: de uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie en naar de toetsingsprocedures waaraan deze bevoegdheden zijn onderworpen, en dat dergelijke procedures door de Raad met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld na een simpele raadpleging van het Parlement; overwegende dat deze toetsingsprocedures vooral zijn gebaseerd op het optreden van comités die bestaan uit ambtenaren van de lidstaten, en dat het Parlement tot de aanneming van het Besluit van de Raad van 28 juni 1999, als gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG, van dergelijke procedures was uitgesloten,

C.

overwegende dat door artikel 2, lid 2, van het comitologiebesluit maatregelen worden ingevoerd wanneer een volgens de medebeslissingsprocedure aangenomen basisbesluit voorziet in maatregelen van algemene strekking tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van dat besluit, onder meer tot schrapping van sommige van deze niet-essentiële onderdelen of aanvulling van het besluit met nieuwe niet-essentiële onderdelen; overwegende dat de wetgever van de Unie per geval de essentiële onderdelen van elk wetgevingsbesluit moet omschrijven die alleen kunnen worden gewijzigd via een wetgevingsprocedure,

D.

overwegende dat de zogeheten „quasi-wetgevings”-maatregelen door het comitologiebesluit worden onderworpen aan een regelgevingsprocedure met toetsing, krachtens dewelke het Parlement volledig wordt betrokken bij het toezicht op dergelijke maatregelen en zich kan verzetten tegen ontwerpmaatregelen die door de Commissie worden voorgesteld en die verder gaan dan de uitvoeringsbevoegdheden die in het basisinstrument zijn voorzien, of tegen een ontwerp dat niet strookt met het doel of de inhoud van het basisinstrument of de subsidiariteits- of evenredigheidsbeginselen niet eerbiedigt,

E.

overwegende dat de nieuwe procedure een democratisch toezicht op de uitvoeringsmaatregelen waarborgt wanneer deze quasi-wetgevend van aard zijn, door beide wetgevers, het Parlement en de Raad, dezelfde bevoegdheden te geven en op deze wijze een eind te maken aan een van de meest ernstige aspecten van het democratische tekort van de Unie; overwegende dat door het comitologiebesluit de meeste technische aspecten van de wetgeving en de aanpassing daarvan aan de Commissie kunnen worden gedelegeerd, waardoor ervoor wordt gezorgd dat de wetgever zich concentreert op de wezenlijke aspecten en op een verbetering van de kwaliteit van de communautaire wetgeving,

F.

overwegende dat de nieuwe regelgevingsprocedure met toetsing niet vrijwillig maar bindend is wanneer de uitvoeringsmaatregelen de in artikel 2, lid 2, van het comitologiebesluit genoemde kenmerken bezitten,

G.

overwegende dat de huidige aanpassing van het acquis aan het comitologiebesluit nog steeds niet is afgerond, omdat er nog altijd wettelijke instrumenten zijn die voorzien in uitvoeringsmaatregelen waarop de nieuwe regelgevingsprocedure met toetsing zou moeten worden toegepast,

H.

overwegende dat niet alleen uitvoeringsmaatregelen waarvoor tot op heden de regelgevingsprocedure geldt, maar ook enkele van de maatregelen die worden onderworpen aan beheers- of raadplegingsprocedures, binnen de werkingssfeer kunnen vallen van de vereisten van artikel 2, lid 2, van het comitologiebesluit,

I.

overwegende dat in het Verdrag van Lissabon een hiërarchie van normen wordt ingevoerd en het concept van een „gedelegeerd rechtsinstrument” wordt geschapen, wanneer „in een wetgevingshandeling … aan de Commissie de bevoegdheid [kan worden] overgedragen niet-wetgevingshandelingen van algemene strekking vast te stellen ter aanvulling of wijziging van bepaalde niet-essentiële onderdelen van de wetgevingshandeling”; overwegende dat in het Verdrag van Lissabon ook uitvoeringshandelingen op een nieuwe manier worden behandeld en met name wordt voorzien in medebeslissing door het Parlement en de Raad als de procedure voor de goedkeuring van de verordening waarmee wordt voorgeschreven hoe de lidstaten toezicht moeten uitoefenen op de uitvoeringshandelingen,

J.

overwegende dat de uitvoering van de corresponderende bepalingen van het Verdrag van Lissabon een intensief en ingewikkeld proces van interinstitutionele onderhandelingen zal vereisen, en overwegende dat het huidige aanpassingsproces daarom zo spoedig mogelijk moet worden afgerond en in ieder geval voordat het Verdrag van Lissabon van kracht wordt,

K.

overwegende dat het, indien het Verdrag van Lissabon van kracht wordt, noodzakelijk zal zijn om over te schakelen op een nieuwe — ingewikkelder — aanpassing van het acquis aan de bepalingen van artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie inzake delegatie van wetgevingsbevoegdheden; overwegende dat de definitie van gedelegeerde handeling in het Verdrag van Lissabon weliswaar lijkt op het in het comitologiebesluit opgenomen concept van de „quasi-wetgevings”-maatregel, maar dat beide concepten niet identiek zijn en de procedurele regimes waarin de twee instrumenten voorzien volkomen verschillend zijn; overwegende dat de huidige aanpassingsoperatie bijgevolg niet kan worden beschouwd als een duidelijk precedent voor de toekomst,

L.

overwegende dat de resultaten van de lopende aanpassing in verband met elk individueel rechtsinstrument om dezelfde reden niet kunnen worden beschouwd als een precedent voor de toekomst,

M.

overwegende dat het zinvol zou zijn wanneer de instellingen overeenstemming zouden bereiken over een standaardformulering voor gedelegeerde handelingen die regelmatig door de Commissie in het ontwerp voor een wetgevingsmaatregel zou worden opgenomen, hoewel het de wetgevers vrij blijft staan om deze te wijzigen; overwegende dat moet worden doorgegaan met de aanneming in de medebeslissingsprocedure van de verordening waarin wordt vastgelegd hoe de lidstaten toezicht kunnen uitoefenen op uitvoeringshandelingen conform artikel 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

1.

verzoekt de Commissie het Parlement, op grond van de desbetreffende artikelen van het EG-Verdrag, wetgevingsvoorstellen ter afronding van de aanpassing van de comitologie voor te leggen; dringt erop aan dat deze voorstellen worden opgesteld met inachtneming van de interinstitutionele discussies en meer bepaald met oog voor de wetgevingsbesluiten die zijn opgenomen in de bijlage bij deze resolutie;

2.

verzoekt de Commissie de relevante wetgevingsvoorstellen houdende aanpassing van de overblijvende rechtshandelingen aan het comitologiebesluit voor te leggen, en met name die welke in de bijlage bij deze resolutie worden genoemd;

3.

verzoekt de Commissie, indien de huidige aanpassingsprocedures niet zijn afgerond vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, de nodige wetgevingsvoorstellen voor te leggen voor de aanpassing aan het nieuwe in artikel 290 bedoelde regime van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van die wetgevingsbesluiten die op dat moment nog altijd niet zijn aangepast;

4.

verzoekt de Commissie in ieder geval na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon de nodige wetgevingsvoorstellen in te dienen om het gehele acquis communautaire aan dit nieuwe regime aan te passen;

5.

verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk het ontwerpwetgevingsvoorstel voor de verordening voor te leggen waarin op voorhand de voorschriften en algemene beginselen worden vastgelegd betreffende het toezicht door de lidstaten op de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden, overeenkomstig artikel 291, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

6.

verzoekt om toewijzing in het Europees Parlement van aanvullende middelen voor alle comitologieprocedures, niet alleen tijdens de huidige overgangsperiode, maar ook ten behoeve van de voorbereiding op de mogelijke inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, om te waarborgen dat elke comitologieprocedure tussen de drie instellingen naar tevredenheid werkt;

7.

constateert dat deze aanbevelingen in overeenstemming zijn met het subsidiariteitsbeginsel en de grondrechten van de burgers;

8.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en de bijgaande lijst te doen toekomen aan de Commissie en de Raad, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(2)  PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11.

(3)  PB C 255 van 21.10.2006, blz. 1.

(4)  PB C 143 van 10.6.2008, blz. 1.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0189.


Dinsdag, 23 september 2008
BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE:

GEDETAILLEERDE AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET VERLANGDE VOORSTEL

Het Parlement verzoekt de Commissie de relevante wetgevingsvoorstellen voor te leggen houdende aanpassing van de overblijvende rechtshandelingen aan Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999, zoals gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG, waaronder met name:

Richtlijn 2000/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 april 2000 tot wijziging van Richtlijn 64/432/EEG van de Raad inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (1);

Richtlijn 2000/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2000 inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door motoren bestemd voor het aandrijven van landbouw- of bosbouwtrekkers en houdende wijziging van Richtlijn 74/150/EEG van de Raad (2);

Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (3);

Richtlijn 2001/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 houdende wijziging van Richtlijn 92/23/EEG van de Raad betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede de montage ervan (4);

Richtlijn 2001/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2001 houdende wijziging van Richtlijn 95/53/EG van de Raad tot vaststelling van de beginselen inzake de organisatie van de officiële controles op het gebied van diervoeding alsmede van de Richtlijnen 70/524/EEG, 96/25/EG en 1999/29/EG van de Raad inzake diervoeding (5);

Beschikking nr. 676/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een regelgevingskader voor het radiospectrumbeleid in de Europese Gemeenschap (Radiospectrumbeschikking) (6);

Richtlijn 2002/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2002 tot wijziging van Richtlijnen 90/425/EEG en 92/118/EEG van de Raad met betrekking tot de gezondheidsvoorschriften voor dierlijke bijproducten (7);

Richtlijn 2004/3/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot wijziging van Richtlijnen 70/156/EEG en 80/1268/EEG van de Raad wat betreft de meting van de emissie van kooldioxide en het brandstofverbruik van voertuigen van categorie N1 (8);

Richtlijn 2004/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 houdende intrekking van bepaalde richtlijnen inzake levensmiddelenhygiëne en tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van bepaalde voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong, en tot wijziging van Richtlijnen 89/662/EEG en 92/118/EEG van de Raad en van Beschikking 95/408/EG van de Raad (9);

Richtlijn 2005/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG wat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen betreft (10);

Richtlijn 2005/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen inzake herbruikbaarheid, recycleerbaarheid en mogelijke nuttige toepassing, en tot wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad (11);

Richtlijn 2006/40/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende emissies van klimaatregelingsapparatuur in motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad (12);

Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1260/1999 (13);

Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (14).


(1)  PB L 105 van 3.5.2000, blz. 34.

(2)  PB L 173 van 12.7.2000, blz. 1.

(3)  PB L 204 van 11.8.2000, blz. 1.

(4)  PB L 211 van 4.8.2001, blz. 25.

(5)  PB L 234 van 1.9.2001, blz. 55.

(6)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 1.

(7)  PB L 315 van 19.11.2002, blz. 14.

(8)  PB L 49 van 19.2.2004, blz. 36.

(9)  PB L 157 van 30.4.2004, blz. 33.

(10)  PB L 191 van 22.7.2005, blz. 59.

(11)  PB L 310 van 25.11.2005, blz. 10.

(12)  PB L 161 van 14.6.2006, blz. 12.

(13)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25.

(14)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/26


Dinsdag, 23 september 2008
Hedgefondsen en private equity

P6_TA(2008)0425

Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 met aanbevelingen aan de Commissie inzake hedgefondsen en private equity (2007/2238(INI))

2010/C 8 E/06

Het Europees Parlement,

gezien de Tweede Richtlijn 77/91/EEG van de Raad van 13 december 1976 strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, van het Verdrag om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (1),

gezien de Vierde Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (2),

gezien de Zevende Richtlijn 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 betreffende de geconsolideerde jaarrekening (3),

gezien Richtlijn 86/635/EEG van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening van banken en andere financiële instellingen (4),

gezien Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (5),

gezien Richtlijn 2001/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG, 83/349/EEG en 86/635/EEG met betrekking tot de waarderingsregels voor de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen evenals van banken en andere financiële instellingen (6),

gezien Richtlijn 2001/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 januari 2002 tot wijziging van Richtlijn 85/611/EEG van de Raad tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) met het oog op de reglementering van beheermaatschappijen en vereenvoudigde prospectussen (7),

gezien Richtlijn 2001/108/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 januari 2002 tot wijziging van Richtlijn 85/611/EEG van de Raad tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), betreffende beleggingen van icbe's (8),

gezien Richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten (9),

gezien Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik) (10),

gezien Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (11) (Pensioenfondsrichtlijn),

gezien Richtlijn 2003/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2003 tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG, 83/349/EEG, 86/635/EEG en 91/674/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, banken en andere financiële instellingen, en verzekeringsondernemingen (12),

gezien Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten (13),

gezien Richtlijn 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod (14),

gezien Richtlijn 2004/39/EC van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (15),

gezien Richtlijn 2006/73/EG van de Commissie van 10 augustus 2006 tot uitvoering van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de door beleggingsondernemingen in acht te nemen organisatorische eisen en voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening en wat betreft de definitie van begrippen voor de toepassing van genoemde richtlijn (16) (de MiFID-uitvoeringsrichtlijn),

gezien Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten (17),

gezien Richtlijn 2005/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2005 inzake de instelling van een nieuwe comitéstructuur voor financiële diensten (18),

gezien Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (19),

gezien Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) (20) (Kapitaalvereistenrichtlijn),

gezien Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking) (21) (Kapitaaltoereikendheidsrichtlijn),

gezien Richtlijn 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen (22),

gezien het voorstel van de Commissie van 21 april 2008 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf („Solvabiliteit II”) (COM(2008)0119) (voorstel Solvabiliteit II),

gezien de Mededeling van de Commissie van 21 december 2007„Belemmeringen voor grensoverschrijdende investeringen door risicokapitaalfondsen opheffen” (COM(2007)0853),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 januari 2004 over de toekomst van risicodekkingsfondsen en derivaten (23),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 27 april 2006 (24) over vermogensbeheer en van 13 december 2007 over vermogensbeheer II (25),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 juli 2007 over het beleid op het gebied van financiële diensten (2005-2010) — Witboek (26), met name paragraaf 19 daarvan,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 februari 2008 over de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid (Deel: globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap): Lancering van de nieuwe cyclus (2008–2010) (27),

gezien de „Objectives and Principles of Securities Regulation” van mei 2003 van de International Organisation of Securities Commissions (IOSCO), die beginselen bevat voor onder meer de marketing van collectieve beleggingsfondsen, waaronder begrepen hedgefondsen,

gezien de studie „Transparency and Conflict of Interest” inzake hedgefondsen van de Afdeling economisch en wetenschappelijk beleid van het Europees Parlement van december 2007,

gezien de normen voor „goede praktijken” van de werkgroep „Hedgefondsen” van 22 januari 2008, en de daaropvolgende oprichting van een raad die toeziet op de naleving van deze normen (Hedge Fund Standards Board),

gelet op artikel 192, tweede alinea van het EG-Verdrag,

gelet op de artikelen 39 en 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie juridische zaken en de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A6-0338/2008),

A.

overwegende dat op dit moment al nationale en communautaire regelgeving inzake financiële markten bestaat die direct of indirect, maar niet uitsluitend, van toepassing is op hedgefondsen en private equity,

B.

overwegende dat de lidstaten en de Commissie zorg dienen te dragen voor de consistente implementatie en toepassing van die regelgeving; overwegende dat elke verdere aanpassing van de bestaande wetgeving voorafgegaan moet worden door een grondige kosten-batenanalyse en niet-discriminerend moet zijn,

C.

overwegende dat de Commissie niet positief heeft gereageerd op alle onderdelen van de eerdere verzoeken van het Parlement, waaronder die in zijn voornoemde resoluties van 15 januari 2004, 27 april 2006, 11 juli 2007 en 13 december 2007,

D.

overwegende dat hedgefondsen en private equity zeer verschillende kenmerken hebben en er van geen van beide een ondubbelzinnige definitie voorhanden is, maar dat beide investeringsinstrumenten zijn die vaker door professionals dan door retailconsumenten worden gebruikt; overwegende dat zij voor het doel van productspecifieke regelgeving niet goed als één enkele categorie producten kunnen worden behandeld,

E.

overwegende dat hedgefondsen en private equity steeds belangrijker alternatieve beleggingsinstrumenten zijn die niet alleen een belangrijk en groeiend aandeel hebben in de wereldwijd beheerde activa, maar ook de efficiency van de financiële markten verbeteren doordat ze nieuwe beleggingskansen creëren,

F.

overwegende dat verscheidene mondiale, communautaire en nationale instellingen met betrekking tot hedgefondsen en private equity reeds geruime tijd voor de huidige financiële crisis analyses hebben gemaakt aangaande de financiële stabiliteit, normen voor risicobeheer, de overmatige schulden (kredietspeculatie) en de beoordeling van niet-liquide en complexe financiële instrumenten,

G.

overwegende dat uit een analyse van het Financial Stability Forum in 2007 is gebleken dat zorgen in verband met de financiële stabiliteit het best kunnen worden aangepakt door verbeterd toezicht van alle betrokken partijen,

H.

overwegende dat het Internationaal Monetair Fonds (IMF) in zijn Global Financial Stability Report van april 2008 tot de conclusie kwam dat er „over de hele linie niet is onderkend hoeveel „leverage” een breed scala aan instellingen — banken, „monoline insurers”, door regeringen gesponsorde entiteiten, hedgefondsen — op zich hadden genomen, en evenmin wat de daaraan gerelateerde risico's met betrekking tot een ordentelijke afwikkeling zijn”,

I.

overwegende dat de agenda van Lissabon een langetermijninvestering in groei en werkgelegenheid vereist,

J.

overwegende dat dergelijke langetermijninvesteringen goed functionerende, stabiele financiële markten in de EU en op mondiaal niveau vereisen, die een bijdrage leveren aan de reële economie, hetgeen alleen kan worden bewerkstelligd door in de EU voor een concurrerende en innovatieve financiële sector te zorgen,

K.

overwegende dat hedgefondsen en private equity in veel gevallen voor liquiditeit zorgen, en marktdiversificatie en -efficiency bevorderen, door de vraag naar innovatieve producten en prijstransparantie aan te zwengelen,

L.

overwegende dat financiële stabiliteit ook een verbeterde samenwerking op het gebied van toezicht vereist, ook op mondiaal niveau, waarvoor logischerwijs ook de huidige toezichtpraktijken van de EU voortdurend moeten worden aangepast, met inbegrip van geregelde informatie-uitwisseling en grotere transparantie bij de institutionele beleggers,

M.

overwegende dat de Commissie moet onderzoeken of het mogelijk is mondiaal regelgeving te maken voor de actoren op de off shore-markt,

N.

overwegende dat een gepaste transparantie in de richting van de beleggers en toezichtsinstanties wezenlijk is om zowel zorg te dragen voor dergelijke goed functionerende en stabiele financiële markten, als ook voor de bevordering van mededinging tussen marktdeelnemers en producten,

O.

overwegende dat Commissie voor monitoring en analyses zou moeten zorgen van de effecten van de werking van hedgefondsen en private equity, en zou moeten overwegen een richtlijn te ontwikkelen met minimumtransparantieregels voor de financiering van beleggingen in de toekomst, risicobeheer, beoordelingsmethoden, de kwalificaties van beheerders, mogelijke belangenverstrengelingen, alsmede de openbaarmaking van eigendomsstructuren en de registratie van hedgefondsen,

P.

overwegende dat, met het oog op een goede monitoring van de marktactiviteiten voor toezichtdoeleinden, informatie over hedgefondsblootstellingen en leningen zonder al te veel onnodige rompslomp aan de bevoegde toezichthoudende autoriteiten ter beschikking zou moeten worden gesteld,

Q.

overwegende dat de fondsensector naar verwachting verder zal opschuiven in de richting van bindende maatregelen voor corporate governance, teneinde tot grotere transparantie te komen, en is van oordeel dat deze maatregelen openbaar moeten worden gemaakt; dringt aan op verbetering van de controlemechanismen,

R.

overwegende dat de lidstaten goede praktijken moeten gebruiken om bedrijfspensioenregelingen tegen faillissement te beschermen,

S.

overwegende dat de Commissie moet overwegen om, wanneer het prudentiebeginsel ooit in de communautaire wetgeving wordt geïntegreerd, daarin de vereiste op te nemen dat beleggers moeten verifiëren dat de alternatieve beleggingsfondsen waarin zij investeren voldoen aan de desbetreffende wetgeving en de goede praktijken van de sector,

T.

overwegende dat de verscheidenheid aan definities van particuliere beleggingen in de lidstaten een obstakel voor de interne markt vormt en ertoe bijdraagt dat hoogrisicoproducten op de retailmarkt terecht komen,

U.

overwegende dat er één loket (website) zou moeten komen voor gedragscodes, inclusief een register van degenen die zich er wel en niet aan houden, en uitleg m.b.t. tot niet-naleving; overwegende dat een opsomming van de redenen van niet-naleving een instructief karakter kan hebben; overwegende dat een dergelijke website voor de EU zou moeten gelden en internationaal zou moeten worden bevorderd,

V.

overwegende dat het IMF in zijn Global Financial Stability Report van april 2008 aangaf dat „de „corporate debt market” kwetsbaar lijkt, aangezien het percentage wanbetalingen waarschijnlijk zal stijgen ten gevolg van zowel macro-economische als structurele factoren”,

W.

overwegende dat de recentelijke toename van private equity-transacties tot een duidelijke stijging van het aantal werknemers heeft geleid wier banen uiteindelijk onder het bestuur van equity-fondsen staan, en dat daarom terdege aandacht moet worden besteed aan de bestaande nationale arbeidswetgevingen, alsook aan communautaire arbeidswetgeving (met name Richtlijn 2001/23/EG), die werd geformuleerd toen deze situatie nog niet bestond; overwegende dat de nationale en de communautaire arbeidswetgeving niet-discriminatoir moet worden toegepast, met inbegrip van een billijke en passende behandeling van alle economische actoren met vergelijkbare verantwoordelijkheden ten opzichte van werknemers,

X.

overwegende dat krachtens een groot aantal wetgevingen hedgefondsen en private equity die bedrijven bezitten of er controle over uitoefenen niet als werkgevers worden beschouwd en derhalve niet gehouden zijn aan de wettelijke verplichtingen van werkgevers,

Y.

overwegende dat bedrijven in het geval van buitensporige schuldenlasten een groter risicoprofiel hebben,

Z.

overwegende dat er, net als bij andere entiteiten, sprake kan zijn van belangenverstrengelingen die ofwel voortkomen uit het ondernemingsmodel van private equity of hedgefondsen, of uit de verbindingen tussen deze vehikels en andere deelnemers aan de financiële markten; overwegende dat de inspanningen gericht op het verbeteren van de bestaande EG-wetgeving niet tot uitsluitend hedgefondsen en private equity moeten worden beperkt, en moeten stroken met mondiale normen, zoals de IOSCO-beginselen voor het beheer van belangenverstrengelingen van instellingen voor collectieve beleggingen en tussenpersonen,

AA.

overwegende dat de beloningstelsels voor managers van hedgefondsen en private equity mogelijkerwijs aanleiding geven tot ongepaste prikkels die er uiteindelijk in resulteren dat ze te grote risico's nemen,

AB.

overwegende dat ook de hedgefondsen hebben geïnvesteerd in de complexe producten die aan de kredietcrisis ten prooi zijn gevallen en dus, net als andere beleggers, verliezen hebben geleden,

AC.

overwegende dat, om het risico van toekomstige financiële crises te kunnen minimaliseren en gezien de sterke wisselwerkingen tussen de markten en tussen marktdeelnemers en gezien het streefdoel van gelijke mededingingsvoorwaarden in alle lidstaten en voor zowel gereguleerde als ongereguleerde marktdeelnemers, in de EU en de rest van de wereld verschillende initiatieven worden ontwikkeld, waaronder herzieningen van de richtlijnen kapitaalvereisten en kapitaaltoereikendheid, en een voorstel voor een richtlijn inzake kredietbeoordelingsbureau's, teneinde over de hele linie een cohentere en sterker geharmoniseerde regelgeving te krijgen,

AD.

overwegende dat een op beginselen stoelende regelgeving geschikt is voor het regelen van de financiële markten, aangezien deze beter in staat is gelijke tred te houden met de ontwikkelingen op de markten,

AE.

overwegende dat er behoefte bestaat aan maatregelen op EU-niveau op basis van de onderstaande zeven beginselen voor financiële instellingen en markten:

regelgeving: de bestaande EG-regelgeving moet worden herzien om leemten daarin in kaart te brengen; verschillen tussen de lidstaten moeten worden geïdentificeerd en harmonisatie moet worden bevorderd, bijvoorbeeld door middel van colleges van toezichthouders; er dient naar internationale equivalentie en samenwerking te worden gestreefd;

kapitaal: kapitaalvereisten moeten een bindend karakter hebben voor alle financiële instellingen, en een weerspiegeling zijn van het soort transacties, de blootstelling en het risicobeheer; er moet nagedacht worden over langere liquiditeitshorizons;

initiatief en distributie: voor een betere afstemming van de belangen van beleggers en initiatiefnemers zouden initiatiefnemers in de regel een risicoblootstelling moeten houden door in het product een representatief aandeel te houden; dit aandeel dat initiatiefnemers in producten houden, moet worden openbaar gemaakt; alternatieve maatregelen voor het op elkaar afstemmen van de belangen van beleggers en initiatiefnemers moeten worden onderzocht;

accounting: er moet nagedacht worden over een speciale techniek voor het opvangen van de pro-cyclische effecten van „fair value accounting”;

beoordeling: teneinde de transparantie en het begrip van de beoordelingsmarkt te vergroten, zouden kredietbeoordelingskantoren voor wat betreft de zichtbaarheid van aannames, productcomplexiteit en bedrijfspraktijken gedragscodes moeten vaststellen; belangenverstrengelingen zouden beter moeten worden beheerd; ongevraagde beoordelingen moeten onafhankelijk worden gecategoriseerd en niet worden gebruikt als een drukmiddel om transacties af te dwingen;

handel in derivaten: het open en zichtbaar handelen in derivaten moet worden bevorderd, hetzij op de beurs of elders;

de lange termijn: beloningenpakketten moeten worden gekoppeld aan langetermijnresultaten, waarbij niet alleen de winsten, maar ook de verliezen mede in overweging worden genomen;

AF.

overwegende dat dergelijke maatregelen een universele en alomvattende rechtsgrondslag zouden vormen voor alle financiële instellingen boven een bepaalde grootte, met inachtneming van zowel de internationale praktijken op het gebied van toezicht, als op het gebied van regelgeving,

1.

verzoekt de Commissie om het Parlement vóór eind 2008, op basis van artikel 44, artikel 47, lid 2, of artikel 95 van het EG-Verdrag, een wetgevingsvoorstel of wetgevingsvoorstellen voor te leggen over alle relevante actoren en deelnemers aan financiële markten, waaronder hedgefondsen en private equity, met inachtneming van de zeven beginselen van overweging AE en overeenkomstig de bijgaande, gedetailleerde aanbevelingen;

2.

constateert dat deze aanbevelingen in overeenstemming zijn met het subsidiariteitsbeginsel en de grondrechten van de burger;

3.

is van oordeel dat de financiële gevolgen van het gevraagde voorstel of voorstellen gedekt moeten worden door middelen uit de EU-begroting;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie met de bijgaande gedetailleerde aanbevelingen te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de parlementen en regeringen van de lidstaten.


(1)  PB L 26 van 31.1.1977, blz. 1.

(2)  PB L 222 van 14.8.1978, blz. 11.

(3)  PB L 193 van 18.7.1983, blz. 1.

(4)  PB L 372 van 31.12.1986, blz. 1.

(5)  PB L 82 van 22.3.2001, blz. 16.

(6)  PB L 283 van 27.10.2001, blz. 28.

(7)  PB L 41 van 13.2.2002, blz. 20.

(8)  PB L 41 van 13.2.2002, blz. 35.

(9)  PB L 271 van 9.10.2002, blz. 16.

(10)  PB L 96 van 12.4.2003, blz. 16.

(11)  PB L 235 van 23.9.2003, blz. 10.

(12)  PB L 178 van 17.7.2003, blz. 16.

(13)  PB L 345 van 31.12.2003, blz. 64.

(14)  PB L 142 van 30.4.2004, blz. 12.

(15)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

(16)  PB L 241 van 2.9.2006, blz. 26.

(17)  PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38.

(18)  PB L 79 van 24.3.2005, blz. 9.

(19)  PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15.

(20)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 1.

(21)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 201.

(22)  PB L 184 van 14.7.2007, blz. 17.

(23)  PB C 92 E van 16.4.2004, blz. 407.

(24)  PB C 296 E van 6.12.2006, blz. 257.

(25)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0627.

(26)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 392.

(27)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0058.


Dinsdag, 23 september 2008
BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE:

GEDETAILLEERDE AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET (DE) VERLANGDE VOORSTEL(LEN)

Aanbeveling 1 over financiële stabiliteit en kapitaalvereisten en regelgeving

Het Europees Parlement is van mening dat het goed te keuren wetgevingsbesluit moet voorzien in de regulering van:

Kapitaalvereisten — Beleggingsmaatschappijen, met inbegrip van partnerschappen en beperkte partnerschappen, verzekeringsmaatschappijen, kredietinstellingen en conventionele fondsen (zoals icbe's en pensioenfondsen) moeten worden verplicht te voldoen aan kapitaalvereisten. De Commissie dient ervoor te zorgen dat passende kapitaalvereisten voor alle financiële instellingen op risico stoelen, en niet op entiteit. Toezichthouders kunnen rekening houden met het al dan niet participeren aan een gedragscode. Deze kapitaalvereisten moeten evenwel geen aanvullende vereisten bovenop bestaande regels zijn en mogen in geen geval gezien worden als een waarborg in het geval van een „faillissement” van een fonds.

Initiatiefnemers en effectisering- Het voorstel (de voorstellen) van de Commissie inzake kapitaalvereisten bevat de vereiste dat initiatiefnemers een deel van de geëffectiseerde leningen op hun balans houden of legt aan initiatiefnemers kapitaalvereisten op die uitgaan van de veronderstelling dat zij zo'n deel op hun balans houden, of bevat andere maatregelen om de belangen van beleggers en initiatiefnemers beter met elkaar in overeenstemming te brengen.

EU-toezicht op kredietbeoordelingsbureau's — De Commissie dient een mechanisme voor EU-toezicht op kredietbeoordelingsbureau's, -procedures en -naleving te ontwikkelen, en taken in dat verband toe te wijzen aan bestaande instellingen zoals het Comité van Europese Effectenregelgevers (CESR), teneinde de concurrentie aan te zwengelen en de markttoegang op het vlak van kredietbeoordeling te vergroten.

Beoordeling — De Commissie dient op beginselen stoelende wetgevingsmaatregelen ter beoordeling van niet-liquide financiële instrumenten vast te stellen, aanleunend bij het werk van bevoegde internationale organen, ten behoeve van een betere bescherming van de beleggers en van de stabiliteit van de financiële markten, met inachtneming van de diverse beoordelingsinitiatieven die momenteel in de EU en mondiaal onderweg zijn, en te bekijken hoe deze beoordeling het best kan worden bevorderd.

Prime brokers — De transparantievereisten voor alle instellingen die prime-brokeragediensten aanbieden, moeten worden opgetrokken en afgestemd op de complexiteit en ondoorgrondelijkheid van de structuur en aard van de financiële posities waaraan zij door hun transacties met alle producten en actoren, waaronder hedgefondsen en private equity, worden blootgesteld.

Durfkapitaal en het MKB — De Commissie dient wetgeving voor te stellen voor een voor de hele EU geldend geharmoniseerd kader voor durfkapitaal en private equity, in het bijzonder om voor het MKB een grensoverschrijdende toegang tot zulk kapitaal te waarborgen, in overeenstemming met de agenda van Lissabon. Daartoe dient de Commissie onverwijld de beleidsvoorstellen ten uitvoer te leggen die zij in haar mededeling over „Belemmeringen voor grensoverschrijdende investeringen door risicokapitaalfondsen opheffen” heeft uitgestippeld. Dit voorstel dient aan te sluiten bij de beginselen van goede regelgeving en mag niet tot extra wettelijke, fiscale en/of administratieve moeilijkheden op EU-niveau leiden

Aanbeveling 2 over maatregelen ten behoeve van transparantie

Het Europees Parlement is van mening dat het goed te keuren wetgevingsbesluit moet voorzien in de regulering van:

Onderhandse plaatsingen — De Commissie dient een wetgevingsvoorstel te presenteren voor een EU-regeling voor onderhandse plaatsingen dat de grensoverschrijdende distributie van investeringsproducten, met inbegrip van alternatieve beleggingsvehikels, aan in aanmerking komende professionele beleggers. In dit voorstel dienen, indien van toepassing, de onderstaande beginselen inzake openbaarmaking aan beleggers en relevante overheden te worden opgenomen:

de algemene beleggingsstrategie en het kostenbeleid,

hefboomeffect/schulden, het stelsel voor risicobeheer en de methodes voor de waardering van beleggingsportefeuilles,

de bron en hoogte van de verzamelde fondsen (waaronder intern),

de regels inzake volledige transparantie van de vergoedingen van het hogere en het hoogste management, met inbegrip van de stock options,

de registratie en identificatie van aandeelhouders boven een bepaald aantal.

Beleggers — De Commissie dient samen met de toezichtsautoriteiten regels op te stellen die waarborgen dat de beleggers relevante en inhoudelijk significante informatie krijgen.

Private equity en de bescherming van werknemers — De Commissie dient erop toe te zien dat Richtlijn 2001/23/EG werknemers dezelfde rechten toekent, inclusief het recht om geïnformeerd en geraadpleegd te worden, ook wanneer het bestuur van de onderneming of zaak door beleggers, waaronder private equity of hedgefondsen, wordt overgedragen.

Pensioenstelsels — Sinds het midden van de jaren 90 zien we dat steeds meer pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen een aandeel hebben in hedgefondsen en private equity, en weten we dat problemen dáár dus een negatief effect zouden kunnen hebben op de rechten die de deelnemers in die fondsen en maatschappijen hebben opgebouwd. Bij de herziening van Richtlijn 2003/41/EG dient de Commissie er zorg voor te dragen dat de werknemers of hun vertegenwoordigers direct of via tussenpersonen worden geïnformeerd over de wijze waarop hun pensioengelden zijn belegd en wat de daaraan verbonden risico's zijn.

Aanbeveling 3 over maatregelen tegen buitensporige schuldenlast

Het Europees Parlement is van mening dat het goed te keuren wetgevingsbesluit moet voorzien in de regulering van:

Het hefboomeffect voor private equity — De Commissie dient er bij de herziening van Richtlijn 77/91/EEG inzake kapitaal voor te zorgen dat de volgende fundamentele beginselen in acht worden genomen: aanhouding van kapitaal overeenkomstig het risico, redelijke verwachting dat het niveau van „leverage” zowel voor het private equity-fonds, als voor de overgenomen onderneming te dragen is, en dat er geen sprake is van discriminatie van specifieke particuliere beleggers of tussen verschillende investeringsfondsen of -vehikels die een vergelijkbare strategie hanteren.

De onttrekking van kapitaal — De Commissie dient, indien nodig, geharmoniseerde, aanvullende maatregelen op EU-niveau voor te stellen op basis van een herziening van bestaande nationale en communautaire wetgevingsopties, teneinde een onredelijke verkoop van activa in overgenomen ondernemingen te vermijden.

Aanbeveling 4 over maatregelen inzake belangenverstrengelingen

Het Europees Parlement is van mening dat het goed te keuren wetgevingsbesluit moet voorzien in de regulering van:

De Commissie dient regelingen in te voeren die zorgen voor een duidelijke scheiding tussen de diensten die beleggingsmaatschappijen hun klanten aanbieden. Het Parlement herhaalt dat aanpassingen op alle financiële instellingen van toepassing moeten zijn en derhalve niet-discriminerend mogen zijn. Zoals aanbevolen door IOSCO, dienen financiële instellingen die een breed scala aan financiële diensten aanbieden op firma- of groepniveau over beleid en procedures te beschikken, onder andere ten aanzien van openbaarmaking, die hen in staat stellen passende mechanismen te identificeren, te beoordelen en te ontwikkelen voor het oplossen van bestaande en toekomstige conflicten.

Kredietbeoordelinginstituten — Kredietbeoordelingsinstituten moeten worden verplicht meer informatie ter beschikking te stellen, asymmetrische informatie en onzekerheid te elimineren of te reduceren, en openheid te verschaffen omtrent de belangenverstrengelingen waar zij mee te maken hebben, evenwel zonder het transactiegeoriënteerde financiële systeem kapot te maken. Kredietbeoordelingsinstituten zouden met name moeten worden verplicht hun beoordelingsactiviteiten te scheiden van alle andere activiteiten (zoals advisering over het structureren van transacties) met betrekking tot obligaties of entiteiten die zij beoordelen.

Markttoegang en concentratie — het directoraat-generaal Concurrentie dient een onderzoek in te stellen naar de effecten van marktconcentratie en van dominante actoren in de sector financiële diensten en, in het licht van de internationale situatie, bij hedgefondsen en private equity. Bekeken zou moeten worden of alle spelers op de markt de communautaire concurrentieregels toepassen, of er sprake is van onwettelijke marktconcentratie, of belemmeringen voor nieuwkomers moeten worden weggenomen of juist wetgeving die oudgedienden beschermt, en hoe het zit met bestaande marktstructuren die de concurrentie beperken.

Aanbeveling 5 over bestaande wetgeving voor financiële diensten

Het Europees Parlement is van mening dat het goed te keuren wetgevingsbesluit moet voorzien in de regulering van:

De Commissie dient alle bestaande communautaire wetgeving voor de financiële markten onder de loep te leggen om te zien of er leemtes zijn in de regelgeving betreffende hedgefondsen en private equity en om, indien nodig, op basis van de resultaten van zo'n onderzoek, aan het Parlement één of meerdere wetgevingsvoorstellen voor te leggen houdende wijziging van bestaande richtlijnen, waarbij het doel is te komen tot betere regelgeving voor hedgefondsen, private equity en andere relevante actoren. Praktische doelgerichtheid moet hierbij het sleutelwoord zijn.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/34


Dinsdag, 23 september 2008
Transparantie van institutionele investeerders

P6_TA(2008)0426

Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 met aanbevelingen aan de Commissie over transparantie van institutionele beleggers (2007/2239(INI))

2010/C 8 E/07

Het Europees Parlement,

gezien de Tweede Richtlijn 77/91/EEG van de Raad van 13 december 1976, strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, van het Verdrag om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (1),

gezien de Vierde Richtlijn van de Raad 78/660/EEG van 25 juli 1978 betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (2),

gezien de Zevende Richtlijn van de Raad 83/349/EEG van 13 juni 1983 betreffende de geconsolideerde jaarrekening (3),

gezien Richtlijn 86/635/EEG van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen (4),

gezien Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (5) (de „richtlijn inzake elektronische handel”),

gezien Richtlijn 2001/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG, 83/349/EEG en 86/635/EEG met betrekking tot de waarderingsregels voor de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen evenals van banken en andere financiële instellingen (6),

gezien Richtlijn 2001/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 januari 2002 tot wijziging van Richtlijn 85/611/EEG van de Raad tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) met het oog op de reglementering van beheermaatschappijen en vereenvoudigde prospectussen (7),

gezien Richtlijn 2001/108/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 21 januari 2002 tot wijziging van Richtlijn 85/611/EEG van de Raad tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), betreffende beleggingen van icbe's (8),

gezien Richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten (9),

gezien Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik) (10),

gezien Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (11),

gezien Richtlijn 2003/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2003 tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG, 83/349/EEG, 86/635/EEG en 91/674/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, banken en andere financiële instellingen, en verzekeringsondernemingen (12),

gezien Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten (13),

gezien Richtlijn 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod (14),

gezien Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (15),

gezien Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten (16) (de „transparantierichtlijn”),

gezien Richtlijn 2005/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2005 tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 85/611/EEG, 91/675/EEG, 92/49/EEG en 93/6/EEG van de Raad en de Richtlijnen 94/19/EG, 98/78/EG, 2000/12/EG, 2001/34/EG, 2002/83/EG en 2002/87/EG met het oog op de instelling van een nieuwe comitéstructuur voor financiële diensten (17),

gezien Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (18),

gezien Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (19),

gezien Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (20),

gezien Richtlijn 2006/73/EG van de Commissie van 10 augustus 2006 tot uitvoering van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de door beleggingsondernemingen in acht te nemen organisatorische eisen en voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening en wat betreft de definitie van begrippen voor de toepassing van genoemde richtlijn (21) (de „MiFID-uitvoeringsrichtlijn”),

gezien Richtlijn 2007/16/EG van de Commissie van 19 maart 2007 tot uitvoering van Richtlijn 85/611/EEG van de Raad tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) wat de verduidelijking van bepaalde definities betreft (22),

gezien Richtlijn 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen (23),

onder verwijzing naar zijn standpunt van 25 september 2003 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende beleggingsdiensten en gereglementeerde markten (24),

gezien de in opdracht van de Commissie economische en monetaire zaken uitgevoerde studie „Hedge Funds: Transparency and Conflict of Interest” (25),

gelet op artikel 192, tweede alinea, van het EG-Verdrag,

gelet op de artikelen 39 en 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0296/2008),

A.

overwegende dat wordt erkend dat alternatieve beleggingen zoals hedgefondsen en private equity vermogensbeheerders nieuwe diversificatievoordelen kunnen bieden, de liquiditeit van de markt kunnen vergroten, beleggers betere vooruitzichten op hoog rendement kunnen bieden, tot het prijsvormingsproces alsmede tot risicospreiding en financiële integratie kunnen bijdragen en de marktefficiëntie kunnen verbeteren,

B.

overwegende dat hedgefondsen en private equity onderscheidbare investeringsvehikels zijn die verschillen in de aard van de investering en de beleggingsstrategie,

C.

overwegende dat hedgefondsen en private equity die vanuit de EU opereren een regelgeving nodig hebben die hun innovatieve strategieën respecteert opdat ze internationaal concurrerend kunnen blijven, en die de effecten van een mogelijk ongunstige marktdynamiek verzacht; overwegende dat er een risico bestaat dat productspecifieke regelgeving onflexibel is en innovatie in de kiem smoort,

D.

overwegende dat hedgefondsen en private equity wier beheermaatschappijen in de EU gevestigd zijn, de bestaande en toekomstige communautaire wetgeving moeten naleven; overwegende dat niet in de EU gevestigde entiteiten in het kader van bepaalde activiteiten deze wetgeving eveneens in acht moeten nemen,

E.

overwegende dat hedgefondsen, hedgefondsbeheerders en private equity binnen de EU gebonden zijn aan de bestaande wetgeving, met name als het gaat om marktmisbruik, en overwegende dat ze indirect onderworpen zijn aan regelgeving via tegenpartijen en wanneer gerelateerde beleggingen in gereguleerde producten worden verkocht,

F.

overwegende dat hedgefondsen en private equity in sommige lidstaten aan nationale regelgeving zijn onderworpen en aan een variërende tenuitvoerlegging van de bestaande EU-richtlijnen; overwegende dat er door een dergelijke verscheidenheid aan nationale regels een risico van versnippering van regelgeving in de interne markt kan ontstaan, wat de grensoverschrijdende ontwikkeling van deze handel in Europa zou kunnen belemmeren,

G.

overwegende dat richtlijnen de passende rechtsinstrumenten lijken te zijn om alle kwesties met betrekking tot hedgefondsen en private equity aan te pakken; overwegende dat vóór de eventuele invoering van een richtlijn inzake de transparantie van hedgefondsen en private equity eerst een analyse en een evaluatie van de invloed op hedgefondsen en private equity van de in de lidstaten en de EU geldende regelgeving dienen te worden uitgevoerd; overwegende dat dergelijke regelgeving het uitgangspunt dient te vormen voor harmonisatie; overwegende dat de bestaande regelgeving mogelijk moeten worden aangepast, maar dat veranderingen die niet te rechtvaardigen verschillen met zich meebrengen moeten worden vermeden,

H.

overwegende dat wordt erkend dat de behoefte aan en de analyse van transparantie één van de belangrijkste kwesties is, alsook de gevallen waarin de transparantie kan worden verbeterd; overwegende dat transparantie verschillende facetten kent, zoals de transparantie van hedgefondsen en — in voorkomend geval — private equity ten opzichte van de bedrijven waarvan ze aandelen kopen of bezitten, zowel als ten opzichte van prime brokers, institutionele beleggers zoals pensioenfondsen of banken, kleine beleggers, handelspartners, regelgevers en autoriteiten; overwegende dat één van de grootste transparantieproblemen ligt in de relatie tussen een hedgefonds en — in voorkomend geval — een private equity enerzijds, en de bedrijven waarvan het aandelen koopt of bezit anderzijds,

I.

overwegende dat de ervaring in de Verenigde Staten, waar regelgeving inzake informatievrijheid door concurrenten is aangewend om gedetailleerde beleggingsgegevens van fondsen te verkrijgen die bestemd waren voor beleggers, leert dat dit zowel de beleggers als het fonds schade berokkent,

J.

overwegende dat een inconsequente tenuitvoerlegging van de transparantierichtlijn tot verschillen in het transparantieniveau in de EU en tot hoge kosten voor beleggers heeft geleid,

K.

overwegende dat transparantie een essentiële voorwaarde is voor het vertrouwen van beleggers en voor hun inzicht in complexe financiële producten en zodoende bijdraagt tot een optimale werking en stabiliteit van de financiële markten; overwegende dat transparantie een hulpmiddel is voor, maar geen vervanging van, due diligence,

L.

overwegende dat de huidige sub-primecrisis (hypotheekcrisis) niet hoofdzakelijk aan één sector te wijten is, rekening houdend met het feit dat het tijd zal kosten om de volledige oorzaken en gevolgen van deze crisis grondig te begrijpen, en overwegende dat er allerlei redenen zijn voor deze crisis, waaronder:

de ratingbureaus, en vooral de belangenconflicten tussen kredietratingbureaus en misverstanden over de betekenis van ratings,

de onvoorzichtige kredietpraktijken op de huizenmarkt in de VS,

de snelle innovatie op het vlak van complexe gestructureerde producten,

het verstrekken-verpakken-verkopen-model („originate-to-distribute”) en de lange keten van intermediairs,

de hebzucht van beleggers die op zoek zijn naar een steeds hoger rendement, en een kortzichtig systeem van prikkels met betrekking tot beloningen,

de veronachtzaming van due-diligenceprocedures,

het proces van effectisering en rating in de context van complexe gestructureerde producten, dat heeft geleid tot te hoge prijzen van deze producten in vergelijking met de onderliggende activa,

belangenconflicten binnen en een gebrek aan regulering van de Amerikaanse investeringsbanken,

M.

overwegende dat het Gemeenschapsrecht voorziet in mechanismen als comité- en Lamfalussyprocedures die het mogelijk maken door middel van uitvoeringsmaatregelen flexibel te reageren op het veranderende ondernemimgsklimaat; overwegende dat dit stelsel zal verbeteren met het instrument van gedelegeerde handelingen van het Verdrag van Lissabon,

N.

overwegende dat veel verschillende initiatieven en organisaties op het vlak van hedgefondsen en private equity, zoals de Internationale Organisatie van Beurscommissies, het Internationaal Monetair Fonds, de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling evenals sectororganen, met inbegrip van organen die betrekking hebben op hedgefondsen en private equity, reeds beginselen en gedragscodes hebben ontwikkeld die de EU-wetgeving kunnen aanvullen en als model kunnen dienen; overwegende dat ondernemingen en brancheorganisaties aangemoedigd zouden moeten worden om niet enkel de EU-wetgeving na te leven, maar ook om deze gedragscodes op basis van het beginsel „naleven of motiveren” te onderschrijven en om details met betrekking tot de naleving van de codes en de verantwoording van daarvan afwijkend gedrag bekend te maken,

O.

overwegende dat sommige over-the-counter (OTC)-producten meer moeten worden verhandeld met behulp van reguliere handelssystemen om zo mogelijk hun marktwaarde te verhogen en een indicatie te bieden van potentiële veranderingen van eigenaar; overwegende dat een meer algemeen OTC-clearingsysteem aantrekkelijk is voor toezichtdoeleinden en risico-evaluatie, maar om ervoor te zorgen dat er sprake is van gelijke mededingingsvoorwaarden (een „level playing field”) in een wereldwijde context moet elk nieuw systeem op een internationale basis worden ingevoerd,

P.

overwegende dat sectorbrede controle en verslaglegging een rol moeten spelen bij het wegnemen van zorgen onder het grote publiek en bij het vergroten van het inzicht in de economische gevolgen van private equity, en overwegende dat publieke en private ondernemingen reeds verplicht zijn hun werknemers te raadplegen over zaken die hun belangen raken; overwegende dat er geen onevenwichtigheid mag worden geschapen tussen de eisen die aan handelspublicaties van ondernemingen met een private equity-portefeuille en aan die van andere private ondernemingen worden gesteld,

Q.

overwegende dat wetgeving met betrekking tot producten blijkbaar geen geschikt middel is om deze innoverende sector te reguleren,

R.

overwegende dat één website met gedragscodes behulpzaam kan zijn en voor de Europese Unie moet worden opgericht, terwijl er internationaal bekendheid aan moet worden gegeven; overwegende dat deze website een register moet bevatten van de marktdeelnemers die de gedragscodes naleven, hun verklaringen en hun toelichtingen bij niet-naleving; overwegende dat redenen voor niet-naleving ook leerzaam kunnen zijn,

S.

overwegende dat de aandacht wordt gevestigd op de noodzaak belemmeringen weg te nemen voor de grensoverschrijdende verspreiding van alternatieve investeringen door de vaststelling van een Europees regime voor onderhandse plaatsing,

T.

overwegende dat, in de context van private equity, de kosten van extra eisen van rapportage, vooral waar deze veel voorkomen, gerechtvaardigd moeten zijn en in verhouding moeten zijn met de voordelen die eruit voortvloeien; overwegende dat er in elk geval een betere koppeling nodig is tussen beloningspakketten en resultaten op langere termijn,

U.

overwegende dat er geen voorstel op dit gebied in voorbereiding is,

1.

verzoekt de Commissie het Parlement, afhankelijk van het onderwerp, op basis van artikel 44, 47, lid 2 of 95 van het EG-Verdrag, een wetgevingsvoorstel of –voorstellen voor te leggen inzake de transparantie van hedgefondsen en private equity; verlangt dat een dergelijk voorstel/dergelijke voorstellen in het licht van interinstitutionele discussies en volgens de gedetailleerde aanbevelingen hieronder wordt/worden opgesteld;

2.

constateert dat deze aanbevelingen in overeenstemming zijn met het subsidiariteitsbeginsel en de grondrechten van de burger;

3.

is van oordeel dat de verlangde voorstellen geen financiële gevolgen hebben;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en bijgaande gedetailleerde aanbevelingen te doen toekomen aan de Commissie en de Raad, alsmede aan de parlementen en regeringen van de lidstaten.


(1)  PB L 26 van 31.1.1977, blz. 1.

(2)  PB L 222 van 14.8.1978, blz. 11.

(3)  PB L 193 van 18.7.1983, blz. 1.

(4)  PB L 372 van 31.12.1986, blz. 1.

(5)  PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1.

(6)  PB L 283 van 27.10.2001, blz. 28.

(7)  PB L 41 van 13.2.2002, blz. 20.

(8)  PB L 41 van 13.2.2002, blz. 35.

(9)  PB L 271 van 9.10.2002, blz. 16.

(10)  PB L 96 van 12.4.2003, blz. 16.

(11)  PB L 157 van 26.6.2003, blz. 38.

(12)  PB L 178 van 17.7.2003, blz. 16.

(13)  PB L 345 van 31.12.2003, blz. 64.

(14)  PB L 142 van 30.4.2004, blz. 12.

(15)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

(16)  PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38.

(17)  PB L 79 van 24.3.2005, blz. 9.

(18)  PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15.

(19)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 1.

(20)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 201.

(21)  PB L 241 van 2.9.2006, blz. 26.

(22)  PB L 79 van 20.3.2007, blz. 11.

(23)  PB L 184 van 14.7.2007, blz. 17.

(24)  PB C 77 E van 26.3.2004, blz. 329.

(25)  IP/A/ECON/IC/2007-24.


Dinsdag, 23 september 2008
BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE:

UITVOERIGE AANBEVELINGEN INZAKE DE INHOUD VAN DE GEVRAAGDE VOORSTELLEN

Het Europees Parlement verzoekt de Commissie een voorstel voor te leggen voor een richtlijn of richtlijnen, waarbij een algemene transparantienorm wordt gegarandeerd en de hieronder genoemde kwesties met betrekking tot hedgefondsen en private equity te benaderen vanuit de gedachte dat de richtlijn(en) de EU-lidstaten, waar nodig, voldoende flexibiliteit zouden moeten verlenen om de EU-regels in hun bestaande systemen van vennootschapsrecht te kunnen omzetten. Tegelijkertijd verzoekt het Parlement de Commissie om verbeteringen te stimuleren op het gebied van transparantie door de ontwikkeling van de zelfregulering te ondersteunen en te monitoren, die reeds door de beheerders van hedgefondsen en private equity en hun tegenpartijen is ingevoerd, en om de EU-lidstaten aan te moedigen deze inspanningen te steunen door dialoog en de uitwisseling van beste praktijken.

Rekening houdend met het feit dat er geen eenvormige verslagleggingspicht voor staatsinvesteringsfondsen bestaat, verwelkomt het Parlement het initiatief van het Internationaal Monetair Fonds om een werkgroep te installeren die een internationale gedragscode voor staatsinvesteringsfondsen moet opstellen, en is het van oordeel dat een dergelijke gedragscode de activiteiten van staatsinvesteringsfondsen tot op zekere hoogte van hun mystiek kan ontdoen. Het Parlement roept de Commissie op aan dit proces deel te nemen.

Over hedgefondsen en private equity

Het Europees Parlement vraagt de Commissie de passende wetgevingsvoorstellen voor te leggen door middel van een herziening van het huidige acquis communautaire met betrekking tot de verschillende soorten beleggers en tegenpartijen, gekoppeld aan een effectbeoordeling en, met de medewerking van de betrokken sectoren, de mogelijkheid te verkennen om tussen hedgefondsen, private equity en andere beleggers te differentiëren en om regels aan te nemen of op te stellen voor de duidelijke bekendmaking en tijdige overdracht van relevante en belangrijke informatie, teneinde besluitvorming van hoge kwaliteit en transparante communicatie tussen beleggers en het bedrijfsmanagement te vergemakkelijken alsmede tussen beleggers en andere tegenpartijen. Reeds bestaande voorstellen moeten dienovereenkomstig ten uitvoer worden gelegd. Het Parlement verzoekt de Commissie mogelijkheden te verkennen om de zichtbaarheid van en het inzicht in risico's te verbeteren, waarbij een onderscheid moet worden gemaakt tussen risico's en kredietwaardigheid. Er moet aandacht worden besteed aan de vraag of de bestaande richtlijnen en transparantiemaatregelen niet worden ondermijnd door al te ruime exoneratieclausules in overeenkomsten.

Krachtens de nieuwe wetgeving zouden aandeelhouders verplicht moeten zijn uitgevende instellingen in kennis te stellen van het percentage van de stemrechten dat zij ten gevolge van de verwerving of overdracht van aandelen bezitten, wanneer dat percentage de drempelwaarde van 3 % bereikt, overschrijdt of onderschrijdt in plaats van 5 %, zoals vermeld in Richtlijn 2004/109/EG. Ook zouden hedgefondsen en private equity, voor zover deze categorieën beleggers van andere kunnen worden onderscheiden, krachtens deze wetgeving moeten worden verplicht om hun beleggingsbeleid en de daarmee gepaard gaande risico's openbaar te maken en uit te leggen aan ondernemingen waarvan zij aandelen verwerven of bezitten, kleine en institutionele beleggers, prime brokers en toezichthouders.

Deze voorstellen zouden gebaseerd moeten zijn op een onderzoek van de bestaande communautaire regelgeving, dat wordt uitgevoerd om vast te stellen in hoeverre de huidige transparantieregels kunnen worden toegepast op de specifieke situatie van hedgefondsen en private equity.

Met het oog op bovengenoemde wetgevingsvoorstellen zou de Commissie in het bijzonder:

de mogelijkheid moeten onderzoeken van contractvoorwaarden voor alternatieve beleggingen, die voorzien in een ondubbelzinnige bekendmaking van risico's en in het beheer ervan, maatregelen die moeten worden genomen wanneer drempelwaardes worden overschreden, een duidelijke beschrijving van lock-up periodes en expliciete voorwaarden voor annulering en beëindiging van het contract;

de kwestie van het witwassen van geld in verband met hedgefondsen en private equity moeten onderzoeken;

de mogelijkheid moeten onderzoeken om de regels en aanbevelingen te harmoniseren voor hedgefondsen en — in voorkomend geval — private equity voor de registratie en identificatie van aandeelhouders vanaf een bepaald aandelenpercentage en met betrekking tot de bekendmaking van hun strategieën en bedoelingen, ermee rekening houdend dat een overvloed aan informatie moet worden vermeden;

moeten onderzoeken of het nodig is intermediairs te verplichten de oorspronkelijke aandeelhouders actief te laten deelnemen aan stemmingen op algemene aandeelhoudersvergaderingen en te waarborgen dat hun steminstructies door volmachthouders in acht worden genomen en dat het stemgedrag van aandeelhouders met naam en toenaam wordt bekendgemaakt, en op welke manieren dit kan gebeuren;

gezamenlijk met de sector een gedragscode moeten opstellen die erop is gericht de huidige structuur van corporate governance bij te werken teneinde langetermijndenken te versterken en financiële en andere prikkels weg te nemen die het aangaan van buitensporige risico's ten behoeve van snelle winst en onverantwoordelijk gedrag in de hand werken;

regels moeten vastleggen die voorzien in volledige transparantie van de vergoedingsstelsels voor fondsbeheerders, met inbegrip van aandelenopties, door deze te onderwerpen aan de goedkeuring door de algemene aandeelhoudersvergadering van de ondernemingen.

Specifiek over hedgefondsen

Het Europees Parlement vraagt de Commissie regels op te stellen die de transparantie van het stembeleid van hedgefondsen vergroten, ervan uitgaande dat de communautaire regels gericht zouden moeten zijn op de managers van dergelijke fondsen. In dergelijke regels zou ook een systeem voor de identificatie van aandeelhouders in de gehele EU kunnen zijn opgenomen. Reeds bestaande voorstellen van die strekking moeten ten uitvoer worden gelegd.

Met het oog op bovengenoemd(e) wetgevingsvoorstel(len) zou de Commissie in het bijzonder:

de effecten moeten onderzoeken van verstrekte effectenleningen en het stemmen met geleende aandelen, onder inachtneming van de beginselen van betere regelgeving;

moeten onderzoeken of rapportagevereisten ook zouden moeten gelden voor samenwerkingsovereenkomsten tussen verschillende aandeelhouders en voor indirecte verwervingen van stemrechten via optieregelingen.

Specifiek over private equity

Het Europees Parlement vraagt de Commissie regels voor te stellen die investeerders verbieden ondernemingen te „plunderen” (de zogenaamde „asset stripping” (verkoop van waardevolle activa)) en op zo'n manier hun financiële macht te misbruiken dat de overgenomen onderneming er alleen op lange termijn nadeel van ondervindt, zonder dat er sprake is van enige positieve invloed op de toekomst van de onderneming en het belang van haar werknemers, crediteuren en zakenpartners. Bovendien moet de Commissie gemeenschappelijke regels onderzoeken om de kapitaalinstandhouding van ondernemingen te waarborgen. Daarnaast verzoekt het Europees Parlement de Commissie te onderzoeken of de lidstaten maatregelen ter bestrijding van „asset stripping” hebben ingevoerd.

Met het oog op bovengenoemd(e) wetgevingsvoorstel(len) zou de Commissie manieren moeten onderzoeken om kwesties aan te pakken die ontstaan wanneer banken grote hoeveelheden geld aan verwervers, waaronder private equity, lenen en dan iedere verantwoordelijkheid voor het doel waarvoor het geld wordt gebruikt of de herkomst van het geld waarmee de lening wordt terugbetaald, ontkennen, rekening houdend met het feit dat deze kwesties uiteindelijk onder de verantwoordelijkheid van de schuldenaar vallen en dat de kapitaalvereisten voor vergelijkbare risico's gelijk moeten zijn in het hele financiële stelsel.

Het Europees Parlement vraagt de Commissie eveneens te onderzoeken of de richtlijn betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen (1) moet worden aangepast aan de specifieke situatie van met schulden gefinancierde overnames („leveraged buy-outs”).


(1)  Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82 van 22.3.2001, blz. 16).


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/41


Dinsdag, 23 september 2008
Beraadslagingen van de Commissie verzoekschriften (2007)

P6_TA(2008)0437

Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over de beraadslagingen van de Commissie verzoekschriften in 2007 (2008/2028(INI))

2010/C 8 E/08

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de beraadslagingen van de Commissie verzoekschriften, in het bijzonder zijn resolutie van 21 juni 2007 over de resultaten van de onderzoeksmissie in de regio's Andalusië, Valencia en Madrid die namens de Commissie verzoekschriften is uitgevoerd (1),

gelet op de artikelen 21 en 194 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 45 en artikel 192, lid 6, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie verzoekschriften (A6-0336/2008),

A.

onder erkenning van het unieke belang van de verzoekschriftenprocedure, die individuele burgers de gelegenheid biedt de aandacht van het Europees Parlement te vestigen op specifieke zaken die voor hen van direct belang zijn en tot het werkterrein van de Unie behoren,

B.

overwegende dat de Commissie verzoekschriften moet blijven streven naar meer efficiëntie om de EU-burgers beter van dienst te zijn en aan hun verwachtingen te beantwoorden,

C.

bekend met het feit dat burgers, ondanks aanzienlijke vooruitgang in de ontwikkeling van de structuren en het beleid van de Unie gedurende de verslagperiode, zich nog vaak bewust zijn van vele tekortkomingen in de toepassing van het beleid en de programma's van de Unie aangezien deze hen rechtstreeks treffen,

D.

overwegende dat burgers van de EU, overeenkomstig het EG-Verdrag, het recht hebben een verzoekschrift tot het Parlement te richten, maar dat zij ook hun klachten kunnen voorleggen aan andere instellingen en organen van de Unie, met name de Commissie,

E.

overwegende dat promotie- en informatieacties over het recht van burgers om een verzoekschrift in te dienen bij het Parlement, onontbeerlijk blijven op nationaal niveau om de publieke belangstelling te wekken en met name om verwarring tussen de verschillende klachtenprocedures te voorkomen,

F.

overwegende dat het de verantwoordelijkheid van de lidstaten is om communautaire verordeningen en richtlijnen toe te passen, een verantwoordelijkheid die zij kunnen delegeren aan regionale of lokale bestuurlijke instanties, afhankelijk van hun eigen constitutionele regelingen,

G.

overwegende dat het Parlement de legitimiteit bezit om democratisch toezicht te houden op het beleid van de Unie, rekening houdend met het belangrijke beginsel van subsidiariteit, teneinde te waarborgen dat de wetgeving van de Unie correct wordt toegepast uitgevoerd en begrepen en het doel vervullen waarvoor zij zijn ontworpen, besproken en aangenomen door de bevoegde instellingen van de Unie,

H.

overwegende dat EU-burgers en inwoners van de Unie actief kunnen deelnemen aan deze activiteit door de uitoefening van hun recht om een verzoekschrift tot het Parlement te richten in de wetenschap dat hun probleem zal worden behandeld en onderzocht door de verantwoordelijke commissie en dat zij een gepast antwoord zullen ontvangen,

I.

overwegende dat in de bestaande Verdragen reeds verplichtingen zijn vastgelegd om, als kernbeginselen van de Europese samenleving, de menselijke waardigheid, de vrijheid, de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten, de gelijkheid en de rechten van minderheden te respecteren en overwegende dat de nieuwe Verdragen betreffende de Europese Unie en betreffende het functioneren van de Europese Unie, indien zij door alle 27 lidstaten worden geratificeerd, dit verder zullen versterken door het Handvest van de grondrechten te incorporeren, waardoor wordt voorzien in de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en waardoor een juridische basis wordt geïntroduceerd voor wetgevingsinitiatieven van burgers, evenals voor een eigen bestuursrechtelijk stelsel voor de EU-instellingen,

J.

overwegende dat in artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie procedures worden neergelegd waarmee de Unie actie kan ondernemen om ernstige en voortdurende schendingen door een lidstaat van de beginselen waarop de Unie is gestoeld, zoals vastgesteld in artikel 6 van dat Verdrag, tegen te gaan,

K.

in dit verband in herinnering roepend dat EU-burgers het Parlement regelmatig verzoeken om herstelmaatregelen wanneer naar hun gevoel inbreuk is gemaakt op de hun krachtens de verdragen toekomende rechten en zij justitiële oplossingen ongeschikt, onpraktisch, bijzonder langdurig of — zoals vaak ook het geval is — duur vinden,

L.

overwegende dat de Commissie verzoekschriften als verantwoordelijke commissie de plicht heeft niet alleen antwoord te geven op individuele verzoekschriften maar ook binnen een passende termijn te trachten werkbare oplossingen te vinden voor de door indieners uitgesproken problemen, en overwegende dat dit het hoofddoel van haar werk is,

M.

overwegende dat oplossingen voor de problemen van indieners van verzoekschriften in het algemeen worden gevonden als gevolg van loyale samenwerking tussen enerzijds de Commissie verzoekschriften en anderzijds de Commissie, de lidstaten en hun regionale en lokale autoriteiten, die gezamenlijk niet-rechterlijke oplossingen voorstellen,

N.

overwegende evenwel dat er van de kant van de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten niet altijd een duidelijke bereidheid is om praktische oplossingen te zoeken voor de door indieners aan de orde gestelde problemen,

O.

overwegende bovendien dat, hoewel de beweringen van de indieners niet altijd gegrond zijn, zij het recht hebben op een toelichting en een antwoord van de verantwoordelijke commissie,

P.

overwegende dat een verbeterde interinstitutionele coördinatie het doorsturen van niet-ontvankelijke verzoekschriften naar de nationale autoriteiten efficiënter moet maken,

Q.

overwegende dat verzoekschriften niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard indien het onderwerp buiten het kader van de werkzaamheden van de Europese Unie valt en overwegende dat de verzoekschriftenprocedure geen middel is dat burgers kunnen gebruiken om beroep aan te tekenen tegen besluiten van bevoegde nationale wetgevende of politieke instanties, waarover zij het oneens zijn,

R.

overwegende dat het van wezenlijk belang is dat het Parlement zich in termen van feitelijk gezag, regels, procedures, personeel en financiën de middelen verschaft om doeltreffend en tijdig te antwoorden op de verzoekschriften die het ontvangt,

S.

overwegende dat de verzoekschriftenprocedure een positieve bijdrage kan leveren aan betere wetgeving, vooral door de vinger te leggen op door indieners aangegeven zwakke plekken en ondoelmatige passages in bestaande EU-wetgeving ten aanzien van de doelstellingen van het wetgevingsbesluit in kwestie, en overwegende dat zulke situaties in samenwerking met en onder het gezag van de bevoegde wetgevende commissies kunnen worden hersteld door de betrokken wetgevingsbesluiten te herzien,

T.

overwegende dat de verzoekschriftenprocedure ook een belangrijke bijdrage levert door de aanwijzing van gevallen waarin lidstaten het communautair recht niet op de juiste wijze toepassen, hetgeen er in een aantal gevallen toe leidt dat de Commissie een inbreukprocedure inleidt krachtens artikel 226 van het EG-Verdrag,

U.

overwegende dat de inbreukprocedure is bedoeld om te waarborgen dat de betrokken lidstaat zich voegt naar het bestaande communautair recht en bovendien wordt ingeleid op initiatief van de Commissie zonder enige directe parlementaire betrokkenheid in de procedure, maar toch opmerkend dat ongeveer een derde van de inbreuken betrekking heeft op kwesties die aan de orde zijn gesteld in verzoekschriften aan het Europees Parlement,

V.

overwegende dat ook een succesvolle inbreukprocedure niet altijd direct een oplossing oplevert voor de specifieke problemen die individuele indieners van verzoekschriften aan de orde stellen en overwegende dat dit het vertrouwen van de burgers in het vermogen van de EU- instellingen om aan hun verwachtingen te voldoen, kan schaden,

W.

overwegende dat het Parlement in 2007, toen het aantal leden van de Commissie verzoekschriften werd verhoogd van 25 tot 40, 1 506 verzoekschriften heeft ontvangen (een toename met 50 procent ten opzichte van 2006), waarvan er 1 089 ontvankelijk werden verklaard,

X.

vaststellende dat in totaal 159 indieners van verzoekschriften in 2007 hebben deelgenomen aan vergaderingen van de Commissie verzoekschriften, nog afgezien van de vele andere die aanwezig zijn geweest om de beraadslagingen bij te wonen,

Y.

overwegende dat er in 2007 zes studiereizen zijn georganiseerd naar Duitsland, Spanje, Ierland, Polen, Frankrijk en Cyprus, naar aanleiding waarvan verslagen en aanbevelingen zijn opgesteld die vervolgens naar alle belanghebbenden zijn gezonden, in het bijzonder naar indieners van verzoekschriften,

Z.

overwegende dat er negen plenaire commissievergaderingen zijn gehouden waarin meer dan 500 afzonderlijke verzoekschriften zijn behandeld met waardevolle steun van vertegenwoordigers van de Commissie, waarna elke indiener van een verzoekschrift is geïnformeerd over de uitkomst,

AA.

overwegende dat de belangrijkste zorgen onder de EU-burgers, zoals blijkt uit de verzoekschriftenprocedure, zich richten op de volgende kwesties: milieu en milieubescherming, met inbegrip van de zwakte van de richtlijn betreffende milieueffectbeoordelingen, de Kaderrichtlijn water, de Drinkwaterrichtlijn, de Afvalrichtlijnen, de Habitatrichtlijn, de Vogelrichtlijn, de Witwasrichtlijn en andere richtlijnen, met inbegrip van algemene bezorgdheid over vervuiling en klimaatverandering, individuele en particuliere eigendomsrechten, financiële diensten, vrij verkeer en rechten van werknemers waaronder pensioenrechten en andere voorzieningen voor sociale zekerheid, vrij verkeer van goederen en belasting, erkenning van beroepskwalificaties, vestigingsvrijheid en discriminatie op grond van nationaliteit, geslacht of als lid van een minderheid,

AB.

overwegende dat de onderwerpen van de verzoekschriften en het onderzoek hiernaar in 2007 belangrijke hedendaagse kwesties betrof, zoals klimaatverandering, verlies van biodiversiteit, waterschaarste, regulering van financiële diensten en de energievoorziening van de Europese Unie,

AC.

indachtig de permanente en constructieve betrekkingen die zijn opgebouwd tussen de Europese ombudsman, die verantwoordelijk is voor onderzoek naar klachten van burgers over vermeend wanbestuur in de instellingen van de EU, en de Commissie verzoekschriften, die regelmatig verslag uitbrengt aan het Parlement over het jaarverslag van de ombudsman of over speciale verslagen (die het laatste actiemiddel van de ombudsman vormen wanneer zijn aanbevelingen niet worden gevolgd), waarvan er in 2007 één verscheen,

AD.

overwegende dat een verzoek van de verantwoordelijke commissie dat in juni 2005 werd ingediend voor toestemming om een verslag op te stellen over een speciaal verslag van de ombudsman aan het Parlement over wanbestuur binnen het Europees Bureau voor fraudebestrijding, werd afgewezen door een besluit van de Conferentie van voorzitters op 15 november 2007,

AE.

indachtig de toekomstige ontwikkelingen die de betrokkenheid van de burgers bij de activiteiten en de werkzaamheden van de Europese Unie verder zullen versterken, vooral door de invoering van het in het Verdrag van Lissabon voorziene „burgerinitiatief” waarmee, indien het Verdrag wordt geratificeerd door alle 27 lidstaten, ten minste één miljoen inwoners uit meerdere lidstaten een oproep kunnen doen om een nieuw wetgevingsbesluit voor te stellen en waarvoor specifieke procedures moeten worden ingevoerd in samenwerking met de Commissie, aan wie zulke initiatieven in eerste instantie moeten worden gericht, het Europees Parlement en de Raad,

AF.

overwegende dat een doeltreffende en efficiënte werkwijze van de Commissie verzoekschriften de burgers een duidelijk signaal geeft dat er iets wordt gedaan aan hun gerechtvaardigde zorgen en echt contact legt tussen burgers en de EU; overwegende evenwel dat wanneer er sprake is van onaanvaardbare vertragingen en onwil van de lidstaten om de nodige aanbevelingen krachtens de communautaire wetgeving uit te voeren, dit alleen de afstand tussen de Europese Unie en haar burgers zal vergroten en hen in veel gevallen bevestigt in hun opvatting dat er een democratisch tekort bestaat,

AG.

overwegende dat de leden van de Commissie verzoekschriften in de loop van 2007 konden profiteren van de aanzienlijke uitbreiding van de ePetition-databank met bijbehorende beheerprogrammatuur — door haar secretariaat ontwikkeld in samenwerking met de voor informatietechnologie verantwoordelijke dienst — die alle leden van de commissie en van politieke fracties rechtstreeks toegang verschaft tot alle verzoekschriften en bijbehorende documentatie, waardoor zij de indieners doeltreffender van dienst kunnen zijn,

AH.

constaterend evenwel dat het Parlement niet de middelen beschikbaar heeft gesteld waarom werd verzocht in de resolutie van vorig jaar over het werk van de Commissie verzoekschriften, en die noodzakelijk zijn voor verbetering van de internetvoorzieningen ten behoeve van de verzoekschriftenprocedure en om uitvoering te geven aan artikel 192, lid 2 van het Reglement, waarin wordt bepaald dat er een elektronisch register „wordt ingesteld waarin de burgers hun elektronische handtekening kunnen plaatsen onder een ontvankelijk verklaard en in het register ingeschreven verzoekschrift om zich aldus bij de eerste indiener aan te sluiten”,

AI.

overwegende dat het van belang is dat de EU-burgers goed worden ingelicht over het werk van de Commissie verzoekschriften wanneer zij zich voorbereiden op het uitbrengen van hun stem voor een nieuw Parlement bij de volgende Europese verkiezingen, voorzien in juni 2009,

1.

verwelkomt de nauwe samenwerking tussen de Commissie verzoekschriften, de diensten van de Commissie en de Ombudsman en het coöperatieve klimaat tussen de twee instellingen, die trachten in te gaan op de bezorgdheden van de EU-burgers; meent echter stellig dat de Commissie verzoekschriften zelf met voorrang in staat moet worden gesteld haar mogelijkheden tot onafhankelijk onderzoek verder uit te breiden, in het bijzonder door versterking van haar secretariaat en haar juridische deskundigheid; zal de interne procedures van de Commissie verzoekschriften nader stroomlijnen teneinde de verzoekschriftenprocedure verder te vereenvoudigen, in het bijzonder met betrekking tot de termijn waarbinnen over de verzoekschriften wordt beslist, de ontvankelijkheid, het onderzoek en de follow-up, de organisatie van commissievergaderingen, de samenwerking met andere parlementaire commissies die een aandeel of bevoegdheid kunnen hebben inzake bepaalde verzoekschriften, en commissie-initiatieven als onderzoeksmissies;

2.

benadrukt dat de juridische reikwijdte van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zal worden erkend indien het Verdrag van Lissabon volledig geratificeerd is, en dat het Handvest daardoor formeel gezien bindende autonome kracht krijgt, en maakt duidelijk dat het noodzakelijk is concrete maatregelen te nemen om het effect van genoemde bindende kracht op de rechten van burgers en daarmee op de werkzaamheden en bevoegdheden van de Commissie verzoekschriften, precies vast te stellen;

3.

herhaalt zijn verzoek aan zijn secretaris-generaal voor een dringende herziening van het „Burgerportaal” van de website van het Parlement teneinde de zichtbaarheid van het portaal te vergroten met betrekking tot het recht om een verzoekschrift te richten, en om te waarborgen dat burgers over de middelen kunnen beschikken om hun handtekeningen elektronisch te plaatsen onder verzoekschriften, zoals bepaald in artikel 192, lid 2, van het Reglement; dringt er op aan dat het Burgerportaal moet zorgen voor de interoperabiliteit van de software voor webbrowsen om burgers in dit opzicht gelijke toegangsrechten toe te kennen;

4.

is van mening dat de huidige procedure voor de registratie van verzoekschriften het onderzoek ervan onnodig vertraagt en is bezorgd over het feit dat dit kan worden uitgelegd als het vertonen van een gebrek aan gevoeligheid ten aanzien van indieners van verzoekschriften; dringt er dan ook bij de Secretaris-generaal op aan om de benodigde maatregelen te nemen teneinde de registratie van verzoekschriften over te brengen van het directoraat-generaal van het voorzitterschap naar het secretariaat van de verantwoordelijke commissie;

5.

roept op tot het starten van onderhandelingen tussen het Parlement en de Commissie met het oog op een betere coördinatie van hun werkzaamheden op het gebied van klachten zodat de klachtenprocedures vergemakkelijkt, vereenvoudigd en gestroomlijnd worden en transparanter en vlotter worden gemaakt; roept het secretariaat-generaal op om binnen zes maanden verslag uit te brengen aan de Commissie verzoekschriften;

6.

is voorstander van de formalisering van een procedure waarbij verzoekschriften op het gebied van de interne markt worden overgedragen aan het SOLVIT-netwerk teneinde de verzoekschriftenprocedure op het gebied van de interne markt, zoals autobelastingen, erkenning van beroepskwalificaties, verblijfstitels, grenscontroles en toegang tot onderwijs, aanzienlijk te verkorten, terwijl het recht van het Parlement om de kwestie te onderzoeken blijft behouden wanneer er via SOLVIT geen aanvaardbare oplossing kan worden gevonden;

7.

benadrukt nogmaals de noodzaak van grotere betrokkenheid van de Raad en de Permanente Vertegenwoordigingen van de lidstaten bij de activiteiten van de Commissie verzoekschriften en spoort hen aan tot meer aanwezigheid en participatie in het belang van de burgers;

8.

is in verband met de versterking van het secretariaat van de Commissie verzoekschriften en in de context van de ontwikkeling van het e-Petitionsysteem van mening dat de invoering van IT-faciliteiten waarmee indieners hun verzoekschrift online kunnen volgen, zou helpen om een efficiëntere en meer transparante procedure te creëren, onder meer door middel van het regelmatig bijwerken van de status en het verzoeken om aanvullende informatie; merkt op dat zo'n maatregel beter tegemoetkomt aan de verwachtingen van de EU-burgers en tegelijkertijd een aanmoediging is tot een betere invulling van de institutionele verantwoordelijkheden die op het Europees Parlement en zijn Commissie verzoekschriften rusten;

9.

roept de Commissie op ten volle rekening te houden met de aanbevelingen van de Commissie verzoekschriften wanneer zij besluiten neemt over het inleiden van inbreukprocedures tegen lidstaten en herhaalt zijn eis dat de Commissie verzoekschriften rechtstreeks en officieel door de Commissie in kennis moet worden gesteld wanneer een inbreukprocedure wordt gestart die verband houdt met een verzoekschrift dat bij die commissie in behandeling is;

10.

benadrukt in dit verband het representatieve karakter van de Commissie verzoekschriften alsook haar institutionele rol en plicht jegens de EU-burgers en -ingezetenen;

11.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de buitensporig lange tijd die de diensten van de Commissie en het Hof van Justitie, indien het Hof bij de procedure betrokken is, nodig hebben om inbreukprocedures te voltooien en pleit — erkennend dat zulks meestal het gevolg is van remmende, vaak opzettelijke tegenwerking in het bestuursapparaat van de betrokken lidstaten — voor de invoering van strakkere tijdschema’s; spreekt zijn twijfel uit over de doelmatigheid van de zogenoemde „horizontale inbreukprocedures” die meer tijd vergen voor ze afgerond worden; pleit voor een herziening van de inbreukprocedure die gericht is op het garanderen van een betere eerbiediging van de toepassing van communautaire wetgevingsbesluiten;

12.

roept de betrokken instellingen op beter gebruik te maken van deze procedure als methode om volledige eerbiediging van het communautair recht te waarborgen en betreurt het ten zeerste dat de traagheid van de gevolgde procedures en de regelmatige vertroebeling van wat er op het spel staat maar al te vaak leiden tot feitelijke overtreding van het communautair recht door de lidstaten, die zodoende ongestraft ingaan tegen het belang van de direct betrokken lokale gemeenschappen die een verzoekschrift tot het Parlement hebben gericht;

13.

vindt het problematisch dat bij het huidige systeem voor het toezicht op het communautair recht, lidstaten naleving kunnen vertragen totdat daadwerkelijk een geldboete dreigt en hun verantwoordelijkheid voor moedwillige schendingen uit het verleden nog steeds kunnen ontlopen, en dat burgers vaak onvoldoende toegang hebben tot de rechter en tot maatregelen op nationaal niveau, zelfs wanneer het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat een lidstaat de rechten van de burger krachtens het communautair recht niet heeft gerespecteerd;

14.

adviseert prioriteit te geven aan een Commissie verzoekschriften die in alle opzichten van begin tot eind doeltreffend en efficiënt functioneert, aangezien dit getuigt van echte en tastbare betrokkenheid bij de burgers en aangeeft dat de Europese Unie bereid en in staat is te reageren op hun gerechtvaardigde zorgen;

15.

spreekt zijn bezorgdheid en verbijstering uit over het feit dat indieners melden dat, zelfs wanneer zij de steun van de Commissie verzoekschriften voor de inhoud van hun verzoekschrift hebben gekregen, zij al te vaak grote moeilijkheden ondervinden bij het verkrijgen van schadevergoeding van de betrokken autoriteiten en nationale rechtbanken; meent dat zulke systematische zwakheden nader onderzoek verdienen, met name voor zover zij van toepassing zijn op de sector van de financiële dienstverlening zoals in de zaak van de bevindingen van de Tijdelijke Enquêtecommissie inzake de crisis bij de Equitable Life Assurance Society, wier onderzoek was gebaseerd op door het Parlement ontvangen verzoekschriften en die daarvan verslag deed in 2007;

16.

verwelkomt het feit dat de Commissie en het Hof van Justitie in 2007 snel hebben gehandeld, onder andere door middel van een rechterlijk bevel, om de dreigende vernietiging te voorkomen van een krachtens de habitatrichtlijn van de EU beschermd gebied in de Rospudavallei langs de Via Baltica, waaraan de Commissie verzoekschriften een eigen onafhankelijk onderzoek, een studiereis en specifieke aanbevelingen had gewijd; betreurt het feit dat er niet meer soortgelijke voorbeelden zijn;

17.

verzoekt de Commissie met klem wanneer zij bezwaarschriften behandelt die betrekking hebben op het milieubeleid — een van de belangrijkste zorgen van indieners — meer paraat te zijn om op te treden om inbreuken op communautair recht te voorkomen; merkt op dat het voorzorgsbeginsel onvoldoende praktische kracht van wet heeft en te vaak wordt genegeerd door de verantwoordelijke autoriteiten in lidstaten die toch gehouden zijn het EG-Verdrag uit te voeren;

18.

betreurt het gebrek aan steun van de Commissie voor de Commissie verzoekschriften wanneer, in het bijzonder als gevolg van studiereizen, overtuigend bewijs is verkregen voor de schending van rechten van de burger zoals vastgelegd in het Verdrag of voor niet-toepassing van wetgeving, en pleit voor de vaststelling van nieuwe procedures op grond waarvan het Parlement zulke gevallen rechtstreeks aan het Europees Hof van Justitie kan voorleggen;

19.

erkent volmondig dat de verzoekschriftenprocedure, zoals erkend in het Verdrag, toch vooral wordt gebruikt voor het vinden van niet-rechterlijke oplossingen in het politieke proces met betrekking tot de problemen die burgers van de EU aan de orde hebben gesteld en verwelkomt in dit verband het feit dat in veel gevallen een bevredigende uitkomst wordt bereikt;

20.

erkent tevens dat in veel gevallen geen bevredigende oplossingen voor indieners van verzoekschriften worden bereikt vanwege de zwakheden in de communautaire wetgeving zelf;

21.

roept de verantwoordelijke wetgevende comités op om bij het voorbereiden en bespreken van nieuwe of herziene wetgevingsbesluiten meer aandacht te besteden aan de problemen die in de verzoekschriftenprocedure naar voren komen;

22.

roept de Commissie op zich meer te bekommeren om het gebruik van cohesiefondsen in delen van de EU waar grote infrastructuurprojecten ingrijpende gevolgen hebben voor het milieu en dringt er bij de lidstaten op aan te waarborgen dat EU-fondsen worden ingezet voor duurzame ontwikkeling in het belang van lokale gemeenschappen, die in steeds grotere aantallen verzoekschriften aan het Parlement richten om te protesteren tegen het feit dat zulke prioriteiten niet altijd worden geëerbiedigd door regionale en lokale autoriteiten; verwelkomt het werk dat in dit verband wordt verricht door de Begrotingscommissie en de Rekenkamer;

23.

merkt op dat een toenemend aantal ingediende verzoekschriften, vooral van burgers uit de nieuwe lidstaten, betrekking heeft op de kwestie van restitutie van eigendommen, ook al blijft dat onderwerp in wezen een zaak van nationale bevoegdheid; verzoekt de betrokken lidstaten met klem te waarborgen dat hun wetgeving betreffende eigendomsrechten als gevolg van regimeverandering volledig in overeenstemming is met de eisen van het Verdrag en de bepalingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, zoals eveneens vereist door artikel 6 van het EU-Verdrag zoals gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon; benadrukt dat verzoekschriften die over dit onderwerp worden ontvangen, geen betrekking hebben op het stelsel van eigendomsrechten maar op het recht om te beschikken over legitiem verworven eigendommen; verzoekt de Commissie bijzonder waakzaam te zijn, niet alleen ten aanzien van de betrekkingen met de huidige lidstaten maar ook in de onderhandelingen met kandidaat-lidstaten;

24.

spreekt opnieuw uit vastbesloten te zijn de erkenning van de rechten van EU-burgers op hun particuliere, wettig verkregen eigendommen te handhaven en veroordeelt alle pogingen om families hun bezittingen te ontnemen zonder procesgang, gepaste schadevergoeding of eerbiediging van hun persoonlijke integriteit; wijst op een toename van het aantal verzoekschriften dat in 2007 over dit onderwerp is ontvangen, vooral met betrekking tot Spanje, en op het verslag en de aanbevelingen naar aanleiding van de studiereis die door de Commissie verzoekschriften is ondernomen om het probleem voor de derde keer te onderzoeken; merkt op dat de lopende inbreukprocedures ten aanzien van de richtlijnen voor openbare aanbestedingen nog niet zijn voltooid;

25.

wijst tevens op de kritiek die de Commissie verzoekschriften heeft geuit na haar studiereis naar de Loire (Frankrijk) in 2007 en verzoekt in het bijzonder de Franse autoriteiten besluitvaardig op te treden om de naleving te waarborgen van EU-richtlijnen die dreigen te worden overtreden indien de uitvoering van bepaalde plannen voor de bouw van bruggen over de rivier de Loire wordt toegestaan, gezien het feit dat de Loirevallei niet alleen bescherming geniet krachtens de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn maar bovendien door de Unesco is uitgeroepen tot werelderfgoed en de Loire een van Europa's laatste overblijvende wildwaterrivieren is;

26.

spreekt zijn aanhoudende bezorgdheid uit over het uitblijven van de uitvoering van de bepalingen van de drinkwaterrichtlijn in Ierland, over het feit dat geen beoordeling werd uitgevoerd voordat in 2007 een besluit werd genomen tot verwijdering van een nationaal monument in Lismullen, dat zich bevindt op de route van de aan te leggen autosnelweg M3 bij Tara in county Meath, hetgeen heeft geleid tot het besluit van de Commissie om Ierland voor het Europese Hof van Justitie te dagen op grond van het feit dat Ierlands algehele werkwijze bij de verwijdering van nationale monumenten onder omstandigheden als bij Lismullin, niet volledig in overeenstemming is met de verplichtingen uit Richtlijn 85/337/EEG (2), over de problemen waarmee lokale gemeenschappen in Limerick worden geconfronteerd en andere kwesties die aan de orde zijn gesteld in het verslag van de studiereis naar Ierland die de Commissie verzoekschriften in 2007 heeft ondernomen; merkt op dat sommige van deze problemen het onderwerp zijn van lopende inbreukprocedures;

27.

wijst op het verslag van de studiereis naar Polen, waarin aanbevelingen worden gedaan voor de bescherming van de Rospudavallei en het laatste oerbos in Europa; verzoekt de Commissie met klem samen met de Poolse autoriteiten te blijven werken aan alternatieve routes voor het wegen- en spoorwegnet van de Via Baltica, zoals aanbevolen in het verslag van de Commissie verzoekschriften; en moedigt de Commissie aan de beschikbaarheid van financiering te waarborgen om de druk op het wegenstelsel in Augustow te verlichten op een zodanige wijze dat de plaatselijke bevolking wordt beschermd en het milieu in de regio blijft behouden;

28.

wijst op de studiereis naar Cyprus die de voorzitter en leden van de Commissie verzoekschriften in november 2007 hebben ondernomen; verzoekt de betrokken partijen met klem hun inspanningen voort te zetten om te komen tot een overeenkomst over de uitstaande kwesties waarover verzoekschriften zijn ingediend, in het bijzonder ten aanzien van het afgegrendelde deel van Famagusta dat moet worden teruggegeven aan de rechtmatige eigenaren en juicht toe dat beide partijen in Cyprus weer met elkaar spreken in het kader van hernieuwde pogingen tot de oplossing van de kwestie-Cyprus; wijst bovendien op het belang van de onmiddellijke uitvoering van resolutie 550 van de VN-Veiligheidsraad van 1984, waarin de belofte wordt vastgelegd de stad Famagusta aan de rechtmatige inwoners terug te geven;

29.

wijst op het groeiende aantal verzoekschriften en brieven dat de Commissie verzoekschriften ontvangt over de hoogst gevoelige kwestie van voogdij over kinderen, waarover uiterst moeilijk kan worden geoordeeld, zoals het geval is bij verzoekschriften die betrekking hebben op het Duitse Jugendamt, vanwege de betrokkenheid van de rechtbanken in veel gevallen en vanwege het feit dat de EU — behalve in gevallen met ouders uit verschillende lidstaten — als zodanig moeilijk de bevoegdheid kan opeisen;

30.

stelt vast dat in 2007 veel Britse indieners van verzoekschriften, wier bezittingen in beslag waren genomen door de Britse douane- en accijnsautoriteiten, nog altijd geen genoegdoening hebben gekregen ondanks het feit dat de Commissie een inbreukprocedure tegen het Verenigd Koninkrijk voor het niet naleven van de Verdragsverplichting om vrij verkeer van goederen toe te staan, heeft gestaakt; verzoekt de Britse autoriteiten met klem een billijke oplossing na te streven, met inbegrip van de uitkering van gratificaties aan indieners die ernstige financiële schade hebben geleden voordat de autoriteiten hun werkwijze herzagen en, volgens de Commissie, begonnen te handelen in overeenstemming met de relevante richtlijnen;

31.

stelt tevens vast dat de douaneautoriteiten in Griekenland nog altijd, slechts als uitzonderlijke maatregel, de auto's in beslag nemen van tijdelijk in het buitenland verblijvende Griekse staatsburgers die naar Griekenland terugkeren met buitenlandse nummerplaten op hun voertuig en dat velen van hen zonder vorm van proces zijn beschuldigd van smokkelpraktijken, zaken waarover de Commissie verzoekschriften eerder aan het Parlement verslag heeft uitgebracht; verzoekt de Griekse autoriteiten met klem schadevergoedingen te betalen aan de indieners van verzoekschriften die slachtoffer zijn geworden van deze praktijk; neemt kennis van het arrest van het Europees Hof van Justitie C-156/04 van 7 juni 2007) dat het grootste deel van de door de Griekse autoriteiten aangegeven verklaringen als toereikend heeft beoordeeld; verwelkomt de uitvoering van de nieuwe wetgeving die de Griekse autoriteiten hebben aangenomen met het oog op remediëring aan de in het voorgaande arrest aangehaalde tekortkomingen;

32.

spreekt zijn teleurstelling uit over het feit dat onder de oudste uitstaande verzoekschriften die nog in behandeling zijn, de zaak van de „Lettori”, de docenten vreemde talen in Italië, nog altijd niet is opgelost ondanks twee uitspraken van het Hof van Justitie en de steun van de Commissie en de Commissie verzoekschriften voor hun zaak en hun klachten; verzoekt de Italiaanse autoriteiten en de betrokken universiteiten, met inbegrip van onder andere de universiteiten van Genua, Padua en Napels, met klem op te treden om tot een rechtvaardige oplossing voor deze legitieme eisen te komen;

33.

stelt vast dat een van de door de Commissie verzoekschriften in 2007 behandelde verzoekschriften de oorspronkelijk in 2006 ingediende zogenoemde „één zetel-petitie” was, die werd ondersteund door 1,25 miljoen burgers van de EU en waarin werd gepleit voor één vestigingszetel van het Parlement in Brussel; wijst erop dat de Voorzitter het verzoekschrift in oktober 2007 heeft terugverwezen naar: de commissie, die vervolgens het Parlement heeft opgeroepen zijn advies over deze kwestie te geven, daarbij bedenkend dat de zetel van de instelling wordt geregeld in de bepalingen van het Verdrag en dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor besluiten ter zake;

34.

neemt zich voor de naam van de Commissie verzoekschriften, zoals vertaald in alle officiële EU-talen, voor de volgende zittingsperiode te herzien teneinde te waarborgen dat de naam de aard van de commissie op een begrijpelijke manier overbrengt, hetgeen klaarblijkelijk op het ogenblik in sommige talen niet het geval is, en teneinde het element van participerende democratie in het petitierecht te onderstrepen; oppert dat de naam „Commissie voor burgerverzoekschriften” wellicht eenvoudiger te begrijpen is;

35.

is bezorgd over het aantal ontvangen verzoekschriften waarin de aandacht wordt gevestigd op problemen met kiesregisters die worden ervaren door EU-burgers die buiten hun eigen land wonen of tot een minderheid in een lidstaat behoren; verzoekt alle lidstaten met klem bijzondere aandacht te besteden aan de voor alle burgers en alle verkiesbare inwoners van de EU beschikbare voorzieningen om hun volwaardige deelname aan de volgende Europese verkiezingen te waarborgen;

36.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en het verslag van de Commissie verzoekschriften te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese ombudsman en de regeringen en parlementen van de lidstaten en hun commissies verzoekschriften en ombudsmannen of soortgelijke bevoegde organen.


(1)  PB C 146 E van 12.6.2008, blz. 340.

(2)  Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40).


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/49


Dinsdag, 23 september 2008
De toestand en de vooruitzichten van de landbouw in berggebieden

P6_TA(2008)0438

Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over de toestand en de vooruitzichten van de landbouw in berggebieden (2008/2066(INI))

2010/C 8 E/09

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 september 2001„25 jaar toepassing van de communautaire regeling voor de landbouw in berggebieden” (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 februari 2006 over de tenuitvoerlegging van de bosbouwstrategie van de Europese Unie (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 maart 2008 over de „gezondheidscontrole” van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (3),

gezien het initiatiefadvies van het Comité van de Regio’s over een groenboek „Naar een EU-beleid voor berggebieden: een Europese visie op berggebieden” (4),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en gezien het advies van de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0327/2008),

A.

overwegende dat berggebieden 40 % van het Europese grondgebied vormen en dat 19 % van de Europese bevolking in berggebieden woont,

B.

overwegende dat in sommige lidstaten, zoals Griekenland, Spanje, Italië, Oostenrijk en Portugal, meer dan 50 % van het grondgebied uit berggebieden bestaat en dat de landbouwbevolking in deze berggebieden nog steeds een essentiële rol speelt,

C.

overwegende dat berggebieden (met name hooggebergten en middelgebergten) cultuurlandschappen zijn die de harmonische interactie tussen mens en biosystemen weerspiegelen en die tot het natuurlijke erfgoed behoren,

D.

overwegende dat berggebieden zwaar te lijden hebben onder de gevolgen van klimaatverandering en extreme weersomstandigheden zoals droogte en bosbranden,

E.

overwegende dat berggebieden geen homogene landschapsvorm zijn, maar zeer verscheidene bergformaties en hooggebieden (hooggebergten, middelgebergten, gletsjers, niet-productieve gebieden) omvatten;

F.

overwegende dat berggebieden door specifieke factoren (ligging op hellingen, hoogteverschillen, ontoegankelijkheid, begroeiing, kortere groeiseizoenen, armere bodem, weer en bijzondere klimaatomstandigheden) verschillen van andere landschappen in de Europese Unie en in verschillende opzichten „benadeeld” zijn wegens permanente natuurlijke handicaps; overwegende dat dit in een aantal berggebieden leidt tot verwoestijning en een vermindering van de landbouwproductie,

G.

overwegende dat berggebieden (met name hooggebergten en middelgebergten) over een potentieel beschikken dan wel een model zijn voor kwaliteitsproducten, hoogwaardige dienstverlening en recreatiegebieden, dat enkel door een geïntegreerd en op lange termijn gericht gebruik van hulpbronnen en tradities duurzaam wordt geactiveerd,

H.

overwegende dat in berggebieden dierlijke producten met bijzondere kwalitatieve kenmerken worden vervaardigd en dat bij de desbetreffende productiemethoden op efficiënte en duurzame wijze gebruik wordt gemaakt van natuurlijke hulpbronnen, weiden en bijzonder aan de omgeving aangepaste weideplanten, waarbij ook traditionele technieken worden toegepast,

I.

overwegende dat bergen (met name hooggebergten en middelgebergten) multifunctionele leefgebieden zijn waarin landbouw en economie nauw met sociale, culturele en ecologische aspecten zijn verbonden, en dat het daarom noodzakelijk is deze gebieden door de toewijzing van adequate financiële middelen te ondersteunen,

J.

overwegende dat de economie van de berggebieden op grond van permanente structurele handicaps bijzonder gevoelig op conjunctuurschommelingen reageert en op lange termijn afhankelijk is van diversificatie en specialisatie van de productieprocessen,

K.

overwegende dat er in de vorm van de Alpen- (Convention on the Protection of the Alps van 7 november 1991) en de Karpaten-overeenkomst (Framework Convention on the Protection and Sustainable Development of the Carpathians van 22 mei 2003) reeds Europese rechtsinstrumenten ter bescherming van bepaalde berggebieden bestaan, die tegelijk belangrijke instrumenten zijn van een geïntegreerd beleid inzake berggebieden, maar dat er nog sprake is van tekortkomingen bij de ratificering en de tenuitvoerlegging daarvan,

L.

overwegende dat de land- en bosbouw en de weideveeteelt in berggebieden, die vaak naast elkaar worden uitgeoefend, voorbeelden zijn voor het ecologische evenwicht, dat niet veronachtzaamd mag worden,

M.

overwegende dat de landbouwondernemingen in berggebieden voor het merendeel familiebedrijven zijn die grote financiële risico’s lopen,

1.

wijst erop dat de inspanningen van de lidstaten inzake berggebieden (met name hooggebergten en middelgebergten) sterk uiteenlopen en niet op een geïntegreerde, maar op een louter sectoriële ontwikkeling zijn gericht, en dat er geen geïntegreerd Europees kader bestaat (zoals dat bijvoorbeeld voor zeegebieden het geval is (COM(2007)0574));

2.

onderstreept dat op grond van het bij het Verdrag van Lissabon gewijzigde artikel 158 van het EG-Verdrag inzake het cohesiebeleid, de berggebieden worden beschouwd als gebieden met ernstige en blijvende belemmeringen, waarbij echter ook de diversiteit ervan wordt erkend, en verzoekt bijzondere aandacht aan deze gebieden te besteden; betreurt echter dat de Commissie nog geen alomvattend beleid heeft kunnen opstellen om berggebieden en andere gebieden met blijvende natuurlijke belemmeringen effectief te steunen, ondanks verschillende verzoeken die het Parlement hiertoe heeft gedaan;

3.

benadrukt het belang van een goede coördinatie van de verschillende communautaire beleidsmaatregelen die een harmonieuze ontwikkeling moeten waarborgen, met name van gebieden met blijvende natuurlijke belemmeringen, zoals berggebieden; is in dit verband bezorgd over het nut van de scheiding van het communautaire cohesiebeleid en de regionale ontwikkeling in de huidige programmeringsperiode 2007-2013, als gevolg van de integratie van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB); is van mening dat er nauwkeurig toezicht op deze nieuwe aanpak moet worden gehouden om de gevolgen ervan voor de regionale ontwikkeling te kunnen beoordelen;

4.

herinnert eraan dat berggebieden te kampen hebben met nadelen die ervoor zorgen dat de landbouw minder makkelijk kan worden aangepast aan mededingingsvoorwaarden en die extra kosten met zich meebrengen waardoor deze landbouwsector geen zeer concurrerende producten tegen lage prijzen kan produceren;

5.

stelt voor dat de Commissie in het kader van het groenboek over territoriale samenhang dat in het najaar van 2008 zal worden aangenomen en in overeenstemming met de doelstellingen van de territoriale agenda en het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief, in samenwerking met de lidstaten een territoriale aanpak vaststelt om de problemen in de verschillende soorten berggebieden aan te pakken en ervoor zorgt dat dergelijke maatregelen in toekomstige wetgeving inzake de structuurfondsen worden opgenomen;

6.

zou graag zien dat de Commissie een echte geïntegreerde EU-strategie voor berggebieden ontwikkelt en is van mening dat de publicatie van een groenboek over bergen een belangrijke stap in die richting is; verzoekt de Commissie een uitgebreide openbare raadpleging te houden waarbij regionale en lokale autoriteiten, sociaal-economische en milieuactoren alsmede nationale en Europese verenigingen die de regionale autoriteiten van berggebieden vertegenwoordigen, worden betrokken zodat de toestand in deze gebieden beter kan worden vastgesteld;

7.

is verheugd over het groenboek over de territoriale samenhang als uitgangspunt voor de verschillende soorten gebieden in de Europese Unie en pleit in dit verband voor een gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) in de vorm van een eerste en tweede pijler, opdat met het oog op de internationale uitdagingen op doeltreffende wijze mede gestalte kan worden gegeven aan de economische randvoorwaarden in de Europese Unie voor een levensvatbare multifunctionele economie in de berggebieden, waarbij ook aan de productiefunctie gekoppelde instrumenten, met inbegrip van melkvervoer, nodig zijn;

8.

verzoekt de Commissie tegelijk om in het kader van haar bevoegdheden binnen de zes maanden na de aanneming van deze resolutie een geïntegreerde EU-strategie voor duurzame ontwikkeling en gebruik van de rijkdommen van berggebieden (EU-strategie voor berggebieden) uit te werken; verzoekt voorts dat op basis daarvan in overleg met de regionale autoriteiten en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld die de lokale omstandigheden kennen (bijvoorbeeld aangaande de verschillende vormen van berggebieden) en de plaatselijke belangen behartigen, nationale actieprogramma’s met concrete omzettingsmaatregelen worden opgesteld, waarbij rekening dient te worden gehouden met reeds bestaande initiatieven;

9.

wijst op het belang van de afbakening van de berggebieden als voorwaarde voor doelgerichte maatregelen, zoals met name ten behoeve van de berglandbouw, alsmede op de noodzaak van een adequate differentiëring tussen deze gebieden naargelang de graad van natuurlijke handicaps, die op basis van de huidige steungebiedenkaart door de lidstaten in sterkere mate dient worden aangepakt;

10.

verzoekt de Commissie ten behoeve van kennisoverdracht en innovatie een overzicht op te stellen van gefinancierde programma’s en projecten over thema’s die voor berggebieden relevant zijn;

11.

verzoekt de Commissie in het kader van het werkprogramma van het Europees Waarnemingsnetwerk voor ruimtelijke ordening (ESPON) bijzondere aandacht te schenken aan de situatie van regio’s die een natuurlijke handicap hebben, zoals berggebieden; is van mening dat een goede en grondige kennis van de situatie van de berggebieden essentieel is om gedifferentieerde maatregelen te kunnen vaststellen waarmee de problemen van deze gebieden beter kunnen worden aangepakt;

12.

wijst op de rol van de berglandbouw voor de productie, voor het sectoroverkoepelende landschapsbehoud en -gebruik, als multifunctionele basis voor andere bedrijfstakken en als kenmerkend element van traditionele cultuurlandschappen en sociale systemen;

13.

merkt op dat vele berggebieden vanwege hun toeristische aantrekkingskracht onder verstedelijkingsdruk staan en zich tegelijkertijd zorgen maken over de bescherming van het traditionele landschap, dat zijn agrarische signatuur, zijn schoonheid en zijn waarde, die wezenlijk zijn voor het ecosysteem, verliest;

14.

merkt op dat de landbouw in berggebieden (met name in hooggebergten en middelgebergten) omwille van natuurlijke omstandigheden en risico’s meer inspanningen vergt (onder meer wegens hoge arbeidsintensiteit en de behoefte aan handenarbeid) en ook meer kosten (onder meer wegens de behoefte aan speciale machines en de hoge kosten voor vervoer);

15.

pleit ervoor om bij toekomstige hervormingen van het GLB specifiek en in sterkere mate rekening te houden met de multifunctionaliteit van de berglandbouw, door de kaderrichtlijnen voor plattelandsontwikkeling en de nationale programma’s niet alleen aan de rol van de berglandbouwers als producenten, maar ook aan hun economische voortrekkersrol voor andere sectoren aan te passen en mogelijkheden voor synergetische samenwerking mogelijk te maken (onder meer financiering voor concepten op het gebied van ecotoerisme en marketing van kwaliteitsproducten); wijst met name op de noodzaak van een financiële vergoeding voor de bijdrage van de berglandbouw tot het milieubehoud;

16.

spreekt zijn lof uit over de inspanningen van de berglandbouwers; merkt op dat de voorwaarden voor berglandbouw (vooral voor wat betreft een aanvullend inkomen, het evenwicht tussen werk en privé-leven en de mogelijkheid om een gezin te stichten) niet door administratieve rompslomp mogen worden bemoeilijkt, maar door een synergie van sectoriële beleidsmaatregelen moeten worden verbeterd; verzoekt de Commissie en de bevoegde (comitologie)commissies om de bestaande en toekomstige voorschriften (vooral inzake de registratieplicht) in het kader van het initiatief „Beter wetgeven” te herzien en/of ten behoeve van een algemene vereenvoudiging van de administratieve procedures te versoepelen;

17.

benadrukt dat compensatiebedragen voor berggebieden (met name hooggebergten en middelgebergten) moeten blijven en in de toekomst uitsluitend gericht moeten zijn op het compenseren van blijvende natuurlijke handicaps en de door exploitatienadelen veroorzaakte meerkosten, dat dergelijke bedragen op lange termijn gerechtvaardigd zijn door een gebrek aan productiealternatieven en dat een volledige ontkoppeling systematisch tot een sectoroverschrijdende inkrimping zou leiden; benadrukt dat de behoeften van berggebieden niet alleen maar door financiering van de plattelandsontwikkeling kunnen worden gedekt;

18.

vraagt meer steun voor landbouwers en gelijkheid van kansen voor vrouwen en mannen (met name door gezinsvriendelijke maatregelen, een regeling voor vol- en deeltijdarbeid, modellen voor gecombineerde lonen en bijverdiensten, het evenwicht tussen werk en privé-leven en de mogelijkheid om een gezin te stichten) als factoren die voor het bestaan doorslaggevend zijn; verzoekt de Commissie om hiervoor in het kader van beraadslagingen en projecten inzake „flexizekerheid” in overleg met de betrokkenen beleidsmaatregelen te ontwikkelen;

19.

pleit voor de handhaving van het demografische evenwicht in deze gebieden, die vaak worden geconfronteerd met problemen ten gevolge van landvlucht;

20.

is ervan overtuigd dat het behoud van een voldoende bevolkingsdichtheid in de berggebieden prioriteit verdient en dat het nodig is maatregelen te treffen om verwoestijning te bestrijden en nieuwe mensen aan te trekken;

21.

benadrukt dat het belangrijk is een hoog niveau van diensten van algemeen economisch belang te garanderen, de toegankelijkheid en de onderlinge verbindingen van berggebieden te verbeteren en de nodige infrastructuur te bieden met name wat betreft het vervoer van passagiers en vracht, onderwijs, de kenniseconomie en communicatienetwerken (o.m. toegang tot breedband) om de verbindingen met de hoger gelegen markten en de stedelijke gebieden te vergemakkelijken; verzoekt de bevoegde instanties de publiek-private samenwerking met het oog hierop te bevorderen;

22.

benadrukt dat producentenverenigingen, landbouwcoöperaties, collectieve verkoopinitiatieven van landbouwers en sectoroverschrijdende partnerschappen, die meerwaarde in de regio scheppen met behulp van een geïntegreerd ontwikkelingsconcept (bijvoorbeeld Leader-groepen) en in overeenstemming met concepten van duurzaam beheer, aanzienlijk bijdragen tot de stabiliteit van inkomensbepalende marktpositionering en de veiligheid van de landbouwproductie en dus extra steun moeten krijgen;

23.

vraagt bijzondere financiële steun voor de zuivelindustrie (melkveebedrijven en zuivelverwerkingsbedrijven), die door het ontbreken van productiealternatieven voor berggebieden (met name hooggebergten en middelgebergten) een cruciale rol speelt; verlangt in het kader van de hervorming van de melkquota een strategie voor een „soft landing” voor berggebieden evenals begeleidende maatregelen om negatieve gevolgen te verzachten (bijzondere betalingen), die ruimte laten voor het introduceren van aanpassingsprocessen die de basis voor landbouw vrijwaren; vraagt dat aanvullende middelen uit de eerste pijler beschikbaar worden gesteld, met name in de vorm van een melkkoepremie;

24.

roept de lidstaten op om te voorzien in aanvullende areaalbetalingen voor biologische landbouw en extensieve weideveeteelt alsmede steun voor investeringen in diervriendelijke veehouderijsystemen, met de nadruk op steun voor duurzame en aangepaste landbouw in berggebieden;

25.

wijst erop dat ondernemingen in berggebieden door de moderne toepassing van traditionele kennis en productiemethoden kwaliteitsproducten maken en een sleutelfactor betekenen voor werkgelegenheid en dat zij om die reden in de Europese steunstelsels in aanmerking moeten worden genomen;

26.

verzoekt om specifieke steunmaatregelen op grond van de extra kosten en inspanningen die nodig zijn met name om melk en melkproducten te leveren in het dal; verzoekt om de instelling van een melkkoepremie in berggebieden;

27.

wijst op het sectoroverstijgende belang van typische regionale en traditionele (kwaliteits)producten; roept op in de EU-strategie voor berggebieden maatregelen op te nemen ter bescherming en de bevordering van deze producten of hun productiemethodes en hun certificatie (bijvoorbeeld zoals vastgesteld in de Verordening (EG) nr. 509/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake gegarandeerde traditionele specialiteiten voor landbouwproducten en levensmiddelen (5) en de Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (6)), en om ze tegen namaak te beschermen; vraagt dat een bijzondere bepaling wordt opgenomen in de EU-programma’s voor de bevordering van kwalitatief hoogwaardige levensmiddelen (bijvoorbeeld producten uit bergweiden, boerenkaasproducten en kwaliteitsvlees);

28.

verzoekt de Commissie en de lidstaten landbouwersverenigingen en lokale gemeenschappen te ondersteunen bij de invoering van regionale keurmerken zoals bedoeld in paragraaf 27; stelt voor dat deze steun wordt gegeven via betere voorlichting en een adequate opleiding voor landbouwers en de lokale levensmiddelenverwerkende sector alsook door middel van financiële steun voor het creëren van lokale levensmiddelenverwerkende ondernemingen en het starten van afzetbevorderingscampagnes;

29.

vraagt de instelling van een fonds voor probleemgebieden, inclusief voor de berggebieden (o.a. uit middelen van de tweede pijler, die door een gebrekkige nationale cofinanciering onbenut zijn gebleven);

30.

vraagt om doelgerichte specifieke financiële steun voor berggebieden overeenkomstig artikel 69 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (7), en om specifieke toegang tot deze steun met zo weinig mogelijk administratieve rompslomp, alsook om een verhoging van het maximum voor middelen uit hoofde van artikel 69 tot 20 %;

31.

herinnert eraan dat berggebieden kunnen zorgen voor kwalitatief hoogwaardige landbouwproductie, meer diversificatie van landbouwproducten op de Europese markt, behoud van bepaalde dieren- en plantensoorten en bevordering van industriële en toeristische activiteiten, en dat zij ook kunnen bijdragen tot de bestrijding van de klimaatverandering door bescherming van de biodiversiteit en de opvang van CO2 door blijvend grasland en bossen, en dat het door duurzame bosbouwexploitatie mogelijk wordt om met houtafval energie op te wekken;

32.

roept op om in het licht van de huidige gevaren en beperkingen, bij voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn en de bevordering van fokken (zoals fokprogramma’s, stamboekregistratie en conformiteitscontroles) rekening te houden met de belangen van veefokkers en veehouders — met name van inheemse rassen — in berggebieden;

33.

wijst er met nadruk op dat de Commissie door haar acties in het kader van het mededingingsbeleid en op het gebied van de internationale handel bijdraagt tot de ontwikkeling van de berggebieden; verzoekt de Commissie in dit verband om bij toekomstige aanpassingen — met name bij de onderhandelingen in het kader van de Wereldhandelsorganisatie, op het vlak van flexibiliteit met betrekking tot overheidssteun en wat betreft de bijzondere behandeling van diensten van algemeen belang in het mededingingsrecht — meer en gerichter in te gaan op de behoeften van deze gebieden;

34.

verlangt dat bijzondere aandacht wordt besteed aan fokkers in door bosbranden getroffen berggebieden, aangezien de weiden in die gebieden vijf jaar lang slechts in beperkte mate en met grote voorzichtigheid kunnen worden gebruikt;

35.

vraagt dat in het kader van de „strategie” een plaats wordt gegeven aan de landschapsvormen van de berggebieden (bergweiden, beschermende bossen, hooggebergte en middelgebergte, hooilanden, gebieden met een grote natuurwaarde) en dat wordt gezorgd voor stimulansen voor de bescherming van bergweiden, graslanden, bossen en andere benadeelde, kwetsbare arealen en voor het duurzaam gebruik ervan met het oog op opwaardering en regeneratie van deze gebieden, bescherming tegen erosie, rationeel watergebruik en bestrijding van ongewenste fenomenen (vooral braaklegging en verwildering van weiden of overbeweiding);

36.

onderstreept dat het met het oog op de instandhouding van de biodiversiteit noodzakelijk is databanken op te zetten voor de opslag van inheems genetisch materiaal van dier- en plantensoorten, met name van inheemse veesoorten en bergflora; verzoekt de Commissie na te gaan of, en zo ja, hoe een initiatief kan worden ondernomen voor een internationaal actieplan;

37.

benadrukt dat in sommige berggebieden in de EU, met name in de nieuwere lidstaten, een toenemende ontvolking en een achteruitgang van de sociale activiteiten van de bevolking dreigt, evenals een teruggang of zelfs een beëindiging van de landbouwactiviteiten, wat wellicht tot veranderingen van het landschap en het ecosysteem zal leiden;

38.

onderstreept dat de graslandpremies van essentieel belang zijn voor de instandhouding van de landbouwactiviteiten in berggebieden en daarom moeten worden gehandhaafd;

39.

benadrukt het belang van een bosstrategie op lange termijn, die rekening houdt met de gevolgen van de klimaatverandering, met de natuurlijke kringloop en met de natuurlijke samenstelling van de fauna en flora van een bos, waarbij mechanismen worden gecreëerd ter voorkoming en bestrijding van crises en ter compensatie van de gevolgen daarvan (bijvoorbeeld na stormen en bosbranden) alsook stimulansen voor een geïntegreerd bosbeheer; wijst op de mogelijkheden van duurzame verwerking en duurzaam gebruik van hout en houtproducten uit berggebieden op lokaal niveau (als kwaliteitsproducten met geringe vervoerskosten en dus met vermindering van CO2-uitstoot, als bouwmateriaal, als biobrandstof van de tweede generatie);

40.

benadrukt het belang van waterbeheer in de berggebieden en roept de Commissie op lokale en regionale autoriteiten te stimuleren om solidariteit tussen de hoger en lager gevestigde gebruikers tot stand te brengen, o.m. door voldoende financiële middelen toe te wijzen ten behoeve van het duurzame gebruik van waterbronnen in deze gebieden;

41.

benadrukt dat berggebieden bijzonder kwetsbaar zijn voor de gevolgen van de klimaatverandering en roept de Commissie, de lidstaten en de bevoegde regionale en lokale autoriteiten op de onmiddellijke invoering van maatregelen ter bescherming van deze gebieden tegen natuurrampen, met name bosbranden, te bevorderen;

42.

wijst erop dat berggebieden nieuwe middelen nodig hebben om hun grondgebied tegen overstromingen te beschermen (met de nadruk op overstromingspreventie) en dat land- en bosbouwers de maatregelen ter voorkoming van overstromingen kunnen steunen met de directe gebiedsgebonden vergoedingen die zij krachtens het GLB ontvangen;

43.

wijst erop dat moet worden gezorgd voor een grondige en uitgebreide bescherming van bodem en gebouwen tegen erosie en het behoud van waterhoudende grondlagen als onderdeel van landbouw- en bosbouwpraktijken teneinde de risico’s op overstromingen en bodemerosie tot een minimum te beperken, droogte en bosbranden te voorkomen en tevens te zorgen voor meer toevoer van grond- en oppervlaktewater op het platteland;

44.

benadrukt dat loof- en naaldbossen als bedrijfstak, als recreatiegebied en als biotoop bijzondere zorg behoeven en dat het niet-duurzame gebruik van bossen ecologische problemen en veiligheidsrisico’s (zoals steenslag en modderlawines) met zich meebrengt, wat aan de hand van maatregelen moet worden bestreden;

45.

herinnert aan het voorstel in paragraaf 15 van zijn resolutie van 16 februari 2006 dat er in berggebieden naar moet worden gestreefd de afbakening tussen bos en weiland te bevorderen en — alleen al uit veiligheidsoverwegingen — het gebruik van wegen en paden verplicht te stellen;

46.

wijst er nogmaals op dat bergen natuurlijke barrières en vaak ook nationale barrières vormen waardoor de grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking en de bevordering daarvan gezien de gezamenlijke problemen die zij hebben (bijvoorbeeld klimaatverandering, dierziekten, uitsterven van soorten) van essentieel belang worden;

47.

is verheugd over inspanningen voor duurzaam toerisme en over duurzame en tegelijkertijd traditionele concepten voor vrije tijd en sport die natuur als „economisch voordeel” op efficiënte wijze benutten, rekening houdend met de bijzondere eigenschappen van deze gebieden; wijst op de rol van mensen die met respect voor het natuurlijke milieu „gebruik” maken van de natuur ten behoeve van hun eigen gezondheid;

48.

dringt aan op betere coördinatie van plattelandsontwikkeling, structurele steun en ontwikkeling van gemeenschappelijke programma’s;

49.

stelt voor om de plattelandsontwikkeling en structurele steun met elkaar te combineren en geïntegreerde programma’s te ontwikkelen;

50.

onderstreept het belang van de invoering van een geïntegreerde aanpak gericht op besluitvormings- en administratieve procedures, zoals ruimtelijke ordening, vergunningen voor bouwprojecten en renovatie van woningen, door middel van milieu-, erfgoed- en stadsplanningspraktijken die een duurzame ontwikkeling in berggebieden moeten waarborgen; beveelt aan het potentieel van berggebieden te benutten om de brede ontwikkeling van toerisme en de toepassing van innovatie bij ruimtelijke ontwikkeling te bevorderen en moedigt daartoe lokale en gedecentraliseerde initiatieven aan, alsmede samenwerking tussen berggebieden;

51.

benadrukt dat gronden, die voor aanplanting en productie ongeschikt zijn, onder meer voor bosonderhoud, duurzame jacht en visserij en de verbetering van deze activiteiten moeten worden benut om verwildering, bosbranden, erosie en het verlies van biodiversiteit te voorkomen;

52.

vestigt de aandacht op het belang van berggebieden (met name hooggebergten en middelgebergten) voor het natuurbehoud, de biodiversiteit en de instandhouding van biotopen; wijst echter met name op de noodzaak van de instandhouding van land- en bosbouw in „Natura 2000”-gebieden en landschapsparken en verzoekt om een sterkere koppeling van deze gebieden door de invoering van een minimumnorm voor ecologische compensatiearealen in agrarische gebieden (eventueel van 5 %);

53.

verzoekt de Commissie om al het mogelijke te doen om berggebieden in de lijst van het wereldnatuurerfgoed te doen opnemen en om gebruik te maken van alle beschikbare internationale mogelijkheden voor de bescherming van berggebieden;

54.

wijst op de uitzonderlijke waterbronnen in berggebieden, die als natuurlijke irrigatiesystemen, drinkwater- en energiebronnen alsmede voor gezondheidstoerisme duurzaam kunnen worden gebruikt; onderstreept nadrukkelijk dat bij het beheer van deze watervoorraad solidariteit nodig is tussen de stroomopwaarts en de stroomafwaarts gelegen gebieden; wijst in dit verband en ter voorkoming van conflicten op de noodzaak om door middel van samenwerking oplossingen te ontwikkelen voor het gebruik van de watervoorraad in de betrokken gebieden;

55.

verzoekt de Commissie de tenuitvoerlegging van het aan de Alpenovereenkomst gehechte protocol inzake berglandbouw in nauwe samenwerking met de instellingen van de Alpenovereenkomst te bevorderen, de integratie van de landbouw in berggebieden in andere beleidsterreinen zo goed mogelijk te ondersteunen en in dit verband de nodige stappen te ondernemen opdat de ratificatie van de protocollen van de Alpenovereenkomst die nog niet tot het acquis communautaire behoren, wordt afgerond en de Europese Unie toetreedt tot de Karpaten-overeenkomst als partij;

56.

benadrukt het belang van vrijwilligerswerk (vooral reddingsdiensten in de bergen, rampenbestrijding, liefdadigheidsinstellingen) voor dienstverlening evenals voor het culturele en natuurlijke erfgoed in de bergen;

57.

waardeert het werk van organisaties en onderzoeksinstellingen die zich voor de berggebieden engageren, en benadrukt dat bij de uitwerking van een EU-strategie voor berggebieden en soortgelijke maatregelen een beroep dient te worden gedaan op hun deskundigheid en motivatie;

58.

wijst op de rol van het stimuleren van (deeltijd)opleiding en bijscholing en — in de zin van diversificatie van beroepscapaciteiten en mogelijkheden — van de initiatieven en projecten op het gebied van „levenslang leren”;

59.

is van mening dat er geïnvesteerd moet worden in lokale geavanceerde opleidingscentra voor landbouweconomie voor berggebieden om deskundigen op te leiden die in staat zijn activiteiten in een bergachtige omgeving te leiden, het land te beschermen en de landbouw te ontwikkelen;

60.

vraagt om extra aandacht te besteden aan het behoud van het landschap en de modernisering van de infrastructuur in ontoegankelijke berggebieden en om de informatiekloof te dichten en de resultaten van de kaderprogramma’s voor onderzoek (bijvoorbeeld voor e-Overheid) toegankelijk te maken;

61.

wijst op de noodzaak van efficiënte lokale dienstverlening voor het behoud van het bevolkingsaantal en van het concurrentievermogen; roept op om de lokale overheidsinstanties op het vlak van diensten van algemeen belang doelgericht te steunen;

62.

benadrukt de noodzaak om inspanningen te leveren voor duurzame mobiliteitsoplossingen en voor een geïntegreerde aanpak tussen transnationale (transit, lange afstandscorridoren) en lokale behoeften (zoals toegang tot gebieden op heel uiteenlopende hoogtes, stedelijke mobiliteit);

63.

roept op om de berggebieden in het kader van verkeersbeheersing, bescherming tegen lawaaihinder en landschapsbehoud en door maatregelen als „weg van de straat” (bijvoorbeeld versterking van de „gevoelige zones” in de „richtlijn betreffende de tarifering van vervoersinfrastructuur (8)”) bij te staan en zodoende de basis te leggen voor levenskwaliteit en duurzaam toerisme;

64.

benadrukt het belang van „overgangsgebieden” tussen laagvlakten en berggebieden voor de beschikbaarstelling van hoogwaardige particuliere en openbare infrastructuur en diensten (bijvoorbeeld universiteiten, luchthavens, ziekenhuizen); verzoekt om steun voor de verbetering van de kleinschalige bereikbaarheid van deze instellingen, met name via openbaar vervoer;

65.

benadrukt dat berggebieden door een intelligent gebruik van de meest uiteenlopende energiebronnen „model” staan voor een gediversifieerde energiemix, energie-efficiënte bouwoplossingen en biobrandstoffen van de tweede generatie en dat onderzoek in die richting moet worden gesteund; onderstreept evenwel dat de ontwikkeling van biobrandstoffen van de tweede generatie niet mag leiden tot concurrentie tussen de voor de productie daarvan gebruikte arealen (braakland, kreupelbossen enz.) en weiden;

66.

adviseert de lidstaten de structuur van en de procedures voor het toekennen van financiële steun voor de ontwikkeling van berggebieden te verbeteren en tegelijkertijd de administratieve procedures en de toegang tot de middelen ten behoeve van de bescherming en het duurzame gebruik van de rijkdommen van een grondgebiedn, namelijk het cultureel erfgoed en natuurlijke en menselijke hulpbronnen, te vereenvoudigen;

67.

is van oordeel dat duurzame en biologisch-dynamische landbouw in berggebieden nodig is om andere activiteiten, zoals de exploitatie van biomassa en het toerisme op boerderijen in stand te houden en aldus het inkomen van de mensen ter plaatse op te voeren, en verzoekt de Commissie en de Raad binnen het GLB en het regionaal beleid in het bijzonder rekening te houden met de behoeften van de berggebieden: de vestiging van nieuwe boeren, de vergoeding van de extra kosten in verband met het probleem van de onbereikbaarheid, zoals bij het ophalen van melk, het behoud van diensten in plattelandsgebieden, en de ontwikkeling van vervoersinfrastructuur;

68.

wijst op de kwetsbaarheid van bergen en gletsjers voor klimaatsverandering wegens hun topografische kenmerken en structurele handicaps, maar eveneens op hun potentieel als „testlaboratorium” voor natuurgetrouwe, innovatieve technologieën voor de klimaatbescherming; verzoekt de Commissie om voor de berggebieden een gedifferentieerd beleid inzake het klimaat te ontwikkelen en daarbij gebruik te maken van de op dit gebied bestaande kennis (zoals de Alpen- en de Karpaten-overeenkomst); vraagt dat op dit gebied onderzoeksactiviteiten worden ondernomen en overbruggingsmaatregelen worden goedgekeurd;

69.

roept op om de coördinatie voor de berggebieden en benadeelde gebieden uit te voeren in een nauwe functionele verbinding met het GLB en de tweede pijler (plattelandsontwikkeling);

70.

wijst er met nadruk op dat duurzame landbouw en de ontwikkeling van de berggebieden niet alleen van belang zijn voor de bevolking in deze specifieke gebieden, maar ook voor die van de aangrenzende gebieden (bijvoorbeeld laagvlakten), en dat de EU-strategie voor berggebieden van invloed moet zijn op de duurzaamheid in deze aangrenzende gebieden met betrekking tot de watervoorziening, de stabiliteit van het milieu, de biodiversiteit, een gelijkmatige verdeling van de bevolking en de culturele verscheidenheid; verzoekt de Commissie om bij de ontwikkeling van de EU-strategie voor berggebieden te onderzoeken hoe de reeds bestaande initiatieven voor de integratie van berggebieden en aangrenzende gebieden op zinvolle wijze in de strategie kunnen worden opgenomen;

71.

verzoekt zijn Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling de voortgang van deze resolutie in de Raad en de Commissie te bewaken;

72.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 72 E van 21.3.2002, blz. 354.

(2)  PB C 290 E van 29.11.2006, blz. 413.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0093.

(4)  Comité van de Regio’s, 23-2008.

(5)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 1.

(6)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 12.

(7)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 1.

(8)  Richtlijn 2006/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 tot wijziging van Richtlijn 1999/62/EG betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen (PB L 157 van 9.6.2006, blz. 8).


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/57


Dinsdag, 23 september 2008
Europese herdenkingsdag voor slachtoffers van stalinisme en nazisme

P6_TA(2008)0439

Verklaring van het Europees Parlement over de proclamatie van 23 augustus als Europese herdenkingsdag voor de slachtoffers van het stalinisme en het nazisme

2010/C 8 E/10

Het Europees Parlement,

gelet op het Verdrag van de Verenigde Naties betreffende de niet-toepasselijkheid van verjaring terzake van oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid,

gelet op de volgende artikelen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden: artikel 1 — Verplichting tot eerbiediging van de rechten van de mens, artikel 2 — Recht op leven, artikel 3 — Verbod van foltering en artikel 4 — Verbod van slavernij en dwangarbeid,

gelet op Resolutie 1481 (2006) van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa over de nood aan een internationale veroordeling van misdaden van totalitaire communistische regimes,

gelet op artikel 116 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het Molotov-Ribbentrop Pact van 23 augustus 1939 tussen de Sovjet-Unie en Duitsland Europa in twee belangensferen verdeelde door middel van geheime aanvullende protocollen,

B.

overwegende dat de massadeportaties, moorden en onderwerpingen die zijn begaan in de context van de agressiedaden door het stalinisme en nazisme in de categorie oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid vallen,

C.

overwegende dat krachtens het internationaal recht verjaring niet van toepassing is op oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid,

D.

overwegende dat de invloed en betekenis van de Sovjetorde en -bezetting op en voor burgers van de postcommunistische staten weinig bekend zijn in Europa,

E.

overwegende dat artikel 3 van Besluit nr. 1904/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling voor de periode 2007-2013 van het programma Europa voor de burger ter bevordering van een actief Europees burgerschap (1), de actie „Actief Europees gedenken” heeft ingesteld, die is bedoeld om herhaling van de misdaden van het nazisme en het stalinisme te voorkomen,

1.

stelt voor dat 23 augustus wordt uitgeroepen tot Europese herdenkingsdag voor de slachtoffers van het stalinisme en het nazisme, teneinde de herinnering aan de slachtoffers van massadeportaties en uitroeiingen levend te houden en om tegelijkertijd de democratie steviger te vestigen en de vrede en stabiliteit in ons werelddeel te versterken;

2.

verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars, te doen toekomen aan de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 32.


Lijst van ondertekenaars

Jim Allister, Alexander Alvaro, Jan Andersson, Georgs Andrejevs, Laima Liucija Andrikienė, Emmanouil Angelakas, Roberta Angelilli, Robert Atkins, John Attard-Montalto, Elspeth Attwooll, Inés Ayala Sender, Liam Aylward, Maria Badia i Cutchet, Enrique Barón Crespo, Alessandro Battilocchio, Edit Bauer, Jean Marie Beaupuy, Christopher Beazley, Zsolt László Becsey, Bastiaan Belder, Ivo Belet, Irena Belohorská, Monika Beňová, Rolf Berend, Sergio Berlato, Giovanni Berlinguer, Adam Bielan, Šarūnas Birutis, Sebastian Valentin Bodu, Guy Bono, Mario Borghezio, Josep Borrell Fontelles, Victor Boștinaru, John Bowis, Sharon Bowles, Iles Braghetto, Elmar Brok, Danutė Budreikaitė, Cristian Silviu Bușoi, Philippe Busquin, Simon Busuttil, Jerzy Buzek, Martin Callanan, Mogens Camre, Luis Manuel Capoulas Santos, Marco Cappato, David Casa, Paulo Casaca, Michael Cashman, Françoise Castex, Giuseppe Castiglione, Jean-Marie Cavada, Charlotte Cederschiöld, Jorgo Chatzimarkakis, Ole Christensen, Sylwester Chruszcz, Philip Claeys, Luigi Cocilovo, Daniel Cohn-Bendit, Richard Corbett, Dorette Corbey, Titus Corlățean, Corina Crețu, Brian Crowley, Magor Imre Csibi, Marek Aleksander Czarnecki, Ryszard Czarnecki, Daniel Dăianu, Joseph Daul, Dragoș Florin David, Antonio De Blasio, Arūnas Degutis, Véronique De Keyser, Gérard Deprez, Marie-Hélène Descamps, Nirj Deva, Christine De Veyrac, Mia De Vits, Jolanta Dičkutė, Gintaras Didžiokas, Koenraad Dillen, Alexandra Dobolyi, Valdis Dombrovskis, Beniamino Donnici, Bert Doorn, Den Dover, Petr Duchoň, Bárbara Dührkop Dührkop, Andrew Duff, Árpád Duka-Zólyomi, Constantin Dumitriu, Michl Ebner, Lena Ek, Saïd El Khadraoui, Maria da Assunção Esteves, Edite Estrela, Jonathan Evans, Robert Evans, Göran Färm, Richard Falbr, Carlo Fatuzzo, Szabolcs Fazakas, Markus Ferber, Emanuel Jardim Fernandes, Francesco Ferrari, Petru Filip, Hélène Flautre, Alessandro Foglietta, Hanna Foltyn-Kubicka, Nicole Fontaine, Glyn Ford, Ingo Friedrich, Urszula Gacek, Michael Gahler, Kinga Gál, Milan Gaľa, Iratxe García Pérez, Patrick Gaubert, Jas Gawronski, Eugenijus Gentvilas, Georgios Georgiou, Lidia Joanna Geringer de Oedenberg, Adam Gierek, Maciej Marian Giertych, Neena Gill, Béla Glattfelder, Bogdan Golik, Bruno Gollnisch, Ana Maria Gomes, Alfred Gomolka, Donata Gottardi, Genowefa Grabowska, Dariusz Maciej Grabowski, Vasco Graça Moura, Ingeborg Gräßle, Lissy Gröner, Elly de Groen-Kouwenhoven, Françoise Grossetête, Ignasi Guardans Cambó, Ambroise Guellec, Zita Gurmai, Catherine Guy-Quint, Małgorzata Handzlik, Gábor Harangozó, Malcolm Harbour, Marian Harkin, Joel Hasse Ferreira, Satu Hassi, Christopher Heaton-Harris, Gyula Hegyi, Erna Hennicot-Schoepges, Jeanine Hennis-Plasschaert, Edit Herczog, Jim Higgins, Mary Honeyball, Karsten Friedrich Hoppenstedt, Milan Horáček, Richard Howitt, Ján Hudacký, Stephen Hughes, Alain Hutchinson, Jana Hybášková, Filiz Hakaeva Hyusmenova, Marie Anne Isler Béguin, Ville Itälä, Lily Jacobs, Anneli Jäätteenmäki, Mieczysław Edmund Janowski, Lívia Járóka, Rumiana Jeleva, Anne E. Jensen, Dan Jørgensen, Romana Jordan Cizelj, Ona Juknevičienė, Jelko Kacin, Filip Kaczmarek, Gisela Kallenbach, Syed Kamall, Othmar Karas, Sajjad Karim, Ioannis Kasoulides, Piia-Noora Kauppi, Metin Kazak, Tunne Kelam, Glenys Kinnock, Timothy Kirkhope, Dieter-Lebrecht Koch, Eija-Riitta Korhola, Magda Kósáné Kovács, Miloš Koterec, Holger Krahmer, Guntars Krasts, Ģirts Valdis Kristovskis, Aldis Kušķis, Zbigniew Krzysztof Kuźmiuk, Joost Lagendijk, André Laignel, Alain Lamassoure, Jean Lambert, Alexander Graf Lambsdorff, Vytautas Landsbergis, Carl Lang, Romano Maria La Russa, Vincenzo Lavarra, Henrik Lax, Johannes Lebech, Stéphane Le Foll, Roselyne Lefrançois, Klaus-Heiner Lehne, Lasse Lehtinen, Jörg Leichtfried, Jo Leinen, Fernand Le Rachinel, Katalin Lévai, Janusz Lewandowski, Bogusław Liberadzki, Marcin Libicki, Alain Lipietz, Pia Elda Locatelli, Eleonora Lo Curto, Antonio López-Istúriz White, Andrea Losco, Patrick Louis, Caroline Lucas, Sarah Ludford, Astrid Lulling, Elizabeth Lynne, Marusya Ivanova Lyubcheva, Linda McAvan, Arlene McCarthy, Edward McMillan-Scott, Jamila Madeira, Eugenijus Maldeikis, Toine Manders, Ramona Nicole Mănescu, Vladimír Maňka, Thomas Mann, Marian-Jean Marinescu, David Martin, Miguel Angel Martínez Martínez, Jan Tadeusz Masiel, Manuel Medina Ortega, Íñigo Méndez de Vigo, Emilio Menéndez del Valle, Rosa Miguélez Ramos, Marianne Mikko, Miroslav Mikolášik, Francisco José Millán Mon, Gay Mitchell, Nickolay Mladenov, Viktória Mohácsi, Claude Moraes, Javier Moreno Sánchez, Eluned Morgan, Philippe Morillon, Jan Mulder, Cristiana Muscardini, Riitta Myller, Pasqualina Napoletano, Robert Navarro, Cătălin-Ioan Nechifor, Catherine Neris, James Nicholson, null Nicholson of Winterbourne, Rareș-Lucian Niculescu, Lambert van Nistelrooij, Vural Öger, Péter Olajos, Jan Olbrycht, Seán Ó Neachtain, Gérard Onesta, Janusz Onyszkiewicz, Ria Oomen-Ruijten, Dumitru Oprea, Josu Ortuondo Larrea, Csaba Őry, Siiri Oviir, Reino Paasilinna, Maria Grazia Pagano, Borut Pahor, Justas Vincas Paleckis, Vladko Todorov Panayotov, Marco Pannella, Pier Antonio Panzeri, Neil Parish, Ioan Mircea Pașcu, Aldo Patriciello, Béatrice Patrie, Vincent Peillon, Bogdan Pęk, Alojz Peterle, Maria Petre, Willi Piecyk, Rihards Pīks, Mirosław Mariusz Piotrowski, Umberto Pirilli, Paweł Bartłomiej Piskorski, Gianni Pittella, Francisca Pleguezuelos Aguilar, Zita Pleštinská, Rovana Plumb, Zdzisław Zbigniew Podkański, Samuli Pohjamo, Lydie Polfer, Nicolae Vlad Popa, Bernd Posselt, Christa Prets, Vittorio Prodi, Jacek Protasiewicz, John Purvis, Poul Nyrup Rasmussen, Karin Resetarits, José Ribeiro e Castro, Teresa Riera Madurell, Karin Riis-Jørgensen, Maria Robsahm, Bogusław Rogalski, Zuzana Roithová, Dariusz Rosati, Wojciech Roszkowski, Christian Rovsing, Flaviu Călin Rus, Leopold Józef Rutowicz, Eoin Ryan, Guido Sacconi, Aloyzas Sakalas, Katrin Saks, José Ignacio Salafranca Sánchez-Neyra, Manuel António dos Santos, Sebastiano Sanzarello, Jacek Saryusz-Wolski, Gilles Savary, Toomas Savi, Christel Schaldemose, Agnes Schierhuber, Carl Schlyter, Olle Schmidt, Pál Schmitt, György Schöpflin, Esko Seppänen, Adrian Severin, Brian Simpson, Kathy Sinnott, Marek Siwiec, Peter Skinner, Csaba Sógor, Bogusław Sonik, María Sornosa Martínez, Bart Staes, Grażyna Staniszewska, Margarita Starkevičiūtė, Peter Šťastný, Petya Stavreva, Dirk Sterckx, Struan Stevenson, Catherine Stihler, Robert Sturdy, Margie Sudre, László Surján, József Szájer, Andrzej Jan Szejna, István Szent-Iványi, Konrad Szymański, Csaba Sándor Tabajdi, Hannu Takkula, Charles Tannock, Andres Tarand, Salvatore Tatarella, Britta Thomsen, Silvia-Adriana Țicău, Gary Titley, Patrizia Toia, László Tőkés, Ewa Tomaszewska, Witold Tomczak, Jacques Toubon, Catherine Trautmann, Helga Trüpel, Vladimir Urutchev, Inese Vaidere, Nikolaos Vakalis, Adina-Ioana Vălean, Frank Vanhecke, Anne Van Lancker, Geoffrey Van Orden, Daniel Varela Suanzes-Carpegna, Ari Vatanen, Armando Veneto, Riccardo Ventre, Donato Tommaso Veraldi, Marcello Vernola, Alejo Vidal-Quadras, Kristian Vigenin, Kyösti Virrankoski, Graham Watson, Henri Weber, Renate Weber, Anders Wijkman, Iuliu Winkler, Janusz Wojciechowski, Corien Wortmann-Kool, Anna Záborská, Zbigniew Zaleski, Iva Zanicchi, Andrzej Tomasz Zapałowski, Dushana Zdravkova, Roberts Zīle, Marian Zlotea, Tadeusz Zwiefka


Woensdag, 24 september 2008

14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/60


Woensdag, 24 september 2008
Gemeenschappelijke aanpak voor het gebruik van het spectrum dat vrijkomt door de digitale omschakeling

P6_TA(2008)0451

Resolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over het ten volle profijt trekken van het digitale dividend in Europa: een gemeenschappelijke aanpak voor het gebruik van het spectrum dat vrijkomt door de digitale omschakeling (2008/2099(INI))

2010/C 8 E/11

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 13 november 2007 getiteld „Ten volle profijt trekken van het digitale dividend in Europa: Een gemeenschappelijke aanpak voor het gebruik van het spectrum dat vrijkomt door de digitale omschakeling” (COM(2007)0700) (Mededeling van de Commissie over een gemeenschappelijke aanpak voor het gebruik van het spectrum),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 februari 2007 getiteld „Naar een Europees radiospectrumbeleid” (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 29 september 2005 getiteld „Prioriteiten van het EU-spectrumbeleid voor de digitale omschakeling in de context van de voor 2006 geplande Regionale Radioconferentie van de ITU (RRC-06)” (COM(2005)0461),

gezien het advies van de beleidsgroep radiospectrum van 14 februari 2007 over de gevolgen voor het EU-spectrumbeleid van het digitale dividend,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 november 2005 over de versnelling van de overgang van analoge naar digitale omroep (2),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6-0305/2008),

A.

overwegende dat er in de Europese Unie door de omschakeling van analoge naar digitale terrestrische televisie eind 2012 een significante hoeveelheid spectrum vrij zal komen als gevolg van de superieure uitzendefficiëntie van de digitale technologie, wat nieuwe kansen voor marktgroei en voor uitbreiding van kwalitatief hoogstaande consumentendiensten en -keuzes biedt en waarmee spectrum opnieuw verdeeld kan worden,

B.

overwegende dat de voordelen van het gebruik van het radiospectrum via gecoördineerde maatregelen op EU-niveau tot het uiterste zullen worden benut om een zo efficiënt mogelijk gebruik hiervan te garanderen,

C.

overwegende dat radiospectrum zeer belangrijk is voor de levering van een breed scala aan diensten en voor de ontwikkeling van door technologie gedreven markten waarvan de waarde wordt geschat op 2,2 % van het BBP van de EU, en daarom een sleutelfactor is voor de groei, productiviteit en ontwikkeling van de EU-industrie overeenkomstig de Lissabonstrategie,

D.

overwegende dat radiospectrum zowel een schaarse natuurlijke hulpbron als een openbaar goed is en dat een efficiënt gebruik ervan essentieel is om ervoor te zorgen dat verschillende geïnteresseerde partijen, die interoperabele diensten willen aanbieden, toegang hebben tot spectrum,

E.

overwegende dat een groot deel van het spectrum thans gebruikt wordt voor militaire doeleinden met analoge technologie, zodat de omvangrijke uitbreiding van het totale spectrum dat ter beschikking is voor publieke electronische communicatie na de digitale omschakeling, ook dit deel zal omvatten,

F.

overwegende dat de lidstaten geen gemeenschappelijk tijdschema hebben voor de omschakeling, dat veel lidstaten al vergevorderde plannen hebben voor de digitale omschakeling en dat de omschakeling in enkele andere al heeft plaatsgevonden,

G.

overwegende dat de mededeling van de Commissie over een gemeenschappelijke aanpak voor het gebruik van het spectrum integraal deel uitmaakt van het regelgevingspakket op het gebied van elektronische communicatie dat in november 2007 in het kader van de hervorming van het regelgevingskader voor elektronische communicatie werd aangenomen,

H.

overwegende dat de (hernieuwde) toewijzing van uitzendfrequenties aan digitale omroepen in veel lidstaten momenteel aan de gang is, met als gevolg dat deze frequenties worden toegewezen en daardoor jarenlang zijn vastgelegd,

I.

overwegende dat technologische neutraliteit van wezenlijk belang is voor de bevordering van interoperabiliteit en voor een flexibeler en transparanter omschakelingsbeleid, dat het algemeen belang in acht neemt,

J.

overwegende dat de Raad de lidstaten heeft verzocht om de digitale omschakeling, voor zover dat mogelijk is, vóór 2012 af te ronden,

K.

overwegende dat alle lidstaten hun voorstellen met betrekking tot de digitale omschakeling hebben gepubliceerd,

1.

erkent het belang van het i2010-initiatief als deel van de hernieuwde Lissabonstrategie en benadrukt het belang van een efficiënte toegang tot en gebruik van het spectrum bij het verwezenlijken van de Lissabondoelstellingen; benadrukt in dit verband de noodzaak voor toegang tot breedbanddiensten teneinde de digitale kloof te overbruggen;

2.

benadrukt dat de digitale omschakeling, die samen met de ontwikkeling van nieuwe informatie- en communicatietechnologie en het digitale dividend zal helpen de digitale kloof te overbruggen en zal bijdragen tot het halen van de doelstellingen van Lissabon, nodig is;

3.

wijst op het feit dat de nationale regels voor spectrumtoewijzing en -exploitatie uiteenlopen; merkt op dat deze verschillen belemmeringen kunnen vormen voor de verwezenlijking van een effectief functionerende interne markt;

4.

benadrukt dat de omvang van het digitale dividend als gevolg van de nationale omstandigheden en als weerspiegeling van de nationale media en het audiovisuele beleid, van land tot land kan verschillen;

5.

erkent dat het efficiënter spectrumgebruik van digitale terrestrische televisie het mogelijk moet maken dat ongeveer 100 MHz digitaal dividend wordt toegewezen aan mobiele breedband- en andere diensten (bijvoorbeeld openbare veiligheidsdiensten, radiofrequentie-identificatie en toepassingen met betrekking tot verkeersveiligheid), terwijl er tegelijkertijd voor gezorgd moet worden dat de omroepdiensten goed kunnen blijven functioneren;

6.

merkt op dat de meeste lidstaten tegenwoordig achterlopen op andere ontwikkelde landen als het gaat om investering in communicatie-infrastructuren van de nieuwe generatie en benadrukt dat het bereiken van een leidende rol op het gebied van breedband- en internetontwikkeling van cruciaal belang is voor het concurrentievermogen en de cohesie van de Europese Unie in de internationale arena, vooral als het gaat om de ontwikkeling van interactieve digitale platforms en de levering van nieuwe diensten, zoals elektronische handels-, gezondheids-, onderwijs- en overheidsdiensten; onderstreept dat op nationaal en EU-niveau meer moet worden geïnvesteerd, om het gebruik van innoverende producten en diensten ingang te laten vinden; onderstreept dat de inspanningen om toegang tot breedbanddiensten te garanderen niet uitsluitend op het digitale dividend mogen zijn gericht;

7.

is ervan overtuigd dat er als gevolg van de toegenomen technologische convergentie spoedig nieuwe multiplay-pakketten zullen worden aangeboden die innovatieve technologieën en diensten bevatten, en merkt tegelijkertijd op dat de opkomst van die aanbiedingen sterk afhankelijk is van de beschikbaarheid van kostbaar spectrum alsmede van nieuwe interactieve technologieën die naadloze interoperabiliteit, connectiviteit en dekking mogelijk maken, zoals mobiele multimediatechnologieën en technologieën voor draadloze breedbandtoegang;

8.

merkt op dat technologische convergentie een feit is, en dat hierdoor nieuwe middelen en mogelijkheden voor traditionele diensten ontstaan; benadrukt dat toegang tot de delen van het spectrum die voorheen voor omroepactiviteiten waren gereserveerd de opkomst van nieuwe diensten mogelijk kan maken, op voorwaarde dat het spectrum zo efficiënt en effectief mogelijk wordt beheerd, om te voorkomen dat de levering van hoogwaardige digitale omroepprogramma’s wordt gehinderd;

9.

roept de lidstaten op tot nauwe onderlinge samenwerking ten behoeve van een efficiënte, open en concurrerende interne markt op het gebied van elektronische communicatie, die het inzetten van nieuwe netwerktechnologieën mogelijk maakt;

10.

benadrukt het strategisch belang van een EU-omgeving waar ruimte voor innovatie, nieuwe technologieën, nieuwe diensten en nieuwkomers wordt gewaarborgd om het concurrentievermogen en de cohesie in Europa te vergroten; onderstreept dat het van cruciaal belang is eindgebruikers op het punt van producten en diensten keuzevrijheid te geven om een dynamische ontwikkeling van markten en technologieën in de Europese Unie te verwezenlijken;

11.

onderstreept dat het digitale dividend de Unie unieke mogelijkheden biedt voor de ontwikkeling van nieuwe diensten, zoals mobiele televisie en draadloze internettoegang, en om wereldleider te blijven op het gebied van technologieën voor mobiele multimedia, terwijl de digitale kloof wordt overbrugd dankzij nieuwe mogelijkheden voor burgers, diensten, media en culturele verscheidenheid in de gehele Europese Unie;

12.

verzoekt de lidstaten, in het besef dat zij op dit terrein soeverein zijn, een analyse te maken van het effect van de digitale omschakeling in het spectrum dat in het verleden voor militaire doeleinden werd gebruikt, en zonodig een deel van dat specifieke digitale dividend te herbestemmen voor nieuwe civiele toepassingen;

13.

erkent dat coördinatie op EU-niveau de ontwikkeling zou bevorderen, de digitale economie zou stimuleren en betaalbare en gelijke toegang tot de informatiemaatschappij voor alle burgers mogelijk zou maken;

14.

dringt er bij de lidstaten op aan hun digitale dividenden zo spoedig mogelijk vrij te geven, zodat de burgers van de Unie kunnen profiteren van de invoering van nieuwe, innovatieve en concurrerende diensten; onderstreept dat de lidstaten daarom actief moeten gaan samenwerken om de bestaande belemmeringen op nationaal niveau met het oog op een efficiënte (her)verdeling van het digitale dividend uit de weg te ruimen

15.

onderstreept dat omroepen een essentiële rol spelen in de verdediging van pluralistische en democratische beginselen en is er ten zeerste van overtuigd dat de mogelijkheden met betrekking tot het digitale dividend ertoe zullen leiden dat publieke en particuliere omroepen in staat zijn een veel grotere hoeveelheid programma’s uit te zenden die voldoen aan in de nationale wetgeving uiteengezette doelstellingen van algemeen belang, zoals de bevordering van culturele en taalkundige verscheidenheid;

16.

is van oordeel dat het digitale dividend de omroepen de kans moet bieden om hun diensten te ontwikkelen en uit te breiden en tegelijkertijd andere mogelijke sociale, culturele en economische toepassingen te overwegen, zoals nieuwe en open breedbandtechnologieën en toegangdiensten die zijn ontworpen om de digitale kloof te overbruggen, zonder dat er belemmeringen op het vlak van de interoperabiliteit optreden;

17.

benadrukt de mogelijke voordelen van een gecoördineerde benadering van het gebruik van spectrum in de Europese Unie in de zin van schaalvoordelen, de ontwikkeling van interoperabele draadloze diensten en ter voorkoming van fragmentatie, aangezien dat zou betekenen dat deze schaarse hulpbron niet optimaal wordt gebruikt; is van mening dat een nauwere samenwerking en een grotere flexibiliteit nodig zijn voor een doeltreffende exploitatie van het spectrum, maar dat de Commissie en de lidstaten ook een juist evenwicht tussen flexibiliteit en de mate van harmonisatie moeten aanbrengen om optimaal profijt te kunnen trekken uit het digitale dividend;

18.

constateert dat een efficiënte toewijzing van het digital dividend kan worden bereikt zonder dat een van de spelers die op dit moment licenties in de ultrahoge-frequentieband hebben, hiervan hinder ondervindt, en dat voortzetting en uitbreiding van de huidige omroepdiensten effectief kan worden bereikt, terwijl er tegelijkertijd zorg voor wordt gedragen dat nieuwe technologieën voor mobiele multimedia en draadloze breedbandtoegang een substantieel deel van het spectrum in de ultrahoge-frequentieband krijgen toegewezen om de burgers van de Unie nieuwe interactieve diensten te kunnen bieden;

19.

is van mening dat de lidstaten in het geval van veilingen voor de toewijzing van frequenties een gemeenschappelijke aanpak moeten aannemen met betrekking tot de voorwaarden en methoden van de veilingen en de toewijzing van de gegenereerde middelen; verzoekt de Commissie hiervoor richtsnoeren op te stellen;

20.

benadrukt dat het belangrijkste leidende beginsel bij de toewijzing van het digitale dividend zou moeten zijn dat het algemeen belang wordt gediend door het verzekeren van de beste sociale, culturele en economische waarde in de zin van een verbeterd en geografisch breder aanbod van diensten en digitale inhoud aan burgers en niet alleen het maximaliseren van de overheidsinkomsten, waarbij ook de rechten van de huidige gebruikers van audiovisuele mediadiensten beschermd en de culturele en taalkundige verscheidenheid weerspiegeld moeten worden;

21.

onderstreept dat het digitale dividend de Europese Unie een unieke kans biedt om haar rol als wereldleider op het gebied van mobiele multimediatechnologieën te ontwikkelen en tegelijkertijd de digitale kloof te overbruggen met een grotere stroom van informatie, kennis en diensten, die alle burgers van de Unie met elkaar verbindt en nieuwe mogelijkheden biedt voor media, cultuur en diversiteit in alle delen van de Europese Unie;

22.

benadrukt dat het digitale dividend kan bijdragen aan het verwezenlijken van de Lissabondoelstellingen door bijvoorbeeld de beschikbaarheid van breedbandtoegangsdiensten aan burgers en economische spelers in de hele Europese Unie te vergroten, de digitale kloof terug te dringen door minder ontwikkelde, afgelegen of plattelandsgebieden bepaalde voordelen te bieden en door te zorgen voor een universele ontvangst in alle lidstaten;

23.

betreurt de ongelijke toegang van burgers van de Unie tot digitale diensten, met name in de omroep; merkt op dat vooral plattelands- en perifere regio’s in het nadeel zijn (in snelheid, keuze en kwaliteit) met betrekking tot de uitrol van digitale diensten; verzoekt de lidstaten en de regionale autoriteiten met klem om alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat de digitale omschakeling voor al hun burgers op vlotte en rechtvaardige wijze plaatsvindt;

24.

benadrukt dat de digitale kloof niet alleen op het platteland bestaat; wijst op het feit dat er problemen bestaan bij het voorzien van enige oude hoge gebouwen van infrastructuur voor nieuwe netwerken; onderstreept de belangrijke rol die het spectrum kan spelen bij het overbruggen van de digitale kloof in zowel stedelijke als plattelandsgebieden;

25.

onderstreept de bijdrage die het digitale dividend kan leveren aan de levering van verbeterde interoperabele sociale diensten aan burgers, zoals e-overheid, e-gezondheidszorg, e-beroepsopleiding en e-onderwijs aan burgers, met name die burgers die in minder begunstigde of geïsoleerde gebieden wonen, zoals plattelandsgebieden en minder ontwikkelde gebieden en eilanden;

26.

verzoekt de lidstaten dringend meer maatregelen te nemen, waardoor gehandicapten, ouderen en gebruikers met speciale sociale behoeften, optimaal profiteren van de voordelen van het digitale dividend;

27.

bevestigt de maatschappelijke waarde van diensten voor de openbare veiligheid en acht het noodzakelijk om steun voor de operationele vereisten ten aanzien van deze diensten op te nemen in de regelingen voor het spectrum die voortvloeien uit de reorganisatie van de ultrahoge frequentie (UHF)-band, die ten gevolge van uitschakeling van analoge diensten plaatsvindt;

28.

benadrukt dat de waarborging dat de rechten van consumenten volledig worden gerespecteerd, terwijl hun tegelijkertijd toegang wordt verleend tot een zeer breed scala aan diensten van hoge kwaliteit, rekening houdend met de noodzaak om effectief gebruik te maken van het spectrum dat is vrijgekomen door de omschakeling naar digitaal, in het beleid inzake het ten volle profijt trekken van het digitale dividend in Europa de hoogste prioriteit verdient;

29.

benadrukt dat het digitale dividend nieuwe kansen biedt aan de audiovisuele en mediabeleidsdoelstellingen; is er dan ook van overtuigd dat besluiten over digitaal dividendbeheer de doelstellingen van algemeen belang in verband met het audiovisuele en mediabeleid, zoals vrijheid van meningsuiting, mediapluralisme en verscheidenheid in taal en cultuur, alsmede de rechten van minderheden bevorderen en beschermen moeten;

30.

moedigt de lidstaten aan het sociale, culturele en economische belang te erkennen van toegang tot het dividend voor gebruikers zonder licentie, in het bijzonder het midden- en kleinbedrijf en de non-profitsector, waardoor de doeltreffendheid van spectrumgebruik wordt vergroot door dit soort vergunningsvrij gebruik te concentreren in thans ongebruikte frequenties („witruimtes”);

31.

roept op tot een stapsgewijze aanpak op dit gebied; is van mening dat rekening moet worden gehouden met de gevolgen voor kleinere netwerken — met name plaatselijke draadloze netwerken — waarvoor momenteel geen vergunningsvereisten gelden, en dat universele toegang tot breedband moet worden bevorderd, in het bijzonder in plattelandsgebieden;

32.

roept de lidstaten op maatregelen voor het vergroten van de samenwerking tussen autoriteiten op het gebied van spectrumbeheer te ondersteunen, zodat gebieden kunnen worden vastgesteld waar spectrumtoewijzing in witruimtes zonder licentie de weg vrijmaakt voor nieuwe technologieën en diensten en daarmee innovatie stimuleert;

33.

moedigt de lidstaten aan om in het kader van de toewijzing van witruimtes rekening te houden met de behoefte aan vrije toegang zonder licentie tot het spectrum van niet-commerciële en educatieve dienstverleners en lokale gemeenschappen met een openbare-dienstverleningstaak;

34.

benadrukt dat een van de belangrijkste aspecten waar rekening mee moet worden gehouden bij het streven naar een vrije toegang zonder licentie tot het digitale dividend de behoeften zijn van sociale groepen die met uitsluiting bedreigd worden, met name gehandicapten, oudere gebruikers en gebruikers met speciale sociale behoeften;

35.

erkent het voordeel van nieuwe technologieën, zoals WiFi en Bluetooth, die hun intrede hebben gedaan in de 2,4 GHz band zonder licentie; erkent dat voor speciale diensten speciale frequenties het meest geschikt zijn; is van mening dat de toewijzing van een klein gedeelte van het spectrum zonder licentie in andere, lagere frequenties een stimulans kan zijn voor nog meer vernieuwing in het dienstenaanbod;

36.

beklemtoont derhalve dat frequenties op transparante wijze dienen te worden toegewezen, met inachtneming van alle potentiële toepassingen voor het nieuwe spectrum en de voordelen ervan voor de samenleving;

37.

moedigt de lidstaten aan om gedetailleerd onderzoek te verrichten naar het sociaal en economisch belang van elk willekeurig spectrum dat de komende jaren vrijkomt door de omschakeling van analoge naar digitale uitzending;

38.

erkent het belang van de ITU-06 Overeenkomst van Genève (Regionale Radioconferentie 2006) en van de toewijzingsplannen voor nationale frequenties, alsmede van de besluiten van de Wereldradiocommunicatieconferentie 2007 (WRC-07) voor de reorganisatie van de UHF-band;

39.

roept de lidstaten op om tegen het eind van 2009 op basis van een gemeenschappelijke methodologie nationale digitale dividendstrategieën te ontwikkelen; dringt er bij de Commissie op aan de lidstaten te steunen bij de ontwikkeling van hun nationale strategieën inzake digitaal dividend en op EU-niveau goede praktijken te bevorderen;

40.

onderstreept dat de urgentie van de omschakeling in sommige lidstaten en de verschillen tussen de nationale omschakelingsplannen een reactie op Gemeenschapsniveau vereisen die niet kan wachten totdat de hervormingsrichtlijnen van kracht worden;

41.

erkent het recht van de lidstaten om te bepalen op welke manier het digitale dividend wordt benut, maar stelt tevens dat een gecoördineerde aanpak op EU-niveau de waarde van het dividend sterk verhoogt en de meest doeltreffende manier is om schadelijke interferentie tussen de lidstaten en tussen de lidstaten en derde landen te voorkomen;

42.

herhaalt dat in het belang van de Europese burgers het digitale dividend zo efficiënt en effectief mogelijk moet worden beheerd om interferentie met het aanbod van hoogwaardige digitale televisieprogramma’s aan een groeiend aantal burgers te voorkomen en om acht te slaan op de rechten en belangen van de consument en diens investeringen in apparatuur;

43.

onderstreept dat de lidstaten technologieneutrale veilingen zouden kunnen overwegen om door het digitale dividend vrijgekomen frequenties toe te wijzen en verhandelbaar te maken; is echter van mening dat deze procedure volledig moet voldoen aan de ITU-radiovoorschriften, de nationale frequentieplanning en de nationale beleidsdoelstellingen, om schadelijke interferentie tussen de geleverde diensten te voorkomen; waarschuwt voor fragmentatie van het spectrum, waardoor schaarse hulpbronnen niet optimaal worden gebruikt; roept de Commissie op ervoor te zorgen dat een toekomstig gecoördineerd spectrumplan geen nieuwe obstakels voor toekomstige innovatie creëert;

44.

ondersteunt een gemeenschappelijke en evenwichtige aanpak van het gebruik van digitaal dividend, waarbij zowel de omroepen hun diensten kunnen blijven aanbieden en ontwikkelen en exploitanten van elektronische communicatie van het dividend gebruik kunnen maken om nieuwe diensten te introduceren gericht op andere belangrijke sociale en economische toepassingen; benadrukt echter dat het digitale dividend in ieder geval op technologisch neutrale basis moet worden toegewezen;

45.

benadrukt dat spectrumbeleid dynamisch dient te zijn en dat het omroepen en communicatie-exploitanten in staat dient te stellen nieuwe technologieën te gebruiken en nieuwe diensten te ontwikkelen, zodat zij in de gelegenheid worden gesteld een centrale rol te blijven spelen bij het bereiken van de doelstellingen van het culturele beleid en het mediabeleid en tegelijkertijd nieuwe communicatiediensten van hoge kwaliteit leveren;

46.

benadrukt de mogelijke voordelen op het gebied van schaalvoordelen, innovatie, interoperabiliteit en de levering van mogelijk pan-Europese diensten met een meer gecoördineerde en geïntegreerde spectrumplanning op communautair niveau; moedigt de lidstaten aan om onderling en met de Commissie samen te werken om gemeenschappelijke spectrumsubbanden van het digitale dividend voor verschillende toepassingsclusters aan te wijzen die op een technologisch neutrale basis zouden kunnen worden geharmoniseerd;

47.

gelooft dat clustering binnen de UHF-band moet worden gebaseerd op een bottom-up aanpak overeenkomstig de specifieke kenmerken van de nationale markten terwijl ervoor gezorgd moet worden dat harmonisering op communautair niveau plaats vindt overal waar dit een duidelijke meerwaarde creëert;

48.

steunt, teneinde een efficiënter gebruik van het spectrum en de opkomst van innovatieve en succesvolle nationale, grensoverschrijdende en pan-Europese diensten mogelijk te maken, de gecoördineerde aanpak op communautair niveau, gebaseerd op drie verschillende clusters van het UHF-spectrum voor eenrichtings- en tweerichtingsdiensten, rekening houdend met mogelijke schadelijke interferentie als gevolg van de aanwezigheid van verschillende soorten netwerken op dezelfde band, de uitkomsten van de ITU-Overeenkomst van Genève (RRC-06) en de WRC-07 en de bestaande vergunningen;

49.

overweegt dat het gedeelte van het geharmoniseerd spectrum op communautair niveau dat gewijd is aan de hulpdiensten, toegang zou moeten geven aan toekomstige breedbandtechnologieën voor het ophalen en doorgeven van informatie die nodig is voor de bescherming van mensenlevens via een efficiëntere reactie van de kant van de hulpdiensten;

50.

dringt er bij de Commissie op aan om, samen met de lidstaten, passende technische, sociaal-economische en kosten-batenonderzoeken te doen om de grootte en de kenmerken van de subbanden vast te stellen die op communautair niveau zouden kunnen worden gecoördineerd of geharmoniseerd; dringt erop aan dat bij zulke onderzoeken rekening moet worden gehouden met het feit dat het dividend niet statisch is, maar dat de technologische ontwikkeling steeds doorgaat en dat tenuitvoerlegging van nieuwe technologieën het gebruik van de UHF-band voor nieuwe soorten innovatieve sociale, culturele en economische diensten voor zowel omroep- als draadloze breedbanddiensten mogelijk moet maken; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de lidstaten een bijdrage leveren aan deze studies, teneinde gemeenschappelijke banden aan te wijzen die op Europees niveau voor duidelijk omschreven en interoperabele pan-Europese diensten moeten worden geharmoniseerd, alsmede voor de toewijzing van deze banden;

51.

dringt er bij de Commissie op aan samenwerking te zoeken met de buurlanden van de lidstaten zodat zij gelijksoortige frequentiekaarten toepassen of de toewijzing van hun frequenties coördineren met de Europese Unie om verstoringen van de werking van telecommunicatietoepassingen te vermijden;

52.

verzoekt de Commissie een onderzoek uit te voeren met betrekking tot conflicten tussen gebruikers van open source software en de certificatie-instanties betreffende softwaregedefinieerde radio’s;

53.

vraagt de Commissie stappen voor te stellen voor de vermindering van wettelijke verplichtingen in de context van de voorziening van draadloze mesh-netwerken;

54.

verzoekt de Commissie, zodra bovenvermelde studies zijn afgerond en zij zowel de Beleidsgroep Radiospectrum als de Europese Conferentie voor Post en Telecommunicatie heeft geraadpleegd, en rekening houdend met de verschillende situaties in de lidstaten, een voorstel in te dienen bij het Europees Parlement en de Raad voor betere coördinatiemaatregelen op communautair niveau van het gebruik van het digitale dividend, conform de internationaal overeengekomen frequentieplannen;

55.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 364.

(2)  PB C 280 E van 18.11.2006, blz. 115.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/66


Woensdag, 24 september 2008
Internationale Overeenkomst inzake tropisch hout, 2006

P6_TA(2008)0454

Resolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over de Internationale Overeenkomst inzake tropisch hout (ITTA) 2006

2010/C 8 E/12

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (11964/2007),

gezien het wetgevings- en werkprogramma van de Commissie 2008 (COM(2007)0640),

gezien het document „Forest Products Annual Market Review” 2006-2007 van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de VN (FAO),

gezien het document „Review on the Economics of Climate Change” van Sir Nicholas Stern, dat werd gepresenteerd op 30 oktober 2006,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 juli 2005 over de bespoediging van de tenuitvoerlegging van het EU-actieplan inzake wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw (FLEGT) (1),

gelet op artikel 108, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat vereisten inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de planning en tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk handelsbeleid (artikelen 6 en 3, lid 1, onder b), van het Verdrag), aangezien één van de belangrijkste doelstellingen van het EG-milieubeleid het bevorderen van maatregelen op internationaal vlak is om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen, waaronder het behoud en het duurzame gebruik van de biodiversiteit van bossen (artikel 174 van het Verdrag),

B.

overwegende dat ontbossing plaatsvindt tegen een tempo van 13 miljoen hectare per jaar, waaronder 6 miljoen hectare oerbos,

C.

overwegende dat ontbossing in de jaren negentig naar schatting verantwoordelijk was voor 20 % van de broeikasgasemissies,

D.

overwegende dat de FAO schat dat voor minder dan 8 % van het mondiale bosoppervlak een eco-labelregeling geldt en dat minder dan 5 % van de tropische bossen duurzaam wordt beheerd,

E.

overwegende dat goedkope importen van illegaal hout en houtproducten, in combinatie met de niet-naleving van elementaire sociale en milieunormen, de internationale markten destabiliseren, de belastinginkomsten van de producerende landen reduceren en een bedreiging vormen voor hoogwaardige banen in zowel de importerende, als de exporterende landen, alsook de positie ondermijnen van die bedrijven die zich wel verantwoordelijk gedragen en de bestaande normen eerbiedigen,

F.

overwegende dat van de inwoners van de houtproducerende landen niet mag worden verwacht dat zij de kosten dragen van de bescherming van wat een mondiale hulpbron is,

G.

overwegende dat het wetgevings- en werkprogramma van de Commissie voor 2008 een mededeling van de Commissie omvat betreffende maatregelen voor het reduceren van de ontbossing, alsmede een mededeling met een begeleidend wetgevingsvoorstel gericht op het verhinderen van het in de EU op de markt komen van illegaal gekapt hout en houtproducten,

1.

is verheugd over het sluiten van de Internationale Overeenkomst inzake tropisch hout (ITTA) 2006 omdat het uitblijven daarvan een negatief signaal zou hebben afgegeven over de ambities van de internationale gemeenschap om te werken aan de bescherming en het duurzame gebruik van tropische bossen; is desalniettemin van oordeel dat het resultaat bij lange na niet volstaat om iets te doen aan het verlies van deze bossen;

Noodzaak van beter geïntegreerd beleid

2.

vraagt de Commissie en de lidstaten beduidend méér financiële middelen ter beschikking te stellen voor het behoud en het duurzame gebruik van tropische bossen, voor acties gericht op het versterken van milieugovernance en capaciteitsopbouw, en voor het aanzwengelen van economisch haalbare alternatieven voor destructieve kap, mijnbouw en landbouwpraktijken;

3.

vindt het daarnaast erg belangrijk ervoor te zorgen dat de nationale parlementen en het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van lokale gemeenschappen en inheemse bevolkingsgroepen, beter in staat zijn deel te nemen aan de besluitvorming betreffende het behoud, en het gebruik en het beheer van natuurlijke hulpbronnen, en hun landrechten in kaart te brengen en te verdedigen;

4.

is van oordeel dat de openbare-aanbestedingsregels de vereiste zouden moeten bevatten dat hout en houtproducten van legale en duurzaam beheerde bronnen afkomstig moeten zijn, teneinde de autoriteiten aan te sporen tot goed bestuur in de bosbouw en om corruptie te bestrijden;

5.

vraagt de Commissie en de lidstaten verder met klem erop toe te zien dat exportkredietagentschappen, de investeringsfaciliteit van Cotonou en andere internationale leningverschaffers die projecten met EU publiek geld financieren, het beginsel van „vrije, voorafgaandelijke en geïnformeerde toestemming” toepassen voordat ze steun verlenen aan projecten in bosgebieden, en dat er met betrekking tot deze projecten milieu- en sociale-effectenbeoordelingen plaatsvinden en screenings worden uitgevoerd, teneinde te voorkomen dat ze ontbossing, aantasting van de bossen of illegale kap in de hand werken;

6.

beschouwt etiketteringsinitiatieven die consumenten het vertrouwen bieden dat het hout dat zij kopen niet alleen legaal is, maar ook afkomstig uit duurzaam beheerde bossen, als potentieel nuttige aanvullingen op internationale overeenkomsten, op voorwaarde dat dergelijke labels stoelen op onafhankelijke verificatie;

7.

vreest dat vrijwillige overeenkomsten onvoldoende zullen zijn om te verifiëren dat houtproducten die in de EU op de markt worden gebracht afkomstig zijn uit legale en duurzaam beheerde bronnen, en is derhalve van mening dat de EU een begin zou moeten maken met het intern vaststellen van juridisch bindende normen, mét instrumenten voor het bestraffen van niet-naleving;

8.

benadrukt dat, om te vermijden dat de klimaatvoordelen die geboekt worden met het vervangen van fossiele brandstoffen helemaal teniet worden gedaan door verhoogde CO2-emissies ten gevolg van ontbossing, voor importen van agribrandstoffen en biomassa strenge duurzaamheidscriteria moeten worden toegepast, die betrekking hebben op zowel directe, als indirecte milieu- en sociale effecten;

9.

vraagt de Commissie om via de door haar gesloten bilaterale en multilaterale handelsovereenkomsten voor goed beheer van de houtvoorraden te zorgen;

10.

beschouwt de voorgestelde handelsovereenkomst met de landen van Zuid-Oost-Azië in dit verband van buitengewoon belang en is van oordeel dat elke overeenkomst een stevig hoofdstuk over duurzame ontwikkeling moet bevatten, dat aandacht besteedt aan de thema's bosbehoud en bestrijding van illegale en niet-duurzame kap;

Kenmerken van een steviger, doeltreffender overeenkomst

11.

is van oordeel dat een doeltreffende overeenkomst inzake tropisch hout in eerste instantie tot doel moet hebben het waarborgen van de bescherming en het duurzaam beheer van tropische bossen, alsook het herstel van bosgebieden die zijn aangetast, en dat handel in tropisch hout alleen moet worden aangemoedigd wanneer het verenigbaar is met die prioritaire doelstellingen;

12.

vraagt de Commissie passende financieringsmechanismen te ontwikkelen voor die landen die besluiten prioriteit toe te kennen aan de langetermijndoelstelling van bevordering van duurzame bossen in plaats van aan het optimaliseren van kortetermijninkomsten, en te onderzoeken of het stemsysteem van de Internationale Organisatie voor tropisch hout kan worden veranderd om een beloning te geven aan houtproducerende landen die het behoud en het duurzaam gebruik van bossen tot hun prioriteit maken;

13.

is van oordeel dat een toekomstige overeenkomst erin moet uitmonden dat parlementsleden en het maatschappelijk middenveld bij de beleidsontwikkeling worden betrokken, en bepalingen moet bevatten betreffende onafhankelijke audits van de duurzaamheid van het bosbeheerbeleid van de partijen en van de impact van dat beleid op de inheemse bevolkingen;

Conclusies

14.

is van mening dat de overeenkomst de instemming van het Parlement behoeft zoals bedoeld in artikel 300, lid 3, tweede alinea, van het EG-Verdrag, en is van oordeel dat de Raad en de Commissie verheugd zouden moeten zijn over de grotere legitimiteit en publieke acceptatie die zo'n grotere parlementaire rol oplevert;

15.

verzoekt de Commissie jaarlijks verslag uit te brengen over de tenuitvoerlegging van de ITTA, 2006, alsook over de maatregelen gericht op het minimaliseren van de negatieve gevolgen van handel op tropische bossen, met inbegrip van de gevolgen van vrijhandelsakkoorden en bilaterale overeenkomsten in het kader van het FLEGT-programma;

16.

is van oordeel dat het Parlement ten volle moet worden betrokken bij en geïnformeerd moet worden over de voortgang die in elk stadium van de onderhandelingen over partnerschapsovereenkomsten in het kader van FLEGT wordt geboekt;

17.

vraagt de Commissie zich nu reeds voor te bereiden op de volgende ronde van ITTA-onderhandelingen, teneinde tot een sterk verbeterde vervolgovereenkomst te komen;

18.

verzoekt de Commissie regelmatig verslag uit te brengen aan het Parlement over de voortgang van toekomstige onderhandelingen voor een vervolgovereenkomst op ITTA, 2006, teneinde tot brede steun voor de resultaten van die onderhandelingen te komen;

*

* *

19.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 482.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/69


Woensdag, 24 september 2008
Voorbereiding van de TOP EU-India

P6_TA(2008)0455

Resolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over de voorbereiding van de EU-India Top (Marseille, 29 september 2008)

2010/C 8 E/13

Het Europees Parlement,

gezien het strategisch partnerschap EU-India dat op 8 november 2004 in Den Haag is gesloten,

gezien de negende topconferentie EU-India die op 29 september 2008 zal plaatsvinden in Marseille,

gezien het gezamenlijke actieplan 2005 van het strategisch partnerschap, dat op 7 september 2005 is aangenomen tijdens de zesde EU-India Top in New Delhi,

gezien de conclusies van de achtste EU-India Top, gehouden in New Delhi op 30 november 2007,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 29 september 2005 over de betrekkingen tussen de EU en India: een strategische partnerschap (1),

gezien de gemeenschappelijke intentieverklaring van de EU en India over de strategienota voor India voor 2007 — 2010,

gezien het derde energiepanel EU-India op 20 juni 2007,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 mei 2007 over Kasjmir:huidige situatie en vooruitzichten (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 juli 2008 over het vermoedelijk bestaan van massagraven in het door India bestuurde deel van Kasjmir (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 28 september 2006 over de economische en handelsrelatie van de EU met India (4),

gezien de toespraak van de President van de Republiek India tot het Europees Parlement, op 25 april 2007;

gezien de conclusies van de rondetafelconferentie van het maatschappelijk middenveld EU-India in Parijs op 15 en 16 juli 2008,

gelet op artikel 103, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de EU en India de grootste democratieën ter wereld vormen en dat hun gemeenschappelijke inzet voor de democratische waarden, pluralisme, de rechtsstaat en multilateralisme in de internationale betrekkingen bijdraagt tot wereldwijde vrede en stabiliteit,

B.

overwegende dat het gezamenlijk actieprogramma het strategisch partnerschap EU-India sinds 2005 de basis vormt voor de toenemende samenwerking tussen de EU en India,

C.

overwegende dat India in de afgelopen jaren een jaarlijkse economische groei heeft laten zien van tussen 8 % en 10 %, waardoor het kan worden beschouwd als een land dat een grote economische macht in opkomst is en grote vooruitgang heeft geboekt bij de economische ontwikkeling, overwegende dat India grote vooruitgang heeft geboekt bij een reeks van indicatoren op het terrein van de menselijke ontwikkeling, met de opkomst van een bredere middenklasse van bijna 100 miljoen mensen en met het feit dat India niet alleen een ontvanger van ontwikkelingshulp is maar ook donor, overwegende dat de enorme inkomensverschillen en de 300 miljoen Indiërs die in onder de armoedegrens leven redenen tot bezorgdheid blijven,

D.

overwegende dat India in de binnenlandse politiek momenteel wordt geconfronteerd met een aantal crisissituaties, zoals het voortdurende geweld van de Islamitische Jihad en de radicale Hindoe-bewegingen, de spanningen tussen de gemeenschappen in Jammu en Kasjmir, geweld tegen christenen in Orissa, waarvan velen oorspronkelijk Dalits zijn, de verspreiding van de Maoïstische rebellie (Naxalieten) in ten minste 12 deelstaten, en natuurrampen in het noordoosten;

E.

overwegende dat de christelijke gemeenschap in Orissa in augustus 2008 het slachtoffer is geworden van een golf van geweld en een reeks moorden; overwegende dat volgens bepaalde aantijgingen een effectief optreden van de plaatselijke politie is uitgebleven en dat leiders van de Vishwa Hindu Parishad verklaard hebben dat het geweld pas zal ophouden als er geen christenen meer in Orissa zijn; overwegende dat bepaalde christelijke gemeenschappen in India voortdurend blootstaan aan intolerantie en geweld,

F.

overwegende dat de sociaaleconomische en politieke en burgerrechten van de Dalits nog steeds in belangrijke mate worden aangetast door kastediscriminatie en gewoontes met betrekking tot hun „onaanraakbaarheid”, ondanks de al tientallen jaren durende inspanningen van de Indiase regering;

G.

overwegende dat sinds oktober 2005 ruim 400 mensen in Indiase steden zijn omgekomen bij bomaanslagen, en overwegende dat de meest recente bomaanslag heeft plaatsgevonden op 13 september 2008 en dat daarbij ten minste 20 doden en vele gewonden zijn gevallen,

H.

overwegende dat de handelsbetrekkingen tussen de EU en India zich in de laatste jaren exponentieel hebben ontwikkeld, en dat de waarde daarvan tussen 2003 en 2007 is toegenomen van 28,6 miljard EUR tot 55 miljard EUR en de investeringen van de EU in India tussen 2002 en 2006 verdubbeld zijn tot 2.4 miljard EUR; overwegende dat India's handelssysteem en regelgeving naar verhouding nog altijd restrictief zijn en dat de Wereldbank India op plaats 120 zette (van 178 economieën) op het punt van soepel zakendoen,

I.

overwegende dat het Europees Parlement en het Indiase parlement officiële bilaterale betrekkingen hebben aangeknoopt,

J.

overwegende dat de EU en India nog altijd inzetten op een vrijhandelsovereenkomst, die veelomvattend, fair en volledig in overeenstemming moet zijn met de Wereldhandelsorganisatie (WTO)-voorschriften en voorziet in geleidelijke en wederzijdse liberalisering van de handel in goederen in diensten, en in handelsgerelateerde kwesties; overwegende dat beide economieën aanmerkelijk zullen profiteren van een vrijhandelsovereenkomst, dat daardoor de wederzijdse investeringen en de in- en uitvoer van zowel de EU als India zullen toenemen en dat er een krachtige impuls vanuit zal gaan voor de mondiale handel, met name in de dienstensector;

K.

overwegende dat de EU en India nauwe samenwerking hebben ontwikkeld in de sectoren wetenschap en technologie;

L.

overwegende dat de EU en India zich inzetten voor de uitbanning van alle vormen van terrorisme dat een van de grootste gevaren vormt voor de internationale vrede en veiligheid;

M.

overwegende dat India een belangrijke actor in de internationale gemeenschap is geworden en een van de grootste bijdragen levert aan de vredesmissies van de VN en dat de erkenning van deze nieuwe status in de VN tot uiting moet komen door de toekenning van een zetel in de Veiligheidsraad;

N.

overwegende dat India een belangrijke rol kan spelen in Zuid- en Zuidoost Azië, met name via het lidmaatschap van de Zuid-Aziatische Associatie voor Regionale Samenwerking (SAARC) en via samenwerking met de Associatie van Zuidoost-Aziatische Staten (ASEAN); overwegende dat India een belangrijke rol heeft in de ondersteuning van de stabiliteit van de regio, en met betrekking tot de samenwerking met de EU in Nepal en Sri Lanka;

O.

overwegende dat de Verenigde Staten en India een overeenkomst hebben gesloten voor samenwerking op het terrein van kernenergie voor vreedzame doeleinden;

P.

overwegende dat een vreedzame toekomst voor het vroegere prinsdom Jammu en Kasjmir een belangrijk doel blijft in het kader van de stabiliteit in Zuid-Azië;

Q.

overwegende dat de klimaatverandering, het energieverbruik en de energievoorziening centrale punten van bezorgdheid zijn voor de internationale gemeenschap,

R.

overwegende dat de wereldwijd exploderende brandstof- en voedselprijzen ernstige economische moeilijkheden hebben veroorzaakt en de vrees voor het uitbreken van maatschappelijke onrust hebben versterkt,

S.

overwegende dat India deelneemt aan het Europese Galileo-project en aan het ITER-project,

1.

is ingenomen met de negende topconferentie EU-India als teken van een duurzaam strategisch partnerschap, en beveelt ten zeerste aan dat deze jaarlijkse topbijeenkomsten in de toekomst worden voorafgegaan door voorbereidende parlementaire bijeenkomsten, met als doel het democratische toezicht op dit proces te benadrukken en het wederzijdse begrip van de standpunten en democratische stelsels van de andere partij te bevorderen;

2.

bevestigt andermaal zijn krachtige steun voor de versterking van de strategische betrekkingen tussen de EU en India en voor verder onderzoek naar manieren om de betrekkingen aan te halen en dringt aan op concrete resultaten van de Top op het terrein van economie, politiek, veiligheid en handel en andere kwesties van gemeenschappelijk belang;

3.

juicht de herziening toe van het reeds aangehaalde gezamenlijke actieplan van het strategisch partnerschap, hoopt dat hierin duidelijke prioriteiten worden gesteld en duidelijke termijnen worden vastgelegd voor de overeengekomen activiteiten, en uit opnieuw de wens betrokken te worden bij de herziening ervan; is bereid om met de Commissie te discussiëren over de vorm waarin deze betrokkenheid haar beslag moet krijgen;

4.

wijst erop dat de EU en India van plan zijn op de Top een herzien gezamenlijk actieplan van het strategisch partnerschap aan te nemen; wijst erop dat het van belang is een concrete beleidsinhoud te geven aan de voorgestelde gezamenlijke acties en voldoende middelen toe te wijzen om ervoor te zorgen dat de prioriteiten in het plan worden verwezenlijkt;

5.

juicht de oprichting toe in juni 2008 van de parlementaire vriendschapsgroep India-Europees Parlement, die binnen het Indiase parlement zal optreden als tegenhanger van de delegatie in het Europees Parlement voor de betrekkingen met de Republiek India; hoopt dat deze positieve ontwikkeling het begin is van een zinvolle en gestructureerde dialoog tussen beide parlementen over kwesties van mondiaal en gemeenschappelijk belang door middel van regelmatige bilaterale bezoeken en rondetafeldiscussies;

6.

is krachtig voorstander van een omvangrijke, omvattende en ambitieuze vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en India; en wijst erop dat de onderhandelingen al hebben geleid tot een brede overeenstemming over de goederenhandel maar dat verdere besprekingen moeten plaatsvinden om een akkoord te bereiken over diensten, mededinging, intellectueel-eigendomsrecht (IPR), openbare aanbestedingen, duurzame ontwikkeling, sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SFM) en non-tarifaire belemmeringen; dringt er bij beide partijen op aan ernaar te streven dat de onderhandelingen voor het einde van 2008 met succes kunnen worden bekroond; wijst op de geweldige toename van de bilaterale handel en investeringen in de afgelopen tien jaar en beklemtoont de enorme groeikansen die een dergelijke overeenkomst biedt;

7.

dringt aan op het sluiten van een omvattende vrijhandelsovereenkomst die de markttoegang voor goederen en diensten verbetert, betrekking heeft op praktisch de gehele handel en bepalingen omvat voor transparante regelgeving op gebieden die van belang zijn voor wederzijdse handel en investeringen, met inbegrip van normen en conformiteitsbeoordeling, SFM, IPR handhavingsregels, handelsbevordering en douane, openbare aanbesteding en handel en mededinging, alsmede handel en ontwikkeling en mensenrechtenclausules als wezenlijke elementen van die vrijhandelsovereenkomst;

8.

steunt de onderhandelingen over een vrijhandelsovereenkomst met India, met inachtneming van de verschillende economische posities van de EU en India, de bijzondere sociaaleconomische situatie van India en in het bijzonder de toestand van de arme boeren en de boeren die maar net kunnen overleven; is van mening dat een ambitieus hoofdstuk over duurzame ontwikkeling een wezenlijk onderdeel moet vormen van alle overeenkomsten en beklemtoont dat een dergelijk hoofdstuk onder het standaardmechanisme voor het slechten van geschillen moet vallen;

9.

Wijst erop dat de EU voor India een belangrijke bron van directe buitenlandse investeringen (DBI) is en ongeveer 19,5 % van de totale DBI-stroom naar India voor zijn rekening neemt, en dat de cumulatieve rechtstreekse investeringen van India in joint ventures en volledige dochtermaatschappijen in de EU, van april 1996 tot 2006/2007 4 315,87 miljoen EUR bedroegen, waarmee de Unie de belangrijkste bestemming voor overzeese investeringen door India was; erkent dat de investeringsstromen tussen de Unie en India een stijgende lijn vertonen en na het sluiten van de vrijhandelsovereenkomst waarschijnlijk nog verder zullen stijgen;

10.

herinnert eraan dat de EU en India belangrijke handelspartners zijn en mede-oprichters van de WTO; betreurt het recente fiasco van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Doha ontwikkelingsagenda en het geschil over de landbouwtarieven tussen de VS en India; wijst erop dat de schade van het mislukken van de WTO-onderhandelingen een aantal gevolgen zou hebben zoals: het verlies aan potentiële welvaartsgroei als gevolg van nieuwe WTO-hervormingen; het dreigende verlies aan geloofwaardigheid van het internationale handelssysteem en de WTO; een toenemende neiging tot protectionisme en het gevaar dat WTO-leden bilaterale en regionale overeenkomsten zullen prefereren boven multilateralisme; dring bij de EU en India op aan hun inspanningen op te voeren om een omvattende handelsovereenkomst te sluiten waarvan zowel de Unie en India als de internationale gemeenschap als geheel zullen profiteren;

11.

verzoekt de Commissie in haar onderhandelingen over een vrijhandelsovereenkomst met India voldoende nadruk te leggen op de mensenrechten, in het bijzonder op de toepassing van de standaardnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) inzake kinder- en slavenarbeid (verdragen nrs. 138 en 182), en op de afschaffing van non-tarifaire belemmeringen en heersende beperkingen op het vlak van rechtstreekse buitenlandse investeringen in belangrijke sectoren en intellectuele-eigendomsrechten;

12.

wijst op de aankondiging van een vrijhandelsovereenkomst tussen India en de ASEAN-landen, op 28 augustus 2008; spreekt de hoop uit dat de overeenkomst zal leiden tot een verdere economische groei, de regionale betrekkingen zal versterken en de veiligheid in Zuidoost-Azië zal bevorderen;

13.

dringt er bij de EU en India op aan snelle vorderingen te maken bij het sluiten van zeevaart- en luchtvaartovereenkomsten, die een verdere stimulans kunnen zijn voor bilaterale handel en investeringen; is van mening dat de Top ook een kans biedt voor de ondertekening van de financieringsovereenkomst voor het nieuwe samenwerkingsprogramma voor de burgerluchtvaart;

14.

toont zich verheugd over de oprichting in New Delhi van het European Business and Technology Centre (EBTC), dat zal bijdragen tot meer en nauwere betrekkingen tussen Europese en Indiase ondernemingen en tussen actoren op het gebied van wetenschap en technologie, met als doel te voldoen aan de behoeften van de Indiase markt;

15.

verzoekt de Raad dringend vooruitgang te boeken met een regeling voor de facilitering van visa;

16.

is ingenomen met de oprichting van het Indiase Wildlife Crime Control Bureau, maar blijft zich ernstige zorgen maken over de precaire situatie van de in het wild levende tijgers en doet een beroep op India om de tijgers te beschermen tegen aantasting van hun leefomgeving en het stropen door transnationale criminele netwerken; dringt aan op specifieke assistentie van de EU bij deze natuurbeschermingsinspanningen in de vorm van technische expertise, financiële steun en versterking van de Conventie over de internationale handel in bedreigde soorten (CITES);

17.

spoort beide partijen aan tot nauwe samenwerking bij de belangrijkste milieuproblemen die de wereld bedreigen; dringt er in dit verband bij de EU en India op aan voor zover mogelijk een gemeenschappelijke aanpak te ontwikkelen voor het probleem van de klimaatverandering en voor het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen; beklemtoont dat beide partijen moeten streven naar een overeenkomst over de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen voor de periode na 2012, maar heeft begrip voor de bijzondere omstandigheden waarin India als ontwikkelingsland verkeert;

18.

neemt kennis van de wereldwijd pijlsnel stijgende energiekosten en de gevolgen die dit heeft voor gezinnen, bedrijfsleven en industrie; beklemtoont dat de diversiteit van de energievoorziening een belangrijk beleidsdoel moet zijn en wijst erop dat een onzekere energievoorziening gevolgen kan hebben voor de politieke stabiliteit in Europa en Zuid-Azië;

19.

neemt kennis van de goedkeuring van het akkoord inzake kernenergie voor civiele doeleinden tussen de VS en India door de groep van nucleaire exportlanden (en van de belofte van India om zich te houden aan zijn verbintenissen inzake de niet-verspreiding van kernwapens en een vrijwillig moratorium te handhaven op proeven met kernwapens); verzoekt de Indiase regering zijn moratorium op kernproeven om te zetten in een juridisch bindend engagement;

20.

erkent dat India een belangrijke rol speelt bij conflictpreventie en vredeshandhaving in de regio en daarbuiten; is bezorgd over de huidige labiele politieke situatie in Pakistan en de toenemende onveiligheid in Afghanistan en Sri Lanka, en drukt de hoop uit dat India, als het invloedrijkste land in de regio, zal optreden als een bevorderaar van stabiliteit en vrede; roept India en de EU op om, met name door tusssenkomst van de bijzondere EU-gezant voor Birma/Myanmar, samen te werken om de Birmese militaire junta te overhalen om politieke gevangenen vrij te laten en de mensenrechten te respecteren;

21.

betreurt het uitbreken van rellen in Jammu en Kasjmir in augustus 2008 en beveelt de autoriteiten aan alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat er zo spoedig mogelijk verkiezingen in Jammu en Kasjmir kunnen worden gehouden in een stabiele situatie; beklemtoont dat de openstelling van Kasjmir voor het vrije verkeer van goederen en personen essentieel is om uit de impasse van repressie en geweld te raken; kijkt uit naar een tijd waarin de militaire aanwezigheid gereduceerd kan worden, hetgeen bevorderlijk zou zijn voor het normale functioneren van de burgersamenleving, het bedrijfsleven en het toerisme;

22.

toont zich hoogst bezorgd over de rampzalige gevolgen van de overstromingen in Noord-Oost-India, die vooral de deelstaat Bihar treffen maar ook buurlanden Nepal en Bangladesh; betreurt het hoge aantal slachtoffers van de ramp en het feit dat ruim één miljoen mensen dakloos is geworden; is voldaan dat de EU noodhulp heeft verleend; verzoekt de EU en India de samenwerking te intensiveren voor maatregelen ter verzachting van de impact van de klimaatverandering en met name de samenwerking voor hernieuwbare energiebronnen op te voeren;

23.

looft de inspanningen van die Indiase regering en het Indiase maatschappelijk middenveld leveren op het vlak van reddingsoperaties en evacuatie, coördinatie en distributie van voedselhulp en organisatie van opvangkampen; beklemtoont dat onderdak en waterzuivering momenteel topprioriteit moeten krijgen om de gezondheidstoestand van het volk te stabiliseren; pleit voor een grotere internationale samenwerking met India ter ondersteuning van de dringende uitvoering van acties voor de aanpassing aan de klimaatverandering, aangezien zich almaar meer natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen voordoen, zoals overstromingen, en meer en betere preventie- en herstelmaatregelen bijgevolg noodzakelijk worden;

24.

erkent dat India een model biedt voor de omgang met cultureel en religieus pluralisme ondanks geregeld terugkerende plaatselijke problemen tussen godsdiensten, ook tussen hindoes en christenen; toont zich evenwel zeer bezorgd over de huidige situatie van de christelijke minderheden, en over de gevolgen die de wetgeving tegen bekeringen die in diverse Indiase deelstaten is ingevoerd, zou kunnen hebben voor de godsdienstvrijheid;

25.

geeft uiting aan zijn diepe bezorgdheid over de recente gewelddadigheden tegen christenen in Orissa, van wie velen oorspronkelijk Dalits zijn, en met name in het district Kandhamal; beklemtoont dat de slachtoffers onmiddellijk hulp dienen te ontvangen en dat kerk en particulieren schadeloos moeten worden gesteld voor vernielingen die aan hun bezittingen zijn toegebracht; dringt er bij de autoriteiten op aan degenen die zijn gedwongen hun dorpen te ontvluchten, een veilige terugkeer te waarborgen; beklemtoont dat alle beschuldigden zoals hoge politiefunctionarissen op korte termijn voor de rechter dienen te verschijnen; betreurt de dood van tenminste 35 mensen sinds het uitbreken van de gewelddadigheden en doet een beroep op de deelstaat en de nationale autoriteiten alles te doen wat in hun vermogen ligt om de christelijke minderheid volledige bescherming te bieden;

26.

geeft uiting aan zijn diepe medeleven met de slachtoffers van terroristische bomaanslagen in India, zowel op zijn eigen grondgebied als in Afghanistan, en in het bijzonder bij zijn ambassade in Kabul; herinnert aan de recente bomaanslag van 13 september 2008 in de Indiase hoofdstad, en aan de dood van meer dan 180 mensen in Mumbai in 2006 en van meer dan 60 mensen in Jaipur in mei 2008; veroordeelt deze en alle andere terroristische aanvallen;

27.

herhaalt dat het maatschappelijk middenveld moet deelnemen aan de discussies over principiële kwesties in de huidige bilaterale onderhandelingen; dringt in dit verband aan op een versterking van de rol van de in 2001 opgerichte rondetafelconferentie voor het maatschappelijk middenveld EU-India, en vraagt meer bepaald dat deze conferentie de nodige middelen krijgt om haar missie — de raadpleging van het maatschappelijk middenveld in de EU en India — daadwerkelijk te kunnen uitvoeren; vraagt dat in het EU-besluitvormingsproces meer rekening wordt gehouden met de resultaten van deze uitwisselingen;

28.

juicht met betrekking tot de naleving van de mensenrechten de samenwerking van India met de VN Raad voor de mensenrechten toe; prijst tevens de Indiase nationale mensenrechtencommissie om haar onafhankelijke en rigoureuze werk op het gebied van discriminatie op grond van godsdienst en andere kwesties; betreurt het dat India nog niet het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing of het bijgaande facultatieve protocol heeft geratificeerd; beveelt aan dat India beide instrumenten onverwijld ratificeert; dringt er bij de Indiase regering op aan de doodstraf met onmiddellijke ingang af te schaffen door een moratorium op executies uit te vaardigen; moedigt de Indiase regering aan het facultatieve protocol bij het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen te ondertekenen en te ratificeren; dringt er bij India op aan toe te treden tot het Internationaal Strafhof; vraagt de Indiase overheid om herziening van de wet inzake de speciale bevoegdheden van gewapende troepen (Armed Forces Special Powers Act), die soldaten en politie straffeloosheid verleent;

29.

dringt aan op een voortgangsverslag over het met India uitgevoerde mensenrechtenbeleid, en herinnert daarbij aan het feit dat de mensenrechtendialoog tussen de EU en India als exemplarisch wordt gepresenteerd; stelt in deze context verbaasd vast dat India niet voorkomt op de lijst van landen die in aanmerking komen voor financiële steun van het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) (5) voor microprojecten in het maatschappelijk middenveld;

30.

doet een beroep op de EU en India geen twijfel te laten bestaan over hun vaste wil om de plaag van het terrorisme, een van de belangrijkste bedreigingen van de internationale vrede en veiligheid, aan te pakken; dringt aan op nauwere samenwerking bij het uitwisselen van informatie en meent dat ernstig in overweging moet worden genomen om India een bevoorrechte status binnen Europol te verlenen;

31.

benadrukt dat de continuïteit van de voedselvoorziening in India problematisch blijft; verzoekt de Indiase regering de kloof tussen vraag en aanbod te overbruggen door de binnenlandse productie van voedingsgranen op te voeren, voor openbare en particuliere investeringen te zorgen, nieuwe technologieën te introduceren en de teelt te diversifiëren;

32.

is ingenomen met de vorderingen die India heeft gemaakt op het vlak van armoedebestrijding (millenniumdoelstelling 1); betreurt echter dat er nauwelijks vooruitgang is geboekt voor wat betreft de millenniumdoelstellingen inzake opleiding, gezondheid, gelijkheid tussen vrouwen en mannen en het weerbaar maken van vrouwen; geeft opnieuw uiting aan zijn bezorgdheid over het feit dat millenniumdoelstellingen 4 en 5 over respectievelijk kindersterfte en de gezondheid van moeders de gebieden zijn waarop het minst vooruitgang is geboekt en dat het onwaarschijnlijk is dat deze doelstellingen zullen worden bereikt tegen 2015; vraagt de Raad, de Commissie en de Indiase regering prioriteit te geven aan acties ter bevordering van de gelijkheid tussen vrouwen en mannen, ter vermindering van de kindersterfte en ter verbetering van de gezondheid van moeders;

33.

vraagt de EU en India meer nadruk te leggen op uitwisselingen tussen mensen en culturele dialoog;

34.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek India.


(1)  PB C 227 E van 21.9.2006, blz. 589.

(2)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 468.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0366.

(4)  PB C 306 E van 15.12.2006, blz. 400.

(5)  Verordening (EG) nr. 1889/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (PB L 386 van 29.12.2006, blz. 1).


Donderdag, 25 september 2008

14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/75


Donderdag, 25 september 2008
Publieke (burger- en gemeenschaps-) media in Europa

P6_TA(2008)0456

Resolutie van het Europees Parlement van 25 september 2008 over publieke (burger- en gemeenschaps-) media in Europa (2008/2011(INI))

2010/C 8 E/14

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 150 en 151 van het EG-Verdrag,

gezien het op 2 oktober 1997 ondertekende Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, Protocol nr. 9 betreffende het publieke omroepstelsel in de lidstaten (1),

gezien artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de UNESCO-conventie inzake de bescherming en promotie van de diversiteit van culturele expressies die de legitimiteit van overheidsbeleid voor de erkenning en bevordering van pluralisme erkent,

gezien Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) (2),

gezien Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn) (3),

gelet op Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn) (4),

gezien Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) (5),

gezien Richtlijn 2007/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (6),

gezien Beschikking nr. 676/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een regelgevingskader voor het radiospectrumbeleid in de Europese Gemeenschap (Radiospectrumbeschikking) (7),

gezien het Witboek van de Commissie inzake een Europees communicatiebeleid (COM(2006)0035),

gezien de Mededeling van de Commissie van 20 december 2007, getiteld „Een Europese aanpak van mediageletterdheid in de digitale omgeving” (COM(2007)0833),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 juli 1995 inzake het Groenboek Strategische opties voor de versterking van de programma-industrie in de context van het audiovisuele beleid van de Europese Unie (8),

gezien het werkdocument van de Commissiediensten, getiteld „Media pluralism in the Member States of the European Union” (SEC(2007)0032),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 april 2004 over de risico's van schending in de EU en met name in Italië van de vrijheid van meningsuiting en informatie (artikel 11, lid 2 van het Handvest van de grondrechten) (9),

gezien de in opdracht van het Europees Parlement uitgevoerde studie „De stand van zaken van „community media” in de Europese Unie”,

gezien aanbeveling „Community Media/Rec (2007)2” van het Comité van ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten inzake mediapluralisme en inhoudelijke verscheidenheid in de media,

gezien de verklaring van het Comité van ministers van de Raad van Europa over de bescherming van de rol van de media in de democratie in het licht van de mediaconcentratie (Decl-31.01.2007 E),

gezien de Gemeenschappelijke Verklaring inzake diversiteit in het omroepstelsel, opgesteld door de speciale VN-rapporteur voor de vrijheid van meningsuiting, de vertegenwoordiger van de OVSE voor de vrijheid van de media, de speciale rapporteur van de OAS voor de vrijheid van meningsuiting en de speciale rapporteur van de ACHPR (Afrikaanse Commissie voor de rechten van mensen en volken) voor de vrijheid van meningsuiting en de toegang tot informatie (goedgekeurd op 12 december 2007),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A6-0263/2008),

A.

overwegende dat publieke (burger- en gemeenschaps-) media non-profitorganisaties zijn en rekenschap verschuldigd zijn aan de gemeenschap waarop hun diensten gericht zijn,

B.

overwegende dat dergelijke media wegens hun non-profit karakter primair ten doel hebben activiteiten van openbaar of particulier belang te ontplooien zonder commercieel of geldelijk winstoogmerk,

C.

overwegende dat het feit dat zij rekenschap zijn verschuldigd aan hun gemeenschap betekent dat publieke (burger- en gemeenschaps-) media de gemeenschap over hun activiteiten en beslissingen moeten inlichten, dat zij deze moeten rechtvaardigen en dat zij in het geval van eventueel wangedrag moeten worden gesanctioneerd,

D.

overwegende dat er tussen de lidstaten belangrijke verschillen bestaan met betrekking tot de verspreiding en invloed van publieke (burger- en gemeenschaps-) media, welke het grootst zijn in die lidstaten die duidelijk hun legale status erkennen en zich bewust zijn van hun meerwaarde,

E.

overwegende dat publieke (burger- en gemeenschaps-) media open dienen te staan voor deelname aan het produceren van media-inhoud door leden van de gemeenschap, en aldus actieve deelname van vrijwilligers aan mediaproducties bevorderen in plaats van passieve mediaconsumptie,

F.

overwegende dat publieke (burger- en gemeenschaps-) media veelal niet gericht zijn op de meerderheid van de samenleving, maar in plaats daarvan op een verscheidenheid aan kleinere, specifieke en vaak lokale of regionale doelgroepen, die door de andere media over het hoofd worden gezien;

G.

overwegende dat publieke (burger- en gemeenschaps-) media een brede maar grotendeels niet erkende rol in het medialandschap spelen, vooral als bron van lokale media-inhoud, en innovatie, creativiteit en diversiteit van media-inhoud bevorderen,

H.

overwegende dat publieke (burger- en gemeenschaps-) media moeten beschikken over een duidelijk omschreven taakstelling, zoals het voorzien in een sociale behoefte, die eveneens tot uitdrukking moet komen in de door deze media geproduceerde inhoud,

I.

overwegende dat een van de belangrijkste zwakke punten van de publieke (burger- en gemeenschaps-) media in de Europese Unie is gelegen in het feit dat zij door vele nationale rechtsstelsels niet worden erkend, en dat ze tot nu toe in geen enkele relevante communautaire rechtshandeling aan bod komen,

J.

overwegende dat de invoering van een gedragscode naast wettelijke erkenning de status, procedures en rol van de sector zou verduidelijken, en daardoor zou bijdragen aan zekerheid binnen de sector en ook de onafhankelijkheid zou waarborgen en wangedrag voorkomen,

K.

overwegende dat het internet in deze sector een nieuw tijdperk met nieuwe mogelijkheden en uitdagingen heeft ingeluid, en dat de kosten voor de overstap van analoge naar digitale transmissie een significante last voor de plaatselijke media vormen,

L.

overwegende dat 2008 is uitgeroepen tot Europees jaar van de interculturele dialoog, wat betekent dat de media in de Europese Unie een bijzonder belangrijke rol hebben te spelen omdat ze voorzien in uiterst geschikte uitdrukkings- en informatiemiddelen voor kleinere culturele groeperingen binnen de maatschappij als geheel en voor voortzetting van de interculturele dialoog gedurende 2008 en daarna,

M.

overwegende dat publieke (burger- en gemeenschaps-) media een belangrijk middel zijn om burgers een eigen stem te geven en om ze te stimuleren actief deel te nemen aan het maatschappelijk leven, overwegende dat zij de maatschappelijke discussie verrijken omdat zij intern pluralisme van ideeën vertegenwoordigen, en overwegende dat eigendomsconcentratie een bedreiging vormt voor diepgaande mediaberichtgeving over lokale kwesties die voor alle groepen binnen de gemeenschap van belang zijn,

1.

benadrukt dat publieke (burger- en gemeenschaps-) media een effectief middel zijn voor het versterken van de culturele en taalkundige verscheidenheid, sociale cohesie en lokale identiteit, hetgeen de diversiteit van de sector verklaart;

2.

wijst erop dat publieke (burger- en gemeenschaps-) media ertoe bijdragen de identiteiten van specifieke belangengroepen te versterken en leden van dergelijke groepen tegelijkertijd in staat te stellen een dialoog met andere groepen van de samenleving aan te gaan, zodat deze media een belangrijke rol spelen bij de bevordering van tolerantie en pluralisme in de samenleving en bijdragen tot de interculturele dialoog;

3.

benadrukt tevens dat de publieke (burger- en gemeenschaps-) media de interculturele dialoog bevorderen door bij te dragen aan de educatie van het grote publiek, negatieve stereotypen te bestrijden en het beeld te corrigeren dat de massamedia geven van sociale groepen die buitengesloten dreigen te worden, zoals vluchtelingen, migranten, Roma en andere etnische en religieuze minderheden; benadrukt dat publieke (burger- en gemeenschaps-) media een instrument voor het vergemakkelijken van de integratie van immigranten zijn en het aan achtergestelden geven van de mogelijkheid een actieve rol in de samenleving te spelen door aan debatten deel te nemen die voor hen van belang zijn;

4.

wijst erop dat publieke (burger- en gemeenschaps-) media een belangrijke rol als waardevolle werkervaringsplek kunnen spelen in opleidingsprogramma’s waar externe organisaties, waaronder universiteiten, en onervaren leden van de gemeenschap bij betrokken zijn; wijst erop dat mensen een opleiding geven in digitale, web- en redactionele vaardigheden door middel van deelname aan activiteiten van plaatselijke media in nuttige en overdraagbare vaardigheden resulteert;

5.

wijst erop dat publieke (burger- en gemeenschaps-) media als katalysator voor lokale creativiteit fungeren doordat zij kunstenaars en creatieve ondernemers een openbaar platform bieden voor het uitproberen van nieuwe ideeën en concepten,

6.

is van oordeel dat publieke (burger- en gemeenschaps-) media ertoe bijdragen de mediageletterdheid van de burgers te bevorderen door hen rechtstreeks te betrekken bij de productie en verspreiding van media-inhoud, en moedigt publieke (burger- en gemeenschaps-) media op scholen aan om jongeren maatschappelijk betrokken te maken, hen te leren omgaan met media en ze een aantal vaardigheden bij te brengen die ze verder kunnen gebruiken voor deelname aan publieke (burger- en gemeenschaps-) media;

7.

benadrukt dat publieke (burger- en gemeenschaps-) media ertoe bijdragen het pluralisme in de media te versterken, aangezien zij onderwerpen die voor een bepaalde gemeenschap van centraal belang zijn, vanuit aanvullende invalshoeken benaderen;

8.

wijst erop dat, gezien het feit dat openbare en commerciële media in bepaalde gebieden, waaronder afgelegen gebieden, niet of niet meer aanwezig zijn, en door de tendens van commerciële media om lokale inhoud te beperken, publieke (burger- en gemeenschaps-) media soms de enige bron van lokaal nieuws en informatie en de enige stem van lokale gemeenschappen zijn;

9.

is verheugd over het feit dat publieke (burger- en gemeenschaps-) media de aandacht van het publiek kunnen vestigen op bestaande openbare diensten en de participatie van de burgers in het publieke debat kunnen bevorderen;

10.

is van oordeel dat publieke (burger- en gemeenschaps-) media een doeltreffend middel kunnen zijn om de Unie dichter bij haar burgers te brengen door zich te richten op speciale groepen kijkers of luisteraars, en beveelt verder aan dat de lidstaten actiever met plaatselijke media samenwerken teneinde een intensievere dialoog met de burgers aan te gaan;

11.

wijst erop dat een goede kwaliteit van de publieke (burger- en gemeenschaps-) media essentieel is voor een volledige benutting van hun mogelijkheden en benadrukt het feit dat zonder voldoende financiële middelen een dergelijke kwaliteit niet mogelijk is; wijst erop dat de financiële middelen van publieke (burger- en gemeenschaps-) media sterk uiteenlopen maar in de regel vrij schaars zijn, en erkent dat extra financiële steun en digitale aanpassing de publieke (burger- en gemeenschaps-) media in staat zou stellen om verder te innoveren en nieuwe en essentiële diensten te leveren die het bestaande analoge aanbod meerwaarde zouden geven;

12.

constateert dat de sector de steun ontbeert die nodig is om in staat te zijn tot grotere inspanningen ter verbetering van zijn vertegenwoordiging bij en zijn contacten met de Europese Unie en nationale besluitvormers;

13.

benadrukt de noodzaak van politieke onafhankelijkheid van publieke (burger- en gemeenschaps-) media;

14.

verzoekt de Commissie en de lidstaten rekening te houden met de inhoud van de resolutie door publieke (burger- en gemeenschaps-) media te definiëren als:

a)

op non-profitbasis werken, onafhankelijk van nationale en lokale autoriteiten zijn en in de eerste plaats activiteiten van publiek en maatschappelijk belang ontplooien, met duidelijk vastgelegde doelstellingen die altijd een maatschappelijk oogmerk hebben en bijdragen aan de interculturele dialoog;

b)

rekenschap verschuldigd zijn aan de gemeenschap waarop hun diensten zijn gericht, wat betekent dat zij de gemeenschap over hun activiteiten en beslissingen moeten inlichten, dat zij deze moeten rechtvaardigen en dat zij in het geval van eventueel wangedrag moeten worden gesanctioneerd, zodat de diensten de belangen van de gemeenschap blijven dienen en „topdown”-netwerken worden voorkomen;

c)

moeten openstaan voor deelname aan het produceren van media-inhoud door leden van de gemeenschap, die aan alle productie- en managementaspecten mogen deelnemen hoewel zij die verantwoordelijk zijn voor de redactionele inhoud een professionele status moeten hebben;

15.

adviseert de lidstaten om, voor zover zij dit nog niet hebben gedaan, publieke (burger- en gemeenschaps-) media wettelijk te erkennen als specifieke groep mediaorganisaties naast commerciële en openbare media, zonder dat dit ten koste gaat van de traditionele media;

16.

verzoekt de Commissie om publieke (burger- en gemeenschaps-) media, bij het opstellen van indicatoren voor mediapluralisme, als een alternatieve „bottom-up” oplossing ter waarborging van het mediapluralisme te beschouwen;

17.

roept de lidstaten op publieke (burger- en gemeenschaps-) media ter waarborging van het mediapluralisme actiever te ondersteunen, al dient een dergelijke steun niet ten koste te gaan van de openbare media;

18.

benadrukt de rol die lokale, regionale en nationale autoriteiten kunnen spelen bij het steunen en bevorderen van publieke (burger- en gemeenschaps-) media door te zorgen voor een geschikte infrastructuur, samen met steun in het kader van programma's die uitwisseling van optimale werkwijzen stimuleren, het programma van de Gemeenschap „Regio’s voor economische verandering” (voorheen het Interreg-programma);

19.

vraagt de lidstaten televisie- en radiofrequentiespectrum, zowel het analoog als digitaal, beschikbaar te stellen, en daarbij in gedachten te houden dat de diensten die door publieke (burger- en gemeenschaps-) media worden geleverd niet moet worden beoordeeld in termen van alternatieve kosten of rechtvaardiging van de kosten van spectrumtoewijzing maar op grond van de sociale waarde die ze vertegenwoordigen;

20.

erkent dat enerzijds slechts een klein deel van de sector over de nodige kennis en ervaring beschikt om EU-steun aan te vragen en te verwerven, terwijl anderzijds de voor steun verantwoordelijke ambtenaren zich niet bewust zijn van het potentieel van publieke (burger- en gemeenschaps-) media;

21.

erkent dat de sector intensiever gebruik zou kunnen maken van financieringsregelingen van de Gemeenschap voor zover deze bijdragen aan de doelstellingen van publieke (burger- en gemeenschaps-) media, door de uitvoering van een aantal specifieke programma’s, het Europees Regionaal Ontwikkelingsfonds en het Europees Sociaal Fonds, alsook de mogelijkheid voor opleiding en scholing van journalisten door middel van bijvoorbeeld de programma's voor levenslang leren; benadrukt echter dat in beginsel de financiering uit nationale, lokale en/of andere bronnen moet komen;

22.

spoort publieke (burger- en gemeenschaps-) media aan een Europees internetplatform in het leven roepen om nuttige en relevante informatie voor de sector te verspreiden, en de vorming van netwerken en de uitwisseling van optimale werkwijzen te bevorderen;

23.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 340 van 10.11.1997, blz. 109.

(2)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 33.

(3)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 7.

(4)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 21.

(5)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 51.

(6)  PB L 332 van 18.12.2007, blz. 27.

(7)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 1.

(8)  PB C 249 van 25.9.1995, blz. 219.

(9)  PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 1026.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/79


Donderdag, 25 september 2008
Ruimte voor vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (RVVR) 2007

P6_TA(2008)0458

Resolutie van het Europees Parlement van 25 september 2008 over het jaarlijkse debat over de in 2007 geboekte vooruitgang op het gebied van de ruimte voor vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (RVVR) (artikelen 2 en 39 van het EU-Verdrag)

2010/C 8 E/15

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 2, 6 en 39 van het EU-Verdrag en de artikelen 13, 17 tot en met 22, 61 tot en met 69, 255 en 286 van het EG-Verdrag, die de belangrijkste rechtsgrondslag voor de ontwikkeling van de EU en de Gemeenschap tot een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid vormen,

gezien de mondelinge vragen B6-0006/2008 en B6-0007/2008,

gelet op artikel 108, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de lidstaten primair verantwoordelijk zijn voor het waarborgen van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid voor hun burgers; overwegende evenwel dat de Unie, na de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht en in nog sterkere mate na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, gehouden is bij te dragen tot het bereiken van deze doelstellingen, gezien de verwachtingen van de burgers van de Unie wat betreft de bescherming van de grondrechten en de toepassing in de Unie van de beginselen van de rechtsstaat en loyale en doeltreffende samenwerking tussen de lidstaten;

B.

overwegende dat de ratificatie van het Verdrag van Lissabon een essentiële en dringende voorwaarde is om te waarborgen dat de Unie een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (RVVR) vormt, aangezien het verdrag fundamentele verbeteringen bevat voor de legitimiteit en doeltreffendheid van EU-maatregelen,

C.

overwegende dat de opmerkingen die te horen waren op de voorbereidende vergadering met de nationale parlementen van 26 november 2007 en gedurende het meest recente debat in de plenaire vergadering op 31 januari 2008 nog eens duidelijk hebben gemaakt hoe belangrijk het is dat er een solide basis wordt gelegd voor de overgang naar het nieuwe rechtskader dat zal voortvloeien uit de ratificatie van het Verdrag van Lissabon dat op 13 december 2007 is ondertekend, en dat het EU-Verdrag wijzigt en een Verdrag over de werking van de Europese Unie (VWEU) invoert,

D.

overwegende, evenwel, dat de totstandbrenging van een werkelijke RVVR nog verre van voltooid is en nog steeds grote problemen en belemmeringen kent, zoals blijkt uit de Mededeling van de Commissie van 2 juli 2008 getiteld „Verslag over de uitvoering van het Haags Programma voor 2007” (COM(2008)0373),

E.

betreurend dat, zoals in dat verslag wordt onderstreept, en ondanks de goedkeuring van een aantal ingrijpende maatregelen, het door de Europese Raad van Den Haag in 2004 vastgestelde programma ernstig achterloopt op het tijdschema, en met name dat

er nog steeds sprake is van een ernstig gebrek aan wederzijds vertrouwen en vooral solidariteit tussen de lidstaten, in het bijzonder waar het gaat om het beleid inzake legale en illegale immigratie en politiële en justitiële samenwerking in strafzaken,

deze problemen tevens van invloed zijn op het omzettingsstadium van de weinige goedgekeurde maatregelen, aangezien „op de volgende gebieden (…) de resultaten duidelijk onvoldoende (zijn): visumbeleid, uitwisseling van informatie tussen wetshandhavings- en justitiële autoriteiten, preventie en bestrijding van georganiseerde criminaliteit, crisisbeheersing in de Europese Unie, politie en douanesamenwerking en justitiële samenwerking in strafzaken”,

F.

overwegende dat de lidstaten deze problemen zelf vermelden in de context van hun voorbereiding voor het toekomstige programma van de RVVR voor de periode 2010-2014, waarin wordt erkend dat het bestaande acquis op het gebied van binnenlandse zaken, dat stapsgewijs tot stand is gekomen, van nature ongestructureerd is en dus moeilijk aan de burgers van de Unie is uit te leggen; dat het zelfs voor specialisten soms moeilijk te begrijpen is en dat sommige van de instrumenten elkaar overlappen, en dat de rechtsgrondslag voor bepaalde maatregelen in verschillende rechtshandelingen te vinden is; dat het ten slotte steeds moeilijker en tijdrovender wordt om toe te zien op een correcte uitvoering van richtlijnen van de Europese Gemeenschap door niet minder dan 27 lidstaten,

G.

Overwegende dat het parlement er net als de Raad evenwel van overtuigd is dat de Unie geen andere keuze heeft dan aandringen op tenuitvoerlegging van de RVVR, die raakt aan de kern van de nationale constitutionele orde, en dat de lidstaten er een bijzonder belang bij hebben een dialoog met elkaar te blijven voeren, alsook met de Europese instellingen,

H.

overwegende dat het in deze fase van overgang, met de ratificatie van het Verdrag noodzakelijk is, vóór eind 2009 bepaalde algemene maatregelen vast te stellen die weliswaar geïnspireerd zijn op het Verdrag van Lissabon, maar toch nog volgens de huidige verdragen zouden kunnen worden goedgekeurd, volledig in overeenstemming met artikel 18 van het Verdrag van Wenen over het verdragenrecht, en waardoor de negatieve effecten van bovengenoemde problemen aangepakt zouden kunnen worden; dat het hierbij zou gaan om maatregelen waarmee:

rekening kan worden gehouden met de procedures, structuren en beslissingen van de instellingen, alsmede de beginselen en doelstellingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat op 12 december 2007 te Straatsburg is afgekondigd (1),

de transparantie van het besluitvormingsproces op Unie en nationaal niveau kan worden verbeterd, met name in verband met de RVVR, overeenkomstig de recente uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over transparantie van de wetgeving (zaak-Turco (2)),

de nationale parlementen op doeltreffende wijze kunnen worden betrokken bij de totstandbrenging en tenuitvoerlegging van de RVVR, ook wat betreft de evaluatie van deze beleidsmaatregelen in de overige lidstaten en door agentschappen van de Europese Unie,

eerbiediging kan worden gewaarborgd van de voorrang van het Gemeenschapsrecht boven het EU-recht (artikel 47 van het EU-Verdrag) bij de sluiting van internationale overeenkomsten, met name in het geval van sancties tegen onderdanen van derde landen of wanneer burgers van de Unie mogelijk gediscrimineerd worden (visumontheffing); het Parlement zou systematisch moeten worden betrokken bij de sluiting door de EU van internationale overeenkomsten inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken,

loyalere samenwerking en meer solidariteit tussen de lidstaten kan worden bewerkstelligd bij de uitvoering van Uniebeleid en -maatregelen via verbetering en democratisering van de mechanismen voor wederzijdse evaluatie zoals die reeds bestaan als deel van de Schengen-samenwerking en de terrorismebestrijding,

nauwere samenwerking in het kader van de eerste pijler kan worden aangegaan indien de vereiste unanimiteit niet tot stand komt (zie het debat met betrekking tot het Voorstel van de Commissie van 17 juli 2006 voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2201/2003 wat de bevoegdheid betreft en tot invoering van regels inzake toepasselijk recht in huwelijkszaken (COM(2006)0399),

verder kan worden gegaan dan de nog rudimentaire en onduidelijke initiatieven van de agentschappen van de Unie en de samenwerking met nationale administraties,

een werkelijk communicatiebeleid kan worden opgezet waarmee de burgers van de Unie beter kennis kunnen nemen van initiatieven op Unie- en nationaal niveau en leren met welke Unie- en nationale autoriteiten zij contact kunnen opnemen (ongeacht eventuele gerechtelijke stappen) als het gaat om kwesties die de grondrechten van burgers zouden kunnen aantasten,

I.

overwegende dat het tijdens deze overgangsfase des belangrijker is om — in het belang van de burgers van de Unie — rekening te houden met de verbeteringen die het Verdrag van Lissabon meebrengt op het gebied van:

de bescherming van de grondrechten zoals neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

de justitiële controle die door het Hof van Justitie wordt uitgeoefend, ook op de wetgeving inzake politiële en justitiële controle,

de democratische controle die voortvloeit uit de uitbreiding van het medebeslissingsrecht van het Parlement en uit de participatie van de nationale parlementen in het wetgevingsproces van de Unie en in de evaluatie van de impact hiervan, ook wat betreft maatregelen die verband houden met de RVVR,

J.

overwegende dat de rechtsmiddelen tegen RVVR-maatregelen waarover de burgers van de Unie volgens de huidige Verdragen beschikken nog beperkter zijn dan op andere EU-werkterreinen; overwegende dat de bevoegdheden van het Hof van Justitie beperkt zijn, met name op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, en dat bovendien bepaalde lidstaten de dialoog tussen EU- en nationale rechtbanken op dit gebied beperken; overwegende dat de Raad de goedkeuring van alle maatregelen die van invloed kunnen zijn op de grondrechten, dient uit te stellen tot na de ratificatie van het Verdrag van Lissabon,

1.

verzoekt de Europese Raad, de Raad en de Commissie:

a)

vanaf nu het proces op te starten voor de vaststelling van prioriteiten voor het komende meerjarenprogramma voor de RVVR voor de periode 2010-2014, op basis van een ambitieuze en coherente benadering, die veel verder gaat dan denken op ministerieel niveau, en geïnspireerd is op de doelstellingen en beginselen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

b)

zich bij het Parlement te voegen in zijn dialoog met de nationale parlementen over de prioriteiten voor de periode 2010-2014, rekening houdend met de problemen bij de tenuitvoerlegging van de programma's van Tampere en Den Haag, de werkzaamheden binnen de Raad en de initiële strategische richtsnoeren van de Europese Raad met betrekking tot immigratie, asiel en integratie;met het oog op afronding van deze initiële dialoogfase op het jaarlijkse debat voor 2008 in het Parlement over de voortgang in 2008 met betrekking tot de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid en met het oog op een mededeling van de Commissie die daarop zal volgen, met dien verstande dat het de taak van het nieuw gekozen Parlement en de Europese Raad zal zijn te zijner tijd het definitieve programma vast te stellen;

c)

met het Parlement een lijst van teksten of voorstellen overeen te komen die prioritair zouden moeten of kunnen worden vastgesteld voordat het Verdrag van Lissabon in werking treedt en in elk geval voordat de huidige termijn ten einde loopt,

d)

voortgang te brengen in de onderhandelingen over voorstellen voor politiële en justitiële samenwerking (waarvoor medebeslissing geldt) door naar een politiek akkoord met het Parlement te streven, en zodra dit akkoord bereikt is, ervoor te zorgen dat:

hetzij de formele goedkeuring ervan wordt uitgesteld tot de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon,

of dat de Raad de besluiten of kaderbesluiten in kwestie overeenkomstig het EU-Verdrag, zoals het nu van kracht is, goedkeurt, maar overeenkomt dat zij overeenkomstig het EU-Verdrag, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon, opnieuw zullen worden goedgekeurd, zodat het Hof van Justitie de volledige justitiële controle kan uitoefenen; indien er al een politiek akkoord werd bereikt, zou het Parlement overeen kunnen komen niet opnieuw onderhandelingen over het onderwerp te beginnen, zoals gebeurt bij de goedkeuringsprocedure voor officiële codificatie (3);

2.

draagt de volgende onderwerpen voor als prioriteiten voor de gebieden die gedurende de overgangsperiode onder de medebeslissings- of de instemmingsprocedure vallen:

Op het gebied van grondrechten en burgerschap

definitie van transparantere criteria op Unie-niveau, met name waar EU-maatregelen mogelijk garanties kunnen ondergraven die de grondwetten van de lidstaten verlenen (artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)) en herziening van EU-maatregelen die door het Hof van Justitie verboden zijn (zie Zaken T-228/02, Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad, T-47/03, Sison/Raad, T-253/04, Kongra-Gel/Raad, T-229/02, PKK/Raad, over zwarte lijsten),

systematische inaanmerkingneming van de impact op de grondrechten van EU- wetgeving en nationale uitvoeringsmaatregelen, met name wat betreft de strijd tegen terrorisme, gezien de antwoorden van de lidstaten met betrekking hiertoe die de Commissie onlangs heeft ontvangen,

opstarten van de voorbereidende dialoog voor het onderhandelingsmandaat met betrekking tot de toetreding van de EU tot het EVRM (artikel 6, lid 2, van het EU-Verdrag),

herziening van het activiteitenprogramma van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, rekening houdend met de door de instellingen, en met name het Parlement aangegeven prioriteiten, op het gebied van politiële en justitiële samenwerking en eerbiediging van de EU-beginselen (artikel 7 van het EU-Verdrag — zie de interinstitutionele verklaring die is aangenomen bij de aanneming van Verordening (EG) nr. 168/2007 van 15 februari 2007 tot oprichting van een Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (4)),

voorlegging van een wetgevingsvoorstel ter beperking van rechtstreekse en onrechtstreekse discriminatie die van invloed is op het vrije verkeer van burgers van de Unie, toegang tot de rechter in een ander land dan het land van herkomst, en consulaire en diplomatieke bescherming in derde landen (artikel 20 van het VWEU),

indiening van een voorstel over de transparantie en vertrouwelijkheid van informatie en documenten die door de EU-instellingen worden behandeld,

indiening van een voorstel over gegevensbescherming (dat voorziet in consolidering van de maatregelen die tot dusver al naar gelang van de pijler verschillen), in antwoord op de zorgen over de snelle erosie van normen inzake gegevensbescherming in de Unie, met name ontoereikende beschermingsnormen voor de trans-Atlantische overdracht van gegevens, en een verzoek aan de Raad om het kaderbesluit inzake gegevensbescherming in de derde pijler te laten aansluiten op de aanbevelingen van het Europees Parlement,

versterking van de interne structuur van instellingen die verantwoordelijk zijn voor de bescherming van de grondrechten in de Unie, met name binnen de Raad (omzetting van de ad-hocwerkgroep van de Raad inzake grondrechten en burgerschap in een permanente groep, zoals voorgesteld door het Sloveense voorzitterschap),

versterking, via administratieve samenwerking (artikel 66 van het EG-Verdrag), van de dialoog tussen de lidstaten, wederzijdse kennis van rechtsstelsels, gebruikmaking van de dialoogprocedure om de nationale parlementen en het Parlement in te schakelen, met name als er problemen ontstaan bij de uitvoering van EU-strategieën en maatregelen die van invloed zijn op de RVVR,

Op het gebied van de Europese justitiële ruimte

herziening van het wetgevingsvoorstel inzake de rechten van personen in strafzaken (art. 69 A van het VWEU)

indiening van een voorstel over de rechten van slachtoffers van misdaad en terrorisme (art. 69 A van het VWEU),

verbetering van de wederzijdse erkenning tussen de lidstaten van bij verstek getroffen maatregelen en bewijsvoering (art. 69 A van het VWEU)

onderlinge koppeling van gegevens over criminaliteit,

herziening van de status van Europol, Eurojust en het Europees justitieel netwerk in het licht van de nieuwe rechtsgrondslag,

Op het gebied van grensbescherming

goedkeuring van passende maatregelen om de volledige ingebruikneming van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) en de inwerkingtreding van de besluiten van de Prüm-Verdrag (5) te waarborgen,

versterking van Frontex en evaluatie van de impact van de nieuwe Commissievoorstellen voor grenscontrole,

verbetering van de Frontex-informatie over de overeenkomsten die het met derde landen heeft aangegaan en over de evaluatierapporten inzake gezamenlijke operaties, en waarborging dat bij grenscontroles de menselijke waardigheid wordt geëerbiedigd; wijziging van het mandaat van Frontex om reddingsoperaties op zee mogelijk te maken,

totstandbrenging van gestructureerde samenwerking tussen Frontex en de Hoge VN-Commissaris voor vluchtelingen (UNHCR) om de desbetreffende operaties te vereenvoudigen, rekening houdend met de bescherming van de mensenrechten,

Op het gebied van migratie en asiel

snelle en ambitieuze actie van de Commissie en de Raad om vaart te zetten achter de toekomstgerichte strategie van de Unie met betrekking tot:

legale migratie: het komende pakket inzake legale migratie (onder meer enkelvoudige aanvraagprocedure voor de „blauwe kaart”, seizoenwerkers, en het voorstel over gedetacheerd personeel en betaalde stagiairs),

illegale migratie: voorstellen inzake sancties en een EU-regeling over hernieuwde vestiging,

asiel: uitvoering van Fase III, met inbegrip van herziening van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (6) en Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (7), alsmede oprichting van een Europees bureau voor asielondersteuning,

ontwikkeling van een Gemeenschapsbeleid inzake migratie en asiel op basis van opstelling van de kanalen voor legale migratie en de definitie van gemeenschappelijke normen voor de bescherming van de grondrechten van migranten en asielzoekers in de EU,

opname in EC-besluiten en kaderbesluiten van alle bepalingen die zijn vastgesteld in het Internationaal verdrag voor de bescherming van de rechten van buitenlandse werknemers en hun gezinnen dat op 18 december 1990 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is goedgekeurd,

3.

verwelkomt het voorstel inzake de voltooiing van het antidiscriminatiepakket en dringt er bij de Raad op aan om in de geest van het Verdrag van Lissabon op te treden en de aanbevelingen van het Parlement mee te nemen;

4.

is van mening dat de nationale parlementen en het maatschappelijk middenveld van nu af aan op een gestructureerde manier moeten worden betrokken bij het ontwerpen van deze wetgevingsmaatregelen en het evalueren van dit beleid in de lidstaten; verzoekt de Commissie en de Raad zich in deze zin tezamen met het Parlement te buigen over de netwerken, agentschappen en instrumenten die de impact van RVVR-beleidsmaatregelen beoordelen en nauwere samenwerking met het Europese maatschappelijk middenveld te ondersteunen;

5.

onderstreept dat het Verdrag van Lissabon de rol van het Parlement erkent bij de sluiting van internationale overeenkomsten betreffende RVVR-beleid; dringt er in deze context op aan:

dat het tijdig wordt geraadpleegd over alle overeenkomsten met derde landen die op 31 december 2008 nog niet zijn afgesloten,

dat het regelmatig op de hoogte wordt gesteld van de lopende onderhandelingen,

dat er dringend een debat wordt gehouden over de externe dimensie van de RVVR, aangezien de Unie de facto politiële en justitiële samenwerking met derde landen, met name de VS, creëert via bilaterale overeenkomsten over een reeks onderwerpen, en daarbij de formele democratische besluitvormingsprocedures en de parlementaire controle omzeilt;

*

* *

6.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en de parlementen van de lidstaten, en deze parlementen te verzoeken hun commentaar, suggesties en voorstellen uiterlijk per 15 november 2008 voor te leggen, op tijd voor het jaarlijkse debat over de Voortgang in 2008 met betrekking tot de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid in december 2008.


(1)  PB C 303 van 14.12.2007, blz. 1.

(2)  Arrest van 1 juli 2008 in de gevoegde zaken C-39/05 P en C-52/05 P Koninkrijk Zweden en Maurizio Turco/Raad van de Europese Unie.

(3)  Paragraaf 4 van het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2).

(4)  PB L 53 van 22.2.2007, blz. 1.

(5)  Verdrag van 27 mei 2005 tussen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Republiek Frankrijk, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van het terrorisme, de grensoverschrijdende criminaliteit en de illegale migratie.

(6)  PB L 326 van 13.12.2005, blz. 13.

(7)  PB L 304 van 30.9.2004, blz. 2.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/85


Donderdag, 25 september 2008
Concentratie en pluralisme van de media in de Europese Unie

P6_TA(2008)0459

Resolutie van het Europees Parlement van 25 september 2008 over concentratie en pluralisme in de media in de Europese Unie (2007/2253(INI))

2010/C 8 E/16

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gelet op het aan het Verdrag van Amsterdam gehechte Protocol betreffende het publieke-omroepstelsel in de lidstaten (1) (Protocol bij het Verdrag van Amsterdam),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Pluralisme van de media in de EU-lidstaten” (SEC(2007)0032),

gezien Richtlijn 2007/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 november 2002 over mediaconcentratie (3),

gezien de Unesco-conventie van 2005 inzake de bescherming en promotie van de diversiteit van culturele expressies (Unesco-verdrag over culturele diversiteit),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 april 2004 over de risico's van schending in de EU en met name in Italië van de vrijheid van meningsuiting en informatie (artikel 11, lid 2, van het Handvest van de grondrechten) (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 2001 betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen (5),

gezien de resolutie van de Raad van 25 januari 1999 betreffende de publieke omroep (6),

gezien Aanbeveling Rec(2007)3 van 31 januari 2007 van het Comité van ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten over de taak van publiekrechtelijke media in de informatiemaatschappij,

gezien Aanbeveling Rec1466(2000) van 27 juni 2000 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa over media-educatie,

gezien Aanbeveling Rec(2007)2 van 31 januari 2007 van het Comité van ministers van de Raad van Europa inzake mediapluralisme en inhoudelijke verscheidenheid in de media,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 november 2007 over de interoperabiliteit van digitale interactieve televisiediensten (7),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0303/2008),

A.

overwegende dat de Europese Unie heeft bevestigd dat zij zich zal inzetten voor de verdediging en de bevordering van pluriformiteit in de media als essentiële pijler van het recht op informatie en de vrijheid van meningsuiting, zoals vastgelegd in artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, hetgeen grondbeginselen blijven voor het behoud van democratie, een pluralistische samenleving en culturele verscheidenheid,

B.

overwegende dat het Europees Parlement reeds herhaaldelijk de wens te kennen heeft gegeven dat de Commissie zowel in de mediasector als in de informatiemaatschappij als zodanig een stabiel wetgevingskader creëert, waarmee wordt ingestaan voor een vergelijkbaar niveau van bescherming van het pluralisme in de lidstaten en de marktdeelnemers in de gelegenheid worden gesteld van de door de interne markt geboden mogelijkheden gebruik te maken,

C.

overwegende dat de idee van mediapluralisme, zoals de Commissie in haar bovengenoemde werkdocument onderstreept, zich niet mag beperken tot het vraagstuk van de concentratie van eigendom in de sector, maar ook aangelegenheden betreffende de dienstverlening van de openbare omroep, de politieke macht, de economische concurrentie, de culturele verscheidenheid, de ontwikkeling van nieuwe technologieën, de transparantie en de arbeidsomstandigheden van journalisten in de Europese Unie omvat,

D.

overwegende dat de openbare omroepen moeten kunnen rekenen op de inkomsten en instrumenten die noodzakelijk zijn om te garanderen dat zij daadwerkelijk onafhankelijk zijn van politieke druk en de krachten van de markt,

E.

overwegende dat de openbare omroepen thans volkomen onterecht en ten koste van de kwaliteit van hun programma's onder druk worden gezet om qua kijk- en luistercijfers de concurrentie aan te gaan met de commerciële zenders, die uiteindelijk niet uit zijn op kwaliteit, maar beogen aan de wensen van een zo groot mogelijk publiek te voldoen,

F.

overwegende dat het Unesco-verdrag over culturele diversiteit onder meer groot belang hecht aan het creëren van omstandigheden die bevorderlijk zijn voor pluralisme van de media,

G.

overwegende dat het zelfde Unesco-verdrag over culturele diversiteit het recht van de verdragsluitende partijen erkent om maatregelen te treffen ter versterking van pluralisme van de media, mede door openbare omroepen,

H.

overwegende dat de belangrijke rol van de openbare audiovisuele media voor het waarborgen van pluralisme wordt erkend in het Unesco-verdrag over culturele diversiteit en in het Protocol bij het Verdrag van Amsterdam, waarin wordt gestipuleerd dat het publiekeomroepstelsel in de lidstaten rechtstreeks verband houdt met de democratische, sociale en culturele behoeften van iedere samenleving en met de noodzaak pluralisme in de media te behouden, terwijl de lidstaten de bevoegdheid hebben om de opdracht van openbare televisieomroepen te bepalen en te voorzien in de financiering van deze omroeporganisaties,

I.

overwegende dat in de reeds aangehaalde mededeling van de Commissie van 2001 de centrale rol die openbare omroeporganisaties bij de bevordering van pluralisme en culturele en taalkundige diversiteit spelen, volledig wordt erkend, en dat de Commissie in deze mededeling benadrukt dat zij bij haar onderzoek van desbetreffende staatssteun criteria zal hanteren zoals het belang van de bevordering van culturele diversiteit en het voorzien in de democratische, sociale en culturele behoeften van iedere samenleving,

J.

overwegende dat in de reeds aangehaalde resolutie van de Raad van 25 januari 1999 wordt herhaald dat het openbare omroepstelsel van essentieel belang is voor pluralisme en verlangt dat de lidstaten de openbare omroep een ruime opdracht geven die een weerspiegeling vormt van zijn rol bij het verspreiden van de voordelen van nieuwe audiovisuele en informatiediensten en nieuwe technologieën onder de burgers,

K.

overwegende dat het Protocol bij het Verdrag van Amsterdam is goedgekeurd om ervoor te zorgen dat de lidstaten de bevoegdheid hebben om hun nationale openbare omroepstelsel te organiseren op een manier die is afgestemd op de democratische en culturele behoeften van hun samenleving, zodat het zoveel mogelijk bijdraagt tot het behoud van de mediapluriformiteit,

L.

overwegende dat bovengenoemde Aanbeveling Rec(2007)3 onderstreept dat het openbare omroepstelsel een specifieke rol speelt als een bron van onpartijdige en onafhankelijke informatie en commentaar en van innovatieve en gevarieerde inhoud die aan hoge ethische en kwaliteitsnormen voldoet, en als een forum voor openbare discussie en als middel voor de bevordering van bredere democratische participatie van de burgers, en overwegende dat deze aanbeveling derhalve verlangt dat de lidstaten de bevoegdheid dienen te behouden om de opdracht van de openbare omroep aan te passen opdat deze zijn functie in een nieuwe mediaomgeving kan vervullen,

M.

overwegende dat mediapluriformiteit alleen kan worden gegarandeerd door een gepast politiek evenwicht van de inhoud van de openbare televisieomroepen,

N.

overwegende dat de ervaring leert dat onbeperkte concentratie van eigendom een bedreiging vormt voor pluriformiteit en culturele diversiteit en overwegende dat mediapluriformiteit niet kan worden gewaarborgd door een systeem dat uitsluitend op vrije mededinging is gebaseerd,

O.

overwegende dat het tweepijlermodel voor particuliere en openbare televisieomroep en audiovisuele mediadiensten in Europa bevorderlijk is gebleken voor de mediapluriformiteit en verder dient te worden ontwikkeld,

P.

overwegende dat concentratie van eigendom ertoe leidt dat beroepsmensen uit de mediawereld in toenemende mate afhankelijk worden van de eigenaren van grote mediaondernemingen,

Q.

overwegende dat nieuwe technologieën, en met name de overgang op digitale technologie voor de productie en de verspreiding van audiovisuele inhoud en de intrede van nieuwe communicatie- en informatiediensten op de markt, van grote invloed zijn op de kwantiteit van de aangeboden producten en van de middelen tot verspreiding; overwegende dat een kwantitatieve toename van media en diensten niet automatisch leidt tot diversiteit van de inhoud; overwegende dat nieuwe, gemoderniseerde instrumenten nodig zijn om de mediapluriformiteit en de culturele diversiteit alsmede een snelle en objectieve informatievoorziening aan het publiek te waarborgen,

R.

overwegende dat het huidige regelgevingskader voor telecommunicatie, dat gekenmerkt is door een nauw verband tussen de regelgeving voor infrastructuur en die voor inhoud, de lidstaten geschikte technische instrumenten voor de bescherming van de pluriformiteit van media en inhoud, zoals toegangs- en „must carry”-regels, aan de hand doet,

S.

overwegende dat de eerbiediging van het beginsel van pluriformiteit van informatie en diversiteit van de inhoud evenwel niet automatisch door technologische vernieuwingen wordt gewaarborgd, maar door een actief, samenhangend en oplettend beleid van de kant van nationale en de Europese overheidsinstanties tot stand moet worden gebracht,

T.

overwegende dat met de komst van het internet de toegang tot verschillende informatiebronnen, meningen en opinies enorm is toegenomen, maar dat internet de traditionele media voorlopig nog niet vervangen heeft als bepalend voor de publieke opinievorming,

U.

overwegende dat krantenuitgevers hun aanbod dankzij de technologische ontwikkelingen steeds meer via het internet verspreiden en daarbij in aanzienlijke mate afhankelijk zijn van (on-line) reclame-inkomsten,

V.

overwegende dat de media een instrument van politieke beïnvloeding blijven; overwegende dat er aanzienlijke risico's zijn verbonden aan het vermogen van de media om als waakhond van de democratie op te treden omdat particuliere mediaondernemingen zich veelal in de eerste plaats door winstbejag laten leiden; overwegende dat dit het gevaar met zich meebrengt dat de diversiteit, de kwaliteit van de inhoud en de verscheidenheid van meningsuitingen achteruitgaan en dat om die reden de waarborging van pluralisme in de media niet uitsluitend kan worden overgelaten aan marktmechanismen,

W.

overwegende dat grote mediaondernemingen in sommige lidstaten aanzienlijke en vaak dominante marktposities hebben opgebouwd, en dat de onafhankelijkheid van de media wordt bedreigd door mediagroepen die eigendom zijn van ondernemingen die naar overheidsopdrachten kunnen meedingen,

X.

overwegende dat de bijdrage van multinationale mediaondernemingen in sommige nieuwe lidstaten van cruciaal belang is om het medialandschap nieuw leven in te blazen, maar dat ook bepaalde verbeteringen met betrekking tot de arbeidsomstandigheden en de salariëring nodig zijn,

Y.

overwegende dat de arbeidsomstandigheden en de kwaliteit van het werk van beroepsmensen uit de mediawereld moeten worden verbeterd, en overwegende dat bij ontstentenis van sociale garanties een toenemend aantal journalisten met onzekere arbeidsomstandigheden te maken heeft,

Z.

overwegende dat het mededingingsrecht van de EU in relatief weinig mogelijkheden voorziet om concentratie in de media aan te pakken, omdat de financiële schaal van de op verticale en horizontale concentratie van media-eigendom gerichte activiteiten in de nieuwe lidstaten van de EU nog niet de grens heeft bereikt waarop het mededingingsrecht zijn invloed begint te doen gelden,

AA.

overwegende dat de invoering van te restrictieve regels inzake media-eigendom het gevaar met zich meebrengt dat het concurrentievermogen van Europese ondernemingen op de wereldmarkt wordt verzwakt en dat de invloed van niet-Europese mediagroepen toeneemt,

AB.

overwegende dat de mediaconsument toegang moet hebben tot een breed aanbod van inhoud,

AC.

overwegende dat media-aanbieders ernaar streven inhoud te bieden van de hoogst mogelijke kwaliteit, maar dat de omstandigheden daarvoor niet in alle lidstaten geheel en al toereikend zijn,

AD.

overwegende dat de verspreiding van nieuwe media (breedband internet, satellietkanalen, digitale terrestrische televisie) en de verschillende vormen van media-eigendom op zichzelf niet volstaan om de inhoudelijke pluriformiteit van de media te garanderen,

AE.

overwegende dat de regels inzake inhoudelijke kwaliteit en de bescherming van minderjarigen zowel in de openbare als in de commerciële media moeten worden toegepast,

AF.

overwegende dat mediaondernemingen onontbeerlijk zijn voor pluralisme in de media en voor het behoud van de democratie en zich daarom actiever dienen in te zetten voor praktijken op het gebied van bedrijfsethiek en maatschappelijke verantwoordelijkheid,

AG.

overwegende dat commerciële mediabedrijven, tegen een geringe of geen vergoeding, meer en meer gebruikmaken van door particuliere gebruikers gegenereerde inhoud, met name audiovisuele inhoud, hetgeen problemen van ethische aard opwerpt, evenals problemen met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, een praktijk waardoor journalisten en andere beroepsmensen uit de mediawereld onder buitensporige concurrentiedruk worden geplaatst,

AH.

overwegende dat weblogs een belangrijke nieuwe bijdrage aan de vrijheid van meningsuiting leveren en een steeds gangbaarder medium vormen voor beroepsmensen uit de mediawereld en privépersonen;

AI.

overwegende dat openbare omroepen een stabiele financiering dienen te krijgen, eerlijk en evenwichtig moeten optreden en over de middelen moeten beschikken om de publieke belangen en maatschappelijke waarden te kunnen bevorderen,

AJ.

overwegende dat onder de lidstaten de interpretaties ten aanzien van wat de opdracht van de openbare media is en hoe deze moet worden gefinancierd, wijd uiteenlopen,

AK.

overwegende dat de openbare media alleen op audiovisueel en niet-lineair vlak een opmerkelijke marktaanwezigheid hebben,

AL.

overwegende dat het Europese audiovisuele model gebaseerd moet blijven op het evenwicht tussen een sterk, onafhankelijk en pluriform openbaar stelsel en een dynamische commerciële mediasector; overwegende dat het behoud van dit model van essentieel belang is voor de vitaliteit en kwaliteit van het scheppingsproces, het pluralisme van de media alsmede de eerbiediging en bevordering van culturele diversiteit,

AM.

overwegende dat de openbare media van de lidstaten soms lijden onder ontoereikende financiering en politieke druk,

AN.

overwegende dat de openbare omroepstelsels de hun door de lidstaten toegewezen taken alleen kunnen vervullen wanneer aan de voorwaarden van langetermijnfinanciering en gegarandeerde onafhankelijkheid is voldaan, wat lang niet in alle lidstaten het geval is,

AO.

overwegende dat in sommige lidstaten de openbare media zowel in de zin van kwaliteit als in de zin van het bereikte publiek een vooraanstaande rol kunnen spelen,

AP.

overwegende dat universele toegang tot pluriforme inhoud van hoge kwaliteit in deze context van technologische veranderingen en toenemende concentratie en in een steeds competitievere en sterker gemondialiseerde omgeving nog crucialer wordt; overwegende dat openbare audiovisuele diensten essentieel zijn voor de democratische meningsvorming, voor het kennis kunnen nemen van de culturele verscheidenheid en voor het waarborgen van pluralisme; overwegende dat deze diensten ter vervulling van hun opdracht gebruik moeten kunnen maken van de nieuwe uitzendplatforms teneinde alle groepen van de samenleving te kunnen bereiken, ongeacht de gebruikte toegangstechnologie;

AQ.

overwegende dat openbare media over een toereikende overheidsfinanciering dienen te beschikken opdat zij kunnen concurreren met commerciële media door culturele inhoud en nieuwsberichten van hoge kwaliteit te bieden,

AR.

overwegende dat de laatste tien jaar nieuwe mediakanalen zijn opgekomen en dat het toenemend aandeel aan reclameopbrengsten dat naar exploitanten van websites gaat, de traditionele media de nodige zorgen baart,

AS.

overwegende dat openbare omroepen en commerciële omroepen, naast nieuwe spelers, een complementaire rol zullen blijven spelen in het nieuwe audiovisuele landschap dat is gekenmerkt door een verscheidenheid aan distributieplatforms,

AT.

overwegende dat de EU geen directe bevoegdheid heeft om de concentratie in de media te reguleren, maar dat haar bevoegdheden op verschillende beleidsgebieden haar in staat stellen een actieve rol te spelen bij het waarborgen en bevorderen van mediapluriformiteit; overwegende dat het mededingingsrecht en de regelgeving inzake staatssteun, audiovisuele media en telecommunicatie alsmede externe (handels)betrekkingen terreinen zijn waarop de EU een actief beleid ter versterking en bevordering van mediapluriformiteit kan en moet voeren,

AU.

overwegende dat er een groeiend aantal conflicten over de vrijheid van meningsuiting is,

AV.

overwegende dat media-educatie in de informatiemaatschappij een essentieel instrument is om burgers in staat te stellen een geïnformeerde en actieve bijdrage tot de democratie te leveren,

AW.

overwegende dat in het licht van het toegenomen aanbod (vooral dankzij internet), het interpreteren en inschatten van de waarde van de informatie steeds belangrijker wordt,

AX.

overwegende dat de bevordering van de mediageletterdheid onder de burgers van de Europese Unie veel sterker moet worden gesteund,

AY.

overwegende dat de Europese media thans op een gemondialiseerde markt opereren, wat betekent dat vergaande beperkingen met betrekking tot eigendomsstructuren sterk afbreuk zullen doen aan hun vermogen om met ondernemingen uit derde landen te concurreren die niet aan dergelijke beperkingen onderhevig zijn; overwegende dat het derhalve noodzakelijk is om een evenwicht te vinden tussen de consequente toepassing van eerlijke mededingingsregels en de instelling van pluralistische beschermingsmechanismen enerzijds en de waarborging van voldoende speelruimte voor ondernemingen om op de internationale markt te kunnen concurreren anderzijds,

AZ.

overwegende dat wij in een maatschappij leven waarin wij permanent met informatie, rechtstreekse communicatie en ongefilterde boodschappen worden overstelpt, terwijl de selectie van informatie bijzondere vaardigheden vereist,

BA.

overwegende dat maatregelen ter bestendiging en bevordering van pluralisme in de media een fundamentele rol moeten spelen in de externe betrekkingen van de EU (op handelsgebied en op andere terreinen), met name in de context van het Europese nabuurschapsbeleid, de uitbreidingsstrategie en bilaterale partnerschapsovereenkomsten,

1.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om de pluriformiteit van de media te waarborgen, om te zorgen dat alle EU-burgers in alle lidstaten toegang hebben tot vrije en gediversifieerde media, en om waar nodig aanbevelingen voor verbeteringen te doen;

2.

is ervan overtuigd dat een pluriform mediasysteem een basisvereiste is voor het voortbestaan van het democratische, Europese sociaal model;

3.

stelt vast dat het Europese medialandschap onderhevig is aan een voortschrijdende convergentie, dit zowel wat de media als wat de markten betreft;

4.

benadrukt dat de concentratie van eigendom van het mediastelsel aanleiding geeft tot het ontstaan van een omgeving die de monopolisering van de reclamemarkt bevordert, belemmeringen doet ontstaan voor de doorbraak van nieuwe marktspelers en leidt tot een uniformisering van de media-inhoud;

5.

constateert dat winstgerichtheid steeds bepalender wordt voor de ontwikkeling van het mediastelsel en dat maatschappelijke, politieke en economische processen en de waarden die worden uitgedrukt in gedragscodes voor journalisten daardoor onvoldoende gewaarborgd worden; is daarom van mening dat mededingingswetten en mediawetgeving met elkaar verbonden moeten worden, om toegang, mededinging en kwaliteit te waarborgen en om te vermijden dat belangenconflicten ontstaan tussen de concentratie van media-eigendom en politieke macht, wat immers nadelige gevolgen zou hebben voor de vrije mededinging, gelijke mededingingsvoorwaarden en pluralisme;

6.

herinnert de lidstaten eraan dat bij besluiten van de nationale regelgevende instanties altijd moet worden gezocht naar een balans tussen de hen opgelegde taken en de vrijheid van meningsuiting, voor de bescherming waarvan de rechtbanken in laatste instantie verantwoordelijk zijn;

7.

verzoekt de Commissie zich ertoe te verbinden een stabiel wetgevingskader te bevorderen, dat een hoog niveau van bescherming van het pluralisme in alle lidstaten biedt;

8.

verlangt daarom dat het evenwicht tussen openbare en commerciële zenders — in die lidstaten waar openbare zenders bestaan — en de onderlinge verbinding van mededingings- en mediawetgeving gegarandeerd wordt, om de pluriformiteit van de media te bevorderen;

9.

is ervan overtuigd dat openbare instanties als hoofddoelstelling zouden moeten hebben voorwaarden te creëren die een hoog kwaliteitsniveau van de media garanderen (openbare media inbegrepen), en de mediadiversiteit en de volledige onafhankelijkheid van journalisten te waarborgen;

10.

verlangt maatregelen om de concurrentiepositie van de Europese mediaconcerns te verbeteren en daarmee een belangrijke bijdrage te leveren aan economische groei, die eveneens moet worden aangemoedigd door het bewustzijn en de kennis van de burger inzake economische en financiële onderwerpen aan te scherpen;

11.

benadrukt de toenemende invloed in de EU, en vooral in de nieuwe lidstaten, van media-investeerders uit derde landen;

12.

verlangt dat de mededingingswetgeving consequent wordt toegepast, zowel op EU- als op nationaal niveau, om de concurrentie te verscherpen en nieuwe mededingers toegang te verlenen tot de markt;

13.

is van mening dat de EU-mededingingswetgeving heeft bijgedragen tot het beperken van de mediaconcentratie; benadrukt echter het belang van een onafhankelijke controle op de media door de lidstaten en dringt er in dat verband op aan dat de nationale regelgeving met betrekking tot de media doeltreffend, duidelijk, transparant en van hoge kwaliteit is;

14.

juicht het voornemen van de Commissie toe concrete indicatoren te ontwikkelen om de pluriformiteit van de media te beoordelen;

15.

verlangt dat er afgezien van de pluriformiteit van de media nog andere indicatoren worden vastgelegd die kunnen worden gebruikt als criteria om de media te analyseren, met inbegrip van de positie van de mediasystemen op het gebied van democratie, rechtstaat, mensen- en minderhedenrechten en beroepsgedragscodes voor journalisten;

16.

is van mening dat de regelgeving voor mediaconcentratie niet enkel de eigendom en productie van media-inhoud mag omvatten, maar ook betrekking moet hebben op (elektronische) kanalen en mechanismen voor de toegang tot en de verspreiding van media-inhoud op het internet, zoals zoekmachines.

17.

onderstreept de noodzaak om te waarborgen dat personen met een handicap toegang hebben tot informatie;

18.

erkent dat zelfregulering een belangrijke rol speelt bij het waarborgen van mediapluriformiteit; is verheugd over bestaande initiatieven van de mediasector op dit gebied;

19.

moedigt de opstelling aan van een handvest voor persvrijheid dat erop is gericht de vrijheid van meningsuiting en mediapluriformiteit te waarborgen;

20.

roept ertoe op de persvrijheid te eerbiedigen en in de berichtgeving door de media de ethische gedragscode consequent na te leven;

21.

benadrukt het belang om toezichts- en uitvoeringssystemen voor mediapluriformiteit in te stellen op basis van betrouwbare en onpartijdige indicatoren;

22.

beklemtoont dat de autoriteiten van de EU en de lidstaten aan de hand van passende en gerichte wettelijke en maatschappelijke garanties moeten zorgen voor journalistieke en redactionele onafhankelijkheid, en wijst derhalve op het belang van de opstelling en uniforme toepassing in de lidstaten en alle markten waar in de EU gevestigde mediabedrijven opereren van gedragscodes voor uitgevers om te voorkomen dat eigenaars, aandeelhouders of externe instanties zoals regeringen zich met de inhoud van nieuwsberichten bemoeien;

23.

verzoekt de lidstaten om met behulp van gepaste middelen te zorgen voor een juist evenwicht tussen politiek en sociaal bewustzijn, met name in de context van nieuwsuitzendingen en actualiteitenprogramma's;

24.

verwelkomt de dynamiek en de diversiteit die het nieuwe medialandschap heeft gekregen als gevolg van de nieuwe media en bepleit een verantwoord gebruik van alle nieuwe technologieën, zoals mobiele tv, als platform voor commerciële, openbare en publieke (burger- en gemeenschaps-) media;

25.

moedigt een open gedachtewisseling aan over alle onderwerpen met betrekking tot de status van weblogs;

26.

steunt de bescherming van auteursrechten in online-media en pleit ervoor dat derden bij overgenomen verklaringen een bronvermelding moeten plaatsen;

27.

beveelt aan dat mediageletterdheid wordt opgenomen in Europese basisvaardigheden en ondersteunt de ontwikkeling van het Europese kerncurriculum voor mediageletterdheid, aangezien zij van cruciaal belang is voor het overbruggen van enigerlei digitale kloof;

28.

houdt eraan vast dat media-educatie erop moet zijn gericht de burgers de middelen te verschaffen om het steeds groter wordende volume aan informatie waarmee zij worden overstelpt, kritisch te interpreteren en te gebruiken, conform de reeds aangehaalde Aanbeveling Rec1466(2000); is van oordeel dat dit leerproces de burgers in staat zal stellen boodschappen te formuleren en de media te selecteren die het best geschikt zijn voor het overbrengen daarvan, zodat ze hun recht op informatievrijheid en meningsuiting ten volle kunnen uitoefenen;

29.

roept de Commissie op om in haar Europese aanpak van mediageletterdheid voldoende aandacht te besteden aan vaardigheden om inhoud op kritische wijze te beoordelen en hierover optimale werkmethoden uit te wisselen;

30.

verzoekt de Commissie en de lidstaten hun steun te verlenen aan een objectief kader voor de afgifte van vergunningen op het gebied van kabel- en satelliettelevisie en analoge en digitale uitzending, op basis van transparante en eerlijke criteria, teneinde tot een stelsel van pluriforme concurrentie te komen en misbruik van monopolie- of machtsposities door bedrijven te voorkomen;

31.

herinnert de Commissie eraan haar bij diverse gelegenheden te hebben verzocht met een richtlijn te komen ter waarborging van het pluralisme en ter bevordering en bescherming van de culturele verscheidenheid, zoals gedefinieerd in het Unesco-verdrag inzake culturele diversiteit, alsook alle mediabedrijven de toegang te garanderen tot de technische uitrusting die het hen mogelijk maakt om alle burgers te bereiken;

32.

verzoekt de lidstaten steun te verlenen aan openbare omroepen van een hoog kwaliteitsniveau, die een tegenwicht kunnen bieden voor de programma's van de commerciële zenders en die, zonder noodzakelijkerwijs te hoeven concurreren om kijk- en luistercijfers en reclameopbrengsten, in het Europees medialandschap een prominente plaats kunnen innemen als hoekstenen voor het behoud van het pluralisme in de media, de democratische dialoog en de toegang van alle burgers tot kwalitatief hoogwaardige programma's;

33.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om nauwere samenwerking tussen de Europese regelgevende instanties te bevorderen en formele en informele discussies en gedachtewisselingen tussen regelgevende instanties in de omroepsector te intensiveren;

34.

pleit ervoor dat de openbare omroepen in de lidstaten, in voorkomend geval, het multiculturele karakter van de regio's weerspiegelen;

35.

bepleit dat het eigendom van alle media moeten worden bekendgemaakt, teneinde voor meer transparantie te zorgen met betrekking tot de doelstellingen en de achtergrond van de omroep of uitgever;

36.

moedigt de lidstaten aan om ervoor te zorgen dat de toepassing van de mededingingswetgeving op de media en op de internet- en de communicatietechnologiesector mediapluriformiteit mogelijk maakt en bevordert; roept de Commissie op bij de toepassing van de EU-mededingingsregels rekening te houden met de impact op het mediapluralisme;

37.

beveelt aan dat er dusdanige regels ten aanzien van staatssteun worden ontwikkeld en ingevoerd dat de openbare en publieke (burger- en gemeenschaps-) media wel hun functie kunnen blijven vervullen in een voortdurend veranderende omgeving en dat wordt gewaarborgd dat de openbare media de hun door de lidstaten toevertrouwde taken op transparante wijze vervullen en daarover verantwoording afleggen, waarbij misbruik van overheidsfinanciering om redenen van politiek of economisch eigenbelang wordt vermeden;

38.

verzoekt de Commissie bij haar beslissing over de noodzaak van een herziening van de reeds aangehaalde mededeling van 2001 naar behoren rekening te houden met het Unesco-verdrag inzake culturele diversiteit en bovengenoemde Aanbeveling Rec(2007)3; verzoekt de Commissie, indien zij tot een herziening van de bestaande richtsnoeren besluit, alle voorgestelde maatregelen of verhelderingen te beoordelen op hun effect voor de mediapluriformiteit en ervoor te zorgen dat deze de bevoegdheden van de lidstaten onverlet laten;

39.

beveelt de Commissie aan om — indien zij dit nodig acht — het proces van de herziening van de reeds aangehaalde mededeling van 2001 aan te grijpen om het openbare omroepstelsel als belangrijke garant van de mediapluriformiteit in de EU te versterken;

40.

is van oordeel dat het noodzakelijk is dat openbare audiovisuele media naast de traditionele programma's nieuwe informatiediensten en media ontwikkelen en met ieder digitaal netwerk en platform kunnen interageren, opdat zij in staat zijn hun taak in het tijdperk van digitale technologie te vervullen;

41.

is verheugd dat in sommige lidstaten bepalingen worden toegepast volgens welke kabeltelevisie-exploitanten openbare zenders moeten opnemen in hun aanbod en een deel van het digitale spectrum moeten toewijzen aan openbare omroepen;

42.

dringt bij de Commissie aan op een brede uitleg van de opdracht van openbare omroepen, volgens een dynamische en toekomstgerichte interpretatie van het Protocol bij het Vedrag van Amsterdam, met name wat betreft een niet aan beperkingen onderhevige deelname van het openbare omroepstelsel aan technologische ontwikkelingen en daaruit voortvloeiende vormen van productie en presentatie van inhoud (in de vorm van zowel lineaire als niet-lineaire diensten); meent dat hiertoe tevens een adequate financiering behoort van nieuwe diensten die deel uitmaken van de opdracht van de openbare omroepen;

43.

herhaalt dat bij de regulering van het gebruik van het digitale spectrum rekening moet worden gehouden met doelstellingen van algemeen belang, zoals mediapluriformiteit, en dat daarvoor niet een uitsluitend marktgerichte regeling kan worden ingevoerd; meent bovendien dat de lidstaten verantwoordelijk moeten blijven voor beslissingen over de toewijzing van frequenties, teneinde te kunnen voorzien in de specifieke behoeften van hun samenleving, met name wat betreft de waarborging en bevordering van mediapluriformiteit;

44.

beveelt aan om bij de herziening van het telecom-pakket vast te houden aan „must carry”-regels en deze waar nodig uit te breiden;

45.

is het eens met de reeds aangehaalde Aanbeveling Rec(2007)2 dat eerlijke toegang voor aanbieders van inhoud tot elektronische communicatienetwerken moet worden gewaarborgd;

46.

verwijst naar zijn reeds aangehaalde resolutie van 13 november 2007, aangezien interoperabiliteit van fundamenteel belang is voor het mediapluralisme;

47.

pleit voor een evenwichtige aanpak bij de toewijzing van het digitaal dividend teneinde alle marktdeelnemers gelijke toegang te garanderen en aldus mediapluralisme te waarborgen;

48.

is bezorgd over de machtspositie van enkele grote on-linespelers, die een belemmering vormt voor nieuwkomers op de markt en bijgevolg afbreuk doet aan creativiteit en ondernemerschap in deze sector;

49.

dringt aan op meer transparantie ten aanzien van persoonlijke gegevens en informatie van gebruikers die door internetzoekmachines, e-mailproviders en sociale netwerksites worden bijgehouden;

50.

is van oordeel dat regelgeving op EU-niveau de toegankelijkheid van elektronische programmagidsen en soortgelijke overzichts- en navigatiefaciliteiten voldoende garandeert, doch dat aanvullend optreden met betrekking tot de wijze van presentatie van de informatie over beschikbare programma's in overweging kan worden genomen, zodat diensten van algemeen belang gemakkelijk toegankelijk zijn; verzoekt de Commissie om via raadplegingprocedures na te gaan of minimale richtsnoeren dan wel sectorspecifieke regelgeving nodig zijn om het mediapluralisme te waarborgen;

51.

dringt erop aan dat het evenwicht tussen openbare en commerciële zenders alsook de coherente toepassing van het mededingingsrecht en de mediawetgeving worden gewaarborgd, teneinde het pluralisme in de media te versterken;

52.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 340 van 10.11.1997, blz. 109.

(2)  PB L 332 van 18.12.2007, blz. 27.

(3)  PB C 25 E van 29.1.2004, blz. 205.

(4)  PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 1026.

(5)  PB C 320 van 15.11.2001, blz. 5.

(6)  PB C 30 van 5.2.1999, blz. 1.

(7)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0497.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/94


Donderdag, 25 september 2008
Beheersing van de energieprijzen

P6_TA(2008)0460

Resolutie van het Europees Parlement van 25 september 2008 over beheersing van de energieprijzen

2010/C 8 E/17

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 29 september 2005 over de afhankelijkheid van olie (1) en zijn resolutie van 19 juni 2008 over de crisis in de visserijsector als gevolg van de stijging van de dieselprijs (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 juni 2008 getiteld „Maatregelen tegen de stijgende olieprijzen” (COM(2008)0384),

gezien de conclusies van het Voorzitterschap van de Europese Raad van 19-20 juni 2008,

gezien het akkoord van de informele ECOFIN-Raad van 12-13 september 2008 van Nice,

gelet op artikel 108, lid 5 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de olieprijzen in de zomer van 2008 in reële termen het hoogste niveau aller tijden hebben bereikt, dat ook de prijzen van andere energieproducten zijn gestegen en dat de prijzen die de consument voor brandstof betaalt de trend van de aardolieprijs zijn gevolgd, overwegende dat de zwakke US dollar de olieprijzen nog verder heeft opgedreven,

B.

overwegende dat de olieprijzen volgens de ramingen op middellange tot lange termijn hoog zullen blijven en dat dit een negatieve uitwerking zal hebben op de inflatie en de groei van de economie van de EU,

C.

overwegende dat de hogere energieprijzen de koopkracht van de burgers van de Unie ondergraven en dat huishoudens met een laag inkomen en energie-intensieve industrieën hiervan de ernstigste gevolgen ondervinden,

D.

overwegende dat de stijging van de energieprijzen het gevolg is van een combinatie van factoren die een complex geheel vormen; een structurele verschuiving in het aanbod van en de vraag naar olie, minder nieuwe olievelden die bovendien kleiner zijn, een beperkte toename van de olieproductie, geopolitieke factoren, minder investeringen in technologische vernieuwingen, hogere investeringskosten, een tekort aan geschoolde werknemers in de voornaamste productielanden, overwegende dat onder enkele olieproducerende landen een neiging bestaat om hun natuurlijke rijkdommen voor politieke doeleinden in te zetten,

E.

overwegende dat een grotere transparantie en betrouwbaarheid en frequentere publicatie van gegevens over de commerciële olievoorraden belangrijk zijn voor een efficiënte werking van de oliemarkten,

F.

overwegende dat de huidige financiële crisis de beleggers heeft gestimuleerd om te zoeken naar alternatieve investeringsmogelijkheden, wat de prijsvolatiliteit op korte termijn nog heeft vergroot,

G.

overwegende dat de economie van de EU nog steeds sterk afhankelijk is van ingevoerde olie en dat potentiële nieuwe velden meestal in „onconventionele lagen” liggen die alleen tegen hogere kosten geëxploiteerd kunnen worden,

H.

overwegende dat een gemeenschappelijk Europees buitenlands beleid op het gebied van energie dat is gebaseerd op solidariteit en diversificatie van toelevering, zou leiden tot synergieën die de continuïteit van de voorziening in de Europese Unie waarborgen, en de kracht van de EU, het vermogen om op het gebied van het buitenlands beleid op te treden en de geloofwaardigheid als mondiale speler zou vergroten,

1.

onderstreept dat zonder een gecoördineerde verschuiving in het energiebeleid en het energieverbruik de vraag naar energie de komende decennia zal blijven groeien; is bezorgd over de stijging van de energieprijzen, vooral omdat deze negatieve gevolgen heeft voor de wereldeconomie en de consument, wat een belemmering vormt voor het halen van de doelstellingen van de Lissabon-strategie;

2.

onderstreept dat maatregelen genomen moeten worden om te zorgen dat de economie van de EU concurrerend kan blijven en zich kan aanpassen aan de nieuwe energieprijzen;

3.

dringt aan op een krachtig politieke signaal door het nemen van concrete maatregelen voor het terugdringen van de vraag naar energie, de bevordering van hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiëntie en op diversificatie van energietoevoer en vermindering van de afhankelijkheid van geïmporteerde fossiele brandstoffen; acht deze aanpassing de beste reactie op hogere energieprijzen, voor een grotere stabiliteit op de energiemarkten en kostenvoordelen voor de consument op de lange termijn, en voor het behalen van de doelstellingen van de VN-raamovereenkomst over klimaatverandering en het daarbij behorende Kyoto-protocol; onderkent dat dergelijke strategische maatregelen aanzienlijke investeringen in onderzoek en ontwikkeling vergen;

4.

is van mening dat op korte termijn gerichte maatregelen genomen moeten worden door de lidstaten om de negatieve gevolgen voor de armste huishoudens te verlichten; is evenwel van mening dat maatregelen die leiden tot meer inflatie vermeden moeten worden, omdat zij ten koste kunnen gaan van de draagkracht van de overheidsfinanciën en teniet gedaan kunnen worden door een verdere stijging van de olieprijzen;

5.

bevestigt zijn standpunten in eerste lezing van 18 juni 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/54/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (3) en van 9 juli 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/55/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas (4); is van mening dat de Commissie met een mededeling moet komen over de aanpak van door energieprijzen ontstane armoede in de Europese Unie; verzoekt de lidstaten nationale definities van energiearmoede op te stellen en nationale actieplannen te ontwikkelen om energiearmoede uit te bannen; verzoekt de Commissie de door de lidstaten verstrekte gegevens te controleren en te coördineren en er tevens voor te zorgen dat universele en openbare dienstverplichtingen worden nagekomen;

6.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het voorgestelde Consumentenhandvest voor energie de rechten van de consument op duidelijke wijze uiteenzet; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat de nationale regelgevende instanties van hun bevoegdheden gebruik maken om de consument bij te staan;

7.

neemt kennis van de val van de prijs van ruwe olie tot 100 USD per vat in de afgelopen weken, waardoor de tendens van voortdurend stijgende olieprijzen wordt doorbroken; stelt met bezorgdheid vast dat de consumenten nog steeds hogere prijzen betalen die de geleidelijke daling van de prijzen niet volledig weerspiegelen; verzoekt de Commissie de prijsontwikkeling te volgen, en met name het effect voor de consument van prijsstijgingen en -dalingen;

8.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de mededingingsregels van de EU worden nageleefd en daarbij bijzondere aandacht te besteden aan de opsporing en de bestrijding van praktijken die de mededinging in de sectoren, gas en elektriciteit, alsmede bij olieraffinage en de distributie aan de verkooppunten, verstoren;

9.

verzoekt de Commissie een onderzoek in te stellen naar het verband tussen olie- en gasprijzen in gascontracten op lange termijn en te komen met een adequate beleidsaanpak;

10.

Dringt er bij de ECOFIN-Raad op aan een verlaagde BTW in te voeren voor energiebesparende goederen en diensten;

11.

bepleit maatregelen die bijdragen aan het aanpassingsproces van energie-intensieve industrieën en diensten, zodat deze sector een grotere energie-efficiëntie bereikt; verzoekt evenwel de Commissie de impact van dergelijke maatregelen in het oog te houden en passende maatregelen te nemen in geval van concurrentieverstoring;

12.

onderstreept voorts dat met behulp van hernieuwbare energiebronnen in combinatie met energiebesparingsmaatregelen, zoals het aansporen van huishoudens tot energie-efficiëntie, de Europese afhankelijkheid van energie-invoer wordt verminderd en daarmee ook de politieke en economische risico's die uit die invoer voortvloeien;

13.

dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat energiebesparing, energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen voorrang krijgen bij de opstelling van een toekomstig EU-energiebeleid, met name in het kader van de aanstaande tweede Strategic Energy Review;

14.

is van mening dat de Europese Investeringsbank een prominentere rol moet spelen bij het verstrekken van geldmiddelen voor energie-efficiëntie, hernieuwbare energieën en onderzoek- en ontwikkelingsprojecten, waarbij de nadruk moet liggen op kleine en middelgrote ondernemingen;

15.

neemt kennis van de toename van de belastinginkomsten uit energie in sommige lidstaten als gevolg van de recente stijgingen van de olieprijs; beklemtoont het belang van een adequate belastingpolitiek, als middel om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen, de klimaatverandering aan te pakken en impulsen te creëren voor investeringen in energie-efficiëntie, hernieuwbare energie en milieuvriendelijke producten;

16.

verzoekt de Commissie om een voorstel in te dienen voor een herziening van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (5) (de zogenaamde „Eenergiebelastingsrichtlijn”) na zorgvuldig onderzocht te hebben welke gevolgen belastingmaatregelen kunnen hebben voor de inflatie, nieuwe investeringen en de overgang naar een energie-efficiënte EU-economie met een laag koolstofverbruik;

17.

wijst op het belang van transparanter en betrouwbaarder gegevens over de oliemarkten en de commerciële olievoorraden; vindt het belangrijk dat er meer inzicht ontstaat in de prijsontwikkeling van olieproducten; dringt aan op een tijdige herziening van de communautaire wetgeving inzake de noodvoorraden van olie;

18.

beklemtoont dat de EU met één stem moet spreken op het punt van het energiebeleid; wijst andermaal op het belang van een gemeenschappelijk EU-energiebeleid en de inzet voor het Europese nabuurschapsbeleid; meent in dit verband dat de EU het voortouw moet nemen om een energiedialoog met de voornaamste olie- en gasleveranciers te openen; is ingenomen met het idee van een topconferentie op hoog niveau van olie/gas- verbruikende en -producerende landen met het oog op een grotere prijsstabiliteit, een beter gegarandeerde toevoer en betaling in euro's;

19.

roept EU-ondernemingen op om proactiever te zijn, en wel door meer te investeren en voorop te lopen bij de invoering van nieuwe technologische knowhow en technische vaardigheden, zodat zij een essentiële partner van de belangrijkste olieproducerende landen blijven; wijst erop dat investeringen vooral van belang zijn voor de ontwikkeling van de raffinage en het exploratievermogen, zodat kan worden voorzien in de stijgende vraag;

20.

stelt vast dat het maatschappelijk verantwoord ondernemen binnen de grote oliemaatschappijen verbeterd moet worden om te zorgen voor meer particuliere investeringen in de energie-industrie, programma's voor energiebesparing en alternatieve energietechnologieën alsook daarmee verband houdend onderzoek en ontwikkeling;

21.

verzoekt de lidstaten om de beleidsmaatregelen met het oog op de gestegen olieprijzen te coördineren; verzoekt de Commissie om met een analyse te komen die is gebaseerd op de beste praktijken van de lidstaten op het gebied van beleidsmaatregelen, in antwoord op de problemen die worden veroorzaakt door de hogere olieprijzen;

22.

verzoekt de Raad op korte termijn overeenstemming te bereiken over de belangrijkste stappen die nu genomen moeten worden om te komen tot een volledig geliberaliseerde, interne energiemarkt, omdat deze zal bijdragen tot vermindering van de kwetsbaarheid van de EU op het punt van de energieprijzen en tevens de aanvoerzekerheid zal vergroten; bevestigt in dit verband zijn krachtige steun aan de voltooiing van de interne energiemarkt in de EU;

23.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 227 E van 21.9.2006, blz. 580.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0308.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0294.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0347.

(5)  PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/97


Donderdag, 25 september 2008
Voeding, overgewicht en obesitas (Witboek)

P6_TA(2008)0461

Resolutie van het Europees Parlement van 25 september 2008 over het Witboek over aan voeding, overgewicht en obesitas gerelateerde gezondheidskwesties (2007/2285(INI))

2010/C 8 E/18

Het Europees Parlement,

gezien het Witboek van de Commissie van 30 mei 2007 over een EU-strategie voor aan voeding, overgewicht en obesitas gerelateerd gezondheidskwesties (COM(2007)0279),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 1 februari 2007 over het bevorderen van gezonde voeding en lichaamsbeweging: een Europese dimensie voor de preventie van overgewicht, obesitas en chronische ziekten (1),

gezien het tweede Europese Actieplan voor voedsel en voedingsbeleid 2007-2012 van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), goedgekeurd door het WHO Regionaal Comité voor Europa in Belgrado, 17-20 september 2007, en het Europees Handvest over het tegengaan van obesitas, goedgekeurd door het Regionaal Bureau van de WHO in 2006,

gezien de doelstellingen van de WHO Europese Ministersconferentie, gehouden in Istanboel op 15-17 november 2006, met het Europees Handvest voor bestrijding van obesitas,

gezien de wereldstrategie over dieet, lichamelijke activiteit en gezondheid, goedgekeurd door de 57ste Wereldgezondheidsvergadering op 22 mei 2004,

gezien de conclusies van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 2 en 3 juni 2005 over „Zwaarlijvigheid, voeding en lichaamsbeweging”,

gezien de conclusies van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 5 en 6 december 2007 over de Strategie voor Europa betreffende voeding, overgewicht en obesitas,

gezien de publicatie van het Regionale Kantoor van de WHO voor Europa van 2006 over „Lichamelijke beweging, gezondheid in Europa: redenen om tot actie over te gaan”,

gezien het Witboek van de Commissie van 11 juli 2007 over sport (COM(2007)0391),

gezien het groenboek van de Commissie van 25 september 2007„Een nieuwe stedelijke mobiliteitscultuur” (COM(2007)0551),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0256/2008),

A.

overwegende dat overgewicht, obesitas en voedingsgerelateerde ziekten een groeiende epidemie vormen en in hoge mate bijdragen aan de belangrijkste doods- en ziekteoorzaken in Europa,

B.

aangezien wetenschappelijk is aangetoond dat de ernst van aandoeningen die verband houden met het eetpatroon en de mate waarin deze voorkomen voor mannen en vrouwen verschillen,

C.

overwegende dat volgens de WHO meer dan 50 % van de volwassen Europese bevolking te dik of zwaarlijvig is,

D.

overwegende dat meer dan 5 miljoen kinderen zwaarlijvig zijn en bijna 22 miljoen overgewicht hebben en dat deze getallen snel toenemen, zodat naar verwachting in 2010 nog eens 1,3 miljoen kinderen aan overgewicht of zwaarlijvigheid zullen lijden,

E.

overwegende dat aan overgewicht en obesitas gerelateerde ziekten volgens schattingen 6 % van de totale overheidsuitgaven voor gezondheidszorg sommige lidstaten veroorzaken; overwegende dat de indirecte kosten die bijvoorbeeld vanwege verminderde productiviteit en ziekteverzuim aan deze aandoeningen zijn verbonden, nog veel hoger zijn,

F.

overwegende dat abdominale obesitas door de wetenschap wordt beschouwd als een van de belangrijkste voorspellers voor bepaalde gewichtgerelateerde aandoeningen zijn, zoals hart- en vaatziekten en diabetes type 2,

G.

overwegende dat in de kinderjaren ontwikkelde eetgewoonten vaak op latere leeftijd blijven bestaan en overwegende dat onderzoek heeft aangetoond dat zwaarlijvige kinderen een groter risico lopen ook als volwassenen aan obesitas te lijden,

H.

overwegende dat de Europese burgers leven in een milieu waar het makkelijk is dik te worden, waar een zittende levensstijl het gevaar van zwaarlijvigheid heeft doen toenemen,

I.

overwegende dat slechte voedingsgewoonten een grote risicofactor vormt voor andere voedingsgerelateerde ziekten die tot de belangrijkste doodsoorzaken in de EU horen, zoals coronaire hartziekten, kankers, suikerziekte en beroertes,

J.

overwegende dat het rapport van de WHO uit 2005 over de gezondheid in Europa langs analytische weg aantoont dat een groot aantal sterfgevallen en ziekten veroorzaakt worden door zeven belangrijke risicofactoren, waarvan zes (hoge bloeddruk, cholesterol, de body mass index, onvoldoende consumptie van groenten en fruit, gebrek aan lichaamsbeweging en overmatig alcoholgebruik) samenhangen met voedingsgewoonten en lichaamsbeweging en dat het dus belangrijk is al deze gezondheidsbepalende factoren tegelijk aan te pakken teneinde een aanzienlijk aantal sterfgevallen en ziekten te voorkomen,

K.

overwegende dat lichaamsbeweging, gepaard met een gezonde en evenwichtige voeding, de belangrijkste manier is om overgewicht te voorkomen en met schrik constaterend dat 1 op de 3 Europeanen in zijn vrije tijd helemaal niets aan lichaamsbeweging doet, terwijl de gemiddelde Europeaan meer dan 5 uren per dag zit, overwegende dat veel Europeanen geen evenwichtig dieet volgen,

L.

overwegende dat het aantal lesuren voor lichamelijke opvoeding de laatste tien jaar is gedaald, zowel op lagere als op middelbare scholen, en dat op het gebied van voorzieningen en uitrusting grote verschillen bestaan tussen de lidstaten,

M.

overwegende dat in het Europees Handvest om obesitas tegen te gaan de WHO het doel heeft vastgelegd om zichtbare vooruitgang te boeken bij bestrijding van zwaarlijvigheid bij kinderen gedurende de komende 4 à 5 jaar, waarbij het doel is om de huidige trend uiterlijk in 2015 te keren,

N.

overwegende dat gezonde voeding bepaalde kwantitatieve en kwalitatieve eigenschappen moet hebben en afgestemd moet zijn op individuele behoeften en altijd in overeenstemming moet zijn met de beginselen van de voedingsleer,

O.

overwegende dat voeding aan de volgende categorieën kwaliteitscriteria dient te voldoen, wil zij geacht worden „gezondheidswaarde” te hebben: 1) nutriëntengehalte en energie-inhoud (voedingswaarde); 2) gezondheids- en toxicologische criteria (voedselveiligheid); 3) natuurlijke voedseleigenschappen („esthetische/smaak-” en „digestieve kwaliteiten”); 4) ecologisch karakter van de voedselproductie (duurzame landbouw),

P.

overwegende dat overgewicht en obesitas moeten worden aangepakt met een holistische benadering die verschillende overheidsbeleidsterreinen bestrijkt op verschillende bestuursniveaus, vooral op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau, rekening houdend met subsidiariteit,

Q.

overwegende dat niet mag worden voorbijgegaan aan de rol van alcohol, met de daaraan verbonden hoge calorie-inname, en van roken, die allebei de eetlust en de vochthuishouding verstoren en een groot aantal gezondheidsrisico's met zich meebrengen,

R.

overwegende dat rekening dient gehouden met de maatschappelijke dimensie van het probleem, en in het bijzonder het feit dat de hoogste percentages aan overgewicht en obesitas voorkomen bij de lagere sociaaleconomische groepen; overwegende dat deze situatie kan leiden tot grotere ongelijkheid in gezondheid en sociaaleconomische ongelijkheid, met name voor de kwetsbaarste bevolkingsgroepen, zoals gehandicapten,

S.

overwegende dat sociaaleconomische ongelijkheden een nieuwe dimensie krijgen door de stijging van de grondstofprijzen (bijvoorbeeld voor granen, boter en melk), die zowel wat betreft het aantal duurder wordende producten als qua hoogte zonder weerga is,

T.

overwegende dat de combinatie van hogere grondstofprijzen en het gebrek aan transparantie van de regels voor grootschalige distributie in sommige lidstaten tot prijsverhogingen voor basislevensmiddelen met hoge voedingswaarde, zoals groenten en fruit en suikervrije zuivelproducten, heeft geleid, die het budget van de meeste huishoudens in de EU uithollen; overwegende dat de EU deze uitdaging het hoofd moet bieden,

U.

overwegende dat gehandicapten 15 % van de werkende bevolking van de EU uitmaken en overwegende dat onderzoek bovendien heeft uitgewezen dat gehandicapten een groter obesitasrisico lopen als gevolg van een aantal factoren, waaronder pathofysiologische veranderingen van het energiemetabolisme en de constitutie van het lichaam, spieratrofie en gebrek aan lichaamsbeweging,

V.

overwegende dat alle breedgeschakeerde initiatieven van belangengroepen om de dialoog, de uitwisseling van ervaringen en zelfregulering te verbeteren gestimuleerd moeten worden, bijvoorbeeld door middel van het EU-Platform voor actie over dieet, fysieke activiteit en gezondheid alsook de Werkgroep sport en gezondheid en het EU-Netwerk gezondheidbevorderende fysieke activiteiten (HEPA),

W.

overwegende dat de verschillende traditionele keukens dienen te worden gepromoot als onderdeel van ons cultureel erfgoed, maar dat tegelijkertijd maatregelen moeten worden getroffen om te waarborgen dat de consumenten zich bewust zijn van het effect ervan voor de gezondheid, opdat zij in staat zijn geïnformeerde keuzes te maken,

X.

overwegende dat consumenten in Europa toegang moeten krijgen tot de nodige informatie om hen in staat te stellen de beste voedingsbronnen voor een optimale voeding te kiezen die is afgestemd op hun individuele levensstijl en gezondheidstoestand,

Y.

overwegende dat de industrie onlangs initiatieven inzake de zelfregulering van reclame heeft genomen die zich bezighouden met de evenwichtigheid en de opzet van reclame voor voedingsmiddelen en dranken; overwegende dat zelfreguleringsmaatregelen van toepassing moeten zijn op alle marketingvormen en in het bijzonder op marketing op het internet en andere nieuwe media; overwegende dat het adverteren voor voedsel ongeveer de helft van de reclame-uitzendingen uitmaakt op de tijden dat kinderen tv kijken en dat duidelijk is aangetoond dat televisiereclame consumptiepatronen van kinderen tussen de 2 en 11 jaar oud op korte termijn beïnvloedt; overwegende dat nieuwe marketingvormen met gebruikmaking van alle technologische middelen, in het bijzonder de zogeheten „advergames”, o.a. mobieltjes, instant messaging, videospelletjes en interactieve spelletjes op internet, een reden tot zorg zijn; overwegende dat vele levensmiddelenproducenten, reclame- en marketingbureaus en gezondheids- en consumentenorganisaties nu sterk betrokken zijn bij het Europese actieplatform op het gebied van voeding, lichaamsbeweging en gezondheid en reeds kunnen bogen op succesvolle studies en projecten,

Z.

overwegende dat ondervoeding, waaronder met name ouderen lijden, kosten voor de Europese gezondheidsstelsels veroorzaakt die vergelijkbaar zijn met die van zwaarlijvigheid en overgewicht,

1.

verwelkomt het bovenvermelde Witboek over voeding als belangrijke stap in een algemene strategie om een halt toe te roepen aan de toename van obesitas en overgewicht en voedinggerelateerde chronische aandoeningen in Europa aan te pakken, zoals hart- en vaatziekten, waaronder hartaandoeningen en beroertes, alsmede kanker en suikerziekte;

2.

herhaalt zijn oproep aan de lidstaten om obesitas te erkennen als chronische aandoening; is van mening dat moet worden gewaakt voor stigmatisering van individuen of groepen mensen die kwetsbaar zijn voor gezondheidsproblemen die samenhangen met voeding, overgewicht en obesitas vanwege culturele factoren, ziektes als suikerziekte of pathologische consumptie, zoals anorexia of bulimia, en raadt de lidstaten aan erop toe te zien dat deze mensen toegang hebben tot een goede behandeling in het kader van het nationale gezondheidszorgstelsel;

3.

beschouwt een alomvattende aanpak op meerdere niveaus als de beste manier om zwaarlijvigheid bij de EU-bevolking te bestrijden en wijst op het bestaan van vele Europese programma's (op het gebied van onderzoek, gezondheid, onderwijs, levenslang leren) die ons kunnen helpen deze plaag aan te pakken;

4.

is van mening dat beleid gericht op voedselkwaliteit een belangrijke bijdrage kan leveren aan de bevordering van de gezondheid en de vermindering van obesitas en dat begrijpelijke informatie op de etiketten de sleutel is voor consumenten om een keuze te kunnen maken tussen goede, betere en minder goede voeding;

5.

hecht zijn goedkeuring aan de oprichting van een groep op hoog niveau voor voeding en lichaamsbeweging en van Europese systemen voor gezondheidsonderzoek die fysieke en biologische gegevens verzamelen, zoals het gezondheidsonderzoek (HES) en de Europese gezondheidsenquête (EHIS), als doeltreffende instrumenten voor beleidsmakers en alle betrokken actoren, ter vergroting van de kennis en de uitwisseling van beste praktijken bij de bestrijding van zwaarlijvigheid;

6.

verzoekt de Commissie een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen te waarborgen binnen de toekomstige werkgroep op hoog niveau voor voeding en lichaamsbeweging, zodat problemen gerichter kunnen worden aangepakt en betere oplossingen kunnen worden geboden voor mannen enerzijds en vrouwen anderzijds;

7.

erkent de belangrijke rol en effectiviteit van zelfregulering bij de bestrijding van obesitas en benadrukt de noodzaak van duidelijke en concrete doelen voor alle betrokken partijen en van onafhankelijke controle van deze doelen; stelt vast dat regelgeving soms nodig is om concrete en wezenlijke veranderingen in alle sectoren te verwezenlijken, met name met betrekking tot kinderen, ter waarborging van consumentenbescherming en hoge volksgezondheidsnormen; neemt met belangstelling kennis van de 203 doelstellingen die zijn vastgesteld in het kader van het Europese actieplatform op het gebied van voeding, lichaamsbeweging en gezondheid, gericht op wijziging van de samenstelling van producten, vermindering van op kinderen gerichte reclame en etikettering ter bevordering van een evenwichtige voeding; is van mening dat het lidmaatschap van het forum moet worden uitgebreid tot producenten van computerspelletjes en consoles, alsmede tot internetproviders;

8.

roept echter op tot tastbaarder maatregelen, vooral gericht op kinderen en risicogroepen;

9.

dringt er bij de Commissie op aan om voor een meer holistische benadering inzake voeding te kiezen en om op het gebied van voeding en gezondheid, naast obesitas, prioriteit te geven aan slechte voeding en dit onderwerp waar mogelijk op te nemen in door de EU gefinancierde onderzoeksinitiatieven en partnerschappen op EU-niveau;

10.

is van mening dat Europese consumenten toegang moeten hebben tot de nodige informatie om de beste bronnen van voedingsstoffen te kunnen kiezen die zij nodig hebben om een optimaal voedingspatroon te bereiken en te handhaven dat het best is toegesneden op hun individuele leefstijl en gezondheidstoestand; is van mening dat meer aandacht besteed moet worden aan het verbeteren van de gezondheidsvaardigheden van de burgers om hen in staat te stellen doeltreffende beslissingen te nemen over hun eigen voeding en die van hun kinderen; is van mening dat het informeren en voorlichten van ouders inzake voedingskwesties uitgevoerd moet worden door daarvoor geschikte professionals (onderwijzers, organisatoren van culturele evenementen, gezondheidswerkers) op daarvoor geschikte locaties; is ervan overtuigd dat voorlichting aan de consument, voedingsonderwijs en etikettering van levensmiddelen gebaseerd moeten zijn op consumentenonderzoek;

11.

wijst in dit kader op het belang van de inbedding van een toekomstig programma voor schoolfruit in een breder educatief concept, bijvoorbeeld via lessen over voeding en gezondheid op basisscholen;

12.

benadrukt de essentiële rol van ouders in het eetpatroon van het gezin en hun doorslaggevende bijdrage aan de bestrijding van overgewicht;

13.

roept lidstaten, regio's en lokale actoren op een proactievere benadering te hanteren door de ontwikkeling van „activiteitenvriendelijke gemeenschappen”, met name in het kader van stadsplanning, om gemeenten meer mogelijkheden te laten bieden voor dagelijkse lichamelijke oefening en door lokale faciliteiten aan te bieden om personen te motiveren fysieke activiteiten te ontplooien in hun vrije tijd; is van mening dat dit kan worden verwezenlijkt door lokale maatregelen te treffen ter vermindering van de afhankelijkheid van auto's en ter bevordering van wandelen, en door op verstandige wijze de ontwikkeling van industriële en woongebieden te vermengen, door openbaar vervoer te bevorderen, alsmede parken en toegankelijke sportfaciliteiten, fietspaden en voetgangersoversteekplaatsen; verzoekt gemeenten een netwerk te bevorderen van „steden voor een gezonde levenswijze” voor het opzetten van gemeenschappelijke acties ter bestrijding van obesitas;

14.

moedigt de lidstaten aan het concept van „actief forensen” in te voeren voor schoolkinderen en werknemers; moedigt de lokale overheden bij de evaluatie van stedelijk vervoer en stedelijke planning prioriteit te geven aan dit concept;

15.

wijst erop dat de terbeschikkingstelling van natuurbelevingsterreinen voor kinderen hun een alternatief biedt voor traditionele vrijetijdsbestedingen en tegelijkertijd de verbeeldingskracht, creativiteit en ontdekkingsdrift bevordert;

16.

vraagt sportverenigingen bijzondere aandacht te besteden aan het feit dat jonge meisjes na de puberteit vaak stoppen met sporten; wijst erop dat deze verenigingen een belangrijke rol te vervullen hebben om de interesse van jonge meisjes en vrouwen voor verschillende vormen van sport vast te houden;

17.

benadrukt dat de particuliere sector een rol kan spelen bij de vermindering van zwaarlijvigheid door nieuwe en gezondere producten te ontwikkelen; maar dat het ook verder dient aangemoedigd om systemen voor duidelijke informatie te ontwikkelen en verbetering van de etikettering aan te moedigen, om consumenten in staat te stellen met kennis van zaken te kiezen;

18.

benadrukt het feit dat de Europese Unie het voortouw moet nemen bij het opzetten van een gemeenschappelijke benadering en het bevorderen van coördinatie en beste praktijken tussen lidstaten; is ervan overtuigd dat een belangrijke Europese toegevoegde waarde verwezenlijkt kan worden op gebieden als consumenteninformatie, voedingsvoorlichting, reclame, landbouwproductie en etikettering van levensmiddelen, met name met een aanduiding van het gehalte aan transvetten; roept op tot het ontwikkelen van Europese indicatoren als taille-omvang en andere risicofactoren met betrekking tot zwaarlijvigheid (in het bijzonder abdominale obesitas);

Onze prioriteit: kinderen

19.

verzoekt de Commissie en alle betrokkenen om de bestrijding van zwaarlijvigheid vanaf de vroegste levensfases als prioriteit te nemen, gezien het feit dat in de kinderjaren ontwikkelde eetgewoonten vaak nog lang daarna blijven bestaan;

20.

verzoekt om voorlichtingscampagnes om de bewustmaking te versterken bij zwangere vrouwen over het belang van een evenwichtig dieet, met een optimale inname van bepaalde voedingsstoffen tijdens de zwangerschap, en om vrouwen en hun partners bewust te maken van het belang van borstvoeding; herinnert eraan dat borstvoeding en uitstel van het spenen tot de baby zes maanden oud is, het vertrouwd maken van het kind met gezonde voeding en het afmeten van de porties kunnen helpen voorkomen dat kinderen aan overgewicht of zwaarlijvigheid lijden; beklemtoont desalniettemin dat borstvoeding niet de enige manier is om zwaarlijvigheid te bestrijden, maar dat evenwichtige eetgewoonten over een lange periode worden aangeleerd; benadrukt dat bewustmakingscampagnes erop moeten wijzen dat borstvoeding een privéaangelegenheid is, en rekening moeten houden met de vrije wil en keuze van vrouwen;

21.

wijst de lidstaten erop dat nationale zorginstellingen specifiek voedingsadvies moeten bevorderen aan zwangere vrouwen en vrouwen die in de menopauze verkeren, aangezien zwangerschap en menopauze twee cruciale fasen zijn in een vrouwenleven, waarin zich een groter risico voordoet van overgewicht;

22.

verzoekt de lidstaten om richtlijnen voor te stellen, opgesteld door deskundigen, over verbetering van de fysieke activiteit al voordat een kind naar school gaat en om voedingseducatie al in dit vroege stadium te bevorderen;

23.

is van mening dat vooral op scholen maatregelen moeten worden genomen opdat fysieke activiteit en evenwichtige voeding onderdeel worden van het gedrag van een kind; verzoekt de groep op hoog niveau voor voeding en lichaamsbeweging om richtsnoeren te ontwikkelen voor voedingsbeleid op school en bevordering van voedingseducatie, alsmede voor het voortzetten van een dergelijke educatie in de periode na school; verzoekt de lidstaten de voordelen van een evenwichtige voeding en lichamelijke activiteiten op te nemen in de lesplannen;

24.

verzoekt bovendien de lidstaten, lokale instanties en schoolautoriteiten de kwaliteit en voedingswaarde van school- en kleuterschoolmaaltijden te controleren en te verbeteren, onder meer door middel van specifieke richtsnoeren en training voor cateringpersoneel, kwaliteitscontrole van cateraars en richtsnoeren voor gezonde voeding in kantines; onderstreept het belang van de aanpassing van de grootte van porties aan de behoeften en van het toevoegen van fruit en groente aan de maaltijden; dringt aan op meer voedingsonderwijs inzake een evenwichtige voeding en wenst een vermindering te zien van de verkoop in scholen van levensmiddelen en dranken met een hoog vet-, zout- of suikergehalte en weinig voedingswaarde; pleit in plaats daarvan voor het beschikbaar stellen van vers fruit en groente op verkooppunten; verzoekt de bevoegde autoriteiten erop toe te zien dat minstens drie lesuren per week gewijd zijn aan lichamelijke oefening, overeenkomstig de doelstellingen van het bovenvermeld Witboek over sport en verzoekt die autoriteiten plannen op te stellen voor de bouw van nieuwe openbare sportfaciliteiten die toegankelijk zijn voor gehandicapten, en de bestaande sportfaciliteiten in scholen te behouden; verwelkomt een mogelijk „schoolfruit”-project dat financieel gesteund wordt door de EU, analoog aan het lopende schoolmelkprogramma; roept op tot het vinden van oplossingen om de gratis verstrekking van fruit en groente op scholen en liefdadigheidsinstellingen in 2008 voort te zetten, zoals verzocht door een aantal lidstaten, in afwachting van de start van het schoolfruitproject op 1 januari 2009;

25.

verzoekt de lokale autoriteiten van de lidstaten de beschikbaarheid en betaalbaarheid van recreatiefaciliteiten te bevorderen en te stimuleren dat in de plaatselijke omgeving mogelijkheden worden gecreëerd die mensen ertoe motiveren in hun vrije tijd aan lichaamsbeweging te doen;

26.

verzoekt lidstaten, lokale instanties en schoolleidingen erop toe te zien dat gezonde producten aanwezig zijn in de automaten op scholen; is van mening dat sponsoring door en reclame voor zogeheten HSSF-producten (hoog gehalte van suiker, zout en vet) met een lage voedingswaarde in scholen pas mag plaatsvinden na een verzoek hiertoe bij en de uitdrukkelijke toestemming van de schoolleiding en moet worden gecontroleerd door scholieren- en ouderverenigingen; is van mening dat sportorganisaties en -ploegen een voorbeeld moeten stellen op het gebied van beweging en gezonde voeding en verzoekt om een vrijwillige toezegging door alle sportorganisaties en -ploegen om een evenwichtige voeding en lichamelijke activiteit, met name tussen kinderen onderling, te bevorderen; gaat ervan uit dat alle sportorganisaties en -ploegen een evenwichtige voeding en lichaamsbeweging bevorderen; benadrukt bovendien dat de Europese sportbeweging niet verantwoordelijk mag worden gesteld voor overgewicht en obesitas in Europa;

27.

is verheugd over de hervorming van de gemeenschappelijke marktordening van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) die het mogelijk moet maken dat er meer fruit en groente op scholen wordt verstrekt, mits er toezicht is op de kwaliteit en de chemische veiligheid van deze producten;

28.

dringt er bij de EU, en met name bij de Raad ECOFIN, op aan flexibeler om te gaan met het verzoek van de lidstaten om het verlaagde BTW-tarief te mogen toepassen op producten die in dringende sociale, economische, ecologische of gezondheidsgerelateerde behoeften voorzien; roept in dit verband de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan het BTW-tarief voor groenten en fruit te verlagen, herinnerend aan het feit dat de Gemeenschapswetgeving dit toelaat; verzoekt daarnaast om een wijziging van de geldende communautaire wetgeving om op groenten en fruit een zeer laag BTW-tarief (van minder dan 5 %) te kunnen toepassen;

29.

is verheugd over EU-initiatieven zoals het opzetten van de website „EU-minichefs” en de „Europese dag voor gezond voedsel en koken” op 8 november 2007; beveelt aan om voorlichtingscampagnes te houden ter bevordering van de bewustwording van het verband tussen energierijke producten en de hoeveelheid tijd die nodig is om deze calorieën met fysieke inspanningen af te breken;

Geïnformeerde keuzes en de beschikbaarheid van gezondheidsproducten

30.

is van mening dat een wijziging van de samenstelling van producten een krachtig instrument is met het oog op het terugdringen van de inname van vetten, suiker en zout in onze voeding en moedigt voedselproducenten aan verder te gaan met de wijziging van de samenstelling van levensmiddelen met veel energie en een lage voedingswaarde, teneinde het gehalte aan vet, suiker en zout te verlagen en het gehalte aan vezels, fruit en groente te verhogen; verwelkomt vrijwillige afspraken tussen producenten om voedingscriteria vast te stellen voor de samenstelling van levensmiddelen;

31.

benadrukt dat voedingsetikettering verplicht dient te worden gesteld en duidelijk moet zijn om consumenten te helpen voor gezonde voeding te kiezen;

32.

roept op tot een Europees verbod op kunstmatige transvetzuren en dringt er bij de lidstaten op aan de inhoud van stoffen (zoals zout) in levensmiddelen te controleren, en roept de Commissie op een programma op te stellen voor de uitwisseling van beste praktijken in de lidstaten; wijst erop dat een speciale uitzondering moet worden gemaakt voor PDO (beschermde oorsprongsbenaming), PGI (beschermde geografische aanduiding), TSG (gegarandeerde traditionele specialiteit) en andere soorten traditionele producten, teneinde oorspronkelijke recepten te behouden; heeft met het oog hierop hoge verwachtingen van het toekomstige groenboek inzake kwaliteitsbeleid in de landbouw in termen van betere kwaliteit en PGI-regelingen;

33.

benadrukt dat een buitensporige consumptie van transvetzuren (meer dan 2 % van de totale energie-inname) volgens de huidige stand van de wetenschap verbonden is met duidelijk hogere cardiovasculaire risico's; betreurt het derhalve ten zeerste dat tot dusver slechts enkele Europese regeringen maatregelen hebben getroffen ter vermindering van de cumulatieve blootstelling van de Europese burgers aan kunstmatige transvetzuren en verzadigde vetzuren, die in tal van verwerkte producten met een lage voedingswaarde voorkomen;

34.

onderstreept dat industrieel verwerkte transvetzuren een aangetoond, ernstig en onnodig risico voor de gezondheid van de Europese bevolking vormen en dienen te worden aangepakt middels een daartoe geschikt wetgevingsinitiatief dat erop is gericht de industriële verwerking van transvetzuren in voedingsmiddelen op doeltreffende wijze uit te bannen;

35.

verzoekt om een analyse van de rol van kunstmatige smaakversterkers zoals glutamaten, guanylaten en inosinaten, vooral in bereide gerechten en industrieel geproduceerde voedingsmiddelen, zodat de invloed daarvan op het consumptiegedrag kan worden bepaald;

36.

verzoekt de industrie om de eenpersoonsporties te herzien, met een breder scala aan keuzemogelijkheden voor kleine porties;

37.

is ingenomen met het nieuwe voorstel van de Commissie voor een herziening van Richtlijn 90/496/EEG van de Raad van 24 september 1990 inzake de voedingswaarde-etikettering van levensmiddelen (2); dringt er bij de Commissie op aan te waarborgen dat etikettering zichtbaar, duidelijk en begrijpelijk is voor de consument;

38.

verzoekt de Commissie voorts een uitvoerig onderzoek in te stellen naar het gezondheidseffect van het GLB, teneinde te evalueren of het beleid kan worden aangepast ter bevordering van de verbetering van eetgewoonten in Europa;

Media en reclame

39.

verzoekt de mediasector om in samenwerking met de lidstaten en sportorganisaties in alle media meer prikkels te geven voor meer lichaamsbeweging en de beoefening van sport;

40.

is doordrongen van het belang van de media bij het informeren, voorlichten en overreden in verband met een gezond evenwichtig dieet, alsmede van de rol van de media bij het creëren van stereotypes en lichaamsbeelden; beschouwt de vrijwillige benadering, waarvoor wordt gekozen in het voorstel voor een richtlijn over „Audiovisuele mediadiensten zonder grenzen (3)”, over reclame voor voedingsmiddelen met lage voedingswaarde gericht op kinderen, als stap in de goede richting, die specifiek moet worden gecontroleerd, en verzoekt de Commissie striktere voorstellen te doen indien bij de herzien van de richtlijn in 2011 blijkt dat de vrijwillige benadering op dit gebied heeft gefaald; roept de lidstaten en de Commissie op mediadienstverleners aan te moedigen gedragscodes te ontwikkelen met betrekking tot ongepaste commerciële mededelingen inzake voedingsmiddelen en dranken en dringt er bij exploitanten op aan concrete actie op nationaal niveau te ondernemen om deze richtlijn te implementeren en te versterken;

41.

roept de sector op extra terughoudend te zijn bij het maken van reclame voor voedingsmiddelen specifiek gericht op kinderen; verzoekt om de invoering van beschermde tijden en van beperkingen voor de reclame voor ongezond voedsel, specifiek gericht op kinderen; is van mening dat dergelijke beperkingen ook moeten gelden voor nieuwe vormen van media, zoals online spelletjes, pop-ups en sms- en chatverkeer;

Gezondheidszorg en onderzoek

42.

erkent dat gezondheidswerkers, met name kinderartsen en apothekers, zich bewust moeten zijn van hun belangrijke rol bij de vroege identificatie van patiënten die het gevaar lopen te lijden aan overgewicht en aandoeningen aan hart en bloedvaten, en is van mening dat zij belangrijke actoren moeten zijn bij de bestrijding van de overgewicht-epidemie en niet-besmettelijke ziekten; roept derhalve de Commissie op antropometrische indicatoren en richtsnoeren te ontwikkelen inzake cardiometabolische risicofactoren die verband houden met zwaarlijvigheid; benadrukt het belang van het uitvoeren van systematische antropometrische routinemetingen in combinatie met screening op andere cardiometabolische risicofactoren, teneinde de comorbiditeit van overgewicht/zwaarlijvigheid op het niveau van de primaire gezondheidszorg te kunnen evalueren;

43.

wijst op het probleem van ondervoeding, een toestand waarin een deficiëntie, een overmaat of een onevenwichtigheid van voedselopname meetbare ongunstige gevolgen heeft voor weefsel, lichaamsvorm en -functie; wijst er voorts op dat ondervoeding een zware last is voor zowel individueel welbevinden als voor de samenleving met name de gezondheidszorg en dat het leidt tot verhoogde mortaliteit, langere ziekenhuisverblijven, verhoogde complicaties en verminderde levenskwaliteit voor patiënten; herinnert eraan dat extra ziekenhuisdagen en behandeling van complicaties als gevolg van ondervoeding miljarden euro's publiek geld per jaar kosten.

44.

wijst erop dat naar schatting 40 % van de ziekenhuispatiënten en 80 % van de bewoners van bejaardentehuizen ondervoed zijn; verzoekt de lidstaten de kwantiteit en de kwaliteit van de voeding in ziekenhuizen en bejaardentehuizen te verbeteren, opdat de opnameduur in ziekenhuizen kan worden verminderd;

45.

is overtuigd van het nut van volledige regulering van de vakbekwaamheid van medische professionals als „klinische diëtisten” alsook „voedingsdeskundigen”;

46.

roept de Commissie op de beste medische praktijken te stimuleren, bijvoorbeeld door middel van het Gezondheidsforum van de EU, alsmede door voorlichtingscampagnes over de gevaren van zwaarlijvigheid en abdominale obesitas, met bijzondere aandacht voor cardiovasculaire risico's; dringt er bij de Commissie op aan informatie te verstrekken over de gevaren van thuisdiëten, vooral wanneer deze gepaard gaan met het gebruik van slankheidsmiddelen zonder medisch voorschrift; roept de Commissie op meer aandacht te besteden aan problemen van ondervoeding, ontoereikende voeding en uitdroging;

47.

dringt er bij de lidstaten op aan dat Richtlijn 2002/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake voedingssupplementen (4) wordt toegepast;

48.

roept de Commissie en de lidstaten op onderzoek te financieren naar het verband tussen zwaarlijvigheid en chronische aandoeningen als kanker en suikerziekte, aangezien epidemiologisch onderzoek de factoren moet vaststellen die het meest verband houden met de toename van het verschijnsel zwaarlijvigheid, zoals de identificatie en evaluatie van multivariabele biomarkers in bepaalde subgroepen van de bevolking, teneinde inzicht te krijgen in de biologische mechanismen die ten grondslag liggen aan zwaarlijvigheid; verzoekt tevens om studies waarin de effectiviteit van verschillende behandelingen wordt vergeleken en geëvalueerd, met inbegrip van psychologisch onderzoek; verzoekt de lidstaten een systeem op te zetten ter waarborging van de toegang tot een kwalitatief hoogstaande verrichting van diensten ter voorkoming, screening en beheersing van overgewicht, zwaarlijvigheid en daarmee verband houdende chronische aandoeningen;

49.

is verheugd dat suikerziekte en zwaarlijvigheid zijn opgenomen als prioriteiten in het Zevende Kaderprogramma voor Onderzoek en Technologische Ontwikkeling (FP7), gewijd aan gezondheid;

50.

pleit voor verder wetenschappelijk onderzoek naar en screening van abdominale obesitas in de context van het FP7;

51.

verzoekt de Commissie om Europa-wijde voorlichtingscampagnes te bevorderen die zijn gericht op het algemene publiek en met name op beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg, om het bewustzijn voor de risico's van abdominale obesitas te vergroten;

52.

roept ertoe op terdege rekening te houden met voedingsaspecten bij alle Europese beleidsmaatregelen en acties;

*

* *

53.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten en de Wereldgezondheidsorganisatie.


(1)  PB C 250 E van 25.10.2007, blz. 93.

(2)  PB L 276 van 6.10.1990, blz. 40.

(3)  Richtlijn 2007/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 (PB L 332 van 18.12.2007, blz. 27).

(4)  PB L 183 van 12.7.2002, blz. 51.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/105


Donderdag, 25 september 2008
Collectief grensoverschrijdend beheer van auteursrechten

P6_TA(2008)0462

Resolutie van het Europees Parlement van 25 september 2008 over collectief grensoverschrijdend beheer van auteursrechten en naburige rechten voor rechtmatige online muziekdiensten

2010/C 8 E/19

Het Europees Parlement,

gezien Aanbeveling nr. 2005/737/EG van de Commissie van 18 oktober 2005 betreffende het collectieve grensoverschrijdende beheer van auteursrechten en naburige rechten ten behoeve van rechtmatige online muziekdiensten (1) (hierna „de aanbeveling van 2005” genoemd),

gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95 en artikel 151,

gezien de artikelen II-77 en II-82 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien artikel 97 bis van het Verdrag van Lissabon,

gezien de internationale overeenkomsten die op muziekrechten van toepassing zijn, te weten het Verdrag van Rome van 26 oktober 1961 inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties, de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, het Verdrag van de WIPO van 20 december 1996 inzake het auteursrecht, het Verdrag van de WIPO van 20 december 1996 inzake uitvoeringen en fonogrammen en de WTO-Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs) van 15 april 1994,

gezien het Gemeenschapsrecht (acquis communautaire)op het gebied van het auteursrecht en naburige rechten voorzover van toepassing op muziek, te weten Richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (2), Richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (3), Richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (4) en Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (5),

gezien het groenboek van de Commissie van 19 juli 1995 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (COM(1995)0382),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 mei 2003 over de bescherming van audiovisuele performers (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 januari 2004 over een communautair kader voor maatschappijen voor collectief beheer op het gebied van auteursrechten en naburige rechten (7),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 april 2004 betreffende het beheer van auteursrechten en naburige rechten in de interne markt (COM(2004)0261),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 5 juli 2006 over de uitvoering van het communautair Lissabon-programma: meer onderzoek en innovatie — investeren voor groei en werkgelegenheid: een gemeenschappelijke aanpak (8),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 januari 2008 inzake creatieve online-inhoud in de interne markt (COM(2007)0836),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 juli 2006 over de vrijheid van meningsuiting op internet (9),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 maart 2007 over Aanbeveling 2005/737/EG van de Commissie van 18 oktober 2005 betreffende het collectieve grensoverschrijdende beheer van auteursrechten en naburige rechten ten behoeve van rechtmatige on-line muziekdiensten (10),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2007 over de institutionele en juridische gevolgen van het gebruik van „soft law”-instrumenten (11),

gezien het samenvattend verslag houdende de resultaten van de monitoring van de aanbeveling van 2005 (12),

gelet op artikel 108, lid 5 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het de Commissie in zijn resolutie van 13 maart 2007 verzocht duidelijk te maken dat de aanbeveling van 2005 uitsluitend van toepassing is op de on-line verkoop van muziekopnames en zo spoedig mogelijk — na nauw overleg met de betrokken partijen — een voorstel in te dienen voor een flexibele richtlijn, die door Parlement en Raad via de medebeslissingsprocedure moest worden aangenomen, ter regulering van het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten inzake grensoverschrijdende digitale muziekdiensten, rekening houdend met de bijzondere kenmerken van het digitale tijdperk en met het behoud van de Europese culturele verscheidenheid, kleine belanghebbenden en plaatselijke repertoires op basis van het beginsel van gelijke behandeling,

B.

overwegende dat het in zijn resolutie van 13 maart 2007 uiting gaf aan zijn opvatting dat de belangen van auteurs en daardoor ook de culturele verscheidenheid in Europa het best gediend zouden zijn met de invoering van een eerlijk en transparant concurrentiestelsel dat neerwaartse druk op de inkomsten van de auteurs voorkomt,

1.

wijst erop dat de territoriale aard van het auteursrecht ondanks het bestaan van Richtlijn 2001/29/EG er mede debet aan is dat de situatie op het gebied van het collectief beheer van auteursrechten en naburige rechten voor online diensten werkelijk ingewikkeld is, voornamelijk wegens het ontbreken van Europese licenties;

2.

is van oordeel dat het verzuim om wetgevend op te treden, ondanks verscheidene resoluties van het Parlement, en het besluit om te proberen de sector met behulp van een aanbeveling te reguleren tot een klimaat van rechtsonzekerheid voor houders van rechten en gebruikers, met name omroepen, heeft geleid;

3.

wijst erop dat Directoraat-generaal mededinging van de Commissie wel, naar aanleiding van een klacht van een aantal gebruikers, een procedure is gestart tegen CISAC (Confédération Internationale des Sociétés d'Auteurs et Compositeurs), waarbij 24 Europese collectieve rechtenbeheersorganisaties aangesloten zijn; wijst erop dat dit besluit tot gevolg zal hebben dat de betrokkenen ervan zullen afzien om gezamenlijk geschikte oplossingen te vinden, zoals een Europees vereffeningsstelsel, en dat de weg vrij wordt gemaakt voor een oligopolie van een paar grote beheersorganisaties die exclusieve overeenkomsten hebben met uitgevers op het gebied van het mondiale repertoire; verwacht dat ten gevolge daarvan de verscheidenheid in het aanbod zal afnemen en de kleine beheersorganisaties zullen verdwijnen, hetgeen ten koste van minderheidsculturen zal gaan;

4.

is van mening dat het verslag houdende de resultaten van de monitoring van de aanbeveling van 2005 de huidige situatie niet goed weergeeft en voorbijgaat aan het standpunt dat het Parlement in zijn resolutie van 13 maart 2007 heeft verwoord;

5.

is van oordeel dat de situatie zich zo heeft ontwikkeld omdat de Commissie doof is geweest voor de waarschuwingen van het Parlement, met name in zijn resolutie van 13 maart 2007, waarin concrete voorstellen gericht op gestuurde mededinging en bescherming en aansporing van minderheidsculturen in Europa vervat waren;

6.

dringt er bij de Commissie op aan het Parlement daadwerkelijk, als medewetgever, bij het initiatief inzake creatieve online-inhoud te betrekken;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie.


(1)  PB L 276 van 21.10.2005, blz. 54.

(2)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 28.

(3)  PB L 248 van 6.10.1993, blz. 15.

(4)  PB L 372 van 27.12.2006, blz. 12.

(5)  PB L 167 van 22.6.2001, blz. 10.

(6)  PB C 67 E van 17.3.2004, blz. 293.

(7)  PB C 92 E van 16.4.2004, blz. 425.

(8)  PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 640.

(9)  PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 879.

(10)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 64.

(11)  PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 75.

(12)  http://ec.europa.eu/internal_market/copyright/docs/management/monitoring-report_en.pdf.


MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Woensdag, 24 september 2008

14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/108


Woensdag, 24 september 2008
Procedures voor het Hof van Justitie (Wijziging van artikel 121 van het Reglement)

P6_TA(2008)0440

Besluit van het Europees Parlement van 24 september 2008 tot wijziging van artikel 121 van het Reglement van het Europees Parlement betreffende procdures voor het Hof van Justitie (2007/2266(REG))

2010/C 8 E/20

Het Europees Parlement,

gezien de brief van de Voorzitter van de Commissie juridische zaken van 26 september 2007,

gelet op de artikelen 201 en 202 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A6-0324/2008),

1.

besluit onderstaande wijziging in zijn Reglement op te nemen;

2.

wijst erop dat deze wijziging op de eerste dag van de eerstvolgende vergaderperiode in werking treedt;

3.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

BESTAANDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 121 — lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.

De Voorzitter dient, na raadpleging van de bevoegde commissie, namens het Parlement, opmerkingen in, of besluit tot tussenkomst in gerechtelijke procedures .

Indien de Voorzitter voornemens is af te wijken van de aanbevelingen van de bevoegde commissie, stelt hij de commissie hiervan in kennis en verwijst hij de zaak naar de Conferentie van voorzitters, onder vermelding van zijn motieven.

Indien de Conferentie van voorzitters van mening is dat het Parlement bij wijze van uitzondering geen opmerkingen moet indienen, of geen besluit moet nemen tot tussenkomst bij het Hof van Justitie, bij aanvechting van de rechtsgeldigheid van een besluit van het Parlement, wordt de kwestie onverwijld aan de plenaire vergadering voorgelegd.

In noodgevallen kan de Voorzitter vrijwaringsmaatregelen nemen, om te voldoen aan de door de desbetreffende gerechtelijke instantie voorgeschreven termijnen. In dergelijke gevallen dient de in dit lid voorziene procedure onverwijld in werking te worden gesteld.

Interpretatie:

Het Reglement verhindert niet dat de bevoegde commissie een besluit neemt over passende procedures voor de tijdige overlegging van haar aanbevelingen in spoedgevallen.


Europees Parlement

Dinsdag, 23 september 2008

14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/110


Dinsdag, 23 september 2008
Communautaire statistieken over de externe handel met derde landen ***I

P6_TA(2008)0414

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1172/95 van de Raad (COM(2007)0653 — C6-0395/2007 — 2007/0233(COD))

2010/C 8 E/21

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0653),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 285, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0395/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A6-0267/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Dinsdag, 23 september 2008
P6_TC1-COD(2007)0233

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1172/95 van de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 285, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Statistische informatie over de handel van de lidstaten met derde landen is van wezenlijk belang voor het economische en handelsbeleid van de Gemeenschap en voor de analyse van de marktontwikkelingen per product. De transparantie van het statistische systeem moet worden verbeterd, zodat het in staat is te reageren op veranderingen in de administratieve omgeving en te voldoen aan nieuwe behoeften van de gebruikers. Verordening (EG) nr. 1172/95 van de Raad van 22 mei 1995 betreffende de statistieken van het goederenverkeer van de Gemeenschap en haar lidstaten met derde landen (3) moet daarom in overeenstemming met de eisen in artikel 285, lid 2, van het Verdrag worden vervangen door een nieuwe verordening.

(2)

Overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (4), hierna „het douanewetboek” genoemd, is de statistiek van de buitenlandse handel gebaseerd op gegevens die worden ontleend aan douaneaangiften. Door de vooruitgang bij de Europese integratie en de daaruit voortvloeiende veranderingen bij de douaneafhandeling van goederen, waaronder de grensoverschrijdende vergunning ten behoeve van de vereenvoudigde aangifte of de domiciliëringsprocedure en de gecentraliseerde afhandeling, die een uitvloeisel zullen zijn van de huidige modernisering van het douanewetboek, is het noodzakelijk de wijze waarop de statistiek van de buitenlandse handel wordt opgesteld aan te passen, de begrippen lidstaat van invoer en lidstaat van uitvoer te herzien en de bron voor de opstelling van communautaire statistieken nauwkeuriger te definiëren.

(3)

Om de fysieke handelsstroom tussen de lidstaten en derde landen te registreren en ervoor te zorgen dat gegevens over de in- en uitvoer in de betrokken lidstaat beschikbaar zijn, moeten er regelingen tussen de douaneautoriteiten en de statistische diensten worden getroffen, die nader moeten worden gespecificeerd. Dit betreft onder meer regels over de uitwisseling van gegevens tussen overheidsdiensten van de lidstaten.

(4)

Om de in- en uitvoer van de EU te kunnen indelen naar lidstaat, moeten gegevens worden verzameld over de lidstaat van uiteindelijke bestemming, bij invoer, en de lidstaat van werkelijke uitvoer, bij uitvoer. Op middellange termijn moeten die lidstaten voor de statistiek van de buitenlandse handel de lidstaat van invoer en de lidstaat van uitvoer worden.

(5)

Voor de toepassing van deze verordening moet voor de buitenlandse handel in goederen een indeling worden gemaakt volgens de gecombineerde nomenclatuur, die is ingevoerd bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (5), hierna de „gecombineerde nomenclatuur” genoemd.

(6)

Om te voldoen aan de behoefte van de Europese Centrale Bank en de Commissie aan informatie over het aandeel van de euro in het internationale goederenverkeer, moet de factuurvaluta bij de uitvoer en de invoer op geaggregeerd niveau worden gemeld.

(7)

Ten behoeve van handelsbesprekingen en het beheer van de interne markt heeft de Commissie gedetailleerde gegevens nodig over de tariefbehandeling van goederen die in de Europese Unie worden ingevoerd, met inbegrip van informatie over contingenten.

(8)

De statistiek van de buitenlandse handel levert gegevens ten behoeve van de opstelling van de betalingsbalans en de nationale rekeningen op. De kenmerken met behulp waarvan ze voor de betalingsbalans kunnen worden aangepast, moeten deel gaan uitmaken van de verplichte en de standaardgegevens.

(9)

De statistieken van de lidstaten over douanedepots en vrije zones vallen niet onder geharmoniseerde bepalingen. Het opstellen van deze statistieken voor nationale doeleinden blijft echter facultatief.

(10)

De lidstaten moeten Eurostat geaggregeerde jaargegevens over de handel verstrekken, ingedeeld naar bedrijfskenmerken, met behulp waarvan onder meer gemakkelijker een analyse kan worden gemaakt van de wijze waarop Europese ondernemingen functioneren in het kader van de mondialisering. De verbinding tussen bedrijfsstatistieken en handelsstatistieken wordt gelegd door gegevens over de importeur en de exporteur in de douaneaangifte te combineren met gegevens die worden verlangd door Verordening (EG) nr. 177/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van een gemeenschappelijk kader voor ondernemingsregisters voor statistische doeleinden (6) , hierna de „ondernemingsregisterwetgeving” genoemd.

(11)

Verordening (EG) nr. 322/97 van de Raad van 17 februari 1997 betreffende de communautaire statistiek (7) vormt een referentiekader voor de bepalingen in de onderhavige verordening. In verband met de zeer gedetailleerde informatie over de goederenhandel zijn evenwel speciale geheimhoudingsregels nodig, willen deze statistieken relevant zijn.

(12)

De toezending van onder de statistische geheimhoudingsplicht vallende gegevens valt onder de regels van Verordening (EG) nr. 322/97 en Verordening (Euratom, EEG) nr. 1588/90 van 11 juni 1990 van de Raad betreffende de toezending van onder de statistische geheimhoudingsplicht vallende gegevens aan het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen (8). Overeenkomstig deze verordeningen genomen maatregelen garanderen de fysieke en logische bescherming van vertrouwelijke gegevens en zorgen ervoor dat er bij de productie en verspreiding van communautaire statistieken geen sprake is van onwettige openbaarmaking of gebruik voor andere dan statistische doeleinden.

(13)

Bij de productie en verspreiding van communautaire statistieken in het kader van deze verordening moeten de nationale en communautaire statistische diensten rekening houden met de beginselen van de Praktijkcode Europese statistieken, die op 24 februari 2005 door het Comité statistisch programma is goedgekeurd en aan de Aanbeveling van de Commissie van 25 mei 2005 over de onafhankelijkheid, integriteit en verantwoordingsplicht van de nationale en communautaire statistische instanties is gehecht.

(14)

Er zijn speciale bepalingen nodig voor de tijd tot de wijzigingen in de douanewetgeving extra gegevens in de douaneaangifte opleveren en tot de communautaire wetgeving de elektronische uitwisseling van douanegegevens verplicht stelt.

(15)

Daar de doelstelling van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(16)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 (9) tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden.

(17)

Met name moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven de lijst van douaneregelingen of douanebestemmingen aan te passen waaruit blijkt of het voor de statistiek van de buitenlandse handel om uitvoer of invoer gaat, afwijkende of specifieke regels vast te stellen voor goederen of bewegingen waarvoor om methodologische redenen specifieke bepalingen nodig zijn, de lijst van goederen en bewegingen die buiten de statistiek van de buitenlandse handel vallen aan te passen, te specificeren welke gegevensbronnen naast de douaneaangifte gebruikt kunnen worden voor de registratie van in- en uitvoer van specifieke goederen of bewegingen, de statistische gegevens , met inbegrip van de te gebruiken codes, te specificeren, vereisten voor gegevens in verband met specifieke goederen en bewegingen vast te stellen, vereisten voor het opstellen van statistieken vast te stellen, kenmerken van steekproeven te specificeren, de rapporteringsperiode en de mate van aggregatie voor partnerlanden, goederen en valuta's vast te stellen, alsook de uiterste termijn voor de verstrekking van statistieken, inhoud, dekking en herzieningsvoorwaarden voor reeds verstrekte statistieken aan te passen en de uiterste termijn voor de toezending van handelsstatistieken ingedeeld naar bedrijfskenmerken en naar factuurvaluta vast te stellen. Aangezien het maatregelen van algemene strekking betreft, die bedoeld zijn om niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten deze maatregelen worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing bepaald in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening wordt een gemeenschappelijk kader vastgesteld voor de systematische productie van communautaire statistieken van het goederenverkeer met derde landen (statistiek van de buitenlandse handel).

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)

„goederen”: alle roerende goederen, met inbegrip van elektriciteit;

b)

„statistisch registratiegebied van de Gemeenschap”: het douanegebied van de Gemeenschap zoals gedefinieerd in het douanewetboek, plus Helgoland, dat deel uitmaakt van het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland;

c)

„nationale statistische diensten”: de nationale bureaus voor de statistiek en andere organen die in de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de productie van de communautaire statistiek van de buitenlandse handel;

d)

„douaneautoriteiten”: de douaneautoriteiten zoals gedefinieerd in het douanewetboek;

e)

„douaneaangifte”: de douaneaangifte zoals gedefinieerd in het douanewetboek;

f)

„besluit van de douane”: ieder officieel besluit van de douaneautoriteiten met betrekking tot aanvaarde douaneaangiften dat juridische gevolgen heeft voor een of meer personen.

Artikel 3

Werkingssfeer

1.   In de statistiek van de buitenlandse handel worden de invoer en de uitvoer van goederen geregistreerd.

Uitvoer wordt door de lidstaten geregistreerd wanneer goederen het statistische registratiegebied van de Gemeenschap verlaten in overeenstemming met een van de volgende douaneregelingen of douanebestemmingen, zoals neergelegd in het douanewetboek:

a)

uitvoer;

b)

passieve veredeling;

c)

wederuitvoer na actieve veredeling of behandeling onder douanetoezicht.

Invoer wordt door de lidstaten geregistreerd wanneer goederen het statistische registratiegebied van de Gemeenschap binnenkomen in overeenstemming met een van de volgende douaneregelingen, zoals neergelegd in het douanewetboek:

d)

in het vrije verkeer brengen;

e)

actieve veredeling;

f)

behandeling onder douanetoezicht.

2.    Maatregelen die bedoeld zijn om niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen in verband met de aanpassing van de in lid 1 opgenomen lijst van douaneregelingen of douanebestemmingen ▐ teneinde rekening te houden met wijzigingen in het douanewetboek of bepalingen die voortvloeien uit internationale overeenkomsten, ▐ worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 11, lid 3.

3.   ▐ Om methodologische redenen zijn voor bepaalde goederen of bewegingen specifieke bepalingen nodig („specifieke goederen of bewegingen”). Het betreft industriële installaties, schepen en luchtvaartuigen, producten van de zee, aan schepen en luchtvaartuigen geleverde goederen, deelzendingen, militaire goederen, goederen bestemd voor of afkomstig van installaties op volle zee, ruimtevaartuigen, elektriciteits- en gasinstallaties en afval.

De maatregelen die bedoeld zijn om niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, onder meer door deze aan te vullen, met betrekking tot specifieke goederen en bewegingen en verschillende of specifieke bepalingen dienaangaande, worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 11, lid 3.

4.   ▐ Om methodologische redenen zijn bepaalde goederen en bewegingen uitgesloten van de statistiek van de buitenlandse handel. Het betreft monetair goud en wettige betaalmiddelen, goederen voor diplomatiek of soortgelijk gebruik, goederenbewegingen tussen de lidstaat van invoer en de lidstaat van uitvoer en hun in het buitenland gestationeerde strijdkrachten alsmede bepaalde door buitenlandse strijdkrachten verworven of verkochte goederen, bepaalde goederen die niet het voorwerp van een handelstransactie zijn, bewegingen van draagraketten vóór de lancering, goederen voor en na reparatie, goederen voor of na tijdelijk gebruik, goederen die worden gebruikt als drager van toegesneden informatie en gedownloade informatie, mondeling bij de douaneautoriteiten aangegeven goederen van commerciële aard mits de waarde ervan de statistische drempel van 1 000 EUR of een netto-massa van niet meer dan 1 000 kg niet te boven gaat, dan wel goederen van niet-commerciële aard. De maatregelen die bedoeld zijn om niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, onder meer door deze aan te vullen, met betrekking tot de uitsluiting van goederen of bewegingen van de statistiek van de buitenlandse handel , worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 11, lid 3.

Artikel 4

Bron

1.   De gegevens over de in artikel 3, lid 1, bedoelde invoer en uitvoer van goederen worden ontleend aan de douaneaangifte, inclusief eventuele wijzigingen van de statistische gegevens als gevolg van besluiten van de desbetreffende douaneautoriteiten.

Wanneer een vereenvoudigde procedure zoals gedefinieerd in het douanewetboek wordt gebruikt en een aanvullende aangifte wordt verstrekt, worden de gegevens ontleend aan deze aanvullende aangifte.

2.    Voor specifieke goederen of bewegingen als bedoeld in artikel 3, lid 3, kunnen andere bronnen dan de douaneaangifte worden gebruikt .

De maatregelen die bedoeld zijn om niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, onder meer door deze aan te vullen, met betrekking tot de specificatie van deze andere bronnen , worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 11, lid 3.

3.     De lidstaten kunnen andere dan de in leden 1 en 2 bedoelde gegevensbronnen voor de opstelling van nationale statistieken blijven gebruiken totdat er een mechanisme is voor de onderlinge elektronische uitwisseling van de desbetreffende gegevens, als bedoeld in artikel 7, lid 3. De opstelling van de communautaire statistiek van de buitenlandse handel ingevolge artikel 6 zou echter niet op die andere bronnen mogen berusten.

Artikel 5

Statistische gegevens

1.   De lidstaten ontlenen de volgende reeks gegevens aan de in artikel 3, lid 1, bedoelde geregistreerde gegevens over de invoer en de uitvoer:

a)

de handelsstroom (invoer, uitvoer);

b)

de maandelijkse referentieperiode;

c)

de statistische waarde van de goederen aan de nationale grens van de lidstaat van invoer of van uitvoer;

d)

de hoeveelheid, uitgedrukt in nettomassa en in bijzondere maatstaf wanneer deze in de douaneaangifte is aangegeven;

e)

de handelaar, zijnde de importeur/geadresseerde bij invoer en de exporteur/verzender bij uitvoer;

f)

de lidstaat van invoer of van uitvoer, zijnde de lidstaat waar de douaneaangifte is gedaan en, voor zover aangegeven in de douaneaangifte:

i)

bij invoer, de lidstaat van uiteindelijke bestemming;

ii)

bij uitvoer, de lidstaat van werkelijke uitvoer;

g)

de partnerlanden, zijnde bij invoer het land van oorsprong en het land van verzending, en bij uitvoer het land van bestemming;

h)

de goederen volgens de gecombineerde nomenclatuur, zijnde

i)

bij invoer, de goederencode van de TARIC-onderverdeling;

ii)

bij uitvoer, de goederencode van de onderverdeling van de gecombineerde nomenclatuur;

i)

de codes van de douaneregeling die moeten worden gebruikt om hieraan het statistisch stelsel te ontlenen;

j)

de aard van de transactie voor zover aangegeven in de douaneaangifte;

k)

de tariefbehandeling bij invoer, indien deze door de douaneautoriteiten is toegekend, zijnde de preferentiële code ▐ ;

l)

de factuurvaluta voor zover aangegeven in de douaneaangifte;

m)

de wijze van vervoer, met specificatie van:

i)

de wijze van vervoer aan de grens;

ii)

de wijze van vervoer in het binnenland;

iii)

de container.

2.    De maatregelen die bedoeld zijn om niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, ▐ door deze aan te vullen, met betrekking tot de nadere specificatie van de in lid 1 bedoelde gegevens, met inbegrip van de te gebruiken codes, worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 11, lid 3.

3.   Wanneer niet anderszins is bepaald en behoudens de douanewetgeving, worden de gegevens in de douaneaangifte opgenomen.

4.   ▐ Voor specifieke goederen of bewegingen als bedoeld in artikel 3, lid 3, kunnen beperkte reeksen gegevens worden verlangd .

De maatregelen die bedoeld zijn om niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, ▐ door deze aan te vullen, met betrekking tot deze beperkte reeksen gegevens , worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 11, lid 3.

Artikel 6

Opstelling van statistieken van de buitenlandse handel

1.   De lidstaten stellen voor elke maandelijkse referentieperiode statistieken op van de in- en uitvoer van goederen, uitgedrukt in waarde en hoeveelheid, naar:

a)

goederen

b)

lidstaat van invoer/uitvoer;

c)

partnerlanden;

d)

statistisch stelsel;

e)

aard van de transactie;

f)

tariefbehandeling, bij invoer;

g)

wijze van vervoer.

De Commissie kan volgens de regelgevingsprocedure van artikel 11, lid 2, uitvoeringsvoorschriften voor de opstelling van de statistieken vaststellen.

2.   De lidstaten stellen jaarstatistieken van de handel naar bedrijfskenmerken op , te weten naar economische activiteit van de onderneming volgens de sectie of tweecijfercode van de gezamenlijke Statistische Nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschap (NACE) en naar bedrijfsomvang in termen van het aantal werknemers .

De statistieken worden opgesteld door de gegevens over de overeenkomstig de ondernemingsregisterwetgeving opgetekende bedrijfskenmerken te koppelen aan de gegevens die overeenkomstig artikel 5, lid 1, over de invoer en de uitvoer zijn opgetekend. Daartoe geven de nationale douaneautoriteiten het desbetreffende identificatienummer van de handelaar door aan de nationale statistische diensten.

De maatregelen die bedoeld zijn om niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, ▐ door deze aan te vullen, met betrekking tot de koppeling van de gegevens en deze op te stellen statistieken , worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 11, lid 3.

3.   Om de twee jaar stellen de lidstaten statistieken over de handel naar factuurvaluta op.

De lidstaten maken bij de opstelling van de statistieken gebruik van een representatieve steekproef van gegevens over de invoer en de uitvoer die zijn ontleend aan douaneaangiften die gegevens over de factuurvaluta bevatten. Indien in het geval van uitvoer de douaneaangifte de factuurvaluta niet vermeldt, wordt een enquête uitgevoerd om de vereiste gegevens te verzamelen.

De maatregelen die bedoeld zijn om niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, onder meer door deze aan te vullen, met betrekking tot de kenmerken van de steekproef, de rapporteringsperiode ▐ en de mate van aggregatie voor partnerlanden, goederen en valuta's, worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 11, lid 3.

4.   Er kan worden besloten tot de opstelling van aanvullende statistieken voor ▐ nationale doeleinden door de lidstaten wanneer de gegevens in de douaneaangifte beschikbaar zijn.

5.   De lidstaten zijn niet verplicht statistieken van de buitenlandse handel op te stellen en naar de Commissie (Eurostat) te zenden over statistische gegevens die krachtens het douanewetboek of de nationale instructies nog niet worden geregistreerd en niet eenvoudig kunnen worden afgeleid uit ander gegevens in de douaneaangifte die bij hun douaneautoriteiten wordt gedaan. De verstrekking van deze statistieken is facultatief voor de lidstaten. Het betreft de volgende gegevens:

a)

bij invoer, de lidstaat van uiteindelijke bestemming;

b)

bij uitvoer, de lidstaat van werkelijke uitvoer;

c)

de aard van de transactie.

Artikel 7

Uitwisseling van gegevens

1.   De nationale douaneautoriteiten leveren de nationale statistische diensten onverwijld en uiterlijk in de maand volgende op die waarin de douaneaangiften werden aanvaard of tot een besluit van de douane ter zake hebben geleid, de gegevens over de invoer en de uitvoer op basis van de aangiften die bij die autoriteiten zijn gedaan of die hun zijn verstrekt.

De gegevens bevatten ten minste de in artikel 5 genoemde statistische gegevens die volgens het douanewetboek of de nationale instructies op de douaneaangifte beschikbaar zijn.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de in- en uitvoergegevens die gebaseerd zijn op een bij hun nationale douaneautoriteit gedane douaneaangifte onverwijld van deze douaneautoriteit worden doorgestuurd naar de douaneautoriteit van de lidstaat die in die gegevens is aangegeven als:

a)

bij invoer, de lidstaat van uiteindelijke bestemming;

b)

bij uitvoer, de lidstaat van werkelijke uitvoer.

De door de nationale douaneautoriteit ontvangen gegevens worden binnen de betrokken lidstaat doorgezonden aan de nationale statistische diensten, zoals bepaald in lid 1.

3.   Lid 2 verplicht de lidstaten er niet toe in- en uitvoergegevens naar een andere lidstaat door te sturen voordat de douaneautoriteiten in die lidstaat een mechanisme voor de onderlinge elektronische uitwisseling van de desbetreffende gegevens hebben vastgesteld.

4.   Uitvoeringsvoorschriften voor de vaststelling van die doorgifte kunnen volgens de regelgevingsprocedure van artikel 11, lid 2, worden vastgesteld.

5.     Indien de nationale douaneautoriteiten ten gevolge van verscheidene vereenvoudigde procedures in het kader van Verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (10) en Beschikking nr. 70/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende een papierloze omgeving voor douane en bedrijfsleven (11) niet alle vereiste gegevens als bedoeld in artikel 5, lid 1, aan de nationale statistische diensten kunnen verstrekken, zijn de nationale statistische diensten niet verplicht deze gegevens die niet van de nationale douaneautoriteiten verkregen kunnen worden, aan de Commissie (Eurostat) te verstrekken.

Artikel 8

Indiening van statistieken van de buitenlandse handel bij de Commissie (Eurostat)

1.   De lidstaten sturen de Commissie (Eurostat) de in artikel 6, lid 1, bedoelde statistieken uiterlijk 40 dagen na het eind van elke maandelijkse referentieperiode.

De lidstaten dragen er zorg voor dat de statistieken informatie over alle invoer en uitvoer in de desbetreffende referentieperiode bevatten, waarbij zij correcties aanbrengen in het geval dat er geen gegevens beschikbaar zijn.

De lidstaten sturen bijgewerkte statistieken wanneer al ingediende statistieken worden herzien.

De lidstaten nemen in de bij de Commissie (Eurostat) ingediende resultaten ook statistische informatie op die vertrouwelijk is.

De maatregelen die bedoeld zijn om niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, onder meer door deze aan te vullen, met betrekking tot de aanpassing van de uiterste termijn van indiening, de inhoud van de statistieken, de dekking en herzieningen , worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 11, lid 3.

2.    De maatregelen die bedoeld zijn om niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, ▐ door deze aan te vullen, met betrekking tot de uiterste termijn voor de indiening van de in artikel 6, lid 2, bedoelde statistieken over de handel naar bedrijfskenmerken en de in artikel 6, lid 3, bedoelde statistieken over de handel naar factuurvaluta , worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 11, lid 3.

3.   De lidstaten verstrekken de gegevens in elektronische vorm volgens een uitwisselingsnorm. De wijze waarop de resultaten in de praktijk wordt ingediend, wordt volgens de regelgevingsprocedure van artikel 11, lid 2, vastgesteld.

Artikel 9

Kwaliteitscontrole

1.   Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende criteria voor de beoordeling van de kwaliteit van de verstrekte gegevens:

„relevantie” betreft de mate waarin statistieken voorzien in de huidige en potentiële behoeften van de gebruikers;

„nauwkeurigheid” betreft de mate waarin ramingen de onbekende werkelijke waarden benaderen;

„actualiteit” en „stiptheid” betreffen het tijdsverloop tussen de beschikbaarheid van de informatie en de gebeurtenis die of het verschijnsel dat daarmee wordt beschreven;

„toegankelijkheid” en „duidelijkheid” betreffen de voorwaarden en modaliteiten voor het verkrijgen, gebruiken en interpreteren van gegevens door gebruikers;

„vergelijkbaarheid” betreft het meten van het effect van verschillen in toegepaste statistische concepten en meetinstrumenten en -procedures bij statistische vergelijkingen tussen geografische gebieden of sectoren c.q. gedurende een periode;

„coherentie” betreft de geschiktheid van de gegevens om betrouwbaar op verschillende manieren en voor diverse doeleinden te worden gecombineerd.

2.   De lidstaten dienen elk jaar bij de Commissie (Eurostat) een verslag over de kwaliteit van de verstrekte gegevens in.

3.   Bij de toepassing van de in lid 1 genoemde kwaliteitbeoordelingsaspecten op de onder deze verordening vallende gegevens worden de modaliteiten en de structuur ▐ van de kwaliteitsverslagen vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure van artikel 11, lid 2.

De Commissie (Eurostat) beoordeelt de kwaliteit van de ingediende gegevens.

Artikel 10

Verspreiding van statistieken van de buitenlandse handel

1.    Op communautair niveau worden de in overeenstemming met artikel 6, lid 1, opgestelde en door de lidstaten ingediende statistieken van de buitenlandse handel door de Commissie (Eurostat) ten minste op het niveau van de onderverdelingen van de gecombineerde nomenclatuur verspreid.

Alleen wanneer een importeur of exporteur daarom verzoekt, besluiten de nationale autoriteiten van een lidstaat of de desbetreffende statistieken van die lidstaat, op grond waarvan het mogelijk is de bedoelde importeur of exporteur te identificeren, mogen worden verspreid of op zodanige wijze moeten worden gewijzigd dat er geen inbreuk op de statistische geheimhouding wordt gemaakt.

2.    Zonder afbreuk te doen aan de verspreiding van gegevens op nationaal niveau worden gedetailleerde statistieken naar TARIC-onderverdeling, preferenties en quota niet door de Commissie (Eurostat) verspreid als openbaarmaking ervan de bescherming van het algemeen belang inzake het handels- en landbouwbeleid van de Gemeenschap zou ondergraven.

Artikel 11

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor de statistiek van de buitenlandse handel.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit. De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 12

Intrekking

Verordening (EG) nr. 1172/95 wordt met ingang van 1 januari 2010 ingetrokken.

Zij blijft van toepassing op gegevens die betrekking hebben op referentieperioden vóór 1 januari 2010 .

Artikel 13

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2010.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te ║

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitterm


(1)   PB C 70 van 15.3.2008, blz. 1.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 23 september 2008.

(3)  PB L 118 van 25.5.1995, blz. 10. ║.

(4)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1. ║.

(5)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1. ║.

(6)   PB L 61 van 5.3.2008, blz. 6.

(7)  PB L 52 van 22.2.1997, blz. 1. ║.

(8)   PB L 151 van 15.6.1990, blz. 1.

(9)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. ║.

(10)   PB L 145 van 4.6.2008, blz. 1.

(11)   PB L 23 van 26.1.2008, blz. 21.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/120


Dinsdag, 23 september 2008
Aanpassing aan de regelgevingsprocedure met toetsing — Bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer ***I

P6_TA(2008)0415

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 338/97 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft (COM(2008)0104 — C6-0087/2008 — 2008/0042(COD))

2010/C 8 E/22

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0104),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 175, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0087/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0314/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/121


Dinsdag, 23 september 2008
Statistische registratie van het goederenvervoer over de weg ***I

P6_TA(2008)0416

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1172/98 van de Raad betreffende de statistische registratie van het goederenvervoer over de weg, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft (COM(2007)0778 — C6-0451/2007 — 2007/0269(COD))

2010/C 8 E/23

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0778),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 285, lid 1, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0451/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0258/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of het door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Dinsdag, 23 september 2008
P6_TC1-COD(2007)0269

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1172/98 van de Raad betreffende de statistische registratie van het goederenvervoer over de weg, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. …/2009.)


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/122


Dinsdag, 23 september 2008
Europees Jaar van de creativiteit en innovatie (2009) ***I

P6_TA(2008)0417

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Jaar van de creativiteit en innovatie (2009) (COM(2008)0159 — C6-0151/2008 — 2008/0064(COD))

2010/C 8 E/24

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0159),

gelet op artikel 251, lid 2 en de artikelen 149 en 150 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0151/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A6-0319/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Dinsdag, 23 september 2008
P6_TC1-COD(2008)0064

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Beschikking nr. …/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Jaar van de creativiteit en innovatie (2009)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Beschikking nr. 1350/2008/EG.)


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/123


Dinsdag, 23 september 2008
Categorieën van ambtenaren en overige personeelsleden van de Europese Gemeenschappen waarop de bepalingen van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Gemeenschappen van toepassing zijn *

P6_TA(2008)0418

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 549/69 ter bepaling van de categorieën van ambtenaren en overige personeelsleden van de Europese Gemeenschappen waarop de bepalingen van de artikelen 12, 13, tweede alinea, en 14, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Gemeenschappen van toepassing zijn (COM(2008)0305 — C6-0214/2008 — 2008/0102(CNS))

2010/C 8 E/25

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0305),

gelet op artikel 291 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 16 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Gemeenschappen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0214/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0339/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/123


Dinsdag, 23 september 2008
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2008: uitvoerende agentschappen

P6_TA(2008)0419

Resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, Afdeling III — Commissie (12984/2008 — C6-0317/2008 — 2008/2166(BUD))

2010/C 8 E/26

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag en artikel 177 van het Euratom-Verdrag,

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1) (hierna „het Financieel Reglement”), en met name op de artikelen 37 en 38 daarvan,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, definitief vastgesteld op 13 december 2007 (2),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

gezien het voorontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, ingediend door de Commissie op 1 juli 2008 (COM(2008)0429),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2008, opgesteld door de Raad op 15 september 2008 (12984/2008 — C6-0317/2008),

gelet op artikel 69 en Bijlage IV van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0353/2008),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting voor het begrotingsjaar 2008 de volgende onderwerpen omvat:

de noodzakelijke budgettaire aanpassingen (personeelsformatie) die voortvloeien uit de uitbreiding van het mandaat van drie uitvoerende agentschappen: het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA), het Uitvoerend Agentschap voor het volksgezondheidsprogramma (PHEA) en het Uitvoerend Agentschap voor het trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-T EA);

de instelling van de noodzakelijke begrotingsstructuur voor de opname van de Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof (Gemeenschappelijke Onderneming FCH) en de toewijzing van de overeenkomstige begrotingsmiddelen;

een verhoging van de vastleggingskredieten met 2 200 000 EUR om een deel van de kosten voor een nieuw gebouw voor Eurojust te dekken;

een verhoging van de vastleggingskredieten met 3 900 000 EUR voor het programma voor concurrentievermogen en innovatie (PCI) — Ondernemerschap en innovatie,

B.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2008 tot doel heeft deze begrotingsaanpassingen formeel in de begroting 2008 op te nemen,

1.

herinnert eraan dat de kredieten voor gemeenschappelijke ondernemingen worden betaald van de operationele begroting van het betreffende programma;

2.

wijst erop dat overeenkomstig artikel 179, lid 3 van het Financieel Reglement het Europees Parlement, als tak van de begrotingsautoriteit, ingelicht had moeten worden over de huur voor een nieuw gebouw EUROJUST, die aanzienlijke financiële gevolgen heeft voor de begroting;

3.

verwacht dat de Commissie in de toekomst dergelijke informatie zal verstrekken indien nog meer gebouwen gehuurd moeten worden, om de begrotingsautoriteit in staat te stellen advies uit te brengen overeenkomstig artikel 179, lid 3 van het Financieel Reglement;

4.

keurt het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2008 ongewijzigd goed;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(2)  PB L 71 van 14.3.2008, blz. 1.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/125


Dinsdag, 23 september 2008
Wijziging van Verordening (EG) nr. 999/2001 wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft ***I

P6_TA(2008)0427

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 999/2001 wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft (COM(2008)0053 — C6-0054/2008 — 2008/0030(COD))

2010/C 8 E/27

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0053),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 152, lid 4, onder b), van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0054/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0279/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Dinsdag, 23 september 2008
P6_TC1-COD(2008)0030

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. 220/2009.)


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/126


Dinsdag, 23 september 2008
Afvalstoffenstatistieken ***I

P6_TA(2008)0428

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2150/2002 betreffende afvalstoffenstatistieken, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft (COM(2007)0777 — C6-0456/2007 — 2007/0271(COD))

2010/C 8 E/28

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0777),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 285, lid 1, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0456/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0282/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt de Commissie het in artikel 8, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2150/2002 bedoelde verslag zo spoedig mogelijk te publiceren;

4.

verzoekt de Commissie het in artikel 8, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2150/2002 bedoelde voorstel zo spoedig mogelijk in te dienen, tot eliminatie van doublures in de rapportagevoorschriften;

5.

verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk verdere verslagen en voorstellen voor te leggen volgende op de overeenkomstig artikel 8, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2150/2002 gepubliceerde verslagen en voorstellen, over de voortgang van de in artikel 4, lid 3, en artikel 5, lid 1, van die Verordening bedoelde pilotstudies;

6.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Dinsdag, 23 september 2008
P6_TC1-COD(2007)0271

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2150/2002 betreffende afvalstoffenstatistieken, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. 221/2009.)


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/127


Dinsdag, 23 september 2008
Aanpassing van een aantal besluiten aan Besluit 1999/468/EG van de Raad, gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG — Aanpassing aan de regelgevingsprocedure met toetsing (Deel twee) ***I

P6_TA(2008)0429

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de Raad, zoals gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG, van een aantal besluiten waarop de procedure van artikel 251 van het Verdrag van toepassing is, wat de regelgevingsprocedure met toetsing betreft — Deel twee (COM(2007)0824 — C6-0476/2007 — 2007/0293(COD))

2010/C 8 E/29

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0824),

gelet op artikel 251, lid 2, en de artikelen 37, 44, lid 1, 71, 80, lid 2, 95, 152, lid 4, onder b), 175, lid 1, 179 en 285 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0476/2007),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 17 september 2008 om het voorstel als geamendeerd goed te keuren, overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0100/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Dinsdag, 23 september 2008
P6_TC1-COD(2007)0293

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de Raad van een aantal besluiten waarop de procedure van artikel 251 van het Verdrag van toepassing is, wat de regelgevingsprocedure met toetsing betreft — Aanpassing aan de regelgevingsprocedure met toetsing — Deel twee

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. 219/2009.)


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/128


Dinsdag, 23 september 2008
Exploitatie en in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater (her schikking)***I

P6_TA(2008)0430

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater (herschikking) (COM(2007)0858 — C6-0005/2008 — 2007/0292(COD))

2010/C 8 E/30

(Medebeslissingsprocedure — herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0858),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0005/2008),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 17 september 2008 om het voorstel als geamendeerd goed te keuren, overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van het EG-Verdrag,

gezien het Interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van de besluiten (1),

gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0298/2008),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de Codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het gewijzigde voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie en zoals dit hieronder is geamendeerd;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Dinsdag, 23 september 2008
P6_TC1-COD(2007)0292

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater (herschikking)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn …/…/EG.)


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/129


Dinsdag, 23 september 2008
Kleurstoffen voor geneesmiddelen (herschikking) ***I

P6_TA(2008)0431

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende stoffen die kunnen worden toegevoegd aan geneesmiddelen om deze te kleuren (herschikking) (COM(2008)0001 — C6-0026/2008 — 2008/0001(COD))

2010/C 8 E/31

(Medebeslissingprocedure — herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0001),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0026/2008),

gezien de toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad om het voorstel goed te keuren, overeenkomstig artikel 251, lid 2, van het EG-Verdrag en de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (1),

gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0280/2008),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/130


Dinsdag, 23 september 2008
Voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen (herschikking) *** I

P6_TA(2008)0432

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen (herschikking) (COM(2008)0003 — C6-0030/2008 — 2008/0003(COD))

2010/C 8 E/32

(Medebeslissingsprocedure — herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0003),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0030/2008),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 17 september 2008 om het voorstel als geamendeerd goed te keuren, overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van het EG-Verdrag,

gezien het Interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (1),

gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0295/2008),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie, en zoals dit hieronder is geamendeerd;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Dinsdag, 23 september 2008
P6_TC1-COD(2008)0003

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen (herschikking)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2009/39/EG.)


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/131


Dinsdag, 23 september 2008
Technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens (herschikking) ***I

P6_TA(2008)0433

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens (herschikking) (COM(2008)0100 — C6-0094/2008 — 2008/0044(COD))

2010/C 8 E/33

(Medebeslissingsprocedure — herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0100),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 71, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0094/2008),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 3 september 2008 om het voorstel als geamendeerd goed te keuren, overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van het EG-Verdrag,

gezien het Interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (1),

gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0299/2008),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie, en zoals dit hieronder is geamendeerd;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Dinsdag, 23 september 2008
P6_TC1-COD(2008)0044

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens (herschikking)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2009/40/EG.)


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/132


Dinsdag, 23 september 2008
Extractiemiddelen die bij de productie van levensmiddelen en bestanddelen daarvan worden gebruikt (herschikking) ***I

P6_TA(2008)0434

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het gebruik van extractiemiddelen bij de productie van levensmiddelen en bestanddelen daarvan (herschikking) (COM(2008)0154 — C6-0150/2008 — 2008/0060(COD))

2010/C 8 E/34

(Medebeslissingsprocedure — herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0154),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0150/2008),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 17 september 2008 om het voorstel als geamendeerd goed te keuren, overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van het EG-Verdrag,

gezien het Interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (1),

gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0284/2008),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie en zoals dit hieronder is geamendeerd;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Dinsdag, 23 september 2008
P6_TC1-COD(2008)0060

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het gebruik van extractiemiddelen bij de productie van levensmiddelen en bestanddelen daarvan (herschikking)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2009/32/EG.)


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/133


Dinsdag, 23 september 2008
Terrorismebestrijding *

P6_TA(2008)0435

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het voorstel voor een kaderbesluit van de Raad tot wijziging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ inzake terrorismebestrijding (COM(2007)0650 — C6-0466/2007 — 2007/0236(CNS))

2010/C 8 E/35

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie (COM(2007)0650),

gezien de algemene oriëntatie van de Raad van 18 april 2008 (8707/2008),

gelet op artikel 29, artikel 31, lid 1, onder e) en artikel 34, lid 2, onder b) van het EU-Verdrag,

gelet op artikel 39, lid 1 van het EU-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0466/2007),

gelet op de artikelen 93 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A6-0323/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt de Raad en de Commissie na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon prioriteit te geven aan elk toekomstig voorstel tot wijziging van het besluit in overeenstemming met artikel 10 van het protocol betreffende de overgangsbepalingen gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en verklaring nr. 50 met betrekking daartoe;

6.

verklaart zich nu al bereid om, zodra het Verdrag van Lissabon in werking is getreden, dergelijke voorstellen te behandelen, zo nodig in het kader van de urgentieprocedure, in nauwe samenwerking met de nationale parlementen; indien het nieuwe voorstel inhoudelijk zou overeenkomen met het onderhavige advies, is het mogelijk dat de procedure van de interinstitutionele overeenkomst inzake codificatie wordt gevolgd;

7.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Overweging 6 bis (nieuw)

 

(6 bis)

Het optreden van de Europese Unie inzake terrorismebestrijding zou moeten geschieden in nauwe samenwerking met de plaatselijke en regionale overheden, waarvoor een sleutelrol is weggelegd, in het bijzonder wat preventie betreft, aangezien de daders en de aanstichters van terroristische handelingen te midden van lokale gemeenschappen leven, met de bevolking ervan interageren en gebruik maken van de diensten en de door de democratie geboden middelen.

Amendement 2

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Overweging 7

(7)

Het huidige voorstel regelt de strafbaarstelling van misdrijven in verband met terroristische activiteiten, teneinde bij te dragen aan de meer algemene beleidsdoelstelling van preventie van terrorisme door het beperken van de verspreiding van materiaal dat personen kan aanzetten tot het plegen van terroristische aanslagen.

(7)

Het huidige voorstel regelt de strafbaarstelling van misdrijven in verband met terroristische activiteiten, teneinde bij te dragen aan de meer algemene beleidsdoelstelling van preventie van terrorisme door het beperken van de verspreiding van materiaal dat bedoeld is om en kans van slagen heeft om personen aan te zetten tot het plegen van terroristische aanslagen.

Amendement 3

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Overweging 10

(10)

De omschrijving van terroristische misdrijven, met inbegrip van misdrijven in verband met terroristische handelingen, moet door alle lidstaten onderling verder worden aangepast, zodat het publiekelijk uitlokken van het plegen van terroristische misdrijven en werving en training voor terrorisme, wanneer dit wederrechterlijk en opzettelijk geschiedt, eronder vallen.

(10)

De omschrijving van terroristische misdrijven, met inbegrip van misdrijven in verband met terroristische handelingen, moet door alle lidstaten onderling verder worden aangepast, zodat het publiekelijk aanzetten tot het plegen van terroristische misdrijven en werving en training voor terrorisme, wanneer dit wederrechterlijk en opzettelijk geschiedt, eronder vallen.

(Deze wijziging geldt voor de gehele wetgevingstekst met uitzondering van overweging 9.)

Amendement 4

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Overweging 11

(11)

Er moeten straffen en sancties gelden voor natuurlijke personen en rechtspersonen die zich schuldig hebben gemaakt aan of die verantwoordelijk zijn voor het publiekelijk uitlokken van het plegen van terroristische misdrijven en werving en training voor terrorisme, wanneer dit wederrechterlijk en opzettelijk geschiedt. Deze vormen van gedrag moeten in alle lidstaten op gelijke wijze worden bestraft, ongeacht of ze via internet zijn gepleegd of niet.

(11)

Er moeten straffen en sancties gelden voor natuurlijke personen en rechtspersonen die zich schuldig hebben gemaakt aan het publiekelijk aanzetten tot het plegen van terroristische misdrijven en werving en training voor terrorisme, wanneer dit wederrechterlijk en opzettelijk geschiedt. Deze vormen van gedrag moeten in alle lidstaten op gelijke wijze worden bestraft, ongeacht of ze via internet zijn gepleegd of niet.

Amendement 5

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Overweging 11 bis (nieuw)

 

(11 bis)

De Europese gerechtelijke samenwerking wordt gehinderd door het feit dat de Raad geen overeenstemming heeft bereikt over procedurele rechten in strafprocedures; het is noodzakelijk dat deze impasse spoedig wordt doorbroken.

Amendement 6

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Overweging 12

(12)

Er dienen bijkomende regels inzake de rechtsmacht te worden opgesteld om ervoor te zorgen dat het publiekelijk uitlokken van het plegen van terroristische misdrijven en werving en training voor terrorisme doeltreffend worden vervolgd wanneer deze gedragingen zijn gericht op of hebben geleid tot het plegen van een terroristisch misdrijf dat onder de rechtsmacht van een lidstaat valt.

Schrappen.

Amendement 7

Voorstel voor een besluit — wijzigingsbesluit

Overweging 12 bis (nieuw)

 

(12 bis)

Het onderhavige kaderbesluit vormt een aanvulling op de bepalingen van het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme, van 16 mei 2005, en het is dan ook noodzakelijk dat alle lidstaten, parallel aan de inwerkingtreding van dit kaderbesluit, dit verdrag zo spoedig mogelijk ratificeren.

Amendement 8

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Overweging 14

(14)

De Unie neemt de beginselen in acht die zijn neergelegd in artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en zijn terug te vinden in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder in de hoofdstukken II en VI daarvan. Niets in dit kaderbesluit kan zo worden uitgelegd dat het een beperking of belemmering ten doel zou hebben van rechten of fundamentele vrijheden, zoals de vrijheid van meningsuiting, vergadering of vereniging en het recht op eerbiediging van privé- en gezinsleven, waaronder het recht op eerbiediging van de vertrouwelijkheid van briefwisseling.

(14)

De Unie neemt de beginselen in acht die zijn neergelegd in artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en zijn terug te vinden in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder in de hoofdstukken II en VI daarvan. Niets in dit kaderbesluit kan zo worden uitgelegd dat het een beperking of belemmering ten doel zou hebben van rechten of fundamentele vrijheden, zoals de vrijheid van meningsuiting, vergadering of vereniging , de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in de andere media en het recht op eerbiediging van privé- en gezinsleven, waaronder het recht op eerbiediging van de vertrouwelijkheid van briefwisseling , met inbegrip van de inhoud van e-mail en andere vormen van elektronische correspondentie .

Amendement 9

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Overweging 15

(15)

Het publiekelijk uitlokken van het plegen van terroristische misdrijven en werving en training voor terrorisme zijn opzettelijke misdrijven. Derhalve kan niets in dit kaderbesluit zo worden uitgelegd dat het een beperking of belemmering ten doel zou hebben van de verspreiding van informatie voor wetenschappelijke, academische of rapportagedoeleinden. Het uitdrukking geven aan radicale, polemische of controversiële standpunten in het publieke debat over gevoelige politieke kwesties, waaronder terrorisme, valt buiten de reikwijdte van dit kaderbesluit en, met name, van de omschrijving van het publiekelijk uitlokken van het plegen van terroristische misdrijven,

(15)

Het publiekelijk aanzetten tot het plegen van terroristische misdrijven en werving en training voor terrorisme zijn opzettelijke misdrijven. Derhalve kan niets in dit kaderbesluit zo worden uitgelegd dat het een beperking of belemmering ten doel zou hebben van de verspreiding van informatie voor wetenschappelijke, academische , artistieke of rapportagedoeleinden. Het uitdrukking geven aan radicale, polemische of controversiële standpunten in het publieke debat over gevoelige politieke kwesties, waaronder terrorisme, valt buiten de reikwijdte van dit kaderbesluit en, met name, van de omschrijving van het publiekelijk aanzetten tot het plegen van terroristische misdrijven,

Amendement 10

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Overweging 15 bis (nieuw)

 

(15 bis)

De strafbaarstelling van de in het kaderbesluit genoemde feiten moet evenredig zijn aan de nagestreefde wettelijke doelen, noodzakelijk en passend zijn in een democratische samenleving en mag niet discriminerend zijn; zij moet met name verenigbaar zijn met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Amendement 11

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt -1 (nieuw)

Kaderbesluit 2002/475/JBZ

Artikel 1 — lid 2

 

(-1)

Artikel 1, lid 2, wordt als volgt gewijzigd:

2.   Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en van de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt aangetast.

Amendement 12

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 1

Kaderbesluit 2002/475/JBZ

Artikel 3 — lid 1 — letter a

a)

„publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf”: de verspreiding, of het op ander wijze beschikbaar maken, van een boodschap aan het publiek, met het oogmerk aan te zetten tot het plegen van een handeling als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a) tot en met h), wanneer een dergelijke gedraging, ongeacht of terroristische misdrijven al dan niet rechtstreeks worden bepleit, het gevaar oplevert dat een of meer van dergelijke misdrijven zouden kunnen worden gepleegd;

a)

„publiekelijk aanzetten tot het plegen van een terroristisch misdrijf”: de verspreiding, of het op ander wijze beschikbaar maken, van een boodschap aan het publiek waarin onmiskenbaar en opzettelijk aangespoord wordt tot het plegen van een van de strafbare feiten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a) tot en met h), wanneer een dergelijke gedraging duidelijk het gevaar oplevert dat een of meer van dergelijke misdrijven zouden kunnen worden gepleegd;

Amendement 13

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 1

Kaderbesluit 2002/475/JBZ

Artikel 3 — lid 1 — letter b

b)

„werving voor terrorisme”: het aansporen van een andere persoon een handeling als bedoeld in artikel 1, lid 1, of in artikel 2, lid 2, te plegen;

b)

„werving voor terrorisme”: het opzettelijk aansporen van een andere persoon een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a) tot en met h), of in artikel 2, lid 2, te plegen;

Amendement 14

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 1

Kaderbesluit 2002/475/JBZ

Artikel 3 — lid 1 — letter c

c)

„training voor terrorisme”: het geven van instructie voor het vervaardigen of gebruiken van explosieven, vuurwapens of andere wapens of schadelijke of gevaarlijke stoffen, of voor andere specifieke methoden of technieken, met als doel het plegen van een handeling als bedoeld in artikel 1, lid 1, in de wetenschap dat beoogd wordt de verstrekte vaardigheden daarvoor in te zetten;

c)

„training voor terrorisme”: het geven van instructie voor het vervaardigen of gebruiken van explosieven, vuurwapens of andere wapens of schadelijke of gevaarlijke stoffen, of voor andere specifieke methoden of technieken, met als doel het plegen van een van de strafbare feiten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a) tot en met h), in de wetenschap dat beoogd wordt de verstrekte vaardigheden daarvoor in te zetten;

Amendement 15

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 1

Kaderbesluit 2002/475/JBZ

Artikel 3 — lid 2 — letter d

d)

gekwalificeerde diefstal gepleegd met het oogmerk om een van de in artikel 1, lid 1, genoemde gedragingen te verwezenlijken ;

d)

gekwalificeerde diefstal gepleegd met het oogmerk om een van de in artikel 1, lid 1, genoemde strafbare feiten te plegen ;

Amendement 16

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 1

Kaderbesluit 2002/475/JBZ

Artikel 3 — lid 2 — letter e

e)

afpersing met het oogmerk om een van de in artikel 1, lid 1, genoemde gedragingen te verwezenlijken ;

e)

afpersing met het oogmerk om een van de in artikel 1, lid 1, genoemde strafbare feiten te plegen ;

Amendement 17

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 1

Kaderbesluit 2002/475/JBZ

Artikel 3 — lid 2 — letter f

f)

het valselijk opmaken van administratieve documenten met het oogmerk om een van de in artikel 1, lid 1, onder a) tot en met h), of een van de in artikel 2, lid 2, onder b), genoemde gedragingen te verwezenlijken .

f)

het valselijk opmaken van administratieve documenten met het oogmerk om een van de in artikel 1, lid 1, onder a) tot en met h), of een van de in artikel 2, lid 2, onder b), genoemde strafbare feiten te plegen .

Amendement 18

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 1

Kaderbesluit 2002/475/JBZ

Artikel 3 — lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.     De lidstaten zien erop toe dat zij bij de strafbaarstelling van de in lid 2, onder a) tot en met c) van dit artikel, genoemde handelingen hun verplichtingen nakomen inzake de vrijheid van meningsuiting en van vereniging, en in het bijzonder die betreffende de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media, alsook hun verplichtingen met betrekking tot de eerbiediging van de vertrouwelijkheid van briefwisseling, met inbegrip van de inhoud van e-mail en andere vormen van elektronische correspondentie. De strafbaarstelling van de in lid 2, onder a) tot en met h) genoemde handelingen mag geen beperking of belemmering vormen voor de verspreiding van informatie voor wetenschappelijke, academische, artistieke of rapportagedoeleinden, noch voor het uiten van radicale, polemische of controversiële standpunten in het publieke debat over politiek gevoelige kwesties, waaronder terrorisme.

Amendement 19

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 1

Kaderbesluit 2002/475/JBZ

Artikel 3 — lid 3 ter (nieuw)

 

3 ter.     Bovendien zien de lidstaten erop toe dat de strafbaarstelling van de in lid 2, onder a) tot en met c) van dit artikel, genoemde handelingen evenredig is met de aard en de omstandigheden van het misdrijf, gelet op de beoogde wettelijke doelstellingen en de noodzaak ervan in een democratische samenleving, en iedere vorm van willekeur en discriminatoire of racistische behandeling uitgesloten is.

Amendement 20

Voorstel voor een kaderbesluit — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 3

Kaderbesluit 2002/475/JBZ

Artikel 9 — lid 1 bis

1 bis.    Iedere lidstaat vestigt tevens zijn rechtsmacht ten aanzien van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 3, lid 2, onder a) tot en met c), wanneer het strafbare feit gericht was op of heeft geleid tot het plegen van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1 en een dergelijk strafbaar feit op grond van een van de criteria als bedoeld in lid 1, onder a) tot en met e) van dit artikel onder de rechtsmacht van de lidstaat valt.

1 bis.    Een lidstaat kan besluiten de bepalingen van lid 1, onder d) en e) inzake de rechtsmacht niet of slechts onder specifieke voorwaarden toe te passen voor de strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, lid 2, onder a) tot en met c) en van artikel 4, wanneer zij verband houden met de misdrijven bedoeld in artikel 3, lid 2, onder a) tot en met c).


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/138


Dinsdag, 23 september 2008
Bescherming van persoonsgegevens *

P6_TA(2008)0436

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het ontwerpkaderbesluit van de Raad over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (16069/2007 — C6-0010/2008 — 2005/0202(CNS))

2010/C 8 E/36

(Raadplegingsprocedure — Hernieuwde raadpleging)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van de Raad (16069/2007),

gezien het voorstel van de Commissie (COM(2005)0475),

gezien zijn standpunt van 27 september 2006 (1),

gezien zijn standpunt van 7 juni 2007 (2),

gelet op artikel 34, lid 2, onder b), van het EU-Verdrag,

gelet op artikel 39, lid 1, van het EU-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0010/2008),

gelet op artikel 93, artikel 51 en artikel 55, lid 3, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0322/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Raad, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel bijgevolg te wijzigen, conform artikel 250, lid2, van het EG-Verdrag;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van dit ontwerp of het te vervangen door een andere tekst, het Parlement opnieuw te raadplegen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel;

5.

verzoekt de Raad en de Commissie na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon prioriteit te geven aan elk toekomstig voorstel tot wijziging van het besluit in overeenstemming met artikel 10 van het protocol betreffende de overgangsbepalingen gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en verklaring nr. 50 met betrekking daartoe, met name in verband met de jurisdictie van het Europees Hof van Justitie;

6.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen van de lidstaten.

DOOR DE RAAD VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Overweging 4 bis (nieuw)

 

4 bis.

Op grond van artikel 16 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zoals ingevoerd door het Verdrag van Lissabon, zal de regelgeving inzake gegevensbescherming kunnen worden aangescherpt ten behoeve van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken.

Amendement 2

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Overweging 5

(5)

De uitwisseling van persoonsgegevens in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, moet, zeker indien deze uitwisseling gebaseerd is op het beschikbaarheidsbeginsel zoals bedoeld in het Haags programma, steunen op duidelijke (…) regels die leiden tot wederzijds vertrouwen tussen de bevoegde autoriteiten en die de zekerheid bieden dat de gegevensbescherming zo is geregeld dat de samenwerking tussen de lidstaten op geen enkele manier wordt gediscrimineerd, terwijl de individuele grondrechten toch volledig worden geëerbiedigd. De bestaande regelgeving op Europees niveau is ontoereikend. Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van een activiteit die buiten de werkingssfeer van het Gemeenschapsrecht valt, zoals de activiteiten in het kader van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en zeker niet op de verwerking van gegevens in verband met de openbare veiligheid, de defensie, de staatsveiligheid en de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied.

(5)

De uitwisseling van persoonsgegevens in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, moet, zeker indien deze uitwisseling gebaseerd is op het beschikbaarheidsbeginsel zoals bedoeld in het Haags programma, steunen op duidelijke (…) regels die leiden tot wederzijds vertrouwen tussen de bevoegde autoriteiten en die de zekerheid bieden dat de gegevensbescherming zo is geregeld dat de individuele grondrechten volledig worden geëerbiedigd.

Amendement 3

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Overweging 5 bis

(5 bis)

Het kaderbesluit is alleen van toepassing op gegevens die door de bevoegde autoriteiten worden verzameld of verwerkt met het oog op preventie, onderzoek, opsporing en vervolging van strafbare feiten en tenuitvoerlegging van straffen. Het kaderbesluit laat het aan de lidstaten over om op nationaal niveau met meer nauwkeurigheid te bepalen welke andere doeleinden als onverenigbaar moeten worden beschouwd met het doel waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk werden verzameld. Algemeen gesproken is verdere verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden niet onverenigbaar met het oorspronkelijke doel van de verwerking.

(5 bis)

Het kaderbesluit is alleen van toepassing op gegevens die door de bevoegde autoriteiten worden verzameld of verwerkt met het oog op preventie, onderzoek, opsporing en vervolging van strafbare feiten en tenuitvoerlegging van straffen. Algemeen gesproken is verdere verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden niet onverenigbaar met het oorspronkelijke doel van de verwerking.

Amendement 4

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Overweging 6 ter

(6 ter)

Dit kaderbesluit geldt niet voor persoonsgegevens die een lidstaat op grond van dit kaderbesluit heeft verkregen en welke uit die lidstaat komen.

Schrappen.

Amendement 5

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Overweging 7

(7)

De onderlinge aanpassing van de rechtsstelsels van de lidstaten mag niet tot een versoepeling van de gegevensbescherming leiden, maar moet juist zorgen voor een hoog beschermingsniveau in de Unie.

(7)

De onderlinge aanpassing van de rechtsstelsels van de lidstaten mag niet tot een versoepeling van de gegevensbescherming leiden, maar moet juist zorgen voor een hoog beschermingsniveau in de Unie in overeenstemming met het Verdrag van de Raad van Europa tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (hierna „Verdrag 108” genoemd) .

Amendement 6

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Overweging 8 ter

(8 ter)

Archivering in een afzonderlijke gegevenscategorie is alleen toegestaan indien de gegevens niet meer nodig zijn of niet meer gebruikt worden voor preventie, onderzoek, opsporing en vervolging ter zake van strafbare feiten en tenuitvoerlegging van straffen. Archivering in een afzonderlijke gegevenscategorie is ook toegestaan indien de gegevens samen met andere gegevens aldus in een databank worden opgeslagen dat zij niet meer kunnen worden gebruikt voor preventie, onderzoek, opsporing en vervolging ter zake van strafbare feiten en tenuitvoerlegging van straffen. De doeleinden van de archivering en de legitieme belangen van de betrokkenen bepalen wat de meest geschikte archiveringstermijn is. Ook bij archivering voor historische doeleinden kan worden gedacht aan een zeer lange termijn.

Archivering in een afzonderlijke gegevenscategorie is alleen toegestaan indien de gegevens niet meer nodig zijn of niet meer gebruikt worden voor preventie, onderzoek, opsporing en vervolging ter zake van strafbare feiten en tenuitvoerlegging van straffen. Archivering in een afzonderlijke gegevenscategorie is ook toegestaan indien de gegevens samen met andere gegevens aldus in een databank worden opgeslagen dat zij niet meer kunnen worden gebruikt voor preventie, onderzoek, opsporing en vervolging ter zake van strafbare feiten en tenuitvoerlegging van straffen. De doeleinden van de archivering en de legitieme belangen van de betrokkenen bepalen wat de meest geschikte archiveringstermijn is.

Amendement 7

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Overweging 11 bis

(11 bis)

Met betrekking tot persoonsgegevens die verder mogen worden verwerkt nadat de lidstaat waarvan de gegevens afkomstig zijn, daarin heeft toegestemd, kan elke lidstaat die toestemming nader regelen , ook bijvoorbeeld in de vorm van een algemene toestemming voor gegevenscategorieën of categorieën van verdere verwerking .

(11 bis)

Met betrekking tot persoonsgegevens die verder mogen worden verwerkt nadat de lidstaat waarvan de gegevens afkomstig zijn, daarin heeft toegestemd, kan elke lidstaat die toestemming nader regelen.

Amendement 8

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Overweging 13 bis

(13 bis)

De lidstaten moeten erop toezien dat de betrokkene op de hoogte wordt gebracht van het feit dat de persoonsgegevens kunnen worden of worden verzameld, verwerkt of verstrekt aan een andere lidstaat met het oog op de preventie, het onderzoek, de opsporing en de vervolging ter zake van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen. Het recht van de betrokkene om op de hoogte te worden gebracht, en de uitzonderingen daarop, worden nader geregeld in het nationaal recht. Dit kan in een algemene vorm gebeuren, bijvoorbeeld langs wettelijke weg of door bekendmaking van een lijst van verwerkingen.

(13 bis)

De lidstaten moeten erop toezien dat de betrokkene op de hoogte wordt gebracht van het feit dat de persoonsgegevens kunnen worden of worden verzameld, verwerkt of verstrekt aan een andere lidstaat , aan een derde land, of aan een particuliere instantie met het oog op de preventie, het onderzoek, de opsporing en de vervolging ter zake van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen. Het recht van de betrokkene om op de hoogte te worden gebracht, en de uitzonderingen daarop, worden nader geregeld in het nationaal recht. Dit kan in een algemene vorm gebeuren, bijvoorbeeld langs wettelijke weg of door bekendmaking van een lijst van verwerkingen.

Amendement 9

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 1 — lid 2 — letter c bis (nieuw)

 

c bis)

op nationaal niveau worden verwerkt.

Amendement 10

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 1 — lid 4

4.     Dit kaderbesluit laat de wezenlijke nationale veiligheidsbelangen en het specifieke inlichtingenwerk op het gebied van de nationale veiligheid onverlet.

Schrappen.

Amendement 11

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 2 — punt l)

l)

„anonimiseren”: het zodanig veranderen van persoonsgegevens dat de persoonlijke of zakelijke details niet meer aan een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon kunnen worden gekoppeld, tenzij daaraan onevenredig veel tijd, kosten en arbeidskracht worden besteed.

l)

„anonimiseren”: het zodanig veranderen van persoonsgegevens dat de persoonlijke of zakelijke details niet meer aan een achterhaalde of te achterhalen natuurlijke persoon kunnen worden gekoppeld.

Amendement 12

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 7

De verwerking van persoonsgegevens waaruit de raciale of etnische afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, of het lidmaatschap van een vakvereniging blijkt, alsook de verwerking van gegevens die de gezondheid of het seksleven betreffen zijn uitsluitend geoorloofd wanneer dit strikt noodzakelijk is en in de nationale wetgeving afdoende garanties worden geboden .

1.    De verwerking van persoonsgegevens waaruit de raciale of etnische afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, of het lidmaatschap van een vakvereniging blijkt, alsook de verwerking van gegevens die de gezondheid of het seksleven betreffen, worden verboden.

 

2.     Deze gegevens kunnen bij wijze van uitzondering worden verwerkt als:

de verwerking wettelijk is voorgeschreven, na voorafgaande toestemming door een bevoegde gerechtelijke instantie, geval per geval verleend, en als de verwerking onontbeerlijk is voor de voorkoming en de opsporing van terroristische misdrijven en andere ernstige strafbare feiten, alsook voor onderzoek en vervolging inzake,

de lidstaten specifieke passende waarborgen bieden, door bijvoorbeeld de toegang tot de gegevens uitsluitend voor te behouden aan personeel belast met de wettelijke taak waarvoor de gegevens moeten worden verwerkt,

Deze specifieke gegevenscategorieën mogen niet automatisch worden verwerkt, tenzij de nationale wet passende waarborgen biedt. Dit voorbehoud geldt ook voor persoonsgegevens in verband met strafrechtelijke veroordelingen.

Amendement 13

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 11 — lid 1

1.   Iedere verstrekking van persoonsgegevens moet worden vastgelegd of gedocumenteerd zodat kan worden gecontroleerd of de gegevensverwerking rechtmatig is, interne controle kan worden uitgeoefend en de integriteit en de beveiliging van de gegevens kunnen worden gewaarborgd.

1.   Iedere verstrekking van, toegang tot en verdere verwerking van persoonsgegevens moet worden vastgelegd of gedocumenteerd zodat kan worden gecontroleerd of de gegevensverwerking rechtmatig is, interne controle kan worden uitgeoefend en de integriteit en de beveiliging van de gegevens kunnen worden gewaarborgd.

Amendement 14

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 12 — lid 1

1.   Persoonsgegevens die door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat zijn verstrekt of ter beschikking gesteld, mogen overeenkomstig het vereiste in artikel 3, lid 2, alleen verder worden verwerkt voor onderstaande andere doeleinden dan waarvoor ze waren verstrekt:

1.   Persoonsgegevens die door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat zijn verstrekt of ter beschikking gesteld, mogen overeenkomstig het vereiste in artikel 3, lid 2, alleen verder worden verwerkt indien nodig voor onderstaande andere doeleinden dan waarvoor ze waren verstrekt:

Amendement 15

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 12 — lid 1 — letter d

d)

andere doeleinden, slechts na toestemming van de verstrekkende lidstaten of na toestemming van de betrokkene, verleend overeenkomstig het nationale recht.

d)

andere specifieke doeleinden , mits wettelijk voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk voor de bescherming van een van de belangen als bepaald in Verdrag 108, maar slechts na toestemming van de verstrekkende lidstaten of na toestemming van de betrokkene, verleend overeenkomstig het nationale recht.

Amendement 16

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 14 — lid 1 — inleiding

1.   De lidstaten bepalen dat persoonsgegevens die door de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat zijn verstrekt of beschikbaar gesteld, door deze autoriteit uitsluitend mogen worden doorgegeven aan derde staten of internationale organen of organisaties die bij internationale overeenkomsten zijn ingesteld of tot internationaal orgaan zijn verklaard, indien

1.   De lidstaten bepalen dat persoonsgegevens die geval per geval door de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat zijn verstrekt of beschikbaar gesteld, door deze autoriteit uitsluitend mogen worden doorgegeven aan derde staten of internationale organen of organisaties die bij internationale overeenkomsten zijn ingesteld of tot internationaal orgaan zijn verklaard, indien

Amendement 17

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 14 — lid 1 — letter d

d)

het betrokken derde land of internationale orgaan een toereikend beschermingsniveau voor de voorgenomen gegevensverwerking garandeert.

d)

het betrokken derde land of internationale orgaan een toereikend beschermingsniveau voor de voorgenomen gegevensverwerking garandeert, gelijkwaardig met het niveau dat geoorloofd is overeenkomstig artikel 2 van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag 108, en de desbetreffende jurisprudentie overeenkomstig artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Amendement 18

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 14 — lid 2

2.   De doorgifte zonder toestemming overeenkomstig lid 1, onder c), is alleen toegestaan indien zij van essentieel belang is ter voorkoming van een onmiddellijke, ernstige bedreiging voor de openbare veiligheid van een lidstaat of derde staat of voor de wezenlijke belangen van een lidstaat, en de toestemming niet tijdig kan worden verkregen. De voor het verlenen van de toestemming bevoegde autoriteit wordt onverwijld geïnformeerd.

2.   De doorgifte zonder toestemming overeenkomstig lid 1, onder c), is alleen toegestaan indien zij van essentieel belang is ter voorkoming van een onmiddellijke, ernstige bedreiging voor de openbare veiligheid van een lidstaat of derde staat of voor de wezenlijke belangen van een lidstaat, en de toestemming niet tijdig kan worden verkregen. In dat geval worden de persoonsgegevens uitsluitend door de ontvangende instantie verwerkt indien dat absoluut noodzakelijk is voor het bijzondere doeleinde waarvoor ze zijn doorgegeven. De voor het verlenen van de toestemming bevoegde autoriteit wordt onverwijld geïnformeerd. Deze doorgiften worden gemeld aan de bevoegde toezichthoudende autoriteit.

Amendement 19

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 14 — lid 3

3.   In afwijking van lid 1, onder d), kunnen persoonsgegevens worden doorgegeven indien

3.   In afwijking van lid 1, onder d), kunnen persoonsgegevens, bij wijze van uitzondering, worden doorgegeven indien

a)

de nationale wetgeving van de lidstaat die de gegevens doorgeeft daarin voorziet wegens

a)

de nationale wetgeving van de lidstaat die de gegevens doorgeeft daarin voorziet wegens

i)

gerechtvaardigde specifieke belangen van de betrokkene, of

i)

gerechtvaardigde specifieke belangen van de betrokkene, of

ii)

gerechtvaardigde doorslaggevende belangen, met name zwaarwegende openbare belangen, of

ii)

gerechtvaardigde doorslaggevende belangen, met name de dringende en wezenlijke belangen van een lidstaat of ter voorkoming van dreigende ernstige bedreigingen van de openbare veiligheid, en

b)

het derde land of het ontvangende internationale orgaan, c.q. de ontvangende internationale organisatie garanties bieden die door de betrokken lidstaat conform de nationale wetgeving toereikend worden geacht.

b)

het derde land of het ontvangende internationale orgaan, c.q. de ontvangende internationale organisatie garanties bieden. De betrokken lidstaat draagt er zorg voor dat deze garanties conform de nationale wetgeving toereikend zijn.

 

b bis)

de lidstaten er zorg voor dragen dat dergelijke doorgiften worden bijgehouden en op verzoek ter beschikking worden gesteld van de nationale gegevensbeschermingsautoriteiten.

Amendement 20

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 14 — lid 4

4.   Of het in lid 1, onder c), bedoelde beschermingsniveau toereikend is, wordt beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden die op de doorgifte van gegevens of op een categorie gegevensdoorgiften van invloed zijn. In het bijzonder wordt rekening gehouden met de aard van de gegevens, met het doeleinde en met de duur van de voorgenomen verwerking of verwerkingen, het land van herkomst en het land of de internationale organisatie van eindbestemming van de gegevens, de algemene en sectorale rechtsregels die in het derde land of de internationale organisatie gelden, alsmede de beroepscodes en de veiligheidsmaatregelen die in het land of de organisatie worden nageleefd.

4.   Of het in lid 1, onder c), bedoelde beschermingsniveau toereikend is, wordt beoordeeld door een onafhankelijke autoriteit met inachtneming van alle omstandigheden die op de doorgifte van gegevens of op een categorie gegevensdoorgiften van invloed zijn. In het bijzonder wordt rekening gehouden met de aard van de gegevens, met het doeleinde en met de duur van de voorgenomen verwerking of verwerkingen, het land van herkomst en het land of de internationale organisatie van eindbestemming van de gegevens, de algemene en sectorale rechtsregels die in het derde land of de internationale organisatie gelden, alsmede de beroepscodes en de veiligheidsmaatregelen die in het land of de organisatie worden nageleefd.

Amendement 21

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 14 bis, titel

Doorgifte aan particuliere instanties in de lidstaten

Doorgifte aan particuliere instanties en toegang tot door particuliere instanties ontvangen gegevens in de lidstaten

Amendement 22

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 14 bis — lid 1 — inleiding

1.   De lidstaten schrijven voor dat persoonsgegevens die zijn ontvangen van of beschikbaar gesteld door een bevoegde instantie van een andere lidstaat, alleen aan particuliere instanties mogen worden doorgegeven indien:

1.   De lidstaten schrijven voor dat persoonsgegevens die geval per geval zijn ontvangen van of beschikbaar gesteld door een bevoegde instantie van een andere lidstaat, alleen aan particuliere instanties mogen worden doorgegeven indien:

Amendement 23

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 14 bis — lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.     De lidstaten schrijven voor dat de bevoegde autoriteiten de bij particulieren berustende persoonsgegevens uitsluitend mogen raadplegen en verwerken geval per geval, in specifieke omstandigheden, om specifieke redenen en onder gerechtelijk toezicht in de lidstaten.

Amendement 24

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 14 bis — lid 2 ter (nieuw)

 

2 ter.     De nationale wetgeving van de lidstaten schrijft voor dat particulieren die gegevens ontvangen en verwerken in het kader van een overheidsdienst, aan verplichtingen zijn onderworpen die ten minste even zwaar of zwaarder zijn dan die welke voor de bevoegde autoriteiten gelden.

Amendement 25

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 17 — lid 1 — letter a

a)

van de toezichthoudende instantie of persoon of van de nationale toezichthoudende overheid op zijn minst antwoord te krijgen op de vraag of de hem betreffende gegevens zijn verstrekt of beschikbaar gesteld, informatie te krijgen over de ontvangers of categorieën ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt, alsook een opgave te krijgen van de gegevens die verwerking ondergaan; of

a)

van de toezichthoudende instantie of persoon of van de nationale toezichthoudende overheid op zijn minst antwoord te krijgen op de vraag of de hem betreffende gegevens worden verwerkt en informatie te krijgen over het doeleinde van de verwerking, de ontvangers of categorieën ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt, alsook een opgave te krijgen van de gegevens die verwerking ondergaan , en kennis over de redenen voor geautomatiseerde besluiten,

Amendement 26

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 22 — lid 2 — letter h

h)

te voorkomen dat onbevoegden de persoonsgegevens lezen, kopiëren, wijzigen of verwijderen bij de overdracht van persoonsgegevens of het vervoer van gegevensdragers (vervoerscontrole);

h)

te voorkomen dat onbevoegden de persoonsgegevens lezen, kopiëren, wijzigen of verwijderen bij de overdracht van persoonsgegevens of het vervoer van gegevensdragers o.a. met behulp van passende encryptietechnieken (vervoerscontrole);

Amendement 27

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 22 — lid 2 — letter j bis (nieuw)

 

j bis)

de doelmatigheid van de in dit lid bedoelde beveiligingsmaatregelen doorlopend te controleren en met betrekking tot deze interne controle de nodige organisatorische maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de voorschriften van dit besluit worden nageleefd (interne controle).

Amendement 28

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 24

De lidstaten nemen passende maatregelen om de onverkorte toepassing van de bepalingen van dit kaderbesluit te garanderen, en stellen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast, die worden opgelegd bij inbreuken op de krachtens dit kaderbesluit vastgestelde voorschriften.

De lidstaten nemen passende maatregelen om de onverkorte toepassing van de bepalingen van dit kaderbesluit te garanderen, en stellen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast, inclusief administratieve en/of strafrechtelijke sancties overeenkomstig het nationale recht, die worden opgelegd bij inbreuken op de krachtens dit kaderbesluit vastgestelde voorschriften.

Amendement 29

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 25 — lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     Elke lidstaat draagt er zorg voor dat de toezichthoudende autoriteiten worden geraadpleegd bij de opstelling van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot de bescherming van de rechten en vrijheden van personen inzake de verwerking van persoonsgegevens met het oog op voorkoming en opsporing van strafbare feiten alsmede onderzoek en vervolging inzake of de tenuitvoerlegging van straffen.

Amendement 30

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 25 bis (nieuw)

 

Artikel 25 bis

Groep voor de bescherming van personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens met het oog op het voorkomen en opsporen van strafbare feiten, alsmede het onderzoeken en vervolgen inzake.

1.     Er wordt een Groep ingesteld voor de bescherming van personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens met het oog op voorkoming en opsporing van strafbare feiten, alsmede onderzoek en vervolging inzake, hierna „de Groep” genoemd. De Groep heeft een adviserende functie en treedt onafhankelijk op.

2.     De Groep bestaat uit een vertegenwoordiger van de door iedere lidstaat aangewezen toezichthoudende autoriteit of autoriteiten, een vertegenwoordiger van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en een vertegenwoordiger van de Commissie.

Elk lid van de Groep wordt aangewezen door de instelling, de autoriteit of de autoriteiten die het vertegenwoordigt. Wanneer een lidstaat meerdere toezichthoudende autoriteiten heeft aangewezen, benoemen zij een gemeenschappelijke vertegenwoordiger.

De voorzitters van de gemeenschappelijke controleorganen die in het kader van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn opgericht, kunnen deelnemen aan of vertegenwoordigd zijn in de vergaderingen van de Groep. De toezichthoudende instantie of instanties van IJsland, Noorwegen en Zwitserland mogen in de vergaderingen van de Groep vertegenwoordigd zijn wanneer er vragen in verband met het Schengen-acquis worden behandeld.

3.     De Groep neemt haar besluiten met een gewone meerderheid van stemmen van de vertegenwoordigers van de toezichthoudende autoriteiten.

4.     De Groep kiest een voorzitter. De ambtstermijn van de voorzitter bedraagt twee jaar. Deze termijn kan worden verlengd.

5.     De Commissie is belast met het secretariaat van de Groep.

6.     De Groep stelt haar reglement van orde vast.

7.     De Groep behandelt alle aangelegenheden die door de voorzitter hetzij op diens initiatief, hetzij op verzoek van een vertegenwoordiger van de toezichthoudende autoriteiten, de Commissie, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming of de voorzitters van de gemeenschappelijke controleorganen op de agenda worden geplaatst.

Amendement 31

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 25 ter (nieuw)

 

Artikel 25 ter

Taken

1.     De Groep heeft tot taak:

a)

advies uit te brengen over nationale maatregelen omdat ervoor gezorgd moet worden dat de norm voor gegevensbescherming in de nationale gegevensverwerking gelijkwaardig is aan de norm die is vastgesteld in dit kaderbesluit.

b)

advies uit te brengen over het beschermingsniveau tussen de lidstaten en derde landen en internationale organen, met name om te garanderen dat persoonsgegevens overeenkomstig artikel 14 van dit kaderbesluit worden verstrekt aan derde landen of aan internationale organen die een passend niveau van gegevensbescherming waarborgen;

c)

de Commissie te adviseren over voorstellen tot wijziging van dit kaderbesluit, over aanvullende of specifieke maatregelen ter bescherming van de rechten en vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens met het oog op voorkoming en opsporing van strafbare feiten, alsook onderzoek en vervolging inzake, en over elk ander voorstel voor maatregelen die gevolgen hebben voor die rechten en vrijheden.

2.     Indien de Groep verschillen in de wetgeving of praktijk van de lidstaten aantreft die de gelijkwaardigheid van de bescherming van personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens in de Europese Unie in het gedrang zouden kunnen brengen, brengt zij de Raad en de Commissie daarvan op de hoogte.

3.     De Groep kan uit eigen beweging of op initiatief van de Commissie of de Raad aanbevelingen doen over elke aangelegenheid die verband houdt met de bescherming van personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens in de Europese Unie met het oog op voorkoming en opsporing van strafbare feiten, alsmede onderzoek en vervolging inzake.

4.     De adviezen en aanbevelingen van de Groep worden toegezonden aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

5.     De Commissie brengt de Groep op basis van de door de lidstaten verstrekte informatie verslag uit over het gevolg dat aan de adviezen en aanbevelingen is gegeven. Dit verslag wordt openbaar gemaakt en ook toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad. De lidstaten stellen de Groep in kennis van de maatregelen die zij naar aanleiding van de in lid 1 bedoelde werkzaamheden hebben genomen.

6.     De Groep stelt jaarlijks een verslag op over de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens met het oog op voorkoming en opsporing van strafbare feiten, alsmede onderzoek en vervolging inzake in de Europese Unie en in derde landen. Dit verslag wordt openbaar gemaakt en toegezonden aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

Amendement 32

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 27 bis — lid 1

1.   Drie jaar na het verstrijken van de in artikel 28, lid 1, vastgestelde termijn, brengen de lidstaten verslag uit aan de Commissie over de nationale maatregelen die zij hebben genomen om te zorgen voor volledige naleving van dit kaderbesluit, en met name met betrekking tot de bepalingen die reeds bij het verzamelen van gegevens moeten worden nageleefd. De Commissie onderzoekt met name de gevolgen van de bepaling inzake de werkingssfeer in artikel 1, lid 2.

1.   Drie jaar na het verstrijken van de in artikel 28, lid 1, vastgestelde termijn, brengen de lidstaten verslag uit aan de Commissie over de nationale maatregelen die zij hebben genomen om te zorgen voor volledige naleving van dit kaderbesluit, en met name met betrekking tot de bepalingen die reeds bij het verzamelen van gegevens moeten worden nageleefd. De Commissie onderzoekt met name de toepassing van artikel 1, lid 2.

Amendement 33

Ontwerpkaderbesluit van de Raad

Artikel 27 bis — lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.     Hierbij houdt de Commissie rekening met de opmerkingen van de parlementen en regeringen van de lidstaten, van het Europees Parlement, van de Groep die krachtens artikel 29 van Richtlijn 95/46/EG is opgericht, van de Europese autoriteit voor de gegevensbescherming en van de Groep die krachtens artikel 25 bis van dit kaderbesluit is opgericht.


(1)  PB C 306 E van 15.12.2006, blz. 263.

(2)  PB C 125 E van 22.5.2008, blz. 154.


Woensdag, 24 september 2008

14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/150


Woensdag, 24 september 2008
Migratie naar de tweede generatie van het Schengeninformatiesysteem (SIS II) *

P6_TA(2008)0441

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over het ontwerpbesluit van de Raad over de migratie van het Schengeninformatiesysteem (SIS 1+) naar het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (12059/1/2008 — C6-0188/2008 — 2008/0077(CNS))

2010/C 8 E/37

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (12059/1/2008),

gezien het voorstel van de Commissie (COM(2008)0196),

gelet op de artikelen 30, lid 1, onder (a)(b), 31, lid 1, onder (a)(b) en 34, lid 2, onder (c) van het EU-Verdrag,

gelet op artikel 39, lid 1, van het EU-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0188/2008),

gelet op de artikelen 93 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0351/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerpbesluit van de Raad, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de ter raadpleging ingediende tekst;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE RAAD VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Ontwerpbesluit van de Raad

Artikel 11A bis (nieuw)

 

Artikel 11A bis

Verslag

De Commissie dient na afloop van iedere periode van zes maanden, en voor het eerst na het eerste halfjaar van 2009, bij het Europees Parlement en de Raad een tussentijds verslag in over de ontwikkeling van SIS II en de migratie van het Schengeninformatiesysteem (SIS 1+) naar het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) .

Amendement 2

Ontwerpbesluit van de Raad

Artikel 12

Dit besluit treedt in werking op de derde dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Het besluit vervalt op de datum die door de Raad wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 71, lid 2, van Besluit 2007/533/JBZ

Dit besluit treedt in werking op de derde dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Het besluit vervalt op de datum die door de Raad wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 71, lid 2, van Besluit 2007/533/JBZ en onder geen beding later dan 30 juni 2010 .


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/151


Woensdag, 24 september 2008
Migratie naar de tweede generatie van het Schengeninformatiesysteem (SIS II) *

P6_TA(2008)0442

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over de ontwerpverordening van de Raad over de migratie van het Schengeninformatiesysteem (SIS 1+) naar het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (11925/2/2008 — C6-0189/2008 — 2008/0078(CNS))

2010/C 8 E/38

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien de ontwerpverordening van de Raad (11925/2/2008),

gezien het voorstel van de Commissie (COM(2008)0197),

gelet op artikel 66 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0189/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0352/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de ontwerpverordening van de Raad, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de ter raadpleging ingediende tekst;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE RAAD VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Ontwerpverordening van de Raad

Artikel 11A bis (nieuw)

 

Artikel 11A bis

Verslag

De Commissie dient na afloop van iedere periode van zes maanden, en voor het eerst na het eerste halfjaar van 2009, bij het Europees Parlement en de Raad een tussentijds verslag in over de ontwikkeling van SIS II en de migratie van het Schengeninformatiesysteem (SIS 1+) naar het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) .

Amendement 2

Ontwerpverordening van de Raad

Artikel 12 — lid 1

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. De verordening vervalt op de datum die door de Raad wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 55, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1987/2006.

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. De verordening vervalt op de datum die door de Raad wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 55, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1987/2006 en onder geen beding later dan 30 juni 2010 .


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/152


Woensdag, 24 september 2008
Communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart ***II

P6_TA(2008)0443

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/59/EG betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart (5719/3/2008 — C6-0225/2008 — 2005/0239(COD))

2010/C 8 E/39

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (5719/3/2008 — C6-0225/2008) (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0589),

gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 62 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0334/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 184 E van 22.7.2008, blz. 1.

(2)  PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 533.


Woensdag, 24 september 2008
P6_TC2-COD(2005)0239

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 24 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/59/EG betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Door de vaststelling van Richtlijn 2002/59/EG (4) heeft de Europese Unie haar vermogens versterkt om bedreigende situaties voor de veiligheid van mensenlevens op zee en de bescherming van het mariene milieu te voorkomen.

(2)

Aangezien deze richtlijn ziet op wijziging van Richtlijn 2002/59/EG, geldt het gros van de daarin neergelegde verplichtingen niet voor lidstaten zonder kusten en zeehavens. Derhalve gelden voor Oostenrijk, Tsjechië, Hongarije, Luxemburg of Slowakije alleen de verplichtingen betreffende schepen die de vlag van die lidstaten voeren, onverminderd de plicht van de lidstaten tot samenwerking om te zorgen voor continuïteit tussen de beheersdiensten voor zeevervoer en die voor andere vervoersmodi, met name informatiediensten voor de binnenvaart.

(3)

Krachtens deze richtlijn moeten de lidstaten die kuststaten zijn informatie kunnen uitwisselen die zij verzamelen in het kader van de monitoring van de zeescheepvaart waarvoor zij in hun bevoegdheidsgebied zorg dragen. Het door de Commissie in overeenstemming met de lidstaten ontwikkelde communautaire maritieme informatie-uitwisselingssysteem SafeSeanet (║ „SafeSeaNet” ║), omvat enerzijds een netwerk voor de uitwisseling van gegevens en anderzijds een standaardisatie van de voornaamste beschikbare gegevens over schepen en hun lading (aankomstmeldingen en verslagen). Daarmee wordt het mogelijk nauwkeurige en actuele gegevens over de schepen in de Europese wateren en de bewegingen en de gevaarlijke of verontreinigende ladingen daarvan, alsmede over scheepvaartincidenten tot aan de bron te traceren en aan alle betrokken instanties mee te delen.

(4)

Teneinde te garanderen dat de aldus verzamelde gegevens operationeel kunnen worden gebruikt, is het dan ook essentieel dat de door de nationale autoriteiten opgezette infrastructuur voor de inzameling en uitwisseling van de in deze richtlijn bedoelde gegevens in SafeSeaNet wordt opgenomen.

(5)

Van de gegevens die uit hoofde van Richtlijn 2002/59/EG worden aangemeld en uitgewisseld, zijn met name die met betrekking tot de precieze kenmerken van over zee vervoerde gevaarlijke of verontreinigende stoffen van belang. In dit verband en gezien de recente ongevallen in de zeescheepvaart is het noodzakelijk de kustautoriteiten gemakkelijker toegang te verschaffen tot de kenmerken van over zee vervoerde koolwaterstoffen, een essentiële factor voor de keuze van de meest geschikte bestrijdingstechnieken, en ervoor te zorgen dat zij in geval van nood rechtstreeks contact kunnen opnemen met de exploitanten, aangezien die het best geïnformeerd zijn over de vervoerde producten.

(6)

Met de in het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1 november 1974(„het SOLAS-verdrag”) bedoelde systemen voor automatische identificatie van schepen (AIS — Automatic Identification System) kan niet alleen de monitoring van deze schepen worden verbeterd, maar ook de veiligheid van schepen die in elkaars nabijheid varen. Daarom is AIS in de bepalingen van Richtlijn 2002/59/EG opgenomen. Gezien het hoge aantal aanvaringen met vissersvaartuigen die kennelijk niet door koopvaardijschepen zijn opgemerkt of die koopvaardijschepen in hun omgeving niet hebben opgemerkt, is uitbreiding van die maatregel tot vissersvaartuigen met een lengte van meer dan 15 meter uiterst wenselijk. In het kader van het Europees Visserijfonds kan financiële bijstand worden verstrekt voor de uitrusting van vissersvaartuigen met een veiligheidsuitrusting zoals AIS. De Internationale Maritieme Organisatie (IMO) heeft erkend dat de publicatie voor commerciële doeleinden op het internet of elders van door schepen doorgestuurde AIS-gegevens een risico kan inhouden voor de veiligheid en beveiliging van schepen en havenfaciliteiten en heeft er bij de regeringen van haar leden op aangedrongen om, afhankelijk van hun nationale wetgeving, degenen die de AIS-gegevens aan derden ter beschikking stellen voor publicatie op het internet of elders, daarvan te weerhouden. Bovendien mag de beschikbaarheid van AIS-gegevens inzake scheepsroutes en vrachten geen schade toebrengen aan de eerlijke concurrentie tussen de actoren in de scheepsindustrie.

(7)

De verplichting tot uitrusting met AIS houdt tevens in dat het AIS te allen tijde operationeel moet worden gehouden, behalve wanneer internationale regels of normen in de bescherming van navigatiegegevens voorzien.

(8)

Uit onderzoeken in opdracht van de Commissie is duidelijk gebleken dat het niet nuttig en niet haalbaar is om AIS te integreren in de plaatsbepalings- en communicatiesystemen die in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid worden gebruikt.

(9)

Richtlijn 2002/59/EG geeft de mogelijkheid aan een lidstaat die erom verzoekt om informatie op te vragen bij een andere lidstaat over een schip en de zich aan boord bevindende gevaarlijke of verontreinigende lading. Het is wenselijk te verduidelijken dat dit niet om een systematisch verzoek van een lidstaat ten aanzien van een andere lidstaat gaat maar dat deze informatie enkel kan worden opgevraagd om redenen van maritieme veiligheid en beveiliging of bescherming van het zeemilieu.

(10)

Richtlijn 2002/59/EG bepaalt dat de lidstaten bijzondere maatregelen moeten vaststellen ten aanzien van schepen die een risico vormen vanwege hun gedrag of hun toestand. Daarom is het wenselijk aan de lijst van deze schepen die schepen toe te voegen die niet over de nodige verzekeringen of financiële zekerheden beschikken of die volgens de loodsen of havenautoriteiten klaarblijkelijke anomalieën vertonen welke de veiligheid van de scheepvaart in gevaar kunnen brengen of een bedreiging voor het milieu kunnen vormen.

(11)

Naar analogie van Richtlijn 2002/59/EG lijkt het in verband met de risico's van uitzonderlijk slecht weer noodzakelijk rekening te houden met de risico's van ijsgang voor de scheepvaart. Daarom dient een door een lidstaat aangewezen bevoegde instantie, wanneer zij op grond van ijsgangsvoorspellingen van een bevoegde meteorologische dienst van mening is dat de vaaromstandigheden een ernstig risico voor de veiligheid van mensenlevens of een ernstig risico van verontreiniging opleveren, de kapiteins van de schepen die zich binnen haar bevoegdheidsgebied bevinden of die de haven of havens in dit gebied willen binnen- of uitlopen, te waarschuwen. In dit verband is het noodzakelijk dat die instantie de nodige maatregelen kan treffen om de veiligheid van mensenlevens op zee en de bescherming van het milieu te waarborgen. Overeenkomstig hoofdstuk II-1, deel A-1, voorschrift 3.1, van het SOLAS-Verdrag van 1974 dienen de lidstaten erop toe te zien dat het ontwerp, de bouw en het onderhoud van schepen die hun vlag voeren, voldoen aan de structurele, mechanische en elektrische eisen van door hun instanties erkende classificatiebureaus. Daarom moeten de lidstaten eisen voor de scheepvaart in met ijs gevulde wateren vaststellen die overeenkomen met de eisen van organisaties die erkenning genieten uit hoofde van Richtlijn 94/57/EG van de Raad van 22 november 1994 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (5) dan wel gelijkwaardige nationale normen. De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben om te verifiëren of uit de noodzakelijke documentatie aan boord blijkt dat het schip voldoet aan sterkte- en vermogenseisen die op de ijsgang in het betrokken gebied zijn afgestemd .

(12)

Richtlijn 2002/59/EG bepaalt dat de lidstaten plannen moeten opstellen om, wanneer de situatie dat vereist, schepen in nood in zo goed mogelijke omstandigheden te kunnen opvangen in hun havens of op andere beschutte plaatsen teneinde de consequenties van ongevallen op zee te beperken. Rekening houdend met de Richtsnoeren inzake toevluchtsoorden voor schepen die bijstand behoeven die als bijlage zijn gevoegd bij Resolutie A.949(23) van de Internationale Maritieme Organisatie van 13 december 2003 (║ „IMO-resolutie A.949(23)” ║), die volgend op Richtlijn 2002/59/EG werden aangenomen en die betrekking hebben op schepen die bijstand behoeven ▐ in plaats van op schepen in nood, dient die richtlijn echter dienovereenkomstig te worden aangepast. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de regels die van toepassing zijn ingeval van reddingsoperaties zoals voorzien in de International Convention on Maritime Search and Rescue (Internationale Conventie betreffende maritieme opsporing en redding) van 1979, wanneer de veiligheid van mensenlevens in het geding is. Die Conventie is dus onverminderd van toepassing.

(13)

Op basis van IMO-resolutie A.949 (23) en naar aanleiding van de werkzaamheden die de Commissie in samenwerking met het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (║ „het Agentschap” ║) en de lidstaten heeft verricht, is het noodzakelijk de essentiële voorschriften die in de plannen voor de opvang van schepen die bijstand behoeven, moeten worden opgenomen, vast te stellen teneinde voor een geharmoniseerde en doeltreffende toepassing van deze plannen te zorgen en de strekking van de verplichtingen van de lidstaten te verduidelijken.

(14)

IMO-resolutie A.949 (23) dient de basis te vormen voor alle plannen die de lidstaten opstellen om doeltreffend te kunnen reageren op dreigingen die uitgaan van schepen die bijstand behoeven. Bij de beoordeling van de risico's die verbonden zijn aan zulke dreigingen kunnen de lidstaten, gelet op specifieke omstandigheden, evenwel rekening houden met andere factoren zoals het gebruik van zeewater voor de productie van drinkwater en voor de opwekking van elektriciteit.

(15)

Ten einde de volle medewerking en het vertrouwen van kapiteins en bemanning te kunnen krijgen, is het nodig ervoor te zorgen dat kapiteins en bemanningen van een schip dat bijstand behoeft, kunnen rekenen op een goede en eerlijke behandeling door de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat. Het is in dit opzicht wenselijk dat lidstaten overeenkomstig hun nationaal recht de relevante bepalingen van de IMO-richtsnoeren betreffende de billijke behandeling van zeelieden bij een ongeval op zee toepassen.

(16)

Wanneer een schip bijstand behoeft, kan een besluit over de opvang van dat schip in een toevluchtsoord noodzakelijk blijken. Dit is vooral belangrijk bij een noodsituatie op zee, dat wil zeggen in omstandigheden die gevaar voor verlies van het schip of voor het milieu of de scheepvaart kunnen opleveren. In al die gevallen is het noodzakelijk een beroep te kunnen doen op een onafhankelijke instantie per lidstaat of per regio, naargelang de interne staatsstructuur van een lidstaat, die de bevoegdheden en deskundigheid heeft om alle noodzakelijke beslissingen te nemen, om het schip dat bijstand behoeft, bij te staan met het oog op de bescherming van mensenlevens en het milieu en ter beperking van economische schade. Het is wenselijk dat de bevoegde instantie een permanent karakter heeft. Deze instantie moet met name autonoom een besluit kunnen nemen over de opvang van een schip dat bijstand behoeft, in een toevluchtsoord. Daartoe dient zij een voorafgaande beoordeling te maken van de situatie op basis van de gegevens die in het relevante plan voor de opvang van schepen in een toevluchtsoord zijn opgenomen.

(17)

De plannen voor de opvang van schepen die bijstand behoeven moeten een nauwkeurige beschrijving geven van de besluitvormingsketen met betrekking tot de alarmering en de handelwijze in de desbetreffende situaties. De betrokken instanties en hun taken, alsmede de communicatiekanalen tussen de betrokken partijen dienen duidelijk te worden omschreven. De toepasselijke procedures moeten garanderen dat er snel een passend besluit kan worden genomen op basis van specifieke maritieme deskundigheid op het gebied van de behandeling van incidenten die ernstige schadelijke gevolgen kunnen hebben en adequate informatie waarover de bevoegde instantie beschikt.

(18)

Tevens is het wenselijk dat de lidstaten bij de uitwerking van hun plannen informatie inwinnen over de mogelijke toevluchtsoorden langs de kust, zodat de bevoegde instantie bij een ongeval of incident op zee duidelijk en snel kan bepalen welke zones het meest geschikt zijn voor de opvang van een schip dat bijstand behoeft. Die informatie dient een omschrijving te omvatten van bepaalde kenmerken van de overwogen locaties en de uitrusting en installaties die beschikbaar zijn om de opvang van schepen die bijstand behoeven of de bestrijding van de consequenties van een ongeval of van verontreiniging te vergemakkelijken.

(19)

Het is van belang dat de lijst van instanties die bevoegd zijn een besluit te nemen over de opvang van een schip in een toevluchtsoord, alsmede de lijst van instanties die belast zijn met de ontvangst en behandeling van noodsignalen op passende wijze worden gepubliceerd. Ook kan het nuttig blijken relevante informatie toegankelijk te maken voor de partijen die betrokken zijn bij een hulpverleningsoperatie op zee, waaronder hulpverlenings en sleepbedrijven, en voor de autoriteiten van aangrenzende lidstaten die door een noodsituatie op zee kunnen worden getroffen.

(20)

Het ontbreken van financiële zekerheden of verzekeringen ontheft een lidstaat niet van de verplichting een schip dat bijstand behoeft, bij te staan en op te vangen in een toevluchtsoord indien hierdoor de risico's voor de bemanning en het milieu beperkt kunnen worden. De bevoegde instanties mogen wel nagaan of voor het schip verzekeringen zijn afgesloten of andere financiële zekerheden zijn gesteld, waarmee de kosten en schade kunnen worden vergoed die door de opvang in een toevluchtsoord kunnen ontstaan. Het opvragen van deze informatie mag echter de reddingsoperatie niet vertragen .

(21)

Havens die een schip dat bijstand behoeft, opvangen, moeten kunnen rekenen op een prompte vergoeding van de kosten en eventuele schade die de operatie met zich meebrengt. Hiertoe is het van belang dat bovenop de toepassing van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad van … [betreffende de wettelijke aansprakelijkheid en financiële zekerheden van scheepseigenaars] (6) en de regelingen voor de Internationale Compensatiefondsen voor olieverontreiniging (International Oil Pollution Compensation Funds), ook het Internationaal Verdrag inzake aansprakelijkheid en vergoeding voor schade in samenhang met het vervoer over zee van gevaarlijke en schadelijke stoffen van 1996, het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie van 2001 en het Internationaal Verdrag inzake de opruiming van wrakken (Wreck Removal Convention) van 2007, toegepast worden. De lidstaten moeten daarom deze Verdragen zo spoedig mogelijk ratificeren. In uitzonderlijke gevallen dienen de lidstaten de kosten en economische schade te vergoeden die een haven heeft geleden als gevolg van de opvang van een schip in een toevluchtsoord, met name als deze kosten en schade niet gedekt worden door de financiële zekerheden van de scheepseigenaars en andere bestaande compensatiemechanismen.

(22)

De specifieke functie van de monitoring van de zeescheepvaart en scheepsrouteringsmaatregelen is de lidstaten in staat te stellen feitelijke kennis te verwerven van de schepen die in de onder hun jurisdictie vallende wateren varen, teneinde wanneer nodig eventuele risico's effectiever te kunnen vermijden. In het kader hiervan kan door uitwisseling van informatie de kwaliteit van de verzamelde gegevens worden verbeterd en de verwerking ervan worden vergemakkelijkt.

(23)

Overeenkomstig Richtlijn 2002/59/EG hebben de lidstaten en de Commissie aanzienlijke vooruitgang geboekt bij de harmonisatie van de elektronische gegevensuitwisseling, in het bijzonder wat betreft het vervoer van gevaarlijke en verontreinigende goederen. SafeSeaNet, waarvan de ontwikkeling in 2002 is gestart, zou thans moeten worden vastgesteld als referentienetwerk op Gemeenschapsniveau. Het is van belang ervoor te zorgen dat SafeSeaNet niet leidt tot extra administratieve lasten of kosten voor het bedrijfsleven, dat er sprake is van harmonisatie met de internationale voorschriften en dat rekening wordt gehouden met de vertrouwelijkheid in verband met mogelijke commerciële implicaties.

(24)

Dankzij de vooruitgang op het gebied van nieuwe technologieën en met name op het gebied van toepassingen in de ruimte, zoals monitoring-systemen voor de scheepvaart met behulp van satellieten , beeldsystemen en Galileo , kan de monitoring van de zeescheepvaart worden uitgebreid tot op open zee waardoor de communautaire wateren beter worden gedekt. Voorts heeft de IMO het SOLAS-Verdrag om rekening te houden met de ontwikkelingen inzake de maritieme veiligheid en beveiliging in de scheepvaart en bescherming van het zeemilieu gewijzigd met het oog op de ontwikkeling van wereldwijde identificatie- en lokalisatiesystemen voor schepen met een groot bereik (LRIT). In overeenstemming met de door de IMO goedgekeurde structuur, die de mogelijkheid biedt om regionale LRIT-datacentra op te zetten, en gezien de opgedane ervaring met SafeSeaNet, dient een Europees LRIT-datacentrum te worden opgericht voor verzameling en beheer van LRIT-gegevens. Om LRIT-gegevens te kunnen oproepen, dienen de lidstaten verbonden te zijn met het Europese LRIT-datacentrum.

(25)

Om kostenbesparing mogelijk te maken en onnodige plaatsing van apparatuur aan boord van schepen die in zeewateren varen die onder het bereik van AIS-controlestations vallen te vermijden, moeten alle AIS-gegevens worden opgenomen in het LRIT-systeem. De lidstaten en de Commissie nemen hiertoe alle nodige initiatieven, met name in IMO-verband.

(26)

Teneinde te zorgen voor een optimale en in communautair verband geharmoniseerde gebruikmaking van de krachtens Richtlijn 2002/59/EG verzamelde informatie inzake maritieme veiligheid, moet de Commissie deze gegevens zo nodig kunnen verwerken en gebruiken en bij de door de lidstaten aangewezen instanties kunnen verspreiden.

(27)

In dit verband heeft de ontwikkeling van het Equasis-systeem aangetoond hoe belangrijk de bevordering van een op maritieme veiligheid gerichte cultuur is, met name onder de exploitanten in de zeescheepvaartsector. De Commissie moet een bijdrage kunnen leveren aan de verspreiding, met name via dit systeem, van alle informatie met betrekking tot maritieme veiligheid.

(28)

De uit hoofde van deze richtlijn verzamelde informatie zou enkel verspreid en gebruikt mogen worden als een middel om bedreigende situaties voor de veiligheid van mensenlevens op zee en de bescherming van het zeemilieu te voorkomen. Het is daarom wenselijk dat de Commissie onderzoekt hoe zij het hoofd kan bieden aan eventuele problemen op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging.

(29)

Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende de oprichting van het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) (7) centraliseert de taken van de diverse comités die zijn opgericht in het kader van de relevante Gemeenschapswetgeving op het gebied van maritieme veiligheid, voorkoming van verontreiniging door schepen en bescherming van de leef- en werkomstandigheden aan boord. Derhalve is het dienstig dat het huidige comité wordt vervangen door het COSS.

(30)

Tevens dient rekening te worden gehouden met de wijzigingen van de genoemde internationale instrumenten.

(31)

De maatregelen die nodig zijn voor de uitvoering van deze richtlijn moeten worden genomen overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (8).

(32)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven Richtlijn 2002/59/EG te wijzigen om latere wijzigingen van daarmee verband houdende internationale verdragen, protocollen, codes en resoluties toe te passen, bijlagen I, III en IV te wijzigen in het licht van opgedane ervaring, eisen vast te stellen betreffende de installatie van LRIT-apparatuur aan boord van schepen die in wateren varen die onder het bereik van vaste AIS-stations van lidstaten vallen, het beleid en de principes vast te stellen voor toegang tot informatie in het Europese LRIT-datacentrum, alsmede de definities, referenties of de bijlagen te wijzigigen, teneinde deze aan te passen aan het communautaire of internationale recht. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van de richtlijn, onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing.

(33)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (9) biedt het Agentschap de Commissie en de lidstaten de nodige hulp bij de uitvoering van Richtlijn 2002/59/EG.

(34)

Richtlijn 2002/59/EG dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen

Richtlijn 2002/59/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

de titel wordt vervangen door:

2)

artikel 1 wordt vervangen door:

a)

alinea 1 wordt vervangen door:

Doel van deze richtlijn is in de Gemeenschap een monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart in te stellen om de veiligheid en efficiëntie van het zeeverkeer en de beveiliging van de havens en de zee te verhogen, om de reactie van de autoriteiten op incidenten, ongevallen en potentieel gevaarlijke situaties op zee — opsporings- en reddingsoperaties inbegrepen — te verbeteren, en om tot een betere voorkoming en opsporing van verontreiniging door schepen bij te dragen.

b)

de volgende alinea ingevoegd:

In deze richtlijn worden tevens regels vastgesteld betreffende bepaalde aspecten van de verplichtingen van exploitanten in de sector zeevervoer inzake wettelijke aansprakelijkheid, en wordt een passende financiële bescherming van achtergelaten zeelieden ingevoerd.

3)

artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

1.     Deze richtlijn is van toepassing op: :

schepen van ten minste 300 brutoton of meer, tenzij anders vermeld, en

de onder de jurisdictie van de lidstaten vallende zeegebieden, in overeenstemming met het internationaal recht.

b)

lid 2 wordt vervangen door:

i)

de inleidende formule wordt vervangen door:

„Tenzij anders bepaald, is deze richtlijn niet van toepassing op:”

ii)

punt c) wordt vervangen door:

c)

scheepsvoorraden en scheepsuitrusting.

4)

artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt a) wordt als volgt gewijzigd:

i)

de aanhef wordt vervangen door:

„„relevante internationale instrumenten”: de volgende instrumenten, in hun bijgewerkte versie:”

ii)

het volgende streepje wordt ingevoegd na het vierde streepje:

„—

„verdrag van 1996”: de geconsolideerde tekst van het Verdrag van 1976 inzake de beperking van de aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, aangenomen door de IMO, zoals gewijzigd bij het Protocol van 1996;

iii)

de volgende streepjes worden toegevoegd:

„—

Resolutie A.917(22) van de IMO, Resolutie A.917(22) van de Internationale Maritieme Organisatie, getiteld: „Guidelines for the onboard use of AIS”, zoals gewijzigd bij Resolutie A.956 (23) van de IMO;

Resolutie A.930(22) van de IMO>: Resolutie van de IMO en van de raad van bestuur van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO), getiteld: „Guidelines on provision of financial security in case of abandonment of seafarers”

Resolutie A.949(23) van de IMO, Resolutie A.949(23) van de Internationale Maritieme Organisatie, getiteld: „Guidelines on places of refuge for ships in need of assistance”;

Resolutie A.950(23) van de IMO, Resolutie A.950(23) van de Internationale Maritieme Organisatie, getiteld: „Maritime assistance services (MAS)”;

„IMO-richtsnoeren betreffende de billijke behandeling van zeelieden”: de richtsnoeren in bijlage bij Resolutie LEG.3(91) van de juridische commissie van de IMO en de Raad van bestuur van de Internationale Arbeidsorganisatie van 27 april 2006;

b)

punt k) wordt vervangen door:

„k)

„bevoegde instantie”: de instantie of organisatie die door een lidstaat is aangewezen om de uit hoofde van deze richtlijn te vervullen taken te verrichten.”

c)

het volgende punt wordt ingevoegd:

k bis)

„scheepseigenaar”: de eigenaar van het schip of enig andere organisatie of persoon, zoals de bedrijfsvoerder, de agent of rompbevrachter, die de verantwoordelijkheid voor de exploitatie van het schip van de scheepseigenaar heeft overgenomen en daardoor ermee heeft ingestemd alle daaraan verbonden plichten en verantwoordelijkheden op zich te nemen;

d)

de volgende punten worden toegevoegd:

„s)

„SafeSeaNet”: het communautaire systeem voor de uitwisseling van maritieme informatie dat door de Commissie in samenwerking met de lidstaten is ontwikkeld ter uitvoering van de Gemeenschapswetgeving;

t)

„lijndienst”, een reeks overtochten door schepen waarmee de verbinding tussen dezelfde twee of meer havens wordt onderhouden, hetzij volgens een gepubliceerde dienstregeling, hetzij met een zodanige regelmaat of frequentie dat zij een herkenbare systematische reeks vormen;

u)

„vissersvaartuig”: elk vaartuig dat is uitgerust voor commerciële exploitatie van levende aquatische hulpbronnen;

v)

„schip dat bijstand behoeft”: een schip in omstandigheden die gevaar voor verlies van het schip, voor het milieu of voor de scheepvaart kunnen opleveren . De redding van opvarenden wordt, in voorkomend geval, geregeld door het SAR-verdrag, die voorrang heeft op de regels van deze richtlijn ;

w)

„wettelijke aansprakelijkheid” : voor de toepassing van verdrag van 1996, de aansprakelijkheid op grond waarvan een persoon die niet betrokken is bij de exploitatie van het zeevervoer die de schade heeft veroorzaakt, een vordering kan doen gelden die onderworpen is aan de beperkingen van artikel 2 van dat verdrag, met uitzondering van vorderingen uit hoofde van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad van … [betreffende de aansprakelijkheid van vervoerders van passagiers over zee bij ongevallen] (10);

x)

„LRIT”: een systeem dat automatisch de identificatie- en volggegevens op lange afstand doorgeeft in overeenstemming met voorschrift 19 van hoofdstuk V van het SOLAS-verdrag voor de maritieme veiligheid en beveiliging en het zeemilieu .

5)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 4 bis

Vrijstellingen

1.     De lidstaten mogen de lijndiensten tussen havens op hun grondgebied vrijstellen van de voorschriften van artikel 4, wanneer aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de maatschappij die de lijndiensten exploiteert, houdt een lijst bij van de betrokken schepen en geeft deze door aan de betrokken bevoegde instantie, en werkt deze bij;

b)

voor iedere reis wordt de in bijlage I, punt 1, genoemde informatie ter beschikking gehouden van de bevoegde instantie, indien deze daarom verzoekt. De maatschappij moet een intern systeem opzetten dat garandeert dat genoemde inlichtingen 24 uur per dag direct nadat daarom is gevraagd, elektronisch aan de bevoegde instantie kunnen worden doorgegeven, in overeenstemming met artikel 4, lid 1;

c)

alle afwijkingen van de verwachte tijd van aankomst in de haven van bestemming of bij het loodsstation van zes uur of meer worden overeenkomstig artikel 4 meegedeeld aan de haven van aankomst;

d)

vrijstellingen worden alleen verleend aan individuele vaartuigen op een specifieke dienst;

e)

de dienst wordt alleen als lijndienst beschouwd als het de bedoeling is dat hij ten minste één maand wordt geëxploiteerd;

f)

vrijstellingen van de in artikel 4 neergelegde eisen blijven beperkt tot reizen met een geplande duur van maximaal 12 uur.

2.     Wanneer een internationale lijndienst tussen twee of meer staten wordt onderhouden, waarvan ten minste één een lidstaat is, kan ieder van de betrokken lidstaten de overige lidstaten vragen voor die dienst vrijstelling te verlenen. Alle betrokken lidstaten met inbegrip van de betrokken kuststaten werken samen om een vrijstelling voor de betreffende dienst overeenkomstig de voorwaarden van lid 1 te verlenen.

3.     De lidstaten controleren periodiek of aan de voorwaarden van de leden 1 en 2 wordt voldaan. Wanneer niet meer wordt voldaan aan minstens één van deze voorwaarden, trekken de lidstaten onmiddellijk de aan de betrokken maatschappij verleende vrijstelling in.

4.     De lidstaten delen een lijst van de maatschappijen en schepen die op grond van dit artikel zijn vrijgesteld, alsmede iedere bijgewerkte lijst mede aan de Commissie.

6)

de volgende artikelen worden ingevoegd:

Artikel 6 bis

Gebruik van automatische identificatiesystemen (AIS) door vissersvaartuigen

Elk vissersvaartuig met een lengte over alles van meer dan 15 meter dat de vlag van een lidstaat voert en in de Gemeenschap is geregistreerd of dienst doet in de binnenwateren of territoriale wateren van een lidstaat of zijn vangst aan land brengt in een haven van een lidstaat, moet volgens het in bijlage II, deel I, punt 3), aangegeven tijdschema worden uitgerust met een AIS (klasse A) dat voldoet aan de door de IMO ontwikkelde prestatienormen.

Vissersvaartuigen die zijn uitgerust met een AIS houden dit systeem te allen tijde operationeel. In uitzonderlijke omstandigheden mag het AIS worden uitgeschakeld, wanneer dat volgens de kapitein noodzakelijk is voor de veiligheid of de beveiliging van zijn vaartuig.

Artikel 6 ter

Gebruikmaking van identificatie en volgen van schepen op lange afstand (LRIT)

1.     Op internationale trajecten worden schepen die een haven van een lidstaat aandoen uitgerust met een LRIT-systeem overeenkomstig voorschrift 19, hoofdstuk V van het SOLAS-verdrag en de door het IMO aangenomen prestatienormen en functionele eisen.

De Commissie stelt in samenwerking met de lidstaten en volgens de in artikel 28, lid 2 bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing de modaliteiten en eisen vast voor de installatie van LRIT-apparatuur aan boord van schepen die varen in wateren die onder het bereik van vaste AIS-stations van lidstaten vallen, en stelt de IMO passende maatregelen voor.

2.     De lidstaten en de Commissie werken samen om een Europees datacentrum voor LRIT op te richten dat tot taak heeft de identificatie- en volggegevens op lange afstand te verwerken.

Het Europese datacentrum voor LRIT is een onderdeel van het Europese maritieme informatie- en uitwisselingssysteem SafeSeaNet. De kosten in verband met wijzigingen van nationale onderdelen van SafeSeaNet met het oog op de opneming van LRIT-informatie komen voor rekening van de lidstaten.

De lidstaten brengen een verbinding tot stand met het Europees datacentrum voor LRIT en onderhouden deze .

3.     De Commissie bepaalt volgens de in artikel 28, lid 2 bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing het beleid en de beginselen betreffende de toegang tot de bij het Europese datacentrum voor LRIT bewaarde informatie.

7)

artikel 12 wordt vervangen door:

Artikel 12

Plichten van de verlader

1.     De verlader, die gevaarlijke of verontreinigende stoffen ▐ in een haven van een lidstaat ▐ voor vervoer aanbiedt, moet de kapitein of de exploitant van een schip , ongeacht de grootte van het schip, vooraleer de goederen aan boord worden genomen , een verklaring met de volgende informatie overhandigen :

a)

de in bijlage I, punt 2, genoemde informatie;

b)

voor de in bijlage I bij het MARPOL-Verdrag genoemde stoffen, het veiligheidsinformatieblad waarop de fysisch-chemische eigenschappen van de producten zijn vermeld, waar van toepassing, met inbegrip van hun viscositeit, uitgedrukt in cSt bij 50 °C en hun dichtheid bij 15 °C, alsook de andere gegevens die conform resolutie MSC.150(77) van de IMO op het veiligheidsinformatieblad staan;

c)

de alarmnummers van de verlader of enige andere persoon of organisatie die beschikt over informatie over de fysisch-chemische eigenschappen van de producten en over de bij een calamiteit te nemen maatregelen.

2.     Vaartuigen komende van een haven buiten de Gemeenschap die op weg zijn naar een haven van een lidstaat of naar een ankerplaats in de territoriale wateren van een lidstaat en gevaarlijke of verontreinigende goederen aan boord hebben, beschikken over een verklaring van de verlader met de volgende informatie:

a)

de in bijlage I, punt 3 opgesomde informatie;

b)

de informatie vereist volgens lid 1, letters b) en c) van dit artikel.

3 .   Het is de taak en verantwoordelijkheid van de verlader om ▐ ervoor te zorgen dat de voor vervoer aangeboden vracht ║ die is waarover overeenkomstig leden 1 en 2 een verklaring werd afgelegd.”

8)

in artikel 14, tweede alinea, wordt punt c) vervangen door:

c)

iedere lidstaat is in staat om via SafeSeaNet onverwijld informatie over het schip en de zich aan boord bevindende gevaarlijke of verontreinigende lading door te sturen aan de nationale en lokale bevoegde instanties van een andere lidstaat die daarom verzoeken, indien dit strikt noodzakelijk is voor de maritieme veiligheid of beveiliging, dan wel de bescherming van het mariene milieu.

9)

aan artikel 16, lid 1, worden de volgende punten toegevoegd:

„d)

schepen die geen kennisgeving hebben gedaan of niet beschikken over verzekeringscertificaten of financiële zekerheden als voorgeschreven krachtens deze richtlijn en internationale voorschriften;

e)

schepen ten aanzien waarvan door de loodsen of havenautoriteiten is gemeld dat zij klaarblijkelijke gebreken vertonen die de veiligheid van hun navigatie in gevaar kunnen brengen of een risico voor het milieu kunnen vormen.”

10)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 18 bis

Maatregelen in geval van gevaarlijke ijsgang

1.   Wanneer de bevoegde instanties van mening zijn dat de ijsgang een ernstige bedreiging vormt voor de veiligheid van mensenlevens op zee of voor de bescherming van hun zee- of kustgebieden of de zee- of kustgebieden van andere staten:

a)

verstrekken zij aan de kapiteins van een schip dat zich in hun bevoegdheidsgebied bevindt of een van hun havens wil binnen- of uitvaren, alle nodige informatie over de ijsgang, de aanbevolen routes en de ijsbreekdiensten in hun bevoegdheidsgebied;

b)

mogen zij, onverminderd de plicht tot bijstandsverlening aan schepen die bijstand behoeven en andere uit de toepasselijke internationale voorschriften voortvloeiende verplichtingen, verlangen dat schepen die zich in het betrokken gebied bevinden en die een haven of terminal willen binnen- of uitvaren of een ankerplaats willen verlaten, met documenten kunnen aantonen dat zij aan sterkte- en vermogenseisen voldoen die op de ijsgang in het betrokken gebied zijn afgestemd.

2.   De uit hoofde van lid 1getroffen maatregelen worden, wat de gegevens over de ijsgang betreft, gebaseerd op de ijsberichten en de weersvoorspelling van een door de lidstaat erkende gekwalificeerde meteorologische dienst.”

11)

artikel 19 wordt vervangen door:

a)

de volgende alinea wordt toegevoegd aan lid 2:

„Daartoe verstrekken zij de nationale bevoegde instanties op verzoek de in artikel 12 bedoelde informatie.”

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

3 bis.     Overeenkomstig hun nationaal recht, voldoen de lidstaten aan de relevante bepalingen van de IMO-richtsnoeren betreffende de billijke behandeling van zeelieden bij een ongeval op zee, in het bijzonder ten aanzien van de kapitein en de bemanning van een schip dat bijstand behoeft en dat zich in de onder hun jurisdictie vallende wateren bevindt.

12)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 19 bis

Bevoegde instantie voor de opvang van schepen die bijstand behoeven

1.     Elke lidstaat wijst een bevoegde instantie aan, die de vereiste deskundigheid heeft en onafhankelijk is in die zin dat zij op het ogenblik van de reddingsoperatie de bevoegdheid heeft om autonoom beslissingen te nemen betreffende de opvang van schepen, met het oog op:

de bescherming van mensenlevens,

de bescherming van de kust,

de bescherming van het zeemilieu,

de maritieme veiligheid en,

het beperken van de economische schade.

2.     De in lid 1 bedoelde instantie staat in voor de uitvoering van de in artikel 20 bis bedoelde plannen.

3.     De in lid 1 bedoelde instantie kan onder meer :

a)

de bewegingen van het schip beperken of het schip gelasten een bepaalde koers te volgen. Deze eis laat de verantwoordelijkheid van de kapitein voor een veilige behandeling van het schip onverlet;

b)

de kapitein van het schip officieel gelasten een einde te maken aan de bedreiging van het milieu of van de maritieme veiligheid;

c)

aan boord komen of een evaluatieteam aan boord brengen om de schade aan het schip en de omvang van het risico vast te stellen, de kapitein bij te staan bij het zoeken naar een oplossing en het bevoegde kuststation op de hoogte te houden;

d)

indien nodig, zelf reddingswerkers oproepen en inzetten;

e)

bewerkstelligen dat het schip wordt geloodst of gesleept.”

13)

artikel 20 wordt vervangen door:

Artikel 20

Opvang van schepen die bijstand behoeven in toevluchtsoorden

1.    De instantie zoals bedoeld in artikel 19 bis beslist over de aanvaarding van een schip in een toevluchtsoord. Deze instantie zorgt ervoor dat schepen die zich in een noodsituatie bevinden op grond van een voorafgaande beoordeling van de omstandigheden, verricht op basis van het in artikel 20 bis bedoelde plannen worden toegelaten tot een toevluchtsoord in alle gevallen waar dit het mogelijk maakt de met de omstandigheden verbonden risico's te beperken of te vermijden.

2.   De in lid 2 bedoelde instanties komen regelmatig bijeen om hun expertise uit te wisselen en de uit hoofde van dit artikel genomen maatregelen te verbeteren. Zij kunnen op elk moment op grond van bijzondere omstandigheden worden bijeengeroepen.”

14)

de volgende artikelen worden ingevoegd:

Artikel 20 bis

Plannen voor de opvang van schepen die bijstand behoeven

1.   De lidstaten stellen plannen op teneinde te kunnen reageren op de dreigingen die uitgaan van bijstand behoevende schepen welke zich in de onder hun jurisdictie vallende wateren bevinden , en ten einde te kunnen zorgen voor de opvang van schepen en de bescherming van mensenlevens .

2.   De in lid 1 bedoelde plannen worden na raadpleging van de betrokkenen opgesteld en op basis van Resoluties A.949(23) en A.950(23) van de IMO, en omvatten ten minste de volgende informatie:

a)

de identificatiegegevens betreffende de instantie of instanties die met de ontvangst en de behandeling van noodsignalen zijn belast;

b)

de identificatiegegevens betreffende de instantie die verantwoordelijk is voor de beoordeling van de omstandigheden, en voor het nemen van de beslissing inzake het bieden of weigeren van toegang aan een bijstand behoevend schip tot het gekozen toevluchtsoord;

c)

informatie over de kustlijn van de lidstaten en alle elementen die een snelle beoordeling en besluitvorming over de keuze van een toevluchtsoord mogelijk moeten maken met het oog op het opvangen van een schip dat bijstand behoeft , inclusief een beschrijving van de milieuaspecten, economische en sociale factoren en de natuurlijke omstandigheden;

d)

de beoordelingsprocedures voor het aan een bijstand behoevend schip bieden of weigeren van toegang tot het toevluchtsoord;

e)

de middelen en uitrustingen die geschikt zijn voor hulpverlening, redding en bestrijding van verontreiniging;

f)

procedures voor internationale coördinatie en besluitvorming;

g)

de geldende procedures inzake financiële zekerheden en aansprakelijkheid voor de opvang van schepen in toevluchtsoorden.

3.   De lidstaten publiceren de namen van de in artikel 19 bis bedoelde bevoegde instantie, alsmede van de voor de ontvangst en behandeling van noodsignalen aangewezen instanties, en hun contactadressen .

De lidstaten verstrekken, op verzoek, de relevante informatie over de plannen aan de aangrenzende lidstaten.

Bij de toepassing van de procedures op basis van de plannen voor de opvang van bijstand behoevende schepen zorgen de lidstaten ervoor dat relevante informatie ter beschikking van de bij de operaties betrokken partijen wordt gesteld.

Indien een lidstaat daarom verzoekt, geldt voor degenen die overeenkomstig de eerste en tweede alinea informatie ontvangen een plicht tot vertrouwelijkheid.

4.   De lidstaten informeren de Commissie uiterlijk op … (11) over de maatregelen die zij krachtens dit artikel hebben genomen. ║

Artikel 20 ter

Regeling voor de wettelijke aansprakelijkheid en financiële zekerheid

1.     De lidstaten stellen de regeling voor de wettelijke aansprakelijkheid van scheepseigenaars vast en verzekeren dat alle bepalingen van het verdrag van 1996 ook gelden voor het recht van scheepseigenaars om hun aansprakelijkheid te beperken.

2.     Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om te garanderen dat alle eigenaars van schepen die zijn vlag voeren over een financiële zekerheid beschikken om hun wettelijke aansprakelijkheid te dekken overeenkomstig het plafond dat is vastgesteld door het verdrag van 1996.

3.     Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om te garanderen dat alle eigenaars van schepen die de vlag van een derde land voeren overeenkomstig lid 2 over een financiële zekerheid beschikken zodra die schepen zijn exclusieve economische zone of een gelijkwaardige zone binnenvaren. Deze financiële zekerheid moet ten minste drie maanden gelden vanaf de datum waarop zij vereist is.

Artikel 20 quater

Financiële zekerheid in geval van achterlating van zeelieden

1.     Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om te garanderen dat alle eigenaars van schepen die zijn vlag voeren over een financiële zekerheid beschikken om de aan boord van die schepen werkende zeelieden te beschermen in geval van achterlating, overeenkomstig IMO-resolutie A.930(22).

2.     Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om te garanderen dat alle eigenaars van schepen die de vlag van een derde land voeren overeenkomstig lid 1 over een financiële zekerheid beschikken zodra die schepen een onder zijn jurisdictie vallende haven of zeeterminal binnenvaren of in een onder zijn jurisdictie vallende zone voor anker gaan.

3.     De lidstaten zien erop toe dat het stelsel van de financiële zekerheid in geval van achterlating van zeelieden toegankelijk is, overeenkomstig IMO-resolutie A.930(22).

Artikel 20 quinquies

Certificaat van financiële zekerheid

1.     Het bestaan en de geldigheid van de in de artikelen 20 ter en 20 quater bedoelde financiële zekerheden wordt gestaafd met een of meer certificaten.

2.     De certificaten worden afgegeven door de bevoegde instanties van de lidstaten zodra deze zich ervan hebben vergewist dat de scheepseigenaar aan de voorschriften van deze richtlijn voldoet. De bevoegde instanties overwegen bij de afgifte van de certificaten ook of de verstrekker van de zekerheid een bedrijfsaanwezigheid heeft in de EU.

Voor een in een lidstaat geregistreerd schip worden certificaten afgegeven of gewaarmerkt door de bevoegde instantie van de staat waar het schip is geregistreerd.

Voor een in een derde land geregistreerd schip kunnen certificaten worden afgegeven of gewaarmerkt door de bevoegde instantie van iedere lidstaat.

3.     De voorwaarden voor de afgifte en geldigheid van certificaten, en met name de toekenningscriteria en de wijze van toekenning, alsook de maatregelen betreffende de verstrekkers van financiële zekerheden, worden vastgelegd door de Commissie. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, onder meer door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 28, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

4.     De certificaten bevatten de volgende gegevens :

a)

de naam van het schip en de haven van registratie;

b)

de naam van de scheepseigenaar en de plaats van zijn hoofdkantoor;

c)

het type zekerheid;

d)

de naam en het hoofdkantoor van de verzekeraar of andere persoon die de financiële zekerheid verstrekt, en, waar nodig, de plaats van het kantoor waar de verzekering is gesloten of de zekerheid is gesteld;

e)

de geldigheidsduur van het certificaat, die niet langer mag zijn dan de geldigheidsduur van de verzekering of zekerheid.

5.     De certificaten worden gesteld in de officiële taal of talen van de lidstaat die deze afgeeft. Indien de certificaten niet in het Engels of het Frans zijn gesteld, moet een vertaling in een van deze talen in de tekst zijn opgenomen.

Artikel 20 sexies

Kennisgeving van het certificaat van financiële zekerheid

1.     Het certificaat bevindt zich aan boord van het schip en een afschrift ervan wordt in bewaring gegeven bij de instantie die het register bijhoudt waarin het schip is ingeschreven of, indien het schip niet in een lidstaat is geregistreerd, bij de instantie van de staat die het certificaat heeft afgegeven of gewaarmerkt. De betrokken instantie legt een kopie van het dossier over aan het communautair bureau genoemd in artikel 20 decies, opdat dit het aan het register toevoegt.

2.     De exploitant, agent of kapitein van een schip dat in de in artikel 20 ter bedoelde gevallen de exclusieve economische zone of een gelijkwaardige zone van een lidstaat binnenvaart, stelt de instanties van die lidstaat ervan in kennis dat een certificaat van financiële zekerheid zich aan boord bevindt.

3.     De exploitant, agent of kapitein van een schip dat in de in artikel 20 quater bedoelde gevallen een onder de jurisdictie van een lidstaat vallende haven of zeeterminal als bestemming heeft of in een onder de jurisdictie van een lidstaat vallende zone voor anker wil gaan, stelt de instanties van die lidstaat in kennis dat een certificaat van financiële zekerheid zich aan boord bevindt.

4.     De bevoegde instanties van de lidstaten moeten de in lid 1 genoemde gegevens kunnen uitwisselen via SafeSeaNet .

Artikel 20 septies

Sancties

De lidstaten zien toe op de naleving van de regels die in de onderhavige richtlijn worden vermeld en stellen sancties vast voor inbreuken op deze regels. De sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend.

Artikel 20 octies

Wederzijdse erkenning tussen lidstaten van de certificaten van financiële zekerheid

Elke lidstaat erkent de certificaten die een andere lidstaat overeenkomstig artikel 20 quinquies en met het oog op een in deze richtlijn vastgesteld doel heeft afgegeven of gewaarmerkt en beschouwt deze als gelijkwaardig aan de certificaten die hij zelf heeft afgegeven en gewaarmerkt, zelfs indien het een niet in een lidstaat geregistreerd schip betreft.

Een lidstaat kan te allen tijde verzoeken om overleg met de staat van afgifte of waarmerking, indien hij meent dat de op het certificaat vermelde verzekeraar of garant financieel niet bij machte is de bij deze richtlijn opgelegde verplichtingen na te komen.

Artikel 20 nonies

Rechtstreekse vordering tegen de verstrekker van de financiële zekerheid ter dekking van de wettelijke aansprakelijkheid

Elke eis tot vergoeding van schade die door een schip is veroorzaakt, kan rechtstreeks worden ingesteld tegen de verstrekker van de financiële zekerheid ter dekking van de wettelijke aansprakelijkheid van de scheepseigenaar .

De verstrekker van de financiële zekerheid kan zich beroepen op de verweermiddelen die de scheepseigenaar zelf zou mogen inroepen, behalve op de verweermiddelen die zijn gebaseerd op de insolventie of de vereffening van de scheepseigenaar .

De verstrekker van de financiële zekerheid kan ook aanvoeren dat het verlies of de schade het gevolg is van een opzettelijke fout of het opzettelijk nalaten van de scheepseigenaar. Hij mag zich evenwel niet beroepen op de verweermiddelen die hij zou kunnen inroepen wanneer de scheepseigenaar een vordering tegen hem instelt.

De verstrekker van de financiële zekerheid kan de scheepseigenaar in elk geval verplichten zich in de procedure te voegen.

Artikel 20 decies

Communautair bureau

Er wordt een communautair bureau opgericht, dat tot taak heeft om een volledig register op te stellen van de afgegeven certificaten en om de geldigheid daarvan te bewaken en bij te werken, en ook om het bestaan te controleren van de door derde staten geregistreerde financiële zekerheden.

Artikel 20 undecies

Financiële zekerheden en vergoeding

1.     Het ontbreken van het verzekeringscertificaat of financiële zekerheid ontheft de lidstaten niet van de in artikel 20, lid 1 bedoelde verplichting een voorafgaande beoordeling te maken en een beslissing te nemen en is op zich geen voldoende reden voor een lidstaat om te weigeren een schip op te vangen in een toevluchtsoord.

2.     Zonder afbreuk te doen aan lid 1, kan een lidstaat, wanneer hij een schip opvangt in een toevluchtsoord, de exploitant, agent of kapitein van het schip vragen een verzekeringscertificaat of financiële zekerheid over te leggen als bedoeld in deze richtlijn, ter dekking van de aansprakelijkheid van deze exploitant, agent of kapitein voor de door het schip veroorzaakte schade. Het opvragen van dit certificaat mag niet leiden tot vertraging bij de opvang van een schip dat bijstand behoeft .

3.     De lidstaten staan in voor de vergoeding van de kosten en potentiële economische schade die een haven heeft geleden als gevolg van een beslissing genomen volgens artikel 20, lid 1, indien deze kosten of economische schade niet binnen redelijke termijn worden vergoed door de eigenaar of exploitant van het schip overeenkomstig de bepalingen van deze Richtlijn en de bestaande internationale compensatiemechanismen.

15)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 22 bis

SafeSeaNet

1.   De lidstaten zetten nationale of lokale beheersystemen voor maritieme informatie op ter verwerking van de in deze richtlijn bedoelde informatie.

2.   De uit hoofde van lid 1 opgezette systemen moeten het mogelijk maken de verzamelde informatie voor operationele doeleinden te gebruiken en dienen met name te voldoen aan de voorwaarden van artikel 14.

3.   Teneinde een goede uitwisseling van de in deze richtlijn bedoelde informatie te garanderen, zorgen de lidstaten ervoor dat de voor de inzameling, verwerking en opslag van de in deze richtlijn bedoelde informatie opgezette nationale of locale systemen kunnen worden gekoppeld aan SafeSeaNet. De Commissie draagt er zorg voor dat SafeSeaNet 24 uur per dag operationeel is. De grondbeginselen van SafeSeaNet zijn vastgelegd in bijlage III .

4.     De lidstaten zorgen ervoor, wanneer zij samenwerken in het kader van regionale overeenkomsten of grensoverschrijdende, interregionale of transnationale projecten, dat de ontwikkelde informatiesystemen of -netwerken voldoen aan de eisen van deze richtlijn en compatibel zijn met en aangesloten op SafeSeaNet.

16)

artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt c) wordt vervangen door:

„c)

uitbreiding van de dekking en/of aanpassing van het communautair monitoring- en informatiesysteem voor de scheepvaart, teneinde de identificatie en monitoring van schepen te verbeteren door rekening te houden met de ontwikkelingen in de informatie- en communicatietechnologie. Met het oog daarop werken de lidstaten en de Commissie samen bij de invoering, waar nodig, van verplichte scheepsrapportagesystemen, verplichte verkeersbegeleidingsdiensten en passende scheepsrouteringssystemen, die zij ter goedkeuring aan de IMO zullen voorleggen. Voorts werken zij binnen de betrokken regionale of internationale instanties samen aan de ontwikkeling van identificatie- en volgsystemen voor de lange afstand;”

b)

het volgende punt wordt toegevoegd:

„e)

garantie van de interconnectie en interoperabiliteit van de nationale systemen voor het beheer van de in bijlage I bedoelde informatie, en de ontwikkeling en actualisering van SafeSeaNet;”

17)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 23 bis

Verwerking en beheer van informatie betreffende de veiligheid van de zeescheepvaart

1.   De Commissie zorgt, waar nodig, voor de verwerking, het gebruik en de verspreiding onder de door de lidstaten aangewezen instanties van de informatie die uit hoofde van deze richtlijn is verzameld.

2.   Waar passend draagt de Commissie bij tot de ontwikkeling en de werking van systemen voor de inzameling en verspreiding van gegevens met betrekking tot de veiligheid van de zeescheepvaart, met name door middel van het Equasis-systeem of een gelijkwaardig systeem met een publiek karakter.”

18)

in artikel 24 worden de volgende alinea's toegevoegd:

De lidstaten gaan overeenkomstig hun nationale wetgeving na of de openbaarmaking van de door schepen doorgegeven AIS- en LRIT-gegevens geen risico vormt voor de veiligheid, de beveiliging of de bescherming van het milieu, of afbreuk doet aan de concurrentie tussen scheepsexploitanten. Zij geven met name geen toestemming voor de openbare verspreiding van informatie over de lading en de personen aan boord, tenzij de kapitein of de exploitant van het schip daarmee heeft ingestemd.

De Commissie onderzoekt mogelijke problemen op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging, die de maatregelen op grond van deze richtlijn, meer bepaald de artikelen 6, 6 bis, 14 en 22 bis met zich mee kunnen brengen, en stelt passende wijzigingen van bijlage III voor om de beveiliging van het netwerk te verbeteren.

19)

artikelen 27 en 28 worden vervangen door:

Artikel 27

Wijzigingsprocedure

1.     De definities in artikel 3, de verwijzingen naar communautaire en IMO-instrumenten en naar de bijlagen kunnen worden gewijzigd volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 28, lid 2, ten einde ze aan te passen aan het aangenomen, gewijzigde of in werking getreden communautair of internationaal recht, mits deze wijzigingen geen uitbreiding inhouden van het toepassingsgebied van de richtlijn.

2.     Bovendien kunnen de bijlagen I, III en IV van deze richtlijn in het licht van de met deze richtlijn opgedane ervaring worden gewijzigd volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 28, lid 2, mits deze wijzigingen geen uitbreiding inhouden van het toepassingsgebied van deze richtlijn.

Artikel 28

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) (12).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn ║ artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

20)

in punt 4 van bijlage I wordt streepje X vervangen door:

„—

X. Diversen:

kenmerken en geschatte hoeveelheid bunkerbrandstof voor alle schepen die bunkerbrandstof meevoeren,

navigatiestatus

21)

aan bijlage II, deel I, wordt de volgende punten toegevoegd:

„3.

Vissersvaartuigen

Elk vissersvaartuig met een lengte over alles van meer dan 15 meter moet aan de uitrustingsplicht als bedoeld in artikel 6 bis voldoen overeenkomstig het volgende tijdschema:

vissersvaartuigen met een lengte over alles van 24 meter of meer, doch minder dan 45 meter: uiterlijk op … (13);

vissersvaartuigen met een lengte over alles van 18 meter of meer, doch minder dan 24 meter: uiterlijk op … (14);

vissersvaartuigen met een lengte over alles van meer dan 15 meter, doch minder dan 18 meter: uiterlijk op … (15).

Pasgebouwde vissersvaartuigen met een lengte over alles van meer dan 15 meter moeten aan de uitrustingsplicht, als bedoeld in artikel 6 bis, voldoen met ingang van … (16).

Artikel 2

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op  (17) aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie ▐ de tekst van die bepalingen mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te …, op …

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 318 van 23.12.2006, blz. 195.

(2)  PB C 229 van 22.9.2006, blz. 38.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 25 april 2007 (PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 533, gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 6 juni 2008 (PB C 184 E van 22.7.2008, blz. 1) en standpunt van het Europees Parlement van 24 september 2008.

(4)  PB L 208 van 5.8.2002, blz. 10.

(5)   PB L 319 van 12.12.1994, blz. 20 .

(6)   PB L …

(7)  PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1. ║.

(8)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. ║.

(9)  PB L 208 van 5.8.2002, blz. 1. ║.

(10)   PB L …

(11)  18 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(12)  PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1. ║”

(13)  3 jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(14)  4 jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(15)  5 jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(16)  18 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn.”

(17)   12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/171


Woensdag, 24 september 2008
Onderzoek van ongevallen in de zeescheepvaartsector *** II

P6_TA(2008)0444

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de grondbeginselen voor het onderzoek vanongevallen in de zeescheepvaartsector en tot wijziging van de Richtlijnen 1999/35/EG en 2002/59/EG (5721/5/2008 — C6-0226/2008 — 2005/0240(COD))

2010/C 8 E/40

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (5721/5/2008 — C6-0226/2008) (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0590),

gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 62 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0332/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 184 E van 22.7.2008, blz. 23.

(2)  PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 546.


Woensdag, 24 september 2008
P6_TC2-COD(2005)0240

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 24 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de grondbeginselen voor het onderzoek van ongevallen in de zeescheepvaartsector, en tot wijziging van Richtlijn 1999/35/EG van de Raad en Richtlijn 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de zeescheepvaart in Europa dient een hoog veiligheidsniveau behouden te blijven en al het mogelijke moet worden gedaan om het aantal ongevallen en incidenten op zee te verminderen.

(2)

Een spoedige uitvoering van het technisch onderzoek naar ongevallen op zee bevordert de maritieme veiligheid doordat het herhaling van dergelijke ongevallen, waarbij mensenlevens en schepen verloren gaan en verontreiniging van het mariene milieu optreedt, helpt voorkomen.

(3)

Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van 21 april 2004 over de verbetering van de veiligheid op zee (4) bij de Commissie erop aangedrongen een voorstel in te dienen voor een richtlijn inzake het onderzoek naar scheepvaartongevallen.

(4)

Artikel 2 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 (║ „UNCLOS” ║) geeft een kuststaat het recht onderzoek te doen naar de oorzaak van elk scheepvaartongeval binnen diens territoriale zeeën met potentiële risico's voor mensenlevens of het milieu, waarbij de opsporings en reddingsautoriteiten van de kuststaat worden betrokken of dat andere gevolgen voor de kuststaat heeft.

(5)

Artikel 94 van UNCLOS bepaalt dat de vlaggenstaat door of ten overstaan van een naar behoren bevoegd persoon of naar behoren bevoegde personen een onderzoek laat instellen naar bepaalde scheepvaartongevallen of -incidenten in verband met de navigatie op volle zee.

(6)

Reglement I/21 van het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1 november 1974 (║ „SOLAS 74”), het Internationaal Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 5 april 1966 en het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 2 november 1973 bepalen dat de vlaggenstaten verantwoordelijk zijn voor het instellen van een onderzoek bij ongevallen en het doorgeven van de relevante bevindingen aan de Internationale Maritieme Organisatie (IMO).

(7)

De aan Resolutie A.973(24) van de Algemene Vergadering van de IMO van 1 december 2005 gehechte code voor de tenuitvoerlegging van bindende IMO-instrumenten herinnert de vlaggenstaten aan hun verplichting ervoor te zorgen dat het onderzoek naar de veiligheid op zee wordt uitgevoerd door naar behoren gekwalificeerde onderzoekers met deskundigheid op het gebied van ongevallen en incidenten op zee. Deze code verplicht de vlaggenstaten voorts voorbereidingen te treffen om gekwalificeerde onderzoekers voor dat doel beschikbaar te stellen, ongeacht de plaats van het ongeval of incident.

(8)

Er dient rekening te worden gehouden met de aan Resolutie A.849 van de Algemene Vergadering van de IMO van 27 november 1997 gehechte Code voor onderzoek naar ongevallen en incidenten op zee (║ „IMO-Code voor onderzoek naar ongevallen en incidenten op zee”) en die voorziet in een gemeenschappelijke aanpak voor het veiligheidsonderzoek naar ongevallen en incidenten op zee en in samenwerking tussen de staten bij de opsporing van factoren die tot ongevallen en incidenten op zee kunnen leiden. Tevens dient rekening te worden gehouden met de Resolutie A.861(20) van de Algemene Vergadering van de IMO van 27 november 1997 en Resolutie MSC.163(78) van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO van 17 mei 2004, die in een definitie van reisgegevensrecorder voorzien.

(9)

Bij het veiligheidsonderzoek naar ongevallen en incidenten op zee dienen de lidstaten rekening te houden met de „Guidelines on fair treatment of seafarers in the event of a maritime accident” (richtsnoeren inzake een behoorlijke behandeling van zeelieden bij ongevallen op zee) die zijn gehecht aan Resolutie LEG.3(91) van de juridische commissie van de IMO en de Raad van bestuur van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) van 27 april 2006 ▐.

(10)

Richtlijn 1999/35/EG van de Raad van 29 april 1999 betreffende een stelsel van verplichte onderzoeken voor de veilige exploitatie van geregelde diensten met ro-ro-veerboten en hogesnelheidspassagiersvaartuigen (5) verplicht de lidstaten ertoe om in het kader van hun respectieve nationale rechtsstelsels een wettelijke regeling vast te stellen, op grond waarvan zij en iedere andere lidstaat die een aanzienlijk belang heeft, kunnen deelnemen of meewerken aan een onderzoek naar een ongeval of incident op zee waarbij ro-ro-veerboten of hogesnelheidspassagiersvaartuigen betrokken zijn dan wel, indien de Code voor onderzoek naar ongevallen en incidenten op zee zulks bepaalt, een dergelijk onderzoek kunnen instellen.

(11)

Richtlijn 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart (6) verplicht de lidstaten ertoe te voldoen aan de IMO-code voor onderzoek naar ongevallen en incidenten op zee en ervoor te zorgen dat de bevindingen van een onderzoek zo spoedig mogelijk na de sluiting ervan bekend worden gemaakt.

(12)

Het is van het allergrootste belang dat het veiligheidsonderzoek naar ongevallen en incidenten met zeeschepen, dan wel met andere schepen in havens of andere beperkte zeegebieden, op onpartijdige wijze wordt verricht, opdat de omstandigheden en oorzaken van zulke ongevallen of incidenten effectief kunnen worden vastgesteld. Dit onderzoek dient dan ook te worden verricht door gekwalificeerde onderzoekers onder toezicht van een onafhankelijke, met permanente beslissingsbevoegdheid toegeruste instantie of entiteit, teneinde belangenconflicten te vermijden.

(13)

De lidstaten dienen, in overeenstemming met hun wetgeving inzake de bevoegdheden van de voor het strafrechtelijk onderzoek verantwoordelijke autoriteiten en, waar nodig, in samenwerking met die autoriteiten, ervoor te zorgen dat de voor het technisch onderzoek verantwoordelijke personen hun taak onder de best mogelijke voorwaarden kunnen verrichten.

(14)

De lidstaten dienen te verzekeren dat hun rechtsstelsel de mogelijkheid biedt dat zijzelf en alle andere lidstaten die een aanzienlijk belang hebben, aan een veiligheidsonderzoek deelnemen op basis van de bepalingen van de IMO-code voor onderzoek naar ongevallen en incidenten op zee, daaraan hun medewerking verlenen of daaraan leiding geven.

(15)

In onderlinge overeenstemming mag een lidstaat de leiding van een veiligheidsonderzoek naar een ongeval of incident op zee (║ „veiligheidsonderzoek” ║) of specifieke taken die daarvan deel uitmaken, aan een andere lidstaat delegeren.

(16)

De lidstaten dienen al het mogelijke te doen om geen kosten in rekening te brengen voor bijstand die wordt gevraagd in het kader van een veiligheidsonderzoek waarbij twee of meer lidstaten zijn betrokken. Indien een lidstaat die niet bij het veiligheidsonderzoek is betrokken, om bijstand wordt verzocht, maken de lidstaten afspraken over de vergoeding van de kosten.

(17)

Krachtens reglement V/20 van SOLAS 74 dienen passagiersschepen en andere schepen dan passagiersschepen van 3 000 brutoregisterton en meer die op of na 1 juli 2002 zijn gebouwd, te worden uitgerust met een reisgegevensrecorder ║ teneinde het onderzoek na een ongeval te vergemakkelijken. In verband met het belang daarvan in het kader van de ontwikkeling van een beleid ter voorkoming van ongevallen op zee moet systematisch worden geëist dat schepen die op nationale en internationale reizen havens in de Gemeenschap aandoen, dergelijke apparatuur aan boord hebben.

(18)

De door de reisgegevensrecorder en andere elektronische instrumenten verstrekte gegevens kunnen zowel retrospectief worden gebruikt, om na een ongeval of incident op zee de oorzaken daarvan te achterhalen, als preventief, om inzicht te verwerven in de omstandigheden die tot dergelijke gebeurtenissen leiden. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat dergelijke gegevens, voor zover beschikbaar, op passende wijze worden gebruikt voor beide doeleinden.

(19)

Door een schip uitgezonden noodsignalen of informatie uit ongeacht welke bron waaruit blijkt dat een schip of zijn opvarenden in gevaar verkeren of dat er als gevolg van een gebeurtenis in verband met de exploitatie van een schip ernstig gevaar dreigt voor personen, de structuur van het schip of het milieu, dienen te worden onderzocht of op andere wijze te worden nagegaan.

(20)

Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad (7) bepaalt dat het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (║ „het Agentschap” ║) met de lidstaten samenwerkt teneinde technische oplossingen uit te werken en technische bijstand te verlenen in verband met de toepassing van de communautaire wetgeving. Op het gebied van veiligheidsonderzoeken heeft het Agentschap de specifieke taak om de samenwerking te vergemakkelijken tussen de lidstaten en de Commissie bij het ontwerpen — rekening houdend met de verschillende rechtsstelsels van de lidstaten — van een gemeenschappelijke methodologie voor het onderzoeken van ongevallen op zee overeenkomstig internationaal aanvaarde beginselen.

(21)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1406/2002 bevordert het Agentschap de samenwerking bij de ondersteuning van de lidstaten bij activiteiten in het kader van onderzoeken en bij de analyse van bestaande onderzoekrapporten inzake ongevallen.

(22)

Eventuele conclusies uit analyses van bestaande rapporten over ongevallen die nuttig kunnen zijn voor de preventie van nieuwe rampen en de verbetering van de veiligheid op zee in de Europese Unie moeten worden betrokken in de ontwikkeling of wijziging van een gemeenschappelijke methodologie voor het onderzoek naar ongevallen op zee.

(23)

De lidstaten en de Gemeenschap dienen op passende wijze rekening te houden met de veiligheidsaanbevelingen die naar aanleiding van een veiligheidsonderzoek worden gedaan.

(24)

Aangezien het ║ veiligheidsonderzoek ten doel heeft ongevallen en incidenten op zee te voorkomen, dienen de conclusies en de veiligheidsaanbevelingen ervan in geen geval te worden gebruikt om de aansprakelijkheid te bepalen of de schuldvraag te beantwoorden.

(25)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de verbetering van de maritieme veiligheid in de Gemeenschap en het daarmee voorkomen van toekomstige ongevallen op zee, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van deze richtlijn beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(26)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (8).

(27)

In het bijzonder dient de Commissie de bevoegdheid te worden gegeven deze richtlijn te wijzigen om latere wijzigingen van daarmee verband houdende internationale verdragen, protocollen, codes en resoluties toe te passen en om de gemeenschappelijke methodologie voor het onderzoeken van ongevallen en incidenten op zee vast te stellen of te wijzigen. Aangezien het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

1.   Deze richtlijn heeft ten doel de maritieme veiligheid te verhogen en verontreiniging door schepen te voorkomen en daarmee de kans op toekomstige ongevallen op zee te verminderen door:

a)

een spoedige uitvoering van het veiligheidsonderzoek en een gedegen analyse van ongevallen en incidenten op zee te bevorderen, teneinde de oorzaken ervan vast te stellen, en

b)

ervoor te zorgen dat tijdig en nauwgezet verslag over het veiligheidsonderzoek wordt uitgebracht en voorstellen voor herstelmaatregelen worden gedaan.

2.   Het veiligheidsonderzoek ingesteld uit hoofde van deze richtlijn dient niet ter bepaling van de aansprakelijkheid, noch ter beantwoording van de schuldvraag. De lidstaten zorgen er evenwel voor dat de onderzoeksinstantie of -entiteit (║ „onderzoeksinstantie” ║) niet nalaat om de oorzaken van het ongeval of incident onverkort te rapporteren omdat uit haar bevindingen conclusies in verband met schuld of aansprakelijkheid kunnen worden getrokken.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is van toepassing op ongevallen en incidenten op zee, alsook noodsignalen :

a)

waarbij schepen zijn betrokken die onder de vlag van een van de lidstaten varen;

b)

die zich voordoen in de territoriale zee en de binnenwateren van de lidstaten, als omschreven in UNCLOS; of

c)

die andere aanzienlijke belangen van de lidstaten raken.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op ongevallen en incidenten op zee, alsook noodsignalen waarbij uitsluitend zijn betrokken:

a)

oorlogsschepen, troepenschepen of andere schepen in eigendom van of geëxploiteerd door een lidstaat welke uitsluitend worden gebruikt voor een niet-commerciële overheidsdienst;

b)

schepen die niet mechanisch worden voortgestuwd, houten schepen van eenvoudige bouw, en niet voor handel gebruikte plezierjachten en -vaartuigen, tenzij deze voor commerciële doeleinden worden of zullen worden bemand en gebruikt voor het vervoer van meer dan 12 passagiers;

c)

binnenvaartschepen die op de binnenwateren worden geëxploiteerd;

d)

vissersvaartuigen met een lengte van minder dan 15 meter;

e)

vaste booreilanden.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

1)

„IMO-code voor onderzoek naar ongevallen en incidenten op zee”, betekent de meest actuele versie van de Code voor onderzoek naar ongevallen en incidenten op zee, die is gehecht aan Resolutie A.849(20) van 27 november 1997 van de Algemene Vergadering van de IMO.

2)

De volgende begrippen worden gebezigd overeenkomstig de in de IMO-code voor onderzoek naar ongevallen en incidenten op zee gegeven definities:

a)

„ongeval op zee”,

b)

„zeer ernstig ongeval”,

c)

„incident op zee”,

d)

„veiligheidsonderzoek naar een ongeval of incident op zee”,

e)

„staat die het onderzoek leidt”,

f)

„staat die een aanzienlijk belang heeft”.

3)

De begrippen „ernstig ongeval” en „minder ernstig ongeval” worden gebezigd overeenkomstig de bijgewerkte definities van Circulaire 953 van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO.

4)

De begrippen „ro-ro-veerboot” en „hogesnelheidspassagiersvaartuig” worden gebezigd overeenkomstig de definities van artikel 2 van Richtlijn 1999/35/EG.

5)

„Reisgegevensrecorder” („VDR”) wordt gebezigd overeenkomstig de definitie van Resolutie A.861(20) van de Algemene Vergadering van de IMO en Resolutie MSC.163(78) van de Maritieme veiligheidscommissie van de IMO.

6)

Onder „noodsignaal” wordt verstaan een signaal dat door een schip wordt gegeven of informatie uit ongeacht welke bron waaruit blijkt dat een schip of zijn opvarenden op zee in nood verkeren.

7)

Onder „veiligheidsaanbeveling” wordt verstaan een voorstel, ook ten behoeve van registratie en controle :

a)

hetzij van de onderzoeksinstantie van de staat die het veiligheidsonderzoek verricht of leidt, dat gebaseerd is op uit dat onderzoek verkregen informatie; of, in voorkomend geval,

b)

van de Commissie, bijgestaan door het Agentschap, en op basis van een abstracte gegevensanalyse en de resultaten van het uitgevoerde veiligheidsonderzoek .

Artikel 4

Status van een veiligheidsonderzoek

1.   De lidstaten stellen overeenkomstig hun rechtsstelsel de juridische status van het veiligheidsonderzoek zo vast dat het ║ zo doeltreffend en zo snel mogelijk kan worden verricht.

In overeenstemming met hun wetgeving en, in voorkomend geval, door samenwerking met de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het gerechtelijk onderzoek, zorgen de lidstaten ervoor dat veiligheidsonderzoeken:

a)

onafhankelijk van strafrechtelijke of andere parallelle onderzoeken ter bepaling van de aansprakelijkheid of de beantwoording van de schuldvraag worden verricht, waarbij alleen de conclusies of aanbevelingen die voortvloeien uit krachtens deze richtlijn ingestelde veiligheidsonderzoeken in gerechtelijke onderzoeken mogen worden gebruikt en

b)

niet als gevolg van dergelijke onderzoeken onrechtmatig worden belet, opgeschort of vertraagd.

2.   De door de lidstaten vast te stellen voorschriften bevatten, overeenkomstig het in artikel 10 bedoelde raamwerk voor permanente samenwerking, bepalingen die voorzien in de mogelijkheid van:

a)

samenwerking en wederzijdse bijstand bij een door een andere lidstaat geleid veiligheidsonderzoek of delegatie van de leiding van een dergelijk onderzoek of incident aan een andere lidstaat overeenkomstig artikel 7, en

b)

coördinatie van de activiteiten van hun respectieve onderzoeksinstanties, voor zover dit noodzakelijk is om de doelstellingen van deze richtlijn te verwezenlijken.

Artikel 5

Onderzoeksverplichting

1.   Elke lidstaat zorgt ervoor dat de in artikel 8 bedoelde onderzoeksinstantie een veiligheidsonderzoek instelt na een ernstig of zeer ernstig ongeval op zee:

a)

waarbij een onder zijn vlag varend schip is betrokken, ongeacht de plaats van het ongeval,

b)

in zijn territoriale zee of binnenwateren als omschreven in UNCLOS, ongeacht de vlag van het schip of de schepen die bij het ongeval zijn betrokken, of

c)

waarbij die lidstaat een aanzienlijk belang heeft, ongeacht de plaats van het ongeval of de vlag van het betrokken schip of de betrokken schepen.

2.    De in artikel 8 bedoelde onderzoeksinstantie besluit op basis van een voorlopige vaststelling van de feiten of er, naast onderzoeken naar een ernstig of zeer ernstig ongeval , al dan niet een veiligheidsonderzoek naar een minder ernstig ongeval, een incident op zee of een noodsignaal wordt verricht.

Bij haar besluit houdt de onderzoeksinstantie rekening met de ernst van het ongeval of incident, het type vaartuig en/of lading dat betrokken is bij het noodsignaal en een eventueel verzoek van de opsporings- en reddingsautoriteiten.

3.   De omvang en de praktische regelingen voor het verrichten van veiligheidsonderzoeken worden vastgesteld door de onderzoeksinstantie van de lidstaat die het onderzoek leidt in samenwerking met de overeenkomstige instanties van de andere staten die een aanzienlijk belang hebben, op de wijze die de onderzoeksinstantie het meest geschikt acht om de doelstelling van deze richtlijn te verwezenlijken en om toekomstige ongevallen en incidenten te voorkomen.

4.   Bij veiligheidsonderzoeken wordt de gemeenschappelijke methodologie voor het onderzoek naar ongevallen en incidenten op zee gevolgd die uit hoofde van artikel 2, onder e), van Verordening (EG) nr. 1406/2002 is ontwikkeld. Tot vaststelling of aanpassing van die methodologie voor de toepassing van deze richtlijn wordt door de Commissie besloten.

Daar het een maatregel betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, onder meer door haar aan te vullen, moet zij worden vastgesteld volgens de in artikel 19, lid 3, bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing.

De Commissie houdt rekening met de conclusies in de ongevallenrapporten en de daarin vervatte veiligheidsaanbevelingen wanneer zij wijzigingen aanbrengt in de gemeenschappelijke methodologie ▐.

5.   Het veiligheidsonderzoek na een ongeval of incident op zee wordt zo spoedig mogelijk en in ieder geval uiterlijk twee maanden na het voorval ingeleid.

Artikel 6

Rapportageverplichting

De lidstaten nemen in hun rechtsstelsels de verplichting op dat hun onderzoeksinstantie door de verantwoordelijke autoriteiten of de betrokken partijen onverwijld in kennis wordt gesteld van elk onder deze richtlijn vallend ongeval, ▐ incident of noodsignaal .

Artikel 7

Leiding van en deelname in het veiligheidsonderzoek

1.   ▐ Bij ernstige en zeer ernstige ongevallen waarbij twee of meer lidstaten een aanzienlijk belang hebben , komen die lidstaten ▐ spoedig overeen ▐ welke lidstaat het onderzoek leidt. Wanneer de betrokken lidstaten niet weten overeen te komen welke lidstaat het onderzoek moet leiden, neemt de Commissie een beslissing aan de hand van het advies van het Agentschap, welke beslissing onverwijld dient te worden uitgevoerd .

2.   Onverminderd lid 1, blijft iedere lidstaat verantwoordelijk voor een veiligheidsonderzoek en de coördinatie met andere lidstaten die een aanzienlijk belang hebben, totdat zij overeenkomen dan wel de Commissie beslist welke staat het onderzoek zal leiden.

3.   Onverminderd zijn verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn en van het internationale recht mag een lidstaat in onderling overleg de leiding van een veiligheidsonderzoek of specifieke taken die daarvan deel uitmaken, per geval aan een andere lidstaat delegeren.

4.   Wanneer een ro-ro-veerboot of hogesnelheidspassagiersvaartuig betrokken is bij een ongeval of incident op zee, dan wel een noodsignaal , wordt het veiligheidsonderzoek ingeleid door de lidstaat in wiens territoriale of interne wateren als gedefinieerd in UNCLOS dat ongeval, ║ incident of noodsignaal heeft plaatsgevonden of, indien het in andere wateren heeft plaatsgevonden, door de laatste lidstaat die door die veerboot of dat vaartuig is bezocht. Die lidstaat blijft verantwoordelijk voor het veiligheidsonderzoek en de coördinatie met andere lidstaten die een aanzienlijk belang hebben, totdat zij overeenkomen dan wel de Commissie beslist welke lidstaat het onderzoek zal leiden.

Artikel 8

Onderzoeksinstanties

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het veiligheidsonderzoek wordt uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van een onpartijdige permanente onderzoeksinstantie of -entiteit, die toegerust is met de nodige bevoegdheden en samengesteld uit naar behoren gekwalificeerde onderzoekers ▐ op het gebied van ongevallen en incidenten op zee.

Die onderzoeksinstantie is functioneel onafhankelijk van, met name, de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor zeewaardigheid, certificatie, inspectie, bemanning, veiligheid van navigatie, onderhoud, toezicht op de zeescheepvaart, havenstaatcontrole en exploitatie van zeehavens, van instanties die onderzoek uitvoeren in verband met aansprakelijkheid of rechtshandhaving en in het algemeen van iedere andere partij waarvan de belangen strijdig zouden kunnen zijn met de haar toevertrouwde opdracht.

Door land omsloten lidstaten die niet beschikken over schepen of vaartuigen die hun vlag voeren, wijzen een onafhankelijke instantie aan voor samenwerking bij het veiligheidsonderzoek ingevolge artikel 5, lid 1, onder c).

2.   De onderzoeksinstantie zorgt ervoor dat individuele onderzoekers over de nodige operationele kennis en praktische ervaring beschikken op de gebieden die onder hun normale onderzoeksbevoegdheden vallen. Bovendien zorgt de onderzoeksinstantie ervoor dat specifieke deskundigheid op korte termijn beschikbaar is, mocht deze noodzakelijk blijken.

3.   De aan de onderzoeksinstantie toevertrouwde taken kunnen worden uitgebreid tot het verzamelen en analyseren van gegevens met betrekking tot maritieme veiligheid, met name voor preventiedoeleinden, voor zover deze activiteiten geen afbreuk doen aan haar onafhankelijkheid en geen regelgevende, bestuurlijke of normgevende verantwoordelijkheden meebrengen.

4.   De lidstaten zorgen er in het kader van hun respectieve rechtsstelsels voor dat de onderzoekers van hun eigen onderzoeksinstantie of van een andere onderzoeksinstantie waaraan zij de onderzoekstaak hebben gedelegeerd, waar nodig in samenwerking met de voor het strafrechtelijk onderzoek verantwoordelijke autoriteiten:

a)

vrije toegang krijgen tot de relevante gebieden of de plaats van het ongeval, alsmede tot elk schip, wrak of andere constructie, met inbegrip van lading, uitrusting en wrakstukken;

b)

een onmiddellijke inventarisatie van bewijsmateriaal mogen maken en tot een gecontroleerde opsporing en verwijdering van wrakgoed, wrakstukken en andere onderdelen of materialen ten behoeve van onderzoek of analyse mogen overgaan;

c)

de onder b) bedoelde voorwerpen mogen laten onderzoeken of analyseren en vrije toegang krijgen tot de resultaten van dergelijke onderzoeken of analyses;

d)

alle relevante informatie en geregistreerde gegevens, met inbegrip van de gegevens van de VDR, met betrekking tot een schip, reis, lading, bemanning of andere persoon, voorwerp, toestand of omstandigheid vrij mogen inzien, kopiëren en gebruiken;

e)

vrije toegang krijgen tot de resultaten van de onderzoeken op de lichamen van slachtoffers of van testen op monsters genomen van de lichamen van slachtoffers;

f)

de resultaten mogen eisen van onderzoeken of analyses van monsters van degenen die bij de exploitatie van een schip zijn betrokken of van andere relevante personen en daartoe vrije toegang krijgen;

g)

getuigen mogen horen in afwezigheid van personen wier belangen geacht zouden kunnen worden het veiligheidsonderzoek te belemmeren;

h)

toegang krijgen tot archiefgegevens en relevante informatie waarover de vlaggenstaat, de eigenaars, de classificatiebureaus en andere betrokken partijen beschikken, voor zover deze partijen of hun vertegenwoordigers in de betrokken lidstaat zijn gevestigd;

i)

een beroep kunnen doen op ondersteuning door de betrokken autoriteiten in de respectieve staten, waaronder inspecteurs van de vlaggenstaat en de havenstaat, personeel van de kustwacht, operators van verkeersbegeleidingsdiensten voor de scheepvaart, opsporings en reddingsbrigades, loodsen en ander personeel van haven- of scheepvaartdiensten.

5.   De onderzoeksinstantie krijgt de mogelijkheid onmiddellijk re reageren wanneer zij in kennis wordt gesteld, ongeacht de fase van het ongeval, en krijgt voldoende middelen om haar taken in onafhankelijkheid te verrichten. Haar onderzoekers genieten een status die hun de nodige garanties van onafhankelijkheid biedt.

6.   De onderzoeksinstantie mag haar taken in het kader van deze richtlijn combineren met werkzaamheden in verband met het onderzoek naar andere gebeurtenissen dan ongevallen op zee, mits dergelijke onderzoeken haar onafhankelijkheid niet in gevaar brengen.

Artikel 9

Vertrouwelijkheidheid van documenten

De lidstaten zorgen er in het kader van hun rechtsstelsel voor dat de volgende documenten niet voor andere doeleinden dan het veiligheidsonderzoek beschikbaar worden gesteld ▐:

a)

alle getuigenissen en andere verklaringen, verslagen en notities die door de onderzoeksinstantie in het kader van het veiligheidsonderzoek worden opgetekend of ontvangen;

b)

documenten die de identiteit onthullen van personen die in de kader van het veiligheidsonderzoek zijn gehoord;

c)

medische of persoonlijke informatie over personen die bij het ongeval of incident zijn betrokken.

Voorts zien de lidstaten erop toe dat getuigenverklaringen en andere informatie die tijdens een veiligheidsonderzoek van getuigen wordt verkregen, niet in handen komen van autoriteiten van derde landen, om te voorkomen dat dergelijke verklaringen en informatie in die landen in strafrechtelijk onderzoek worden gebruikt.

Artikel 10

Raamwerk voor permanente samenwerking

1.   De lidstaten creëren in nauwe samenwerking met de Commissie een raamwerk voor permanente samenwerking dat hun respectieve onderzoeksinstanties in staat stelt onderling samen te werken, in de mate die noodzakelijk is om de doelstelling van deze richtlijn te verwezenlijken.

2.   Het reglement van orde van het raamwerk voor permanente samenwerking en de daarvoor noodzakelijke organisatorische regelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 19, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.

3.   Binnen het raamwerk voor permanente samenwerking maken de onderzoeksinstanties in de lidstaten in het bijzonder afspraken over de beste wijze van samenwerking met het oog op:

a)

het mogelijk maken van het gedeeld gebruik door de onderzoeksinstanties van installaties, voorzieningen en apparatuur voor technisch onderzoek van wrakgoed en scheepsapparatuur en andere voorwerpen die voor het veiligheidsonderzoek van belang zijn, met inbegrip van het uitlezen en analyseren van de gegevens van de VDR en andere elektronische instrumenten;

b)

het bieden van onderlinge ondersteuning in de vorm van technische samenwerking of deskundigheid die nodig is om specifieke taken te verrichten;

c)

het vergaren en delen van informatie die relevant is voor het analyseren van ongevallengegevens en het opstellen van passende veiligheidsaanbevelingen in Gemeenschapsverband;

d)

het opstellen van gemeenschappelijke beginselen voor het opvolgen van de veiligheidsaanbevelingen en voor de aanpassing van onderzoekmethoden aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang;

e)

het voorzien in snelle waarschuwingssystemen in geval van ongevallen of incidenten op zee;

f)

het opstellen van vertrouwelijkheidsvoorschriften voor het delen, onder eerbiediging van de nationale voorschriften, van getuigenissen en voor de verwerking van gegevens en andere documenten bedoeld in artikel 9 ▐;

g)

het organiseren, waar nodig, van relevante opleidingsactiviteiten voor individuele onderzoekers;

h)

het bevorderen van de samenwerking met onderzoeksinstanties van derde landen en met de internationale onderzoeksinstanties die belast zijn met het onderzoek naar ongevallen op zee op terreinen die onder deze richtlijn vallen.

4.   Een lidstaat waar een schip voorafgaande aan een ongeval of incident nog gebruik heeft gemaakt van inrichtingen of diensten, of normaliter daarvan gebruik zou hebben gemaakt, en die over voor het onderzoek relevante informatie beschikt, verstrekt deze informatie aan de onderzoeksinstantie die het onderzoek verricht.

Artikel 11

Kosten

1.   Wanneer twee of meer lidstaten bij een veiligheidsonderzoek zijn betrokken, worden de kosten van de respectieve activiteiten niet in rekening gebracht.

2.   Indien een lidstaat die niet bij het veiligheidsonderzoek is betrokken om bijstand wordt verzocht, maken de lidstaten afspraken over de vergoeding van de kosten.

Artikel 12

Samenwerking met derde landen die een aanzienlijk belang hebben

1.   De lidstaten werken bij het veiligheidsonderzoek zoveel mogelijk samen met derde landen die een aanzienlijk belang hebben.

2.   In onderling overleg wordt het derde landen die een aanzienlijk belang hebben, toegestaan onder de voorwaarden van deze richtlijn deel te nemen aan een door een lidstaat geleid veiligheidsonderzoek, ongeacht het stadium van het onderzoek.

3.   De medewerking van een lidstaat aan een veiligheidsonderzoek dat wordt geleid door een derde land dat een aanzienlijk belang heeft, laat de uit deze richtlijn voortvloeiende gedrags- en rapportagevoorschriften inzake veiligheidsonderzoeken onverlet. Indien een derde land met een aanzienlijk belang een veiligheidsonderzoek leidt waarbij een of meer lidstaten zijn betrokken, kunnen de lidstaten besluiten om geen parallel veiligheidsonderzoek te verrichten, op voorwaarde dat het door het derde land geleide veiligheidsonderzoek overeenkomstig de IMO-code voor onderzoek naar ongevallen en incidenten in de zeescheepvaart wordt verricht.

Artikel 13

Bewaring van bewijsmateriaal

De lidstaten treffen maatregelen teneinde ervoor te zorgen dat de partijen die zijn betrokken bij onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallende ongevallen en incidenten, al het mogelijke doen om te bereiken:

a)

dat alle informatie afkomstig van kaarten, scheepsjournalen, elektronische en magnetische registraties en videobanden, met inbegrip van de gegevens van VDR's en andere elektronische instrumenten, die betrekking hebben op de periode voor, tijdens en na het ongeval, bewaard blijft;

b)

dat dergelijke informatie niet wordt overschreven of gewijzigd;

c)

dat storing van andere apparatuur die redelijkerwijs van belang mag worden geacht voor het veiligheidsonderzoek naar het ongeval, wordt voorkomen;

d)

dat alle bewijsmateriaal snel ten behoeve van het veiligheidsonderzoek wordt verzameld en bewaard.

Artikel 14

Ongevallenrapporten

1.   Over een veiligheidsonderzoek dat uit hoofde van deze richtlijn wordt ingesteld, wordt in de door de bevoegde onderzoeksinstantie bepaalde vorm en overeenkomstig de desbetreffende delen van bijlage I een rapport opgesteld en gepubliceerd.

De onderzoeksinstanties kunnen besluiten dat over een veiligheidsonderzoek dat geen betrekking heeft op een ernstig of zeer ernstig ongeval op zee en waarvan de bevindingen niet kunnen leiden tot het voorkomen van toekomstige ongevallen of incidenten, een vereenvoudigd rapport wordt gepubliceerd.

2.   De onderzoeksinstanties doen al het mogelijke om het in lid 1 bedoelde rapport binnen 12 maanden vanaf de dag van het ongeval openbaar te maken, en met name voor de gehele maritieme sector, die zo nodig specifieke conclusies en aanbevelingen ontvangt . Indien het niet mogelijk is het eindrapport binnen die termijn te voltooien, wordt binnen 12 maanden na de dag van het ongeval een voorlopig rapport gepubliceerd.

3.   De onderzoeksinstantie van de lidstaat die het onderzoek leidt, zendt de Commissie een exemplaar toe van het eindrapport, het vereenvoudigde rapport of het voorlopige rapport. Zij houdt rekening met eventuele opmerkingen van de Commissie ▐ ter verbetering van de ▐ kwaliteit van het rapport op de wijze die het meest geschikt is om de doelstelling van deze richtlijn te verwezenlijken.

4.     De Commissie voorziet het Europees Parlement om de drie jaar van informatie in de vorm van een verslag over de mate waarin deze richtlijn wordt uitgevoerd en nageleefd, tezamen met de stappen die in het licht van de aanbevelingen in dat verslag nodig worden geacht.

Artikel 15

Veiligheidsaanbevelingen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat met de veiligheidsaanbevelingen van de onderzoeksinstanties op passende wijze rekening wordt gehouden door degenen aan wie zij gericht zijn en dat er, waar nodig, een passend gevolg aan wordt gegeven overeenkomstig het Gemeenschapsrecht en het internationaal recht.

2.   De onderzoeksinstanties en de Commissie doen, bijgestaan door het Agentschap , wanneer zulks noodzakelijk is, veiligheidsaanbevelingen op basis van een abstracte analyse van gegevens en de resultaten van eventueel uitgevoerde veiligheidsonderzoeken .

3.   In een veiligheidsaanbeveling worden onder geen beding uitspraken gedaan over de schuld of aansprakelijkheid voor een ongeval.

Artikel 16

Systeem voor vroegtijdige waarschuwing

Onverminderd haar recht om een vroegtijdige waarschuwing te doen uitgaan, stelt de onderzoeksinstantie van een lidstaat ongeacht de fase van het veiligheidsonderzoek de Commissie onverwijld op de hoogte van de noodzaak om een vroegtijdige waarschuwing te geven wanneer zij van mening is dat er op Gemeenschapsniveau dringende maatregelen moeten worden getroffen om het risico van nieuwe ongevallen te voorkomen.

De Commissie laat, indien noodzakelijk, een waarschuwingsbericht uitgaan naar de verantwoordelijke autoriteiten van alle overige lidstaten, de scheepvaartsector en alle overige betrokken partijen.

Artikel 17

Europese databank voor ongevallen op zee

1.   Gegevens over ongevallen en incidenten op zee worden opgeslagen en geanalyseerd met behulp van een Europese elektronische databank die door de Commissie wordt opgezet onder de naam Europees Informatieplatform voor scheepvaartongevallen (EMCIP).

2.   De lidstaten delen de Commissie mede welke autoriteiten toegang zullen krijgen tot de databank.

3.   De onderzoeksinstanties van de lidstaten brengen de Commissie op de hoogte van ongevallen en incidenten op zee in de in bijlage II beschreven vorm. Zij verstrekken de Commissie tevens gegevens die het veiligheidsonderzoek oplevert overeenkomstig de regeling van de EMCIP-databank.

4.   De Commissie en de lidstaten stellen een regeling op voor de gegevensbank en een methode voor de kennisgeving van gegevens binnen de passende termijnen.

Artikel 18

Billijke behandeling van zeelieden

Overeenkomstig hun nationale wetgeving passen de lidstaten de relevante bepaling van de „guidelines on fair treatment of seafarers in the event of a maritime accident” van de IMO toe.

Artikel 19

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad (9) ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op twee maanden.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4 en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 20

Wijzigingsbevoegdheden

De Commissie kan de definities van deze richtlijn en de verwijzingen naar Gemeenschapsbesluiten en IMO-instrumenten aanpassen teneinde deze in overeenstemming te brengen met maatregelen van de Gemeenschap of de IMO die in werking zijn getreden, zulks met inachtneming van de door deze richtlijn gestelde grenzen.

Deze maatregelen die beogen om niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, onder meer door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 18, lid 3.

De Commissie kan tevens overeenkomstig dezelfde procedure ook de bijlagen wijzigen.

De wijzigingen van de IMO-Code voor onderzoek naar ongevallen en incidenten op zee kunnen overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2099/2002 buiten het toepassingsgebied van de onderhavige richtlijn worden gehouden.

Artikel 21

Aanvullende maatregelen

Geen enkele bepaling van deze richtlijn belet een lidstaat aanvullende maatregelen te treffen ter zake van veiligheid op zee die niet onder deze richtlijn vallen, voor zover zij niet strijdig zijn met deze richtlijn of het bereiken van het doel ervan niet op enigerlei wijze belemmeren of de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar brengen.

Artikel 22

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en treffen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zij worden toegepast. De sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend ║.

Artikel 23

Wijzigingen van bestaande bepalingen

1.   Artikel 12 van Richtlijn 1999/35/EG wordt geschrapt.

2.   Artikel 11 van Richtlijn 2002/59/EG wordt geschrapt.

Artikel 24

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op … (10) aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie onverwijld de tekst van deze bepalingen mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn .

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 25

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 26

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te …, op …

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 318 van 23.12.2006, blz. 195.

(2)  PB C 229 van 22.9.2006, blz. 38.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 25 april 2007(PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 546 ), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 6 juni 2008 (PB C 184 E van 22.7.2008, blz. 23) en standpunt van het Europees Parlement van 24 september 2008.

(4)  PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 730.

(5)  PB L 138 van 1.6.1999, blz. 1. ║.

(6)  PB L 208 van 5.8.2002, blz. 10.

(7)  PB L 208 van 5.8.2002, blz. 1. ║.

(8)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. ║.

(9)  PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1. ║.

(10)  24 maanden vanaf de inwerkingtreding van deze richtlijn.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE I

Inhoud van het rapport over het veiligheidsonderzoek

Voorwoord

In dit deel dient de exclusieve doelstelling van het veiligheidsonderzoek te worden omschreven. Voorts dient te worden vermeld dat een veiligheidsaanbeveling in geen geval een vermoeden van schuld of aansprakelijkheid oplevert en dat het rapport qua vorm en inhoud niet is opgesteld met het oog op gebruik in gerechtelijke procedures.

(In het rapport mag niet worden verwezen naar: getuigenverklaringen en de in het rapport genoemde personen mogen niet in verband worden gebracht met de getuigen die in de loop van het veiligheidsonderzoek zijn gehoord.)

1.   Samenvatting

In dit deel dient een beschrijving te worden gegeven van de elementaire feiten omtrent het ongeval of het incident op zee: wat is er gebeurd, wanneer, waar en hoe is het gebeurd; het geeft ook aan of er dodelijke slachtoffers en gewonden zijn en of er schade aan het schip, de lading, derden en het milieu is als gevolg van het ongeval of incident.

2.   Feitelijke informatie

Dit deel moet uit verschillende onderdelen bestaan, waarin voldoende informatie wordt gegeven die volgens de onderzoeksinstantie vaststaat, als basis voor de analyse kan dienen en kan bijdragen tot een beter begrip.

Dit deel omvat met name de volgende informatie:

2.1.   Scheepsgegevens:

scheepsvlag/register;

identificatiegegevens van het schip;

belangrijkste kenmerken van het schip;

eigenaar en exploitant;

constructiegegevens;

minimale bemanningssterkte;

toegestane lading.

2.2.   Reisgegevens:

aanloophavens;

type reis;

vrachtgegevens;

bemanning.

2.3.   Informatie over het ongeval of incident op zee:

aard van het ongeval of incident op zee;

datum en tijdstip;

positie en plaats van het ongeval of incident op zee;

externe en interne omstandigheden;

scheepsexploitatie en reissegment;

plaats aan boord;

gegevens betreffende menselijke factoren;

gevolgen (voor mensen, schip, lading, milieu, enz.).

2.4.   Rol en noodmaatregelen van de kustautoriteiten:

betrokken personen;

ingezette middelen;

reactiesnelheid;

getroffen maatregelen;

bereikte resultaten.

3.   Beschrijving

In dit deel wordt het ongeval of incident op zee gereconstrueerd aan de hand van een opeenvolging van gebeurtenissen in chronologische volgorde voor, tijdens en na het ongeval of incident op zee, en de rol van alle (f)actoren (d.w.z. personen, materialen, omgeving, apparatuur of externe factoren). De periode die door deze beschrijving moet worden bestreken, is afhankelijk van de tijdspanne waarin de specifieke gebeurtenissen van het ongeval zich hebben voorgedaan die rechtstreeks tot het ongeval of incident op zee hebben bijgedragen. Dit deel omvat tevens alle relevante bijzonderheden van het verrichte veiligheidsonderzoek, met inbegrip van de resultaten van onderzoeken of tests.

4.   Analyse

Dit deel bestaat uit verschillende onderdelen waarin een analyse wordt gemaakt van elke gebeurtenis die tot het ongeval heeft bijgedragen, waarbij wordt ingegaan op de resultaten van eventuele relevante onderzoeken of tests die in de loop van het veiligheidsonderzoek hebben plaatsgevonden, alsmede op de eventuele veiligheidsmaatregelen die al zijn getroffen om toekomstige ongevallen op zee te voorkomen.

Deze onderdelen moeten betrekking hebben op zaken zoals:

samenhang en omstandigheden van de gebeurtenissen die aanleiding hebben gegeven tot het ongeval;

menselijke fouten en verzuimen, voorvallen met gevaarlijke stoffen, milieufactoren, apparatuurstoringen en externe invloeden;

factoren in verband met persoonsgerelateerde functies die een rol hebben gespeeld, werkzaamheden aan boord, beheer aan de wal of wetgevingsaspecten.

Op grond van de analyse en de toelichting moeten in het rapport logische conclusies kunnen worden getrokken, waarbij alle factoren aan het licht worden gebracht die een rol hebben gespeeld, waaronder die risico's ten aanzien waarvan de bestaande beschermingsmaatregelen gericht op preventie dan wel op het ongedaan maken of verminderen van de gevolgen ervan, onvoldoende zijn gebleken of achterwege zijn gebleven.

5.   Conclusies

In dit deel wordt een overzicht gegeven van de factoren en de ontoereikende of ontbrekende (materiële, functionele, symbolische of procedurele) beschermingsmaatregelen waarvan vaststaat dat deze bij het ongeval een rol hebben gespeeld en waarvoor veiligheidsmaatregelen dienen te worden getroffen teneinde toekomstige ongevallen op zee te voorkomen.

6.   Veiligheidsaanbevelingen

Voor zover van toepassing bevat dit deel van het rapport de veiligheidsaanbevelingen die op basis van de analyse en de conclusies zijn opgesteld en die betrekking hebben op specifieke aspecten zoals wetgeving, ontwerp, procedures, inspectie, beheer, gezondheid en veiligheid op het werk, opleiding, reparatiewerk, onderhoud, ondersteuning vanaf de wal en rampenbestrijding.

De veiligheidsaanbevelingen zijn gericht tot degenen die in de beste positie verkeren om deze toe te passen, zoals reders, beheerders, erkende organisaties, scheepvaartautoriteiten, verkeersbegeleidingsdiensten, nooddiensten, internationale organisaties voor zeescheepvaart en Europese instellingen, teneinde toekomstige ongevallen op zee te voorkomen.

Dit deel bevat ook eventuele voorlopige veiligheidsaanbevelingen of veiligheidsmaatregelen die tijdens het veiligheidsonderzoek zijn genomen.

7.   Bijlagen

Voor zover van toepassing wordt bij het rapport de volgende niet-uitputtende lijst met informatie, op papier en/of in elektronische vorm, gevoegd:

foto's, beeldopnames, geluidsopnames, kaarten, tekeningen;

geldende normen;

gebruikte technische termen en afkortingen;

bijzondere veiligheidsstudies;

gevarieerde informatie.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE II

TE VERSTREKKEN GEGEVENS OVER ONGEVALLEN OF INCIDENTEN OP ZEE

(in het kader van het Europees Informatieplatform voor scheepvaartongevallen)

Opmerking: Wanneer er meerdere schepen bij het ongeval of incident op zee betrokken zijn, dienen de achter de nummers in vet gevraagde gegevens voor elk schip te worden verstrekt.

01.

Verantwoordelijke lidstaat/contactpersoon van de lidstaat

02.

Onderzoeker van de lidstaat

03.

Rol van de lidstaat

04.

Betrokken kuststaat

05.

Aantal staten die een aanzienlijk belang hebben

06.

Staten die een aanzienlijk belang hebben

07.

Kennisgevingsinstantie

08.

Tijdstip van de kennisgeving

09.

Datum van kennisgeving

10.

Naam van het schip

11.

IMO-nummer/kenletters

12.

Scheepsvlag

13.

Aard van het ongeval of incident op zee

14.

Scheepstype

15.

Datum van het ongeval of incident op zee

16.

Tijdstip van het ongeval of incident op zee

17.

Positie — breedtegraad

18.

Positie — lengtegraad

19.

Plaats van het ongeval of incident op zee

20.

Haven van vertrek

21.

Haven van bestemming

22.

Verkeersscheidingsstelsel

23.

Reissegment

24.

Scheepsexploitatie

25.

Plaats aan boord

26.

Aantal dodelijke slachtoffers:

bemanning

passagiers

overige

27.

Aantal ernstig gewonden:

bemanning

passagiers

overige

28.

Verontreiniging

29.

Schade aan het schip

30.

Schade aan de lading

31.

Overige schade

32.

Korte beschrijving van het ongeval of incident op zee


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/188


Woensdag, 24 september 2008
Aansprakelijkheid van vervoerders van passagiers over zee bij ongevallen ***II

P6_TA(2008)0445

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de aansprakelijkheid van vervoerders van passagiers over zee bij ongevallen (6389/2/2008 — C6-0227/2008 — 2005/0241(COD))

2010/C 8 E/41

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (6389/2/2008 — C6-0227/2008) (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0592),

gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2007)0645),

gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 62 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0333/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 190 E van 29.7.2008, blz. 17.

(2)  PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 562.


Woensdag, 24 september 2008
P6_TC2-COD(2005)0241

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 24 september 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de aansprakelijkheid van vervoerders van passagiers over zee bij ongevallen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In het kader van het gemeenschappelijk vervoerbeleid moeten verdere maatregelen worden genomen om de veiligheid van het zeevervoer te verbeteren. Het gaat onder meer om regels inzake de aansprakelijkheid voor schade aan passagiers, daar het belangrijk is de bij een scheepsongeval betrokken passagiers een passende mate van schadeloosstelling te bieden.

(2)

Het Protocol van 2002 bij het Verdrag van Athene betreffende het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 1974 is op 1 november 2002 aangenomen onder de auspiciën van de Internationale Maritieme Organisatie (║ „IMO”). De Gemeenschap en haar lidstaten overwegen momenteel of zij tot dit protocol zullen toetreden of het zullen bekrachtigen.

(3)

Het Verdrag van Athene, betreffende het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 1974 zoals gewijzigd bij het Protocol van 2002 (║ „Verdrag van Athene”), is uitsluitend van toepassing op internationaal vervoer. Op de interne markt van zeevervoersdiensten wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen nationaal en internationaal vervoer, zodat zowel voor het internationale als het nationale vervoer binnen de Gemeenschap dezelfde mate en aard van aansprakelijkheid dient te gelden.

(4)

De uit hoofde van het Verdrag van Athene vereiste verzekeringsregelingen, moeten met de financiële draagkracht van de scheepseigenaars en verzekeringsmaatschappijen te verenigen zijn. De scheepseigenaars moeten hun verzekeringsregelingen op een economisch aanvaardbare manier kunnen beheren, en vooral voor kleine scheepvaartbedrijven die binnenlandse vervoerdiensten verzorgen, moet er rekening gehouden worden met het seizoengebonden karakter van hun werkzaamheden. De overgangsperiode waarin wordt voorzien voor de toepassing van deze verordening moet lang genoeg zijn om de verplichte verzekering waarin het Verdrag van Athene voorziet in te voeren zonder de bestaande verzekeringsstelsels aan te tasten.

(5)

Het is passend de vervoerders te verplichten tot het betalen van voorschotten bij overlijden of persoonlijk letsel van een passagier, met dien verstande dat het betalen van een voorschot geen erkenning van aansprakelijkheid inhoudt.

(6)

De passagier dient vóór zijn reis op een passende, volledige en begrijpelijke wijze te worden geïnformeerd over zijn nieuwe rechten.

(7)

Elke wijziging van het Verdrag van Athene zal worden opgenomen in de communautaire wetgeving, tenzij die wijziging wordt uitgesloten volgens de procedure uit hoofde van artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende de oprichting van het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS)  (4).

(8)

De Juridische Commissie van de IMO heeft op 19 oktober 2006 het voorbehoud en de richtsnoeren voor de uitvoering van het Verdrag van Athene (║ „IMO-richtsnoeren”) aangenomen teneinde bepaalde kwesties betreffende het Verdrag van Athene, zoals in het bijzonder de vergoeding van met terrorisme verband houdende schade, te regelen. De IMO-richtsnoeren kunnen als zodanig als lex specialis worden beschouwd.

(9)

Deze verordening neemt delen van de IMO-richtsnoeren over en maakt deze bindend. Daartoe moeten de bepalingen van de IMO-richtsnoeren die op voorwaardelijke wijze zijn geformuleerd, met name op bindende wijze worden geformuleerd.

(10)

De bepalingen van het Verdrag van Athene (bijlage I) en van de IMO-richtsnoeren (bijlage II) moeten mutatis mutandis worden opgevat in de context van de communautaire regelgeving.

(11)

De aangelegenheden die worden geregeld door de artikelen 17 en 17 bis van het Verdrag van Athene vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de ║ Gemeenschap, voor zover deze artikelen van invloed zijn op de voorschriften van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (5). In dit opzicht zullen deze artikelen deel uitmaken van de communautaire rechtsorde wanneer de ║ Gemeenschap toetreedt tot het Verdrag van Athene.

(12)

Voor de toepassing van deze verordening moeten de woorden „of in een lidstaat is geregistreerd” worden geïnterpreteerd in die zin dat de vlaggenstaat in geval van registratie van rompbevrachting ║een lidstaat van de EU of een partij bij het Verdrag van Athene is. De lidstaten en de Commissie moeten het nodige doen om de IMO te verzoeken richtsnoeren inzake registratie van rompbevrachting op te stellen.

(13)

Voor de toepassing van deze verordening mag de term „mobiliteitshulpmiddelen” niet worden opgevat als bagage of voertuigen in de zin van artikel 8 van het Verdrag van Athene.

(14)

De ║ voor de uitvoering van deze verordening nodige maatregelen moeten worden aangenomen overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (6).

(15)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven om deze verordening te wijzigen met het oog op de opname van latere wijzigingen van de internationale overeenkomsten, protocollen, codes en resoluties die daarmee verband houden. Aangezien het ║ maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze verordening, onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten deze maatregelen worden aangenomen volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing ║.

(16)

Het bij Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 (7) opgerichte Europees Agentschap voor maritieme veiligheid („het Agentschap”) dient de Commissie te ondersteunen bij de voorbereiding en opstelling van een voortgangsverslag over de werking van de nieuwe voorschriften.

(17)

Gezien het noodzakelijk is dat de lidstaten meer overleg over de veiligheid van de zeevaart plegen, is het van wezenlijk belang om de bevoegdheden van het Agentschap te onderzoeken en eventueel uitbreiding ervan te overwegen.

(18)

De nationale overheidsinstanties, en meer in het bijzonder de havenautoriteiten, vervullen een essentiële en cruciale rol in de vaststelling en beheersing van de gevaren die de veiligheid van de zeevaart bedreigen.

(19)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk het ontwikkelen van een uniforme regeling inzake de rechten van vervoerders over zee en hun passagiers bij ongevallen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege de behoefte aan uniforme aansprakelijkheidsgrenzen bij ongevallen in alle lidstaten, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Doelstelling

Deze verordening voorziet in de communautaire regeling betreffende aansprakelijkheid en verzekering voor het vervoer van passagiers over zee, zoals vastgesteld in de toepasselijke bepalingen van:

a)

het Verdrag van Athene betreffende het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 1974, zoals gewijzigd bij het Protocol van 2002 (║ „Verdrag van Athene”), als gespecificeerd in bijlage I, en

b)

het voorbehoud en de richtsnoeren van de IMO voor de uitvoering van het Verdrag van Athene (║ „IMO-richtsnoeren”), die door de Juridische Commissie van de IMO op 19 oktober 2006 zijn aangenomen en die in bijlage II zijn gespecificeerd.

Bovendien wordt bij deze verordening de toepassing van deze bepalingen uitgebreid tot vervoer van passagiers over zee binnen eenzelfde lidstaat ▐ en worden een aantal aanvullende vereisten vastgesteld.

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op al het internationaal vervoer in de zin van artikel 1, lid 9, van het Verdrag van Athene en op vervoer over zee binnen eenzelfde lidstaat ▐ indien:

a)

het schip onder de vlag van een lidstaat vaart of in een lidstaat is geregistreerd; ║

b)

de vervoersovereenkomst in een lidstaat is gesloten; of

c)

volgens de vervoersovereenkomst de plaats van vertrek of bestemming in een lidstaat is gelegen.

Artikel 3

Aansprakelijkheid en verzekering

1.   De aansprakelijkheidsregeling ten aanzien van passagiers, hun bagage en ║ voertuigen en de voorschriften inzake verzekering of een andere financiële zekerheid worden beheerst door deze verordening en de artikelen 1, 1 bis, artikel 2, lid 2, de artikelen 3 tot en met 16, behalve artikel 7, lid 2, alsmede de artikelen 18, 20 en 21 van het Verdrag van Athene, die in bijlage I staan, en de IMO-richtsnoeren in bijlage II.

Artikel 7, lid 2, van het Verdrag van Athene is niet van toepassing op binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallend vervoer van passagiers, tenzij het Europees Parlement en de Raad, handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag, deze verordening hiertoe wijzigt.

2.   De IMO-richtsnoeren in bijlage II zijn bindend ║.

Artikel 4

Schadevergoeding voor mobiliteitshulpmiddelen of andere speciale hulpmiddelen

Bij verlies of beschadiging van mobiliteitshulpmiddelen of andere specifieke hulpmiddelen die worden gebruikt door een passagier met beperkte mobiliteit, wordt de aansprakelijkheid van de vervoerder bepaald op grond van artikel 3, lid 3, van het Verdrag van Athene. De vergoeding moet overeenstemmen met de vervangingswaarde van de betrokken hulpmiddelen of, in voorkomend geval, met de reparatiekosten.

Artikel 5

Voorschot

Wanneer het overlijden of persoonlijk letsel van een passagier is veroorzaakt door een scheepvaartincident ▐, betaalt de vervoerder die het vervoer ten tijde waarvan het scheepvaartincident heeft plaatsgevonden geheel of gedeeltelijk feitelijk heeft verricht, binnen vijftien dagen na de identificatie van de schadevergoedingsgerechtigde persoon een voorschot ter dekking van onmiddellijke economische behoeften, op een basis die evenredig is aan de geleden schade. Bij overlijden of volledige en blijvende invaliditeit van een passagier, of in geval van letsels over 75 % of meer van het lichaam van een passagier die klinisch als zeer ernstig te beschouwen zijn, bedraagt het voorschot niet minder dan 21 000 EUR.

Dit artikel is ook van toepassing wanneer de vervoerder in de Gemeenschap is gevestigd.

Een voorschot staat niet gelijk met erkenning van aansprakelijkheid. Het mag worden verrekend met elk bedrag dat later op grond van deze verordening wordt uitgekeerd, en hoeft niet te worden terugbetaald, behalve in de gevallen die zijn beschreven in artikel 3, lid 1, en artikel 6 van het Verdrag van Athene en bij aanhangsel A bij de IMO-richtsnoeren, of ingeval degene die het voorschot ontvangen heeft, niet de schadevergoedingsgerechtigde persoon is.

De betaling respectievelijk de ontvangst van een voorschot houdt voor de vervoerder, feitelijke vervoerder of de passagier de mogelijkheid in om een gerechtelijke procedure voor de vaststelling van aansprakelijkheid en schuld in te leiden.

Artikel 6

Informatie ten behoeve van de passagiers

De vervoerder en/of de feitelijke vervoerder moeten ervoor zorgen dat de passagiers vóór hun vertrek passende , volledige en begrijpelijke informatie wordt verstrekt over hun rechten uit hoofde van deze verordening. Voor zover ofwel de vervoerder of de feitelijke vervoerder heeft voldaan aan deze verplichting tot informatieverstrekking, is de ander niet gehouden tot informatieverstrekking. De informatie wordt versterkt in een passende , volledige en begrijpelijke vorm , en in het geval van informatie verstrekt door reisorganisatoren in overeenstemming met artikel 4 van Richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 op pakketreizen, met inbegrip van vakantie- en rondreispakketten  (8).

Om aan deze informatieverplichting te voldoen, kunnen de vervoerder en de feitelijke vervoerder gebruik maken van een door de Commissie opgesteld en openbaar gemaakt overzicht van de bepalingen van deze verordening.

Artikel 7

Verslag

Uiterlijk … (9) stelt de Commissie een verslag op over de toepassing van deze verordening, waarin onder meer rekening wordt gehouden met de economische ontwikkelingen en met de ontwikkelingen in internationale fora.

Dit verslag kan vergezeld gaan van een voorstel tot wijziging van deze verordening of van een voorstel dat door de Gemeenschap zal worden voorgelegd aan de betrokken internationale fora.

Artikel 8

Uitvoeringsmaatregelen

Maatregelen die de wijziging beogen van niet-essentiële onderdelen van deze verordening aangaande de opname van wijzigingen tot de maxima die zijn vastgesteld bij artikel 3, lid 1, artikel 4 bis, lid 1, artikel 7, lid 1, en artikel 8 van het Verdrag van Athene teneinde rekening te houden met de ingevolge artikel 23 van het Verdrag van Athene genomen besluiten en daarbij behorende aanpassingen van bijlage I, worden vastgesteld volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Maatregelen die de wijziging beogen van niet-essentiële onderdelen van deze verordening aangaande de opname van wijzigingen in de IMO-richtsnoeren, die in bijlage II staan, worden vastgesteld volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 9

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 ║ ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 10

Overgangsbepaling

Wat betreft het vervoer over zee binnen eenzelfde lidstaat ▐ kunnen de lidstaten verkiezen de toepassing van deze verordening tot twee jaar na de datum van toepassing voor vervoer door reguliere veerverbindingen en tot vier jaar na de datum van toepassing van deze verordening voor vervoer door reguliere veerverbindingen in de gebieden die vallen onder artikel 299, lid 2, van het Verdrag, uit te stellen.

Artikel 11

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Athene voor de Gemeenschap.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te …, op …

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 318 van 23.12.2006, blz. 195.

(2)  PB C 229 van 22.9.2006, blz. 38.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van25 april 2007 (PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 562, gemeenschappelijk standpunt van de Raad van6 juni 2008 (PB C 190 E van 29.7.2008, blz. 17) en standpunt van het Europees Parlement van24 september 2008.

(4)   PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1.

(5)  PB L 12 van 16.1.2001, blz. 1. ║.

(6)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. ║.

(7)  PB L 208 van 5.8.2002, blz. 1. ║.

(8)   PB L 158 van 23.6.1990, blz. 59.

(9)  Drie jaar na de datum van toepassing van deze verordening.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE I

VOOR DE TOEPASSING VAN DEZE VERORDENING TOEPASSELIJKE BEPALINGEN UIT HET VERDRAG VAN ATHENE INZAKE HET VERVOER VAN PASSAGIERS EN HUN BAGAGE OVER ZEE

(Geconsolideerde tekst van het Verdrag van Athene betreffende het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 1974 en het Protocol van 2002 bij het Verdrag)

Artikel 1

Definities

In dit verdrag worden de volgende uitdrukkingen in de hieronder omschreven betekenis gebruikt:

1.

a)

„vervoerder” betekent een persoon door of namens welke een vervoerovereenkomst is gesloten, ongeacht de vraag of het vervoer feitelijk door deze persoon of door een feitelijke vervoerder wordt verzorgd;

b)

„feitelijke vervoerder” betekent een andere persoon dan de vervoerder, of het nu de eigenaar, de bevrachter of de exploitant van het schip betreft, die geheel of gedeeltelijk het vervoer feitelijk verricht; en

c)

„vervoerder die het vervoer feitelijk geheel of gedeeltelijk verricht” betekent de feitelijke vervoerder, of, voor zover de vervoerder zelf het vervoer verricht, de vervoerder;

2.

„vervoersovereenkomst” betekent een door of namens een vervoerder gesloten overeenkomst, voor het vervoer over zee van een passagier of, in voorkomende gevallen, van een passagier en zijn bagage;

3.

„schip” betekent uitsluitend een zeegaand vaartuig, met uitzondering van luchtkussenvaartuigen;

4.

„passagier” betekent iedere persoon vervoerd op een schip:

a)

krachtens een vervoersovereenkomst; of

b)

die met toestemming van de vervoerder een voertuig of levende dieren begeleidt, waaromtrent een niet onder dit verdrag vallende overeenkomst voor goederenvervoer is gesloten;

5.

„bagage” betekent elk voorwerp of voertuig dat krachtens een vervoersovereenkomst door de vervoerder wordt vervoerd, met uitzondering van:

a)

goederen of voertuigen vervoerd krachtens een charterpartij, een cognossement of een andere overeenkomst welke hoofdzakelijk het vervoer van goederen betreft; en

b)

levende dieren;

6.

„hutbagage” is de bagage die zich in de kajuit van de passagier bevindt, die in zijn bezit is of die hij onder zijn hoede of toezicht heeft. Behalve voor de toepassing van lid 8 van dit artikel en van artikel 8 omvat de hutbagage de bagage die de passagier in of op zijn voertuig heeft;

7.

„verlies of beschadiging van bagage” omvat eveneens het materiële nadeel voortvloeiende uit het feit dat de bagage niet binnen een redelijke periode, te rekenen vanaf de aankomst van het schip waarop de bagage is vervoerd of had moeten worden vervoerd, aan de passagier werd afgeleverd, maar omvat niet de vertraging voortvloeiende uit arbeidsconflicten;

8.

„vervoer” heeft betrekking op de volgende periodes:

a)

wat de passagier en zijn hutbagage betreft, de periode gedurende welke de passagier en/of zijn hutbagage zich aan boord van het schip bevinden, gedurende het in- en ontschepen en de periode tijdens welke de passagier en zijn hutbagage te water worden vervoerd van de kade naar het schip of omgekeerd indien de prijs van dit vervoer begrepen is in die van het biljet of indien het vaartuig dat voor dat bijkomend vervoer wordt gebruikt, door de vervoerder ter beschikking van de passagier werd gesteld. Het vervoer omvat wat de passagier betreft echter niet de periode tijdens welke deze zich in een zeestation of op een kade of in of op een ander havenwerk bevindt;

b)

wat de hutbagage betreft, eveneens de periode tijdens welke de passagier zich in een zeestation of op een kade of in of op een ander havenwerk bevindt als deze bagage door de vervoerder of zijn aangestelde of lasthebber werd overgenomen en nog niet aan de passagier werd terugbezorgd;

c)

wat andere bagage dan hutbagage betreft, de periode tussen het tijdstip waarop de vervoerder, zijn aangestelde of lasthebber de bagage te land of aan boord heeft overgenomen en het tijdstip waarop ze door de vervoerder, diens aangestelde of lasthebber werd teruggegeven;

9.

„internationaal vervoer” is elk vervoer waarvan volgens de vervoersovereenkomst de plaats van vertrek en die van bestemming in twee verschillende staten liggen of in één enkele staat als er volgens de vervoersovereenkomst of het voorziene vaarplan een tussenliggende aanloophaven in een andere staat is;

10.

onder „Organisatie” wordt verstaan de Internationale Maritieme Organisatie;

11.

onder „secretaris-generaal” wordt verstaan de secretaris-generaal van de Organisatie.

Artikel 1 bis

Bijlage

De bijlage van dit verdrag vormt een integrerend deel van het verdrag.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   […] (1)

2.   Niettegenstaande de bepalingen van lid 1 van dit artikel is dit verdrag niet van toepassing als het vervoer onderworpen is aan een stelsel van burgerlijke aansprakelijkheid waarin is voorzien door bepalingen van een ander internationaal verdrag betreffende het vervoer van reizigers of bagage met een ander vervoermiddel en voor zover die bepalingen op het zeevervoer moeten worden toegepast.

Artikel 3

Aansprakelijkheid van de vervoerder

1.   Bij verlies geleden als gevolg van het overlijden of persoonlijk letsel van een passagier veroorzaakt door een scheepvaartincident, is de vervoerder in zoverre aansprakelijk dat een dergelijk verlies met betrekking tot die passagier voor elk afzonderlijk geval niet meer dan 250 000 rekeneenheden beloopt, tenzij de vervoerder bewijst dat het incident:

a)

het gevolg is van een daad van oorlog, vijandigheden, burgeroorlog, opstand of een natuurverschijnsel van uitzonderlijke, onvermijdelijke en onbedwingbare aard; of

b)

geheel is veroorzaakt door een handeling of verzuim van een derde met de bedoeling het incident te veroorzaken.

Indien en voor zover het verlies bovengenoemde grens te boven gaat, is de vervoerder verder aansprakelijk, tenzij deze bewijst dat het incident dat het verlies heeft veroorzaakt niet aan de schuld of nalatigheid van de vervoerder te wijten is.

2.   Bij verlies geleden als gevolg van de dood of het persoonlijk letsel van een passagier die niet zijn veroorzaakt door een scheepvaartincident, is de vervoerder aansprakelijk indien het incident dat het verlies heeft veroorzaakt aan de schuld of nalatigheid van de vervoerder te wijten is. De last om te bewijzen dat er sprake is van schuld of nalatigheid berust bij de eiser.

3.   Bij verlies geleden als gevolg van het verlies of de beschadiging van hutbagage is de vervoerder aansprakelijk indien het incident dat het verlies heeft veroorzaakt aan de schuld of nalatigheid van de vervoerder te wijten is. Schuld of nalatigheid van de vervoerder wordt aangenomen bij verlies veroorzaakt door een scheepvaartincident.

4.   Bij verlies geleden als gevolg van het verlies of de beschadiging van andere bagage dan hutbagage is de vervoerder aansprakelijk, tenzij deze bewijst dat het incident dat het verlies heeft veroorzaakt niet aan de schuld of nalatigheid van de vervoerder te wijten is.

5.   Voor de toepassing van dit artikel:

a)

wordt onder „scheepvaartincident” verstaan schipbreuk, kapseizen, aanvaring of stranden van het schip, explosie of brand aan boord, of defect aan het schip;

b)

omvat „schuld of nalatigheid van de vervoerder” de schuld of nalatigheid van de ondergeschikten van de vervoerder, handelend binnen het kader van hun dienstverband;

c)

wordt onder „defect aan het schip” verstaan ieder niet of gebrekkig functioneren of iedere niet-overeenstemming met toepasselijke veiligheidsvoorschriften van enig deel van het schip of de uitrusting ervan wanneer deze worden gebruikt voor ontsnapping, evacuatie, inscheping en ontscheping van passagiers, of wanneer deze worden gebruikt voor aandrijving, besturing, veilig navigeren, afmeren, ankeren, voor het aankomen op of vertrekken van een aanleg- of ankerplaats, of voor schadebeheersing na onderlopen van het schip; of wanneer deze worden gebruikt voor het te water laten van de reddingsuitrusting; en

d)

omvat „verlies” niet als bestraffing of voorbeeldstelling bedoelde schadevergoeding.

6.   De aansprakelijkheid van de vervoerder krachtens dit artikel betreft slechts een verlies als gevolg van incidenten die zich tijdens het vervoer hebben voorgedaan. De last om te bewijzen dat het incident dat het verlies heeft veroorzaakt zich tijdens het vervoer heeft voorgedaan, en om de omvang van het verlies aan te tonen, berust bij de eiser.

7.   Niets in dit verdrag doet afbreuk aan een recht van verhaal dat de vervoerder tegen een derde zou kunnen hebben, of aan een verweer gebaseerd op de nalatigheid van een medeverantwoordelijke passagier op grond van artikel 6 van dit verdrag. Niets in dit artikel doet afbreuk aan een uit de artikelen 7 of 8 van dit verdrag voortvloeiend recht op aansprakelijkheidsbegrenzing.

8.   Enig vermoeden van schuld of nalatigheid van een partij of toewijzing van de bewijslast aan een partij heeft niet tot gevolg dat bewijsmateriaal ten gunste van die partij niet in overweging wordt genomen.

Artikel 4

Feitelijk vervoerder

1.   Indien het vervoer geheel of gedeeltelijk aan een feitelijke vervoerder wordt toevertrouwd, blijft de vervoerder aansprakelijk voor het volledige vervoer overeenkomstig de bepalingen van dit verdrag. Bovendien is de feitelijke vervoerder onderworpen aan de bepalingen van dit verdrag en kan hij zich erop beroepen voor het gedeelte van het vervoer dat hij zelf heeft verricht.

2.   De vervoerder is met betrekking tot het door de feitelijke vervoerder verrichte vervoer aansprakelijk voor de handelingen en het verzuim van laatstgenoemde en van diens aangestelden en lasthebbers in de uitoefening van hun taak.

3.   Elke bijzondere overeenkomst waarbij de vervoerder verplichtingen op zich neemt welke niet bij dit verdrag opgelegd zijn of afstand van rechten doet welke dit verdrag hem toekent, zal ten opzichte van de feitelijke vervoerder slechts gevolg hebben als deze laatste daar uitdrukkelijk en schriftelijk zijn instemming mee heeft betuigd.

4.   In zoverre de vervoerder en de feitelijke vervoerder beiden aansprakelijk zijn, is er hoofdelijke aansprakelijkheid.

5.   Geen enkele bepaling van dit artikel mag inbreuk maken op het recht op verhaal tussen de vervoerder en de feitelijke vervoerder.

Artikel 4 bis

Verplichte verzekering

1.   Wanneer passagiers worden vervoerd aan boord van een schip dat geregistreerd is in een staat die partij is en dat vergunning heeft voor het vervoeren van meer dan twaalf passagiers, en dit verdrag van toepassing is, dient de vervoerder die het vervoer feitelijk geheel of gedeeltelijk verricht, een verzekering aan te houden of in een andere financiële zekerheid te voorzien, zoals een borgstelling van een bank of soortgelijke financiële instelling, ter dekking van de uit dit verdrag voortvloeiende aansprakelijkheid bij overlijden of persoonlijk letsel van een passagier. Het minimumbedrag van deze verplichte verzekering of andere financiële zekerheid beloopt ten minste 250 000 rekeneenheden per passagier per afzonderlijk geval.

2.   Een certificaat waaruit blijkt dat, in overeenstemming met de bepalingen van dit verdrag, een verzekering of andere financiële zekerheid van kracht is, wordt voor ieder schip verleend, nadat de bevoegde autoriteit van een staat die partij is, heeft vastgesteld dat aan de vereisten van lid 1 is voldaan. Voor een schip dat geregistreerd is in een staat die partij is, wordt dit document afgegeven of gewaarmerkt door de bevoegde autoriteit van de staat waar het schip geregistreerd is; voor een schip dat niet is geregistreerd in een staat die partij is, kan het worden afgegeven of gewaarmerkt door de bevoegde autoriteit van elke staat die partij is. Dit certificaat is gebaseerd op het in de bijlage bij dit verdrag opgenomen model en vermeldt de volgende bijzonderheden:

a)

naam van het schip, onderscheidingsnummer of -letters en haven van registratie;

b)

naam en hoofdkantoor van het bedrijf van de vervoerder die het vervoer feitelijk geheel of gedeeltelijk verricht;

c)

IMO-scheepsidentificatienummer;

d)

aard en duur van de zekerheid;

e)

naam en hoofdkantoor van de verzekeraar of andere persoon die de financiële zekerheid stelt, en, waar nodig, het adres van het kantoor waar de verzekering is gesloten of de andere financiële zekerheid is gesteld; en

f)

geldigheidsduur van het certificaat, welke niet langer kan zijn dan de geldigheidsduur van de verzekering of andere financiële zekerheid.

3.

a)

Een staat die partij is mag een door hem erkende instelling of organisatie tot afgifte van het certificaat machtigen. Een dergelijke instelling of organisatie stelt die staat van de afgifte van elk certificaat in kennis. In alle gevallen garandeert de staat die partij is, ten volle de volledigheid en nauwkeurigheid van het aldus afgegeven certificaat, en verbindt hij zich ertoe de nodige regelingen te treffen om aan deze verplichting te voldoen.

b)

Een staat die partij is, stelt de secretaris-generaal in kennis van:

i)

de specifieke verantwoordelijkheden en voorwaarden die zijn verbonden aan de bevoegdheid die wordt overgedragen aan een door hem erkende instelling of organisatie;

ii)

de intrekking van een dergelijke bevoegdheid; en

iii)

de datum met ingang waarvan een dergelijke bevoegdheid of intrekking daarvan van kracht wordt.

Een overgedragen bevoegdheid wordt pas effectief drie maanden vanaf de datum waarop de secretaris-generaal van de machtiging in kennis is gesteld.

c)

De overeenkomstig dit lid tot afgifte van certificaten bevoegde instelling of organisatie wordt, ten minste, gemachtigd om deze certificaten in te trekken indien de voorwaarden waarop deze zijn verleend niet worden vervuld. In alle gevallen meldt de instelling of organisatie een dergelijke intrekking bij de staat namens welke het certificaat is afgegeven.

4.   Het certificaat wordt gesteld in de officiële taal of talen van de staat die het afgeeft. Indien de gebruikte taal niet het Engels, het Frans of het Spaans is, wordt in de tekst een vertaling in een van deze talen opgenomen, en, waar de staat hiertoe besluit, kan de officiële taal van de staat worden weggelaten.

5.   Het certificaat bevindt zich aan boord van het schip en een afschrift hiervan wordt in bewaring gegeven bij de overheidsinstantie die het register houdt waarin het schip staat ingeschreven of, indien het schip niet geregistreerd is in een staat die partij is, bij de overheidsinstantie van de staat die het certificaat afgeeft of waarmerkt.

6.   Een verzekering of andere financiële zekerheid voldoet niet aan de vereisten van dit artikel indien ze, om andere redenen dan het verstrijken van de geldigheidsduur van de in het certificaat genoemde verzekering of financiële zekerheid, kan worden beëindigd voordat drie maanden zijn verlopen te rekenen vanaf de datum waarop deze wordt opgezegd bij de in lid 5 genoemde overheidsinstantie, tenzij het certificaat aan deze overheidsinstantie is overhandigd of binnen de genoemde periode een nieuw certificaat is afgegeven. Bovenstaande bepalingen zijn eveneens van toepassing op elke wijziging die tot gevolg heeft dat de verzekering of andere financiële zekerheid niet langer aan de vereisten van dit artikel voldoet.

7.   De staat waar het schip is geregistreerd bepaalt, onverminderd het bepaalde in dit artikel, de voorwaarden voor afgifte en geldigheid van het certificaat.

8.   Niets in dit verdrag mag op zodanige wijze worden uitgelegd dat een staat die partij is ervan wordt weerhouden te vertrouwen op van andere staten of de Organisatie, dan wel van andere internationale organisaties verkregen informatie betreffende de financiële status van verstrekkers van verzekeringen en andere financiële zekerheden, voor zover het de toepassing van dit verdrag betreft. In dergelijke gevallen wordt de staat die partij is en die op zulke informatie vertrouwt, niet ontslagen van zijn verantwoordelijkheid als staat van afgifte van het certificaat.

9.   Certificaten die worden afgegeven of gewaarmerkt op gezag van een staat die partij is, worden door de overige staten die partij zijn voor de toepassing van dit verdrag aanvaard en worden door de laatstgenoemde als even geldig beschouwd als door henzelf afgegeven of gewaarmerkte certificaten, zelfs als deze zijn afgegeven of gewaarmerkt voor een schip dat niet is geregistreerd in een staat die partij is. Een staat die partij is kan te allen tijde om overleg vragen met de staat van afgifte of waarmerking, mocht hij geloven dat de in het verzekeringscertificaat vermelde verzekeraar of borg financieel niet bij machte is de bij dit verdrag opgelegde verplichtingen na te komen.

10.   Vorderingen tot schadevergoeding die krachtens dit artikel door een verzekering of andere financiële zekerheid worden gedekt, mogen rechtstreeks tegen de verzekeraar of andere persoon die de financiële zekerheid stelt, worden ingesteld. In een dergelijk geval geldt het in lid 1 genoemde bedrag als de aansprakelijkheidsgrens van de verzekeraar of andere persoon die de financiële zekerheid stelt, zelfs als de vervoerder of de feitelijke vervoerder geen recht heeft op aansprakelijkheidsbegrenzing. De verweerder kan voorts gebruik maken van de verweergronden (andere dan faillissement of bedrijfsbeëindiging) die de in lid 1 bedoelde vervoerder overeenkomstig dit verdrag had mogen inroepen. Bovendien mag de verweerder tot zijn verweer aanvoeren dat het geleden nadeel het gevolg was van opzettelijk wangedrag van de verzekerde, maar de verweerder mag geen andere verweergronden inroepen die de verweerder had mogen inroepen in een door de verzekerde tegen de verweerder aangespannen procedure. De verweerder heeft in elk geval het recht te vorderen dat de vervoerder en de feitelijke vervoerder samen in het geding worden betrokken.

11.   Geldbedragen die door de verzekeraar of door de verstrekker van een andere overeenkomstig lid 1 verzorgde financiële zekerheid ter beschikking worden gesteld, dienen uitsluitend voor de voldoening van uit hoofde van dit verdrag ingestelde vorderingen, en enige uitbetaling van deze bedragen heeft tot gevolg dat iedere aansprakelijkheid uit hoofde van dit verdrag met een bedrag ten belope van de uitgekeerde bedragen wordt verminderd.

12.   Een staat die partij is, laat niet toe dat een onder zijn vlag varend schip waarop dit artikel van toepassing is, geëxploiteerd wordt, tenzij hiervoor krachtens de leden 2 of 15 een certificaat is afgegeven.

13.   Behoudens het bepaalde in dit artikel ziet elke staat die partij is er, in het kader van zijn nationale wetgeving, op toe dat er, voor zover dit verdrag van toepassing is, met betrekking tot ieder schip dat, ongeacht de plaats van registratie, een vergunning heeft om meer dan twaalf passagiers te vervoeren, en dat een haven op diens grondgebied aandoet of deze verlaat, in de in lid 1 aangegeven mate, een verzekering of andere financiële zekerheid van kracht is.

14.   Niettegenstaande het bepaalde in lid 5, kan een staat die partij is de secretaris-generaal mededelen dat schepen, voor de toepassing van lid 13, het bij lid 2 vereiste certificaat niet aan boord behoeven te hebben of behoeven over te leggen wanneer zij havens op het grondgebied van die staat aandoen of verlaten, mits de staat die partij is en het certificaat afgeeft, de secretaris-generaal heeft medegedeeld dat hij voor alle staten die partij zijn toegankelijke elektronische bestanden bijhoudt, waaruit het bestaan van het certificaat blijkt en waardoor de staten die partij zijn bij machte zijn hun uit lid 13 voortvloeiende verplichtingen na te komen.

15.   Indien voor een schip dat eigendom is van een staat die partij is niet in een verzekering of andere financiële zekerheid wordt voorzien, zijn de desbetreffende bepalingen van dit artikel niet op dit schip van toepassing; het schip heeft dan echter een certificaat aan boord dat is afgegeven door de bevoegde overheidsinstantie van de staat van registratie van het schip, waarin verklaard wordt dat het eigendom is van die staat en de aansprakelijkheid minimaal voor het in lid 1 voorgeschreven bedrag wordt gedekt. Een dergelijk certificaat is zoveel mogelijk conform aan het in lid 2 voorgeschreven model.

Artikel 5

Waardevolle voorwerpen

De vervoerder is niet aansprakelijk voor verlies of beschadiging van geld, verhandelbare effecten, goud, zilverwerk, juwelen, bijouterieën, kunstvoorwerpen of andere waardevolle zaken, tenzij die waardevolle voorwerpen bij hem werden gedeponeerd en hij het ermee eens was om die veilig te bewaren, in welk geval zijn aansprakelijkheid beperkt is tot het bedrag bepaald in artikel 8, lid 3, tenzij, overeenkomstig artikel 10, lid 1, in gemeen overleg een hogere aansprakelijkheidsgrens werd vastgesteld.

Artikel 6

Schuld van de passagier

Indien de vervoerder bewijst dat de dood of het letsel van de passagier, het verlies of de beschadiging van de bagage te wijten of mede te wijten zijn aan de schuld of nalatigheid van de passagier, kan de rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, overeenkomstig de bepalingen van zijn nationale wet de vervoerder geheel of gedeeltelijk van zijn aansprakelijkheid ontheffen.

Artikel 7

Aansprakelijkheidsgrens bij overlijden en persoonlijk letsel

1.   De aansprakelijkheid van de vervoerder voor het overlijden of persoonlijk letsel van een passagier, ingevolge artikel 3, is beperkt tot een bedrag van 400 000 rekeneenheden per passagier, per afzonderlijk geval. Indien de schadevergoeding volgens de wetgeving van de rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt wordt verleend in de vorm van een rente, kan het kapitaal van die rente deze grens niet overschrijden.

2.   Een staat die partij is, kan de in lid 1 voorgeschreven aansprakelijkheidsgrens vaststellen bij specifieke bepalingen van nationaal recht, mits de nationale aansprakelijkheidsgrens, voor zover aanwezig, niet lager is dan die welke in lid 1 wordt voorgeschreven. Een staat die partij is en gebruik maakt van de in dit lid gegeven keuzemogelijkheid, stelt de secretaris-generaal in kennis van de vastgestelde aansprakelijkheidsgrens, dan wel van het feit dat deze ontbreekt.

Artikel 8

Beperking van de aansprakelijkheid bij verlies of beschadiging van bagage en voertuigen

1.   De aansprakelijkheid van de vervoerder bij verlies of beschadiging van hutbagage beloopt ten hoogste 2 250 rekeneenheden per passagier, per vervoer.

2.   De aansprakelijkheid van de vervoerder bij verlies of beschadiging van voertuigen, met inbegrip van alle in of op het voertuig vervoerde bagage, beloopt ten hoogste 12 700 rekeneenheden per voertuig, per vervoer.

3.   De aansprakelijkheid van de vervoerder bij verlies of beschadiging van andere dan de in de leden 1 en 2 vermelde bagage beloopt ten hoogste 3 375 rekeneenheden per passagier, per vervoer.

4.   Een vervoerder en de passagier kunnen overeenkomen dat de aansprakelijkheid van de vervoerder met ten hoogste 330 rekeneenheden kan worden verminderd bij schade aan een voertuig en met ten hoogste 149 rekeneenheden per passagier bij verlies of beschadiging van andere bagage, waarbij dit bedrag van het geleden verlies of de geleden schade wordt afgetrokken.

Artikel 9

Rekeneenheid en omrekening

1   De rekeneenheid bedoeld in dit verdrag is het Bijzondere Trekkingsrecht zoals dit is omschreven door het Internationale Monetaire Fonds. De in artikel 3, lid 1, artikel 4 bis, lid 1, artikel 7, lid 1, en artikel 8 genoemde bedragen worden omgerekend in de nationale munteenheid van de staat van de rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, overeenkomstig de waarde van de desbetreffende munteenheid ten opzichte van het Bijzondere Trekkingsrecht op de dag van de rechterlijke beslissing of op de door de partijen overeengekomen dag. De waarde van de nationale munteenheid, uitgedrukt in Bijzondere Trekkingsrechten, van een staat die partij is en die lid is van het Internationaal Monetair Fonds, wordt berekend in overeenstemming met de methode van waardebepaling die wordt toegepast door het Internationaal Monetair Fonds op de datum in kwestie voor zijn eigen operaties en transacties. De waarde van de nationale munteenheid, uitgedrukt in Bijzondere Trekkingsrechten, van een staat die partij is en die geen lid is van het Internationale Monetair Fonds, wordt berekend op een door die staat vastgestelde wijze.

2.   Niettemin kan een staat die geen lid is van het Internationale Monetair Fonds en waarvan de wet de toepassing van de bepalingen van lid 1 niet toelaat, op het tijdstip van ratificatie, aanvaarding, goedkeuring van dan wel toetreding tot dit verdrag of op enig tijdstip nadien, verklaren dat de in lid 1 bedoelde rekeneenheid gelijk zal zijn aan 15 goudfranken. De in dit lid bedoelde goudfrank komt overeen met vijfenzestig en een halve milligram goud van een gehalte van negenhonderdduizendste fijn. De omrekening van de goudfrank in de nationale munteenheid geschiedt volgens de wet van de betrokken staat.

3.   De in de laatste zin van lid 1 genoemde berekening en de in lid 2 genoemde omrekening geschieden op zodanige wijze dat in de nationale munteenheden van de staten die partij zijn zo veel mogelijk dezelfde reële waarde voor de bedragen in artikel 3, lid 1, artikel 4 bis, lid 1, artikel 7, lid 1, en artikel 8 wordt uitgedrukt als zou resulteren van de toepassing van de eerste drie zinnen van lid 1. De staten doen de secretaris-generaal mededeling van de wijze van berekening overeenkomstig lid 1, of van het resultaat van de omrekening in lid 2, naar gelang van het geval, wanneer zij een akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring van, of van toetreding tot dit verdrag neerleggen, en telkenmale als zich in deze berekening of omrekening een wijziging voordoet.

Artikel 10

Aanvullende bepalingen inzake aansprakelijkheidsgrens

1.   Vervoerder en passagier kunnen uitdrukkelijk en schriftelijk hogere aansprakelijkheidsgrenzen overeenkomen dan de bij de artikelen 7 en 8 bepaalde grenzen.

2.   De wettelijke interesten en gerechtskosten zijn niet begrepen in de onder de artikelen 7 en 8 bepaalde aansprakelijkheidsgrenzen.

Artikel 11

Verweren en grenzen die door de aangestelden van de vervoerder kunnen worden aangevoerd

Indien een rechtsvordering tegen een aangestelde of lasthebber van de vervoerder of van de feitelijke vervoerder wordt ingesteld wegens schade waarop dit Verdrag van toepassing is, kan die aangestelde of lasthebber, indien hij bewijst dat hij in de uitoefening van zijn functie heeft gehandeld, de verweren en aansprakelijkheidsgrenzen aanvoeren waarop de vervoerder of de feitelijke vervoerder zich krachtens dit verdrag kunnen beroepen.

Artikel 12

Samenloop van schuldvorderingen

1.   Als de in de artikelen 7 en 8 vastgestelde aansprakelijkheidsgrenzen in werking treden, worden ze toegepast op de totale som van de schadevergoeding welke kan worden verkregen in het kader van alle aansprakelijkheidsvorderingen die worden ingesteld bij overlijden of persoonlijk letsel van een passagier of bij verlies of beschadiging van zijn bagage.

2.   Bij vervoer door een feitelijke vervoerder kan de totale som van de schadevergoeding die kan worden verkregen van de vervoerder, en van de feitelijke vervoerder, alsook van hun aangestelden en lasthebbers die handelen in de uitoefening van hun taak, niet hoger zijn dan de hoogste vergoeding die de vervoerder of de feitelijke vervoerder krachtens dit verdrag kan worden opgelegd, waarbij geen van de vermelde personen aansprakelijk kan worden gesteld voor een bedrag dat de grens die voor hem van toepassing is, overschrijdt.

3.   In elk geval waarin een aangestelde of een lasthebber van de vervoerder of van de feitelijke vervoerder krachtens artikel 11 van dit verdrag zich kan beroepen op de in de artikelen 7 en 8 bedoelde aansprakelijkheidsgrenzen, kan de totale som van de schadevergoeding welke kan worden verkregen van de vervoerder of, in voorkomende gevallen, van de feitelijke vervoerder en van de aangestelde of lasthebber, die grenzen niet overschrijden.

Artikel 13

Verval van het recht op beperking van aansprakelijkheid

1.   Het voordeel van de in de artikelen 7, 8 en 10, lid 1, bepaalde aansprakelijkheidsgrenzen vervalt voor de vervoerder indien bewezen is dat de schade voortvloeit uit een handeling of een verzuim door de vervoerder, hetzij met de bedoeling die schade te veroorzaken, hetzij uit roekeloosheid en wetend dat dergelijke schade waarschijnlijk daaruit zou voortvloeien.

2.   De aangestelde of de lasthebber van de vervoerder of van de feitelijke vervoerder kan zich niet beroepen op deze aansprakelijkheidsgrenzen indien bewezen is dat de schade voortvloeit uit een handeling of verzuim door die aangestelde of lasthebber, hetzij met de bedoeling dergelijke schade te veroorzaken, hetzij uit roekeloosheid en wetend dat dergelijke schade waarschijnlijk daaruit zou voortvloeien.

Artikel 14

Grond van de vorderingen

Bij overlijden of persoonlijk letsel van de passagier of bij verlies of beschadiging van bagage kan tegen de vervoerder of de feitelijke vervoerder geen andere vordering tot schadevergoeding worden ingesteld dan op grond van dit verdrag.

Artikel 15

Kennisgeving van verlies of beschadiging van bagage

1.   De passagier moet een schriftelijke kennisgeving richten aan de vervoerder of diens lasthebber:

a)

in geval van zichtbare beschadiging van bagage:

i)

voor hutbagage, vóór of op het tijdstip van de ontscheping van de passagier;

ii)

voor andere bagage, vóór of op het tijdstip van het afleveren;

b)

bij verborgen schade aan de bagage of verlies daarvan, binnen 15 dagen na de datum van de ontscheping, de datum van de aflevering of de datum waarop die aflevering had moeten plaatsvinden.

2.   Indien de passagier de bepalingen van dit artikel niet naleeft, wordt hij — tenzij het tegendeel wordt bewezen — verondersteld zijn bagage in goede staat te hebben ontvangen.

3.   Schriftelijke kennisgeving is overbodig indien de staat van de bagage bij het in ontvangst nemen ervan op tegenspraak werd vastgesteld of onderzocht.

Artikel 16

Verjaringstermijn voor de vordering tot schadevergoeding

1.   Elke vordering tot schadevergoeding die voortvloeit uit het overlijden of een persoonlijk letsel van de passagier, of uit verlies of beschadiging van de bagage, verjaart na een termijn van twee jaar.

2.   De verjaringstermijn begint te lopen:

a)

bij persoonlijk letsel, vanaf de datum van ontscheping van de passagier;

b)

bij overlijden tijdens het vervoer, vanaf de datum waarop de passagier had moeten ontschepen en, in geval van een tijdens het vervoer opgelopen letsel dat de dood van de passagier na zijn ontscheping tot gevolg heeft, vanaf de datum van het overlijden; de verjaringstermijn mag evenwel niet langer zijn dan 3 jaar te rekenen vanaf de datum van ontscheping;

c)

bij verlies of beschadiging van bagage, vanaf de ontschepingsdatum of de datum waarop deze had moeten plaatsvinden, waarbij de laatste van die twee data in aanmerking wordt genomen.

3.   De wet van het land van de rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, bepaalt de redenen voor schorsing en stuiting van de verjaring, maar een vordering uit hoofde van dit verdrag kan in geen geval worden ingesteld na verloop van een van de volgende termijnen:

a)

een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de datum van de ontscheping van de passagier of de datum waarop die had moeten plaatsvinden, waarbij de laatste van die twee data in aanmerking wordt genomen; dan wel, indien eerder

b)

een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de eiser op de hoogte was van het door het voorval veroorzaakte letsel, verlies of schade of hiervan redelijkerwijze op de hoogte had moeten zijn.

4.   Ongeacht de bepalingen van de leden 1, 2 en 3 van dit artikel kan de verjaringstermijn worden verlengd op grond van een verklaring van de vervoerder of een overeenkomst die tussen de partijen wordt gesloten nadat de grond voor een aanspraak is ontstaan. Deze verklaring of overeenkomst wordt schriftelijk opgesteld.

Artikel 17

Bevoegde rechten  (2)

Artikel 17 bis

Erkenning en tenuitvoerlegging  (2)

Artikel 18

Ongeldigheid van contractuele bepalingen

Elk contractueel beding dat is overeengekomen vóór het voorval dat het overlijden of persoonlijk letsel van de passagier, dan wel verlies of beschadiging van zijn bagage heeft veroorzaakt en dat de vervoerder van zijn aansprakelijkheid uit hoofde van dit verdrag ten opzichte van de passagier ontheft of voorziet in een lagere aansprakelijkheidsgrens dan in dit verdrag is bepaald, tenzij als bepaald in artikel 8, lid 4, of de bewijslast die op de vervoerder of feitelijke vervoerder rust, omkeert, dan wel tot gevolg heeft dat de in artikel 17, lid 1 of 2, omschreven keuze wordt beperkt, is nietig, waarbij de nietigheid van dit beding niet leidt tot de nietigheid van de vervoersovereenkomst, die onderworpen blijft aan de bepalingen van dit verdrag.

Artikel 20

Nucleaire schade

Niemand kan volgens dit verdrag aansprakelijk worden gesteld voor schade voortvloeiend uit een nucleair ongeval:

a)

indien de exploitant van een nucleaire installatie aansprakelijk is voor dergelijke schade, hetzij krachtens het Verdrag van Parijs van 29 juli 1960 inzake burgerlijke aansprakelijkheid op het gebied van atoomenergie, als gewijzigd door het aanvullend Protocol van 28 januari 1964 daarbij, hetzij krachtens het Verdrag van Wenen van 21 mei 1963 inzake wettelijke aansprakelijkheid voor kernschade, dan wel krachtens enige van kracht zijnde wijziging hiervan of enig van kracht zijnd protocol hierbij; of

b)

indien de exploitant van een nucleaire installatie aansprakelijk is voor dergelijke schade krachtens een nationale wetgeving betreffende de aansprakelijkheid voor dergelijke schade, op voorwaarde dat die wetgeving ten opzichte van de personen die dergelijke schade kunnen ondergaan, in elk opzicht even gunstig is als de Verdragen van Parijs of Wenen, dan wel krachtens enige van kracht zijnde wijziging hiervan of enig van kracht zijnd protocol hierbij.

Artikel 21

Commercieel vervoer door publiekrechtelijke rechtspersonen

Dit verdrag is van toepassing op het commercieel vervoer dat door staten of andere publiekrechtelijke rechtspersonen wordt verricht krachtens een vervoersovereenkomst als bepaald in artikel 1.

Artikelen 22 en 23 van het Protocol van 2002 bij het Verdrag van Athene betreffende het vervoer van passagiers en hun bagage over zee, 1974.

Artikel 22

Herziening en wijziging  (2)

Artikel 23

Wijziging van de aansprakelijkheidsgrenzen

1.   Onverminderd het bepaalde in artikel 22 is de bijzondere procedure van dit artikel enkel van toepassing voor wijzigingen van de aansprakelijkheidsgrenzen die zijn vastgesteld in artikel 3, lid 1, artikel 4 bis, lid 1, artikel 7, lid 1, en artikel 8 van het verdrag als herzien bij dit protocol.

2.   Op verzoek van ten minste de helft, maar in geen geval minder dan zes van de staten die partij zijn bij dit protocol, wordt elk voorstel tot wijziging van de aansprakelijkheidsgrenzen, met inbegrip van de aftrekbare bedragen, als gespecificeerd in artikel 3, lid 1, artikel 4 bis, lid 1, artikel 7, lid 1, en artikel 8 van het verdrag als herzien bij dit protocol, door de secretaris-generaal aan alle leden van de Organisatie en alle staten die partij zijn toegezonden.

3.   Elke voorgestelde wijziging die is toegezonden als hierboven bedoeld, wordt ter overweging voorgelegd aan de Juridische Commissie van de Organisatie (hierna de „Juridische Commissie” te noemen) opdat deze commissie de wijziging ten minste zes maanden na de datum van toezending bestudeert.

4.   Alle staten die partij zijn bij het verdrag als herzien bij dit protocol hebben, ongeacht of zij al dan niet lid van de Organisatie zijn, het recht deel te nemen aan de werkzaamheden van de Juridische Commissie in verband met de overweging en goedkeuring van wijzigingen.

5.   Wijzigingen worden goedgekeurd bij een meerderheid van tweederde van de in de Juridische Commissie in de in lid 4 bedoelde samenstelling aanwezige stemhebbende staten die partij zijn bij het verdrag als herzien bij dit protocol, op voorwaarde dat ten minste de helft van de staten die partij zijn bij het verdrag als herzien bij dit protocol, ten tijde van de stemming aanwezig is.

6.   Wanneer de Juridische Commissie een voorstel tot wijziging van de grenzen bespreekt, houdt zij rekening met de ervaring die bij incidenten werd opgedaan en in het bijzonder het bedrag van de daaruit voortvloeiende schade en met wijzigingen in geldwaarden en de gevolgen van de voorgestelde wijziging voor de verzekeringskosten.

7.

a)

Geen wijziging van de aansprakelijkheidgrenzen overeenkomstig dit artikel mag in overweging worden genomen minder dan vijf jaar vanaf de datum waarop dit protocol voor ondertekening is opengesteld, noch minder dan vijf jaar vanaf de datum waarop een eerdere wijziging overeenkomstig dit artikel van kracht is geworden.

b)

Geen aansprakelijkheidgrens mag worden opgetrokken tot boven een bedrag dat overeenkomt met de grens die is neergelegd in het verdrag als herzien bij dit protocol, verhoogd met zes procent per jaar, berekend op samengestelde basis vanaf de datum waarop dit protocol voor ondertekening werd opengesteld.

c)

Geen aansprakelijkheidgrens mag worden opgetrokken tot boven een bedrag dat overeenkomt met de grens die is neergelegd in het verdrag als herzien bij dit protocol, vermenigvuldigd met drie.

8.   Elke in overeenstemming met lid 5 goedgekeurde wijziging wordt door de Organisatie medegedeeld aan alle staten die partij zijn. De wijziging wordt geacht te zijn aanvaard na verstrijken van een periode van achttien maanden na de datum van mededeling, tenzij gedurende die periode niet minder dan een vierde van de staten die partij waren ten tijde van de goedkeuring van de wijziging de secretaris-generaal hebben laten weten dat zij de wijziging niet aanvaarden, in welk geval de wijziging wordt verworpen en zonder gevolg blijft.

9.   Een wijziging die geacht wordt te zijn aanvaard overeenkomstig lid 8, treedt in werking achttien maanden na aanvaarding daarvan.

10.   Alle staten die partij zijn worden door de wijziging gebonden, tenzij zij dit protocol overeenkomstig artikel 21, leden 1 en 2, ten minste zes maanden voordat de wijziging van kracht wordt, opzeggen. Deze opzegging wordt effectief wanneer de wijziging van kracht wordt.

11.   Wanneer een wijziging is goedgekeurd, maar de periode van achttien maanden voor de aanvaarding ervan nog niet is verstreken, is een staat welke gedurende die periode partij wordt, gebonden door de wijziging indien deze van kracht wordt. Een staat die na die periode partij wordt, is gebonden door een wijziging die is aanvaard overeenkomstig lid 8. In de in dit lid bedoelde gevallen wordt een staat door een wijziging gebonden wanneer deze wijziging van kracht wordt, of wanneer dit protocol voor die staat van kracht wordt, indien dit later gebeurt.


(1)  Niet weergegeven.

(2)  Niet weergegeven.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE BIJ HET VERDRAG VAN ATHENE

CERTIFICAAT VAN VERZEKERING OF ANDERE FINANCIËLE ZEKERHEID MET BETREKKING TOT DE AANSPRAKELIJKHEID BIJ OVERLIJDEN OF PERSOONLIJK LETSEL VAN EEN PASSAGIER

Afgegeven overeenkomstig artikel 4 bis van het Verdrag van Athene betreffende het vervoer van passagiers en hun bagage over zee, 2002

Naam van het schip

Identificatienummer of -letters

IMO-scheepsidentificatienummer

Haven van registratie

Naam en volledig adres van het hoofdkantoor van de vervoerder die het vervoer feitelijk verricht

 

 

 

 

 

Hierbij wordt verklaard dat er met betrekking tot bovenvermeld schip een verzekering of andere financiële zekerheid van kracht is die voldoet aan het bepaalde in artikel 4 bis van het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee, 2002.

Aard van de zekerheid…

Duur van de zekerheid…

Naam en adres van de verzekeraar(s) en/of borg(en)

Naam…

Adres…

Dit certificaat is geldig tot…

Afgegeven of gewaarmerkt door de regering van…

(volledige naam van de staat)

OF

Onderstaande tekst moet worden gebruikt wanneer een staat die partij is een beroep doet op artikel 4 bis, lid 3:

Dit certificaat wordt afgegeven op gezag van de regering van…

(volledige naam van de staat) door … (naam van de instelling of organisatie)

Te… op…

(Plaats)

(Datum)

(Handtekening en titel van de ambtenaar die het certificaat afgeeft of waarmerkt)

Toelichting:

1.

Desgewenst mag bij de naam van de staat ook de bevoegde overheidsinstantie worden vermeld van het land waar het certificaat wordt afgegeven.

2.

Indien het totaalbedrag van de zekerheid uit meer dan één bron afkomstig is, dienen de onderscheiden bedragen te worden opgegeven.

3.

Indien de zekerheid in verscheidene vormen wordt gesteld, moeten deze worden opgesomd.

4.

Onder „Duur van de zekerheid” moet worden aangegeven op welke datum deze zekerheid van kracht wordt.

5.

Onder „Adres van de verzekeraar(s) en/of borg(en)” moet het hoofdkantoor van de verzekeraar(s) en/of de borg(en) worden vermeld. Waar nodig, adres van het kantoor waar de verzekering is gesloten of de zekerheid is gesteld, vermelden.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE II

UITTREKSEL UIT HET VOORBEHOUD EN DE RICHTSNOEREN VAN DE IMO VOOR DE UITVOERING VAN HET VERDRAG VAN ATHENE DIE DOOR DE JURIDISCHE COMMISSIE VAN DE INTERNATIONALE MARITIEME ORGANISATIE ZIJN AANGENOMEN OP 19 OKTOBER 2006

VOORBEHOUD EN RICHTSNOEREN VAN DE IMO VOOR DE UITVOERING VAN HET VERDRAG VAN ATHENE

Voorbehoud:

1.

Het Verdrag van Athene moet worden bekrachtigd met het volgende voorbehoud of een verklaring in dezelfde zin:

„[1.1]

Voorbehoud met betrekking tot de bekrachtiging door de regering van … van het Verdrag van Athene betreffende het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 2002 („het Verdrag”)

Beperking van de aansprakelijkheid van vervoerders, enz.

[1.2]

De regering van … behoudt zich het recht voor en verbindt zich ertoe om, in voorkomend geval, de aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 3, lid 1 of 2, van het Verdrag, wegens overlijden of persoonlijk letsel van een passagier ten gevolge van een van de risico's die zijn genoemd in punt 2.2 van de IMO-richtsnoeren voor de uitvoering van het Verdrag van Athene te beperken tot het laagste van de volgende bedragen:

250 000 rekeneenheden per passagier, per afzonderlijk geval;

of

340 miljoen rekeneenheden in totaal per schip, per afzonderlijk geval.

[1.3]

Tevens behoudt de regering van … zich het recht voor en verbindt zij zich ertoe de punten 2.1.1. en 2.2.2. van de IMO-richtsnoeren voor de uitvoering van het Verdrag van Athene mutatis mutandis op dergelijke gevallen van aansprakelijkheid toe te passen.

[1.4]

De aansprakelijkheid van de feitelijke vervoerder uit hoofde van artikel 4 van het Verdrag, de aansprakelijkheid van de aangestelden en lasthebbers van de vervoerder of de feitelijke vervoerder uit hoofde van artikel 11 van het Verdrag en het plafond van de totale som van de bedragen die kunnen worden verkregen uit hoofde van artikel 12 van het Verdrag, worden op dezelfde wijze beperkt.

[1.5]

Het voorbehoud en de verbintenis, bedoeld in punt 1.2, zijn van toepassing ongeacht de grondslag van de aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 3, lid 1 of 2, en niettegenstaande eventuele andersluidende bepalingen in artikel 4 of artikel 7 van het Verdrag; dit voorbehoud en deze verbintenis doen evenwel geen afbreuk aan de uitvoering van de artikelen 10 en 13.

Verplichte verzekering en beperking van de aansprakelijkheid van verzekeraars

[1.6]

De regering van … behoudt zich het recht voor en verbindt zich ertoe om het vereiste uit hoofde van artikel 4 bis, lid 1, om een verzekering aan te houden of in een andere financiële zekerheid te voorzien ter dekking van het overlijden of persoonlijk letsel van een passagier ten gevolge van een van de risico's die zijn genoemd in punt 2.2 van de IMO-richtsnoeren voor de uitvoering van het Verdrag van Athene te beperken tot het laagste van de volgende bedragen:

250 000 rekeneenheden per passagier, per afzonderlijk geval;

of

340 miljoen rekeneenheden in totaal per schip, per afzonderlijk geval.

[1.7]

De regering van … behoudt zich het recht voor en verbindt zich ertoe om de aansprakelijkheid van de verzekeraar of een andere persoon die de financiële zekerheid stelt uit hoofde van artikel 4 bis, lid 10, wegens het overlijden of persoonlijk letsel van een passagier ten gevolge van een van de risico's die zijn genoemd in punt 2.2 van de IMO-richtsnoeren voor de uitvoering van het Verdrag van Athene te beperken tot een maximum van het bedrag van de verzekering of andere financiële zekerheid die de vervoerder overeenkomstig punt 1.6 van dit voorbehoud moet nemen of stellen.

[1.8]

Tevens behoudt de regering van … zich het recht voor en verbindt zij zich ertoe de IMO-richtsnoeren voor de uitvoering van het Verdrag van Athene, met inbegrip van de in de punten 2.1 en 2.2 van de richtsnoeren bedoelde bedingen, toe te passen in alle op grond van het Verdrag verplichte verzekeringen.

[1.9]

De regering van … behoudt zich het recht voor en verbindt zich ertoe de verstrekker van de verzekering of de andere financiële zekerheid uit hoofde van artikel 4 bis, lid 1, vrij te stellen van aansprakelijkheid in aangelegenheden waarvoor hij geen aansprakelijkheid op zich genomen heeft.

Certificering

[1.10]

De regering van … behoudt zich het recht voor en verbindt zich ertoe om op grond van artikel 4 bis, lid 2, van het Verdrag verzekeringscertificaten af te geven teneinde:

de in de punten 1.2, 1.6, 1.7 en 1.9 bedoelde beperking van de aansprakelijkheid en de vereisten inzake verzekeringsdekking weer te geven; en

andere beperkingen, vereisten en vrijstellingen op te nemen, die noodzakelijk zijn geworden door de omstandigheden op de verzekeringsmarkt op het tijdstip van afgifte van het certificaat.

[1.11]

De regering van … behoudt zich het recht voor en verbindt zich ertoe verzekeringscertificaten die op grond van een gelijkaardig voorbehoud zijn afgegeven door andere staten die partij zijn, te aanvaarden.

[1.12]

Al deze beperkingen, vereisten en vrijstellingen zullen in het afgegeven certificaat duidelijk worden weergegeven of overeenkomstig artikel 4 bis, lid 2, van het Verdrag worden gecertificeerd.

Verband tussen dit voorbehoud en de IMO-richtsnoeren voor de uitvoering van het Verdrag van Athene

[1.13]

Teneinde voor uniformiteit te zorgen, zullen de rechten uit hoofde van dit voorbehoud worden uitgeoefend met inachtneming van de IMO-richtsnoeren voor de uitvoering van het Verdrag van Athene of van wijzigingen ervan. Indien een voorstel tot wijziging van de IMO-richtsnoeren voor de uitvoering van het Verdrag van Athene, met inbegrip van de maxima, is goedgekeurd door de Juridische Commissie van de Internationale Maritieme Organisatie, zijn deze wijzigingen van toepassing met ingang van de door de Commissie bepaalde datum. Hiermee wordt niet geraakt aan de regels van het internationaal recht aangaande het recht van een staat om zijn voorbehoud in te trekken of te wijzigen.”

Richtsnoeren

2.

In de huidige staat van de verzekeringsmarkt dienen de staten die partij bij het Verdrag zijn, verzekeringscertificaten af te geven op basis van de verbintenis van een verzekeraar die oorlogsmolestrisico’s dekt en die van een andere verzekeraar die andere dan oorlogsmolestrisico’s dekt. Iedere verzekeraar is enkel voor zijn deel aansprakelijk. De volgende regels dienen daarbij te gelden (de clausules waarnaar wordt verwezen staan in Aanhangsel A):

2.1.

De volgende clausules kunnen van toepassing zijn op zowel oorlogsmolestverzekeringen als op andere dan oorlogsmolestverzekeringen:

2.1.1.

ILU-clausule (standaardclausule van het Institute of London underwriters) met betrekking tot de uitsluiting van radioactieve besmetting en van chemische, biologische, biochemische en elektro magnetische wapens (standaardclausule nr. 370);

2.1.2

ILU-clausule inzake de uitsluiting van cyberaanvallen (standaardclausule nr. 380);

2.1.3.

De vrijstellingen en grenzen van een verstrekker van een verplichte financiële zekerheid uit hoofde van dit verdrag, als gewijzigd bij deze richtsnoeren, met name de grens van 250 000 rekeneenheden per passagier per afzonderlijk geval;

2.1.4.

Het voorbehoud dat de verzekering alleen risico's dekt die onder dit verdrag, als gewijzigd bij deze richtsnoeren, vallen; en

2.1.5.

De bepaling dat uit hoofde van dit verdrag betaalde bedragen moeten worden aangewend om de resterende aansprakelijkheid van de vervoerder en/of zijn verzekeraar uit hoofde van artikel 4 bis van het verdrag te verminderen, ook als deze bedragen niet zijn betaald of gevorderd door de respectieve verzekeraars van oorlogsmolestrisico’s en andere dan oorlogsmolestrisico’s.

2.2.

De oorlogsmolestverzekering dekt eventuele aansprakelijkheid voor het verlies ten gevolge van het overlijden of het persoonlijke letsel van een passagier ten gevolge van:

oorlog, burgeroorlog, revolutie, rebellie, oproer of burgerlijke onlusten die daaruit voortkomen, dan wel iedere vijandige handeling door of tegen een oorlogvoerende partij;

neming, inbeslagneming, aanhouding, ophouding of vasthouding, en de gevolgen daarvan of van enige poging daartoe;

achtergebleven mijnen, torpedo’s, bommen of andere achtergebleven oorlogswapens;

handelingen van terroristen of personen die kwaadwillig of met politieke bedoelingen optreden en maatregelen om die risico’s te voorkomen of zich ertegen te verweren;

confiscatie en onteigening,

en kan worden onderworpen aan de volgende vrijstellingen, beperkingen en vereisten:

2.2.1.

Clausule inzake automatische beëindiging molestdekking en clausule van uitsluiting van oorlogsrisico’s

2.2.2.

Indien het totaalbedrag van de vorderingen van de individuele passagiers het bedrag van 340 miljoen rekeneenheden per schip per afzonderlijk geval overschrijdt, mag de vervoerder een beperking van zijn aansprakelijkheid tot 340 miljoen rekeneenheden inroepen, steeds met dien verstande dat:

dit bedrag over de eisers wordt verdeeld naar verhouding van hun vastgestelde vorderingen;

de verdeling van dit bedrag over op het ogenblik van de uitbetaling bekende eisers mag geschieden in een of meer delen; en

de verdeling van dit bedrag mag geschieden door de verzekeraar of door de rechtbank of een andere bevoegde autoriteit waarbij de zaak door de verzekeraar aanhangig is gemaakt in iedere staat die partij bij het verdrag is waarin een rechtszaak is ingesteld met betrekking tot vorderingen die geacht worden onder de verzekering te vallen.

2.2.3.

clausule betreffende een opzeggingstermijn van 30 dagen in andere gevallen dan onder 2.2.1.

2.3.

Andere dan oorlogsmolestverzekeringen dienen alle andere verplicht te verzekeren risico's te dekken dan die in 2.2, ongeacht of zij in aanmerking komen voor de in 2.1 en 2.2 bedoelde vrijstellingen, beperkingen en vereisten.

3.

In Aanhangsel B staat een voorbeeld van twee verzekeringsverbintenissen (blauwe kaarten) en een verzekeringscertificaat waarin deze richtsnoeren zijn toegepast.

Woensdag, 24 september 2008
AANHANGSEL A

CLAUSULES BEDOELD IN DE RICHTSNOEREN 2.1.1, 2.1.2 EN 2.2.1

ILU-clausule met betrekking tot de uitsluiting van radioactieve besmetting en van chemische, biologische, biochemische en elektromagnetische wapens (Cl. 370, 10/11/2003)

Deze bepaling is de voornaamste en doet eventuele hiermee onverenigbare bepalingen in deze verzekeringspolis teniet.

1.

Deze verzekeringspolis dekt in geen geval schade, aansprakelijkheid of kosten die rechtstreeks of onrechtstreeks veroorzaakt zijn door, te wijten zijn aan of voortkomen uit1.

1.1.

ioniserende stralen die zijn veroorzaakt door radioactiviteit of radioactieve besmetting door splijtstof of radioactief afval of door de verbranding van splijtstof;

1.2.

de radioactieve, toxische, explosieve of andere gevaarlijke of besmettende eigenschappen van een kerninstallatie, -reactor of een ander nucleair geheel of een nucleaire component daarvan;

1.3.

een wapen of inrichting die gebruik maakt van atoom- of kernsplijting en/of -fusie of een andere soortgelijke reactie of radioactieve kracht of materiaal;

1.4.

de radioactieve, toxische, explosieve of andere gevaarlijke of besmettende eigenschappen van radioactief materiaal. De uitsluiting in dit clausuleonderdeel betreft geen andere radioactieve isotopen dan splijtstof, indien deze isotopen bereid, vervoerd, opgeslagen of gebruikt worden voor commerciële, landbouw-, medische, wetenschappelijke of soortgelijke vreedzame doeleinden;

1.5.

chemische, biologische, biochemische of elektromagnetische wapens.

ILU-clausule inzake de uitsluiting van cyberaanvallen (Cl. 380, 10/11/2003)

1.

Onder het uitsluitende voorbehoud van clausule 10.2, dekt deze verzekeringspolis in geen geval schade, aansprakelijkheid of kosten die rechtstreeks of onrechtstreeks veroorzaakt zijn door, te wijten zijn aan of voortkomen uit het gebruik of de bediening met het oog op het toebrengen van schade, van een computer, computersysteem, computer-softwareprogramma, kwaadwillige code, computervirus of computerproces of een ander elektronisch systeem.

2.

Indien de onderhavige clausule wordt onderschreven in polissen die de risico's dekken ten gevolge van oorlog, burgeroorlog, revolutie, rebellie, oproer of burgerlijke onlusten die daaruit voortkomen, of van een vijandige handeling door of tegen een oorlogvoerende partij, of van handelingen van terroristen of personen die met politieke bedoelingen optreden, geldt clausule 10.1 niet om verlies uit te sluiten (dat anders zou zijn gedekt) ten gevolge van het gebruik van een computer, computersysteem, computer-softwareprogramma, of een ander elektronisch systeem in het lancerings- en/of geleidingssysteem en/of afvuurmechanisme van een wapen of raket.

Automatische beëindiging molestdekking en uitsluiting van oorlogsrisico's

1.1.   Automatische beëindiging van de dekking

Ongeacht het feit of er een opzegging heeft plaatsgevonden, wordt de hieronder bedoelde dekking AUTOMATISCH BEËINDIGD

1.1.

1 bij het uitbreken van een oorlog (ongeacht of er al dan niet een oorlogsverklaring is) tussen een van de volgende staten: het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten van Amerika, Frankrijk, de Russische Federatie, de Volksrepubliek China;

1.1.2

met betrekking tot ieder vaartuig waarvoor in deze polis een dekking is gegarandeerd, ingeval dat vaartuig wordt gevorderd voor bezit of gebruik.

1.2.   Oorlog tussen de vijf grootmachten

Van deze verzekeringspolis zijn uitgesloten

1.2.1

schade, aansprakelijkheid of kosten die voortkomen uit het uitbreken van een oorlog (ongeacht of er al dan niet een oorlogsverklaring is) tussen een van de volgende staten: het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten van Amerika, Frankrijk, de Russische Federatie, de Volksrepubliek China;

1.2.2

vordering voor bezit of gebruik.

Woensdag, 24 september 2008
AANHANGSEL B

I.   Voorbeelden van verzekeringsverbintenissen (blauwe kaarten) als bedoeld in richtsnoer 3

Door de oorlogsmolestverzekeraar afgegeven blauwe kaart

Certificaat dat geldt als bewijs van verzekering overeenkomstig artikel 4 bis van het Verdrag van Athene betreffende het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 2002.

Naam van het schip: …

IMO-scheepsidentificatienummer: …

Haven van registratie: …

Naam en adres van de eigenaar: …

Hierbij wordt verklaard dat voor het bovengenoemde schip, zolang het toebehoort aan de bovengenoemde eigenaar, een verzekeringspolis geldig is die beantwoordt aan het vereiste van artikel 4 bis van het Verdrag van Athene betreffende het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 2002, onder voorbehoud van alle uitzonderingen en beperkingen die uit hoofde van dat verdrag zijn toegestaan voor verplichte oorlogsmolestverzekeringen en van de uitvoeringsvoorschriften die door de Juridische Commissie van de Internationale Maritieme Organisatie in oktober 2006 zijn aangenomen, met name de volgende clausules: [Op deze plaats kan de tekst van het verdrag en de richtsnoeren met aanhangsels voor zover gewenst worden ingevoegd]

Verzekeringgeldigheid van: 20 februari 2007

tot: 20 februari 2008

Het voorgaande geldt met dien verstande dat de verzekeraar dit certificaat steeds kan opzeggen middels een opzeggingstermijn van 30 dagen waarvan hij schriftelijk kennis geeft aan de bovengenoemde Autoriteit, waarna de aansprakelijkheid van de hieronder genoemde verzekeraar verstrijkt op de datum van het verstrijken van de genoemde opzeggingstermijn, maar alleen ten aanzien van incidenten die zich na die datum voordoen.

Datum: …

Dit certificaat is afgegeven door:

(Handtekening van de verzekeraar)

War Risks, Inc

[Adres]

Uitsluitend als lasthebber van War Risks, Inc.

Door de verzekeraar tegen andere risico's dan oorlogsmolest afgegeven blauwe kaart

Certificaat dat geldt als bewijs van verzekering overeenkomstig artikel 4 bis van het Verdrag van Athene betreffende het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 2002.

Naam van het schip:…

IMO-scheepsidentificatienummer: …

Haven van registratie: …

Naam en adres van de eigenaar: …

Hierbij wordt verklaard dat voor het bovengenoemde schip, zolang het toebehoort aan de bovengenoemde eigenaar, een verzekeringspolis geldig is die beantwoordt aan het vereiste van artikel 4 bis van het Verdrag van Athene betreffende het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 2002, onder voorbehoud van alle uitzonderingen en beperkingen die uit hoofde van dat verdrag zijn toegestaan voor andere dan oorlogsmolestverzekeringen en van de uitvoeringsvoorschriften die door de Juridische Commissie van de Internationale Maritieme Organisatie in oktober 2006 zijn aangenomen, met name de volgende clausules: [Op deze plaats kan de tekst van het verdrag en de richtsnoeren met aanhangsels voor zover gewenst worden ingevoegd]

Verzekeringgeldigheid van: 20 februari 2007

tot: 20 februari 2008

Het voorgaande geldt met dien verstande dat de verzekeraar dit certificaat steeds kan opzeggen middels een opzeggingstermijn van drie maanden waarvan hij schriftelijk kennis geeft aan de bovengenoemde Autoriteit, waarna de aansprakelijkheid van de hieronder genoemde verzekeraar verstrijkt op de datum van het verstrijken van de genoemde opzeggingstermijn, maar alleen ten aanzien van incidenten die zich na die datum voordoen.

Datum: …

Dit certificaat is afgegeven door:

(Handtekening van de verzekeraar)

PANDI P&I

[Adres]

Uitsluitend als lasthebber van PANDI P&I

II.   Model van een in richtsnoer 3 bedoeld verzekeringscertificaat

CERTIFICAAT VAN VERZEKERING OF ANDERE FINANCIËLE ZEKERHEID MET BETREKKING TOT DE AANSPRAKELIJKHEID BIJ OVERLIJDEN OF PERSOONLIJK LETSEL VAN EEN PASSAGIER

Afgegeven overeenkomstig artikel 4 bis van het Verdrag van Athene betreffende het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 2002.

Naam van het schip

Identificatienummer of -etters

IMO-scheepsidentificatienummer

Haven van registratie

Naam en volledig adres van het hoofdkantoor van de vervoerder die het vervoer feitelijk verricht

 

 

 

 

 

Hierbij wordt verklaard dat er met betrekking tot bovenvermeld schip een verzekering of andere financiële zekerheid in stand wordt gehouden die voldoet aan het bepaalde in artikel 4 bis van het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 2002.

Aard van de zekerheid…

Duur van de zekerheid…

Naam en adres van de verzekeraar(s) en/of borg(en)

De dekking van de verzekering waarvoor dit certificaat is afgegeven is opgesplitst in een deel oorlogsmolestverzekering en een deel andere verzekering dan tegen oorlogsmolest, overeenkomstig de uitvoeringsrichtsnoeren die door de Juridische Commissie van de Internationale Maritieme Organisatie in oktober 2006 zijn aangenomen. Voor ieder van deze delen van de verzekeringsdekking zijn alle uitzonderingen en beperkingen die uit hoofde van dat verdrag en de uitvoeringsrichtsnoeren zijn toegestaan, geldig. De verzekeraars zijn niet hoofdelijk aansprakelijk. De verzekeraars zijn:

Voor oorlogsmolestrisico's: War Risks, Inc., [adres]

Voor andere dan oorlogsmolestrisico's: Pandi P&I, [adres]

Dit certificaat is geldig tot…

Afgegeven of gewaarmerkt door de regering van…

(volledige naam van de staat)

OF

Onderstaande tekst moet worden gebruikt wanneer een staat die partij is een beroep doet op artikel 4 bis, lid 3:

Dit certificaat wordt afgegeven op gezag van de regering van … (volledige naam van de staat) door … (naam van de instelling of organisatie)

Te … op…

(Plaats) (Datum)

(Handtekening en titel van de ambtenaar die het certificaat afgeeft of waarmerkt)

Toelichting:

1.

Desgewenst mag bij de naam van de staat ook de bevoegde overheidsinstantie worden vermeld van het land waar het certificaat wordt afgegeven.

2.

Indien het totaalbedrag van de zekerheid uit meer dan één bron afkomstig is, dienen de onderscheiden bedragen te worden opgegeven.

3.

Indien de zekerheid in verscheidene vormen wordt gesteld, moeten deze worden opgesomd.

4.

Onder „Duur van de zekerheid” moet worden aangegeven op welke datum deze zekerheid van kracht wordt.

5.

Onder „Naam en adres van de verzekeraar(s) en/of borg(en)” moet het hoofdkantoor van de verzekeraar(s) en/of de borg(en) worden vermeld. Waar nodig, adres van het kantoor waar de verzekering is gesloten of de zekerheid is gesteld, vermelden.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/213


Woensdag, 24 september 2008
Havenstaatcontrole (herschikking) ***II

P6_TA(2008)0446

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad over havenstaatcontrole (herschikking) (5722/3/2008 — C6-0224/2008 –2005/0238 (COD))

2010/C 8 E/42

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (5722/3/2008 — C6-0224/2008) (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0588),

gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2008)0208),

gelet op artikel 251, lid 2, van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 62 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0335/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 184 E van 22.7.2008, blz. 11.

(2)  PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 584.


Woensdag, 24 september 2008
P6_TC2-COD(2005)0238

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 24 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende havenstaatcontrole (herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en met name op artikel 80, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 95/21/EG van de Raad van 19 juni 1995 betreffende havenstaatcontrole (4) is herhaaldelijk ingrijpend gewijzigd. Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient zij ter wille van de duidelijkheid te worden herschikt.

(2)

De Gemeenschap is ernstig bezorgd over scheepvaartongevallen en de verontreiniging van de zeeën en kusten van de lidstaten.

(3)

De Gemeenschap is evenzeer bezorgd over de leef- en werkomstandigheden aan boord.

(4)

De veiligheid, de voorkoming van verontreiniging en de leef- en werkomstandigheden aan boord van schepen kunnen daadwerkelijk worden verbeterd door het aantal schepen in de wateren van de Gemeenschap dat niet aan de normen voldoet, drastisch terug te dringen, via een strikte toepassing van de verdragen, internationale codes en resoluties.

(5)

Daarom moeten de lidstaten zich inspannen om de noodzakelijke stappen te zetten om het Maritiem Arbeidsverdrag, 2006, van de Internationale Arbeidsorganisatie, dat in voorschrift 5.2.1 bepalingen bevat betreffende havenstaatverplichtingen, te ratificeren.

(6)

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om hun nationale wetgeving aan te passen aan de bepalingen inzake de beperking van de aansprakelijkheid van de geconsolideerde tekst van het Verdrag van 1976 van de Internationale Maritieme Organisatie inzake de beperking van de aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, zoals gewijzigd bij het Protocol van 1996 (het verdrag van 1996). Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zaak C-188/07 (5) kan worden afgeleid dat schadevergoeding aan derden voor schade ten gevolge van afval voortvloeit uit het beginsel „de vervuiler betaalt” overeenkomstig Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (6) en Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (7) en een recht op schadevergoeding schept voor alle geleden schade, ook als deze niet geheel gedekt is en verder reikt dan de nationale bepalingen ter uitvoering van verdragen.

(7)

De verantwoordelijkheid voor de controle op de naleving door schepen van de internationale normen op het gebied van veiligheid, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord dient in de eerste plaats de taak van de vlaggenstaat te zijn. De vlaggenstaat, die waar nodig vertrouwd op erkende organisaties, garandeert ten volle de volledigheid en doeltreffendheid van de inspecties en onderzoeken die zijn verricht met het oog op de afgifte van de relevante certificaten. Na het onderzoek waarbij wordt nagegaan of is voldaan aan de voorschriften van de internationale overeenkomsten die op het schip van toepassing zijn, is de rederij van het schip verantwoordelijk voor het onderhoud van het schip en de uitrusting ervan. Een aantal vlaggenstaten, is wat de implementatie en naleving van internationale normen betreft, evenwel ernstig in gebreke gebleven. Derhalve, als tweede verdedigingslinie tegen schepen die niet aan de normen voldoen, dient ook de havenstaat zorg te dragen voor de controle op de naleving van de vastgestelde internationale normen op het gebied van veiligheid, voorkoming van verontreiniging en de leef- en werkomstandigheden aan boord, waarbij wordt erkend dat inspectie in het kader van de havenstaatcontrole geen onderzoek is en de daarmee samenhangende inspectiedocumenten geen zeewaardig-heidscertificaten zijn.

(8)

Een geharmoniseerde aanpak met betrekking tot het doen naleven van die internationale normen door de lidstaten ten aanzien van schepen die in de onder hun jurisdictie vallende wateren varen en hun havens gebruiken, zal concurrentievervalsing voorkomen.

(9)

De scheepvaartsector is kwetsbaar voor terreurdaden. De veiligheidsmaatregelen in de transportsector dienen effectief te worden uitgevoerd en de lidstaten dienen er door middel van beveiligingscontroles streng op toe te zien dat de veiligheidsregels worden nageleefd.

(10)

Er dient te worden geprofiteerd van de ervaring die is opgedaan tijdens de werking van het Memorandum van Overeenstemming van Parijs („MOU van Parijs”) inzake toezicht door de havenstaat dat op 26 januari 1982 is ondertekend.

(11)

Het bij Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 (8) opgerichte Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA) moet de nodige ondersteuning bieden om een uniforme en doeltreffende invoering van het havenstaatcontrolestelsel te waarborgen. Het EMSA dient in het bijzonder bij te dragen tot het tot stand brengen en toepassen van de overeenkomstig deze richtlijn ingevoerde inspectiedatabank, en van een geharmoniseerde communautaire regeling inzake de opleiding en de beoordeling van de bekwaamheid van met de controle van schepen in havens belaste inspecteurs door de lidstaten.

(12)

In het kader van een doelmatig havenstaatcontrolestelsel dient te worden gestreefd naar een regelmatige inspectie van alle schepen die een haven in de Europese Unie aandoen. De inspecties moeten worden toegespitst op schepen die niet aan de normen voldoen, terwijl schepen die wel aan de normen voldoen, dat wil zeggen schepen die positieve inspectieverslagen kunnen overleggen of onder de vlag varen van een staat die voldoet aan de vrijwillige audit van de lidstaten door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO), moeten worden beloond met een vermindering van het aantal inspecties. De nieuwe inspectieregels moeten worden opgenomen in het communautaire havenstaatcontrolestelsel zodra de verschillende onderdelen daarvan zijn vastgesteld en op basis van een gezamenlijke inspectieregeling waarbij elke lidstaat een evenredige bijdrage levert tot het bereiken van de communautaire doelstelling inzake een alomvattende inspectie. De lidstaten voorzien voorts in het vereiste aantal personeelsleden, waaronder gekwalificeerde inspecteurs, rekening houdend met de omvang en de aard van het scheepvaartverkeer in elke haven.

(13)

De inspectieregeling die bij deze richtlijn wordt ingesteld, houdt rekening met de werkzaamheden in het kader van het MOU van Parijs. Aangezien over ontwikkelingen op basis van het MOU van Parijs op communautair niveau overeenstemming moet worden bereikt voordat zij binnen de EU kunnen worden toegepast, dient een nauwe samenwerking tussen de Gemeenschap en het MOU van Parijs te worden ingesteld en gehandhaafd, om een zo groot mogelijke convergentie mogelijk te maken.

(14)

De Commissie staat in voor het beheer en de bijwerking van de inspectiedatabank, in nauwe samenwerking met het MOU van Parijs. De inspectiedatabank bevat inspectiegegevens van de lidstaten en van alle staten die partij zijn bij het MOU van Parijs. Zolang het communautaire maritieme informatiesysteem SafeSeaNet niet volledig operationeel is en niet de mogelijkheid biedt om de gegevens betreffende de aanlopen van schepen automatisch op te slaan in de inspectiedatabank, verstrekken de lidstaten de Commissie de nodige informatie met het oog op de controle op de uitvoering van deze richtlijn, in het bijzonder wat betreft de scheepsbewegingen. Op basis van de inspectiegegevens die door de lidstaten worden verstrekt, zal de Commissie uit de inspectiedatabank gegevens putten over het risicoprofiel van schepen, te inspecteren schepen, alsmede over bewegingen van schepen, en zal zij de inspectieverplichtingen voor elke lidstaat berekenen. De inspectiedatabank moet voorts kunnen worden gekoppeld aan andere communautaire databanken inzake maritieme veiligheid.

(15)

De lidstaten dienen zich te beijveren om de methode voor de opstelling van de witte/grijze/zwarte lijst van vlaggenstaten in het kader van het MOU van Parijs te evalueren, teneinde ervoor te zorgen dat met deze lijst recht wordt gedaan, met name aan vlaggenstaten met kleine vloten.

(16)

De bij havenstaatinspecties gehanteerde regels en procedures alsmede de criteria voor aanhouding van een schip moeten worden geharmoniseerd teneinde de doeltreffendheid van dat toezicht in alle havens constant te maken en zo het selectief gebruik dat van bepaalde havens van bestemming wordt gemaakt om het net van een dergelijk toezicht te ontwijken, drastisch te beperken.

(17)

▐ Periodieke en aanvullende inspecties moeten een onderzoek omvatten van een aantal vooraf voor elk schip bepaalde aspecten, die variëren naargelang het type schip, de aard van de inspectie en de resultaten van voorgaande inspecties in het kader van de havenstaatcontrole. De risicogebieden die bij elke inspectie dienen te worden gecontroleerd, worden vermeld in de inspectiedatabank.

(18)

Sommige categorieën schepen vormen een duidelijk risico op ongevallen of verontreiniging wanneer zij een bepaalde ouderdom bereiken en dienen derhalve aan een uitgebreide inspectie te worden onderworpen; de nadere regels voor deze uitgebreide inspecties moeten worden overeengekomen.

(19)

De termijnen tussen periodieke inspecties van schepen op grond van de bij deze richtlijn vastgestelde inspectieregeling hangen af van het risicoprofiel van het schip, dat wordt bepaald door bepaalde algemene en historische parameters. Voor schepen met een hoog risicoprofiel mag de termijn ten hoogste 6 maanden bedragen.

(20)

Sommige schepen vormen een duidelijk risico voor de veiligheid op zee en het mariene milieu vanwege de slechte staat waarin zij zich bevinden, hun vlag en hun antecedenten. Aan hen moet derhalve de toegang tot havens en ankerplaatsen in de Gemeenschap worden geweigerd, tenzij aangetoond kan worden dat zij veilig kunnen worden geëxploiteerd in de wateren van de Gemeenschap. Er moeten richtsnoeren worden opgesteld om de toepasbare procedures te bepalen ingeval een dergelijke weigering van toegang wordt opgelegd en ingeval de weigering wordt opgeheven ▐ . Omwille van de transparantie moet de lijst met schepen die uit de havens en ankerplaatsen in de Gemeenschap worden geweerd, openbaar worden gemaakt.

(21)

Teneinde de administratieve lasten ten gevolge van veelvuldige inspecties voor een aantal instanties en rederijen te verminderen, worden onderzoeken op roroveerboten en hogesnelheidspassagiersvaartuigen die overeenkomstig Richtlijn 1999/35/EG van de Raad van 29 april 1999 betreffende een stelsel van verplichte onderzoeken voor de veilige exploitatie van geregelde diensten met roroveerboten en hogesnelheidspassagiersvaartuigen (9) worden uitgevoerd door een gastland dat niet de vlaggenstaat van het vaartuig is, en die ten minste alle onderdelen van een uitgebreide inspectie omvatten, in aanmerking genomen bij de berekening van het risicoprofiel van het schip, het bepalen van de termijnen voor de inspecties en het naleven van de inspectieverplichting van elke lidstaat. De Commissie dient voorts na te gaan of het dienstig is in de toekomst een wijziging voor te stellen van Richtlijn 1999/35/EG, met het oog op de verhoging van het vereiste niveau van veiligheid voor de exploitatie van roroveerboten en hogesnelheidspassagiersvaartuigen die vanuit en naar havens in de Gemeenschap varen.

(22)

Tekortkomingen betreffende de naleving van de bepalingen van de verdragen dienen te worden gecorrigeerd. Schepen die aan herstelmaatregelen dienen te worden onderworpen, moeten worden aangehouden wanneer de vastgestelde tekortkomingen duidelijk gevaar opleveren voor de veiligheid, de gezondheid of het milieu, totdat die tekortkomingen zijn gecorrigeerd.

(23)

Er moet een recht van beroep tegen aanhoudingsbevelen door de bevoegde autoriteiten kunnen worden ingesteld teneinde onredelijke besluiten te voorkomen die kunnen leiden tot onnodige aanhoudingen en vertragingen.

(24)

De bij havenstaatcontroles betrokken instanties en inspecteurs mogen zich niet in een belangenconflict bevinden, noch met de haven waar wordt geïnspecteerd, noch met het schip dat wordt geïnspecteerd of in een conflict met daaraan verbonden belangen. Inspecteurs moeten over passende kwalificaties beschikken en een degelijke opleiding ontvangen om hun bekwaamheid voor de uitvoering van inspecties op peil te houden en te verbeteren. De lidstaten dienen samen te werken om binnen de Gemeenschap een uniforme regeling op het gebied van opleiding en beoordeling van de bekwaamheid van inspecteurs te ontwikkelen en te bevorderen.

(25)

Loodsen en havenautoriteiten of haveninstanties moet de gelegenheid worden geboden nuttige inlichtingen te geven over aan boord van schepen vastgestelde klaarblijkelijke anomalieën.

(26)

Klachten van personen met een legitiem belang betreffende de leef- en arbeidsomstandigheden aan boord moeten worden onderzocht. Iedereen die een klacht indient, moet op de hoogte worden gehouden van het gevolg dat daaraan wordt gegeven.

(27)

Er is samenwerking nodig tussen de bevoegde instanties van de lidstaten en andere autoriteiten of organisaties met het oog op een doeltreffende follow-up van schepen met tekortkomingen die mogen doorvaren, en met het oog op uitwisseling van informatie over de zich in de haven bevindende schepen.

(28)

Aangezien de inspectiedatabank een essentieel onderdeel van de havenstaatcontrole vormt, dienen de lidstaten erop toe te zien dat deze overeenkomstig de communautaire voorschriften wordt bijgewerkt.

(29)

Publicatie van informatie over schepen en hun exploitant of rederij die niet voldoen aan de internationale normen op het gebied van de veiligheid, de gezondheid en de bescherming van het mariene milieu kan afschrikkend werken en expediteurs ervan doen afzien van deze schepen gebruik te maken, terwijl dit voor eigenaars ervan een aansporing is om herstelmaatregelen te treffen. Wat betreft de informatie die beschikbaar moet worden gesteld, dient de Commissie nauw samen te werken met het MOU van Parijs, en na te gaan welke informatie reeds is gepubliceerd, teneinde doublures te voorkomen. De lidstaten zouden de betrokken informatie slechts één keer ter beschikking dienen te stellen.

(30)

Alle kosten van de inspectie van schepen die aanhouding rechtvaardigt en de kosten die voortvloeien uit het opheffen van een toegangsverbod, moeten de eigenaar of de exploitant worden aangerekend.

(31)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999, tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (10).

(32)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven deze richtlijn te wijzigen om latere wijzigingen van verdragen, internationale codes en resoluties in verband daarmee toe te passen en om de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 7 en 9 vast te stellen. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn ║, onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing.

(33)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk een vermindering van het aantal niet aan de normen voldoende schepen in wateren die onder de jurisdictie van de lidstaten vallen verminderen door het verbeteren van het communautaire inspectiesysteem en door het ontwikkelen van middelen om preventieve maatregelen te nemen op het gebied van de verontreiniging van de zee, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap ║ overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(34)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van Richtlijn 95/21/EG materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit die richtlijn.

(35)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage XV, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten.

(36)

Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” (11) worden de lidstaten ertoe aangespoord om voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen, die voor zover mogelijk, het verband tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen weergeven, en deze tabellen openbaar te maken.

(37)

Om niet aan zee grenzende lidstaten geen onevenredig grote administratieve lasten op te leggen, moet een de minimis-regel die lidstaten in staat stellen af te wijken van de bepalingen van deze richtlijn, wat betekent dat die lidstaten, voor zover ze voldoen aan bepaalde criteria, niet verplicht zijn deze richtlijn om te zetten.

(38)

Teneinde rekening te houden met het feit dat de Franse overzeese departementen tot een verschillend geografisch gebied behoren, dat zij voor het merendeel partij zijn bij andere memoranda inzake havenstaatcontrole dan het MOU van Parijs en dat zij zeer beperkte verkeersstromen met het Europese vasteland hebben, dienen de betrokken lidstaten over de mogelijkheid te beschikken om de betrokken havens uit te sluiten van het havenstaat-controlestelsel dat in de Gemeenschap wordt toegepast,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel

Het doel van deze richtlijn is bij te dragen tot een drastische vermindering van het aantal niet aan de normen voldoende schepen in de wateren onder de jurisdictie van de lidstaten door:

a)

de naleving te verbeteren van de internationale en relevante communautaire wetgeving op het gebied van de veiligheid op zee, maritieme beveiliging, bescherming van het mariene milieu en de leef- en werkomstandigheden aan boord van schepen, ongeacht onder welke vlag zij varen;

b)

het opstellen van gemeenschappelijke criteria voor controle van schepen door de havenstaat en harmonisering van de inspectie- en aanhoudingsprocedures, daarbij voortbouwend op de expertise en ervaringen in het kader van het MOU van Parijs;

c)

in de Gemeenschap een regeling inzake havenstaatcontrole toe te passen die is gebaseerd op de inspecties die in de Gemeenschap en in het onder het MOU van Parijs vallende gebied worden verricht, en die ertoe strekt alle schepen te inspecteren met een regelmaat die wordt bepaald door het risicoprofiel van het betrokken schip, waarbij schepen met een hoger risicoprofiel vaker en diepgaander worden geïnspecteerd.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)

„Verdragen”: de volgende verdragen, met inbegrip van de op deze verdragen betrekking hebbende protocollen, wijzigingen en voorschriften met dwingend karakter, in de versie die van kracht is:

a)

het Internationaal Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 1966 (LL 66);

b)

het Internationaal Verdrag voor de veiligheid van mensenlevens op zee van 1974 (SOLAS 74);

c)

het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973 en het daarop betrekking hebbende Protocol van 1978 (MARPOL 73/78);

d)

het Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van 1978 (STCW 78);

e)

het Verdrag inzake de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee van 1972 (COLREG 72);

f)

het Internationaal Verdrag betreffende de meting van schepen van 1969 (ITC 1969);

g)

het Verdrag betreffende minimumnormen op koopvaardijschepen van 1976 (ILO nr. 147);

h)

het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (CLC 1992).

2)

„MOU van Parijs”: het op 26 januari 1982 te Parijs ondertekende Memorandum van overeenstemming inzake havenstaatcontrole, in de versie die van kracht is.

3)

„Kader en procedures voor de vrijwillige audit van de lidstaten door de IMO”: resolutie A.974(24) van de algemene vergadering van de IMO.

4)

„Onder het MOU van Parijs vallend gebied”: het geografisch gebied waarin de staten die partij zijn bij het MOU van Parijs inspecties uitvoeren overeenkomstig het MOU van Parijs.

5)

„Haven” : een stuk grond en water dat voorzien is van installaties en uitrusting om het mogelijk te maken om, hoofdzakelijk, schepen te ontvangen, ze te laden en te lossen, goederen op te slaan, deze goederen te ontvangen en leveren, en passagiers te laten inschepen en uitschepen .

6)

„Schip”: een zeegaand vaartuig waarop een of meer van de verdragen van toepassing zijn, varend onder een andere vlag dan die van de havenstaat.

7)

„Schip/haven-raakvlak”: de interacties die plaatsvinden wanneer een schip rechtstreeks en onmiddellijk betrokken is bij acties die gepaard gaan met de verplaatsing van personen of goederen, dan wel de verlening van havendiensten aan of vanuit het schip.

8)

„Schip voor anker”: een schip in een haven of in een ander gebied onder de jurisdictie van een haven dat niet aan de kade ligt en een tschip/haven-raakvlak uitvoert.

9)

„Inspecteur”: een werknemer in de overheidssector of andere persoon die door de bevoegde instantie van een lidstaat van passende volmachten is voorzien om in het kader van de havenstaatcontrole inspecties uit te voeren, en aan die bevoegde instantie verantwoording verschuldigd is.

10)

„Bevoegde instantie”: maritieme instantie die overeenkomstig deze richtlijn verantwoordelijk is voor de havenstaatcontrole.

11)

„Bevoegde instantie voor maritieme beveiliging”: bevoegde instantie als bedoeld in artikel 2, punt 7, van Verordening (EG) nr. 725/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten (12).

12)

„Eerste inspectie”: een bezoek door een inspecteur aan boord van een schip teneinde na te gaan of wordt voldaan aan de geldende verdragen en voorschriften waarbij ten minste de in artikel 13, lid 1, vermelde controles worden uitgevoerd.

13)

„Meer gedetailleerde inspectie”: een inspectie waarbij het schip, de uitrusting en de bemanning, geheel of, voor zover van toepassing, gedeeltelijk onder de in artikel 13, lid 3, beschreven omstandigheden worden onderworpen aan een grondig onderzoek, dat de constructie van het schip, de uitrusting, de personeelssterkte, de leef- en werkomstandigheden en de naleving van de operationele voorschriften aan boord omvat.

14)

„Uitgebreide inspectie”: een inspectie die ten minste de in bijlage VII opgesomde onderdelen omvat. Een uitgebreide inspectie kan een gedetailleerde inspectie omvatten indien daarvoor op grond van artikel 13, lid 3, gegronde redenen zijn.

15)

„Klacht”: informatie of rapport ingediend door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die een legitiem belang heeft bij de veiligheid van het schip, met inbegrip van de veiligheids- en gezondheidsrisico's voor de bemanning, leef- en werkomstandigheden aan boord en de voorkoming van verontreiniging.

16)

„Aanhouding”: het formele verbod voor een schip om uit te varen omdat er tekortkomingen zijn geconstateerd die afzonderlijk of gezamenlijk maken dat het schip niet zeewaardig is.

17)

„Weigering van de toegang”: een besluit dat aan de kapitein van het schip, de verantwoordelijke rederij en de vlaggenstaat wordt overhandigd waarbij wordt meegedeeld dat het schip de toegang tot alle havens en ankerplaatsen van de Gemeenschap wordt geweigerd.

18)

„Stopzetting van een activiteit”: het formele verbod voor een schip om een activiteit voort te zetten omdat er tekortkomingen zijn geconstateerd die afzonderlijk of gezamenlijk maken dat voortzetting van deze activiteit gevaarlijk is.

19)

„Maatschappij”: de eigenaar van het schip of een andere organisatie of persoon, zoals de bedrijfsvoerder of rompbevrachter, die de verantwoordelijkheid voor de exploitatie van het schip heeft overgenomen van de eigenaar en er daardoor mee heeft ingestemd alle door de Internationale Veiligheidsmanagementcode (ISM-code) voorgeschreven taken en verantwoordelijkheden op zich te nemen.

20)

„Erkende organisatie”: classificatiebureau of ander privaatrechtelijk orgaan dat namens de vlaggenstaat een aantal wettelijk voorgeschreven taken verricht.

21)

„Wettelijk voorgeschreven certificaat”: een door of namens een vlaggenstaat overeenkomstig de verdragen afgegeven certificaat.

22)

„Klassecertificaat”: een document waarin wordt bevestigd dat wordt voldaan aan SOLAS 74 hoofdstuk II-1, deel A-1, voorschrift 3-1.

23)

„Inspectiedatabank”: het informatiesysteem dat bijdraagt tot de uitvoering van de regeling inzake havenstaatcontrole in de Gemeenschap en dat de gegevens van inspecties uitgevoerd in het onder het MOU van Parijs vallende gebied opneemt .

24)

„Verdrag van 1996”: de geconsolideerde tekst van het Verdrag van 1976 inzake de beperking van de aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, zoals gewijzigd bij het Protocol van 1996 .

Artikel 3

Werkingssfeer

1.   Deze richtlijn is van toepassing op ieder schip en zijn bemanning dat een haven of een ankerplaats van een lidstaat aandoet om een interactie tussen schip en haven te verrichten.

Frankrijk kan besluiten dat de havens in de in artikel 299, lid 2, van het Verdrag, bedoelde overzeese departementen, niet begrepen zijn onder de in dit lid bedoelde havens.

Indien een lidstaat een schip inspecteert dat zich bevindt in zijn territoriale wateren , maar buiten een haven, wordt dergelijke procedure beschouwd als een inspectie in de zin van deze richtlijn.

Dit artikel laat het recht om op te treden waarover een lidstaat op grond van de relevante internationale verdragen beschikt, onverlet.

Lidstaten zonder zeehavens kunnen onder bepaalde voorwaarden afwijken van de toepassing van deze richtlijn. De Commissie stelt, volgens de in artikel 31, lid 3, bedoelde regelgevende procedure met toezicht, de maatregelen vast voor de tenuitvoerlegging van dit afwijkingsmechanisme .

2.   In het geval van schepen met een brutotonnage van minder dan 500 passen de lidstaten de toepasselijke bepalingen van de verdragen toe en voor zover een verdrag niet van toepassing is nemen zij de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de schepen geen duidelijk gevaar opleveren voor de veiligheid, de gezondheid of het milieu. Bij de toepassing van dit lid nemen de lidstaten bijlage 1 van het MOU van Parijs als richtsnoer.

3.   Bij de inspectie van een schip dat vaart onder de vlag van een Staat die geen partij is bij een van de verdragen, zien de lidstaten erop toe dat schip en bemanning geen gunstiger behandeling krijgen dan een schip dat vaart onder de vlag van een Staat die wel partij is bij dat verdrag.

4.   Deze richtlijn is niet van toepassing op vissersvaartuigen, oorlogsschepen, marinehulpschepen, houten schepen van primitieve bouw, voor niet-commerciële doeleinden gebruikte overheidsschepen en niet-commerciële pleziervaartuigen.

Artikel 4

Inspectiebevoegdheden

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om over de wettelijke bevoegdheid te beschikken om, overeenkomstig het internationale recht, aan boord van buitenlandse schepen inspecties uit te voeren als bedoeld in deze richtlijn.

2.   De lidstaten handhaven voor de inspectie van schepen de nodige bevoegde instanties waaraan het vereiste personeelsbestand, in het bijzonder gekwalificeerde inspecteurs, wordt toegewezen, in voorkomend geval door aanwerving, en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze hun taken vervullen overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn en met name dat zij beschikbaar zijn voor de uitvoering van de op grond van deze richtlijn voorgeschreven inspecties.

Artikel 5

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om hun nationale wetgeving aan te passen aan de bepalingen inzake de beperking van de aansprakelijkheid uit hoofde van het verdrag van 1996.

Schadevergoeding aan derden voor schade ten gevolge van afval, voortvloeiend uit het beginsel „de vervuiler betaalt” vastgelegd in Richtlijn 75/442/EEG en in Richtlijn 2004/35/EG, schept een recht op schadevergoeding voor alle veroorzaakte schade, ook als deze niet geheel gedekt is en verder reikt dan de nationale bepalingen ter uitvoering van verdragen.

De lidstaten kunnen gunstiger bepalingen handhaven of invoeren dan die welke in dit artikel zijn opgenomen.

Artikel 6

Inspectieregeling en jaarlijkse inspectieverplichting

1.   De lidstaten voeren inspecties uit overeenkomstig de in artikel 12 en in bijlage I omschreven keuzeregeling.

2.   Teneinde te voldoen aan de jaarlijkse inspectieverplichting:

a)

inspecteert elke lidstaat alle schepen van prioriteitsklasse I, als bedoeld in artikel 12, onder a), die zijn havens of aanlegplaatsten aandoen, en

b)

voert elke lidstaat jaarlijks een totaal aantal inspecties uit van schepen van de prioriteitsklassen I en II, als bedoeld in artikel 12, onder a) en onder b), dat ten minste overeenkomt met zijn deel van het totale aantal jaarlijks in de Gemeenschap en in het onder het MOU van Parijs vallende gebied uit te voeren inspecties. Het inspectieaandeel van elke lidstaat is gebaseerd op het aantal individuele schepen die de havens of ankerplaatsen van de betrokken lidstaat aandoen in verhouding tot de som van de individuele schepen die de havens of ankerplaatsen van alle lidstaten in de Gemeenschap en in het onder het MOU van Parijs vallende gebied aandoen.

3.   Voor anker liggende schepen worden niet meegerekend in het in lid 2, onder b), bedoelde deel van het totale aantal inspecties dat jaarlijks in de Gemeenschap en in het onder het MOU van Parijs vallende gebied moet worden verricht, tenzij anderszins wordt gespecificeerd door de betrokken lidstaat.

Artikel 7

Naleving van de communautaire regeling inzake inspecties

Overeenkomstig artikel 5, dient elke lidstaat

a)

alle schepen van prioriteitsklasse I, zoals bedoeld in artikel 12, onder a) , die zijn havens en ankerplaatsen aandoen, te inspecteren, en

b)

jaarlijks een totaal aantal inspecties van schepen van prioriteitsklasse I en prioriteitsklasse II, zoals bedoeld in artikel 12, onder a) en b), dat ten minste overeenkomt met zijn jaarlijkse inspectieverplichting, uit te voeren .

Artikel 8

Omstandigheden waarin bepaalde schepen niet worden geïnspecteerd

1.    In de volgende omstandigheden kan een lidstaat ▐ besluiten de inspectie van een schip van prioriteitsklasse I uit te stellen:

i)

indien de inspectie kan worden uitgevoerd de eerstvolgende keer dat het schip opnieuw een haven of ankerplaats in dezelfde lidstaat aandoet, op voorwaarde dat het schip in de tussentijd geen andere haven of ankerplaats in de Gemeenschap of in het onder het MOU van Parijs vallende gebied heeft aangedaan en het uitstel de 15 dagen niet overschrijdt , of

ii)

indien de inspectie binnen de 15 dagen kan worden uitgevoerd in een andere haven die in de Gemeenschap of in het onder het MOU van Parijs vallende gebied wordt aangedaan, op voorwaarde dat de staat waar die haven gelegen is, zich ▐ bereid heeft verklaard de inspectie uit te voeren.

Indien een inspectie wordt uitgesteld maar niet uitgevoerd overeenkomstig punten i) of ii) , en niet in de inspectiedatabank wordt geregistreerd, wordt die inspectie ▐ als een niet-uitgevoerde inspectie gerekend ten aanzien van de lidstaat die de inspectie heeft uitgesteld.

2.   Onder de volgende uitzonderlijke omstandigheden wordt een om operationele redenen niet-uitgevoerde inspectie van schepen van prioriteitsklasse I niet als niet-uitgevoerde inspectie aangerekend, mits de reden voor het niet uitvoeren van de inspectie in de inspectiedatabank wordt geregistreerd, en indien het uitvoeren van de inspectie naar het oordeel van de bevoegde instantie een gevaar oplevert voor de veiligheid van de inspecteurs, het schip, de bemanning ervan of de haven, of voor het mariene milieu.

3.   Indien een voor anker liggend schip niet wordt geïnspecteerd, wordt zulks niet als niet- uitgevoerde inspectie aangerekend, op voorwaarde dat, indien punt (ii) van toepassing is, de reden waarom de inspectie niet is uitgevoerd, wordt opgenomen in de inspectiegegevensbank, en indien:

i)

het schip binnen 15 dagen in een andere haven in de Gemeenschap of in het onder het MOU van Parijs vallende gebied wordt geïnspecteerd overeenkomstig bijlage I, of

ii)

het uitvoeren van de inspectie naar het oordeel van de bevoegde instantie een gevaar oplevert voor de veiligheid van de inspecteurs, het schip, de bemanning ervan of de haven, of voor het mariene milieu ▐ .

4.   De maatregelen die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, en die ║ de voorschriften inzake de uitvoering van dit artikel betreffen, worden vastgesteld volgens de in artikel 31, lid 3 bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing ║.

Artikel 9

Aanmelding van de aankomst van schepen

1.   De exploitant, agent of kapitein van een schip dat overeenkomstig artikel 14 voor een uitgebreide inspectie in aanmerking komt en op weg is naar een aanleghaven of ankerplaats in een lidstaat, dient de aankomst daarvan te melden in de eerste aanleghaven of ankerplaats in de Gemeenschap, overeenkomstig de bepalingen van bijlage III.

2.   De betrokken havenautoriteit geeft bij de ontvangst van de in lid 1 van dit artikel en in artikel 4 van Richtlijn 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart (13) bedoelde aanmelding deze informatie door aan de bevoegde instantie en aan de bevoegde instanties van de achtereenvolgende aanleghavens en ankerplaatsen in de Gemeenschap.

3.    De communicatie als bedoeld in dit artikel geschiedt elektronisch. Andere middelen worden alleen gebruikt indien elektronische middelen niet beschikbaar zijn.

4.   De ▐ door de lidstaten ontwikkelde procedures en formulieren voor het uitvoeren van bijlage II I dienen te voldoen aan ▐ Richtlijn 2002/59/EG ▐ .

Artikel 10

Scheepsrisicoprofiel

1.   Aan elk ▐ schip dat een haven of ankerplaats van een lidstaat aandoet , wordt in de inspectiedatabank een scheepsrisicoprofiel toegekend, dat bepalend is voor de voorrang voor inspectie, de termijnen tussen de inspecties en de reikwijdte van de inspectie.

2.   Het risicoprofiel van een schip wordt bepaald door een combinatie van de volgende algemene en historische risicoparameters:

a)

Algemene parameters

Overeenkomstig bijlage I, deel I.1 en bijlage II, worden de algemene parameters gebaseerd op het type, de ouderdom, de vlaggenstaat, de betrokken erkende organisaties en de prestaties van de maatschappij.

b)

Historische parameters

Overeenkomstig bijlage I, deel I.2 en bijlage II, worden de historische parameters gebaseerd op het aantal tekortkomingen en aanhoudingen over een bepaalde periode.

3.    De Commissie legt, overeenkomstig de in artikel 31, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing de voorschriften inzake de uitvoering van dit artikel vast door in het bijzonder het volgende te bepalen :

de waarde die aan elke risicoparameter wordt toegekend,

de combinatie van risicoparameters die overeenkomt met elk niveau van scheepsrisicoprofiel,

de voorwaarden om de vlaggenstaatcriteria in te voeren, bedoeld in bijlage I, deel I.1 punt c) iii) met betrekking tot het bewijs van naleving van de relevante instrumenten.

Artikel 11

Frequentie van de inspecties

║ Schepen die een haven of ankerplaats van de Gemeenschap aandoen, worden als volgt aan een periodieke of een aanvullende inspectie onderworpen:

a)

Schepen worden afhankelijk van hun risicoprofiel met vooraf vastgestelde tussenpozen aan een periodieke inspectie onderworpen, overeenkomstig bijlage I, deel I. De termijn tussen twee periodieke inspecties van schepen met een hoog risico is nooit langer dan zes maanden.

b)

Ongeacht de periode die is verstreken sedert de laatste periodieke inspectie ║, worden schepen als volgt aan een aanvullende inspectie onderworpen:

de bevoegde instantie zorgt ervoor dat schepen waarvoor dwingende factoren gelden als bedoeld in bijlage I, deel II, punt 2A, worden geïnspecteerd;

schepen waarvoor onverwachte factoren gelden als bedoeld in bijlage I, deel II, punt 2B, kunnen worden geïnspecteerd. Het besluit om een aanvullende inspectie te verrichten, wordt overgelaten aan het professionele oordeel van de bevoegde instantie.

Artikel 12

Selectie van schepen voor inspectie

De bevoegde instantie zorgt ervoor dat schepen voor inspectie worden geselecteerd op basis van hun risicoprofiel als bedoeld in bijlage I, deel I, dan wel, indien dwingende of onverwachte factoren optreden, overeenkomstig bijlage I, deel II, punten 2A en 2B.

Met het oog op de inspectie van schepen:

a)

selecteert de bevoegde instantie schepen die aan een verplichte inspectie moeten worden onderworpen, „schepen van prioriteitsklasse I” genoemd, volgens de in bijlage I, deel II, punt 3A, beschreven selectieregeling;

b)

kan de bevoegde instantie schepen selecteren die voor inspectie in aanmerking komen, „schepen van prioriteitsklasse II” genoemd, overeenkomstig bijlage I, deel II, punt 3B.

Artikel 13

Eerste en meer gedetailleerde inspectie

De lidstaten zorgen ervoor dat schepen die overeenkomstig artikel 12 voor inspectie zijn geselecteerd, als volgt aan een eerste of meer gedetailleerde inspectie worden onderworpen:

1.

Bij elke eerste inspectie van een schip zorgt de bevoegde instantie ervoor dat de inspecteur ten minste:

a)

de in bijlage IV opgesomde certificaten en documenten controleert die zich overeenkomstig de communautaire maritieme wetgeving en internationale verdragen met betrekking tot veiligheid en beveiliging aan boord dienen te bevinden;

b)

zo nodig verifieert of de tekortkomingen die een lidstaat of een staat die het MOU van Parijs heeft ondertekend bij een vorige inspectie heeft vastgesteld zijn verholpen;

c)

nagaat hoe het staat met de algemene toestand van het schip, met inbegrip van de hygiënische omstandigheden, en van de machinekamer en de accommodatie.

2.

Wanneer na een inspectie als bedoeld in lid 1 in de inspectiedatabank is geregistreerd welke tekortkomingen moeten worden verholpen in de volgende haven die wordt aangedaan, kan de bevoegde instantie van die volgende haven besluiten dat de in lid 1, onder a) en c), bedoelde verificaties niet worden uitgevoerd.

3.

Er vindt een gedetailleerde inspectie plaats en er wordt ook gecontroleerd of aan de operationele voorschriften aan boord wordt voldaan wanneer er, na de in lid 1 bedoelde inspectie, gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de toestand van het schip of zijn uitrusting of bemanning op belangrijke punten niet voldoet aan de relevante voorschriften van een van de verdragen.

Er bestaan „gegronde redenen” indien de inspecteur feiten ontdekt die naar zijn beroepsmatige oordeel een gedetailleerde inspectie van het schip, de uitrusting of de bemanning rechtvaardigen.

Voorbeelden van „gegronde redenen” zijn opgenomen in bijlage V.

Artikel 14

Uitgebreide inspecties

1.   De volgende categorieën schepen komen in aanmerking voor een uitgebreide inspectie overeenkomstig bijlage I, deel II, punten 3A en 3B:

schepen met een hoog risicoprofiel,

passagiersschepen, olietankers, gas- of chemicaliëntankers of bulkschepen ouder dan 12 jaar,

schepen met een hoog risicoprofiel of passagiersschepen, olietankers, gas- of chemicaliëntankers of bulkschepen ouder dan 12 jaar, in het geval van dwingende of onverwachte factoren,

schepen die aan een nieuwe inspectie moeten worden onderworpen nadat overeenkomstig artikel 16 een weigering van toegang is uitgevaardigd.

2.    De exploitant of kapitein van het schip staat ervoor in dat genoeg tijd beschikbaar is in de exploitatieplanning om toe te laten dat een uitgebreide inspectie wordt uitgevoerd.

Onverminderd de om veiligheidsredenen uit te voeren controlemaatregelen, blijft het schip in de haven totdat de inspectie is afgerond.

3.     Na ontvangst van een voorafgaande aanmelding van een schip dat in aanmerking komt voor een periodieke uitgebreide inspectie, deelt de bevoegde instantie het schip mee of er geen uitgebreide inspectie zal worden uitgevoerd.

4.   De reikwijdte van een uitgebreide inspectie, met inbegrip van de te inspecteren risicogebieden, wordt omschreven in bijlage VII. De Commissie stelt overeenkomstig de procedures van artikel 31, lid 2, maatregelen vast voor de toepassing van bijlage VII.

Artikel 15

Richtsnoeren en procedures inzake veiligheid en beveiliging

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat hun inspecteurs de in bijlage VI opgenomen richtsnoeren en procedures volgen.

2.   Wat de beveiligingscontroles betreft, passen de lidstaten de relevante procedures van bijlage VI van deze richtlijn toe op alle in artikel 3, leden 1, 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 725/2004 vermelde schepen die hun havens aandoen en die niet onder de vlag van de havenstaat van inspectie varen.

3.   De bepalingen betreffende uitgebreide inspecties van artikel 14 van deze richtlijn zijn van toepassing op roroveerboten en hogesnelheidspassagiersvaartuigen als bedoeld in artikel 2, onder a) en b), van Richtlijn 1999/35/EG.

Wanneer een schip is onderzocht overeenkomstig de artikelen 6 en 8 van Richtlijn 1999/35/EG door een gaststaat die niet de vlaggenstaat van het schip is, wordt dit specifieke onderzoek in de inspectiedatabank geregistreerd als een meer gedetailleerde of een uitgebreide inspectie, naargelang het geval, en in aanmerking genomen voor de doeleinden van de artikelen 10, 11 en 12 van deze richtlijn, en om te berekenen of is voldaan aan de inspectieverplichting van elke lidstaat, voor zover alle in bijlage VII vermelde punten zijn bestreken.

Onverminderd een besluit om de inzet van een roroveerboot of hogesnelheidspassagiersvaartuig te beletten overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 1999/35/EG, zijn de bepalingen van deze richtlijn met betrekking tot het verhelpen van tekortkomingen, aanhouding en weigering van toegang, en, in voorkomend geval, de maatregelen volgend op inspecties, aanhouding of weigeringen van toegang van toepassing.

4.   De Commissie kan indien nodig volgens de procedure van artikel 31, lid 2, voorschriften vaststellen die noodzakelijk zijn voor de geharmoniseerde toepassing van de leden 1 en 2 van dit artikel.

Artikel 16

Maatregelen tot weigering van toegang aan bepaalde schepen

1.   Een lidstaat ziet erop toe dat elk schip dat voldoet aan de in dit lid vastgelegde criteria de toegang wordt geweigerd tot zijn havens en ankerplaatsen, behalve in de situaties omschreven in artikel 21, lid 6, als het schip:

dat vaart onder de vlag van een staat die opgenomen is in de zwarte lijst of de grijze lijst zoals bepaald door het MOU van Parijs op basis van in de inspectiedatabank geregistreerde informatie ▐ en jaarlijks door de Commissie wordt bekendgemaakt, en

is aangehouden of ▐ de inzet ervan tijdens de afgelopen 36 maanden meer dan twee maal is belet, op grond van Richtlijn 1999/35/EG ║ in een haven van een lidstaat of van een staat die het MOU heeft ondertekend.

Voor de toepassing van dit lid worden de lijsten van het MOU van Parijs op 1 juli van elk jaar van kracht .

De weigering van toegang wordt alleen ingetrokken als een periode van drie maanden is verstreken sinds de uitvaardiging van het bevel en indien is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in punten 4 tot en met 10 van bijlage IX .

Indien het schip reeds een tweede keer de toegang wordt geweigerd, wordt deze periode verlengd tot 12 maanden. Elke daarop volgende aanhouding in een haven in de Gemeenschap leidt tot een permanente weigering van toegang tot elke haven of ankerplaats in de Gemeenschap.

2.   Voor de toepassing van dit artikel voldoen de lidstaten aan de procedures die zijn vastgesteld in bijlage VIII.

Artikel 17

Inspectierapport aan de kapitein

Na voltooiing van een inspectie, een gedetailleerde inspectie of een uitgebreide inspectie stelt de inspecteur een rapport op conform bijlage IX. De kapitein van het schip ontvangt een kopie van het inspectierapport.

Artikel 18

Klachten

Alle klachten worden snel aan een eerste toetsing door de bevoegde instantie onderworpen. Met deze toetsing kan worden vastgesteld of de klacht met redenen omkleed, specifiek en kennelijk gegrond is.

Als dat het geval is, neemt de bevoegde instantie naar aanleiding van de klacht passende maatregelen. Zij geeft de kapitein en scheepseigenaar, alsmede alle andere direct bij de klacht betrokken personen, zoals de indiener van de klacht, met name de gelegenheid hun standpunt kenbaar te maken.

Indien de bevoegde instantie van oordeel is dat de klacht kennelijk ongegrond is, brengt zij de indiener van de klacht op de hoogte van haar beslissing en motivering daarvan.

De identiteit van de persoon die de klacht heeft ingediend wordt niet bekendgemaakt aan de kapitein of de eigenaar van het betrokken schip. De inspecteur waarborgt vertrouwelijkheid bij elk gesprek met bemanningsleden.

De lidstaten brengen de administratie van de vlaggenstaat op de hoogte, met indien passend, een afschrift aan de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), van klachten die niet kennelijk ongegrond zijn en de maatregelen die na de klacht zijn genomen.

Artikel 19

Rectificatie en aanhouding

1.   Ten overstaan van de bevoegde instantie moet worden aangetoond dat de bij de inspectie bevestigde of aan het licht gekomen tekortkomingen in overeenstemming met de verdragen worden of zullen worden verholpen.

2.   Wanneer sprake is van tekortkomingen die een duidelijk gevaar inhouden voor de veiligheid, de gezondheid of het milieu, ziet de bevoegde instantie van de havenstaat waar het schip wordt geïnspecteerd erop toe dat het schip wordt aangehouden of dat de activiteit in verband waarmee de tekortkomingen aan het licht zijn gekomen, wordt stopgezet. De aanhouding of de stopzetting van de activiteit wordt pas opgeheven wanneer het gevaar is weggenomen of wanneer de bevoegde instantie bepaalt dat, op bepaalde voorwaarden, het schip mag uitvaren dan wel de activiteit mag worden hervat zonder dat dit gevaar oplevert voor de veiligheid en gezondheid van passagiers of bemanning of voor andere schepen of zonder onredelijk groot gevaar voor schade aan het mariene milieu.

3.   Bij zijn beroepsmatige beoordeling van de vraag of een schip al dan niet moet worden aangehouden, past de inspecteur de in bijlage X vervatte criteria toe.

4.   De bevoegde instantie zorgt ervoor dat het schip wordt aangehouden indien uit de inspectie blijkt dat het schip niet is uitgerust met een functionerende reisgegevensrecorder, terwijl het gebruik daarvan op grond van Richtlijn 2002/59/EG verplicht is.

Wanneer deze tekortkoming niet zonder meer in de haven van aanhouding kan worden verholpen, kan de bevoegde instantie het schip toestaan verder te reizen naar de geschikte reparatiewerf die zich het dichtst bij de haven van aanhouding bevindt en waar de tekortkoming wel zonder meer kan worden verholpen, of kan zij verlangen dat de tekortkomingen worden verholpen binnen een termijn van ten hoogste 30 dagen als bepaald in de in het MOU van Parijs opgenomen richtsnoeren. Daartoe zijn de procedures van artikel 21 van toepassing.

5.   In uitzonderlijke omstandigheden, waarin de algemene toestand van het schip duidelijk niet aan de normen voldoet, mag de bevoegde instantie de inspectie van het schip opschorten tot de verantwoordelijke partijen de nodige stappen hebben ondernomen om ervoor te zorgen dat het schip aan de relevante voorschriften van de verdragen voldoet.

6.   Ingeval van aanhouding, dient de bevoegde instantie onmiddellijk, schriftelijk en onder overlegging van het inspectierapport, de administratie van de vlaggenstaat of, wanneer dit niet mogelijk is, de consul, of, bij diens afwezigheid, de dichtstbijzijnde diplomatieke vertegenwoordiger van die staat in kennis te stellen van het geheel van omstandigheden waarin optreden noodzakelijk werd geacht. Bovendien moet, indien zulks van belang is, ook mededeling worden gedaan aan de aangewezen inspecteurs of de erkende organisaties die verantwoordelijk zijn voor de afgifte van de klassecertificaten of de wettelijk voorgeschreven certificaten die overeenkomstig de verdragen worden afgegeven.

7.   Deze richtlijn laat de additionele voorschriften van de verdragen betreffende kennisgevings- en rapportageprocedures in verband met de havenstaatcontrole onverlet.

8.   Bij de uitoefening van de havenstaatcontrole uit hoofde van deze richtlijn wordt al het mogelijke gedaan om te vermijden dat een schip onnodig wordt aangehouden of opgehouden. Indien een schip onnodig wordt aangehouden of opgehouden, kan de eigenaar of de exploitant aanspraak maken op vergoeding van alle geleden verlies of schade. In gevallen waar onnodige aanhouding of onnodig oponthoud wordt gesteld, ligt de bewijslast bij de eigenaar of de exploitant van het schip.

9.   Om havencongestie te vermijden kan een bevoegde instantie toestemming verlenen om een aangehouden schip naar een andere haven te verplaatsen indien dat op een veilige manier kan gebeuren. Het risico op havencongestie is echter geen criterium om te beslissen of een schip al dan niet blijft aangehouden.

De bevoegde instantie licht de havenautoriteiten of -besturen zo snel mogelijk in wanneer een aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd.

Havenautoriteiten of haveninstanties werken samen met de bevoegde instanties om te voorzien in faciliteiten voor de opvang van aangehouden schepen.

Artikel 20

Recht van beroep

1.   De eigenaar of de exploitant van het schip of diens vertegenwoordiger in de lidstaat kan beroep instellen tegen aanhouding of weigering van toegang door de bevoegde instantie. Het beroep schort de werking van de aanhouding of de weigering van toegang niet op.

2.   De lidstaten dienen hiertoe in overeenstemming met hun nationale wetgeving passende beroepsprocedures in te stellen en te handhaven en werken in het bijzonder samen om te garanderen dat een beroep binnen een redelijke termijn behandeld wordt.

3.   De bevoegde instantie dient de kapitein van het schip als bedoeld in lid 1 naar behoren op de hoogte te stellen van zijn recht om beroep in te stellen en van de praktische regelingen hieromtrent .

4.   Wanneer ten gevolge van een door de eigenaar of de exploitant van een schip, of zijn vertegenwoordiger, ingediend beroep of verzoek een aanhoudingsbevel of weigering van toegang wordt opgeheven of gewijzigd:

a)

zorgen de lidstaten ervoor dat de inspectiedatabank onverwijld wordt aangepast;

b)

zorgt de lidstaat waar het aanhoudingsbevel of de weigering van toegang werd uitgevaardigd binnen 24 uur na die beslissing voor de rechtzetting van de overeenkomstig artikel 26 bekendgemaakte informatie.

Artikel 21

Maatregelen volgend op inspecties en aanhouding

1.   Wanneer tekortkomingen als bedoeld in artikel 19, lid 2, niet in de haven van inspectie kunnen worden verholpen, mag de bevoegde instantie van die lidstaat het desbetreffende schip toestaan rechtstreeks naar de door de kapitein en de betrokken instanties gekozen geschikte reparatiewerf te varen die zich het dichtst bij de haven van aanhouding bevindt en waar de tekortkomingen kunnen worden verholpen, op voorwaarde dat aan de door de bevoegde instantie van de vlaggenstaat vastgestelde en door de lidstaat goedgekeurde voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden dienen te garanderen dat het schip deze reis kan ondernemen zonder dat dit gevaar oplevert voor de veiligheid en gezondheid van passagiers en bemanning of voor andere schepen, of zonder onredelijk groot gevaar voor schade aan het mariene milieu.

2.   Wanneer een schip naar een reparatiewerf wordt gestuurd vanwege tekortkomingen bij de naleving van IMO-resolutie A.744(18) inzake de „Guidelines on the Enhanced Programme of Inspections during Surveys of Bulk Carriers and Oil Tankers”, hetzij wat de scheepsdocumenten betreft, hetzij wegens structurele gebreken of tekortkomingen, kan de bevoegde instantie eisen dat in de haven van aanhouding de nodige diktemetingen worden verzekerd voordat het schip toestemming krijgt om uit te varen.

3.   In de in lid 1 genoemde omstandigheden stelt de bevoegde instantie van de lidstaat in de haven van inspectie de bevoegde instantie van de Staat waar zich de reparatiewerf bevindt, alsmede de in artikel 19, lid 6, vermelde partijen en alle andere betrokken instanties in kennis van alle voorwaarden voor de reis.

De bevoegde instantie van een lidstaat die de kennisgeving ontvangt, licht de kennisgevende instantie in over de maatregelen die zij heeft genomen.

4.   De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat de toegang tot alle havens of ankerplaatsen in de Gemeenschap wordt geweigerd aan schepen als bedoeld in lid 1:

a)

die uitvaren zonder te voldoen aan de voorwaarden die gesteld zijn door de bevoegde instantie van een lidstaat in de haven van inspectie, of

b)

die uitvaren en weigeren te voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften van de verdragen door zich niet naar de aangegeven reparatiewerf te begeven.

De weigering blijft van kracht totdat de eigenaar of de exploitant ten overstaan van de bevoegde instantie ten genoegen van de lidstaat waar de tekortkoming aan het schip is geconstateerd, heeft aangetoond dat het schip volledig aan alle van toepassing zijnde voorschriften van de verdragen voldoet.

5.   In de in lid 4, onder a), genoemde omstandigheden waarschuwt de bevoegde instantie van de lidstaat waar de tekortkomingen aan het schip zijn geconstateerd, onmiddellijk de bevoegde instanties van alle andere lidstaten.

In de in lid 4, onder b), genoemde omstandigheden waarschuwt de bevoegde instantie van de lidstaat waar de reparatiewerf gelegen is, onmiddellijk de bevoegde instanties van alle andere lidstaten.

Voordat de toegang geweigerd wordt, kan de lidstaat verzoeken om overleg met de vlaggenstaatadministratie van het betrokken schip.

6.   In afwijking van de bepalingen van lid 4 mag, in geval van overmacht of om prevalerende beveiligingsredenen of om het gevaar van vervuiling te beperken of te minimaliseren of tekortkomingen te verhelpen, tot een bepaalde haven of ankerplaats toegang worden verleend door de desbetreffende instantie van die havenstaat op voorwaarde dat de eigenaar, de exploitant of de kapitein van het schip ten genoegen van de bevoegde instantie van die lidstaat afdoende maatregelen voor een veilige binnenkomst heeft genomen.

Artikel 22

Beroepskwalificaties van inspecteurs

1.   De inspecties mogen uitsluitend worden uitgevoerd door inspecteurs die voldoen aan de in bijlage XI vermelde kwalificaties en door de bevoegde instantie gemachtigd zijn tot uitvoering van havenstaatcontroles.

2.   Wanneer de bevoegde instantie van de havenstaat niet de noodzakelijke beroepsdeskundigheid kan bieden, mag de inspecteur van die bevoegde instantie worden bijgestaan door een persoon met de vereiste beroepsdeskundigheid.

3.   De bevoegde instanties, de inspecteurs die de havenstaatcontrole verrichten en de personen die hen bijstaan, mogen geen commerciële belangen hebben in de haven van inspectie, noch in de geïnspecteerde schepen. De inspecteurs mogen evenmin werknemer zijn van of opdrachten uitvoeren voor niet-gouvernementele organisaties die wettelijk voorgeschreven certificaten en klassecertificaten afgeven of de noodzakelijke onderzoeken uitvoeren voor het afgeven van die certificaten aan schepen.

4.   Iedere inspecteur is houder van een persoonlijk document in de vorm van een identiteitskaart die in overeenstemming met Richtlijn 96/40/EG van de Commissie van 25 juni 1996 houdende het vaststellen van een gemeenschappelijk model voor een identiteitskaart voor inspecteurs die de havenstaatcontrole verrichten (14) is afgegeven door zijn bevoegde instantie.

5.   De lidstaten zien erop toe dat wordt nagegaan of de inspecteurs voldoen aan de voorwaarden inzake bekwaamheid en aan de minimumcriteria als bedoeld in bijlage XI, zulks voordat de inspecteurs worden gemachtigd tot uitvoering van inspecties en vervolgens op gezette tijden, in het licht van de in lid 7 bedoelde opleidingsregeling.

6.   De lidstaten zien erop toe dat de inspecteurs worden bijgeschoold met betrekking tot wijzigingen van de regeling inzake havenstaatcontrole, die wordt toegepast in de Gemeenschap, als vastgesteld in deze richtlijn en eventuele wijzigingen in de verdragen.

7.   De Commissie werkt met de lidstaten samen met het oog op het ontwikkelen en bevorderen van een uniforme regeling binnen de Gemeenschap inzake opleiding en beoordeling van de bekwaamheid van de inspecteurs inzake havenstaatcontrole door de lidstaten.

Artikel 23

Rapporten van loodsen en havenautoriteiten

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat hun loodsen die betrokken zijn bij het aanleggen en losmaken van schepen of werkzaam zijn op schepen die op weg zijn naar een haven van een lidstaat of via de wateren van een lidstaat varen de bevoegde instantie van de havenstaat of kuststaat, naar gelang wat van toepassing is, onmiddellijk inlichten wanneer zij bij het vervullen van hun normale taak opmerken dat er klaarblijkelijke anomalieën zijn die afbreuk kunnen doen aan de veilige vaart van het schip of gevaar voor schade aan het mariene milieu kunnen opleveren.

2.   Indien havenautoriteiten of haveninstanties bij de uitoefening van hun normale taken opmerken dat een zich in hun haven bevindend schip klaarblijkelijke anomalieën vertoont die afbreuk kunnen doen aan de veiligheid van het schip of een onredelijk groot gevaar opleveren voor schade aan het mariene milieu, dienen zij de bevoegde instantie van de betrokken havenstaat daarvan onmiddellijk in kennis te stellen.

3.   De lidstaten geven hun loodsen en havenautoriteiten of haveninstanties de opdracht ten minste de volgende gegevens te rapporteren, indien mogelijk in elektronische vorm.

scheepsinformatie (naam, IMO-identificatienummer, roepletters en vlaggenstaat),

informatie betreffende de vaarroute (laatste aanloophaven, haven van bestemming),

beschrijving van de aan boord vastgestelde klaarblijkelijke anomalieën.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat passende maatregelen worden genomen na de melding van klaarblijkelijke anomalieën door loodsen en havenautoriteiten of haveninstanties en stellen een rapport op van de genomen maatregelen.

5.   De Commissie kan volgens de regelgevingsprocedure van artikel 31, lid 2, maatregelen vaststellen ter uitvoering van dit artikel, met inbegrip van een geharmoniseerd elektronisch formaat en procedures voor het rapporteren van klaarblijkelijke gebreken door loodsen en havenautoriteiten of haveninstanties en de naar aanleiding daarvan door de lidstaten getroffen maatregelen.

Artikel 24

Inspectiedatabank

1.   De Commissie zorgt voor de ontwikkeling, het onderhoud en de bijwerking van de inspectiedatabank, en maakt daarbij gebruik van de expertise en de ervaring van het MOU van Parijs.

De inspectiedatabank bevat alle nodige informatie voor de toepassing van de bij deze richtlijn ingestelde inspectieregeling en kan de in bijlage XII vastgestelde functies verrichten.

2.     De lidstaten nemen de gepaste maatregelen om te verzekeren dat de informatie over de werkelijke aankomsttijd en de werkelijke vertrektijd van elk schip dat zijn havens aandoet bezorgd wordt aan de inspectiedatabank via het nationale maritieme informatiemanagementsysteem als bedoeld in artikel 25, lid 4, van Richtlijn 2002/59/EG, respectievelijk binnen een uur na de aankomst van het schip en binnen drie uur na het vertrek van het schip.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de gegevens in verband met inspecties die overeenkomstig deze richtlijn worden uitgevoerd, worden overgebracht naar de inspectiedatabank zodra het inspectieverslag is voltooid of de aanhouding is opgeheven.

De lidstaten zorgen ervoor dat de gegevens die zijn overgebracht naar de bovengenoemde inspectiedatabank binnen 72 uur worden gevalideerd met het oog op de publicatie ervan.

4.   Op basis van de door de lidstaten verstrekte inspectiegegevens kan de Commissie uit de inspectiedatabank alle relevante gegevens opvragen met betrekking tot de toepassing van deze richtlijn, in het bijzonder gegevens betreffende de risicoprofielen van schepen, de te inspecteren schepen, de bewegingen van schepen en de inspectieverplichtingen van elke lidstaat.

De lidstaten hebben toegang tot alle in de inspectiedatabank geregistreerde gegevens die relevant zijn voor de toepassing van de bij deze richtlijn ingestelde inspectieprocedures.

De lidstaten en derde landen die partij zijn bij het MOU van Parijs hebben toegang tot alle gegevens die zij in de inspectiedatabank hebben geregistreerd, alsmede tot gegevens betreffende schepen die hun vlag voeren.

Artikel 25

Uitwisseling van informatie en samenwerking

Iedere lidstaat zorgt ervoor dat zijn havenautoriteiten of haveninstanties en andere betrokken autoriteiten of instanties aan de voor de havenstaatcontrole bevoegde instantie de volgende in hun bezit zijnde informatie meedelen:

informatie die is meegedeeld overeenkomstig artikel 9 en bijlage III,

informatie betreffende schepen die niet hebben voldaan aan de voorschriften inzake aanmelding van deze richtlijn en Richtlijn 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (15) en Richtlijn 2002/59/EG en, in voorkomend geval, Verordening (EG) nr. 725/2004,

informatie betreffende schepen die uitgevaren zijn zonder te hebben voldaan aan artikel 7 of 10 van Richtlijn 2000/59/EG,

informatie betreffende schepen die om beveiligingsredenen de toegang tot een haven is geweigerd of zijn verplicht de haven te verlaten,

informatie betreffende klaarblijkelijke anomalieën overeenkomstig artikel 23.

Artikel 26

Publicatie van informatie

De Commissie publiceert overeenkomstig bijlage XIII de informatie inzake inspecties, aanhoudingen en weigeringen van toegang op een publiek toegankelijke website en houdt deze bij, gebruikmakend van de expertise en de ervaring van het MOU van Parijs.

Artikel 27

Publicatie van een lijst van rederijen met een laag en een zeer laag prestatieniveau

De Commissie maakt regelmatig op een publiek toegankelijke website informatie bekend over rederijen die gedurende een periode van drie maanden of meer laag en zeer laag hebben gepresteerd wat betreft de bepaling van het scheepsrisicoprofiel als bedoeld in bijlage I, deel I.

De Commissie stelt overeenkomstig de in artikel 31, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure ║ de voorschriften voor de toepassing van dit artikel vast, rekening houdende met de omvang van de door de rederijen geëxploiteerde vloten en met name de nadere bepalingen voor de publicatiemodaliteiten.

Artikel 28

Vergoeding van kosten

1.   Indien de in de artikelen 13 en 14 bedoelde inspecties leiden tot bevestiging of ontdekking van tekortkomingen met betrekking tot de voorschriften van een verdrag, die de aanhouding van een schip rechtvaardigen, worden alle kosten in verband met de inspectie, in een normale boekhoudperiode, gedragen door de eigenaar of de exploitant van het schip, of diens vertegenwoordiger in de havenstaat.

2.   Alle kosten in verband met de door de bevoegde instantie van een lidstaat ingevolge artikel 16 en artikel 21, lid 4, uitgevoerde inspecties komen ten laste van de eigenaar of de exploitant van het schip.

3.   Indien een schip wordt aangehouden worden alle kosten in verband met de aanhouding in de haven gedragen door de eigenaar of de exploitant van het schip.

4.   De aanhouding wordt pas opgeheven wanneer volledige betaling of een toereikende waarborg voor de vergoeding van deze kosten is ontvangen.

Artikel 29

Gegevens voor het toezicht op de uitvoering

De lidstaten verstrekken de Commissie de in bijlage XIV genoemde informatie volgens de in die bijlage gestelde termijnen.

Artikel 30

Toezicht op de naleving en toepassing door de lidstaten

Met het oog op een doelmatige toepassing van deze richtlijn en ter wille van het toezicht op het algemene functioneren van de havenstaatcontrole in de Gemeenschap overeenkomstig artikel 2, onder b), punt i), van Verordening (EG) nr. 1406/2002 verzamelt de Commissie de nodige informatie en verricht zij bezoeken ter plaatse in de lidstaten.

Artikel 31

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 3 van Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 (16) ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 32

Wijzigingsprocedure

Het is de taak van de Commissie om:

a)

de bijlagen, met uitzondering van bijlage I, aan te passen om rekening te houden met wijzigingen in de communautaire wetgeving inzake veiligheid op zee en de maritieme beveiliging, en de verdragen, internationale protocollen, codes en resoluties van de relevante internationale organisaties en ontwikkelingen in het MOU van Parijs die van kracht zijn geworden;

b)

de definities te wijzigen die verwijzen naar verdragen, internationale codes en resoluties en communautaire wetgeving die voor de toepassing van deze richtlijn relevant zijn.

Die maatregelen, die strekken tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, worden vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 31, lid 3.

De wijzigingen van de in artikel 2 bedoelde internationale instrumenten kunnen van het toepassingsgebied van deze richtlijn worden uitgesloten krachtens artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2099/2002.

Artikel 33

Uitvoeringsvoorschriften

Bij de vaststelling van de in artikel 8, lid 4, artikel 10, lid 3, artikel 14, lid 3, artikel 15, lid 4, artikel 23, lid 5, en artikel 27, bedoelde uitvoeringsvoorschriften overeenkomstig de in artikel 31, leden 2 en 3, bedoelde procedures ziet de Commissie er in het bijzonder op toe dat in deze uitvoeringsvoorschriften rekening wordt gehouden met de expertise en de ervaringen die zijn opgedaan met de inspectieregeling in de Gemeenschap en in het gebied dat onder het MOU van Parijs valt.

Artikel 34

Sancties

De lidstaten voeren een systeem in van sancties op overtredingen van de nationale bepalingen die op grond van deze richtlijn zijn vastgesteld en nemen de nodige maatregelen om de toepassing ervan te verzekeren. De ingevoerde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 35

Evaluatie

De Commissie evalueert de toepassing van deze richtlijn, in het bijzonder met het oog op een uniforme toepassing van de inspectieregeling van de Gemeenschap , binnen 18 maanden na … (17). De evaluatie omvat onder meer de uitvoering van de in artikel 6 vervatte algemene communautaire inspectieverplichting, het aantal havenstaatinspecteurs in elke lidstaat, het aantal inspecties dat is uitgevoerd alsmede de naleving van de jaarlijkse inspectieverplichting door elke lidstaat en de toepassing van de artikelen 7 en 8.

De Commissie deelt haar bevindingen mee aan het Parlement en de Raad en bepaalt of er een wijzigingsrichtlijn dan wel verdere wetgeving op dit gebied moet worden voorgesteld.

Artikel 36

Uitvoering en kennisgeving

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om ▐ te voldoen aan artikelen … en punten … van bijlagen … [artikelen en onderverdelingen daarvan, en punten van bijlagen die wezenlijk veranderd zijn in vergelijking met de vroegere richtlijn] niet later dan 18 maanden na de datum vastgelegd in artikel 38. Zij doen de Commissie onverwijld de tekst van deze bepalingen toekomen, alsmede een concordantiestabel tussen die bepalingen en deze richtlijn .

2.   Wanneer de lidstaten die maatregelen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In die bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor deze verwijzing en de formulering van die verklaring worden vastgesteld door de lidstaten.

3.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

4.   Voorts informeert de Commissie het Europees Parlement en de Raad op gezette tijden over de bij de uitvoering van deze richtlijn in de lidstaten geboekte vooruitgang.

Artikel 37

Intrekking

Richtlijn 95/21/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage XV, deel A, genoemde richtlijnen, wordt hierbij met ingang van … (18) ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage XV, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XVI.

Artikel 38

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikelen … en punten … van bijlagen … [artikelen en onderverdelingen daarvan, en punten van bijlagen die onveranderd zijn in vergelijking met de vorige richtlijn] zijn van toepassing vanaf … (18).

Artikel 39

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan ║

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 318 van 23.12.2006, blz. 195.

(2)  PB C 229 van 22.9.2006, blz. 38.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 25 april 2007(PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 584, gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 6 juni 2008 (PB C 198 E van 5.8.2008, blz. 1) en standpunt van het Europees Parlement van 24 september 2008.

(4)  PB L 157 van 7.7.1995, blz. 1. ║.

(5)   Arrest van 24 juni 2008 (gemeente Mesquer) — nog niet in de Jurisprudentie gepubliceerd.

(6)   PB L 194 van 25.7.1975, blz. 39.

(7)   PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56.

(8)  PB L 208 van 5.8.2002, blz. 1. ║.

(9)  PB L 138 van 1.6.1999, blz. 1. ║.

(10)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. ║.

(11)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(12)  PB L 129 van 29.4.2004, blz. 6.

(13)  PB L 208 van 5.8.2002, blz. 10.

(14)  PB L 196 van 7.8.1996, blz. 8.

(15)  PB L 332 van 28.12.2000, blz. 81. ║.

(16)  PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1. ║.

(17)  Datum vermeld in artikel 36, lid 1.

(18)   Datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE I

ELEMENTEN VAN DE COMMUNAUTAIRE REGELING INZAKE HAVENSTAATCONTROLE

(als bedoeld in artikel 6)

De communautaire regeling inzake havenstaatcontrole omvat de volgende elementen:

I.   Scheepsrisicoprofiel

Het risicoprofiel van een schip wordt bepaald door een combinatie van de volgende algemene en historische parameters:

1.   Algemene parameters

a)

Type van het schip,

Passagiersschepen, olie- en chemicaliëntankers, gastankers en bulkschepen worden geacht een hoger risico te vormen.

b)

Ouderdom van het schip

Schepen ouder dan 12 jaar vormen een hoger risico.

c)

Prestaties van de vlaggenstaat

i)

Schepen die onder de vlag varen van een staat die binnen de EU of het gebied dat onder het MOU van Parijs valt een hoge aanhoudingsgraad heeft, worden als een hoger risico beschouwd.

ii)

Schepen die onder de vlag varen van een staat die binnen de EU of het gebied dat onder het MOU van Parijs valt een lage aanhoudingsgraad heeft, worden als een lager risico beschouwd.

iii)

Schepen die onder de vlag varen van een staat die overeenkomstig het kader en de procedures voor de vrijwillige audit van de lidstaten door de IMO het voorwerp heeft uitgemaakt van een voltooide audit en waarvoor in voorkomend geval een herstelactieplan is voorgelegd, worden als een lager risico beschouwd. Zodra de in artikel 10, lid 3, bedoelde maatregelen zijn aangenomen, dient de vlaggenstaat van dergelijke schepen aan te tonen dat de code voor de toepassing van verplichte IMO-instrumenten is nageleefd.

d)

Erkende organisaties

i)

Schepen waarvan het certificaat is afgegeven door erkende organisaties met een, wat betreft de aanhoudingsgraad binnen de EU of het gebied dat onder de MOU van Parijs valt, laag of zeer laag prestatieniveau, worden als een hoger risico beschouwd.

ii)

Schepen waarvan het certificaat is afgegeven door erkende organisaties met een, wat betreft de aanhoudingsgraad binnen de EU of het gebied dat onder de MOU van Parijs valt, hoog prestatieniveau, worden als een lager risico beschouwd.

iii)

Schepen met een certificaat dat is afgegeven door een op grond van Richtlijn 94/57/EG van de Raad erkende organisatie worden als een lager risico beschouwd.

e)

Prestaties van de rederij

i)

Schepen van een rederij die binnen de EU of het gebied dat onder het MOU van Parijs valt en matig of slecht presteert inzake tekortkomingen en aanhoudingen van schepen, worden als een hoger risico beschouwd.

ii)

Schepen van een rederij die binnen de EU of het gebied dat onder het MOU van Parijs valt en goed presteert inzake tekortkomingen en aanhoudingen van schepen, worden als een lager risico beschouwd.

2.   Historische parameters

i)

Schepen die meer dan één keer zijn aangehouden worden als een hoger risico beschouwd.

ii)

Schepen die bij inspecties die tijdens de in bijlage II bedoelde periode zijn verricht, minder dan het in bijlage II bedoelde aantal tekortkomingen hadden, worden als een lager risico beschouwd.

iii)

Schepen die tijdens de in bijlage II bedoelde periode niet zijn aangehouden, worden als een lager risico beschouwd.

De risicoparameters worden gecombineerd door een weging te maken van de relatieve invloed van elke parameter op het totale risico van het schip voor de vaststelling van de volgende scheepsrisicoprofielen:

hoog risico,

normaal risico,

laag risico.

Bij de bepaling van het risicoprofiel wordt vooral de nadruk gelegd op de parameters type schip, prestaties van de vlaggenstaat, van de classificatiebureaus en de rederijen.

II.   Inspectie van schepen

1.   Periodieke inspecties

Periodieke inspecties worden verricht op vooraf vastgestelde termijnen. De frequentie van de periodieke inspecties hangt af van het risicoprofiel van het schip. Schepen met een hoog risico worden minstens om de 6 maanden aan een periodieke inspectie onderworpen. Bij schepen met een ander risicoprofiel zal de termijn tussen twee periodieke inspecties toenemen naarmate het risico afneemt.

De lidstaten voeren een periodieke inspectie uit bij:

elk schip met een hoog risicoprofiel dat tijdens de laatste zes maanden niet is geïnspecteerd in een haven binnen de EU of gebied dat onder het MOU van Parijs valt. Schepen met een hoog risico komen vanaf de 5e maand in aanmerking voor inspectie;

elk schip met een normaal risicoprofiel dat tijdens de laatste 12 maanden niet is geïnspecteerd in een haven binnen de EU of gebied dat onder het MOU van Parijs valt. Schepen met een normaal risico komen vanaf de 10e maand in aanmerking voor inspectie;

elk schip met een laag risicoprofiel dat tijdens de laatste 30 maanden niet is geïnspecteerd in een haven binnen de EU of gebied dat onder het MOU van Parijs valt. Schepen met een laag risico komen vanaf de 24e maand in aanmerking voor inspectie.

2.   Aanvullende inspecties

Ongeacht de datum waarop de laatste inspectie heeft plaatsgevonden, wordt een schip onderworpen aan een inspectie wanneer een van de volgende dwingende of onverwachte factoren optreedt. De noodzaak om op basis van onverwachte factoren een aanvullende inspectie te verrichten, wordt evenwel overgelaten aan het professionele oordeel van de inspecteur.

2.A.   Dwingende factoren

Schepen ten aanzien waarvan de volgende dwingende factoren van toepassing zijn, worden geïnspecteerd, ongeacht de datum van hun laatste periodieke inspectie:

Schepen waarvan de klassering om beveiligingsredenen is opgeheven of ingetrokken sedert de laatste inspectie in de Europese Unie of in het gebied dat onder het MOU van Parijs valt.

Schepen die voorwerp zijn geweest van een rapport of een kennisgeving van een andere lidstaat.

Schepen die niet terug te vinden zijn de inspectiedatabank.

Schepen die niet voldoen aan de relevante aanmeldingsvereisten zoals bedoeld in artikel 9 van deze richtlijn, in Richtlijn 2000/59/EG, Richtlijn 2002/59/EG en indien toepasselijk in Verordening (EG) nr. 725/2004.

Schepen waarvan is gemeld dat zij onopgeloste gebreken vertonen, behalve die waarvoor gebreken voor het vertrek hersteld moesten worden.

Schepen die:

op weg naar de haven bij een aanvaring betrokken zijn geweest of aan de grond gelopen of gestrand zijn,

beschuldigd zijn van een vermoedelijke schending van de bepalingen inzake lozing van schadelijke stoffen of effluenten,

op onregelmatige of onveilige wijze hebben gemanoeuvreerd, waarbij de door de IMO vastgestelde routeringsmaatregelen, of veilige vaarpraktijken en -procedures niet in acht zijn genomen.

2.B.   Onverwachte factoren

Schepen ten aanzien waarvan de volgende onverwachte factoren van toepassing zijn, kunnen aan een inspectie worden onderworpen, ongeacht de datum van hun laatste periodieke inspectie. Het besluit om deze aanvullende inspectie te verrichten, wordt overgelaten aan het professionele oordeel van de bevoegde instantie.

Schepen die:

op zodanige wijze zijn gebruikt dat zij gevaar voor personen, eigendommen of het milieu opleverden, of

niet hebben voldaan aan de aanbeveling inzake de vaart door de toegangswateren tot de Oostzee als opgenomen in de bijlage bij IMO-Resolutie MSC.138 (76),

Schepen met een certificaat dat werd afgegeven door een voormalige erkende organisatie waarvan de erkenning werd ingetrokken na de laatste inspectie in de Europese Unie of het gebied dat onder MOU van Parijs valt.

Schepen waarbij door loodsen of havenautoriteiten of haveninstanties klaarblijkelijke anomalieën zijn gesignaleerd die afbreuk kunnen doen aan de veilige vaart of een dreiging vormen voor het milieu overeenkomstig artikel 23 van deze richtlijn.

Schepen die niet aan de verplichtingen inzake aanmelding hebben voldaan als bedoeld in artikel 9 van de richtlijn, van Richtlijn 2000/59/EG, Richtlijn 2002/59/EG en, indien van toepassing, Verordening (EG) nr. 725/2004.

Schepen waarover een rapport of klacht is ingediend door de kapitein, een bemanningslid of een persoon of organisatie die een rechtmatig belang heeft bij de veilige werking van het schip, de leef- en werkomstandigheden aan boord of de preventie van verontreiniging, tenzij de betrokken lidstaat het rapport of de klacht als kennelijk ongegrond beschouwt.

Schepen die meer dan drie maanden geleden reeds eerder zijn aangehouden.

Schepen waarbij opvallende tekortkomingen zijn vastgesteld, met uitzondering van schepen met tekortkomingen die binnen 14 dagen na het vertrek dienden te zijn verholpen, en schepen met tekortkomingen die voor het vertrek dienden te zijn verholpen.

Schepen waarbij problemen met de lading zijn vastgesteld, met name schadelijke en gevaarlijke ladingen.

Schepen die op zodanige wijze zijn gebruikt dat zij gevaar voor personen, eigendommen of het milieu opleverden.

Schepen waarvan uit informatie uit betrouwbare bron blijkt dat hun risicoparameters verschillen van de geregistreerde parameters en dat het risiconiveau bijgevolg hoger ligt.

3.   Inspectieregeling

3.A.

Schepen van prioriteitsklasse I worden als volgt geïnspecteerd:

a)

een uitgebreide inspectie:

schepen met een hoog risicoprofiel die in de laatste zes maanden niet zijn geïnspecteerd,

passagiersschepen, olietankers, gas- of chemicaliëntankers of bulkschepen ouder dan 12 jaar met een normaal risicoprofiel die in de laatste 12 maanden niet zijn geïnspecteerd,

b)

een eerste of, in voorkomend geval, meer gedetailleerde inspectie:

schepen met een normaal risicoprofiel die geen passagiersschepen, olietankers, gas- of chemicaliëntankers of bulkschepen ouder dan 12 jaar zijn, die in de laatste 12 maanden niet zijn geïnspecteerd,

c)

in geval van een dwingende factor:

wordt er, afhankelijk van het professionele oordeel van de inspecteur, een meer gedetailleerde of een uitgebreide inspectie verricht van schepen met een hoog risicoprofiel en van passagiersschepen, olietankers, gas- of chemicaliëntankers of bulkschepen ouder dan 12 jaar,

wordt er een meer gedetailleerde inspectie verricht van schepen die geen passagiersschepen, olietankers, gas- of chemicaliëntankers of bulkschepen ouder dan 12 jaar zijn.

3.B.

Indien de bevoegde instantie een schip van prioriteitsklasse II kiest voor inspectie, wordt het volgende selectieschema gevolgd :

a)

Een uitgebreide inspectie wordt verricht van:

schepen met een hoog risicoprofiel die in de laatste vijf maanden niet zijn geïnspecteerd,

passagiersschepen, olietankers, gas- of chemicaliëntankers of bulkschepen ouder dan 12 jaar met een normaal risicoprofiel die in de laatste 10 maanden niet zijn geïnspecteerd, of

passagiersschepen, olietankers, gas- of chemicaliëntankers of bulkschepen ouder dan 12 jaar met een laag risicoprofiel die in de laatste 24 maanden niet zijn geïnspecteerd,

b)

een eerste of, in voorkomend geval, een meer gedetailleerde inspectie wordt verricht van:

schepen met een normaal risicoprofiel die geen passagiersschepen, olietankers, gas- of chemicaliëntankers of bulkschepen ouder dan 12 jaar zijn en die in de laatste 10 maanden niet zijn geïnspecteerd, of

schepen met een laag risicoprofiel die geen passagiersschepen, olietankers, gas- of chemicaliëntankers of bulkschepen ouder dan 12 jaar zijn en die in de laatste 24 maanden niet zijn geïnspecteerd,

c)

in geval van een onverwachte factor:

wordt er, afhankelijk van het professionele oordeel van de inspecteur, een grondigere of een uitgebreide inspectie verricht van schepen met een hoog risicoprofiel en van passagiersschepen, olietankers, gas- of chemicaliëntankers of bulkschepen ouder dan 12 jaar,

wordt er een grondigere inspectie verricht van schepen die geen passagiersschepen, olietankers, gas- of chemicaliëntankers of bulkschepen ouder dan 12 jaar zijn.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE II

ONTWERP VAN SCHEEPSRISICOPROFIELEN

(als bedoeld in artikel 10, lid 2)

 

Profiel

Schip met hoog risico (SHR)

Schip met normaal risico (SNR)

Schip met laag risico (SLR)

Algemene parameters

Criteria

Wegingspunten

Criteria

Criteria

1

Type schip

Chemicaliën tanker Gastanker Olietanker Bulkschip Passagiersschip

2

schip met noch laag, noch hoog risico

Alle types

2

Leeftijd schip

alle types > 12 j

1

Alle leeftijden

3a

Vlag

ZGW-lijst

Zwart — ZHR, HR, M tot HR

2

Wit

Zwart — MR

1

3b

IMO-Audit

Ja

4a

Erkende organisatie

Prestatie

H

Hoog

M

L

Laag

1

ZL

Zeer laag

4b

Erkend door EU

Ja

5

Rederij

Prestatie

H

Hoog

M

L

Laag

2

ZL

Zeer laag

Historische parameters

 

 

6

Aantal tekortkomingen geregistreerd bij elke inspectie in voorgaande 36 maanden

Tekortkomingen

Komt niet in aanmerking

≤ 5 (en ten minste één inspectie in voorgaande 36 maanden)

7

Aantal aanhoudingen in voorgaande 36 maanden

Aanhoudingen

≥ 2 aanhoudingen

1

Geen aanhouding

SHR zijn schepen die voldoen aan de criteria met een totale waarde van 5 of meer wegingspunten.

SLR zijn schepen die voldoen aan alle criteria van de parameters voor een laag risico.

SNR zijn schepen die noch SHR, noch SLR zijn.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE III

AANMELDING

(als bedoeld in artikel 9, lid 1)

Informatie die moet worden verstrekt overeenkomstig artikel 9, lid 1:

De volgende informatie wordt verstrekt aan de havenautoriteit, de haveninstantie of de daartoe aangestelde organisatie of instantie ten minste drie dagen voor het vermoedelijke tijdstip van aankomst in de haven of ankerplaats of vóór het vertrek in de vorige haven indien de reis naar verwachting minder dan drie dagen in beslag zal nemen:

a)

scheepsidentificatienummer (naam, roepletters, IMO-identificatienummer of MMSI-nummer)

b)

geplande duur van het verblijf in de haven en lijst van de havens in de Gemeenschap die achtereenvolgens op dezelfde reis zijn aangedaan ;

c)

voor tankers:

i)

configuratie: enkelwandig, enkelwandig met SBT, dubbelwandig;

ii)

conditie van de lading en ballasttanks; vol, leeg, gevuld met inerte gassen;

iii)

volume en aard van de lading;

d)

geplande handelingen in de haven of ankerplaats van bestemming (laden, lossen, andere);

e)

aanleghavens en ankerplaatsen in de Gemeenschap die tijdens dezelfde reis achtereenvolgens zullen worden aangedaan;

f)

geplande wettelijk voorgeschreven inspectie en belangrijke onderhouds- en reparatiewerkzaamheden, uit te voeren in de haven of ankerplaats van bestemming.

g)

datum van de laatste uitgebreide inspectie in het gebied dat onder het MOU van Parijs valt.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE IV

LIJST VAN CERTIFICATEN EN DOCUMENTEN

(als bedoeld in artikel 13, lid 1)

1.

Meetbrief (1969).

2.

Veiligheidscertificaat voor passagiersschepen,

veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschepen,

uitrustingscertificaat voor vrachtschepen,

radioveiligheidscertificaat voor vrachtschepen,

certificaat van vrijstelling, inclusief, waar nodig, de vrachtlijst,

veiligheidscertificaat voor vrachtschepen.

3.

Internationaal scheepsbeveiligingscertificaat (ISSC) voor het schip.

4.

Continuous Synopsis Record van het schip.

5.

Internationaal certificaat van geschiktheid voor het vervoer van vloeibare gassen in bulk:

Certificaat van geschiktheid voor het vervoer van vloeibare gassen in bulk.

6.

Internationaal certificaat van geschiktheid voor het vervoer van gevaarlijke chemicaliën in bulk:

Certificaat van geschiktheid voor het vervoer van gevaarlijke chemicaliën in bulk.

7.

Internationaal certificaat ter voorkoming van verontreiniging door olie.

8.

Internationaal certificaat ter voorkoming van verontreiniging door het vervoer van schadelijke vloeistoffen in bulk.

9.

Internationaal certificaat van uitwatering (1966):

Internationaal certificaat van vrijstelling van uitwatering.

10.

Oliejournaal, delen I en II.

11.

Ladingjournaal.

12.

Verklaring van minimum-bemanningssterkte.

13.

Certificaten of andere documenten, vereist krachtens de bepalingen van het STCW-verdrag.

14.

Keuringsdocumenten (IAO-Verdrag nr. 73 betreffende medische keuring van zeevarenden).

15.

Tabel met de arbeidsorganisatie aan boord (IAO-Verdrag nr. 180 en STCW 95-Verdrag).

16.

Register van de werk- en rusttijden van zeevarenden (IAO-Verdrag nr. 180).

17.

Stabiliteitsgegevens.

18.

Afschriften van het document van overeenstemming en het veiligheidsbeleidscertificaat die zijn afgegeven overeenkomstig de internationale code voor de veilige werking van schepen en voor voorkoming van verontreiniging (SOLAS 74, hoofdstuk IX).

19.

Certificaten met betrekking tot de sterkte van de scheepsromp en de machines, afgegeven door de betrokken erkende organisatie (is alleen vereist als het schip bij een erkende organisatie geklasseerd is).

20.

Document van overeenstemming met de bijzondere eisen die gelden voor schepen die gevaarlijke goederen vervoeren.

21.

Veiligheidscertificaat voor hogesnelheidsvaartuigen en vergunning voor de exploitatie van hogesnelheidsvaartuigen.

22.

Speciale lijst of manifest van gevaarlijke goederen, of gedetailleerd stuwplan.

23.

Scheepsdagboek voor het bijhouden van tests en oefeningen, waaronder veiligheidsoefeningen, en het logboek voor aantekening van inspectie en onderhoud van reddingsmiddelen en -voorzieningen en van brandblusmiddelen en -voorzieningen.

24.

Veiligheidscertificaat voor schepen voor bijzondere doeleinden.

25.

Veiligheidscertificaat voor mobiele offshore-boorinstallaties.

26.

Voor olietankers, de aantekeningen van het olielozingsbewakings- en -regelsysteem voor de laatste reis in ballast.

27.

De monsterrol, het brandbestrijdingsplan, en voor passagiersschepen een schadebestrijdingsplan.

28.

Scheepsnoodplan voor olieverontreiniging.

29.

Inspectierapport (bij bulk vervoerders en olietankers).

30.

Rapporten van vorige havenstaatcontrole-inspecties.

31.

Voor roropassagiersschepen, gegevens over de A/A-max. ratio.

32.

Vergunning voor het vervoer van graan.

33.

Handleiding voor het vastzetten van lading.

34.

Plan voor het beheer van afvalstoffen en afvalstoffenjournaal.

35.

Beslissingsondersteunend systeem voor kapiteins van passagiersschepen.

36.

SAR-samenwerkingsplan voor passagiersschepen die op vaste routes opereren.

37.

Lijst van operationele beperkingen voor passagiersschepen.

38.

Bulkcarrierboekje (Bulk carrier booklet).

39.

Laad- en losplan voor bulkschepen.

40.

Certificaat van verzekering of andere financiële zekerheid terzake van wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie, 1992).

41.

Certificaat verplicht overeenkomstig Richtlijn 2008/XX/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende wettelijke aansprakelijkheid en financiële zekerheden van scheepseigenaars.

42.

Certificaten die vereist worden door Richtlijn 2008/XX/EG van het Europees Parlement en de Raad van … [tot wijziging van Richtlijn 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart] .

43.

Bij ongevallen verplicht certificaat overeenkomstig Verordening (EG) nr. XXXX/2008 betreffende de aansprakelijkheid van vervoerders van passagiers over zee en de binnenwateren (1).

44.

Internationaal Certificaat van voorkoming van luchtverontreiniging.

45.

Internationaal Certificaat van voorkoming van verontreiniging van het riool- of afvalwater.


(1)  De opneming van de punten 41 ║, 42 en 43 is afhankelijk van de aanneming van de respectieve wetgevingsbepalingen in het derde pakket maritieme veiligheid.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE V

NIET-LIMITATIEVE LIJST VAN „GEGRONDE REDENEN”

(als bedoeld in artikel 13, lid 3)

A.   Voorbeelden van gegronde redenen voor een gedetailleerde inspectie

1.

De schepen als omschreven in bijlage II, deel II, punten 2A en 2B.

2.

Het niet behoorlijk bijgehouden zijn van het oliejournaal.

3.

De ontdekking van onnauwkeurigheden bij de controle van de certificaten en de andere documenten.

4.

Aanwijzingen dat de bemanningsleden niet kunnen voldoen aan de eisen inzake communicatie aan boord van artikel 17 van Richtlijn 2001/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (1).

5.

Een certificaat dat op frauduleuze wijze is verkregen of waarvan de houder niet de persoon is aan wie het oorspronkelijk werd afgegeven.

6.

Een schip met een kapitein, officier of kwalificatie met een certificaat dat is afgegeven door een land dat het STCW-Verdrag niet heeft geratificeerd.

7.

Bewijzen dat het laden en andere verrichtingen niet op veilige wijze of volgens de IMO-richtlijnen zijn uitgevoerd, bijvoorbeeld het zuurstofgehalte in de inertgashoofdtoevoerleiding naar de laadtanks ligt boven het voorgeschreven maximumpeil.

8.

Het niet kunnen voorleggen door de kapitein van een olietanker van de aantekeningen van het olielozingsbewakings- en -regelsysteem voor de laatste reis in ballast.

9.

Het ontbreken van een bijgewerkte monsterrol, of bemanningsleden die niet weten wat hun taak is in geval van brand of bij een bevel om het schip te verlaten.

10.

De uitzending van foutieve noodsignalen die niet is gevolgd door een passende annuleringsprocedure.

11.

Het ontbreken van door de verdragen voorgeschreven belangrijke uitrusting of voorzieningen.

12.

Buitengewoon onhygiënische toestanden aan boord van het schip.

13.

Op de algemene indruk en waarnemingen van de inspecteur gebaseerde bewijzen dat er een ernstige aantasting van of gebreken aan de romp of de constructie bestaan die een gevaar kunnen betekenen voor de structurele integriteit, de waterdichtheid of de weerbestendigheid van het schip.

14.

Informatie of bewijzen dat de kapitein of bemanning niet bekend is met handelingen aan boord die essentieel zijn voor de veiligheid van schepen of de voorkoming van verontreiniging, of dat deze handelingen niet zijn verricht.

15.

Het ontbreken van een tabel met de arbeidsorganisatie aan boord of een register met de werk- en rusttijden van de bemanning.

B.   Voorbeelden van gegronde redenen voor de controle van beveiligingsaspecten op schepen

1.

Tijdens de eerste havenstaatcontrole kan de inspecteur op de volgende manier vaststellen dat er gegronde redenen zijn voor aanvullende beveiligingscontroles:

1.1.

Het ISSC is ongeldig of verlopen.

1.2.

Het veiligheidsniveau van het schip is lager dan dat van de haven.

1.3.

Op het schip hebben geen veiligheidsoefeningen plaatsgevonden.

1.4.

De verslagen van de laatste 10 transacties tussen schip en haven of tussen schepen onderling zijn onvolledig.

1.5.

Bewijs of constatering dat belangrijke bemanningsleden van het schip niet met elkaar kunnen communiceren.

1.6.

Bewijs dat de veiligheidsvoorzieningen ernstige tekortkomingen vertonen.

1.7.

Informatie van derde partijen zoals een rapport of verslag met informatie inzake veiligheid.

1.8.

Het schip bezit een tijdelijk ║ ISSC ║ dat op latere datum en aansluitend bij een eerder tijdelijk ISSC werd afgegeven en de inspecteur is beroepsmatig van oordeel dat de rederij dit certificaat heeft aangevraagd om na het verstrijken van het eerste tijdelijke certificaat niet volledig te hoeven voldoen aan SOLAS 74, hoofdstuk XI-2 en deel A van de ISPS-Code. In deel A van de ISPS-Code wordt vermeld in welke omstandigheden een tijdelijk certificaat mag worden verleend.

2.

Indien gegronde redenen worden vastgesteld als hierboven vermeld, brengt de inspecteur de voor de veiligheid bevoegde instantie daarvan onverwijld op de hoogte (tenzij de inspecteur ook naar behoren is gemachtigd tot het uitvoeren van veiligheidsinspecties). De voor veiligheid bevoegde instantie besluit vervolgens, rekening houdend met het veiligheidsniveau overeenkomstig Voorschrift nr. 9 van SOLAS 74, hoofdstuk XI, welke controlemaatregelen nodig zijn.

3.

Andere dan de voormelde gegronde redenen moeten worden beoordeeld door een naar behoren inzake beveiligingsaspecten gemachtigde functionaris.


(1)  PB L 136 van 18.5.2001, blz. 17. ║.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE VI

PROCEDURES VOOR DE CONTROLE VAN SCHEPEN

(als bedoeld in artikel 15, lid 1)

Bijlage 1 „Havenstaatscontroleprocedures” van het MOU van Parijs en de volgende, door het MOU van Parijs vastgestelde instructies, in hun bijgewerkte versie:

Instruction 33/2000/02: Operational Control on Ferries and Passenger Ships (Operationele controle op veerboten en passagiersschepen),

Instruction 35/2002/02: Guidelines for PSCOs on Electronic Charts (Richtsnoeren voor inspecteurs inzake havenstaatcontrole betreffende elektronische kaarten),

Instruction 36/2003/08: Guidance for Inspection on Working and Living Conditions (Richtsnoeren voor inspectie betreffende leef- en werkomstandigheden),

Instruction 37/2004/02: Guidelines in Compliance with STCW 78/95 Convention as Amended (Richtsnoeren overeenkomstig het STCW-verdrag nr. 78/95, als gewijzigd),

Instruction 37/2004/05: Guidelines on the Inspection of Hours of Work/Rest (Richtsnoeren betreffende de inspectie van arbeids/rusttijden),

Instruction 37/2004/10: Guidelines for Port State Control Officers on Security Aspects (Richtsnoeren voor inspecteurs inzake havenstaatcontrole betreffende beveiligingsaspecten),

Instruction 38/2005/02: Guidelines for PSCO's Checking a Voyage Data Recorder (VDR) (Richtsnoeren voor inspecteurs inzake havenstaatcontrole voor de controle van een reisgegevensrecorder (VDR),

Instruction 38/2005/05: Guidelines on MARPOL 73/78 Annex I (Richtsnoeren betreffende MARPOL 73/78 bijlage I),

Instruction 38/2005/07: Guidelines on Control of the Condition Assessment Scheme (CAS) of Single Hull Oil Tankers (Richtsnoeren betreffende de controle inzake de keuringsregeling scheepvaart (CAS) van enkelwandige olietankers),

Instruction 39/2006/01: Guidelines for the Port State Control Officer on the ISM-Code (Richtsnoeren voor inspecteurs inzake havenstaatcontrole betreffende de ISM Code)

Instruction 39/2006/02: Guidelines for Port State Control Officers on Control of GMDSS, (Richtsnoeren voor inspecteurs inzake havenstaatcontrole betreffende de controle van het GMDSS),

Instruction 39/2006/03: Optimisation of Banning and Notification Checklist (Optimalisering van de lijst van toegangsverboden en aanmeldingen),

Instruction 39/2006/10: Guidelines for PSCOs for the Examination of Ballast Tanks and Main Power Failure Simulation (black-out test) (Richtsnoeren voor inspecteurs inzake havenstaatcontrole voor het onderzoeken van ballasttanks en de simulatie van een onderbreking van de hoofdelektriciteitsvoorziening (black-out test)),

Instruction 39/2006/11: Guidance for Checking the Structure of Bulk Carriers (Richtsnoeren voor het onderzoeken van de structuur van bulkschepen)

Instruction 39/2006/12: Code of Good Practice for Port State Control Officers (Gedragscode voor inspecteurs inzake havenstaatcontrole)

Instruction 40/2007/04: Criteria for Responsibility Assessment of Recognised Organisations (R/O) (Criteria voor de beoordeling van de verantwoordelijkheid van erkende organisaties (R/O))

Instruction 40/2007/09: Guidelines for Port State Control Inspections for Compliance with Annex VI of MARPOL 73/78 (Richtsnoeren voor inspecties inzake havenstaatcontrole met het oog op de naleving van Bijlage VI van MARPOL 73/78)

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE VII

UITGEBREIDE INSPECTIE VAN SCHEPEN

(als bedoeld in artikel 14)

Een uitgebreide inspectie heeft in het bijzonder betrekking op de algemene toestand van de volgende risicogebieden:

documentatie

structurele toestand

weerbestendigheid

noodvoorzieningen

radiocommunicatie

ladingsoperaties

brandveiligheid

alarmsystemen

leef- en werkomstandigheden

navigatieapparatuur

reddingsmiddelen

gevaarlijke goederen

voortstuwing en hulpmachines

preventie van vervuiling.

Voorts omvat een uitgebreide inspectie — voor zover dat mogelijk is gelet op de praktische haalbaarheid of op mogelijke dwingende omstandigheden in verband met de veiligheid van personen, het schip of de haven — de verificatie van specifieke elementen van risicogebieden afhankelijk van het type schip dat wordt geïnspecteerd, als bepaald overeenkomstig artikel 14, lid 3.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE VIII

BEPALINGEN BETREFFENDE DE WEIGERING VAN TOEGANG TOT HAVENS EN ANKERPLAATSEN IN DE GEMEENSCHAP

(als bedoeld in artikel 16)

1.

Indien aan de in artikel 16, lid 1, beschreven voorwaarden wordt voldaan, stelt de bevoegde autoriteit van de haven waar het schip voor de derde maal is aangehouden, de kapitein van het schip er schriftelijk van in kennis dat een weigering van toegang zal worden uitgevaardigd die onmiddellijk van kracht wordt nadat het schip de haven heeft verlaten. Het toegangsverbod wordt onmiddellijk van kracht nadat het schip de haven heeft verlaten na het wegwerken van de tekortkomingen op grond waarvan het werd aangehouden.

2.

De bevoegde autoriteit bezorgt ook een afschrift van de weigering van toegang aan de administratie van de vlaggenstaat, de betrokken erkende organisatie, de andere lidstaten, de andere partijen bij het MOU van Parijs de Commissie, en het secretariaat van het MOU van Parijs. De bevoegde instantie zorgt ervoor dat de informatie betreffende de weigering van toegang onverwijld wordt opgenomen in de inspectiedatabank.

3.

Om het toegangsverbod te laten opheffen moet de eigenaar of de exploitant een formeel verzoek indienen bij de bevoegde instantie van de lidstaat die het toegangsverbod heeft opgelegd. Dit verzoek dient vergezeld te gaan van een door de administratie van de vlaggenstaat, na een bezoek aan boord van een door de administratie van de vlaggenstaat naar behoren gemachtigde inspecteur, afgegeven document waarin wordt aangetoond dat het schip volledig aan de eisen in de toepasselijke bepalingen van de internationale verdragen voldoet. De administratie van de vlaggenstaat levert aan de bevoegde instantie een bewijs van het uitgevoerde bezoek aan boord.

4.

Het verzoek om het toegangsverbod op te heffen, dient eventueel ook te worden vergezeld van een document van het classificatiebureau dat het schip na een bezoek aan boord door een inspecteur van het classificatiebureau heeft geklasseerd en waaruit blijkt dat het schip voldoet aan de classificatienormen die door dat bureau zijn vastgesteld. Het classificatiebureau levert aan de bevoegde instantie een bewijs van het uitgevoerde bezoek aan boord.

5.

Het toegangsverbod kan slechts worden opgeheven na afloop van de in artikel 16 van deze richtlijn bedoelde periode en na een nieuwe inspectie van het schip in een overeengekomen haven. Indien de overeengekomen haven zich in een lidstaat bevindt, kan de bevoegde instantie van die lidstaat op verzoek van de bevoegde instantie die het toegangsverbod heeft opgelegd, het schip toestaan zich naar de overeengekomen haven te begeven voor een nieuwe inspectie. In dat geval worden in de haven geen ladingoperaties uitgevoerd totdat de weigering van toegang is ingetrokken.

6.

Indien de aanhouding op grond waarvan een toegangsverbod is uitgevaardigd onder meer gebaseerd is op structurele tekortkomingen aan het schip, kan de bevoegde instantie die de weigering van toegang heeft uitgevaardigd eisen dat bepaalde ruimtes, waaronder laadruimtes en tanks, worden vrijgemaakt voor onderzoek tijdens een nieuwe inspectie.

7.

De nieuwe inspectie wordt uitgevoerd door de bevoegde instantie van de lidstaat die de weigering van toegang heeft opgelegd of, met diens toestemming, door de bevoegde instantie van de haven van bestemming. De bevoegde autoriteit kan een aankondiging tot14 dagen voor de herinspectie vereisen. Ten genoegen van de betrokken lidstaat wordt aangetoond dat het schip volledig voldoet aan de toepasselijke voorschriften van de internationale verdragen.

8.

De hernieuwde inspectie bestaat uit een uitgebreide inspectie die ten minste de relevante punten van bijlage VII dient te omvatten.

9.

Alle kosten van deze uitgebreide inspectie worden door de eigenaar of de exploitant van het schip gedragen.

10.

Indien de resultaten van de uitgebreide inspectie de lidstaat voldoen in overeenstemming met bijlage VII moet het toegangsverbod worden opgeheven en wordt de rederij van het schip daar schriftelijk van in kennis gesteld.

11.

De bevoegde autoriteit moet haar beslissing ook schriftelijk meedelen aan de administratie van de vlaggenstaat, het betrokken classificatiebureau, de andere lidstaten, de andere partijen bij het MOU van Parijs, de Commissie en het secretariaat van het MOU van Parijs. De bevoegde instantie zorgt er na de opheffing van de weigering van toegang tevens voor dat de inspectiedatabank onverwijld wordt aangepast.

12.

Informatie over schepen waaraan de toegang tot havens in de Gemeenschap is ontzegd, moet in de inspectiedatabank beschikbaar worden gesteld en worden bekendgemaakt overeenkomstig de bepalingen van artikel 26 en van bijlage XIII.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE IX

INSPECTIEVERSLAG

(als bedoeld in artikel 17)

Het inspectierapport moet tenminste de volgende punten omvatten:

I.   Algemene punten

1.

Bevoegde instantie die het rapport heeft geschreven

2.

Datum en plaats van inspectie

3.

Naam van het geïnspecteerde schip

4.

Vlag

5.

Type schip (als aangeduid in het veiligheidsbeleidscertificaat)

6.

IMO-identificatienummer

7.

Roepnaam

8.

Tonnage (gt)

9.

Draagvermogen (voor zover van toepassing)

10.

Bouwjaar, bepaald op basis van de datum op de veiligheidscertificaten van het schip

11.

Het classificatiebureau of de classificatiebureaus, alsmede enige andere organisatie, voor zover van toepassing, die voor dit schip de eventuele classificatiecertificaten heeft/hebben afgegeven

12.

De erkende organisatie of organisaties, en/of elke andere partij die namens de vlaggenstaat certificaten heeft afgegeven voor dit schip in overeenstemming met de toepasselijke verdragen

13.

Naam en adres van de rederij of de exploitant van het schip

14.

Naam en adres van de bevrachter die verantwoordelijk is voor de keuze van het schip en het type charter indien de schepen vloeistoffen of vaste lading in bulk vervoeren

15.

Definitieve datum waarop het inspectierapport is geschreven

16.

Vermelding dat gedetailleerde informatie over een inspectie of een aanhouding bekend kan worden gemaakt

II.   Informatie over de inspectie

1.

Certificaten welke zijn afgegeven overeenkomstig de desbetreffende internationale verdragen, instantie of organisatie die het/de betrokken certificaat/certificaten heeft afgegeven, met inbegrip van de datum van afgifte en de datum waarop deze aflopen

2.

Delen of elementen van het schip welke geïnspecteerd werden (in het geval van een gedetailleerde of uitgebreide inspectie)

3.

Haven waar en datum waarop de laatste tussentijdse of jaarlijkse inspectie of inspectie met het oog op verlenging heeft plaatsgevonden en de naam van de organisatie die de inspectie heeft uitgevoerd

4.

Soort inspectie (inspectie, gedetailleerde inspectie, uitgebreide inspectie)

5.

Aard van de tekortkomingen

6.

Genomen maatregelen

III.   Aanvullende informatie in het geval van aanhouding

1.

Datum van het aanhoudingsbevel

2.

Datum waarop het aanhoudingsbevel is opgeheven

3.

Aard van de tekortkomingen die een aanhoudingsbevel wettigen (verwijzingen naar verdragen, indien van toepassing)

4.

Aanwijzingen omtrent de vraag of de erkende organisatie, of een andere particuliere instelling die de desbetreffende controle heeft verricht, verantwoordelijkheid droeg in verband met de tekortkoming, of de combinatie van tekortkomingen, die tot de aanhouding heeft geleid

5.

Genomen maatregelen

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE X

CRITERIA VOOR DE AANHOUDING VAN EEN SCHIP

(bedoeld in artikel 19, lid 3)

INLEIDING

Alvorens te bepalen of tijdens een inspectie geconstateerde tekortkomingen aanhouding van het betrokken schip rechtvaardigen, past de inspecteur de in de punten 1 en 2 genoemde criteria toe.

Punt 3 bevat een niet-limitatieve lijst van tekortkomingen die op zich aanhouding van het betrokken schip kunnen rechtvaardigen (artikel 19, lid 4).

Wanneer de grond voor de aanhouding voortvloeit uit bij een ongeval ontstane schade tijdens de reis van het schip naar de haven, wordt geen aanhoudingsbevel uitgevaardigd, mits:

a)

naar behoren is voldaan aan de eisen van voorschrift I/11(c) van SOLAS 74 betreffende kennisgeving aan de administratie van de vlaggenstaat, de aangewezen inspecteur of de erkende organisatie die verantwoordelijk is voor de afgifte van het desbetreffende certificaat;

b)

de kapitein of eigenaar van het schip, voordat het schip de haven aandoet, de bevoegde autoriteit heeft ingelicht over de omstandigheden van het ongeval en de ontstane schade, en informatie heeft gegeven over de vereiste kennisgeving van de administratie van de vlaggenstaat;

c)

door het schip naar genoegen van de bevoegde autoriteit passende herstelmaatregelen worden getroffen, en tevens;

d)

de bevoegde autoriteit, na in kennis van de uitvoering van de herstelmaatregelen te zijn gesteld, zich ervan heeft vergewist dat de gebreken, die duidelijk gevaar inhielden voor veiligheid, gezondheid of het milieu, verholpen zijn.

1.   BELANGRIJKSTE CRITERIA

Wanneer hij beroepshalve moet beoordelen of een schip al dan niet moet worden aangehouden, dient de inspecteur de volgende criteria toe te passen:

Tijdschema:

Schepen die niet veilig zee kunnen kiezen, worden bij de eerste inspectie aangehouden, ongeacht de tijd die het schip in de haven zal doorbrengen.

Criterium:

 

Het schip wordt aangehouden indien de tekortkomingen zo ernstig zijn dat een inspecteur het opnieuw moet bezoeken om zich er vóór afvaart van te vergewissen dat deze zijn verholpen.

 

De ernst van de tekortkomingen wordt bepaald door de noodzaak dat de inspecteur terugkeert naar het schip. Dit brengt echter niet in alle gevallen deze verplichting mee. Wel betekent het dat de instantie op enigerlei wijze, bij voorkeur door een hernieuwd bezoek, verifieert dat de tekortkomingen vóór het vertrek zijn verholpen.

2.   TOEPASSING VAN DE BELANGRIJKSTE CRITERIA

Wanneer hij beslist of de tekortkomingen van een schip ernstig genoeg zijn om het schip aan te houden, dient de inspecteur te beoordelen of:

1.

het schip de vereiste documenten heeft en of deze geldig zijn;

2.

het schip over de bemanning als vereist in de Verklaring van Minimum-bemanningssterkte beschikt.

Gedurende de inspectie dient de inspecteur te bekijken of het schip en/of de bemanning in staat is:

3.

de volgende bestemming veilig te bereiken;

4.

tot de volgende bestemming de lading veilig te behandelen, te vervoeren en te controleren;

5.

tot de volgende bestemming de machinekamer veilig te bedienen;

6.

tot de volgende bestemming een goede voortstuwing en besturing te handhaven;

7.

tot de volgende bestemming zo nodig efficiënt een brand te blussen in enig deel van het schip;

8.

tot de volgende bestemming, wanneer nodig, het schip snel en veilig te verlaten en reddingswerkzaamheden te verrichten;

9.

tot de volgende bestemming verontreiniging van het milieu te voorkomen;

10.

tot de volgende bestemming een passende stabiliteit te handhaven;

11.

tot de volgende bestemming het schip waterdicht en intact te houden;

12.

tot de volgende bestemming zo nodig in noodsituaties te communiceren;

13.

tot de volgende bestemming te zorgen voor veilige en gezonde omstandigheden aan boord;

14.

bij een ongeluk zoveel mogelijk informatie te verstrekken.

Indien het antwoord op een van deze vragen ontkennend luidt, wordt, rekening houdend met alle geconstateerde tekortkomingen, aanhouding ernstig overwogen. Ook een combinatie van minder ernstige tekortkomingen kan aanhouding van het schip rechtvaardigen.

3.   Om de inspecteur te helpen bij de toepassing van deze criteria, volgt hier een lijst van naar de betrokken verdragen en/of Codes gegroepeerde tekortkomingen die als dermate ernstig worden beschouwd dat zij de aanhouding van het betrokken schip kunnen rechtvaardigen. Deze lijst is niet limitatief.

3.1.   Algemeen

Het ontbreken van geldige certificaten en documenten als vereist bij de relevante instrumenten. Schepen die onder de vlag varen van Staten die geen partij zijn bij een relevant verdrag of die een ander relevant instrument niet ten uitvoer hebben gelegd, zijn echter niet gerechtigd de certificaten van het verdrag of het andere relevante instrument in bezit te hebben. Daarom is het ontbreken van de vereiste certificaten op zich geen reden om deze schepen aan te houden; door toepassing van de „geen gunstiger behandeling-clausule” dient echter in aanzienlijke mate naleving van de bepalingen geëist te worden alvorens het schip kan vertrekken.

3.2.   Werkingssfeer van SOLAS 74

1.

Slechte werking van de voortstuwing en andere essentiële machines en van de elektrische installatie.

2.

Onvoldoende schone machinekamer, teveel olie-watermengsel in de bilges, isolatie van leidingen met inbegrip van de uitlaatleidingen in de machinekamer, aangetast door olie, slecht functioneren van de lensinrichting.

3.

Slecht functioneren van de noodgenerator, noodverlichting, accumulatoren en schakelaars.

4.

Slechte werking van de hoofd- en hulpstuurinrichting.

5.

Het ontbreken, onvoldoende capaciteit of ernstige beschadiging van individuele reddingsmiddelen, van reddingsboten en installaties om deze te water te brengen.

6.

Het ontbreken van brandopsporingssystemen, brandalarm, blusuitrusting, vast aangebrachte blusinstallaties, ventilatieafsluiters, brandkleppen, snelsluitin-richtingen, of, indien wel aanwezig, het niet-conform of in slechte staat zijn in een mate die niet verenigbaar is met de bestemming ervan.

7.

Het ontbreken, het in slechte toestand verkeren of het niet juist werken van de brandbescherming aan dek van tankers.

8.

Het ontbreken, het niet-conform zijn of de slechte toestand van lichtseinen, dagmerken of geluidsseinen.

9.

Het ontbreken of het niet goed werken van de radio-uitrusting voor nood- en veiligheidscommunicatie.

10.

Het ontbreken of het niet goed werken van navigatiemiddelen, rekening houdend met de bepalingen van SOLAS 74-voorschrift V/16.2.

11.

Het ontbreken van bijgewerkte zeekaarten en/of alle andere nautische publicaties die nodig zijn voor de voorgenomen reis, rekening houdend met het feit dat een goedgekeurd Electronic Chart Display and Information System (ECDIS-elektronische navigatiekaarten) op basis van officiële gegevens als vervanging voor papieren kaarten mag worden gebruikt.

12.

Het ontbreken van vonkvrije afvoerventilatie voor ladingpompkamers.

13.

Ernstige tekortkoming van de operationele voorschriften, als beschreven in deel 5.5 van bijlage 1 bij het MOU van Parijs.

14.

Aantal, samenstelling of diplomering van de bemanning is niet in overeenstemming met de verklaring van minimumbemanningssterkte.

15.

Het niet uitvoeren van het uitgebreide inspectieprogramma overeenkomstig SOLAS 74, hoofdstuk XI, voorschrift 2.

3.3.   Werkingssfeer van de IBC-code

1.

Vervoer van een stof die niet vermeld wordt in het certificaat van geschiktheid, of het ontbreken van informatie over de lading.

2.

Het ontbreken of beschadigd zijn van hoge-drukveiligheidsinrichtingen.

3.

De elektrische installatie is niet intrinsiek veilig of stemt niet overeen met de eisen van de code.

4.

Ontbrandbaar materiaal op gevaarlijke plaatsen.

5.

Niet voldoen aan speciale voorschriften.

6.

Overschrijding van de maximaal toegestane hoeveelheid lading per tank.

7.

Onvoldoende bescherming tegen hitte van kwetsbare producten.

3.4.   Werkingssfeer van de IGC-code

1.

Vervoer van een stof die niet vermeld wordt in het certificaat van geschiktheid, of het ontbreken van informatie over de lading.

2.

Het ontbreken van middelen om accommodatie of dienstruimten af te sluiten.

3.

Schotten niet gasdicht.

4.

Tekortkoming aan de luchtsluizen.

5.

Het ontbreken of niet goed werken van snelafsluiters.

6.

Het ontbreken of niet goed werken van veiligheidsafsluiters.

7.

Elektrische installatie is niet intrinsiek veilig en correspondeert niet met de eisen van de code.

8.

Ventilatoren in het ladinggedeelte niet bruikbaar.

9.

Niet werkende drukalarmen voor ladingtanks.

10.

Het gasdetectieapparaat en/of detectieapparaat voor giftig gas vertoont/vertonen gebreken.

11.

Vervoer zonder geldig inhibitor-certificaat van stoffen waarvan reactie moet worden tegengegaan.

3.5.   Werkingssfeer van het Verdrag betreffende de uitwatering

1.

Belangrijke plaatsen hebben schade of corrosie of putjes in de platen en daarmee gepaard gaande verstijving van dekken en romp, die van invloed is op de zeewaardigheid of het plaatselijk bestand zijn tegen ladingen, tenzij passende voorlopige reparaties worden uitgevoerd om een reis naar een haven voor definitieve reparatie mogelijk te maken.

2.

Een geconstateerd geval van onvoldoende stabiliteit.

3.

Het ontbreken van voldoende en betrouwbare informatie in goedgekeurde vorm op grond waarvan de kapitein op snelle en eenvoudige wijze het laden en het ballasten van zijn schip kan regelen, zodanig dat er in alle stadia en onder wisselende omstandigheden tijdens de reis een veilige stabiliteitsmarge is en dat het ontstaan van onaanvaardbare spanningen op de constructie van het schip vermeden wordt.

4.

Sluitwerk, luiken en waterdichte deuren ontbreken, verkeren in slechte staat of vertonen gebreken.

5.

Overbelading.

6.

Ontbreken of onleesbaarheid van het uitwateringsmerk.

3.6.   Werkingssfeer van het MARPOL-Verdrag, bijlage I

1.

Het ontbreken, ernstige beschadiging of het niet goed werken van het olie-waterafscheidingssysteem, het bewakings- en regelsysteem voor de olielozingen of de alarminrichting wanneer de limiet van 15 delen olie per miljoen in een mengsel wordt overschreden.

2.

Overblijvende capaciteit van de sloptank is onvoldoende voor de voorgenomen reis.

3.

Het oliejournaal is niet aanwezig.

4.

Niet toegestane omloopleiding voor lozing aangebracht.

5.

Het onderzoeksrapport ontbreekt of is niet in overeenstemming met voorschrift 13G(3)(b) van het MARPOL-Verdrag.

3.7.   Werkingssfeer van het MARPOL-Verdrag, bijlage II

1.

Het ontbreken van het P&A Manual.

2.

De lading is niet gecategorizeerd.

3.

Geen ladingjournaal aanwezig.

4.

Vervoer van olieachtige stoffen zonder te voldoen aan de voorschriften of aan daartoe op passende wijze aangepast certificaat.

5.

Niet toegestane omloopleiding voor lozing aangebracht.

3.8.   Werkingssfeer van het MARPOL-Verdrag, bijlage V

1.

Ontbreken van een plan voor het beheer van afvalstoffen.

2.

Ontbreken van een afvalstoffenjournaal.

3.

Scheepsbemanning is niet vertrouwd met de vereisten inzake verwijdering/lozing van het plan voor het beheer van afvalstoffen.

3.9.   Werkingssfeer van het STCW-Verdrag en Richtlijn 2001/25/EG

1.

Zeevarenden beschikken niet over een diploma of het vereiste diploma, hebben geen geldige vrijstelling of kunnen geen schriftelijk bewijs overleggen, dat bij de administratie van de vlaggenstaat een aanvraag voor een aantekening is ingediend.

2.

Bewijs dat een certificaat op onrechtmatige wijze is verkregen of dat de houder niet de persoon is aan wie het certificaat aanvankelijk werd afgegeven.

3.

Er wordt niet voldaan aan de van toepassing zijnde eisen van de administratie van de vlaggenstaat inzake de minimumbemanningssterkte.

4.

De regeling van de navigatie- en de machinekamerwacht voldoet niet aan de voorschriften van de administratie van de vlaggenstaat.

5.

Van het wachtdienst doend personeel kan niemand de apparatuur bedienen die essentieel is voor veilige navigatie, radiocommunicatie voor de veiligheid of de voorkoming van verontreiniging van de zee.

6.

Er kan geen bewijs worden geleverd van vakbekwaamheid met betrekking tot de aan zeevarenden ten behoeve van de veiligheid van het schip en ter oorkoming van verontreiniging opgedragen taken.

7.

Voor de eerste wacht bij het begin van de reis en de daaropvolgende aflossing van de wacht is geen personeel beschikbaar dat voldoende is uitgerust en anderszins geschikt is voor de dienst.

3.10.   Werkingssfeer van de IAO-verdragen

1.

Onvoldoende voedsel voor de reis naar de volgende haven.

2.

Onvoldoende drinkwater voor de reis naar de volgende haven.

3.

Uiterst ongezonde omstandigheden aan boord.

4.

Geen verwarming in de accommodatie van een schip dat vaart in gebieden waar temperaturen uiterst laag kunnen zijn.

5.

Onvoldoende ventilatie in de accommodatie van een schip.

6.

Uitzonderlijk veel vuilnis, versperring door uitrusting of vracht, of anderszins onveilige omstandigheden, in gangpaden of -accommodatie.

7.

Duidelijke tekenen dat wachtdoend personeel en ander personeel van dienst voor de eerste wacht of aflossing daarvan zijn verzwakt door vermoeidheid.

3.11.   Gevallen die geen aanhouding rechtvaardigen, maar waarbij bijvoorbeeld ladingoperaties moeten worden opgeschort

Niet goed functioneren (of slecht onderhoud) van het inert-gassysteem, installaties of machines die betrekking hebben op het laden, wordt beschouwd als voldoende aanleiding om het laden te stoppen.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE XI

MINIMUMEISEN VOOR INSPECTEURS

(als bedoeld in artikel 22, leden 1 en 5)

1.

Inspecteurs dienen te beschikken over de nodige theoretische kennis over en praktische ervaring met schepen en de exploitatie daarvan. Zij moeten over de nodige bekwaamheden beschikken om de vereisten van de ║ verdragen en de betrokken havenstaatcontroleprocedures te doen naleven. De verwerving van de kennis en bekwaamheid voor de tenuitvoerlegging van internationale en communautaire regelgeving gebeurt via een door documenten gestaafd opleidingsprogramma.

2.

Inspecteurs dienen ten minste:

a)

te beschikken over gepaste kwalificaties van een zeevaartinstelling of nautische instelling en over relevante zeevaartervaring als gecertificeerd scheepsofficier en in het bezit te zijn (of te zijn geweest) van een geldig STCW II/2 of III/2 -bewijs van bekwaamheid zonder beperking wat betreft het inzetgebied, het voortstuwingsvermogen of de tonnage, of

b)

te zijn geslaagd voor een door de bevoegde instantie erkend examen van scheepsbouwkundig ingenieur, werktuigbouwkundig ingenieur of ingenieur op een met de scheepvaart verband houdend gebied, en in die hoedanigheid ten minste vijf jaar te hebben gewerkt, of

c)

in het bezit te zijn van een relevant universitair diploma of een gelijkwaardige opleiding te hebben gevolgd en naar behoren opgeleid en gediplomeerd te zijn als inspecteurs scheepsveiligheid.

3.

De inspecteur dient:

ten minste één jaar als vlaggenstaatinspecteur, belast met controle en certificering in het kader van de verdragen, werkzaam te zijn geweest of betrokken te zijn geweest bij het toezicht op de activiteiten van erkende organisaties waaraan wettelijk voorgeschreven taken zijn gedelegeerd, of

een vergelijkbaar niveau van bekwaamheid te hebben bereikt door het volgen van ten minste één jaar praktijkopleiding bestaande uit het deelnemen aan inspecties in het kader van de havenstaatcontrole onder leiding van ervaren inspecteurs inzake havenstaatcontrole.

4.

De inspecteurs als bedoeld in 2, onder a), dienen ten minste vijf jaar ervaring in de zeevaart te hebben opgedaan en tijdens deze periode onder andere werkzaam te zijn geweest als officier in de dekdienst, respectievelijk de machinekamerdienst, dan wel als inspecteur van de vlaggenstaat of als adjunct-inspecteur voor havenstaatcontrole. Die ervaring dient een periode van ten minste twee jaar in de zeevaart als officier in de dekdienst, respectievelijk de machinekamerdienst te omvatten.

5.

De gekwalificeerde inspecteur moet schriftelijk en mondeling met zeevarenden kunnen communiceren in de op zee het meest gesproken taal.

6.

Inspecteurs die niet aan bovenstaande criteria voldoen, worden ook geaccepteerd indien zij op het moment van de aanneming van deze richtlijn in dienst van de bevoegde instantie van de lidstaat havenstaatcontrole uitoefenen.

7.

Wanneer havenstaatcontrole-inspecteurs inspecties, als bedoeld in artikel 15, leden 1 en 2, in een lidstaat verrichten, dienen de inspecteurs te beschikken over de gepaste kwalificaties, met inbegrip van voldoende theoretische kennis en praktische ervaring op het vlak van maritieme veiligheid. Daartoe behoren in principe:

a)

een goed inzicht in maritieme veiligheid en de toepassing van dit concept bij de geïnspecteerde activiteiten;

b)

een goede praktijkkennis van beveiligingstechnologieën en -technieken;

c)

kennis van inspectieprincipes, -procedures en -technieken;

d)

praktijkkennis van de geïnspecteerde activiteiten.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE XII

FUNCTIES VAN DE INSPECTIEDATABANK

(als bedoeld in artikel 16, lid 1

1.

De inspectiedatabank heeft ten minste de volgende functies:

registreren van inspectiegegevens van lidstaten en van alle staten die partij zijn bij het MOU van Parijs;

verstrekken van gegevens over risicoprofielen van schepen en over te inspecteren schepen;

berekenen van de inspectieverplichtingen van elke lidstaat;

opstellen van de witte lijst en van de grijze en de zwarte lijst van vlaggenstaten als bedoeld in artikel 16, lid 1;

verstrekken van gegevens over de prestaties van rederijen;

bepalen van de elementen in risicogebieden die bij elke inspectie moeten worden gecontroleerd.

2.

De inspectiedatabank moet kunnen worden aangepast aan toekomstige ontwikkelingen en kunnen worden gekoppeld aan andere communautaire databanken op het gebied van de veiligheid van het scheepvaartverkeer, inclusief SafeSeaNet, waarbij gegevens zullen worden verstrekt over de werkelijke aanlopen van schepen in havens van de lidstaten, alsmede in voorkomend geval, aan relevante nationale informatiesystemen.

3.

Er wordt voorzien in een deep hyperlink van de inspectiedatabank naar het Equasis-informatiesysteem. De lidstaten moedigen de inspecteurs aan de openbare en particuliere databanken betreffende scheepsinspectie te raadplegen die via het Equasis-informatiesysteem toegankelijk zijn.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE XIII

PUBLICATIE VAN INFORMATIE IN VERBAND MET INSPECTIES, AANHOUDINGEN EN WEIGERINGEN VAN TOEGANG IN DE HAVENS VAN DE LIDSTATEN

(zoals bedoeld in artikel 26)

1.

De informatie die gepubliceerd wordt in overeenstemming met artikel 26 dient het volgende te omvatten:

a)

naam van het schip,

b)

IMO-identificatienummer,

c)

type van het schip,

d)

tonnage (gt),

e)

bouwjaar, bepaald op basis van de datum op de veiligheidscertificaten van het schip,

f)

naam en adres van de rederij van het schip,

g)

in het geval van schepen die vloeistoffen of vaste lading in bulk vervoeren, de naam en het adres van de bevrachter die verantwoordelijk is voor de keuze van het schip en het type charter,

h)

vlaggenstaat,

i)

classificatiecertificaten en wettelijk voorgeschreven certificaten welke zijn afgegeven overeenkomstig de desbetreffende internationale verdragen en de instantie of organisatie van afgifte van elk afzonderlijk certificaat, met vermelding van de data van afgifte respectievelijk verstrijken,

j)

haven waar en datum waarop de laatste tussentijdse of jaarlijkse inspectie heeft plaatsgevonden van de onder i) vermelde certificaten en de naam van de instantie of organisatie die deze inspectie heeft uitgevoerd,

k)

datum, land en haven van aanhouding.

2.

Wat betreft schepen die zijn aangehouden, dient de overeenkomstig artikel 26 gepubliceerde informatie het volgende te omvatten:

a)

aantal aanhoudingen gedurende de voorgaande 36 maanden,

b)

de datum waarop de aanhouding is opgeheven,

c)

de duur van de aanhouding, in dagen,

d)

duidelijke en expliciete vermelding van de redenen voor de aanhouding,

e)

voor zover van toepassing, aanwijzingen omtrent de vraag of het classificatiebureau, of een andere particuliere instelling die de betrokken controle heeft verricht, verantwoordelijkheid draagt in verband met de tekortkoming, of de combinatie van tekortkomingen, die tot de aanhouding heeft geleid,

f)

beschrijving van de maatregelen die zijn getroffen ten aanzien van een schip dat toestemming heeft gekregen om naar de dichtstbijzijnde geschikte reparatiewerf te varen,

g)

indien voor het schip een weigering van toegang tot iedere haven binnen de Gemeenschap geldt, de redenen voor deze maatregel, in duidelijke en expliciete bewoordingen.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE XIV

GEGEVENS WELKE MOETEN WORDEN VERSTREKT IN DE CONTEXT VAN DE CONTROLE OP DE UITVOERING

(als bedoeld in artikel 29)

1.

Ieder jaar moeten de lidstaten de Commissie uiterlijk op 1 april de volgende gegevens verstrekken over het vorige jaar.

1.1.

Aantal inspecteurs dat uit hun naam optreedt in het kader van de havenstaatcontrole.

Deze informatie moet aan de Commissie worden meegedeeld onder gebruikmaking van de volgende modeltabel (1)  (2)

Haven/gebied

Aantal voltijdse inspecteurs (A)

Volledig aantal deeltijdse inspecteurs (B)

Wijziging van (B) naar voltijds (C)

Totaal (A + C)

Haven X/of Gebied X …

 

 

 

 

Haven Y/of Gebied Y …

 

 

 

 

TOTAAL

 

 

 

 

1.2.

Totaal aantal afzonderlijke schepen dat op nationaal niveau de havens van de lidstaat is binnengelopen. Dit cijfers omvat het aantal schepen dat onder deze richtlijn valt en de havens van de lidstaat is binnengelopen. Elk schip wordt slechts één maal geteld.

2.

De lidstaten moeten:

a)

de Commissie om de zes maanden een lijst doen toekomen van de aanlopen in de haven van afzonderlijke schepen, met uitzondering van geregelde veerdiensten voor vracht en passagiers die hun havens zijn binnengelopen of die een havenautoriteit of haveninstantie kennis hebben gegeven van hun aankomst op een ankerplaats, met, voor elke scheepsbeweging, vermelding van het IMO-identificatienummer, datum van aankomst en de betrokken haven. De lijst wordt ingediend als spreadsheet waarmee de voornoemde informatie automatisch kan worden opgezocht of verwerkt. De lijst wordt ingediend binnen 4 maanden na afloop van de periode waarop de gegevens betrekking hebben,

en

b)

uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn en telkens wanneer zich een wijziging voordoet bij de veerdiensten voor passagiers en vracht de Commissie afzonderlijke lijsten verstrekken van de in de punt a) genoemde geregelde veerdiensten. In de lijst wordt het IMO-identificatienummer, de naam en de vaarroute van elk schip vermeld. De lijst wordt ingediend als spreadsheet waarmee de voornoemde informatie automatisch kan worden opgezocht of verwerkt.


(1)  ║ Wanneer in het kader van de havenstaatcontrole uitgevoerde inspecties slechts een deel van het werk van de inspecteur vormen, dient het totale aantal inspecteurs te worden omgerekend naar voltijdequivalenten. Wanneer eenzelfde inspecteur werkzaam is in meer dan één haven of geografisch gebied, dienen de toepasselijke deeltijdequivalenten in elke haven te worden geteld.

(2)  ║ Deze informatie moet verstrekt worden op nationaal niveau en voor iedere haven van de betrokken lidstaat. Voor het doel van deze bijlage wordt ervan uitgegaan dat een haven een afzonderlijke haven betekent of het geografisch gebied dat bestreken wordt door een inspecteur of een team van inspecteurs, waarin eventueel verschillende afzonderlijke havens kunnen zijn begrepen.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE XVI

Deel A

Ingetrokken richtlijn en de achtereenvolgende wijzigingen ervan

(als bedoeld in artikel 37)

Richtlijn 95/21/EG van de Raad

(PB L 157 van 7.7.1995, blz. 1)

Richtlijn 98/25/EG van de Raad

(PB L 133 van 7.5.1998, blz. 19)

Richtlijn 98/42/EG van de Commissie

(PB L 184 van 27.6.1998, blz. 40)

Richtlijn 1999/97/EG van de Commissie

(PB L 331 van 23.12.1999, blz. 67)

Rich1lijn 2001/106/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 19 van 22.1.2002, blz. 17)

Richtlijn 2002/84/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 324 van 29.11.2002, blz. 53)

uitsluitend artikel 4

Deel B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht

(als bedoeld in artikel 37)

Richtlijn

Termijn voor omzetting

Richtlijn 95/21/EG

30 juni 1996

Richtlijn 98/25/EG

30 juni 1998

Richtlijn 98/42/EG

30 september 1998

Richtlijn 1999/97/EG

13 december 2000

Richtlijn 2001/106/EG

22 juli 2003

Richtlijn 2002/84/EG

23 november 2003

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE XVI

CONCORDANTIETABEL

(als bedoeld in artikel 37)

Richtlijn 95/21/EG

Deze richtlijn

Artikel 1, aanhef

Artikel 1, aanhef

Artikel 1, eerste streepje

Artikel 1, onder a)

Artikel 1, tweede streepje

Artikel 1, onder b)

Artikel 1, onder c)

Artikel 2, aanhef

Artikel 2, aanhef

Artikel 2, lid 1, aanhef

Artikel 2, lid 1, aanhef

Artikel 2, lid 1, eerste streepje

Artikel 2, lid 1, onder a)

Artikel 2, lid 1, tweede streepje

Artikel 2, lid 1, onder b)

Artikel 2, lid 1, derde streepje

Artikel 2, lid 1, onder c)

Artikel 2, lid 1, vierde streepje

Artikel 2, lid 1, onder d)

Artikel 2, lid 1, vijfde streepje

Artikel 2, lid 1, onder e)

Artikel 2, lid 1, zesde streepje

Artikel 2, lid 1, onder f)

Artikel 2, lid 1, zevende streepje

Artikel 2, lid 1, onder g)

Artikel 2, lid 1, onder h)

Artikel 2, lid 1, laatste zin

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 3

Artikel 2, lid 4

Artikel 2, lid 5

Artikel 2, lid 3

Artikel 2, lid 6

Artikel 2, lid 4

Artikel 2, lid 7

Artikel 2, lid 8

Artikel 2, lid 5

Artikel 2, lid 9

Artikel 2, lid 10

Artikel 2, lid 11

Artikel 2, lid 6

Artikel 2, lid 12

Artikel 2, lid 7

Artikel 2, lid 13

Artikel 2, lid 8

Artikel 2, lid 14

Artikel 2, lid 15

Artikel 2, lid 9

Artikel 2, lid 16

Artikel 2, lid 17

Artikel 2, lid 10

Artikel 2, lid 18

Artikel 2, lid 19

Artikel 2, lid 20

Artikel 2, lid 21

Artikel 2, lid 22

Artikel 2, lid 23

Artikel 2, lid 24

Artikel 3, lid 1, eerste alinea, eerste streepje

Artikel 3, lid 1, eerste alinea

Artikel 3, lid 1 eerste alinea, tweede streepje

Artikel 3, lid 1, tweede alinea

Artikel 3, lid 1, derde alinea

Artikel 3, lid 1, tweede alinea

Artikel 3, lid 1, vierde alinea

Artikel 3, lid 1, vijfde alinea

Artikel 3, leden 2 tot en met 4

Artikel 3, leden 2 tot en met 4

Artikel 4, lid 1

Artikel 4

Artikel 4, lid 2, eerste alinea

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 6, lid 1, aanhef

Artikel 13, lid 1, aanhef

Artikel 6, lid 1, onder a)

Artikel 13, lid 1, onder a)

Artikel 13, lid 1, onder b)

Artikel 6, lid 1, onder b)

Artikel 13, lid 1, onder c)

Artikel 6, lid 2

Artikel 13, lid 2

Artikel 6, lid 3

Artikel 13, lid 3

Artikel 6, lid 4

Artikel 7

Artikel 7 bis

Artikel 7 ter

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 16

Artikel 8

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 9, leden 1 en 2

Artikel 19, leden 1 en 2

Artikel 9, lid 3, eerste zinsnede

Artikel 19, lid 3

Artikel 9, lid 3, zinnen 2 tot en met 4

Artikel 19, lid 4

Artikel 9, leden 4 tot en met 7

Artikel 19, leden 5 tot en met 8

Artikel 19, lid 9

Artikel 9 bis

Artikel 10, leden 1 tot en met 3

Artikel 20, leden 1 tot en met 3

Artikel 20, lid 4

Artikel 11, lid 1

Artikel 21, lid 1

Artikel 21, lid 2

Artikel 11, lid 2

Artikel 21, lid 3, eerste alinea

Artikel 11, lid 3, eerste alinea

Artikel 11, lid 3, tweede alinea

Artikel 21, lid 3, tweede alinea

Artikel 11, leden 4 tot en met 6

Artikel 21, leden 4 tot en met 6

Artikel 12, leden 1 tot en met 3

Artikel 22, lid 1 tot en met 3

Artikel 12, lid 4

Artikel 22, lid 4

Artikel 22, leden 5 tot en met 7

Artikel 13, leden 1 en 2

Artikel 23, leden 1 en 2

Artikel 23, leden 3 tot en met 5

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 24

Artikel 25

Artikel 26

Artikel 27

Artikel 16, leden 1 en 2

Artikel 28, leden 1 en 2

Artikel 16, lid 2 bis

Artikel 28, lid 3

Artikel 16, lid 3

Artikel 28, lid 4

Artikel 17

Artikel 29

Artikel 30

Artikel 18

Artikel 31

Artikel 19

Artikel 32

Artikel 33

Artikel 19 bis

Artikel 34

Artikel 35

Artikel 20

Artikel 36

Artikel 37

Artikel 21

Artikel 38

Artikel 22

Artikel 39

Bijlage I

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage III

Bijlage II

Bijlage IV

Bijlage III

Bijlage V

Bijlage IV

Bijlage VI

Bijlage V

Bijlage VII

Bijlage VI

Bijlage X

Bijlage VII

Bijlage XI

Bijlage XII

Bijlage VIII

Bijlage XIII

Bijlage IX

Bijlage IX

Bijlage X

Bijlage XIV

Bijlage XI

Bijlage VIII

Bijlage XII

Bijlage XV

Bijlage XVI


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/261


Woensdag, 24 september 2008
Gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (herschikking) ***II

P6_TA(2008)0447

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (herschikking) (5724/2/2008 — C6-0222/2008 — 2005/0237A(COD))

2010/C 8 E/43

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (5724/2/2008 — C6-0222/2008) (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0587),

gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 62 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0331/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 184 E van 22.7.2008, blz. 11.

(2)  PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 632.


Woensdag, 24 september 2008
P6_TC2-COD(2005)0237A

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 24 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake naleving van laggenstaatverplichtingen en gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 94/57/EG van de Raad van 22 november 1994 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (4) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Gezien de aard van de bepalingen van Richtlijn 94/57/EG lijkt het passend deze te herschikken in twee verschillende instrumenten van Gemeenschapsrecht, zijnde een richtlijn en een verordening.

(3)

In zijn resolutie van 8 juni 1993 over een gemeenschappelijk beleid inzake de veiligheid op zee (5) heeft de Raad de doelstelling geformuleerd om alle schepen die niet aan de normen voldoen, uit de communautaire wateren te verwijderen, en prioriteit gegeven aan een communautair actieprogramma met het oog op de effectieve en eenvormige toepassing van internationale regels ║ door de opstelling van gemeenschappelijke normen voor classificatiebureaus , die worden gedefinieerd als met inspectie en controle van schepen belaste organisaties (hierna „erkende organisaties” genoemd) .

(4)

Het is mogelijk de veiligheid op zee en de preventie van verontreiniging van de zee daadwerkelijk te verbeteren door een strikte toepassing van de internationale verdragen, gedragsregels en resoluties, waarbij tevens wordt toegewerkt naar de vrijheid van dienstverrichting.

(5)

De verantwoordelijkheid om te controleren dat schepen aan de uniforme internationale normen inzake veiligheid op zee en preventie van verontreiniging van de zee voldoen, berust bij de vlaggen- en havenstaten.

(6)

De lidstaten dragen de verantwoordelijkheid voor de afgifte van de internationale certificaten inzake veiligheid en de voorkoming van verontreiniging waarin wordt voorzien door verdragen zoals hetInternationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1 november 1974 (SOLAS 74), het Internationaal Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 5 april 1966 en het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 2 november 1973 (MARPOL), evenals voor de uitvoering van die verdragen.

(7)

Overeenkomstig die Verdragen mogen alle lidstaten erkende organisaties, tot op uiteenlopende hoogte toestaan het beantwoorden aan de normen te certificeren en mogen zij de afgifte van de relevante certificaten inzake veiligheid en preventie van verontreiniging delegeren.

(8)

Vele van de over de gehele wereld bestaande erkende organisaties garanderen in het kader van hun werkzaamheden namens de nationale overheidsdiensten geen toereikende tenuitvoerlegging van de voorschriften of de noodzakelijke betrouwbaarheid, omdat zij niet over ▐ gepaste structuren en ervaring beschikken om hun taken op zeer deskundige wijze uit te voeren.

(9)

Voorts zorgen deze erkende organisaties voor de opstelling en uitvoering van voorschriften voor het ontwerp, de bouw, het onderhoud en de inspectie van schepen en zijn zij verantwoordelijk voor de inspectie van schepen namens de vlaggenstaten en voor de certificering dat deze schepen voldoen aan de eisen van de internationale verdragen voor de afgifte van de relevante certificaten. Om die taak op een bevredigende wijze te kunnen uitvoeren, behoeven zij strikte onafhankelijkheid, hooggespecialiseerde technische competentie en een nauwgezet kwaliteitsbeheer.

(10)

Erkende organisaties moeten hun diensten overal in de Gemeenschap kunnen aanbieden en met elkaar kunnen concurreren, en zij moeten zorgen voor een gelijk niveau van veiligheid en bescherming van het milieu. De nodige professionele normen voor hun activiteiten moeten derhalve overal in de Gemeenschap uniform worden vastgesteld en toegepast.

(11)

De afgifte van het radioveiligheidscertificaat voor vrachtschepen mag worden toevertrouwd aan particuliere instellingen die voldoende deskundig zijn en gekwalificeerd personeel in dienst hebben.

(12)

Een lidstaat mag het aantal gemachtigde erkende organisaties beperken overeenkomstig zijn op objectieve en doorzichtige gronden gebaseerde behoeften, waarbij een en ander door de Commissie in overeenstemming met een comitéprocedure wordt gecontroleerd.

(13)

Aangezien deze richtlijn vrijheid van dienstverrichting in de Gemeenschap waarborgt, dient de Commissie bevoegd te zijn met de derde landen waar sommige van de erkende organisaties gevestigd zijn, te onderhandelen over een gelijke behandeling voor de in de Gemeenschap gevestigde erkende organisaties.

(14)

Een nauwe betrokkenheid van de nationale overheidsdiensten bij de controle van schepen en de afgifte van de daarmee verband houdende certificaten met het oog op de volledige naleving van de internationale veiligheidsvoorschriften is noodzakelijk, zelfs indien de lidstaten voor de uitvoering van regelgevingstaken een beroep doen op erkende organisaties die geen deel uitmaken van hun overheidsdiensten. Het is derhalve dienstig een nauwe samenwerking tot stand te brengen tussen deze instanties en de door hen gemachtigde erkende organisaties, hetgeen met zich kan brengen dat de erkende organisaties een plaatselijke vertegenwoordiging hebben op het grondgebied van de lidstaat voor welke zij hun taken verrichten.

(15)

Verschillen in de regelingen inzake de financiële aansprakelijkheid tussen de namens de lidstaten optredende erkende organisaties zouden een hinderpaal vormen voor de deugdelijke uitvoering van deze richtlijn. Teneinde bij te dragen tot een oplossing van dit probleem, is een zekere mate van harmonisatie op Gemeenschapsniveau geboden van de aansprakelijkheid wegens een door een erkende organisatie veroorzaakt ongeval op zee, zoals vastgesteld door een rechtbank, met inbegrip van een uitspraak in een geschillenbeslechtingsprocedure.

(16)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (6).

(17)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid ║ worden gegeven om deze richtlijn te wijzigen met het oog op de opname van latere wijzigingen van internationale verdragen, protocollen, codes en daarmee samenhangende resoluties. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij worden vastgesteld volgens de ║ in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing.

(18)

De lidstaten moet niettemin de mogelijkheid worden gelaten om de door hen aan een erkende organisatie verleende machtiging te schorsen om redenen welke betrekking hebben op ernstig gevaar voor de veiligheid of het milieu. De Commissie dient in overeenstemming met een comitéprocedure onverwijld te beslissen of het nodig is een dergelijke nationale maatregel nietig te verklaren.

(19)

Elke lidstaat dient de prestaties van de namens hem optredende erkende organisaties periodiek te beoordelen en de Commissie en alle andere lidstaten van nauwkeurige informatie met betrekking tot die prestaties te voorzien.

(20)

De lidstaten zijn als havenautoriteiten verplicht voor een grotere veiligheid en een betere preventie van verontreiniging in de communautaire wateren te zorgen door in eerste instantie schepen te controleren die houder zijn van certificaten van organisaties die niet voldoen aan de gemeenschappelijke criteria, en er daarbij zorg voor te dragen dat schepen die onder de vlag van een derde Staat varen, geen gunstigere behandeling krijgen.

(21)

Op dit ogenblik zijn er geen uniforme internationale normen waaraan alle schepen in het bouwstadium of gedurende hun volledige levensduur moeten voldoen met betrekking tot de romp, de machines, de elektrische installaties en de bedieningsapparatuur. Dergelijke normen kunnen worden vastgesteld overeenkomstig de voorschriften van erkende organisaties of overeenkomstig gelijkwaardige normen die door de nationale overheidsdiensten moeten worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (7).

(22)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de invoering van voorschriften die de lidstaten in hun relatie met de inspectie, controle en certificatie van schepen belaste organisaties die in de Gemeenschap werkzaam zijn, dienen toe te passen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang van het optreden beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(23)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot die bepalingen die ten opzichte van Richtlijn 94/57/EG materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit die richtlijn.

(24)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten.

(25)

Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” (8) worden de lidstaten ertoe aangespoord om voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen, die, voor zover mogelijk, het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze tabellen openbaar te maken.

(26)

De maatregelen die door erkende orgnanisaties moeten worden toegepast, zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. …/… van het Europees Parlement en de Raad van … (9) [inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties]  (10) ║,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Deze richtlijn heeft tot doel:

a)

te garanderen dat de lidstaten zich doeltreffend en consequent kwijten van hun vlaggenstaatverplichtingen overeenkomstig de internationale verdragen;

b)

voorschriften vast te stellen die moeten worden toegepast door de lidstaten in hun betrekkingen met erkende organisaties die zij belast hebben met de inspectie, de controle en de certificatie van schepen in verband met de naleving van de internationale verdragen betreffende de veiligheid op zee en ter voorkoming van verontreiniging van de zee, waarbij tevens wordt toegewerkt naar de vrijheid van dienstverrichting. Dit proces omvat eveneens de uitwerking en naleving van veiligheidseisen met betrekking tot de romp, de machines, de elektrische en radiotelefonie-installaties en de bedieningsapparatuur van schepen waarop die internationale overeenkomsten van toepassing zijn.

Artikel 2

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

„schip”: een vaartuig waarop de internationale verdragen van toepassing zijn;

b)

„schip dat onder de vlag van een lidstaat vaart”: schip dat in een lidstaat is geregistreerd en dat onder de vlag van een lidstaat vaart overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat. Een schip dat niet aan deze definitie voldoet, wordt gelijkgesteld met een schip dat onder de vlag van een derde land vaart;

c)

„inspecties en controles”: de inspecties en controles die verplicht zijn op grond van de internationale verdragen , alsmede op grond van deze richtlijn en andere communautaire wetgeving betreffende veiligheid op zee;

d)

„internationale verdragen”: het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1 november 1974 (SOLAS 74) ▐, het Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 5 april 1966 en het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 2 november 1973 (MARPOL), het Internationaal Verdrag betreffende de meting van schepen van 1969 (Tonnage 69), het Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van 1978 (STCW 1978), en het Verdrag inzake internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee van 1972 (COLREG 72), samen met de protocollen en wijzigingen daarvan, en de daarmee verband houdende codes met een verbindend karakter in alle lidstaten, in de bijgewerkte versie;

e)

„vlaggenstaatcode”: delen 1 en 2 van de „Code voor de toepassing van de verplichte IMO-instrumenten”, aangenomen bij resolutie A.996(25) van de algemene vergadering van de IMO op 29 november 2007, in zijn bijgewerkte versie;

f)

„instanties”: de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarvan het schip de vlag voert, met inbegrip van afdelingen, agentschappen en organen die belast zijn met de uitvoering van de vlaggenstaatbepalingen van de IMO-verdragen;

g)

„organisatie”: een juridische entiteit, haar dochterondernemingen en alle andere entiteiten waarover zij zeggenschap heeft, die gezamenlijk of afzonderlijk taken uitvoeren die binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen;

h)

„zeggenschap”: voor de toepassing van punt g): rechten, contracten of alle andere middelen, rechtens of feitelijk, die afzonderlijk of in combinatie de mogelijkheid verlenen om beslissende invloed uit te oefenen op een juridische entiteit, of die entiteit in staat stellen taken uit te voeren die binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen;

i)

„erkende organisatie”: een organisatie die is erkend overeenkomstig Verordening (EG) nr.…/… (11) [inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties];

j)

„machtiging”: handeling waarbij een lidstaat aan een erkende organisatie een recht verleent of bevoegdheid delegeert;

k)

„wettelijk voorgeschreven certificaat”: een door of namens een vlaggenstaat overeenkomstig internationale verdragen afgegeven certificaat;

l)

„voorschriften en procedures”: de eisen van een erkende organisatie voor het ontwerp, de bouw, de uitrusting, het onderhoud en de controle van schepen;

m)

„classificatiecertificaat” : een door een erkende organisatie afgegeven document waarin wordt bevestigd dat een schip, overeenkomstig de door de erkende organisatie vastgestelde en gepubliceerde voorschriften en regelgeving , geschikt is voor een bepaald gebruik of een bepaalde dienst;

n)

„radioveiligheids-certificaat voor vrachtschepen”: het certificaat dat is ingevoerd bij het protocol van 1988 houdende wijziging van SOLAS, aangenomen door de Internationale Maritieme Organsiatie (IMO).

Artikel 3

1.   Op grond van hun verantwoordelijkheden en verbintenissen die zij hebben op grond van de internationale verdragen, zien de lidstaten erop toe dat hun bevoegde overheidsdiensten de bepalingen daarvan ▐ naar behoren doen naleven overeenkomstig de internationale verdragen , in overeenstemming met de leden 2 en 3 .

2.     De lidstaten passen de bepalingen van de vlaggenstaatcode toe.

3.     De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat hun instanties ten minste om de vijf jaar een onafhankelijke audit ondergaan overeenkomstig de bepalingen van Resolutie A.974(24), aangenomen door de algemene vergadering van de IMO van 1 december 2005. Zij zorgen ervoor dat, op basis van de bevindingen van de audit, indien nodig, een alomvattend correctieplan wordt opgesteld overeenkomstig afdeling 8 van deel II van de bijlage bij genoemde resolutie, en dat dit plan tijdig en effectief wordt uitgevoerd.

4.     De lidstaten nemen de nodige maatregelen betreffende de inspectie en de controle van schepen en de afgifte van wettelijk voorgeschreven certificaten en certificaten van vrijstelling waarin door de internationale verdragen is voorzien .

5.   Wanneer een lidstaat voor de toepassing van lid 1 besluit om, voor de schepen die zijn vlag voeren:

i)

organisaties te machtigen tot de volledige of gedeeltelijke uitvoering van inspecties en controles in verband met wettelijk voorgeschreven certificaten, met inbegrip van die voor het beoordelen van de naleving van de in artikel 15, lid 2, bedoelde voorschriften, en, wanneer van toepassing, tot het afgeven en vernieuwen van de betrokken certificaten, of

ii)

erkende organisaties de taak toe te vertrouwen van het volledig of gedeeltelijk uitvoeren van de onder i) bedoelde inspecties en controles;

vertrouwt hij deze taken alleen toe aan erkende organisaties.

Voor de eerste afgifte van certificaten van vrijstelling is in ieder geval de goedkeuring van de bevoegde instantie vereist.

Wat het radioveiligheidscertificaat voor vrachtschepen betreft, kunnen deze taken evenwel worden toevertrouwd aan een particuliere instelling die door een bevoegde overheidsdienst is erkend en die voldoende deskundig is en gekwalificeerd personeel heeft voor de uitvoering, namens de bevoegde instantie, van specifieke veiligheidsbeoordelingen op het gebied van radiocommunicatie.

6.   Dit artikel is niet van toepassing op de certificatie van afzonderlijke onderdelen van de scheepsuitrusting.

Artikel 4

Vlaggenstaatverplichtingen

1.     Alvorens toestemming te geven voor de exploitatie van een schip waaraan het recht is verleend de vlag ervan te voeren, neemt de betrokken lidstaat de passende maatregelen om te waarborgen dat het bewuste schip aan de toepasselijke internationale voorschriften en regelgeving voldoet. Hij vergewist zich met name met alle redelijke middelen van het veiligheidsdossier van het schip. Indien nodig pleegt hij overleg met de instanties van de vorige vlaggenstaat om vast te stellen of er nog hangende gebreken of veiligheidsproblemen, vastgesteld door genoemde instanties, onopgelost blijven .

2.     Wanneer een vlaggenstaat informatie vraagt over een schip dat voorheen de vlag van een lidstaat voerde, verstrekt de aangezochte lidstaat onverwijld bijzonderheden over nog hangende gebreken alsmede andere relevante veiligheidsinformatie aan de verzoekende vlaggenstaat.

3.     Wanneer de instanties ervan in kennis worden gesteld dat een schip dat de vlag van de betrokken lidstaat voert door een havenstaat is aangehouden, zien zij erop toe dat passende corrigerende maatregelen worden genomen om het schip in overeenstemming te brengen met de toepasselijke regelgeving en de IMO-verdragen. Genoemde instanties stellen daarvoor de toepasselijke procedures vast.

Artikel 5

De lidstaten zorgen ervoor dat ten minste de volgende informatie betreffende de schepen die hun vlag voeren, onder de rechtstreekse controle van een overheidsinstantie wordt bijgehouden en te allen tijde via passende IT-middelen rechtstreeks toegankelijk voor de autoriteiten zijn:

a)

scheepsgegevens (naam, IMO-nummer enz.);

b)

datum van de controles, inclusief bijkomende en aanvullende controles, en van de eventuele audits;

c)

identificatie van de erkende organisaties die betrokken zijn bij de certificering en classificatie van het schip;

d)

identificatie van het orgaan dat het schip heeft geïnspecteerd overeenkomstig de controlebepalingen van de havenstaat en de datum van de inspecties;

e)

het resultaat van de inspecties door de havenstaat (gebreken: ja of nee; aanhoudingen: ja of nee);

f)

informatie over ongevallen;

g)

identificatie van de schepen die in de voorbije twaalf maanden hebben opgehouden de vlag van de betrokken lidstaat te voeren.

Op verzoek verstrekken de lidstaten bovengenoemde gegevens aan de Commissie.

Artikel 6

1.     Elke lidstaat onderwerpt zijn prestaties als vlaggenstaat in het kader van een kwaliteitsbeheerssysteem doorlopend aan evaluaties en controles. Deze evaluaties hebben, voor een periode van [36] maanden betrekking op alle aspecten van het kwaliteitsbeheerssysteem ten aanzien van de operationele delen van het beheer.

De evaluatie omvat ten minste de volgende prestatie-indicatoren:

het aantal schepen dat door havenstaten aangehouden is,

inspectieresultaten van de vlaggenstaten, en

prestatie-indicatoren, voor zover van toepassing, aan de hand waarvan kan worden bepaald of het personeel, de middelen en de administratieve procedures passend zijn om aan de vlaggenstaatverplichtingen te voldoen,

2.     Lidstaten die overeenkomstig lid 1, tweede alinea evaluaties hebben verricht en op 1juli van het jaar waarin de evaluaties worden voltooid, op de zwarte [of grijze] lijst, zoals bekendgemaakt in het jaarverslag van het Memorandum van Overeenstemming van Parijs (MOU) inzake havenstaatcontrole voorkomen, dienen uiterlijk op 1november van het jaar van voltooiing van de evaluatie een verslag over hun prestaties als vlaggenstaat bij de Commissie in.

In dat verslag worden de belangrijkste redenen voor het gebrekkig presteren aangeduid; het omvat ook een plan met herstel- en correctiemaatregelen, eventueel met inbegrip van aanvullende controles, dat zo snel mogelijk wordt uitgevoerd.

3.     Het kwaliteitsbeheersysteem wordt opgezet en gecertificeerd uiterlijk … (12).

Artikel 7

De Commissie dient vóór eind [2010] bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de haalbaarheid van de vaststelling van een Memorandum van Overeenstemming betreffende vlaggenstaatcontroleverplichtingen, dat tot doel heeft gelijke kansen te scheppen voor vlaggenstaten die zich hebben verbonden tot verplichte naleving van de vlaggenstaatcode en die ermee instemmen een audit te ondergaan overeenkomstig de bepalingen van Resolutie A.974(24), aangenomen door de algemene vergadering van de IMO op 1 december 2005.

Artikel 8

Betrekkingen met erkende organisaties

1.   Bij de toepassing van artikel 3, lid 5, kunnen de lidstaten in beginsel niet weigeren erkende organisaties te machtigen om bovenvermelde taken uit te voeren, behoudens het bepaalde in lid 2 van dit artikel en de artikelen 9 en 13. Zij mogen echter wel het aantal organisaties dat zij machtigen, beperken overeenkomstig hun behoeften, mits daarvoor duidelijke en objectieve gronden bestaan.

Op verzoek van een lidstaat neemt de Commissie overeenkomstig de in artikel 10, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure de passende maatregelen.

2.   Een lidstaat kan aan het machtigen van een in een derde staat gevestigde erkende organisatie tot het in zijn naam uitvoeren van de in artikel 3 vermelde taken, of een gedeelte daarvan, de eis verbinden dat de betrokken derde staat zijnerzijds de in de Gemeenschap gevestigde erkende organisaties op basis van wederkerigheid behandelt.

Bovendien kan de Gemeenschap verlangen dat de derde staat waar een erkende organisatie gevestigd is, de in de Gemeenschap gevestigde erkende organisaties op basis van wederkerigheid behandelt.

Artikel 9

1.   De lidstaten die een besluit ingevolge artikel 3, lid 5, nemen, stellen voor de relatie tussen hun bevoegde instanties en de namens hen optredende organisaties een werkafspraak vast.

2.   De werkafspraak wordt vastgesteld in de vorm van een formele schriftelijke en niet-discriminerende overeenkomst of een gelijkwaardige juridische regeling waarin de door de organisaties uit te voeren specifieke taken en functies worden omschreven en die minimaal behelst:

a)

de eisen van aanhangsel II bij Resolutie A.739(18) van de IMO over richtlijnen voor het machtigen van organisaties die namens de overheid optreden, met als inspiratiebron de bijlage, aanhangsels en toevoeging bij MSC/Circulaire 710 en MEPC/Circulaire 307 betreffende een modelovereenkomst voor de machtiging van erkende organisaties die namens de overheid optreden;

Derhalve, wanneer een erkende organisatie, haar inspecteurs of technisch personeel namens de instanties zorgen voor de afgifte van de voorgeschreven certificaten, gelden daarvoor dezelfde juridische waarborgen en dezelfde rechterlijke bescherming, inclusief verweermiddelen, als die waarop de instanties en haar leden zich kunnen beroepen wanneer de instanties deze voorgeschreven certificaten zelf zouden hebben verstrekt;

b)

de volgende bepalingen betreffende de financiële aansprakelijkheid:

i)

indien de overheid definitief en onherroepelijk door een rechtbank of naar aanleiding van een uitspraak in een geschillenbeslechtingsprocedure aansprakelijk wordt gesteld voor en wordt verplicht tot het schadeloos stellen van gelaedeerden in verband met verlies van of schade aan goederen, persoonlijk letsel of dood in verband met een ongeval op zee waarvan voor die rechtbank bewezen is dat het veroorzaakt is door een opzettelijk handelen dan wel verzuim of grove nalatigheid van de erkende organisatie, haar organen, werknemers, of anderen die namens de erkende organisatie optreden, heeft de overheid recht op schadeloosstelling door de erkende organisatie in de mate waarin verlies, schade, letsel of dood naar het oordeel van de rechtbank, door de erkende organisatie werd veroorzaakt;

ii)

indien de overheid definitief en onherroepelijk door een rechtbank of naar aanleiding van een uitspraak in een geschillenbeslechtingsprocedure aansprakelijk wordt gesteld voor en wordt verplicht tot het schadeloos stellen van gelaedeerden in verband met persoonlijk letsel zonder dodelijke afloop in verband met een ongeval op zee waarvan voor die rechtbank bewezen is dat het veroorzaakt is door een nalatige of roekeloze handeling dan wel verzuim van de erkende organisatie, haar organen, werknemers, of anderen die namens de erkende organisatie optreden, heeft de overheid het recht ▐ schadeloosstelling van de erkende organisatie te vorderen in de mate waarin genoemd persoonlijk letsel zonder dodelijke afloop naar het oordeel van de rechtbank door de erkende organisatie werd veroorzaakt; de lidstaten kunnen het door de erkende organisatie te betalen maximumbedrag beperken, maar een dergelijke limiet moet ten minste 4miljoen EUR bedragen , tenzij het bij vonnis of geschillenbeslechting vastgestelde bedrag lager is, in welk geval laatstgenoemd bedrag van toepassing is ;

iii)

indien de overheid definitief en onherroepelijk door een rechtbank of naar aanleiding van een uitspraak in een geschillenbeslechtingsprodecure aansprakelijk wordt gesteld voor en wordt verplicht tot het schadeloos stellen van gelaedeerden in verband met verlies van of schade aan goederen in verband met een ongeval op zee waarvan voor die rechtbank bewezen is dat het veroorzaakt is door een nalatige of roekeloze handeling dan wel verzuim van de erkende organisatie, haar organen, werknemers, of anderen die namens de erkende organisatie optreden, heeft de overheid het recht om schadeloosstelling van de erkende organisatie te vorderen in de mate waarin het verlies of de schade naar het oordeel van de rechtbank door de erkende organisatie werd veroorzaakt; de lidstaten kunnen het door de erkende organisatie te betalen maximumbedrag beperken, maar een dergelijke limiet moet ten minste 2miljoen EUR bedragen , tenzij het bij vonnis of geschillenbeslechting vastgestelde bedrag lager is, in welk geval laatstgenoemd bedrag van toepassing is ;

c)

een periodieke controle door de bevoegde overheidsdienst of door een door de instantie benoemd onpartijdig extern orgaan van de wijze waarop de door haar gemachtigde organisaties hun taken uitvoeren, als bedoeld in artikel 13, lid 1;

d)

de mogelijkheid van aselecte en gedetailleerde inspecties van schepen;

e)

de verplichte rapportering van belangrijke gegevens betreffende de door hen geklasseerde vloot, en de wijziging, schorsing of intrekking van de klassering van vaartuigen.

3.   In de overeenkomst of de gelijkwaardige juridische regeling kan als voorwaarde worden gesteld dat de erkende organisatie een plaatselijke vertegenwoordiging heeft op het grondgebied van de lidstaat die haar heeft gemachtigd de in artikel 3 vermelde taken uit te voeren. Een plaatselijke vertegenwoordiging kan aan die voorwaarde voldoen wanneer zij overeenkomstig de wetgeving van de betrokken lidstaat rechtspersoonlijkheid heeft en onder de rechtsbevoegdheid van diens rechtbanken valt.

4.   Iedere lidstaat verstrekt de Commissie nauwkeurige informatie over de overeenkomstig dit artikel vastgestelde werkafspraak. De Commissie stelt vervolgens de andere lidstaten daarvan in kennis.

Artikel 10

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij Verordening (EG) nr. 2099/2002 ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) (13).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 11

1.   Deze richtlijn kan, zonder dat het toepassingsgebied wordt uitgebreid, worden gewijzigd met het oog op:

a)

de opname, in het kader van deze richtlijn, van in werking getreden latere wijzigingen van de internationale verdragen, protocollen, codes en resoluties als bedoeld in artikel 2, onder d), artikel 3, lid 1, en artikel 9, lid 2,

c)

de wijziging van de bedragen vermeld in de punten ii) en iii) van artikel 9, lid 2, onder b).

Deze maatregelen, die ten doel hebben niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, worden vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 10, lid 3.

2.   Na de aanneming van nieuwe instrumenten of protocollen bij de internationale verdragen bedoeld in artikel 2, onder d), besluit de Raad op voorstel van de Commissie en rekening houdend met de parlementaire procedures van de lidstaten en met de desbetreffende IMO-procedures, over de wijze van bekrachtiging van deze nieuwe instrumenten of protocollen, waarbij wordt toegezien op de eenvormige en gelijktijdige toepassing ervan in de lidstaten.

De wijzigingen van de in artikel 2, onder d), en artikel 5 bedoelde internationale instrumenten kunnen van het toepassingsgebied van deze richtlijn worden uitgesloten krachtens artikel 9 van Verordening (EG) nr. 2099/2002.

Artikel 12

Niettegenstaande de in bijlage I bij Verordening (EG) nr.…/… (14) [inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties] vermelde criteria kan een lidstaat die van oordeel is dat hij een erkende organisatie niet langer kan machtigen om namens hem de in artikel 3 omschreven taken uit te voeren, die machtiging schorsen op basis van de volgende procedure:

a)

de lidstaat stelt ▐ de Commissie en de andere lidstaten onverwijld in kennis van zijn met redenen omklede besluit;

b)

de Commissie moet de redenen die door de lidstaat voor het schorsen van de machtiging van de erkende organisatie worden aangevoerd, beoordelen vanuit het oogpunt van veiligheid en verontreinigingspreventie;

c)

volgens de in artikel 10, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure stelt de Commissie de lidstaat ervan in kennis of zijn besluit tot schorsing van de machtiging al dan niet voldoende gerechtvaardigd is wegens ernstig gevaar voor de veiligheid of het milieu. Zij verzoekt de lidstaat, indien het besluit niet gerechtvaardigd is, de schorsing in te trekken. Wanneer het besluit gerechtvaardigd is en de lidstaat het aantal namens hem optredende organisaties overeenkomstig artikel 8, lid 1, heeft beperkt, verzoekt de Commissie de lidstaat ter vervanging van de geschorste organisatie een nieuwe machtiging aan een andere erkende organisatie te verlenen.

Artikel 13

1.   Elke lidstaat ziet erop toe dat de erkende organisaties de taken waartoe hij hen voor de toepassing van artikel 3, lid 5 heeft gemachtigd, daadwerkelijk uitvoeren ten genoegen van de bevoegde instantie.

2.   Iedere lidstaat controleert daartoe elke namens hem optredende organisatie minstens om de twee jaar ▐ en legt uiterlijk op 31maart van het jaar dat volgt op de jaren waarin die controles werden verricht een verslag over de resultaten van die controlewerkzaamheden voor aan de andere lidstaten en de Commissie.

Artikel 14

Bij de uitoefening van hun inspectierechten en het nakomen van hun verplichtingen als havenstaat melden de lidstaten het aan de Commissie en de overige lidstaten, alsmede aan de betrokken vlaggenstaat, wanneer zij ontdekken dat door namens een vlaggenstaat optredende erkende organisaties geldige wettelijk voorgeschreven certificaten zijn afgegeven aan een schip dat niet aan de desbetreffende bepalingen van de internationale verdragen voldoet, of dat een schip met een geldig klassecertificaat een tekortkoming heeft die valt onder de in het certificaat vermelde kenmerken. Alleen gevallen van schepen die een ernstig gevaar betekenen voor veiligheid en milieu of die tekenen vertonen van ernstige nalatigheid van de kant van de erkende organisaties, worden ter fine van dit artikel gemeld. De erkende organisatie in kwestie wordt bij de eerste inspectie op deze situatie gewezen, zodat zij onmiddellijk de nodige maatregelen kan treffen.

Artikel 15

1.   Iedere lidstaat ziet erop toe dat de onder zijn vlag varende schepen worden ontworpen, gebouwd, uitgerust en onderhouden overeenkomstig de voorschriften en procedures van een erkende organisatie betreffende de romp, de machines, de elektrische installaties en de bedieningsapparatuur.

2.   Een lidstaat kan besluiten voorschriften toe te passen die hij gelijkwaardig acht met de voorschriften en procedures van een erkende organisatie, op voorwaarde echter dat hij daarvan, volgens de procedure van Richtlijn 98/34/EG onverwijld kennis geeft aan de Commissie en aan de andere lidstaten, en dat andere lidstaten of de Commissie zich daar niet tegen verzetten en de betrokken voorschriften niet volgens de in artikel 10, lid 2, van deze richtlijn bedoelde regelgevingsprocedure ongelijkwaardig zijn bevonden.

3.   De lidstaten werken met de erkende organisaties die zij machtigen samen bij de ontwikkeling van de voorschriften en procedures van die erkende organisaties. Zij overleggen met de erkende organisaties om te komen tot een consistente interpretatie van de internationale verdragen.

Artikel 16

Slotbepalingen

De Commissie brengt het Europees Parlement en de Raad om de twee jaar op de hoogte van de voortgang bij de uitvoering van deze richtlijn in de lidstaten.

Artikel 17

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk… (15) ▐ te voldoen aan de artikelen […] en de punten […] van bijlage I [de artikelen of onderdelen daarvan en de punten van bijlage I waarvan de inhoud wezenlijk gewijzigd is ten opzichte van Richtlijn 94/57/EG] . Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis, en stellen eveneens een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn ter beschikking .

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor deze verwijzing en de formulering van deze vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 18

Richtlijn 94/57/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage I, deel A, genoemde richtlijnen, wordt met ingang van… (16) ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 19

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 20

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te …, op …

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 318 van 23.12.2006, blz. 195.

(2)  PB C 229 van 22.9.2006, blz. 38.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 25 april 2007 (PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 632), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 6 juni 2008 (PB C 184 E van 22.7.2008, blz. 11) en standpunt van het Europees Parlement van 24 september 2008.

(4)  PB L 319 van 12.12.1994, blz. 20. ║.

(5)   PB C 271 van 7.10.1993, blz. 1.

(6)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. ║.

(7)  PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37. ║.

(8)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(9)  PB L … ║.

(10)  PB L …

(11)  PB … ║.

(12)   Drie jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(13)  Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de oprichting van het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) (PB L 324 van 29.11.2002, blz.1). ║.

(14)  PB L … ║.

(15)   18 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(16)  ║ Datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE I

Deel A

Ingetrokken richtlijn met de achtereenvolgende wijzigingen ervan

(bedoeld in artikel 18)

Richtlijn 94/57/EG van de Raad

PB L 319 van 12.12.1994, blz. 20

Richtlijn 97/58/EG van de Commissie

PB L 274 van 7.10.1997, blz. 8

Richtlijn 2001/105/EG van het Europees Parlement en de Raad

PB L 19 van 22.1.2002, blz. 9

Richtlijn 2002/84/EG van het Europees Parlement en de Raad

PB L 324 van 29.11.2002, blz. 53

Deel B

Lijst van termijnen voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 18)

Richtlijn

Omzettingstermijn

94/57/EG

31 december 1995

97/58/EG

30 september 1998

2001/105/EG

22 juli 2003

2002/84/EG

23 november 2003

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE II

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 94/57/EG

De onderhavige richtlijn

Verordening (EG) nr. …/… (1) [inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties]

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder c)

Artikel 2, onder c)

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder e)

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, onder c)

Artikel 2, onder h)

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder f)

Artikel 2, onder i)

Artikel 2, onder e)

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, onder j)

Artikel 2, onder f)

Artikel 2, onder h)

Artikel 2, onder k)

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, onder i)

Artikel 2, onder m)

Artikel 2, onder i)

Artikel 2, onder l)

Artikel 2, onder h)

Artikel 2, onder j)

Artikel 2, onder n)

Artikel 2, onder k)

Artikel 2, onder j)

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4, lid 1, eerste zin

Artikel 3, lid 1

Artikel 4, lid 1, tweede zin

Artikel 3, lid 2

Artikel 4, lid 1, derde zin

Artikel 4, lid 1, vierde zin

Artikel 4, lid 1

Artikel 3, lid 3

Artikel 4, leden 2, 3 en 4

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 5, lid 1

Artikel 8, lid 1

Artikel 5, lid 3

Artikel 8, lid 2

Artikel 6, leden 1, 2, 3 en 4

Artikel 9, leden 1, 2, 3 en 4

Artikel 6, lid 5

Artikel 7

Artikel 10

Artikel 12

Artikel 8, lid 1, eerste streepje

Artikel 11, lid 1, eerste alinea, onder a)

Artikel 8, lid 1, tweede streepje

Artikel 13, lid 1

Artikel 8, lid 1, derde streepje

Artikel 11, lid 1, eerste alinea, onder b)

Artikel 11, lid 1, tweede alinea

Artikel 13, lid 1 (tweede alinea)

Artikel 8, lid 2

Artikel 11, lid 2

Artikel 8, lid 2, tweede alinea

Artikel 13, lid 2

Artikel 9, lid 1

Artikel 9, lid 2

Artikel 10, lid 1, aanhef

Artikel 12

Artikel 10, lid 1, onder a), b) en c), leden 2, 3 en 4

Artikel 11, leden 1 en 2

Artikel 13, leden 1 en 2

Artikel 11, leden 3 en 4

Artikel 8, leden 1 en 2

Artikel 12

Artikel 14

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 15, leden 1 en 2

Artikel 15, lid 3

Artikel 16

Artikel 9

Artikel 15, lid 1

Artikel 10, leden 1 en 2

Artikel 15, lid 2

Artikel 10, lid 3

Artikel 15, lid 3

Artikel 10, lid 4

Artikel 15, lid 4

Artikel 10, lid 5

Artikel 15, lid 5

Artikel 10, lid 6, eerste, tweede, derde, vijfde alinea

Artikel 10, lid 6, vierde alinea

Artikel 16

Artikel 17

Artikel 17

Artikel 20

Artikel 18

Artikel 19

Artikel 11

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 16

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 19

Bijlage

Bijlage I

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage II


(1)  PB L … ║.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/275


Woensdag, 24 september 2008
Voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties (herschikking) ***II

P6_TA(2008)0448

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties (herschikking) (5726/2/2008 — C6-0223/2008 — 2005/0237B(COD))

2010/C 8 E/44

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (5726/2/2008 — C6-0223/2008) (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0587),

gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 62 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0330/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 190 E van 29.7.2008, blz. 1.

(2)  PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 632.


Woensdag, 24 september 2008
P6_TC2-COD(2005)0237B

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 24 september 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties (herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 94/57/EG van de Raad van 22 november 1994 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (4) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Gezien de aard van de bepalingen van Richtlijn 94/57/EG lijkt het passend deze te herschikken in twee verschillende instrumenten van Gemeenschapsrecht, zijnde een richtlijn en een verordening.

(3)

Met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties moeten hun diensten overal in de Gemeenschap kunnen aanbieden en met elkaar kunnen concurreren, terwijl zij zorgen voor een gelijk niveau van de veiligheid en van bescherming van het milieu. De nodige professionele normen voor hun activiteiten moeten derhalve overal in de Gemeenschap uniform worden vastgesteld en toegepast.

(4)

Deze doelstelling moet worden verwezenlijkt door middel van maatregelen die op adequate wijze aansluiten bij de werkzaamheden en activiteiten van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO), en daarvan zo nodig een uitbreiding of aanvulling vormen. ▐

(5)

Er dienen minimumcriteria voor de erkenning van organisaties te worden vastgesteld met het oog op het verhogen van de veiligheid van en de preventie van verontreiniging door schepen. De minimumcriteria van Richtlijn 94/57/EG moeten derhalve worden aangescherpt.

(6)

De beoordeling van de naleving van de bij deze verordening vastgestelde minimumcriteria, met het oog op verlening van de eerste erkenning aan de organisaties die gemachtigd willen worden om namens de lidstaten te werken, kan doeltreffender zijn, indien zij volgens een geharmoniseerde en gecentraliseerde aanpak wordt verricht door de Commissie in samenwerking met de lidstaten die de erkenning aanvragen.

(7)

Erkenning moet enkel worden verleend op basis van de kwaliteits- en veiligheidsprestatie van de betrokken organisatie. Er moet worden verzekerd dat de graad van erkenning te allen tijde in overeenstemming is met de werkelijke capaciteit van de betrokken organisatie. Bij de erkenning moet verder rekening worden gehouden met het verschil in rechtspositie en bedrijfsstructuur van erkende organisaties en moet de uniforme toepassing van de bovenbedoelde minimumcriteria en de effectiviteit van de communautaire controles verder worden gewaarborgd. ▐

(8)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5).

(9)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid ║ worden gegeven om deze verordening te wijzigen met het oog op de opname van latere wijzigingen van internationale verdragen, protocollen, codes en daarmee samenhangende resoluties, de aanpassing van de criteria in bijlage I en de vaststelling van de minimumcriteria voor het meten van de doeltreffendheid van de voorschriften en procedures, alsmede van de prestaties van erkende organisaties op het gebied van de veiligheid en de preventie van verontreiniging van door die organisaties geklasseerde schepen. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging niet-essentiële onderdelen van deze verordening, onder andere meer haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing.

(10)

Het is van het grootste belang op snelle, effectieve en evenredige wijze te kunnen optreden tegen niet-nakoming van verplichtingen door een erkende organisatie. Het primaire doel moet zijn alle tekortkomingen te corrigeren teneinde potentiële bedreigingen voor de veiligheid of het milieu in een vroeg stadium weg te nemen. De Commissie moet derhalve over de nodige bevoegdheden beschikken om te eisen dat de erkende organisatie de nodige preventieve en herstelmaatregelen neemt, en om bij wijze van dwangmaatregel geldboeten en dwangsommen op te leggen. De Commissie dient bij de uitoefening van deze bevoegdheden fundamentele rechten na te leven en ervoor te zorgen dat de organisatie haar standpunten doorheen de hele procedure kan kenbaar maken.

(11)

Overeenkomstig de voor de gehele Gemeenschap geldende aanpak moet het besluit tot intrekking van de erkenning van een organisatie die niet aan de verplichtingen neergelegd in deze verordening voldoet, indien de bovenbedoelde maatregelen ineffectief blijken te zijn of de organisatie in andere opzichten een onaanvaardbare bedreiging vormt voor de veiligheid of het milieu, op communautair niveau, dus door de Commissie, volgens een comitéprocedure worden genomen.

(12)

Tevens kan het permanent toezicht achteraf op de erkende organisaties, teneinde te beoordelen of zij zich houden aan deze verordening, doeltreffender worden uitgevoerd als het volgens een geharmoniseerde en gecentraliseerde aanpak gebeurt. Daarom dient deze taak namens de Gemeenschap te worden opgedragen aan de Commissie en de lidstaat die de erkenning aanvraagt.

(13)

In het kader van het toezicht op de activiteiten van erkende organisaties is het cruciaal dat de inspecteurs van de Commissie toegang hebben tot de schepen en scheepsdossiers, ongeacht de vlag van het schip, om na te gaan of de erkende organisaties voldoen aan de in deze verordening vastgestelde minimumcriteria ten aanzien van alle schepen in hun respectieve klassen.

(14)

Het vermogen van erkende organisaties om snel zwakke punten in hun voorschriften, werkwijzen en interne controles vast te stellen en te corrigeren is beslissend voor de veiligheid van de schepen die zij inspecteren en certificeren. Dat vermogen moet worden versterkt door middel van een onafhankelijk beoordelingscomité dat ▐ maatregelen voor de voortdurende verbetering van alle erkende organisaties kan voorstellen , en productieve interactie met de Commissie ▐ waarborgen.

(15)

De voorschriften en procedures van erkende organisaties vormen een cruciale factor voor het verhogen van de veiligheid en de preventie van ongelukken en verontreiniging. De erkende organisaties hebben bijgevolg een proces op gang gebracht dat moet leiden tot harmonisatie van hun voorschriften en procedures. Deze ontwikkeling moet door de communautaire wetgeving worden gestimuleerd en ondersteund, aangezien zij een positief effect zal hebben op de maritieme veiligheid alsmede op de concurrentiepositie van de Europese scheepsbouwindustrie.

(16)

De erkende organisaties moeten verplicht worden om hun technische normen bij te werken en consistent te handhaven met het oog op de harmonisatie van de veiligheidsvoorschriften en een uniforme tenuitvoerlegging van de internationale voorschriften binnen de Gemeenschap. Voor zover de technische normen van erkende organisaties identiek of zeer vergelijkbaar zijn, moet wederzijdse erkenning van certificaten voor materialen, uitrusting en onderdelen worden overwogen, voor zover zulks van toepassing is, met dien verstande dat de meest stringente en rigoureuze norm als referentie wordt genomen.

(17)

Aangezien transparantie en uitwisseling van informatie tussen de betrokken partijen, evenals het recht van het publiek op toegang tot informatie, voor de voorkoming van ongevallen op zee van fundamenteel belang zijn, dienen erkende organisaties alle relevante wettelijk voorgeschreven informatie over de toestand van de schepen in hun klasse te verstrekken aan de controle-autoriteiten van de havenstaatcontrole en beschikbaar te maken voor het publiek.

(18)

Teneinde te verhinderen dat schepen van klasse veranderen om zo ▐ de ▐ reparaties te omzeilen die een erkende organisatie bij inspectie heeft opgelegd, moet vooraf worden geregeld dat de erkende organisaties onderling alle dienstige informatie uitwisselen over de toestand van ▐ schepen waarvoor een verandering van klasse wordt gevraagd en, wanneer nodig, de vlaggenstaat daarbij betrekken.

(19)

Het bij Verordening (EG) nr. 1406/2002 (6) opgerichte Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMA) moet de nodige steun verlenen om de toepassing van deze verordening te verzekeren.

(20)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de invoering van ║ voorschriften voor met de inspectie, de controle en certificatie van schepen belaste organisaties die in de Gemeenschap werkzaam zijn, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang van het optreden beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(21)

De voorschriften die de lidstaten moeten toepassen in hun betrekkingen met de organisaties die belast zijn met de inspectie en controle van schepen, zijn vastgesteld bij Richtlijn …/…/EG van het Europees Parlement en de Raad van … (7) [inzake naleving van de vlaggenstaatverplichtingen en gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties]  (8) ║,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Deze verordening bevat voorschriften die moeten worden toegepast door de organisaties die belast zijn met de inspectie, de controle en de certificatie van schepen in verband met de naleving van de internationale verdragen betreffende de veiligheid op zee en ter voorkoming van verontreiniging van de zee, waarbij tevens wordt toegewerkt naar de vrijheid van dienstverrichting. Hieronder valt ook de uitwerking en naleving van veiligheidseisen betreffende romp, machines, elektrische installaties en bedieningsapparatuur van schepen waarop de internationale overeenkomsten van toepassing zijn.

Artikel 2

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)

„schip”: een vaartuig waarop de internationale verdragen van toepassing zijn;

b)

„internationale verdragen”: het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1 november 1974 (SOLAS 74) met uitzondering van hoofdstuk XI-2 van de bijlage bij dit verdrag, het Internationaal Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 5 april 1966 en het Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 2 november 1973 (MARPOL), samen met de protocollen en wijzigingen daarvan, en de daarmee verband houdende codes met een verbindend karakter in alle lidstaten, in bijgewerkte versie;

c)

„organisatie”: een juridische entiteit, haar dochterondernemingen en alle andere entiteiten waarover zij zeggenschap heeft, die gezamenlijk of afzonderlijk taken uitvoeren die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen;

d)

„zeggenschap”: voor de toepassing van punt c): rechten, contracten of alle andere middelen, rechtens of feitelijk, die afzonderlijk of in combinatie de mogelijkheid verlenen om beslissende invloed uit te oefenen op een juridische entiteit, of die entiteit in staat stellen taken uit te voeren die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen;

e)

„erkende organisatie”: een organisatie die is erkend overeenkomstig deze verordening;

f)

„machtiging”: handeling waarbij een lidstaat aan een erkende organisatie een recht verleent of bevoegdheid delegeert;

g)

„wettelijk voorgeschreven certificaat”: een door of namens een vlaggenstaat overeenkomstig internationale verdragen afgegeven certificaat;

h)

„voorschriften en procedures”: de eisen van een erkende organisatie voor het ontwerp, de bouw, de uitrusting, het onderhoud en de controle van schepen;

i)

„klassecertificaat”: een door een erkende organisatie afgegeven document waarin wordt bevestigd dat een schip, overeenkomstig de door de erkende organisatie vastgestelde en gepubliceerde voorschriften en regelgeving , geschikt is voor een bepaald gebruik of een bepaalde dienst;

j)

land van vestiging ”: de staat waar de statutaire zetel, het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van een erkende organisatie is gevestigd .

Artikel 3

1.   De lidstaten die een nog niet erkende organisatie willen machtigen, dienen een aanvraag tot erkenning in bij de Commissie, samen met volledige informatie over en bewijzen van de naleving van de minimumcriteria van bijlage I door de organisatie en informatie over de eis en de verbintenis dat de organisatie de bepalingen van artikel 8, lid 4, en de artikelen 9, 10 en 11 naleeft.

2.   De Commissie verricht vervolgens, samen met de betreffende aanvragende lidstaten, een beoordeling van de organisaties waarvoor een verzoek om erkenning is ontvangen, om na te gaan of de organisaties aan de in lid 1 bedoelde eisen voldoen en zich ertoe hebben verbonden deze na te leven.

3.   De Commissie weigert volgens de in artikel 12, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure organisaties te erkennen die niet aan de in lid 1 van dit artikel bedoelde eisen voldoen of waarvan de prestaties worden beschouwd als een onaanvaardbare bedreiging voor de veiligheid of het milieu op grond van de in overeenstemming met artikel 14 vastgestelde criteria.

Artikel 4

1.   De erkenning wordt door de Commissie verleend volgens de in artikel 12, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure.

2.   De erkenning wordt verleend aan de relevante juridische entiteit, namelijk de moederentiteit van alle juridische entiteiten die de erkende organisatie vormen. De erkenning omvat alle juridische entiteiten die ertoe bijdragen dat wordt gewaarborgd dat die organisatie hun diensten wereldwijd bestrijkt.

3.   De erkenning kan door de Commissie, volgens de in artikel 12, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure worden beperkt wat betreft bepaalde typen schepen, schepen van een bepaalde grootte, bepaalde activiteiten, of een combinatie daarvan, in overeenstemming met de bewezen capaciteit en expertise van de betrokken organisatie. In dat geval doet de Commissie opgave van de redenen van de beperking en van de voorwaarden waaronder deze, wordt ingetrokken of uitgebreid. De beperking kan te allen tijde worden herzien.

4.   De Commissie maakt een lijst op van de overeenkomstig dit artikel erkende organisaties en werkt deze regelmatig bij. Die lijst wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 5

Voor zover de Commissie van oordeel is dat een erkende organisatie niet heeft voldaan aan de criteria in bijlage I of haar verplichtingen krachtens deze verordening, of dat de prestaties op het gebied van veiligheid en preventie van verontreiniging van een erkende organisatie in belangrijke mate verslechterd zijn zonder dat daardoor evenwel een onaanvaardbare bedreiging voor de veiligheid of het milieu is ontstaan, verplicht de Commissie de betrokken erkende organisatie om binnen vastgestelde termijnen de nodige preventieve en herstelmaatregelen te nemen om geheel te voldoen aan de bedoelde criteria en verplichtingen en met name elke potentiële bedreiging voor de veiligheid of het milieu weg te nemen of op andere wijze de oorzaken van de verslechterende prestaties aan te pakken.

De preventieve en herstelmaatregelen kunnen voorlopige beschermende maatregelen omvatten wanneer de potentiële dreiging van de veiligheid of het milieu onmiddellijk is.

De Commissie dient de maatregelen die zij van plan is te nemen, ook al zijn deze direct van toepassing, evenwel vooraf ter kennis te brengen van alle lidstaten die aan de betrokken erkende organisatie een machtiging hebben verleend.

Artikel 6

1.   Naast de op grond van artikel 5 genomen maatregelen kan de Commissie volgens de in artikel 12, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure, geldboeten opleggen aan een erkende organisatie:

a)

waarvan de ernstige of herhaalde niet-nakoming van de minimumcriteria in bijlage I of haar verplichtingen op grond van artikel 8, lid 4, en de artikelen 9, 10 en 11 of waarvan de verslechterende prestaties blijken voort te komen uit ernstige tekortkomingen in haar structuur, systemen, procedures of interne controles, of

b)

die opzettelijk onjuiste, onvolledige of misleidende informatie aan de Commissie heeft verstrekt in de loop van haar beoordeling ingevolge artikel 8, lid 1, of op een andere wijze die beoordeling heeft belemmerd.

2.   Onverminderd lid 1 kan de Commissie, indien een erkende organisatie geen uitvoering geeft aan de door de Commissie geëiste preventieve en herstelmaatregelen, of daarbij ongerechtvaardigde vertragingen oploopt, die organisatie dwangsommen opleggen totdat de vereiste maatregelen geheel zijn uitgevoerd.

3.   De in de leden 1 en 2 bedoelde geldboeten en dwangsommen moeten afschrikkend zijn en evenredig zijn aan zowel de ernst van de zaak als de economische capaciteit van de betrokken erkende organisatie, met name rekening houdend met de mate waarin de veiligheid of de bescherming van het milieu in gevaar is gebracht.

Zij worden pas opgelegd nadat de erkende organisatie en de betrokken lidstaten in de gelegenheid zijn gesteld hun opmerkingen te maken.

Het totale bedrag van de opgelegde geldboeten en dwangsommen mag niet meer bedragen dan 5 % van de totale gemiddelde omzet van de erkende organisatie in de drie voorafgaande boekjaren voor de activiteiten die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

Artikel 7

1.   De Commissie trekt de erkenning in van een organisatie:

a)

waarvan de herhaalde en ernstige niet-nakoming van de minimumcriteria in bijlage I of hun verplichtingen op grond van deze verordening van dien aard is dat daardoor een onaanvaardbare bedreiging voor de veiligheid of het milieu is ontstaan;

b)

waarvan de herhaalde en ernstige niet-nakoming van veiligheid en preventie van verontreiniging van dien aard is dat daardoor een onaanvaardbare bedreiging voor de veiligheid of het milieu is ontstaan;

c)

die haar beoordeling door de Commissie belet of herhaaldelijk belemmert; of

d)

die de in artikel 6, leden 1 en 2, bedoelde geldboeten en/of dwangsommen niet betaalt. ║

2.   Voor de toepassing van lid 1, onder a) en b), beslist de Commissie op basis van alle beschikbare informatie, inclusief:

a)

de resultaten van haar eigen beoordeling van de erkende organisatie ingevolge artikel 8, lid 1;

b)

de ingevolge artikel 14 van Richtlijn …/…/EG (9) [inzake naleving van vlaggenstaatverplichtingen en gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties] door de lidstaten ingediende verslagen;

c)

de analyses van ongevallen waarbij door de erkende organisaties geklasseerde schepen betrokken waren;

d)

het feit dat de in artikel 6, lid 1, onder a), bedoelde tekortkomingen opnieuw voorkomen;

e)

de mate waarin de vloot die de organisatie onder klasse heeft, wordt beïnvloed; en

f)

ineffectiviteit van de in artikel 6, lid 2, bedoelde maatregelen.

3.   Tot intrekking van de erkenning wordt door de Commissie, op eigen initiatief of op verzoek van een lidstaat, besloten volgens de in artikel 12, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure en nadat de betrokken erkende organisatie in de gelegenheid is gesteld haar opmerkingen te maken.

Artikel 8

1.   De Commissie beoordeelt regelmatig en ten minste om de twee jaar samen met de lidstaat die de desbetreffende erkenningsaanvraag heeft ingediend, alle erkende organisaties, om na te gaan of zij de verplichtingen krachtens deze verordening nakomen en aan de minimumcriteria van bijlage I voldoen. De beoordeling wordt beperkt tot die activiteiten van de erkende organisaties die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

2.   De Commissie baseert zich bij de keuze van de te beoordelen erkende organisaties vooral op de veiligheids- en verontreinigingspreventiescore van de erkende organisatie, het ongevallencijfer en de door de lidstaten overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn …/…/EG (10) [inzake naleving van de vlaggenstaatverplichtingen en gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties] geproduceerde rapporten.

3.   De beoordeling kan een bezoek aan regionale vestigingen van de erkende organisatie en aselecte inspecties van zowel in bedrijf als in aanbouw zijnde schepen omvatten om de prestaties van de erkende organisatie te onderzoeken. In dat geval informeert de Commissie zo nodig de lidstaat waar de regionale vestiging zich bevindt. De Commissie verschaft de lidstaten een rapport met de resultaten van de beoordeling.

4.   Elke erkende organisatie legt de resultaten van zijn ‧Quality System Management Review‧ jaarlijks voor aan het bij artikel 12, lid 1, ingestelde comité.

Artikel 9

1.    Bepalingen in een contract van een erkende organisatie met een derde partij of in een machtigingsovereenkomst met een vlaggenstaat kunnen niet worden ingeroepen om de toegang van de Commissie ▐ tot de informatie die nodig is voor de in artikel 8, lid 1, bedoelde beoordeling ▐ te beperken ▐ .

2.   Erkende organisaties waarborgen in hun contracten met derden inzake de afgifte van wettelijk voorgeschreven certificaten of klassecertificaten voor een schip dat een dergelijke afgifte afhankelijk wordt gesteld van het feit dat de partijen zich niet verzetten tegen de toegang van communautaire inspecteurs ▐ tot dat schip voor de toepassing van artikel 8, lid 1.

Artikel 10

1.   De erkende organisaties plegen onderling periodiek overleg met het oog op het in stand houden van de gelijkwaardigheid en het streven naar harmonisatie van hun voorschriften en regelgeving en van de toepassing daarvan. Zij werken samen om te komen tot een consistente interpretatie van de internationale verdragen, onverminderd de bevoegdheden van de vlaggenstaten. Erkende organisaties komen, in voorkomend geval, de technische en procedurele voorwaarden overeen waaronder zij op basis van gelijkwaardige modellen hun respectieve classificatiecertificaten wederzijds erkennen, rekening houdend met de meest stringente en rigoureuze normen als referentie, en in het bijzonder met de scheepsuitrusting waarop het merk van overeenstemming is aangebracht conform Richtlijn 96/98/EG van de Raad van 20 december 1996 inzake uitrusting van zeeschepen  (11).

Met het oog op classificatie erkennen erkende organisaties certificaten van scheepsuitrusting waarop het merk in de vorm van een wiel is aangebracht in overeenstemming met Richtlijn 96/98/EG ║.

Zij brengen bij de Commissie en de lidstaten periodiek verslag uit over fundamentele voortgang op het gebied van de normen en de wederzijdse erkenning van certificaten voor materialen, uitrusting en onderdelen.

2.   Uiterlijk … (12) legt de Commissie het Europees Parlement en de Raad op basis van een onafhankelijke studie een verslag voor over het niveau dat is bereikt bij de harmonisatie van de voorschriften en regelgeving en bij de wederzijdse erkenning. In geval van niet-nakoming door erkende organisaties van de bepalingen van dit artikel, stelt de Commissie het Europees Parlement en de Raad de gepaste maatregelen voor.

3.   De erkende organisaties werken samen met de instanties voor de havenstaatcontrole met betrekking tot een door hen geklasseerd schip, met name om het verhelpen van gerapporteerde tekortkomingen of andere afwijkingen te vergemakkelijken.

4.   De erkende organisaties verstrekken alle overheidsdiensten van de lidstaten die aan hen een in artikel 3 van Richtlijn …/…/EG (13) [inzake naleving van vlaggenstaatverplichtingen en gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties] vermelde vorm van machtiging hebben verstrekt en de Commissie alle relevante informatie over de door hen geklasseerde vloot, de overrachten, veranderingen, schorsingen en intrekkingen van klasse, ongeacht de vlag waaronder de schepen varen.

De informatie over overdrachten, veranderingen, schorsingen en intrekkingen van klasse, alsmede over achterstallige onderzoeken, nog niet opgevolgde aanbevelingen, klassevoorwaarden, exploitatievoorwaarden of exploitatiebeperkingen die aan door hen geklasseerde schepen zijn opgelegd — ongeacht de vlag waaronder die schepen varen — wordt ook elektronisch doorgegeven aan de gemeenschappelijke inspectiedatabank die door de lidstaten wordt gebruikt voor de uitvoering van Richtlijn …/…/EG, [inzake naleving van vlaggenstaatverplichtingen en gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties], tegelijk met de registratie in de eigen systemen van de erkende organisatie, en in geen geval later dan 72 uur na het plaatsvinden van de gebeurtenis die de verplichting om de informatie mede te delen heeft doen ontstaan. Deze informatie, met uitzondering van de aanbevelingen en klassevoorwaarden die nog niet achterstallig zijn, wordt tevens gepubliceerd op de website van deze erkende organisaties.

5.   De erkende organisaties geven geen wettelijk voorgeschreven certificaten af voor een schip, ongeacht de vlag waaronder het vaart, dat om veiligheidsredenen klasseloos is geworden of van klasse verandert, alvorens de bevoegde overheidsdienst van de vlaggenstaat in de gelegenheid te stellen haar standpunt binnen een redelijke tijd kenbaar te maken of een volledige inspectie noodzakelijk is.

6.   Wanneer een schip van de ene erkende organisatie naar de andere overgaat, bezorgt de overdragende organisatie zonder onnodige vertraging het volledige historische dossier van het schip aan de opnemende organisatie en stelt zij haar met name in kennis van:

a)

alle achterstallige onderzoeken;

b)

alle nog niet opgevolgde aanbevelingen en klassevoorwaarden;

c)

de exploitatievoorwaarden die aan de door hen geklasseerde schepen zijn opgelegd en

d)

de exploitatiebeperkingen die aan de door hen geklasseerde schepen zijn opgelegd.

Nieuwe certificaten voor het schip mogen pas door de overnemende organisatie worden afgegeven nadat alle achterstallige onderzoeken naar behoren zijn voltooid en aan alle niet opgevolgde aanbevelingen of eerder aan het schip opgelegde klassevoorwaarden is voldaan overeenkomstig de aanwijzingen van de overdragende organisatie.

Alvorens tot invulling van de nieuwe certificaten over te gaan, moet de overnemende organisatie de overdragende organisatie op de hoogte stellen van de datum van afgifte daarvan , en moet zij voor elke achterstallige controle en voor elke nog niet opgevolgde aanbeveling en klassevoorwaarde een bevestiging geven van de genomen actie, met opgave van de plaats waar en de datum waarop ze bevredigend werden afgerond .

De erkende organisaties stellen passende gemeenschappelijke eisen vast en voeren deze uit voor gevallen van overgang van klasse waarin speciale voorzorgsmaatregelen nodig zijn. Die gevallen omvatten minimaal de overgang van klasse van schepen van vijftien jaar oud of ouder en de overgang van een niet-erkende organisatie naar een erkende organisatie.

Met het oog op een goede toepassing van de bepalingen van dit lid werken de erkende organisaties met elkaar samen.

Artikel 11

1.   De lidstaten richten samen met de erkende organisaties uiterlijk … (14) een beoordelingscomité op overeenkomstig de EN 45012-kwaliteitsnormen ▐ . Daaraan kan met adviesbevoegdheid worden deelgenomen door belanghebbende beroepsorganisaties die betrokken zijn bij de scheepvaartindustrie.

2.   Het beoordelingscomité voert de volgende taken uit:

a)

regulering en voortdurende beoordeling van de kwaliteitsbeheerssystemen van erkende organisaties, overeenkomstig de criteria van de kwaliteitsnormen ISO 9001;

b)

certificering van het kwaliteitssysteem van erkende organisaties ▐ ;

c)

publicatie van bindende interpretaties van de internationaal erkende kwaliteitsbeheersnormen, met name om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de aard en verplichtingen van erkende organisaties, en

d)

vaststelling van individuele en collectieve aanbevelingen voor de verbetering van de voorschriften, processen en interne controlemechanismen van erkende organisaties.

3.   Het beoordelingscomité is onafhankelijk, beschikt over de nodige ▐ bevoegdheden om onafhankelijk ║ ten aanzien van de erkende organisaties op te treden en is uitgerust met de nodige middelen om zijn taken effectief uit te voeren volgens de strengste normen van het vak. Het beoordelingscomité stelt zijn werkmethodes en reglement van orde vast.

4.   Het beoordelingscomité verstrekt de betrokken partijen, waaronder ▐ de Commissie, volledige informatie over zijn jaarwerkplan almede over zijn bevindingen en aanbevelingen, met name betreffende situaties waar de veiligheid in het gedrang mocht zijn gekomen.

5.   Het beoordelingscomité wordt periodiek gecontroleerd door de Commissie , die handelend volgens de in artikel 12, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure het beoordelingscomité kan verzoeken maatregelen te nemen die de Commissie nodig acht om lid 1 volledig in acht te nemen .

6.   De Commissie brengt aan de lidstaten verslag uit over de resultaten en follow-up van haar beoordeling.

Artikel 12

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij Verordening (EG) nr. 2099/2002 ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) (15).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

4.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 13

1.   Deze verordening kan, zonder dat het toepassingsgebied wordt uitgebreid, volgens de in artikel 12, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing worden gewijzigd met het oog op het actualiseren van de minimumcriteria in bijlage I, met inachtneming, in het bijzonder, van de relevante IMO-besluiten.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, worden vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 12, lid 4.

2.   Wijzigingen van de in artikel 2, onder b), van deze verordening gedefinieerde internationale verdragen kunnen van het toepassingsgebied van deze verordening worden uitgesloten krachtens artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2099/2002.

Artikel 14

1.   De Commissie draagt zorg voor de aanneming en bekendmaking van:

a)

criteria voor het meten van de doeltreffendheid van de voorschriften en procedures, alsmede voor het meten van de prestaties van de erkende organisatie op het gebied van veiligheid en preventie van verontreiniging van hun geklasseerde schepen, met name rekening houdend met de gegevens die zijn overgelegd in het kader van het Memorandum van Overeenstemming van Parijs betreffende havenstaatcontrole en/of andere soortgelijke regelingen; en ║

b)

criteria om te bepalen wanneer dergelijke prestaties geacht moeten worden een onaanvaardbare bedreiging te vormen voor de veiligheid of het milieu, waarbij rekening kan worden gehouden met specifieke omstandigheden die van invloed zijn op kleinere of hooggespecialiseerde organisaties.

Deze maatregelen die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 12, lid 4.

2.   De maatregelen die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen en die betrekking hebben op de uitvoering van artikel 6 en, in voorkomend geval, artikel 7, worden vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 12, lid 4.

3.   Onverminderd de onmiddellijke toepassing van de criteria in bijlage I kan de Commissie overeenkomstig de in artikel 12, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure richtsnoeren aannemen betreffende de interpretatie ervan en in overweging nemen doelstellingen vast te stellen voor de algemene minimumcriteria bedoeld in punt 3, deel A, van bijlage I.

Artikel 15

1.   De organisaties die bij de inwerkingtreding van deze verordening zijn erkend in overeenstemming met Richtlijn 94/57/EG, behouden hun erkenning onder voorbehoud van de bepalingen van lid 2.

2.   Onverminderd de artikelen 5 en 7, onderzoekt de Commissie alle op grond van Richtlijn 94/57/EG verleende beperkte erkenningen opnieuw in het licht van artikel 4, lid 2, van deze verordening uiterlijk … (16), teneinde te besluiten, in overeenstemming met de in artikel 12, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure, of de beperkingen door andere moeten worden vervangen of moeten worden geschrapt. De beperkingen blijven van toepassing totdat de Commissie een besluit heeft genomen.

Artikel 16

In de loop van de beoordeling ingevolge artikel 8, lid 1, gaat de Commissie na of de houder van de erkenning binnen de organisatie de desbetreffende juridische entiteit is waarop de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn. Indien dat niet het geval is, neemt de Commissie een besluit tot wijziging van die erkenning.

Indien de Commissie de erkenning wijzigt, passen de lidstaten hun overeenkomsten met de organisatie aan om rekening te houden met de wijziging.

Artikel 17

De Commissie brengt het Europees Parlement en de Raad om de twee jaar op de hoogte van de toepassing van deze verordening.

Artikel 18

Verwijzingen naar Richtlijn 94/57/EG in het communautair of nationaal recht gelden, voor zover van toepassing, als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel van bijlage II.

Artikel 19

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te …, op …

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 318 van 23.12.2006, blz. 195.

(2)  PB C 229 van 22.9.2006, blz. 38.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 25 april 2007 (PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 632), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 6 juni 2008 (PB C 190 E van 29.7.2008, blz. 1) en standpunt van het Europees Parlement van 24 september 2008.

(4)  PB L 319 van 12.12.1994, blz. 20. ║.

(5)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. ║.

(6)  PB L 208 van 5.8.2002, blz. 1. ║.

(7)  PB L …

(8)  PB L …

(9)  PB L …

(10)  PB L … ║

(11)   PB L 46 van 17.2.1997, blz. 25.

(12)   Drie jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

(13)  PB L … ║ in te voegen.

(14)   18 maanden vanaf de ║ inwerkingtreding van deze verordening.

(15)  PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1. ║.

(16)  ║ Twaalf maanden vanaf de inwerkingtreding van deze verordening.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE I

MINIMUMCRITERIA VOOR ORGANISATIES

BEDOELD IN ARTIKEL 3

A.   ALGEMENE MINIMUMCRITERIA

1.

Om de communautaire erkenning te kunnen verkrijgen of behouden moet een erkende organisatie ▐ rechtspersoonlijkheid bezitten in de staat waarin zij is gevestigd. Haar boekhouding wordt door onafhankelijke accountants gecertificeerd.

2.

De erkende organisatie moet met bewijsstukken kunnen aantonen dat zij een uitgebreide ervaring heeft in het beoordelen van het ontwerp en de bouw van koopvaardijschepen.

3.

De erkende organisatie moet te allen tijde beschikken over een aanzienlijk bestand van leidinggevend, technisch, ondersteunend en onderzoek verrichtend personeel dat in verhouding is tot de omvang van de vloot onder klasse, haar samenstelling en de mate van betrokkenheid van de erkende organisatie bij de bouw en verbouwing van schepen. De organisatie moet in staat zijn om aan elke werklocatie wanneer en in de mate dat dit nodig is middelen en personeel toe te wijzen die in verhouding zijn tot de taken die moeten worden uitgevoerd in overeenstemming met de algemene minimumcriteria van de punten 6 en 7 en de specifieke minimumcriteria van deel B.

4.

De erkende organisatie moet beschikken over een aantal eigen gedetailleerde voorschriften en procedures, of aangetoond hebben daarover te kunnen beschikken, die de hoedanigheid hebben van internationaal erkende normen, met betrekking tot het ontwerp, de bouw en de periodieke controle van koopvaardijschepen en past deze toe. Deze moeten worden bekendgemaakt en voortdurend bijgewerkt en via onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's verbeterd.

5.

De erkende organisatie moet jaarlijks haar scheepsregister laten publiceren of opslaan in een ║ databank die toegankelijk is voor het publiek.

6.

De erkende organisatie moet niet gecontroleerd worden door reders of scheepsbouwers, noch door anderen die commercieel betrokken zijn bij de bouw, de uitrusting, de herstelling of de exploitatie van schepen. De erkende organisatie is voor haar omzet niet in hoge mate afhankelijk van één enkele commerciële onderneming. De erkende organisatie verricht geen klasserings- of wettelijk voorgeschreven werkzaamheden indien zij identiek is aan of zakelijke, persoonlijke of verwantschapsrelaties heeft met de eigenaar of exploitant van het schip. Deze onverenigbaarheid geldt ook voor deskundigen die in dienst zijn van de erkende organisatie.

7.

De erkende organisatie moet functioneren overeenkomstig de bepalingen van de bijlage van Resolutie A.789(19) van de IMO over specifieke voorschriften inzake de controlerende en certificerende functies van erkende organisaties die namens de overheid optreden, voor zover die bepalingen toepasselijk zijn binnen de werkingssfeer van deze verordening.

B.   SPECIFIEKE MINIMUMCRITERIA

1.

De erkende organisatie is werkzaam ▐ in alle delen van de wereld via haar fulltime technisch personeel of, in ▐ naar behoren gemotiveerde gevallen, via het fulltime technisch personeel van andere ▐ organisaties.

2.

De erkende organisatie moet een gedragscode in acht nemen.

3.

De erkende organisatie moet zodanig geleid en beheerd worden dat de geheimhouding van de door de overheid gevraagde informatie wordt gegarandeerd.

4.

De erkende organisatie moet de nodige informatie verstrekken aan de overheid, de Commissie en de betrokken partijen.

5.

De erkende organisatie, evenals haar deskundigen en technisch personeel, verrichten hun werkzaamheden zonder op enigerlei wijze afbreuk te doen aan de intellectuele-eigendomsrechten van scheepswerven, leveranciers van scheepsuitrusting en rederijen, met inbegrip van octrooien, licenties, knowhow of enigerlei andere vorm van kennis waarvan het gebruik op communautair of nationaal niveau rechtsbescherming geniet; onverminderd de beoordelingsbevoegdheden van de lidstaten en de Commissie, en met name uit hoofde van artikel 9, zijn de erkende organisatie, de deskundigen of het technisch personeel ║ dat zij in dienst heeft, in geen enkel geval gerechtigd commercieel relevante gegevens die zij in het kader van hun inspectie-, verificatie- of controlewerkzaamheden met betrekking tot schepen in aanbouw of schepen waaraan reparaties zijn verricht hebben verkregen, over te dragen of te verspreiden.

6.

Het bestuur van de erkende organisatie moet zijn kwaliteitsbeleid, kwaliteitsdoelstellingen en streven naar kwaliteit bepaald en schriftelijk vastgesteld hebben en erop toezien dat dit beleid wordt begrepen, ten uitvoer gelegd en gehandhaafd op alle niveaus van de erkende organisatie. Het beleid van de organisatie moet gebaseerd zijn op prestatieoogmerken en -indicatoren op het gebied van veiligheid en preventie van verontreiniging.

7.

De organisatie moet garanderen dat:

a)

haar voorschriften en procedures methodisch worden vastgesteld en gehandhaafd;

b)

haar voorschriften en procedures worden nageleefd en er een intern systeem wordt opgezet voor meting van de kwaliteit van de diensten met betrekking tot deze voorschriften en procedures;

c)

wordt voldaan aan de eisen betreffende de wettelijk voorgeschreven werkzaamheden waartoe de erkende organisatie is gemachtigd en er een intern systeem wordt opgezet voor meting van de kwaliteit van de diensten met betrekking tot naleving van de internationale verdragen;

d)

de verantwoordelijkheden, de bevoegdheden en de onderlinge verhoudingen van het personeel van wie de werkzaamheden de kwaliteit van de dienstverlening van de erkende organisatie beïnvloeden, zijn omschreven en gedocumenteerd;

e)

alle werkzaamheden worden gecontroleerd;

f)

zij beschikt over een controlesysteem in het kader waarvan toezicht wordt gehouden op de werkzaamheden van de bij de erkende organisatie in dienst zijnde deskundigen en technisch en administratief personeel;

g)

de deskundigen beschikken over uitgebreide kennis van het specifieke scheepstype waarop zij hun werkzaamheden verrichten, voor zover relevant voor de te verrichten specifieke controle, en van de desbetreffende toepasselijke voorschriften;

h)

een systeem voor opleiding en permanente bijscholing van deskundigen wordt toegepast;

i)

gegevens worden bijgehouden waarmee kan worden aangetoond dat in het kader van de verrichte diensten de voorgeschreven normen worden gehaald en dat het kwaliteitssysteem doeltreffend werkt;

j)

zij een uitgebreid systeem van geplande en gedocumenteerde interne controles inzake met de kwaliteit verband houdende activiteiten in alle vestigingen toepast;

k)

de volgens het geharmoniseerd systeem van onderzoek en certificatie vereiste wettelijk voorgeschreven onderzoeken en inspecties waartoe de erkende organisatie gemachtigd is, worden verricht volgens de bepalingen van de bijlage en het aanhangsel bij Resolutie A948(23) van de IMO betreffende richtlijnen voor onderzoek in het kader van het geharmoniseerd systeem van onderzoek en certificatie;

l)

de directe bestuurlijke verantwoordelijkheden en bevoegdheden tussen het hoofdkantoor en de regionale kantoren van de erkende organisatie en die tussen de erkende organisaties en hun deskundigen duidelijk zijn afgebakend.

8.

De organisatie moet beschikken over en gebruik maken alsook handhaving verzekeren van een doeltreffend intern kwaliteitssysteem, dat steunt op de desbetreffende gedeelten van de internationaal erkende kwaliteitsnormen en in overeenstemming is met de normen EN ISO/IEC 17020:2004 (inspectieorganen) en EN ISO 9001:2000 ▐, zoals geïnterpreteerd en gecertificeerd door het in artikel 11, lid 1, bedoelde beoordelingscomité .

Het beoordelingscomité moet zelfstandig optreden en derhalve kunnen beschikken over alle middelen die nodig zijn om naar behoren te kunnen functioneren en zijn werk grondig en beginselvast te kunnen verrichten. Het dient over zeer gespecialiseerde en hooggekwalificeerde technische kennis te beschikken, alsmede over een gedragscode die waarborgt dat de controleurs hun taken onafhankelijk kunnen uitvoeren.

9.

De voorschriften en regelgeving van de ▐ organisaties moeten op zodanige wijze worden uitgevoerd dat de organisatie in staat blijft om aan haar eigen, directe kennis en oordeel een betrouwbare en objectieve verklaring betreffende de veiligheid van de betrokken schepen te ontlenen door middel van klassecertificaten op basis waarvan wettelijk voorgeschreven certificaten kunnen worden afgegeven.

10.

De erkende organisatie moet beschikken over de noodzakelijke middelen voor de beoordeling — door gebruikmaking van gekwalificeerd beroepspersoneel en ingevolge de bepalingen van de bijlage bij Resolutie A.913(22) van de IMO betreffende richtlijnen voor de uitvoering van de internationale veiligheidscode (ISM-code) door de overheid — van de toepassing en handhaving van het veiligheidssysteem, zowel aan de wal als aan boord van schepen die bestemd zijn om onder de certificatie te vallen.

11.

De erkende organisatie dient vertegenwoordigers van de overheid en van de andere betrokken partijen te laten meewerken aan de uitwerking van haar voorschriften en procedures.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE II

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 94/57/EC

Richtlijn …/…/EG (1) [inzake naleving van vlaggenstaatverplichtingen en gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties]

De onderhavige verordening

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder b)

-

Artikel 2, onder c)

Artikel 2, onder c)

-

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder e)

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, onder c)

-

Artikel 2, onder h)

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder f)

Artikel 2, onder i)

Artikel 2, onder e)

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, onder j)

Artikel 2, onder f)

Artikel 2, onder h)

Artikel 2, onder k)

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, onder i)

Artikel 2, onder m)

Artikel 2, onder i)

-

Artikel 2, onder l)

Artikel 2, onder h)

Artikel 2, onder j)

Artikel 2, onder n)

-

Artikel 2, onder k)

-

Artikel 2, onder j)

Artikel 3

Artikel 3

-

Artikel 4, lid 1, eerste zin

-

Artikel 3, lid 1

Artikel 4, lid 1, tweede zin

-

Artikel 3, lid 2

Artikel 4, lid 1, derde zin

-

-

Artikel 4, lid 1, vierde zin

-

Artikel 4, lid 1

-

-

Artikel 3, lid 3

-

-

Artikel 4, leden 2, 3 en 4

-

-

Artikel 5

-

-

Artikel 6

-

-

Artikel 7

Artikel 5, lid 1

Artikel 8, lid 1

-

Artikel 5, lid 3

Artikel 8, lid 2

-

Artikel 6, leden 1, 2, 3 en 4

Artikel 9, leden 1, 2, 3 en 4

-

Artikel 6, lid 5

-

-

Artikel 7

Artikel 10

Artikel 12

Artikel 8, lid 1, eerste streepje

Artikel 11, lid 1, eerste alinea, onder a)

-

Artikel 8, lid 1, tweede streepje

-

Artikel 13, lid 1

Artikel 8, lid 1, derde streepje

Artikel 11, lid 1, eerste alinea, onder b)

-

-

Artikel 11, lid 1, tweede alinea

Artikel 13, lid 1 (tweede alinea)

Artikel 8, lid 2

Artikel 11, lid 2

-

Artikel 8, lid 2, tweede alinea

-

Artikel 13, lid 2

Artikel 9, lid 1

-

-

Artikel 9, lid 2

-

-

Artikel 10, lid 1, aanhef

Artikel 12

-

Artikel 10, lid 1, onder a), b) en c), leden 2, 3 en 4

-

-

Artikel 11, leden 1 en 2

Artikel 13, leden 1 en 2

-

Artikel 11, leden 3 en 4

-

Artikel 8, leden 1 en 2

Artikel 12

Artikel 14

-

Artikel 13

-

-

Artikel 14

Artikel 15, leden 1 en 2

-

-

Artikel 15, lid 3

-

-

Artikel 16

-

-

 

Artikel 9

Artikel 15, lid 1

 

 

 

 

Artikel 10, leden 1 en 2

Artikel 15, lid 2

 

Artikel 10, lid 3

Artikel 15, lid 3

-

Artikel 10, lid 4

Artikel 15, lid 4

 

Artikel 10, lid 5

Artikel 15, lid 5

 

Artikel 10, lid 6, eerste, tweede, derde, vijfde alinea

-

 

Artikel 10, lid 6, vierde alinea

Artikel 16

Artikel 17

-

Artikel 17

Artikel 20

-

-

Artikel 18

-

-

Artikel 19

-

 

 

Artikel 11

 

 

Artikel 14

 

 

Artikel 15

 

 

Artikel 16

 

 

Artikel 17

 

 

Artikel 18

 

 

Artikel 19

Bijlage

 

Bijlage I

 

Bijlage I

 

 

Bijlage II

Bijlage II


(1)  PBL … ║ .


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/291


Woensdag, 24 september 2008
Elektronische-communicatienetwerken en -diensten ***I

P6_TA(2008)0449

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (COM(2007)0697 — C6-0427/2007 — 2007/0247(COD))

2010/C 8 E/45

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0697),

gelet op artikel 251, lid 2 en de artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0427/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie juridische zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0321/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Woensdag, 24 september 2008
P6_TC1-COD(2007)0247

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 24 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten, en 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie ║,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De werking van de vijf richtlijnen die het bestaande regelgevingskader vormen voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (4) (Kaderrichtlijn), Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (5) (Toegangsrichtlijn), Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (6) (Machtigings-richtlijn), Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (7) (Universele dienstenrichtlijn), Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische-communicatie (8) (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie (samen „Kaderrichtlijn en Specifieke Richtlijnen”)) is onderworpen aan een periodieke herziening van de Commissie, met name om te bepalen of in het licht van technologische en marktontwikkelingen wijzigingen nodig zijn.

(2)

Een herziening van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten („richtlijn audiovisuele mediadiensten”) (9) werd doorgevoerd in 2007, om optimale voorwaarden te scheppen voor mededinging en rechtszekerheid voor informatietechnologieën en mediaondernemingen en -diensten in de Europese Unie en eerbiediging te waarborgen van culturele en taalkundige diversiteit. In dit verband vormt een onpartijdig en evenwichtig regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten een essentiële pijler voor de audiovisuele sector van de Europese Unie .

(3)

De Commissie deed verslag over haar eerste bevindingen in haar Mededeling aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 29 juni 2006 over de herziening van het regelgevingskader van de EU voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten. Op basis van deze eerste bevindingen werd een openbare raadpleging gehouden waarin werd vastgesteld dat het voortdurend ontbreken van een interne markt voor elektronische-communicatiediensten het voornaamste aspect was waaraan in de hervorming van het regelgevingskader aandacht moest worden besteed. Gefragmenteerde regelgeving en onderlinge tegenstrijdigheden tussen de activiteiten van de nationale regelgevende instanties bleken niet alleen het concurrentievermogen van de sector in gevaar te brengen maar ook de belangrijke consumentenvoordelen die anders zouden voortvloeien uit grensoverschrijdende concurrentie en grensoverschrijdende diensten of zelfs diensten in de gehele Gemeenschap.

(4)

Het EU-regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten moet derhalve worden hervormd om de interne markt voor elektronische communicatie te voltooien door wat de voornaamste markten betreft het communautair regelgevingsmechanisme ten aanzien van exploitanten met aanmerkelijke marktmacht te versterken. De hervorming omvat ook de definitie van een doelmatige en gecoördineerde strategie voor spectrumbeheer teneinde een Interne Europese Informatieruimte te verwezenlijken en versterking van de dienstenverstrekking aan gebruikers met een handicap, met het oog op een inclusieve informatiemaatschappij.

(5)

Een primaire doelstelling van het EU-regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten is het creëren van een duurzaam ecosysteem voor elektronische communicatie, op grond van vraag en aanbod, het laatste door doeltreffende en concurrerende infrastructuur en het eerste door ontwikkelingen in de informatiemaatschappij.

(6)

Een bijkomende doelstelling van het EU-regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten is om specifieke sectorregels ex ante steeds meer terug te brengen, naarmate de concurrentie in de markt voor elektronische communicatie zich ontwikkelt, en dat elektronische communicatie uiteindelijk volledig wordt geregeld door het mededingingsrecht. Nu de markten voor elektronische communicatie de afgelopen jaren een sterke concurrentiedynamiek hebben vertoond, is het van essentieel belang dat regelgevende verplichtingen ex ante uitsluitend daar worden opgelegd waar geen effectieve en duurzame concurrentie is. De noodzaak voor het verderzetten van ex-anteregulering moet uiterlijk drie jaar na de datum van omzetting van deze richtlijn worden bekeken.

(7)

Teneinde te garanderen voor een aanpak die proportioneel is en aangepast aan variërende mededingingvoorwaarden, moeten nationale regelgevende instanties in staat zijn markten vast te stellen op subnationale basis en regelgevingsverplichtingen op te heffen in markten of geografische gebieden waar een effectieve concurrentie op infrastructuurgebied bestaat, zelfs wanneer geografische gebieden niet zijn gedefinieerd als afzonderlijke markten.

(8)

Om de doelstellingen van de agenda van Lissabon te halen, is het noodzakelijk dat wordt gezorgd voor adequate stimulansen voor investeringen in hogesnelheidsnetwerken die de innovatie in inhoudrijke internetdiensten ondersteunen en het internationale concurrentievermogen van de Europese Unie versterken. Dergelijke netwerken hebben enorme mogelijkheden om consumenten en bedrijven in de hele Europese Unie van dienst te zijn. Daarom is het van vitaal belang duurzame investeringen in de ontwikkeling van deze netwerken te bevorderen en tegelijk de mededinging te vrijwaren en de keuzemogelijkheden van de consument te verbeteren via voorspelbaarheid en consistentie in de regelgeving.

(9)

In haar mededeling van 20 maart 2006, getiteld „Overbrugging van de breedbandkloof”  (10) erkent de Commissie dat er in de Europese Unie een geografische kloof bestaat bij de toegang tot snelle breedbanddiensten. Ondanks de algemene toename van de breedbandconnectiviteit zijn de toegangsmogelijkheden in verschillende gebieden beperkt, omwille van de hoge kosten vanwege de lage bevolkingsdichtheid en de grote afstanden. Er zijn vaak onvoldoende commerciële drijfveren om in deze gebieden in de uitrol van breedband te investeren. De uitrolkosten dalen echter door de technologische innovatie. Om ervoor te zorgen dat er in onderontwikkelde gebieden in nieuwe technologieën wordt geïnvesteerd, dient de regelgeving op het gebied van de elektronische communicatie in overeenstemming te zijn met andere beleidsterreinen, zoals het beleid inzake overheidssteun, structuurfondsen of de doelstellingen van het breder industriebeleid.

(10)

Investeringen in onderzoek en ontwikkeling zijn van vitaal belang voor de ontwikkeling van glasvezelnetwerken van de volgende generatie en flexibele en efficiënte radiotoegang door bevordering van de concurrentie en innovatieve toepassingen en diensten ten bate van de consument. Het gaat erom de volgende generatie van alom aanwezige convergerende netwerk- en diensteninfrastructuur ten behoeve van elektronische communicatie, informatietechnologie en media te creëren.

(11)

Het openbaar beleid moet een rol spelen ter completering van de goede werking van de markt voor elektronische communicatie, zowel aan de vraag- als aan de aanbodzijde, om een positieve spiraal op gang te brengen waarbij de ontwikkeling van infrastructuur leidt tot betere inhoud en diensten en omgekeerd. Het optreden van de overheid moet evenredig zijn, mag de mededinging niet verstoren noch particuliere investeringen verhinderen, het moet investeringen aanmoedigen en toegangsdrempels verlagen. De overheid mag dan ook steun geven aan de ontwikkeling van toekomstbestendige infrastructuur met een hoge capaciteit. De openbare steun moet daarbij worden toegekend middels open, transparante en vergelijkende procedures, mag geen a priori voorkeur hebben voor een bepaalde technologie en moet toegang tot infrastructuur verlenen op een niet-discriminatoire basis.

(12)

Bovendien moet het EU-regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten de consumentenbescherming in de sector elektronische communicatie bevorderen door te zorgen voor correcte en volledige informatie, door alle mogelijke middelen, voor transparantie aangaande tarieven en lasten en voor hoge normen bij de levering van diensten; het dient tevens de rol van consumentenverenigingen bij openbare raadplegingen volledig te erkennen en ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten de noodzakelijke bevoegdheden krijgen om manipulatie te voorkomen en bedrog doeltreffend te onderdrukken.

(13)

Bij het goedkeuren van maatregelen overeenkomstig deze richtlijn dient de Commissie rekening te houden met de opvattingen van de nationale regelgevende instanties en de belanghebbenden in de bedrijfstak door een effectieve raadpleging ter waarborging van transparantie en evenredigheid. De Commissie dient gedetailleerde raadplegingsdocumenten te verspreiden, waarin diverse wijzen van optreden worden voorgesteld en belanghebbenden dienen een redelijke termijn voor beantwoording te hebben. Na de raadpleging moet de Commissie, na bestudering van de antwoorden, het genomen besluit motiveren in een verklaring, die een beschrijving moet bevatten van de wijze waarop rekening met de inzichten van de respondenten is gehouden.

(14)

Om de nationale regelgevende instanties in staat te stellen te voldoen aan de doelstellingen van de Kaderrichtlijn en de specifieke richtlijnen, met name wat de eind-tot-eind interoperabiliteit betreft, zou de draagwijdte van de Kaderrichtlijn moeten worden uigebreid tot radio-apparatuur en eindapparatuur voor telecommunicatie zoals beschreven in Richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit (11) en de consumentenapparatuur die voor digitale televisie wordt gebruikt.

(15)

Onverminderd Richtlijn 1999/5/EG moet er duidelijkheid komen over de toepassing van bepaalde aspecten van eindapparatuur ten aanzien van de toegang voor eindgebruikers met een handicap, ten einde te zorgen voor interoperabiliteit tussen eindapparatuur en elektronische communicatienetwerken en -diensten.

(16)

Bepaalde definities zouden moeten worden verduidelijkt of gewijzigd om rekening te houden met markt- en technologische ontwikkelingen en om dubbelzinnigheden uit de weg te ruimen die bij de uitvoering van het regelgevingskader zijn geconstateerd.

(17)

De activiteiten van de nationale regelgevende instanties en de Commissie binnen de context van het EU-regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten dragen bij tot de verwezenlijking van bredere beleidsdoelstellingen op het gebied van cultuur, werkgelegenheid, milieu, sociale samenhang, regionale ontwikkeling en ruimtelijke ordening.

(18)

De nationale elektronische-communicatiemarkten in de EU zullen blijven verschillen. Daarom is het van essentieel belang dat de nationale regelgevende instanties en het Europees Telecomregelgeversorgaan (ETO) de bevoegdheden en de kennis hebben die nodig zijn om een concurrerend EU-ecosysteem van markten en diensten voor elektronische communicatie op te bouwen, met begrip voor de nationale en regionale verschillen en eerbiediging van het subsidiariteitsbeginsel.

(19)

De onafhankelijkheid van de nationale regelgevende instanties zou moeten worden versterkt om te zorgen voor een meer doeltreffende toepassing van het regelgevingskader en hun autoriteit en de voorspelbaarheid van hun besluiten te verhogen. Hiertoe zouden uitdrukkelijke bepalingen moeten worden opgenomen in de nationale wetgeving om ervoor te zorgen dat een nationale regelgevende instantie bij het uitoefenen van haar taken, beschermd is tegen exerne interventie of politieke druk die haar onafhankelijke oordeel over de vraagstukken die haar worden voorgelegd in gevaar zouden kunnen brengen. Dergelijke externe invloed maakt een nationale instantie ongeschikt om volgens het regelgevingskader op te treden als een nationale regelgevende instantie. Met het oog hierop zouden van te voren voorschriften moeten worden opgesteld met betrekking tot de redenen die aanleiding geven voor ontslag van het hoofd van een nationale regelgevende instantie om ervoor te zorgen dat er volstrekt geen twijfels kunnen zijn over de neutraliteit van die instantie en dat de instantie niet gevoelig is voor externe factoren. Het is van belang dat de nationale regelgevende instanties beschikken over hun eigen begroting, zodat zij met name voldoende gekwalificeerd personeel kunnen aanwerven. Met het oog op transparantie zouden zij hierover jaarlijks een verslag moeten publiceren.

(20)

De manier waarop beroepsinstanties voorlopige maatregelen hebben toegepast om besluiten van de nationale regelgevende instanties te schorsen loopt nogal uiteen. Om de verschillende aanpakken meer op elkaar af te stemmen moet een gemeenschapelijke norm worden gehanteerd in overeenstemming met de communautaire jurisprudentie. Gezien het belang van beroepen voor de algemene werking van het regelgevingskader, zou een mechanisme moeten worden opgezet om informatie bijeen te brengen over beroepen en besluiten tot schorsing van besluiten van de regelgevende instanties in alle lidstaten en om verslag uit te brengen over die informatie aan de Commissie.

(21)

Om hun regelgevende taken op doeltreffende wijze te kunnen uitvoeren, zouden de nationale regelgevende instanties ondermeer gegevens bijeen moeten brengen over de detailhandelmarkten die verbonden zijn aan groothandelmarkten waar een exploitant een aanmerkelijk marktmacht bezit en die dan ook door de nationale regelgevende instantie worden gereguleerd. Het gaat hierbij ook om gegevens die de nationale regelgevende instantie in staat moeten stellen de mogelijke impact te beoordelen van geplande verbeteringen of veranderingen aan de netwerktopologie op de ontwikkeling van concurrentie of op groothandelproducten die beschikbaar worden gesteld aan andere partijen.

(22)

De nationale raadpleging op grond van artikel 6 van de Kaderrichtlijn zou vóór de raadpleging van de Gemeenschap moeten worden uitgevoerd op grond van artikel 7 van die richtlijn zodat in de raadpleging van de Gemeenschap rekening wordt gehouden met de standpunten van de belanghebbende partijen. Dit zou een tweede communautaire raadpleging in geval van wijzigingen van een geplande maatregel als gevolg van de nationale raadpleging overbodig maken.

(23)

Deze vrijheid om zelf te besluiten hoe het regelgevingskader moet worden uitgevoerd moet wel verenigbaar zijn met de ontwikkeling van consequente regelgevingspraktijken en een consequente toepassing van het regelgevingskader om doeltreffend bij te dragen tot de ontwikkeling en voltooïng van de interne markt. De nationale regelgevende instanties zouden derhalve de interne marktactiviteiten van de Commissie en die van het ETO moeten steunen, die als exclusief forum zouden moeten fungeren voor samenwerking tussen nationale regelgevende instanties bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden op grond van het regelgevingskader.

(24)

Het communautair mechanisme waarmee de Commissie de nationale regelgevende instanties kan vragen geplande maatregelen met betrekking tot de marktdefinitie en het aanwijzen van exploitanten met aanmerkelijke marktmacht in te trekken heeft in belangrijke mate bijgedragen tot een samenhangende aanpak bij het vaststellen van omstandigheden waarin regelgeving vooraf kan worden toegepast en de exploitanten moeten zich aan dergelijke regelgeving onderwerpen. Er is echter geen equivalent mechanisme voor de toe te passen rechtsmiddelen. Bij het toezicht op de markt door de Commissie, en met name bij ervaringen met de procedure op grond van artikel 7 van de Kaderrichtlijn is aan het licht gekomen dat de nationale regelgevende instanties rechtsmiddelen, zelfs bij gelijke marktomstandigheden, op zeer uiteenlopende wijze toepassen. Dergelijke tegenstrijdigheden ondermijnen de interne markt in elektronische communicatie, zorgen niet voor gelijke mededingingsvoorwaarden tussen exploitanten in verschillende lidstaten, en verhinderen dat grensoverschrijdende concurrentie en -diensten voordelen kunnen opleveren voor de consument. De Commissie zou de bevoegdheid moeten krijgen om de nationale regelgevende instanties verplicht te stellen ontwerpmaatregelen met betrekking tot de door deze instantie gekozen rechtsmiddelen in te trekken. Om te zorgen voor een samenhangende aanpak van het regelgevingskader in de Gemeenschap zou de Commissie, alvorens een besluit te nemen, het ETO moeten raadplegen.

(25)

Het is van belang dat het regelgevingskader tijdig wordt uitgevoerd. Wanneer de Commissie heeft besloten dat een nationale regelgevende instantie een geplande maatregel moet intrekken, zou deze instantie een herziene versie moeten indienen. Voor de kennisgeving van de herziene maatregel aan de Commissie op grond van artikel 7 van de Kaderrichtlijn zou met het oog op de rechtszekerheid een termijn moeten worden vastgesteld zodat de marktdeelnemers op de hoogte zijn van de duur van de marktherziening.

(26)

Om te voorkomen dat een regelgevingsvacuüm ontstaat in deze snel evoluerende sector wanneer goedkeuring van de ontwerpmaatregel waarvan opnieuw kennisgeving is gedaan, nog steeds een obstakel zou vormen voor de interne markt of niet-verenigbaar zou zijn met de communautaire wetgeving, zou de Commissie na overleg met het ETO de nationale regelgevende instantie verplicht moeten kunnen stellen een specifiek rechtsmiddel op te leggen binnen een specifieke termijn.

(27)

Met het oog op de korte termijnen in het comunautaire raadplegingsmechanisme zou de Commissie bevoegdheden moeten worden verleend om uitvoeringsmaatregelen vast te stellen ter vereenvoudiging van de procedures voor de uitwisseling van informatie tussen de Commissie en de nationale regelgevende instanties — bijvoorbeeld in gevallen die betrekking hebben op stabiele markten of die alleen geringe wijzigingen inhouden van maatregelen waarvan al eerder kennisgeving is gedaan — of om de invoering mogelijk te maken van een vrijstelling van kennisgeving om procedures in bepaalde gevallen te stroomlijnen.

(28)

Overeenkomstig de doelstellingen van het Europees Handvest van de grondrechten en het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, zou het regelgevingskader er voor moeten zorgen dat alle gebruikers, met inbegrip van eindgebruikers met een handicap, ouderen en gebruikers met speciale sociale behoeften eenvoudig toegang hebben tot betaalbare, kwalitatief goede diensten. Verklaring 22 in bijlage bij de Slotakte van Amsterdam bepaalt dat de instelingen van de Gemeenschap bij het vaststellen van maatregelen krachtens artikel 95 van het EG-Verdrag rekening moeten houden met de behoeften van personen met een handicap.

(29)

Radiofrequenties zouden moeten worden beschouwd als een schaars openbaar bezit met een belangrijke publieke en marktwaarde. Het is in het algemeen belang dat spectrum vanuit economisch, sociaal en milieuvriendelijk oogpunt, rekening houdend met de doelstellingen van culturele diversiteit en pluralisme van de media zo doelmatig en doeltreffend mogelijk wordt beheerd en dat obstakels voor een doelmatig gebruik ervan geleidelijk uit de weg worden geruimd.

(30)

Hoewel spectrumbeheer binnen de bevoegdheid van de lidstaten blijft, kan alleen coördinatie en, waar nodig, harmonisatie op Gemeenschapsniveau waarborgen dat spectrumgebruikers volledig profiteren van de internationale markt en dat EU-belangen effectief wereldwijd kunnen worden behartigd.

(31)

De bepalingen van deze richtlijn in verband met spectrumbeheer moeten consistent zijn met het werk van internationale en regionale organisaties die te maken hebben met radiospectrumbeheer, zoals de Internationale Telecommunicatie Unie (ITU) en de Europese conferentie van post- en telecommunicatieadministraties (CEPT), zodat het efficiënte beheer en de harmonisatie van het gebruik van het spectrum wordt gewaarborgd in de hele Gemeenschap en wereldwijd.

(32)

Om bij te dragen tot het halen van de doelstellingen in artikel 8 bis van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) moet in 2010 een door de lidstaten aangedreven spectrumtop worden gehouden en met deelname van het Europees Parlement, de Commissie en alle belanghebbenden. De top moet met name bijdragen tot meer consistentie in het spectrumbeleid van de EU in het algemeen, het verstrekken van richtsnoeren met betrekking tot de omschakeling van analoge naar digitale terrestrische televisie, en het vrijmaken van spectrum voor nieuwe elektronische-communicatiediensten, zodra de digitale omschakeling een feit is .

(33)

Door de omschakeling van analoge naar digitale terrestrische televisie moet als gevolg van de superieure transmissie-efficiëntie van digitale technologie een aanzienlijke hoeveelheid spectrum in de EU vrijkomen, het zogenaamde „digital dividend”. De lidstaten moeten hun digitale dividend zo snel mogelijk vrijgeven, opdat de burgers de voordelen van de beschikbaarheid van nieuwe, innoverende en concurrerende diensten kunnen genieten. Met het oog hierop moeten belemmeringen voor een efficiënte toewijzing of hertoewijzing van het digitale dividend die op nationaal niveau bestaan, worden verwijderd en moet een coherentere en geïntegreerdere aanpak van de toewijzing van het digitale dividend in de Gemeenschap worden nagestreefd.

(34)

Radiofrequenties zouden zodanig moeten worden beheerd dat schadellijke interferentie wordt vermeden. Om dergelijke interferentie te voorkomen en ervoor te zorgen dat regelgevingsinterventie tot het hoognodige wordt beperkt zou het basisconcept van schadelijke interferentie dan ook naar behoren moeten worden gedefinieerd, rekening houdend met bestaande internationaal afgesproken frequentieplannen .

(35)

Het huidige spectrumbeheer en het distributiesysteem is over het algemeen gebaseerd op administratieve besluiten die niet flexibel genoeg zijn om te kunnen worden aangepast aan technologische en economische ontwikkelingen, met name de snelle ontwikkeling van draadloze technologie en de stijgende vraag naar bandbreedte. De onnodige fragmentering van nationale beleidslijnen heeft de kosten opgedreven en geleid tot verlies van marktmogelijkheden voor spectrumgebruikers en heeft de innovatie vertraagd, hetgeen ten koste gaat van de interne markt, de consument en de economie als geheel. De voorwaarden voor toegang tot en gebruik van radiofrequenties kunnen variëren afhankelijk van het type exploitant terwijl de elektronische diensten die deze exploitanten verschaffen elkaar steeds meer overlappen zodat spanning ontstaat tussen houders van rechten, de kosten van toegang tot spectrum uiteenlopen en de werking van de interne markt potentieel wordt verstoord.

(36)

De nationale grenzen spelen steeds minder een rol bij het vaststellen van optimaal radiospectrumgebruik. Fragmentering van het beheer van toegang tot spectrumrechten beperkt investeringen en innovatie en stelt exploitanten en fabrikanten van apparatuur niet in staat schaalvoordelen te verwezenlijken, zodat de ontwikkeling van een interne markt voor elektronische-communicatienetwerken en diensten die gebruik maken van radiospectrum wordt gehinderd.

(37)

Flexibiliteit bij het beheer van spectrum en toegang tot spectrum zouden moeten worden uitgebreid door middel van technologie- en dienstenneutrale machtigingen om spectrumgebruikers zelf de beste technologieën en diensten te laten kiezen die zij willen toepassen in frequentiebanden die beschikbaar zijn voor elektronische communicatiediensten zoals aangegeven in de nationale frequentieallocatieplannen en in het reglement voor radiocommunicatie van de Internationale Telecommunicatie Unie ITU) („beginselen van technologie en dienstenneutraliteit”). Technologieën en diensten zouden administratief moeten worden vastgesteld telkens als doelstellingen van algemeen belang in het geding zijn .

(38)

Beperkingen op het beginsel van technologieneutraliteit zouden gepast moeten zijn en alleen mogelijk mogen zijn wanneer schadelijke interferentie moet worden voorkomen, bijvoorbeeld door zendmaskers en limieten voor het zendvermogen op te leggen om te zorgen voor bescherming van de volksgezondheid door de blootstelling van het publiek aan elektromagnetische velden te beperken, om te zorgen voor een eerlijk gezamenlijk gebruik van spectrum, met name wanneer het gebruik ervan alleen is onderworpen aan algemene machtigingen, of om in overeenstemming met de communautaire wetgeving te voldoen aan een doelstelling van algemeen belang .

(39)

Spectrumgebruikers zouden vrij moeten kunnen bepalen welke diensten zij via spectrum willen aanbieden afhankelijk van de overgangsmaatregelen in verband met eerder verworven rechten en de bepalingen van de nationale frequentieallocatieplannen en het reglement voor radiocommunicatie van de ITU . Uitzonderingen op het beginsel van dienstenneutraliteit die inhouden dat een specifieke dienst rekening moet houden met overwegingen van nationaal openbaar beleid of moet voldoen aan duidelijke doelstellingen van algemeen belang zoals de veiligheid van de mens, de noodzaak om sociale, regionale en territoriale samenhang te bevorderen of, een efficiënt gebruik van radiofrequenties en een doeltreffend spectrumbeheer, moeten mogelijk zijn, wanneer noodzakelijk. Deze doelstellingen zouden ook de bevordering van een nationaal audiovisueel en mediabeleid en culturele en taalkundige diversiteit moeten omvatten en pluralisme van de media zoals gedefinieerd in de nationale wetgeving in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht. Uitzonderingen zouden, behalve wanneer dit noodzakelijk is om de veiligheid van het menselijk leven te beschermen of te verzekeren dat deze doelstellingen worden verwezenlijkt , niet moeten leiden tot exclusief gebruik voor bepaalde diensten maar veeleer prioriteit moeten verlenen zodat andere diensten of technologieën zoveel mogelijk in dezelfde band kunnen bestaan. Om de houder van de machtiging in staat te stellen zelf de meest doelmatige manier te kiezen om de inhoud van diensten via radiofrequenties aan te bieden, mogen machtigingen om gebruik te maken van radiofrequenties geen voorschriften bevatten wat betreft de inhoud.

(40)

De lidstaten zijn bevoegd de draagwijdte en de aard te definiëren van eventuele uitzonderingen wat betreft het bevorderen van culturele en taalkundige diversiteit, het nationale audiovisueel en mediabeleid en pluralisme van de media in overeenstemming met hun nationale wetgeving.

(41)

Omdat de toewijzing van spectrum aan specifieke technologieën of diensten een uitzondering vormt wat betreft de beginselen van technologie- en dienstenneutraliteit en de regel dat aanbieders zelf de dienst die wordt verschaft of de technologie die wordt gebruikt kunnen kiezen, zou een voorstel voor een dergelijke toewijzing transparant moeten zijn en aan een openbare raadpleging moeten worden onderworpen.

(42)

In het belang van flexibiliteit en efficientie zouden de nationale regelgevende instanties, spectrumgebruikers in banden die op geharmoniseerde basis zullen worden geïdentificeerd, ook de mogelijkheid moeten bieden om hun gebruiksrechten vrij over te dragen of te verhuren aan derden zodat de waarde van spectrum wordt bepaald door de markt. Omdat de nationale regelgevende instanties kunnen zorgen voor doelmatig gebruik van spectrum zouden zij maatregelen moeten nemen om te voorkomen dat de handel in spectrum leidt tot een verstoring van de concurrentie waarbij spectrum niet wordt gebruikt.

(43)

Met het oog op de interne markt is wellicht ook een harmonisering op communautair niveau nodig van de identificatie van de handel in frequentiebanden, de voorwaarden voor deze handel of de overgang van de handel in rechten in specifieke banden, een minimumformaat voor de handel in rechten, eisen die moeten instaan voor centrale beschikbaarheid, toegankelijkheid en betrouwbaarheid van informatie die nodig is voor de handel in spectrum en de eisen ter bescherming van de concurrentie en om het hamsteren van spectrum te voorkomen. De Commissie zou dan ook de bevoegdheid moeten krijgen om uitvoeringsmaatregelen voor dergelijke harmonisatie vast te stellen.

(44)

Voor de invoering van technologie- en dienstenneutraliteit en de handel in bestaande spectrumgebruiksrechten zijn wellicht overgangsregels nodig met inbegrip van maatregelen om te zorgen voor billijke concurrentie omdat bepaalde spectrumgebruikers bij het nieuwe systeem concurrentie kunnen aangaan met spectrumgebruikers die hun spectrumrechten hebben verworven onder veel zwaardere voorwaarden. Wanneer rechten zijn verleend in afwijking op de algemene regels of aan de hand van criteria die niet objectief, transparant, evenredig en niet-discriminerend zijn om te voldoen aan doelstellingen van algemeen belang, mag de situatie van houders van dergelijke rechten niet meer worden verbeterd ten koste van hun nieuwe concurrenten dan wat nodig is om dergelijke doelstellingen van algemeen belang te verwezenlijken. Spectrum dat overbodig is geworden om doelstellingen van algemeen belang te verwezenlijken zou opnieuw moeten worden toegewezen in overeenstemming met de Machtigingsrichtlijn.

(45)

Om de werking van de interne markt te bevorderen en de ontwikkeling te steunen van grensoverschrijdende diensten, moet de Commissie het ETO kunnen raadplegen op het gebied van nummering. Om burgers van de lidstaten, met inbegrip van reizigers en gebruikers met een handicap in staat te stellen toegang te krijgen tot bepaalde diensten door in alle lidstaten dezelfde herkenbare nummers te gebruiken tegen vergelijkbare prijzen, zouden de bevoegdheden van de Commissie om technische uitvoeringsmaatregelen te nemen, daar waar nodig ook het toepasselijk tariefbeginsel of -mechanisme moeten bestrijken, evenals de invoering van één telefoonnummer in de EU waarmee een gebruiksvriendelijke toegang tot deze diensten wordt gegarandeerd .

(46)

Vergunningen die zijn afgegeven aan ondernemingen die elektronische-communicatienetwerken en -diensten aanbieden zodat zij toegang krijgen tot openbaar of particuliere eigendom zijn fundamentele factoren bij het opzetten van elektronische-communicatienetwerken of nieuwe netwerkelementen. Onnodige complexiteit en vertraging bij de procedures voor het verlenen van toegangsrechten kunnen derhalve belangrijke obstakels vormen voor de ontwikkeling van conccurentie. Erkende ondernemingen zouden op eenvoudige wijze toegangrechten moeten kunnen verwerven. Nationale regelgevende instanties zouden het verwerven van toegangsrechten moeten kunnen coördineren, en relevante informatie toegankelijk moeten maken op hun websites.

(47)

Het is noodzakelijk de bevoegdheden van lidstaten ten aanzien van de houders van rechten te versterken, om te zorgen voor eerlijke, efficiënte en milieuverantwoorde toegang tot of invoering van een nieuw netwerk, ongeacht eventuele verplichtingen voor een exploitant met aanmerkelijk marktmacht om toegang te verlenen tot zijn elektronische communicatienetwerk. De nationale regelgevende instanties zouden per geval gezamenlijk gebruik van netwerkelementen en bijbehorende faciliteiten als kabelgoten, masten en antennes, toegang tot gebouwen en een betere coördinatie van civiele werken moeten kunnen opleggen. Een verbetering van het gezamenlijk gebruik van faciliteiten kan de concurrentie aanzienlijk verbeteren en de totale financiële en milieukosten van de invoering van elektronische communicatieinfrastructuur voor ondernemingen sterk kunnen verlagen, met name de invoering van nieuwe glasvezelnetwerken. De nationale regelgevende instanties moeten de exploitanten met aanzienlijke marktmacht verplichtingen kunnen opleggen met betrekking tot de formulering van een referentieaanbod voor de verlening van toegang tot hun kabelgoten op eerlijke en niet discriminerende wijze.

(48)

Betrouwbare en veilige communicatie van informatie speelt een steeds grotere rol in de economie en de samenleving in het algemeen. De complexiteit van systemen, technisch falen of menselijke fouten, ongelukken of aanvallen kunnen gevolgen hebben voor de werking en beschikbaarheid van de fysieke infrastructuur die belangrijke diensten verstrekt voor EU-burgers, met inbegrip van eAccessability diensten. Nationale regelgevende instanties moeten er dan ook voor zorgen dat de integriteit en veiligheid van openbare communicatienetwerken wordt gehandhaafd. Het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA) (12) zou moeten bijdragen tot een betere veiligheid van elektronische communicatie door onder meer expertise en adviezen te verstrekken en de uitwisseling van beste praktijken te bevorderen. Zowel het ENISA als de nationale regelgevende instanties zouden moeten kunnen beschikken over de noodzakelijke middelen om hun taken uit te voeren, met inbegrip van bevoegdheden om voldoende informatie te kunnen verzamelen om de veiligheid van de netwerken of diensten te kunnen beoordelen en uitgebreide en betrouwbare gegevens over feitelijke incidenten op het gebied van de veiligheid die belangrijke gevolgen hebben gehad voor de exploitatie van netwerken of diensten. Omdat adequate beveiliging niet een eenmalige aangelegenheid is maar een voortdurend proces van toepassing, herziening en aanpassing, moeten aanbieders van elektronische communicatienetwerken en -diensten verplicht worden maatregelen te nemen om hun integriteit en veiligheid te beschermen, afgestemd op de ingeschatte risico's, waarbij terdege rekening wordt gehouden met de meest recente technische mogelijkheden.

(49)

Wanneer overeenstemming moet worden bereikt over een gemeenschappelijke reeks veiligheidseisen, moet de Commissie bevoegdheid krijgen om technische uitvoeringsmaatregelen goed te keuren om een passende beveiliging mogelijk te maken van elektronische communicatienetwerken en -diensten in de interne markt. Het ENISA moet bijdragen aan de harmonisatie van passende, technische en organisatorische veiligheidsmaatregelen door deskundig advies te verstrekken. De nationale regelgevende instanties moeten de bevoegdheid hebben om bindende instructies te geven met betrekking tot de technische uitvoeringsmaatregelen die zijn goedkgekeurd overeenkomstig de Kaderrichtlijn. Om hun taken te vervullen moeten zij de bevoegdheid hebben onderzoek in te stellen en in geval van niet-naleving sancties op te leggen.

(50)

Uit eerdere ervaringen bij de tenuitvoerlegging van het regelgevingskader blijkt dat een markt waar een onderneming vanuit een aangrenzende markt zijn aanmerkelijke macht vergroot niet de oorzaak van het probleem is maar veeleer het lijdende voorwerp van de gevolgen. De regelgevende instanties dienen de aanmerkelijke macht van een onderneming op een markt dan ook bij de bron aan te pakken en niet op de aangrenzende markten waar de gevolgen voelbaar zijn.

(51)

In geval van transnationale markten zou de marktherzieningsprocedure moeten worden vereenvoudigd en doeltreffender moeten worden gemaakt door de Commissie in staat te stellen, rekening houdend met het advies van het ETO , de onderneming(en) met aanmerkelijke marktmacht aan te wijzen en een of meer specifieke verplichtingen op te leggen zodat regelgevingskwesties van transnationale aard onmiddellijk op communautair niveau kunnen worden aangepakt.

(52)

Om marktdeelnemers zekerheid te verschaffen over regelgevingsvoorwaarden, moet een termijn worden vastgesteld voor marktherzieningen. Het is van belang dat marktanalyses op periodieke basis worden uitgevoerd en binnen een redelijke en passende tijdspanne. Hierbij dient rekening te worden gehouden met het feit of al eerder een marktanalyse werd uitgevoerd van de markt in kwestie waarvan naar behoren kennisgeving wordt gedaan. Wanneer een nationale regelgevende instantie verzuimt binnen de vastgestelde termijn een analyse uit te voeren van de markt dan kan dit een gevaar betekenen voor de interne markt en leveren normale inbreukprocedures wellicht niet tijdig het gewenste effect op. De Commissie moet het ETO dan ook kunnen vragen de betrokken nationale regelgevende instanties bij te staan bij het uitvoeren van haar taken, en met name advies uit te brengen met onder meer een ontwerpmaatregel, de analyse van de markt in kwestie en de verplichtingen die de Commissie vervolgens kan opleggen.

(53)

Omdat de sector van electronische communicatie een snel evoluerende sector is die gekenmerkt wordt door technologische innovatie en zeer dynamische markten moet de regelgeving op gecoördineerde en geharmoniseerde wijze op Europees niveau kunnen worden aangepast omdat gebleken is dat uiteenlopende opvattingen van de nationale regelgevende instanties over de uitvoering van het regelgevingskader de ontwikkeling van de interne markt zouden kunnen belemmeren. De Commissie moet derhalve de bevoegdheid krijgen uitvoeringsmaatregelen te nemen op gebieden zoals de regelgeving inzake nieuwe diensten, nummering, benaming en adressering, consumenten-vraagstukken met inbegrip van eAccessibility, en de voorgeschreven boekhoudmaatregelen.

(54)

Een belangrijke taak van het ETO is het verstrekken van adviezen in verband met grensoverschrijdende geschillen. De nationale regelgevende instanties moeten in die gevallen dan ook rekening houden met eventuele adviezen van het ETO .

(55)

Uit ervaring die werd opgedaan bij de uitvoering van het regelgevingskader blijkt dat bestaande bepalingen die de nationale regelgevende instanties de bevoegdheid geven boetes op te leggen onvoldoende waren om aan te zetten tot naleving van de regelgeving. Adequate bevoegdheden op het gebied van de rechtshandhaving kunnen ertoe bijdragen dat het regelgevingskader tijdig wordt uitgevoerd zodat zekerheid bestaat over de regelgeving, hetgeen een belangrijke drijfveer is voor investeringen. Het gebrek aan doeltreffende bevoegdheden in geval van niet-naleving is van toepassing in het gehele regelgevingskader. De invoering van een nieuwe bepalingen in de Kaderrichtlijn om niet-nakoming van verplichtingen op grond van de Kaderrichtlijn en de specifieke richtlijnen aan te pakken moet dan ook zorgen voor toepassing van consequente en samenhangende beginselen op naleving en sancties voor het volledige regelgevingskader.

(56)

Zowel investeringen als mededinging moeten worden aangemoedigd om de keuze van de consument te beschermen.

(57)

Het bestaande regelgevingskader omvatte een aantal bepalingen om de overgang van het oude regelgevingskader van 1998 tot het nieuwe kader van 2002 te vergemakkelijken. Deze overgang is nu in alle lidstaten afgerond en de maatregelen zijn dan ook overbodig geworden zodat zij moeten worden ingetrokken.

(58)

In bijlage I bij de Kaderrichtlijn is de lijst opgenomen van markten die moeten worden vermeld in de eerste Aanbeveling van de Commissie inzake markten voor relevante producten en diensten waarvoor voorafgaande regulering gerechtvaardigd kan zijn. Deze bijlage moet worden ingetrokken omdat voldaan is aan de doelstelling om te fungeren als basis voor het opstellen van de aanvankelijke versie van de Aanbeveling (13).

(59)

In bijlage II bij de kaderrichtlijn zijn de criteria opgenomen die de nationale regelgevende instanties dienen te hanteren wanneer zij een evaluatie van gezamenlijke machtspositie maken overeenkomstig artikel 14, lid 2, tweede alinea, van de Kaderrichtlijn. Deze bijlage kan ║ misleidend zijn voor de nationale regelgevende instanties die een marktanalyse uitvoeren. Het concept van een gezamenlijke machtspositie is bovendien afhankelijk van de jurisprudentie van het ║ Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Bijlage II dient derhalve gewijzigd.

(60)

Met functionele scheiding waarbij een verticaal geïntegreerde exploitant operationeel gescheiden bedrijfseenheden moet oprichten, wil men bewerkstelligen dat alle downstreamexploitanten, met inbegrip van de eigen downstreamafdelingen van de verticaal geïntegereerde exploitant, volledig gelijkwaardige toegangsproducten kunnen worden geleverd. Met functionele scheiding kan de concurrentie in verschillende relevante markten worden verbeterd door discriminatie minder aantrekkelijk te maken en door het makkelijker te maken om na te gaan of de niet-discriminatieverplichtingen worden nageleefd en door hierop toezicht te houden. ▐ Om verstoring van de concurrentie op de interne markt te vermijden is voorafgaande goedkeuring van de voorstellen voor functionele scheiding door de Commissie vereist.

(61)

De tenuitvoerlegging van functionele scheiding betekent niet dat er geen passende coördinatiemechanismen moeten zijn tussen de afzonderlijke bedrijfseenheden om er voor te zorgen dat de rechten van de moedermaatschappij op economisch toezicht en beheerstoezicht beschermd worden.

(62)

De voortgaande marktintegratie van de interne markt voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten vergt betere coördinatie bij de toepassing van de ex-anteregulering waarin het EU-regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten voorziet.

(63)

Wanneer een verticaal geïntegreerde onderneming een groot deel of alle plaatselijke toegangsnetwerkactiva wenst over te brengen in een afzonderlijk rechtpersoon met een andere eigenaar of door een afzonderlijke bedrijfseenheid op te richten die zich bezig houdt met toegangsproducten, moet de nationale regelgevende instantie nagaan welk effect dit heeft op de bestaande regelgevingsverplichtingen die zijn opgelegd aan de verticaal geïntegreerde exploitant om ervoor te zorgen dat eventuele nieuwe regelingen verenigbaar zijn met Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn) en Richtlijn 2002/22/EG (Universele dienstenrichtlijn). De desbetreffende nationale regelgevende instantie moet een nieuwe analyse uitvoeren van de markten waarop de gescheiden eenheid actief is en dienovereenkomstig verplichtingen opleggen, handhaven, wijzigen of intrekken. Hiertoe moet de nationale regelgevende instantie de onderneming kunnen verzoeken informatie te verstrekken.

(64)

Hoewel een nationale regelgevende instantie exploitanten die geen aanmerkelijke marktmacht bezitten verplichtingen onder sommige omstandigheden kan opleggen om eind-tot-eindverbindingen of interoperabiliteit van diensten tot stand te brengen of om efficiëntie en duurzame mededinging en maximale voordelen voor eindgebruikers te bevorderen, moet dit wel gebeuren in overeenstemming met het regelgevingskader en met name met de kennisgevingsprocedures.

(65)

De Commissie heeft de bevoegdheid uitvoeringsmaatregelen goed te keuren om de voorwaarden voor toegang tot digitale televisie- en radiodiensten zoals beschreven in bijlage I aan te passen aan markt- en technologische ontwikkelingen. Dit geldt tevens voor de minimumlijjst van punten die met het oog op de transparantieverplichting moet worden bekend gemaakt.

(66)

De Commissie dient een wetgevingsvoorstel voor te leggen aan het Europees Parlement en de Raad om harmonisatiemaatregelen vast te stellen voor de uitvoering van het Gemeenschapsbeleid inzake elektronische communicatie, die verder gaan dan technische uitvoeringsmaatregelen.

(67)

Door de toegang tot radiofrequentiemiddelen voor marktspelers te vergemakkelijken zullen de obstakels voor de toegang tot de markt uit de weg worden geruimd. Daarnaast betekent technologische vooruitgang een vermindering van het risico van schadelijke interferentie in bepaalde frequentiebanden en worden ook individuele gebruiksrechten minder noodzakelijk. Voorwaarden voor het gebruik van spectrum om elektronische-communicatiediensten te verstrekken moeten derhalve normaal gesproken worden vastgelegd in algemene machtigingen behalve wanneer individuele rechten nodig zijn, afhankelijk van het spectrumgebruik, ter bescherming tegen schadelijke intereferentie of om te voldoen aan specifieke doelstellingen van algemeen belang.

(68)

De invoering van de eisen van diensten- en technologieneutraliteit bij het toewijzen zal samen met de mogelijkheid om rechten over te dragen tussen ondernemingen de vrijheid en middelen om elektronische communicatiediensten te verstrekken en audiovisuele mediadiensten aan het publiek aan te bieden vergroten en het zo makkelijker maken doelstellingen van algemeen belang te verwezenlijken. Bepaalde doelstellingen van algemeen belang die zijn opgelegd aan omroepen voor het verlenen van audiovisuele diensten kunnen het gebruik van specifieke criteria voor spectrumtoewijzing vereisen, wanneer het van fundamenteel belang lijkt te zijn te voldoen aan specifieke doelstellingen van algemeen belang die zijn vastgelegd in de nationale wetgeving . Het gebruik van specifieke criteria om spectrum toe te wijzen aan omroepen zou alleen gerechtvaardigd zijn wanneer die van fundamenteel belang zijn om te voldoen aan bepaalde doelstellingen van algemeen belang die zijn vastgelegd in de nationale wetgeving. Procedures die verband houden met het nastreven van doelstellingen van algemeen belang moeten onder alle omstandigheden transparant, objectief, evenredig en niet-discriminerend zijn.

(69)

Elke volledige of gedeeltelijke vrijstelling van de verplichting de vergoedingen of kosten te betalen die zijn vastgesteld voor het gebruik van spectrum moet objectief en transparant zijn en gebaseerd op andere verplichtingen van algemeen belang in de nationale wetgeving .

(70)

Omdat een individueel gebruiksrecht beperkingen betekent voor de vrije toegang tot radiofrequenties mag een dergelijk niet-verhandelbaar recht slechts een beperkte geldigheidsduur hebben. Wanneer de geldigheidsduur van gebruiksrechten wel kan worden verlengd, moeten de lidstaten eerst een herziening uitvoeren, met inbegrip van een openbare raadpleging, waarbij rekening wordt gehouden met de markt, de dekking en de technologische ontwikkelingen. Gezien de spectrumschaarste moeten individuele rechten die aan ondernemingen worden verleend regelmatig worden herzien. Bij deze herziening moeten de lidstaten de belangen van de houders van rechten afwegen tegen de noodzaak de invoering aan te moedigen van de handel in spectrum en een meer flexibel gebruik van spectrum door middel van daar waar mogelijk algemene machtigingen.

(71)

Nationale regelgevende instanties moeten de bevoegdheid hebben te zorgen voor een doeltreffend spectrumgebruik en nummers en wanneer er sprake is van ongebruikt spectrum en onbenutte nummers maatregelen kunnen nemen om hamsteren te voorkomen omdat dat een belemmering kan vormen voor nieuwkomers op de markt.

(72)

Het wegnemen van juridische en administratieve obstakels voor een algemene machtiging of gebruiksrecht voor spectrum of nummers met Europese implicaties moet de ontwikkeling van technologie en diensten ten goede komen en een bijdrage leveren aan het verbeteren van de mededinging. Hoewel de coördinatie van technologische voorwaarden voor de beschikbaarheid en het doelmatig gebruik van radiofrequenties overeenkomstig Beschikking nr. 676/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een regelgevingskader voor het radiospectrumbeleid in de Europese Gemeenschap (Radiospectrumbeschikking) (14) wordt georganiseerd, kan het met het oog op de doelstellingen van de interne markt ook nodig zijn, de selectieprocedures en -voorwaarden te coördineren of te harmoniseren die van toepassing zijn op rechten en machtigingen op bepaalde banden, op het gebruiksrecht voor nummers en op algemene machtigingen. Dit geldt met name voor elektronische communicatiediensten die van nature een internemarktdimensie hebben of grensoverschrijdend potentieel, zoals satellietdiensten. Verschillen bij de toewijzing van spectrum tussen lidstaten onderling of tussen de EU en derde landen zou de ontwikkeling van deze diensten belemmeren, rekening houdend met de besluiten van de ITU en de CEPT . De Commissie, bijgestaan door het communicatiecomité en zoveel mogelijk rekening houdend met het advies van het ETO , moet dan ook technische uitvoeringsmaatregelen kunnen nemen om dergelijke doelstellingen te kunnen bereiken. Op grond van door de Commissie genomen uitvoeringsmaatregelen kunnen de lidstaten rechten beschikbaar stellen voor spectrum en/of nummers op hun hele grondgebied en daar waar nodig andere bestaande nationale gebruiksrechten intrekken. In dergelijke gevallen moeten de lidstaten geen nieuwe gebruiksrechten verlenen voor de relevante spectrumband of nummerreeks op grond van nationale procedures.

(73)

Dankzij technologische en marktontwikkelingen konden elektronische-communicatiediensten worden ingevoerd die de geografische grenzen van de lidstaten overschrijden. Krachtens artikel 16 moet de Commissie het functioneren van de nationale machtigingsstelsels en de ontwikkeling van grensoverschrijdende dienstverlening in de Gemeenschap evalueren. De bepalingen van artikel 8 van de Machtigingsrichtlijn met betrekking tot de geharmoniseerde toewijzing van radiofrequenties zijn niet doeltreffend gebleken om te voorzien in de behoeften van een onderneming die diensten in de gehele Gemeenschap wenst te verstrekken en moet dan ook worden aangepast.

(74)

Hoewel de lidstaten verantwoordelijk moeten blijven voor het verlenen van machtigingen en het toezien op de naleving van gebruiksvoorwaarden, moeten zij geen verdere voorwaarden, criteria of procedures opleggen die de juiste uitvoering van een geharmoniseerde of gecoördineerde selectie of machtigingsprocedure beperken, veranderen of vertragen. Indien dit gerechtvaardigd is om de uitvoering van coördinatie van harmonisatiemaatregelen te vergemakkelijken kunnen deze overgangsafwijkingen inhouden of in het geval van spectrum, een mechanisme voor het gezamenlijk gebruik van spectrum als overgangsmaatregel waardoor een lidstaat dergelijke maatregelen niet hoeft toe te passen mits dit geen onnodige verschillen creëert voor de mededinging of regelgeving tussen lidstaten.

(75)

Nationale regelgevende instanties moeten doelmatige actie kunnen nemen om toezicht te houden op en naleving van de voorwaarden van de algemene machtiging of van het gebruiksrecht, met inbegrip van de bevoegdheid om doelmatige financiële sancties en/of administratieve sancties op te leggen wanneer deze voorwaarden niet worden nageleefd.

(76)

Bij de voorwaarden voor die machtigingen moet rekening worden gehouden met specifieke omstandigheden die betrekking hebben op de toegankelijkheid voor gebruikers met een handicap en de noodzaak van openbare autoriteiten en hulpdiensten om onderling en met het publiek te communiceren voor, tijdens of na grote rampen. Rekening houdend met het belang van technische innvoatie moeten de lidstaten eveneens machtigingen kunnen verstrekken om spectrum te gebruiken voor experimentele doeleinden, afhankelijk van specifieke beperkingen en voorwaarden die strikt gemotiveerd moeten worden door de experimentele aard van dergelijke rechten.

(77)

Verordening (EG) nr. 2887/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 18 December 2000 inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk (15) heeft bewezen doeltreffend te zijn in de eerste fase van marktopening. Op grond van de Kaderrichtlijn moet de Commissie toezicht houden op de overgang van het regelgevend kader van 1998 naar het kader van 2002 en voorstellen op tafel leggen om die verordening te gelegener tijd in te trekken. Volgens het kader van 2002 hebben de nationale regelgevende instanties tot taak de markt voor ongebundelde toegang tot metalen aansluitnetwerken en subnetten voor het verstrekken van breedband en spraakdiensten te analyseren zoals omschreven in de Aanbeveling inzake relevante markten voor producten en diensten. Omdat alle lidstaten deze markt ten minste een maal hebben geanalyseerd en passende verplichtingen gebaseerd op het kader van 2002 zijn vastgesteld is Verordening (EG) nr. 2887/2000 overbodig geworden en deze verordening moet derhalve worden ingetrokken.

(78)

De ║ voor de tenuitvoerlegging van de Kader-, Toegangs-, en Machtigingsrichtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (16).

(79)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven om uitvoeringsmaatregelen vast te stellen in verband met de kennisgeving overeenkomstig artikel 7 van de Kaderrichtlijn; de harmonisering op het gebied van spectrum en nummering alsmede op verwante gebieden als veiligheid van netwerken en diensten; de identificatie van transnationale markten; de uitvoering van de normen; de geharmoniseerde toepassing van de bepalingen van het regelgevingskader. Ook zouden bevoegdheden moeten worden gegeven om uitvoeringsmaatregelen te nemen om de bijlagen I en II bij de Toegangsrichtlijn aan te passen aan de markt- en technologische ontwikkelingen en om uitvoeringsmaatregelen vast te stellen voor de harmonisering van de machtigingsvoorschriften, de procedures en voorwaarden voor machtigingen voor elektronische communicatienetwerken en -diensten. Daar het maatregelen van algemene aard zijn, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijnen te wijzigen door hen aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten ze worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure ║ met toetsing ║. Gezien het feit dat de behandelingswijze van de regelgevingsprocedure met toetsing binnen de normale termijn in bepaalde uitzonderlijke situaties het tijdig vaststellen van uitvoeringsmaatregelen zou kunnen belemmeren, moeten het Europees Parlement, de Raad en de Commissie snel handelen teneinde het tijdig vaststellen van dergelijke maatregelen te waarborgen .

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn)

Richtlijn 2002/21/EG wordt als volgt gewijzigd:

(1)

Artikel 1, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   Bij deze richtlijn wordt een geharmoniseerd kader voor de regulering van elektronische-communicatiediensten, elektronische-communicatienetwerken, bij-behorende faciliteiten en bijbehorende diensten vastgesteld, evenals bepaalde aspecten van eindapparatuur, met als doel de toegankelijkheid voor gebruikers met een handicap te verbeteren en het gebruik van elektronische communicatie door minder begunstigde gebruikers aan te moedigen . De richtlijn legt taken van de nationale regelgevende instanties vast alsmede een reeks procedures om de geharmoniseerde toepassing van het regelgevingskader in de gehele Gemeenschap te waarborgen.”

(2)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Punt b) wordt vervangen door:

„b)

„transnationale markten”: markten die de Gemeenschap of een groot deel daarvan bestrijken en zich bevinden in één of meer lidstaten;”

b)

Punt d) wordt vervangen door:

„d)

„openbaar communicatienetwerk” een elektronische-communicatienetwerk dat geheel of hoofdzakelijk wordt gebruikt om openbare elektronische-communicatiediensten aan te bieden ter ondersteuning van de overdracht van informatie tussen netwerkaansluitpunten met inbegrip van niet-actieve netwerkelementen;”

c)

Punt e) wordt vervangen door:

„e)

„bijbehorende faciliteiten”: de bij een elektronisch-communicatienetwerk en/of een elektronische-communicatiedienst behorende faciliteiten die het aanbieden van diensten via dat netwerk en/of dienst mogelijk maken en/of ondersteunen of het potentieel hiertoe bezitten en een aantal adresvertaalsystemen omvatten, voorwaardelijke toegangssystemen en elektronische programmagidsen, alsmede fysieke infrastructuur zoals toegang tot gebouwen, bekabeling van gebouwen, torens en andere ondersteuningsgebouwen, kabelgoten, leidingen, masten, antennes, mangaten en kasten en alle andere niet-actieve netwerkelementen.

d)

Punt l) komt als volgt te luiden:

„l)

„bijzondere richtlijnen”: Richtlijn 2002/20/EG (Machtigingsrichtlijn), Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn), Richtlijn 2002/22/EG (Universele dienstenrichtlijn) en Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (║ richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (17)

e)

De volgende punten q), r), en s) worden toegevoegd:

„q)

„indeling”: de aanwijzing van een specifieke frequentieband of nummerreeks voor gebruik door een of meer soorten diensten, daar waar passend onder duidelijk omschreven voorwaarden;

r)

„toewijzing”: de toestemming die door een nationale regelgevende instantie wordt verleend aan een rechtspersoon of natuurlijke persoon om een radiofrequentie of radiofrequentiekanaal te gebruiken, of een nummer (of nummerblok(ken));

s)

„schadelijke interferentie”: interferentie die het functioneren van een radionavigatiedienst of van andere veiligheidsdiensten in gevaar brengt, of die een overeenkomstig de van toepassing zijnde internationale, communautaire of nationale voorschriften werkende radiocommu-nicatiedienst op een andere wijze ernstig doet achteruitgaan, hindert of herhaaldelijk onderbreekt.”

(3)

Artikel 3, lid 3, wordt vervangen door:

„3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties hun bevoegdheden op onafhankelijke, onpartijdige, transparante wijze en tijdig uitoefenen. Nationale regelgevende instantie vragen of aanvaarden geen instructies van andere instanties in verband met de dagelijkse uitvoering van de taken die hen op grond van de nationale wetgeving tot omzetting van het Gemeenschapsrecht zijn toegewezen. Alleen beroepsinstanties die zijn opgezet in overeenstemming met artikel 4 of de nationale gerechtshoven zijn bevoegd besluiten van de nationale regelgevende instanties te schorsen of ongedaan te maken.

Lidstaten moeten ervoor zorgen dat het hoofd van een nationale regelgevende instantie of zijn/haar plaatsvervanger alleen kan worden ontslagen indien hij niet meer aan de tevoren in de nationale wetgeving vastgestelde eisen voor de uitoefening van dat ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten. Het besluit om het hoofd van een nationale regelgevende instantie te ontslaan moet een omstandige motivering omvatten en moet openbaar woren gemaakt op het moment van ontslag.

Lidstaten moeten ervoor zorgen dat nationale regelgevende instanties beschikken over voldoende financiële en menselijke hulpbronnen om de hen toegewezen taken uit te voeren en dat zij over afzonderlijke jaarlijkse begrotingen beschikken. De begroting wordt openbaar gemaakt.

3 bis.     3 bis. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de doelstellingen van het Europees Telecomregelgeversorgaan (ETO) voor wat het bevorderen van de coördinatie van de regelgeving en van de coherentie betreft, actief worden ondersteund door de nationale regelgevende instanties.

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de nationale regelgevende instanties over voldoende financiële middelen en personeel beschikken om de hun toegewezen taken te kunnen uitvoeren en actief te kunnen deelnemen aan en bijdragen tot de werkzaamheden van het ETO. Nationale regelgevende instanties moeten over afzonderlijke jaarlijkse begrotingen beschikken en deze begrotingen worden openbaar gemaakt.

3 ter.     De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de nationale regelgevende instanties zoveel mogelijk rekening houden met de gemeenschappelijke standpunten van het ETO bij het nemen van eigen beslissingen voor hun thuismarkten.

(4)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat er op nationaal niveau doeltreffende regelingen voorhanden zijn krachtens welke iedere gebruiker of onderneming die elektronische-communicatienetwerken en/of -diensten aanbiedt, die door een beslissing van een nationale regelgevende instantie is getroffen, het recht heeft om tegen die beslissing beroep in te stellen bij een lichaam van beroep dat onafhankelijk is van de betrokken partijen. Dit lichaam, bijvoorbeeld een rechtbank, dient de juiste deskundigheid te bezitten om zijn taken effectief te kunnen uitoefenen. De lidstaten dragen er zorg voor dat de feiten van de zaak op afdoende wijze in aanmerking worden genomen dat er een doeltreffend mechanisme voor het instellen van beroep aanwezig is en dat de procedure voor het lichaam van beroep niet onnodig langdurig is. De lidstaten stellen maximumtermijnen vast voor de behandeling van dergelijke verzoeken.

In afwachting van de uitkomst van het beroep wordt de beslissing van de nationale regelgevende instantie gehandhaafd, behalve wanneer voorlopige maatregelen worden verleend. Voorlopige maatregelen kunnen alleen worden verleend, in overeenstemming met de toepasselijke nationale wetgeving, indien de gevolgen van het besluit dringend moeten worden geschorst om te voorkomen dat de partij die om dergelijke maatregelen vraagt ernstige en onherstelbare schade wordt toegebracht en indien dit noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van evenwicht.”

b)

De volgende leden worden toegevoegd:

3.     Beroepsinstanties mogen in de loop van een beroepsprocedure om het advies van de OETR vragen alvorens een besluit te nemen.

4.   De lidstaten verzamelen informatie over het onderwerp van beroepen, het aantal verzoeken voor beroep, de duur van de beroepsprocedures, het aantal besluiten om voorlopige maatregelen te verlenen die worden genomen in overeenstemming met lid 1, en de redenen voor dergelijke besluiten. De lidstaten stellen dergelijke informatie ieder jaar beschikbaar aan de Commissie en de Europese Autoriteit voor elektronische-communicatiemarkt (hierna „de Autoriteit genoemd”).”

(5)

Artikel 5, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die elektronische-communicatienetwerken en -diensten aanbieden, alle, ook financiële, informatie verstrekken die de nationale regelgevende instanties nodig hebben om de naleving te waarborgen van deze richtlijn, van de besluiten die zijn genomen in overeenstemming ermee en van de specifieke richtlijnen. ▐ Zij dienen dergelijke informatie op verzoek onverwijld en volgens de door de nationale regelgevende instantie vastgestelde termijnen en mate van detail te verstrekken. De door de nationale regelgevende instantie gevraagde informatie dient in evenredigheid te zijn met de uitvoering van die taak. De nationale regelgevende instantie geeft de redenen voor haar verzoek om informatie en leeft de communautaire en nationale wetgeving na inzake de vertrouwelijkheid van commerciële informatie .”

(6)

De artikelen 6 en 7 worden vervangen door:

Artikel 6

Raadpleging en transparantie

Behalve in gevallen die vallen onder de artikelen 7, lid 10, 20, of 21, en tenzij anders bepaald in de uitvoeringsmaatregelen die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 9 quater, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat wanneer de nationale regelgevende instanties voornemens zijn maatregelen te nemen in overeenstemming met deze richtlijn of de specifieke richtlijnen of waar zij voornemens zijn beperkingen vast te stellen in overeenstemming met artikel 9, lid 3, en 9, lid 4, die een belangrijke impact hebben op de relevante markt , de belanghebbende partijen de mogelijkheid wordt geboden binnen een redelijke periode opmerkingen in te dienen over de ontwerp-maatregel.

De nationale regelgevende instanties publiceren hun nationale raadplegingsprocedures.

De lidstaten dragen zorg voor de oprichting van een enkel informatiepunt waar inzage verkregen kan worden in alle lopende raadplegingsprocedures.

De resultaten van de raadpleging worden door de nationale regelgevende instanties openbaar gemaakt, behalve in geval van vertrouwelijke informatie overeenkomstig het communautair en nationaal recht betreffende zakelijke vertrouwelijkheid. In geval van ongerechtvaardigde verspreiding van vertrouwelijke informatie zorgen de nationale regelgevende instanties ervoor dat op verzoek van de betrokken ondernemingen zo spoedig mogelijk adequate maatregelen worden getroffen.

Artikel 7

Versterking van de interne markt voor elektronische communicaties

1.   De nationale regelgevende instanties houden bij de uitvoering van de in deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen omschreven taken zoveel mogelijk rekening met de doelstellingen van artikel 8, waaronder die welke verband houden met de werking van de interne markt.

2.   Nationale regelgevende instanties werken op transparante wijze met elkaar en met de Commissie en het ETO samen om te zorgen voor de consistente toepassing in alle lidstaten van deze richtlijn en van de bijzondere richtlijnen. Hiertoe moeten zij met name samenwerken met de Commissie en het ETO om na te gaan welke soorten instrumenten en oplossingen het meest geschikt zijn om bepaalde soorten situaties op de markt aan te pakken.

3.   Behalve wanneer anders bepaald in de uitvoeringsbepalingen die zijn vastgesteld op grond van artikel 7 ter, nadat de in artikel 6 bedoelde openbare raadpleging is afgesloten, zorgt een nationale regelgevende instantie ervoor dat, wanneer zij voornemens is een maatregel te nemen die:

a)

valt binnen de draagwijdte van de artikelen 15 of 16 van deze Richtlijn, de artikelen 5 of 8 van Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn), en

b)

van invloed is op de handel tussen de lidstaten,

de ontwerpmaatregel tegelijkertijd toegankelijk is voor de Commissie, het ETO en de nationale regelgevende instanties in andere lidstaten, vergezeld van een motivering, overeenkomstig artikel 5, lid 3, en brengt zij de Commissie, het ETO en de andere nationale regelgevende instanties daarvan op de hoogte. De nationale regelgevende instanties, het ETO en de Commissie krijgen één maand de tijd om opmerkingen in te dienen bij de nationale regelgevende instantie in kwestie. De periode van één maand kan niet worden verlengd.

4.   Indien een maatregel als bedoeld in lid 3 betrekking heeft op:

a)

het definiëren van een relevante markt die verschilt van de markten die in de aanbeveling overeenkomstig artikel 15, lid 1, zijn gedefinieerd; of

b)

het al dan niet aanwijzen van een onderneming die, hetzij individueel of gezamenlijk met anderen, aanzienlijke marktmacht bezit overeenkomstig artikel 16, leden 3, 4 of 5; ║

en van invloed zou zijn op de handel tussen de lidstaten, en de Commissie de nationale regelgevende instantie heeft meegedeeld dat de ontwerpmaatregel een belemmering voor de interne Europese markt opwerpt of indien zij ernstige twijfels heeft omtrent de verenigbaarheid van de ontwerpmaatregel met het Gemeenschapsrecht en met name met de in artikel 8 genoemde doelstellingen, wordt de vaststelling van de maatregel met nog eens twee maanden uitgesteld. Deze periode kan niet worden verlengd.

5.   De Commissie kan binnen de in lid 4 bedoelde periode van 2 maanden een beslissing nemen die de nationale regelgevende instantie in kwestie ertoe verplicht de ontwerpmaatregel in te trekken. De Commissie moet zoveel mogelijk rekening houden met het advies van het ETO dat werd ingediend overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad van … [tot oprichting van een Europees Telecomregelgeversorgaan (ETO)] (18) alvorens een besluit te nemen. Dit besluit gaat vergezeld van een gedetailleerde en objectieve analyse van de redenen waarom de Commissie van mening is dat de ontwerpmaatregel niet moet worden genomen, samen met specifieke voorstellen tot wijziging van de ontwerpmaatregel. XXXXXX

6.   Uiterlijk drie maanden nadat de Commissie overeenkomstig lid 5 een besluit heeft genomen waarin de nationale regelgevende instantie wordt verzocht een ontwerpmaatregel in te trekken, moet de nationale regelgevende instantie de ontwerpmaatregel wijzigen of intrekken. Wanneer de ontwerpmaatregel wordt gewijzigd moet de nationale regelgevende instantie een openbare raadpleging houden in overeenstemming met de in artikel 6 bedoelde procedures en de Commissie opnieuw in kennis stellen van de gewijzigde ontwerpmaatregelen overeenkomstig de bepalingen van lid 3.

7.   De betrokken nationale regelgevende instantie houdt zoveel mogelijk rekening met opmerkingen van andere nationale regelgevende instanties, van het ETO en van de Commissie en kan, uitgezonderd in de in lid 4 genoemde gevallen, de uiteindelijke ontwerpmaatregel goedkeuren en, in voorkomend geval, aan de Commissie meedelen. Andere nationale instanties die functies uitoefenen in het kader van deze richtlijn of de specifieke richtlijn moeten eveneens zoveel mogelijk rekening houden met de opmerkingen van de Commissie.

8.   In uitzonderlijke omstandigheden kan een nationale regelgevende instantie die oordeelt dat er een dringende noodzaak is om te handelen, in afwijking van de procedure genoemd in de leden 3 en 4, teneinde de concurrentie te waarborgen en de belangen van de gebruikers te beschermen, onmiddellijk evenredige en voorlopige maatregelen vaststellen. Zij deelt die maatregelen onverwijld volledig met redenen omkleed mede aan de Commissie, de andere nationale regelgevende instanties en het ETO . Een besluit van de nationale regelgevende instantie om dergelijke maatregelen permanent te maken of de periode waarvoor zij van toepassing zijn, te verlengen, valt onder de bepalingen van de leden 3 en 4.

(7)

De volgende artikelen worden toegevoegd:

Artikel 7 bis

Procedure voor de consequente toepassing van oplossingen

1.     Wanneer een nationale regelgevende instantie voornemens is een maatregel vast te stellen om een verplichting voor een exploitant op te leggen, te wijzigen of in te trekken in toepassing van artikel 16 juncto de artikelen 5 en 9 tot 13 bis van Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn) en artikel 17 van Richtlijn 2002/22/EG (Universele dienstrichtlijn), krijgen de Commissie en de nationale regelgevende instanties van andere lidstaten een periode van één maand vanaf de kennisgeving van de ontwerpmaatregel waarin opmerkingen kunnen worden gemaakt bij de nationale regelgevende instantie in kwestie.

2.     Als de ontwerpmaatregel gaat over het opleggen, wijzigen of intrekken van een andere verplichting dan degene die is neergelegd in artikel 13 bis van Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn), kan de Commissie, binnen dezelfde periode, de nationale regelgevende instantie in kwestie en het ETO op de hoogte stellen van de redenen waarom zij vindt dat de ontwerpmaatregel een belemmering voor de interne markt opwerpt of waarom zij ernstige twijfels heeft omtrent de verenigbaarheid van de maatregel met het Gemeenschapsrecht. In een dergelijk geval zal het vaststellen van de maatregel worden uitgesteld tot twee maanden na de mededeling van de Commissie.

Bij uitblijven van een dergelijke mededeling kan de nationale regelgevende instantie in kwestie de ontwerpmaatregel vaststellen, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met eventuele opmerkingen die door de Commissie of door andere nationale regelgevende instanties zijn gemaakt.

3.     Binnen de periode van twee maanden zoals genoemd in lid 2, zullen de Commissie, het ETO en de nationale regelgevende instantie in kwestie nauw samenwerken, met als doel het aanwijzen van de meest geschikte en effectieve maatregel in het licht van de doelstellingen die zijn neergelegd in artikel 8, waarbij rekening wordt gehouden met de standpunten van marktdeelnemers en de noodzaak om de ontwikkeling van een consequente regelgevingspraktijk te waarborgen.

Binnen dezelfde periode van twee maanden zal het ETO, handelend met volstrekte meerderheid, een advies goedkeuren waarin de geschiktheid en effectiviteit van de ontwerpmaatregel wordt bevestigd, of waarin wordt aangegeven dat de ontwerpmaatregel gewijzigd moet worden en specifieke bepalingen hiertoe worden geleverd. Dit advies is met redenen omkleed en wordt openbaar gemaakt.

Als het ETO de geschiktheid en effectiviteit van de ontwerpmaatregel heeft bevestigd, kan de nationale regelgevende instantie in kwestie de ontwerpregel vaststellen, waarbij zo veel mogelijk rekening wordt gehouden met eventuele opmerkingen die door de Commissie en het ETO zijn gedaan. De nationale regelgevende instantie maakt openbaar hoe zij rekening met deze opmerkingen heeft gehouden.

Als het ETO heeft aangegeven dat de ontwerpmaatregel moet worden gewijzigd, kan de Commissie, zo veel mogelijk rekening houdend met het advies van het ETO, een besluit nemen waarin zij de nationale regelgevende instantie in kwestie verplicht om de ontwerpmaatregel te wijzigen, hiervoor de redenen geeft en hiertoe specifieke voorstellen doet.

4.     Als de onwerpmaatregel gaat over het opleggen, wijzigen of intrekken van de verplichting die is neergelegd in artikel 13 bis van Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn), zal de ontwerpmaatregel niet eerder worden vastgesteld dan na een periode van nog eens twee maanden die ingaat op het einde van de in lid 1 bedoelde periode van een maand.

Binnen de in de eerste alinea bedoelde periode van twee maanden werken de Commissie, het ETO en de betrokken nationale regelgevende instantie nauw samen om na te gaan of de voorgestelde ontwerpmaatregel in overeenstemming is met de bepalingen van artikel 13 bis van Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn), en met name of het de meest passende en doeltreffende maatregel is. Hierbij wordt rekening gehouden met het standpunt van de marktdeelnemers en met de noodzaak tot ontwikkeling van consistente regelgevingspraktijken. Bij gemotiveerd verzoek van het ETO of van de Commissie wordt deze termijn van twee maanden verlengd met nogmaals twee maanden.

Binnen de in de tweede alinea bedoelde maximumperiode keurt het ETO, handelend met volstrekte meerderheid, een advies goed waarin de geschiktheid en effectiviteit van de ontwerpmaatregel wordt bevestigd, of waarin wordt aangegeven dat de ontwerpmaatregel niet mag worden goedgekeurd en redenen hiervoor worden opgegeven. Dit advies is met redenen omkleed en wordt openbaar gemaakt.

Alleen wanneer de Commissie en het ETO de geschiktheid en effectiviteit van de ontwerpmaatregel hebben bevestigd, mag de regelgevende instantie in kwestie de ontwerpmaatregel vaststellen, waarbij zo veel mogelijk rekening wordt gehouden met eventuele opmerkingen die door de Commissie en het ETO zijn geformuleerd. De nationale regelgevende instantie maakt openbaar hoe zij rekening met deze opmerkingen heeft gehouden.

5.     Uiterlijk drie maanden nadat de Commissie overeenkomstig lid 3, alinea 4 van dit artikel, een met redenen omkleed besluit heeft genomen waarin een nationale regelgevende instantie in kwestie wordt verzocht om de ontwerpmaatregel te wijzigen, moet de nationale regelgevende instantie in kwestie de ontwerpmaatregel wijzigen of intrekken. Wanneer de ontwerpmaatregel moet worden gewijzigd, moet de nationale regelgevende instantie een openbare raadpleging houden in overeenstemming met de in artikel 6 bedoelde raadplegings- en transparantieprocedure, en de Commissie opnieuw in kennis stellen van de gewijzigde ontwerpmaatregel overeenkomstig artikel 7.

6.     De nationale regelgevende instantie kan de voorgestelde ontwerpmaatregel om het even wanneer tijdens de procedure intrekken.

Artikel 7 ter

Uitvoeringsbepalingen

║ De Commissie kan zoveel mogelijk rekening houdend met het advies van het ETO aanbevelingen en/of richtsnoeren vaststellen in verband met artikel 7 die het formaat, de inhoud en de gedetailleerdheid van de kennisgeving definiëren overeenkomstig artikel 7, lid 3, de omstandigheden waaronder kennisgeving niet vereist zou zijn, en de berekening van de termijnen.

▐”

(8)

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

a)

In lid 1 komt de tweede alinea als volgt te luiden:

„Tenzij anders bepaald in artikel 9 met betrekking tot radiofrequenties of tenzij anderszins noodzakelijk teneinde te voldoen aan de doelstellingen in de leden 2 tot 4, houden de lidstaten zoveel mogelijk rekening met de wenselijkheid van verordeningen die technologisch neutraal worden gemaakt en moeten zij ervoor zorgen dat de nationale regelgevende instanties bij het uitvoeren van de regelgevingstaken die in deze richtlijn en de specifieke richtlijnen zijn gespecificeerd, met name die welke moeten zorgen voor doeltreffende mededinging, hetzelfde doen.”

b)

In lid 2 worden de punten a) en b) en c) vervangen door:

„a)

zij zorgen ervoor dat de gebruikers, met inbegrip van gebruikers met een handicap, oudere gebruikers en gebruikers met speciale sociale behoeften optimaal profiteren wat betreft keuze, prijs en kwaliteit, en dat de leveranciers compensatie krijgen voor alle bijkomende nettokosten waarvan zij kunnen bewijzen dat deze als gevolg van de oplegging van verplichtingen van algemeen belang zijn ontstaan ;

b)

zij zorgen ervoor dat er in de sector elektronische communicatie geen verstoring of beperking van de concurrentie is, met name voor het leveren van en toegang tot inhoud en diensten in alle netwerken ;

c)

zij moedigen efficiënte marktgerichte investeringen op het gebied van infrastructuur aan en vergemakkelijken deze en steunen innovaties; en

c)

Lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt c) wordt geschrapt;

ii)

punt d) wordt vervangen door:

„d)

zij werken samen met de Commissie en het ETO om de ontwikkeling van een consistente regelgevende praktijk en de consistente toepassing van deze richtlijn en van de bijzondere richtlijnen te waarborgen.”

d)

Lid 4 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt e) wordt vervangen door:

„e)

zij schenken aandacht aan de behoeften van specifieke maatschappelijke groepen, met name gebruikers met een handicap, oudere gebruikers en gebruikers met speciale sociale behoeften;”

ii)

punten g) en h) worden toegevoegd.

„g)

zij passen het beginsel toe dat eindgebruikers toegang moeten hebben tot alle legitieme inhoud en deze moeten kunnen verspreiden en alle legitieme toepassingen en/of diensten van hun keuze moeten kunnen gebruiken en dragen hiertoe bij tot de bevordering van wettige inhoud overeenkomstig artikel 33 van Richtlijn 2002/22/EG (Universele dienstrichtlijn) .

h)

zij passen het beginsel toe volgens welk er, zonder voorafgaande beslissing van de rechter geen enkele beperking aan de rechten en fundamentele vrijheden van de eindgebruikers dient te worden opgelegd, met name overeenkomstig artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie over de vrijheid van meningsuiting en informatie, behalve wanneer de openbare veiligheid bedreigd wordt, waarbij de beslissing van de rechter nadien mag volgen.

e)

Het volgende nieuwe lid wordt ingevoegd:

5.     De nationale regelgevende instanties zullen bij het nastreven van de beleidsdoelen zoals bedoeld in de leden 2, 3 en 4, objectieve, doorzichtige, niet-discriminerende en proportionele regelgevingsbeginselen hanteren, onder andere door:

a)

de voorspelbaarheid in de regelgeving te bevorderen door continuïteit in de rechtsmiddelen voor verschillende marktherzieningen, indien mogelijk;

b)

te waarborgen dat er bij gelijke omstandigheden geen discriminatie plaatsvindt bij de behandeling van ondernemingen die elektronische-communicatienetwerken en -diensten leveren;

c)

de mededinging in het voordeel van de consumenten te vrijwaren en waar mogelijk op infrastructuur gebaseerde mededinging te stimuleren;

d)

door de markt aangestuurde investeringen en innovatie in nieuwe en betere infrastructuur te bevorderen via de stimulering van gedeelde investeringen en het garanderen van adequate risicodeling tussen de investeerders en de ondernemingen die toegang tot de nieuwe faciliteiten genieten;

e)

zo veel mogelijk rekening te houden met de diversiteit van voorwaarden met betrekking tot concurrentie en consumenten die in de diverse geografische gebieden binnen een lidstaat bestaan;

f)

regelgevende verplichtingen ex ante uitsluitend daar op te leggen waar geen effectieve en duurzame concurrentie is en de verplichtingen te verlichten of op te heffen zodra deze er wel is.

(9)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

Artikel 8 bis

Comité voor Radiospectrumbeleid

1.     Hierbij wordt een Comité voor Radiospectrumbeleid (CRSB) ingesteld om bij te dragen aan de verwezenlijking van de in de leden 1, 3 en 5 van artikel 8 ter beschreven doelstellingen.

Het CRSB zal advies verstrekken aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over kwesties inzake radiospectrumbeleid.

Het CRSB zal bestaan uit hoge vertegenwoordigers van de bevoegde nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor het radiospectrumbeleid in elke lidstaat. Elke lidstaat heeft één stem en de Commissie onthoudt zich van stemmen.

2.     Het CRSB keurt op verzoek van het Europees Parlement, de Raad of de Commissie of op eigen initiatief met volstrekte meerderheid adviezen goed.

3.     Het CRSB dient jaarlijks een verslag over zijn werkzaamheden in bij het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 8 ter

Strategische planning en coördinatie van het radiospectrumbeleid in de Europese Unie

1.     De lidstaten werken met elkaar en met de Commissie aan de strategische planning, de coördinatie en de harmonisatie van het gebruik van radiospectrum in de Europese Unie. Hiertoe houden zij onder andere rekening met de aspecten van de EU-beleidsterreinen in verband met economie, veiligheid, gezondheid, algemeen belang, vrijheid van meningsuiting, cultuur, wetenschap, maatschappij en techniek, alsmede met de diverse belangen van gemeenschappen van radiospectrumgebruikers, met als doel het radiospectrumgebruik te optimaliseren en schadelijke interferentie te voorkomen.

2.     De activiteiten in het kader van het radiospectrumbeleid in de Europese Unie gelden onverminderd:

a)

de maatregelen die overeenkomstig het Gemeenschapsrecht op communautair of nationaal niveau worden genomen ter verwezenlijking van doelstellingen van algemeen belang, in het bijzonder wat regulering van de inhoud en audiovisueel en mediabeleid betreft;

b)

de bepalingen van Richtlijn 1999/5/EG; en tevens

c)

het recht van de lidstaten hun radiospectrum te organiseren en te gebruiken voor openbare orde, openbare veiligheid en defensie.

3.     De lidstaten zorgen voor de coördinatie van de aanpak van het radiospectrumbeleid in de Europese Unie en, indien van toepassing, voor geharmoniseerde voorwaarden met betrekking tot de beschikbaarheid en het doelmatige gebruik van het radiospectrum, nodig met het oog op de totstandbrenging en werking van de interne markt op EU-beleidsterreinen als elektronische communicatie, transport en onderzoek en ontwikkeling.

4.     De Commissie kan, naar behoren rekening houden met het advies van het CRSB, een wetgevingsvoorstel indienen om een actieprogramma voor het radiospectrum in te stellen voor de strategische planning en harmonisatie van het gebruik van radiospectrum in de Europese Unie of andere wetgevingsmaatregelen met als doel het radiospectrumgebruik te optimaliseren en schadelijke interferentie te voorkomen.

5.     De lidstaten zorgen voor de effectieve coördinatie van de belangen van de Europese Unie in internationale organisaties die bevoegd zijn op het gebied van radiospectrumkwesties. Telkens als dit nodig is om deze effectieve coördinatie te garanderen, kan de Commissie, naar behoren rekening houdend met het advies van het CRSB, aan het Europees Parlement en de Raad gemeenschappelijke beleidsdoelstellingen voorstellen, inclusief, indien nodig, een onderhandelingsmandaat.

(10)

Artikel 9 wordt vervangen door:

Artikel 9

Beheer van de radiofrequenties voor elektronische-communicatiediensten

1.    Naar behoren rekening houdend met het feit dat radiofrequenties een publiek goed zijn dat een belangrijke maatschappelijke, sociale en economische waarde heeft, zorgen de lidstaten ervoor dat de radiofrequenties voor elektronische communicatiediensten op hun grondgebied overeenkomstig de artikelen 8 en 8 ter efficiënt worden beheerd. Zij zorgen ervoor dat de bestemming en toewijzing van die radiofrequenties door de nationale regelgevende instanties gebaseerd zijn op objectieve, doorzichtige, niet-discriminerende en proportionele criteria. Hierbij handelen zij overeenkomstig internationale overeenkomsten en kunnen zij rekening houden met overheidsbeleidsoverwegingen.

2.   De lidstaten bevorderen de harmonisatie van het gebruik van radiofrequenties in de Gemeenschap in overeenstemming met de noodzaak een daadwerkelijk en efficiënt gebruik daarvan te waarborgen en met als doel voordelen voor de consumenten, zoals schaalvoordelen en interoperabiliteit van diensten. Hierbij handelen zij overeenkomstig de artikelen 8 ter en 9 quater van deze richtlijn en Beschikking nr. 676/2002/EG (radiospectrumbeschikking).

3.   Tenzij anders bepaald in de tweede alinea of in de overeenkomstig artikel 9 quater vastgestelde maatregelen moeten de lidstaten ervoor zorgen dat alle soorten van technologie die wordt gebruikt voor elektronische-communicatiediensten kunnen worden gebruikt in de radiofrequentiebanden die beschikbaar zijn voor elektronische communicatiediensten, overeenkomstig de radioverordeningen van de ITU .

De lidstaten kunnen echter proportionele en niet-discriminerende beperkingen voorzien voor de soorten van technologie die wordt gebruikt voor elektronische-communicatiediensten, waneer dit noodzakelijk is om:

a)

de mogelijkheid van schadelijke interferentie te vermijden ;

b)

de volksgezondheid te beschermen tegen elektromagnetische velden,

c)

de technische kwaliteit van de dienstverlening te garanderen,

d)

te zorgen voor maximalisering van de verdeling van de radiofrequentie ,

e)

efficiënt gebruik van radiofrequenties te waarborgen.

f)

de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang na te streven in overeenstemming met lid 4.

4.   Tenzij anders bepaald in de tweede alinea ▐ moeten de lidstaten ervoor zorgen dat alle soorten van elektronische communicatiediensten kunnen worden aangeboden in de radiofrequentiebanden die beschikbaar zijn voor elektronische communicatiediensten, zoals aangewezen in hun nationale frequentie-allocatieplannen en in de radioverordeningen van de ITU . De lidstaten kunnen echter proportionele en niet-discriminerende beperkingen voorzien voor de soorten van elektronische communicatiediensten die geleverd moeten worden.

Maatregelen die ertoe strekken dat een elektronische-communicatiedienst in een specifieke band die beschikbaar is voor elektronische-communicatiediensten moet worden aangeboden, worden met redenen omkleed om te zorgen voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang in de nationale wetgeving in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht, zoals veiligheid van het menselijk leven, het bevorderen van sociale, regionale of territoriale samenhang, het vermijden van een ondoelmatig gebruik van radiofrequenties of doelstellingen van cultuur- of mediabeleid, zoals culturele en taalkundige diversiteit en pluralisme van de media te bevorderen.

Een maatregel die het verschaffen van andere elektronische-communicatiediensten in een specifieke band verbiedt kan alleen worden opgelegd wanneer dit gerechtvaardigd wordt door de noodzaak de veiligheid van het menselijk leven te beschermen.

5.   De lidstaten moeten de noodzaak van de in de leden 3 en 4 bedoelde beperkingen en maatregelen regelmatig evalueren en de resultaten van deze evaluaties openbaar maken .

6.   De leden 3 en 4 zijn van toepassing op de bestemming en toewijzing van radiofrequenties met ingang van … (19) .

(11)

De volgende artikelen 9 bis, 9 ter en 9 quater worden ingevoegd:

Artikel 9 bis

Herziening van beperkingen op bestaande rechten

1.   Voor een periode van vijf jaar die ingaat op … (20), kunnen de lidstaten ervoor zorgen dat houders van rechten op het gebruik van radiofrequenties die vóór die datum zijn verleend en die geldig zullen blijven gedurende een periode van niet minder dan vijf jaar na die datum , een aanvraag kunnen indienen bij de bevoegde nationale ▐ instantie om beperkingen op hun rechten overeenkomstig artikel 9, de leden 3 en 4 opnieuw te onderzoeken.

Alvorens zij een besluit neemt, stelt de nationale ▐ instantie de houder van het recht in kennis van haar herevaluatie van de beperkingen, met vermelding van het recht na de herevaluatie en geeft hij deze houder een redelijke termijn om zijn verzoek terug te trekken.

Wanneer de houder zijn verzoek intrekt blijft het recht ongewijzigd tot het verstrijken ervan of tot het eind van de periode van vijf jaar, afhankelijk van wat eerder is.

2.   Wanneer de in lid 1 vermelde houder van rechten een aanbieder is van inhoud voor radio- en televisieomroepdiensten en het recht om radiofrequenties te mogen gebruiken is verleend om te voldoen aan een specifieke doelstelling van algemeen belang, inclusief de levering van omroepdiensten, blijft het recht om het deel van de radiofrequenties te gebruiken dat nodig is om een deze doelstelling te verwezenlijken, ongewijzigd . Het deel van de radiofrequenties dat onnodig wordt voor de verwezenlijking van die doelstelling ▐ wordt onderworpen aan een nieuwe toewijzingsprocedure in overeenstemming met artikel 9, de leden 3 en 4 van deze richtlijn en artikel 7, lid 2, van de Machtigingsrichtlijn.

3.   Na de in lid 1 bedoelde periode van vijf jaar nemen de lidstaten alle passende maatregelen om ervoor te zorgen dat artikel 9, de leden 3 en 4, van toepassing is op alle overige toewijzingen en bestemmingen van radiofrequenties die bestonden op de datum waarop deze richtlijn in werking trad.

4.   Bij de toepassing van dit lid nemen de lidstaten passende maatregelen om billijke mededinging te waarborgen.

Artikel 9 ter

Overdracht van individuele rechten op het gebruik van radiofrequenties

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen individuele rechten op het gebruik van radiofrequenties kunnen overdragen of verhuren in de banden waarin dit is voorzien in de uitvoeringsmaatregelen die zijn vastgesteld overeenkomstig lid 9 quater mits deze overdracht of dit verhuur in overeenstemming is met de nationale procedures en de nationale frequentieallocatieplannen .

In andere banden kunnen de lidstaten toestaan dat ondernemingen individuele rechten op het gebruik van radiofrequenties in overeenstemming met nationale procedures overdragen of verhuren aan andere ondernemingen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat het voornemen van een onderneming om de rechten op het gebruik van radiofrequenties over te dragen alsook de eigenlijke overdracht ervan worden meegedeeld aan de bevoegde nationale ▐ instantie die verantwoordelijk is voor de verlening van individuele rechten op het gebruik van radiofrequenties en bekend worden gemaakt . Wanneer het gebruik van de radiofrequenties is geharmoniseerd door de toepassing van artikel 9 quater en de Radiospectrumbeschikking of andere communautaire maatregelen, moet die overdracht in overeenstemming zijn met dergelijk geharmoniseerd gebruik.

Artikel 9 quater

Harmoniseringmaatregelen voor radiofrequentiebeheer

Om bij te dragen aan de ontwikkeling van de interne markt, kan de Commissie om de beginselen van de artikelen 8 ter, 9, 9 bis en 9 ter te bereiken, passende technische uitvoeringsmaatregelen nemen om:

a)

het actieprogramma voor het radiospectrum toe te passen dat op grond van artikel 8 ter, lid 4, is ingesteld;

b)

▐ de banden te identificeren waarvoor gebruiksrechten tussen ondernemingen onderling kunnen worden overgedragen of verhuurd;

c)

de voorwaarden die gekoppeld zijn aan dergelijke rechten ▐ te harmoniseren; ▐

d)

de banden te identificeren waarvoor het beginsel van dienstenneutraliteit geldt;

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 22, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. ▐

(12)

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De nationale regelgevende instanties zorgen ervoor dat nummerplannen en -procedures zo worden toegepast dat alle aanbieders en gebruikers van nummers binnen de Europese Unie gelijke behandeling genieten. In het bijzonder zorgen de lidstaten ervoor dat een onderneming waaraan een nummerreeks is toegewezen, andere aanbieders en gebruikers niet discrimineert wat de nummersequenties betreft die worden gebruikt om toegang te geven tot hun diensten.”

b)

Lid 4 wordt vervangen door:

„4.   De lidstaten ondersteunen harmonisatie van specifieke nummers of nummerreeksen binnen de Gemeenschap wanneer dat de werking van de interne markt bevordert of de ontwikkeling steunt van pan-Europese diensten. De Commissie kan passende technische uitvoeringsmaatregelen nemen op dit gebied door bijvoorbeeld te zorgen voor grensoverschrijdende toegang tot nationale nummers die gebruikt worden voor essentiële diensten zoals inlichtingen . De uitvoeringsmaatregelen kunnen het ETO specifieke verantwoordelijkheden verlenen bij de toepassing van die maatregelen.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 22, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. ▐”

(13)

In artikel 11, lid 1, worden de woorden „handelt op basis van doorzichtige en openbare procedures die zonder discriminatie en onverwijld worden toegepast” vervangen door de volgende tekst:

„handelt op basis van eenvoudige, doorzichtige en openbare procdures die zonder discriminatie en onverwijld worden toegepast, en neemt in ieder geval een besluit binnen vier maanden na de toepassing, en”

(14)

Artikel 12 wordt vervangen door:

Artikel 12

Collocatie en gedeeld gebruik van netwerkelementen en bijbehorende faciliteiten voor aanbieders van elektronische communicatienetwerken

1.   Wanneer een onderneming die elektronische-communicatienetwerken aanbiedt, krachtens de nationale wetgeving het recht heeft om faciliteiten te installeren op, over of onder openbaar of particulier eigendom, dan wel een procedure kan volgen voor de onteigening of het gebruik van eigendom, moeten de nationale regelgevende instanties het gedeeld gebruik van faciliteiten of eigendom, met inbegrip van toegang tot gebouwen, bekabeling van gebouwen, masten, antennes, torens en andere ondersteuningsgebouwen, kabelgoten, leidingen, mangaten en kasten en alle andere niet-actieve netwerkelementen, ten volle rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel, verplicht kunnen stellen .

2.   De lidstaten kunnen de in lid 1, bedoelde houders van rechten het gedeeld gebruik van faciliteiten of eigendom (met inbegrip van fysieke collocatie) voorschrijven of maatregelen treffen om de coördinatie van publieke werken te vergemakkelijken om het milieu, de volksgezondheid en de openbare veiligheid te beschermen of om stedenbouwkundige of planologische redenen, doch zulks pas na een passende periode van openbare raadpleging waarin alle belanghebbende partijen in staat zijn gesteld hun standpunt naar voren te brengen. Dergelijke regelingen inzake gedeeld gebruik of coördinatie kunnen een omslagregeling bevatten voor de kosten van het gedeeld gebruik van faciliteiten of eigendom.

3.     De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties de nodige bevoegdheden hebben om, na een passende periode van openbare raadpleging waarin alle belanghebbende partijen de kans krijgen hun standpunt naar voren te brengen, de in lid 1 bedoelde houders van rechten het gedeeld gebruik van faciliteiten of eigendom (met inbegrip van fysieke collocatie) voor te schrijven, teneinde efficiënte investeringen in infrastructuur te stimuleren en innovatie te bevorderen. Dergelijke regelingen inzake gedeeld gebruik of coördinatie kunnen een omslagregeling voor de kosten van het gedeeld gebruik van faciliteiten of eigendom bevatten en bij deze regelingen wordt voor een adequate risicodeling tussen de betrokken ondernemingen gezorgd.

4.     De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties, een gedetailleerde inventaris opmaken van de aard, beschikbaarheid en geografische ligging van de in lid 1 bedoelde faciliteiten, op basis van de informatie die door de in lid 1 bedoelde houders van rechten wordt verstrekt, en deze inventaris beschikbaar stellen voor de belanghebbende partijen.

5.     De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten adequate coördinatieprocedures instellen, in samenwerking met de nationale regelgevende instanties, met betrekking tot de in lid 2 bedoelde publieke werken en andere relevante openbare faciliteiten of eigendom. Deze procedures kunnen procedures inhouden om ervoor te zorgen dat de belanghebbende partijen beschikken over informatie over adequate openbare faciliteiten of eigendom en over publieke werken die aan de gang of gepland zijn, dat zij tijdig op de hoogte worden gebracht van deze werken en dat deling zo veel als mogelijk wordt vergemakkelijkt.

6.   Maatregelen die door een regelgevende instantie zijn genomen in overeenstemming met dit artikel moeten objectief, transparant, niet-discriminerend en evenredig zijn.”

(15)

Het volgende Hoofdstuk III bis wordt ingevoegd:

„HOOFDSTUK III BIS

VEILIGHEID EN INTEGRITEIT VAN NETWERKEN EN DIENSTEN

Artikel 13 bis

Veiligheid en integriteit

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die openbare communicatienetwerken of publiek beschikbare elektronische communicatiediensten passende technische en organisatorische maatregelen nemen om de veiligheid van hun netwerken of diensten te waarborgen. Gelet op de laatste technologische ontwikkelingen zorgen deze maatregelen voor een veiligheidsniveau dat is afgestemd op de risico's die zich voordoen. Er worden met name maatregelen genomen om de impact van veiligheidsincidenten op gebruikers en onderling verbonden netwerken te voorkomen en zo laag mogelijk te houden.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die openbare communicatienetwerken aanbieden passende maatregelen nemen om te zorgen voor de integriteit van hun netwerken zodat kan worden gezorgd voor de continuïteit van de diensten die via deze netwerken worden geleverd. De bevoegde nationale instanties raadplegen de aanbieders van elektronische-communicatiediensten alvorens specifieke maatregelen vast te stellen inzake de veiligheid en integriteit van elektronische-communicatienetwerken.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die openbare communicatienetwerken of publiek beschikbare elektronische communicatie-diensten aanbieden de bevoegde nationale ▐ instantie in kennis stellen van een inbreuk op de veiligheid of integriteit die een belangrijke impact hadden op de exploitatie van netwerken of diensten.

In voorkomend geval moet de bevoegde nationale ▐ instantie in kwestie de bevoegde nationale instanties in andere lidstaten en de het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA) hiervan op de hoogte brengen. Wanneer bekendmaking van de inbreuk in het algemeen belang is kan de bevoegde nationale ▐ instantie het publiek informeren.

Eenmaal per jaar dient de bevoegde nationale ▐ instantie een samenvattend verslag in bij de Commissie over de kennisgevingen die zij heeft ontvangen en de maatregelen die overeenkomstig dit lid zijn genomen.

4.   De Commissie, zoveel mogelijk rekening houdend met het advies van de ENISA , kan passende technische uitvoeringsmaatregelen nemen om de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde maatregelen te harmoniseren, met inbegrip van maatregelen die de omstandigheden, het formaat en de procedures definiëren die van toepassing zijn op de kennisgevingseisen. De aanneming van deze technische uitvoeringsmaatregelen dient lidstaten er niet van te weerhouden aanvullende eisen in te voeren teneinde de doelstellingen als uiteengezet in lid 1 en 2 na te streven.

Technische uitvoeringsmaatregelen met betrekking tot inbreuken dienen in overeenstemming te zijn met de bepalingen van Richtlijn 2002/58/EG.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn ║ te wijzigen door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, worden vastgesteld volgens de in artikel 22, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 13 ter

Toepassing en handhaving

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde nationale ▐ instanties de bevoegdheid hebben om ondernemingen die openbare communicatienetwerken of publiek beschikbare elektronische communicatiediensten aanbieden bindende instructies te geven met het oog op de uitvoering van de bepalingen van artikel 13 bis. Deze bindende instructies dienen evenredig en economisch en technisch haalbaar te zijn en binnen een redelijke termijn van kracht te worden.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde nationale ▐ instanties de bevoegdheid hebben ondernemingen die openbare communicatienetwerken of publiek beschikbare elektronische communicatiediensten aanbieden te vragen om:

a)

de informatie te verschaffen die nodig is om de veiligheid en integriteit van hun diensten en netwerken te beoordelen, met inbegrip van gedocumenteerd veiligheidbeleid; en tevens

b)

een gekwalificeerde onafhankelijke instantie opdracht te geven een veiligheidscontrole uit te voeren en de resultaten ervan beschikbaar te stellen aan de nationale regelgevende instantie.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde nationale ▐ instanties alle nodige bevoegdheden hebben om gevallen van niet-naleving te onderzoeken, evenals de effecten ervan op de beveiliging en integriteit van de netwerken .

4.   Deze bepalingen zijn onverminderd artikel 3 van deze richtlijn.”

(16)

Artikel 14, lid 3, wordt vervangen door:

Wanneer een onderneming een aanmerkelijke marktmacht heeft op een specifieke markt en de koppelingen tussen beide markten van dien aard zijn dat de marktmacht op de ene markt op de andere markt zo kan worden gebruikt dat de marktmacht van de onderneming wordt vergroot, kunnen rechtsmiddelen, gericht op het voorkomen van dergelijke vergroting worden opgelegd in de verbonden markt, in overeenstemming met de artikelen 9, 10, 11 en 13 van Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn). Wanneer deze middelen ontoereikend blijken, kunnen rechtsmiddelen worden opgelegd overeenkomstig artikel 17 van Richtlijn 2002/22/EG (Universele dienstrichtlijn).

(17)

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Het kopje wordt vervangen door:

„Procedure voor identificatie en definitie van markten”

b)

In lid 1 komt de eerste alinea als volgt te luiden:

„1.   Na openbare raadpleging en overleg met het ETO neemt de Commissie een aanbeveling aan inzake relevante markten voor producten en diensten (hierna „de aanbeveling” genoemd). Daarin worden de markten voor producten en diensten in de sector elektronische communicatie vermeld waarvan de kenmerken zodanig kunnen zijn dat het opleggen van regulerende verplichtingen als beschreven in de specifieke richtlijnen gerechtvaardigd kan zijn, onverminderd markten die in bepaalde gevallen uit hoofde van het mededingingsrecht kunnen worden gedefinieerd. De Commissie definieert de markten overeenkomstig de beginselen van het mededingingsrecht.”

c)

Het volgende lid wordt ingevoegd:

2 bis.     Uiterlijk … (21) zal de Commissie richtsnoeren voor nationale regelgevende instanties publiceren met betrekking tot beschikkingen gericht op het opleggen, wijzigingen of intrekken van verplichtingen voor ondernemingen met een aanmerkelijke marktmacht.

d)

Lid 3 wordt vervangen door:

„3.   De nationale regelgevende instanties bepalen, zoveel mogelijk rekening houdend met de aanbeveling en de richtsnoeren, de relevante markten die overeenkomen met de nationale omstandigheden, met name relevante geografische markten binnen hun grondgebied, overeenkomstig de beginselen van het mededingingsrecht. De nationale regelgevende instanties volgen de procedures van de artikelen 6 en 7 voordat zij markten definiëren die verschillen van de in de aanbeveling genoemde.”

e)

Lid 4 wordt vervangen door:

„4.   De Commissie kan, zoveel mogelijk rekening houdend met het advies van het ETO dat is gegeven in overeenstemming met artikel 7 van Verordening (EG) nr. …/2008 [tot oprichting van het Europees Telecomregelgeversorgaan (ETO)], een beschikking vaststellen waarin transnationale markten worden gedefinieerd.

Deze beschikking, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beoogt te wijzigen door haar aan te vullen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 22, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. ▐”

(18)

Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Lid 1 en lid 2 worden vervangen door:

„1.   De nationale regelgevende instanties voeren een analyse uit van de relevante markten, rekening houdend met de markten die in de aanbeveling staan vermeld , en houden daarbij zoveel mogelijk rekening met de richtsnoeren. De lidstaten zorgen ervoor dat deze analyse, in voorkomend geval, in samenwerking met de nationale mededingingsinstanties wordt uitgevoerd.

2.   Wanneer een nationale regelgevende instantie krachtens artikel 17, de leden 3 van Richtlijn 2002/22/EG (Universele dienstenrichtlijn), of artikel 8 van Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn) moet bepalen of ten aanzien van ondernemingen verplichtingen moeten worden opgelegd, gehandhaafd, gewijzigd of ingetrokken, bepaalt zij overeenkomstig de richtsnoeren op basis van haar analyse volgens lid 1, van dit artikel of een relevante markt daadwerkelijk concurrerend is.”

b)

Lid 5 en lid 6 worden vervangen door:

„5.   In het geval van transnationale markten die worden omschreven in de beschikking als bedoeld in artikel 15, lid 4, verzoekt de Commissie het ETO een marktanalyse uit te voeren waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de richtsnoeren en een advies te geven over het opleggen, handhaven, wijzigen of opheffen van wettelijke verplichtingen als bedoeld in lid 2, van dit artikel.

De Commissie, zoveel mogelijk rekening houdend met het advies van het ETO , kan een beschikking geven waarin een of meer ondernemingen kunnen worden aangemerkt als ondernemingen met een aanmerkelijke marktmacht op die markt, en een of meer specifieke verplichtingen opleggen krachtens de artikelen 9 tot 13 bis van Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn) en artikel 17 van Richtlijn 2002/22/EG (Universele dienstenrichtlijn). Op deze wijze streeft de Commissie de in artikel 8 uiteengezette beleidsdoelstellingen na.

6.   Voor de in de leden 3 en 4 van dit artikel genoemde maatregelen gelden de procedures van de artikelen 6 en 7. De nationale regelgevende instanties voeren een analyse uit van de relevante markt:

a)

binnen twee jaar na een eerdere kennisgeving van een ontwerpmaatregel met betrekking tot die markt;

b)

voor markten waarvoor nog niet eerder kennisgeving is gedaan bij de Commissie, binnen een jaar na goedkeuring van een herziene aanbeveling inzake relevante markten of;

c)

voor lidstaten die net zijn toegetreden tot de Unie, binnen één jaar na hun toetreding.”

c)

Het volgende lid 7 wordt ingevoegd:

„7.   Wanneer een regelgevende instantie haar analyse van een in de aanbeveling geïdentificeerde relevante markt niet binnen de in artikel 16, lid 6, vastgestelde termijn heeft uitgevoerd, kan de Commissie het ETO om advies vragen met inbegrip van een ontwerpmaatregel, de analyse van de specifieke markt en de specifieke verplichtingen die moeten worden opgelegd. Het ETO houdt een openbare raadpleging over de ontwerpmaatregel in kwestie.

▐”

(19)

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

a)

In lid 1 , in de eerste zin, worden de woorden „artikel 22, lid 2” vervangen door „artikel 22, lid 3” en in de derde zin worden de woorden „ volgens de procedure van artikel 22, lid 2,” vervangen door de woorden„║ passende uitvoeringsmaatregelen nemen”.

b)

In lid 2 moet de derde alinea worden vervangen door het volgende:

Indien dergelijke normen en/of specificaties ontbreken, moedigen de lidstaten de toepassing aan van internationale normen of aanbevelingen die door de Internationale Telecommunicatie Unie (ITU), de Europese Conferentie van de administraties van posterijen en van telecommunicatie (CEPT), de Internationale Organisatie voor Normalisatie (ISO) of de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) zijn aangenomen.

c)

In lid 6, worden de woorden „schrapt zij die normen en/of specificaties van de in lid 1 bedoelde lijst van normen en/of specificaties volgens de procedure van artikel 22, lid 3”, vervangen door „neemt zij passende uitvoeringsmaatregelen en schrapt zij die normen en/of specificaties van de in lid 1 bedoelde lijst van normen en/of specificaties”.

d)

Het volgende lid 6 bis wordt ingevoegd:

„6 bis.   De uitvoeringsmaatregelen zoals bedoeld in de leden 1, 4 en 6 , die beogen niet-essentiële elementen van deze richtlijn te wijzigen door deze aan te vullen, worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 22, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing ▐.”

(20)

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

a)

In lid 1, wordt het volgende punt c) toegevoegd:

„c)

leveranciers van digitale tv-diensten en apparatuur om samen te werken bij het aanbieden van interoperabele tv-diensten voor eindgebruikers met een handicap.”

b)

Lid 3 wordt geschrapt.

(21)

Artikel 19 wordt vervangen door:

Artikel 19

Harmonisatieprocedures

1.   De Commissie kan, wanneer zij vaststelt dat verschillen bij de tenuitvoerlegging door de nationale regelgevende instanties van de in deze richtlijn en de specifieke richtlijnen gespecificeerde taken obstakels opwerpen voor de interne markt, onverminderd artikel 9 van deze Richtlijn en de artikelen 6 en 8 van Richtlijn 2002/20/EG (Machtigingsrichtlijn), zoveel mogelijk rekening houdend met een eventueel advies van het ETO, een besluit vaststellen inzake de geharmoniseerde toepassing van de bepalingen van deze richtlijn en de specifieke richtlijnen bij de verwezenlijking van de in artikel 8 uiteengezette doelstellingen.

2.   Het in lid 1 bedoelde besluit dat beoogt niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn ║ te wijzigen door haar aan te vullen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 22, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. ▐

3.   Maatregelen die zijn goedgekeurd overeenkomstig lid 1, kunnen de identificatie omvatten van een geharmoniseerde of gecoördineerde aanpak van de volgende vraagstukken:

a)

consequente uitvoering van regelgevingsaanpakken met inbegrip van regelgevende behandeling van nieuwe diensten, subnationale markten en grensoverschrijdende zakelijke elektronische-communicatiediensten ;

b)

nummering, benaming en adressering, met inbegrip van nummerreeksen, de portabiliteit van nummers en identificatienummers en adresvertaalsystemen en toegang tot de hooddiensten en toegang tot de 112-hulpdiensten;

c)

consumentenvraagstukken die niet zijn opgenomen in Richtlijn 2002/22/EG (Universele dienstrichtlijn), in het bijzonder toegang tot van elektronische communicatiediensten en apparatuur voor eindgebruikers met een handicap;

d)

financiële verslaglegging , inclusief de berekening van investeringsrisico's .

║”

(22)

Artikel 20, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   Wanneer op een onder deze richtlijn of de bijzondere richtlijnen vallend gebied een geschil in verband met de bestaande verplichtingen ontstaat tussen ondernemingen die diensten aanbieden waarbij een van de partijen een onderneming is die elektronische-communicatienetwerken of -diensten aanbiedt in een lidstaat, neemt de betrokken nationale regelgevende instantie op verzoek van een van beide partijen en zonder afbreuk te doen aan de bepalingen in lid 2, een bindend besluit om het geschil te beslechten, en wel zo spoedig mogelijk of in ieder geval binnen vier maanden, met uitzondering van uitzonderlijke omstandigheden. De betrokken lidstaten zorgen ervoor dat alle partijen volledig met de nationale regelgevende instantie samenwerken.”

(23)

Artikel 21 wordt vervangen door:

Artikel 21

Beslechting van grensoverschrijdende geschillen

1.   Wanneer op een onder deze richtlijn of de specifieke richtlijnen vallend gebied een grensoverschrijdend geschil ontstaat, en indien dat onder de bevoegdheid van nationale regelgevende instanties van ten minste twee lidstaten valt, is de procedure van de leden 2, 3 en 4 van toepassing.

2.   Elke partij kan het geschil voorleggen aan de betrokken nationale regelgevende instanties. De bevoegde nationale regelgevende instanties coördineren hun werkzaamheden binnen het ETO om, voor zover mogelijk via de aanneming van een gemeenschappelijk besluit, een oplossing voor het geschil te vinden, overeenkomstig de doelstellingen van artikel 8. Verplichtingen die ondernemingen worden opgelegd door de nationale regelgevende instanties in het kader van de oplossing van een geschil zijn in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn en de specifieke richtlijnen.

Elke nationale regelgevende instanties die bevoegd is in een dergelijk geschil kan het ETO verzoeken om overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EG) nr. …/2008 [tot oprichting van het Europees Telecomregelgeversorgaan (ETO)] een aanbeveling te geven over de maatregelen die moeten worden genomen in overeenstemming met de bepalingen van de Kaderrichtlijn en/of de bijzondere richtlijnen om het geschil op te lossen.

Wanneer een dergelijk verzoek is gericht tot het ETO moet de nationale regelgevende instantie met bevoegdheid voor alle aspecten van het geschil het advies van het ETO afwachten overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EG) nr. …/2008 [tot oprichting van het Europees Telecomregelgeversorgaan (ETO)] alvorens maatregelen te nemen om het geschil op te lossen, onverminderd de mogelijkheid voor nationale regelgevende instanties om daar waar nodig urgente maatregelen te nemen.

Alle door een nationale regelgevende instantie aan een onderneming opgelegde verplichtingen om een geschil op te lossen moeten de bepalingen van deze richtlijn of de bijzondere richtlijn in acht nemen en zoveel mogelijk rekening houden met de overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EG) nr. …/2008 [tot oprichting van het Europees Telecomregelgeversorgaan (ETO)] door het ETO gegeven aanbeveling.

De lidstaten kunnen bepalen dat de bevoegde nationale regelgevende instanties gezamenlijk besluiten een geschil niet te beslechten wanneer er andere mechanismen bestaan, met inbegrip van bemiddeling, die beter zouden kunnen bijdragen tot het tijdig beslechten van het geschil overeenkomstig artikel 8.

3.   Zij stellen de partijen onverwijld daarvan in kennis. Wanneer het geschil binnen vier maanden niet is beslecht, indien het geschil niet voor de rechter is gebracht en indien een van beide partijen daarom verzoekt, coördineren de nationale regelgevende instanties hun werkzaamheden om, voor zover mogelijk via de aanneming van een gemeenschappelijk besluit, een oplossing voor het geschil te vinden, overeenkomstig artikel 8, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de door het ETO overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EG) nr. …/2008 [tot oprichting van het Europees Telecomregelgeversorgaan (ETO)] gegeven aanbeveling.

4.   De procedure van lid 2, laat het recht van elk van beide partijen onverlet om een zaak bij de rechtbank aanhangig te maken.”

(24)

Het volgende artikel 21 bis wordt ingevoegd:

Artikel 21 bis

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de krachtens deze richtlijn en de specifieke richtlijnen vastgestelde nationale bepalingen en treffen alle maatregelen om ervoor te zorgen dat zij worden toegepast. De aldus vastgestelde sancties moeten geëigend , doeltreffend, evenredig en ontmoedigend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op … (22) in kennis van die bepalingen en geven onverwijld kennis van eventuele latere wijzigingen.”

(25)

Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Het volgende nieuwe lid wordt ingevoegd:

1 bis.     Als afwijking van lid 1 wordt de Commissie voor de goedkeuring van maatregelen overeenkomstig artikel 9 quater bijgestaan door het comité dat is opgericht overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Beschikking nr. 676/2002/EG.

b)

Lid 3 wordt vervangen door:

„3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, de leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.”

c)

Lid 4 wordt vervangen door:

„4.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, de leden 1, 2, 4, en 6 en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.”

(26)

Artikel 27 wordt geschrapt.

(27)

Bijlage I wordt geschrapt en bijlage II wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

Wijzigingen van Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn)

Richtlijn 2002/19/EG wordt als volgt gewijzigd:

(1)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Punt a), wordt vervangen door:

„a)

„toegang”: het beschikbaar stellen van faciliteiten en/of diensten aan een andere onderneming, onder uitdrukkelijke voorwaarden, hetzij op exclusieve hetzij op niet-exclusieve basis, met het oog op het aanbieden van elektronische communicatiediensten, inclusief het aanbieden van diensten voor de informatiemaatschappij of inzake inhoud voor radio- en televisieomroepen. Deze term bestrijkt onder meer toegang tot netwerkelementen en verwante faciliteiten waarbij eventueel apparatuur kan worden verbonden met vaste of niet-vaste middelen (dit houdt met name toegang in tot het aansluitnet en tot faciliteiten en diensten die noodzakelijk zijn om diensten te kunnen aanbieden via het aansluitnet); toegang tot materiële infrastructuur waaronder gebouwen, kabelgoten en masten; toegang tot relevante programmatuursystemen waaronder operationele ondersteuningssystemen; toegang tot nummervertaling of systemen met vergelijkbare functionaliteit; toegang tot de nodige abonnee-informatie en tot mechanismen voor de terugbetaling van aan eindgebruikers aangerekende bedragen aan de aanbieders van inlichtingendiensten; toegang tot vaste en mobiele netwerken, met name voor roaming; toegang tot voorwaardelijke toegangssystemen voor digitale-televisiediensten; en toegang tot virtuele netwerkdiensten.”

b)

Punt e), wordt vervangen door:

e)

„aansluitnet”: fysieke circuit dat het netwerkaansluitpunt verbindt met een hoofdverdeler of een soortgelijke voorziening in het vaste openbare elektronische communicatienetwerk.

(2)

Artikel 4, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   Exploitanten van openbare communicatienetwerken zijn gerechtigd en, wanneer hun daarom wordt verzocht door daartoe overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2002/20/EG (Machtigingsrichtlijn) gemachtigde ondernemingen, verplicht te onderhandelen over interconnectie met het doel algemeen beschikbare elektronische communicatiediensten, inhoud voor radio- en televisieomroepen of diensten voor de informatiemaatschappij aan te bieden, teneinde de verlening en de interoperabiliteit van de diensten in de gehele Gemeenschap te waarborgen. Exploitanten verlenen andere ondernemingen toegang en interconnectie onder voorwaarden die verenigbaar zijn met de verplichtingen die door de nationale regelgevende instantie worden opgelegd uit hoofde van de artikelen 5 tot en met 8. De voorwaarden voor interconnectie mogen echter niet zodanig zijn dat hierdoor ongerechtvaardigde hindernissen worden opgeworpen aan de interoperabiliteit.

(3)

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

a)

De leden 1 en 2 worden vervangen door:

Met het oog op de doelstellingen van artikel 8 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn), bevorderen, en waar nodig waarborgen de nationale regelgevende instanties overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn passende toegang en interconnectie, alsook interoperabiliteit van diensten, en oefenen zij daarbij hun bevoegdheid uit op een wijze die bevorderlijk is voor efficiëntie, duurzame concurrentie, investeringen en innovatie en die de eindgebruikers het grootste voordeel biedt.

De nationale regelgevende instanties moeten in het bijzonder, onverminderd maatregelen overeenkomstig artikel 8 ten aanzien van ondernemingen met een aanmerkelijke marktmacht:

a)

verplichtingen kunnen opleggen, voor zover noodzakelijk om eind-tot-eindverbindingen of een rechtvaardige en redelijke toegang tot diensten van derden, zoals inlichtingendiensten, te waarborgen, aan ondernemingen die de toegang tot de eindgebruikers controleren; hetgeen in gevallen waarin zulks gerechtvaardigd is ook de verplichting inhoudt om te zorgen voor interconnectie van hun netwerken waar dat niet reeds gebeurd is of hun diensten interoperabel te maken, inclusief via mechanismen voor de terugbetaling van aan eindgebruikers aangerekende bedragen aan de aanbieders van diensten, tegen rechtvaardige, transparante en redelijke voorwaarden;

b)

exploitanten kunnen verplichten, voorzover noodzakelijk om de toegang van eindgebruikers tot door de lidstaat gespecificeerde digitale radio- en televisieomroepdiensten te waarborgen, toegang tot de andere in bijlage I, deel II, bedoelde faciliteiten aan te bieden op billijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden.

2.   Overeenkomstig lid 1, opgelegde verplichtingen en voorwaarden zijn objectief, transparant, evenredig en niet-discriminerend en worden toegepast volgens de procedure van de artikelen 6, 7 en 7 bis van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).

Bij de beoordeling van de evenredigheid van de op te leggen verplichtingen en voorwaarden houden de nationale regelgevende instanties rekening met de verschillende mededingingsvoorwaarden in de verschillende regio's in hun lidstaat.

b)

De leden 3 en 4 worden geschrapt.

(4)

Artikel 6, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   In het licht van de markt- en technologische ontwikkelingen kan de Commissie uitvoeringsmaatregelen nemen om bijlage I te wijzigen. Deze maatregelen die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 14, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. ▐

Bij de voorbereiding van de in dit lid bedoelde bepalingen kan de Commissie worden bijgestaan door het Europees Telecomregelgeversorgaan (ETO).”

(5)

Artikel 7 wordt geschrapt.

(6)

Artikel 8, wordt als volgt gewijzigd:

a)

In lid 1 wordt „de artikelen 9 tot en met 13” vervangen door „de artikelen 9 tot en 13 bis”

b)

Lid 2 wordt vervangen door:

2.     Wanneer een overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) verrichte marktanalyse uitwijst dat een exploitant een aanmerkelijke macht op een specifieke markt bezit, leggen de nationale regelgevende instanties hem, waar passend, de in de artikelen 9, 10, 11, 12 en 13 van deze richtlijn genoemde verplichtingen op volgens de procedure van artikel 7 bis van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).

c)

Lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

i)

De eerste alinea wordt als volgt gewijzigd:

bij het eerste streepje, wordt „de artikelen 5, leden 1, 2 en 6” vervangen door „artikel 5, de leden 1 en 6”.

bij het tweede streepje, „Richtlijn 97/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de telecommunicatie-sector (23)” wordt vervangen door „Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (24);

ii)

De volgende zin wordt toegevoegd als de tweede zin van de tweede alinea:

„De Commissie houdt zoveel mogelijk rekening met het advies van het ETO dat is ingediend overeenkomstig artikel 4, onder m), van Verordening (EG) nr. …/2008 [tot oprichting van het Europees Telecomregelgeversorgaan (ETO)].”

(7)

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Lid 1 wordt vervangen door:

1.     De nationale regelgevende instanties kunnen overeenkomstig artikel 8 verplichtingen inzake transparantie met betrekking tot interconnectie en/of toegang opleggen op grond waarvan exploitanten nader genoemde informatie, zoals boekhoudkundige informatie, technische specificaties, netwerkkenmerken, beperkingen op de toegang tot diensten en toepassingen, beleid inzake verkeersbeheer, eisen en voorwaarden voor levering en gebruik, alsmede tarieven, openbaar moeten maken.

b)

Lid 4 wordt vervangen door:

4.     Onverminderd lid 3 zorgen de nationale regelgevende instanties ervoor dat wanneer is vastgesteld dat een exploitant beschikt over aanzienlijke marktmacht in een relevante markt overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) met betrekking tot lokale toegang op een vaste locatie, er een referentieofferte wordt gepubliceerd die ten minste de in bijlage II genoemde elementen bevat.

c)

Lid 5, wordt vervangen door:

„5.   De Commissie kan de nodige wijzigingen van bijlage II goedkeuren om deze aan te passen aan de technologische en marktontwikkelingen. Deze maatregelen die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 14, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. Om dwingende urgente redenen kan de Commissie de in artikel 14, lid 4, bedoelde urgentieprocedure toepassen. Bij de uitvoering van de bepalingen van dit lid kan de Commissie worden bijgestaan door het ETO .”

(8)

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 12

Verplichtingen inzake toegang tot en gebruik van bepaalde netwerkfaciliteiten

1.     Een nationale regelgevende instantie kan exploitanten overeenkomstig artikel 8 de verplichting opleggen in te gaan op redelijke verzoeken om toegang tot en gebruik van bepaalde netwerkonderdelen en bijbehorende faciliteiten, onder andere wanneer de nationale regelgevende instantie van mening is dat het weigeren van toegang of het opleggen van onredelijke voorwaarden met eenzelfde effect de ontwikkeling van een door duurzame concurrentie gekenmerkte detailhandelsmarkt zou belemmeren of niet in het belang van de eindgebruiker zou zijn.

Van exploitanten wordt onder meer verlangd dat zij:

a)

derden toegang verlenen tot bepaalde netwerkelementen en/of faciliteiten, met inbegrip van ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk;

b)

te goeder trouw onderhandelen met ondernemingen die verzoeken om toegang;

c)

reeds verleende toegang tot faciliteiten niet intrekken;

d)

op groothandelsbasis bepaalde diensten aanbieden voor doorverkoop door derden;

e)

open toegang verlenen tot technische interfaces, protocollen of andere kerntechnologieën die onmisbaar zijn voor de interoperabiliteit van diensten of virtuele netwerkdiensten;

f)

collocatie of andere vormen van gedeeld gebruik van faciliteiten aanbieden, inclusief gedeeld gebruik van kabelgoten, gebouwen of toegang tot gebouwen, antennes, torens en andere ondersteuningsgebouwen, masten, mangaten, kasten en andere niet-actieve netwerkelementen ;

(f bis)

derde partijen een referentieaanbod voorleggen voor de verlening van toegang tot kabelgoten;

g)

bepaalde diensten aanbieden die nodig zijn voor de interoperabiliteit van de aan gebruikers geleverde eind-tot-eind-diensten, inclusief faciliteiten voor intelligente netwerkdiensten of roaming binnen mobiele netwerken;

h)

toegang verlenen tot operationele ondersteuningssystemen of vergelijkbare softwaresystemen die nodig zijn om billijke concurrentie bij het aanbieden van diensten te waarborgen;

i)

zorgen voor interconnectie van netwerken of netwerkfaciliteiten;

j)

toegang verschaffen aan verwante diensten zoals identiteit, locatie en presentie-informatiediensten.

De nationale regelgevende instanties kunnen aan die verplichtingen voorwaarden verbinden aangaande billijkheid, redelijkheid en opportuniteit.

2.     Wanneer de nationale regelgevende instanties overwegen de in lid 1 genoemde verplichtingen op te leggen, en in het bijzonder bij hun evaluatie van de vraag of dergelijke verplichtingen wel evenredig zijn met de doelstellingen van artikel 8 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) betrekken zij met name de volgende factoren in hun overwegingen:

a)

de technische en economische levensvatbaarheid van het gebruik of de installatie van concurrerende faciliteiten, in het licht van het tempo van de marktontwikkeling, rekening houdend met de aard van en het soort interconnectie en toegang, inclusief de levensvatbaarheid van andere toeleveringstoegangsproducten, zoals toegang tot kabelgoten;

b)

de haalbaarheid van de voorgestelde toegangverlening, rekening houdend met de beschikbare capaciteit;

c)

de door de eigenaar van de faciliteit verrichte initiële investering, rekening houdend met de gedane openbare investeringen en de aan de investering verbonden risico's, inclusief een adequate risicodeling tussen de ondernemingen die toegang tot de nieuwe faciliteiten genieten;

d)

de noodzaak om op lange termijn de concurrentie in stand te houden, in het bijzonder concurrentie op het niveau van de infrastructuur;

e)

in voorkomend geval, ter zake geldende intellectuele-eigendomsrechten;

f)

het verlenen van pan-Europese diensten.

3.   Als een exploitant in overeenstemming met de bepalingen van dit artikel de verplichting wordt opgelegd toegang te verlenen, kunnen de nationale regelgevende instanties conform de Gemeenschapswetgeving technische of operationele voorwaarden opleggen aan de aanbieder en/of de gebruikers van die toegang, wanneer dat nodig is om de normale werking van het netwerk te garanderen. Verplichtingen om specifieke technische normen of specificaties te volgen moeten in overeenstemming zijn met de overeenkomstig artikel 17 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) vastgestelde normen en specificaties.”

(9)

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd :

a)

Lid 1 wordt vervangen door:

1.     Een nationale regelgevende instantie mag, overeenkomstig de bepalingen van artikel 8, verplichtingen opleggen met betrekking tot kostendekking en prijsregulering, met inbegrip van verplichtingen voor kostenoriëntatie van prijzen en verplichtingen betreffende kostentoerekeningssystemen, voor de levering van specifieke soorten interconnecties en/of toegang, in situaties waar uit een marktanalyse blijkt dat een gebrek aan effectieve concurrentie betekent dat de exploitant in kwestie prijzen op een buitensporig hoog niveau kan houden, of een prijsklem kan toepassen, ten nadele van eindgebruikers. De nationale regelgevende instanties houden rekening met de door de exploitant gedane investeringen en laten toe dat hij een redelijke opbrengst verkrijgt uit zijn kapitaalinbreng, en zij nemen, onverminderd artikel 19, lid 3, onder d), van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn), de aangegane risico's in aanmerking, alsmede de adequate risicodeling tussen de investeerders en de ondernemingen die toegang tot de nieuwe faciliteiten genieten, inclusief gedifferentieerde regelingen voor risicodeling op korte en op lange termijn.

b)

Het volgende lid wordt toegevoegd:

5.     De nationale regelgevende instanties zorgen ervoor dat de regeling voor de toegangsprijzen voor langetermijncontracten met risicodeling zijn afgestemd op de oplopende langetermijnkosten van een efficiënte exploitant, rekening houdend met de berekende graad van penetratie door de exploitant van nieuwe markten en het feit dat toegangsprijzen voor kortetermijncontracten de risicopremie inhouden. Deze risicopremies worden geleidelijk afgeschaft met de toenemende marktpenetratie. Onderzoek naar „margin squeeze” wordt niet toegepast op kortetermijncontracten waarbij een risicopremie wordt geheven.

(10)

De volgende artikelen 13 bis en 13 ter worden ingevoegd:

Artikel 13 bis

Functionele scheiding

1.   Een nationale regelgevende instantie kan in overeenstemming met de bepalingen van artikel 8, lid 3, en met name de tweede alinea, als een uitzonderlijke maatregel , een verplichting opleggen aan verticaal geïntegreerde ondernemingen om activiteiten die verband houden met het aanbieden van producten voor vaste toegang op groothandelsniveau in een onafhankelijke bedrijfseenheid te plaatsen.

Die bedrijfseenheid moet toegangsproducten en diensten leveren aan alle ondernemingen met inbegrip van andere bedrijfseenheden binnen de moedermaatschappij, binnen de dezelfde tijdspanne, en tegen dezelfde voorwaarden, met inbegrip van de prijs en diensten en door middel van dezelfde systemen en processen.

2.   Wanneer een nationale regelgevende instantie voornemens is functionele scheiding verplicht te stellen, dient het hiertoe een voorstel in te dienen bij de Commissie met:

a)

bewijs dat het opleggen en over een redelijke periode handhaven van passende verplichtingen van de in de artikelen 9 tot en met 13 beschreven verplichtingen, naar behoren rekening houdend met de beste praktijken op het gebied van regelgeving, met het oog op doelmatige concurrentie naar aanleiding van een gecoördineerde analyse van de relevante markten in overeenstemming met de in artikel 16 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) uiteengezette analyseprocedure, heeft gefaald en ook niet na langere tijd zou kunnen leiden tot doelmatige mededinging en dat er belangrijke en aanhoudende mededingingsproblemen/markttekortkomingen zijn vastgesteld in verschillende van de geanalyseerde groothandelmarkten ;

b)

bewijs dat er binnen een redelijke termijn weinig of geen vooruitzicht is op op infrastructuur gebaseerde mededinging;

c)

een analyse van de verwachte impact op de regelgevende instantie, de onderneming, met name het personeel hiervan en de stimuli voor de onderneming om in haar netwerk te investeren, en andere belanghebbenden, met name een analyse van de verwachte impact op de mededinging op het gebied van infrastructuur en eventuele gevolgen voor de consument;

d)

een analyse van de redenen waarom deze verplichting het efficiëntste middel zou zijn om de geïdentificeerde mededingingsproblemen/markttekortkomingen op te lossen .

3.   De nationale regelgevende instantie neemt in haar voorstel een ontwerp op van de voorgestelde maatregel, die de volgende elementen omvat :

a)

de exacte aard en het niveau van scheiding ▐;

b)

de identificatie van de activa van de afzonderlijke bedrijfseenheid en de producten of diensten die door deze eenheid moeten worden geleverd;

c)

de bestuursregelingen om te zorgen voor de onafhankelijkheid van het personeel dat in dienst is bij de afzonderlijke bedrijfseenheid, en de dienovereenkomstige stimulerende structuur;

d)

voorschriften om te zorgen voor naleving van de wetgeving;

e)

voorschriften om te zorgen voor transparantie van de operationele procedures, met name naar de belanghebbenden toe;

f)

een toezichtprogramma om te zorgen voor naleving, met inbegrip van de publicatie van een jaarverslag.

4.   Naar aanleiding van het besluit van de Commissie inzake de ontwerpmaatregelen die moet worden genomen in overeenstemming met artikel 8, lid 3, voert de nationale regelgevende instantie een gecoördineerde analyse uit van de verschillende markten die verbonden zijn aan het toegangsnetwerk overeenkomstig de in artikel 16 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) beschreven procedure. Op basis van deze beoordeling moet de nationale regelgevende instantie in overeenstemming met de artikelen 6 en 7 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) verplichtingen opleggen, handhaven, wijzigen of intrekken.

5.   Een onderneming die functionele scheiding kreeg opgelegd kan worden onderworpen aan alle in de artikelen 9 tot en met 13 vermelde verplichtingen op elke specifieke markt wanneer is vastgesteld dat het een onderneming betreft met aanmerkelijke marktmacht overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn), of andere verplichtingen die op grond van lid 3 van artikel 8 door de Commissie zijn goedgekeurd.

Artikel 13 ter

Vrijwillige scheiding door een verticaal geïntegreerde onderneming

1.   Ondernemingen waarvan is vastgesteld dat zij aanmerkelijke marktmacht hebben in een of verschillende markten in overeenstemming met artikel 16 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) delen de nationale regelgevende instantie vooraf mee of zij voornemens zijn hun plaatselijke toegangsnetwerkactiva over te dragen of een belangrijk deel ervan aan een afzonderlijke rechtseenheid met een verschillende eigenaar, of een afzonderlijke bedrijfseenheid op te richten om alle kleinhandelaren, met inbegrip van de eigen kleinhandelafdelingen, volledige equivalente toegangsproducten aan te bieden

2.   De nationale regelgevende instantie onderzoekt welk het effect de voorgenomen transactie zal hebben op de bestaande regelgevende verplichtingen op grond van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).

Hiertoe voert de nationale regelegevende instantie een gecoördineerde analyse uit van de verschillende markten die verbonden zijn aan het toegangsnetwerk in overeenstemming met de in artikel 16 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) beschreven procedure.

Op basis van dit onderzoek moet de nationale regelgevende instantie, overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) verplichtingen opleggen, handhaven, wijzigen of intrekken.

3.   De juridisch en/of operationeel gescheiden bedrijfseenheden kunnen worden onderworpen aan alle in de artikelen 9 tot en met 13 vermelde verplichtingen op alle specifieke markten waar is vastgesteld dat de onderneming aanmerkelijke marktmacht heeft overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn), of andere verplichtingen die de Commissie op grond van artikel 8, lid 3, heeft toegestaan.”

(11)

Artikel 14, lid 3, wordt vervangen door:

„3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, lid 1 tot en met 4 en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.”

(12)

Bijlage II wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 3

Wijzigingen van Richtlijn 2002/20/EG (Machtigingsrichtlijn)

Richtlijn 2002/20/EG wordt als volgt gewijzigd:

(1)

Artikel 2, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   De volgende definitie is eveneens van toepassing:

„algemene machtiging”: regelgeving door de lidstaten waarbij rechten worden verleend voor het aanbieden van elektronische-communicatienetwerken of -diensten en specifieke sectorgebonden verplichtingen worden vastgesteld die overeenkomstig de richtlijn kunnen gelden voor alle of voor specifieke soorten elektronische-communicatienetwerken en -diensten, overeenkomstig deze richtlijn.”

(2)

║ Artikel 3, lid 2, wordt vervangen door:

a)

„De artikelen 5, 6 en 7” worden vervangen door „de artikelen 5, 6, 6 bis en 7”.

b)

Aan artikel 3, lid 2, wordt de volgende alinea toegevoegd:

Ondernemingen die grensoverschrijdende elektronische-communicatiediensten verlenen aan ondernemingen in diverse lidstaten, worden in alle lidstaten op dezelfde wijze behandeld en zijn verplicht tot niet meer dan één vereenvoudigde kennisgeving per betrokken lidstaat.

(3)

Artikel 5 wordt vervangen door:

Artikel 5

Gebruiksrechten voor radiofrequenties en nummers

1.   De lidstaten vergemakkelijken het gebruik van radiofrequenties krachtens algemene machtigingen. Lidstaten kunnen individuele gebruiksrechten verlenen om:

a)

de mogelijkheid van schadelijke interferentie te vermijden;

b)

de technische kwaliteit van de dienstverlening te garanderen;

c)

efficiënt spectrumgebruik te waarborgen;

d)

te voldoen aan andere doelstellingen van algemeen belang die zijn gedefinieerd in nationale wetgeving die stroken met het Gemeenschapsrecht; of

e)

een maatregel aangenomen overeenkomstig artikel 6 bis in acht nemen.

2.    De lidstaten verlenen individuele gebruiksrechten op verzoek aan alle ondernemingen, met inachtneming van de bepalingen van de artikelen 6, 6 bis, 7 en 11, lid 1, onder c), van deze richtlijn en alle andere regels die een efficiënt gebruik van deze middelen moeten waarborgen overeenkomstig Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).

Onverminderd de door de lidstaten aangenomen specifieke criteria en procedures voor het verlenen van gebruiksrechten voor radiofrequenties aan aanbieders van inhoud voor radio- en televisieomroepen welke noodzakelijk zijn om de doelstellingen van algemeen belang overeenkomstig het Gemeenschapsrecht na te streven worden dergelijke rechten verleend door middel van procedures die open, objectief, transparant, niet-discriminerend en evenredig zijn, en in het geval van frequenties, in overeenstemming met de bepalingen van artikel 9 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn). De procedures kunnen bij uitzondering niet open zijn in gevallen waarin kan worden aangetoond dat het verlenen van individuele gebruiksrechten voor gebruik van radiofrequenties voor aanbieders van diensten inzake inhoud voor radio- en televisiediensten van fundamenteel belang is om te kunnen voldoen aan een specifieke verplichting die door de lidstaten van te voren is gedefinieerd en gemotiveerd als noodzakelijk met het oog op het algemeen belang overeenkomstig de communautaire wetgeving.

Bij het verlenen van gebruiksrechten specificeren de lidstaten of en onder welke voorwaarden deze kunnen worden overgedragen door de houder van de rechten. In het geval van radiofrequenties zijn deze bepalingen overeenkomstig de artikelen 9 en 9 ter van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).

Wanneer lidstaten gebruiksrechten verlenen voor een bepaalde termijn, moet de duur zijn aangepast aan de betrokken dienst, gelet op het nagestreefde doel, naar behoren rekening houdend met het feit dat een passende periode voor de afschrijving van investeringen nodig is .

Wanneer individuele rechten om radiofrequenties te mogen gebruiken die worden verleend voor een periode van 10 jaar of meer en die niet kunnen worden overgedragen of verhuurd tussen ondernemingen overeenkomstig artikel 9 ter van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn), zorgt de bevoegde nationale instantie ervoor dat deze criteria om individuele gebruiksrechten te verlenen nog steeds van toepassing zijn en in acht moeten worden genomen voor de duur van de vergunning . Wanneer deze criteria niet langer van toepassing zijn, worden de individuele gebruiksrechten veranderd in een algemene machtiging voor het gebruik van radiofrequenties , mits dit vooraf wordt aangemeld en na een redelijke periode , of het recht kan vrij worden overgedragen of verhuurd tussen ondernemingen.

3.   Besluiten over de verlening van gebruiksrechten worden zo spoedig mogelijk, doch voor nummers uiterlijk binnen drie weken na ontvangst van de volledige aanvraag, door de nationale regelgevende instantie genomen, meegedeeld en gepubliceerd, en voor radiofrequenties die in het nationale frequentieplan zijn toegewezen voor elektronische-communicatiediensten binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag door de bevoegde instantie. Deze laatstgenoemde termijnen laten de toepasselijke internationale overeenkomsten betreffende het gebruik van radiofrequenties of van posities in de ruimte onverlet.

4.   Indien na overleg met de belanghebbende partijen overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) is beslist dat gebruiksrechten voor nummers van uitzonderlijke economische waarde via vergelijkende en op mededinging gebaseerde selectieprocedures moeten worden verleend, kunnen de lidstaten de maximumperiode van drie weken met ten hoogste drie extra weken verlengen.

Artikel 7 is van toepassing op de vergelijkende en op mededinging gebaseerde selectieprocedure voor radiofrequenties.

5.   De lidstaten beperken het aantal te verlenen gebruiksrechten niet, tenzij dat noodzakelijk is om een efficiënt gebruik van radiofrequenties te waarborgen overeenkomstig artikel 7.

6.   De bevoegde nationale instanties zorgen ervoor dat radiofrequenties daadwerkelijk en efficiënt worden gebruikt in overeenstemming met artikel 8, lid 2, en artikel 9, lid 2, van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn). Zij zorgen er ook voor dat de mededinging niet wordt verstoord als gevolg van een overdracht of accumulatie van gebruiksrechten voor radiofrequenties ▐”

(4)

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De algemene machtiging voor het aanbieden van elektronische-communicatienetwerken en -diensten en de gebruiksrechten voor radiofrequenties en gebruiksrechten voor nummers kunnen alleen aan de in de bijlage I genoemde voorwaarden worden onderworpen. Deze voorwaarden moeten niet-discriminerend, evenredig en transparant zijn en in het geval van gebruiksrechten voor radiofrequenties in overeenstemming met artikel 9 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).”

b)

In lid 2 wordt „de artikelen 16, 17, 18 en 19 van Richtlijn 2002/22/EG (Universele dienstenrichtlijn)” vervangen door „artikel 17 van Richtlijn 2002/22/EG (Universele dienstenrichtlijn)”.

c)

In lid 3 wordt het woord „bijlage” vervangen door „bijlage I”.

(5)

De volgende artikelen 6 bis ▐ wordt ingevoegd:

Artikel 6 bis

Harmonisatiemaatregelen

1.   Onverminderd artikel 5, leden 1 en 2 van deze richtlijn, en artikelen 8 ter en 9 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) , kan de Commissie uitvoeringsmaatregelen goedkeuren:

a)

om frequentiebanden te identificeren waarvan het gebruik moet worden onderworpen aan algemene machtigingen ▐;

b)

om nummerreeksen te identificeren die op communautair niveau geharmoniseerd moeten worden;

c)

om procedures voor het verlenen van algemene machtigingen of individuele rechten voor het gebruik van radiofrequenties of nummers aan ondernemingen die pan-Europese elektronische-communicatienetwerken of -diensten aanbieden, te harmoniseren;

d)

om de in de bijlage II vermelde voorwaarden met betrekking tot het verlenen van algemene machtigingen of individuele gebruiksrechten voor radiofrequenties of nummers aan ondernemingen die pan-Europese elektronische-communicatienetwerken of -diensten aanbieden, te harmoniseren.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn ║ te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 14 bis, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. ▐

2.   De in lid 1, bedoelde maatregelen kunnen, in voorkomend geval, toelaten dat de lidstaten een met redenen omkleed verzoek indienen voor een gedeeltelijke vrijstellingen/of tijdelijke afwijking van die maatregelen.

De Commissie gaat na of het verzoek gerechtvaardigd is, rekening houdend met de specifieke situatie in de lidstaat en kan een gedeeltelijke vrijstelling of tijdelijke afwijking verlenen of beide, mits de uitvoering van de uitvoeringsmaatregelen als bedoeld in lid 1 geen al te grote vertraging oploopt, noch leidt tot te grote verschillen in de concurrentiepositie of de regelgeving van de lidstaten.

▐”

(6)

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

De inleidende zin vervangen door:

„1.   Wanneer een lidstaat overweegt het aantal gebruiksrechten voor radiofrequenties te beperken of de duur van bestaande rechten te verlengen op andere wijze dan in overeenstemming met de in dergelijke rechten gespecificeerde voorwaarden, dient hij onder meer:”

ii)

Punt c), wordt vervangen door:

„c)

elk besluit tot beperking van het verlenen van gebruiksrechten of het verlengen van gebruiksrechten met opgave van redenen bekend te maken;”

b)

Lid 3 wordt vervangen door:

„3.   Wanneer de verlening van gebruiksrechten voor radiofrequenties moet worden beperkt, verlenen de lidstaten deze rechten op basis van objectieve, transparante, niet-discriminerende en evenredige selectiecriteria. Dergelijke selectiecriteria moeten naar behoren belang hechten aan de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 8 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) en aan de eisen van artikel 9 van die Richtlijn.”

c)

In lid 5 wordt „artikel 9” vervangen door „artikel 9 bis”.

(7)

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

a)

De leden 1, 2 en 3 worden vervangen door:

„1.   De nationale regelgevende instanties houden toezicht op de naleving van de voorwaarden van de algemene machtiging of van het gebruik van gebruiksrechten en met de specifieke in artikel 6, lid 2, bedoelde verplichtingen overeenkomstig artikel 11.

De nationale regelgevende instanties kunnen eisen dat ondernemingen die onder de algemene machtiging vallende elektronische-communicatienetwerken en -diensten aanbieden of gebruiksrechten hebben ten aanzien van radiofrequenties of nummers, de nodige informatie verstrekken om na te gaan of wordt voldaan aan de voorwaarden voor de algemene machtiging of de gebruiksrechten of aan de specifieke verplichtingen van artikel 6, lid 2, overeenkomstig artikel 11.

2.   Indien een nationale regelgevende instantie van oordeel is dat een onderneming niet voldoet aan een of meerdere voorwaarden voor de algemene machtiging of de gebruiksrechten of aan de specifieke verplichtingen van artikel 6, lid 2, deelt zij dit aan de onderneming mee en geeft zij de onderneming een redelijke gelegenheid om haar standpunt kenbaar te maken.

3.   De instantie in kwestie kan eisen dat de in lid 2 bedoelde inbreuk wordt gestopt, hetzij onmiddellijk hetzij binnen een redelijke termijn en neemt passende en evenredige maatregelen met het oog op naleving.

In dit verband mogen de lidstaten de desbetreffende instanties de bevoegdheid geven om het volgende op te leggen:

a)

ontmoedigende geldelijke sancties waar zulks passend is, waaronder eventueel periodieke sancties met terugwerkende kracht; en tevens

b)

opdracht om de levering van een dienst of dienstenbundel te staken die bij verderzetting zou leiden tot een aanzienlijke verstoring van de mededinging, zolang de toegangsverplichtingen die na een marktanalyse uitgevoerd overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) zijn opgelegd, niet worden nageleefd .”

b)

Lid 4 wordt vervangen door:

„4.   Niettegenstaande het bepaalde in de leden 2 en 3 moeten de lidstaten de desbetreffende instantie de bevoegdheid geven om waar zulks passend is geldelijke sancties op te leggen aan ondernemingen indien zij binnen een door de nationale regelgevende instantie bepaalde redelijke termijn geen informatie verstrekken overeenkomstig de verplichtingen uit hoofde van artikel 11, lid 1, onder a) of onder b), van deze richtlijn of van artikel 9 van Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn).”

c)

Lid 5 wordt vervangen door:

„5.   De nationale regelgevende instanties kunnen, bij ernstige of herhaaldelijke niet-nakoming van de voorwaarden voor de algemene machtiging of de gebruiksrechten of van de specifieke verplichtingen van artikel 6, lid 2, wanneer de in lid 3, van dit artikel bedoelde maatregelen om naleving van de voorwaarden te verzekeren hebben gefaald, een onderneming beletten verder elektronische-communicatienetwerken of -diensten aan te bieden, of de gebruiksrechten opschorten of intrekken. Sancties en straffen die doelmatig, evenredig en ontmoedigend zijn kunnen worden toegepast om de periode van een inbreuk te bestrijken, zelfs indien de inbreuk vervolgens is rechtgezet.”

d)

Lid 6 wordt vervangen door:

„6.   Ongeacht het bepaalde in de leden 2, 3 en 5 kan de betrokken instantie, wanneer zij over bewijzen beschikt dat een inbreuk op de voorwaarden voor de algemene machtiging of op de specifieke verplichtingen van artikel 6, lid 2, een directe en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid, of ernstige economische of bedrijfstechnische problemen voor andere aanbieders of gebruikers van elektronische-communicatienetwerken of -diensten of voor gebruikers van het radiospectrum tot gevolg zal hebben, in afwachting van een definitief besluit tussentijdse spoedmaatregelen nemen om een eind te maken aan de situatie. De betrokken onderneming krijgt vervolgens een redelijke gelegenheid om haar standpunt kenbaar te maken en oplossingen voor te stellen. In voorkomend geval kan de instantie in kwestie de voorlopige maatregelen bevestigen die geldig zijn voor maximaal drie maanden.”

e)

Het volgende lid wordt ingevoegd:

6 bis.     De lidstaten zorgen er conform de nationale wetgeving voor dat de maatregelen die de nationale instanties overeenkomstig de leden 5 en 6 nemen, aan gerechtelijke controle worden onderworpen.

(8)

Artikel 11, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

a)

In punten a) en b) wordt het woord „bijlage” vervangen door „bijlage I”.

b)

Aan lid 1, eerste alinea, wordt het volgende punt toegevoegd:

g)

stimuleren van efficiënt gebruik en zorgen voor effectief beheer van radiofrequenties.

(9)

Artikel 14 wordt vervangen door:

Artikel 14

Wijziging van rechten en verplichtingen

1.   Lidstaten zorgen ervoor dat de rechten, voorwaarden en procedures inzake algemene machtigingen en gebruiksrechten of rechten om faciliteiten te installeren alleen kunnen worden gewijzigd in objectief met redenen omklede gevallen en op evenredige wijze, in voorkomend geval rekening houdend met de specifieke voorwaarden die van toepassing zijn op de overdraagbare gebruiksrechten voor radiofrequenties. Het voornemen om dergelijke wijzigingen aan te brengen, zal op passende wijze worden bekendgemaakt en de belanghebbende partijen, met inbegrip van gebruikers en consumenten, zullen over een adequate termijn kunnen beschikken om hun standpunt met betrekking tot de voorgestelde wijzigingen kenbaar te maken; deze termijn bedraagt behoudens uitzonderlijke gevallen ten minste vier weken.

2.   De lidstaten mogen de rechten om faciliteiten te installeren of gebruiksrechten voor radiofrequenties niet vóór het verstrijken van de periode waarvoor zij verleend zijn beperken of intrekken, behalve in met redenen omklede gevallen en, waar nodig, in overeenstemming met de relevante nationale bepalingen inzake compensatie voor de intrekking van rechten.”

(10)

Het volgende artikel 14 bis wordt ingevoegd:

Artikel 14 bis

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het communicatiecomité.

2.     Als afwijking van lid 1 wordt de Commissie voor de goedkeuring van maatregelen overeenkomstig artikel 6 bis, lid 1, punten a), c) en d), bijgestaan door het Radiospectrumcomité, opgericht conform artikel 3, lid 1, van Beschikking nr. 676/2002/EG.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

4.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, lid 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

▐”

(11)

Artikel 15, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle relevante informatie over rechten, voorwaarden, procedures, bijdragen, heffingen en besluiten betreffende algemene machtigingen en gebruiksrechten en rechten om faciliteiten te installeren op zodanige wijze wordt gepubliceerd en geactualiseerd dat alle belanghebbende partijen gemakkelijk toegang hebben tot deze informatie.”

(12)

In artikel 17 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

„1.   Onverminderd artikel 9 bis van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) zorgen de lidstaten ervoor dat de machtigingen die op 31 december 2009 reeds bestaan in overeenstemming worden gebracht met de artikelen 5, 6 en 7 en bijlage I van deze Richtlijn op uiterlijk [31 december 2010].

2.   Wanneer de toepassing van lid 1 leidt tot een beperking van de rechten of een verzwaring van de verplichtingen in het kader van reeds bestaande machtigingen, kunnen de lidstaten de geldigheid van die rechten of verplichtingen verlengen tot uiterlijk 30 september 2011, mits dit geen afbreuk doet aan de rechten van andere ondernemingen krachtens het Gemeenschapsrecht. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van deze verlengingen en de redenen daarvoor.”

(13)

De bijlage wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage ║ bij deze richtlijn.

(14)

Een nieuwe bijlage II, waarvan de tekst is opgenomen in ║ bijlage ║ bij deze richtlijn, wordt toegevoegd.

Artikel 4

Toetsing

1.     De Commissie evalueert periodiek de werking van deze richtlijn en van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn), Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn) en Richtlijn 2002/20/EG (Machtigingsrichtlijn) en brengt uiterlijk drie jaar na de in artikel 6, lid 1, bedoelde datum van toepassing verslag uit bij het Europees Parlement en de Raad. In haar verslag beoordeelt de Commissie of er, gelet op de ontwikkelingen op de markt en zowel rekening houdend met de mededinging als met consumentenbescherming, nog steeds behoefte is aan de bepalingen betreffende sectorspecifieke ex-anteregulering in de artikelen 8 tot 13 bis van Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn) en artikel 17 van Richtlijn 2002/22/EG (Universele dienstrichtlijn) dan wel of deze moeten worden gewijzigd of ingetrokken. Voor dit doel kan de Commissie bij de nationale regelgevende instanties en het ETO informatie opvragen die onverwijld wordt toegezonden.

2.     Als de Commissie vaststelt dat de in lid 1 genoemde bepalingen moeten worden gewijzigd of ingetrokken, dient zij zonder onnodige vertraging een voorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 5

Intrekking

Verordening (EG) nr. 2887/2000 wordt ingetrokken.

Artkel 6

Omzetting

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op […] de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen toe vanaf […].

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 7

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de […] dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 8

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te ║,

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)   PB C 224 van 30.8.2008, blz. 50.

(2)  Advies van 19 juni 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 24 september 2008.

(4)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 33.

(5)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 7.

(6)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 21.

(7)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 51.

(8)  PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.

(9)   PB L 298 van 17.10.1989, blz. 23 .

(10)   PB C 151 van 29.6.2006, blz. 15.

(11)  PB L 91 van 7.4.1999, blz. 10.

(12)   Verordening (EG) nr. 460/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 77 van 13.3.2004, blz. 1).

(13)  Aanbeveling van de Commissie van 11 februari 2003 betreffende relevante producten- en dienstenmarkten in de elektronische communicatiesector die overeenkomstig Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten aan regelgeving ex ante kunnen worden onderworpen (PB L 114 van 8.5.2003, blz. 45).

(14)   PB L 108 van 24.4.2002, blz. 1.

(15)  PB L 336 van 30.12.2000, blz. 4.

(16)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. ║.

(17)   PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.”

(18)  PB L …

(19)   Datum van de omzetting van deze richtlijn.”

(20)   Datum van de omzetting van deze richtlijn.

(21)   Datum van inwerkingtreding van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad van … [tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG] .”

(22)  Termijn voor de uitvoering van Richtlijn 2008/…/EG [tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG].

(23)  PB L 24 van 30.1.1998, blz. 1.

(24)  PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37. ║”

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE

1.

Bijlage II bij Richtlijn 2002/21/EG wordt vervangen door:

„BIJLAGE II

Criteria die de nationale regelgevende instanties dienen te hanteren wanneer zij een evaluatie van gezamenlijke machtspositie maken overeenkomstig artikel 14, lid 2, tweede alinea.

Van twee of meer ondernemingen kan worden geconstateerd dat zij een gezamenlijke machtspositie hebben in de zin van artikel 14 indien zij, ook al zijn er geen structurele of andere banden tussen hen, opereren op een markt die wordt gekenmerkt door een gebrek aan doeltreffende mededinging en waarop geen van de ondernemingen aanzienlijke marktmacht heeft. Behoudens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen betreffende gezamenlijke machtspositie, zal dit waarschijnlijk het geval zijn als de markt geconcentreerd is en een aantal passende volgende kenmerken vertoont, waarvan de volgende het meest relevant zijn in het kader van elektronische communicatie:

geringe elasticiteit van de vraag;

vergelijkbare marktaandelen;

hoge juridische en economische drempels bij het betreden van de markt;

verticale integratie met collectieve leveringsweigering;

geen tegenwicht aan de koperszijde;

geen potentiële concurrentie.

Deze lijst is niet exhaustief en de criteria zijn niet cumulatief. De lijst is veeleer slechts bedoeld ter illustratie van de factoren die als bewijs zouden kunnen dienen ter ondersteuning van beweringen dat er sprake is van een gezamenlijke machtspositie.

2.

In bijlage II bij Richtlijn 2002/19/EG worden de titel, de definities, deel A en deel B, punt 1 vervangen door:

„Bijlage II

Minimumlijst van punten die moeten voorkomen in het door exploitanten met aanmerkelijke marktmacht (AMM) te publiceren referentieaanbod voor groothandelstoegang tot netwerkinfrastructuur, inclusief gedeelde en volledig ontbundelde toegang op een vaste locatie

In deze bijlage wordt verstaan onder:

a)

„subnetwerk”: een gedeeltelijk aansluitnetwerk dat het netwerkaansluitpunt verbindt met een concentratiepunt of een nader bepaald tussenliggend aansluitpunt in het vaste openbare elektronische-communicatienetwerk;

b)

„ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk”: volledig ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk en gedeelde toegang tot het aansluitnetwerk; dit begrip behelst geen verandering in de eigendom van het aansluitnetwerk;

c)

„volledig ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk”: het verlenen van toegang aan een ontvanger tot het aansluitnetwerk of het subnetwerk van de exploitant met AMM, waarbij toestemming wordt verleend voor het gebruik van de volledige capaciteit van de netwerkinfrastructuur;

d)

„gedeelde toegang tot het aansluitnetwerk”: het verlenen van toegang aan een ontvanger tot het aansluitnetwerk of subnetwerk van de exploitant met AMM, waarbij toestemming wordt verleend voor het gebruik van een gespecificeerd deel van de capaciteit van de netwerkinfrastructuur, zoals een deel van de frequentie of een equivalent;

A.     Voorwaarden voor ontbundelde toegang

1.

Netwerkelementen waartoe toegang wordt aangeboden, met in het bijzonder de volgende elementen, tezamen met passende bijbehorende faciliteiten:

a)

ontbundelde toegang tot aansluitnetten en subnetwerken;

b)

gedeelde toegang op passende punten in het netwerk die een functionaliteit mogelijk maakt die equivalent is aan ontbundelde toegang, waar een dergelijke toegang technisch of economisch niet haalbaar is;

c)

toegang tot kabelgoten voor de installatie van toegangs- en omleidingsnetwerken;

2.

Informatie over de plaatsen van de fysieke aansluitpunten, waaronder straatkasten en distributienetwerken, beschikbaarheid van aansluitnet-werken en subnetwerken, kabelgoten en omleidingsnetwerken op bepaalde delen van het toegangsnet en beschikbaarheid in kabelgoten;

3.

Technische voorwaarden die verband houden met toegang tot en gebruik van aansluitnetwerken, subnetwerken en kabelgoten, met inbegrip van de technische kenmerken van de tweeaderige metaalleiding, glasvezel of een equivalent, kabeldistributeurs en van kabelgoten en bijbehorende faciliteiten;

4.

Procedures voor het bestellen en verstrekken, gebruiksbeperkingen

B.     Collocatiediensten

1.

Informatie over de bestaande desbetreffende plaatsen of de locatie van de apparatuur en de geplande aanpassing hiervan van de exploitanten met AMM.”

3.

De bijlage bij Richtlijn 2002/20/EG (Machtigingsrichtlijn) wordt als volgt gewijzigd:

(1)

Het opschrift „bijlage” wordt vervangen door het opschrift „bijlage I”.

(2)

De eerste alinea komt als volgt te luiden: opschrift

„„Deze bijlage bevat de volledige lijst van voorwaarden die kunnen worden verbonden aan algemene machtigingen (deel A), rechten om radiofrequenties te gebruiken (deel B) en rechten om nummers te gebruiken (deel C) als bedoeld in artikel 6, lid 1, en artikel 11, lid 1, onder a), van deze richtlijn, binnen de grenzen zoals aangegeven in de artikelen 5, 6, 7, 8 en 9 van Richtlijn 2002/21/EG (de Kaderrichtlijn).””

(3)

Deel A wordt als volgt gewijzigd:

a)

Punt 4 wordt vervangen door:

„4.

Toegankelijkheid van nummers van de nationale nummerplannen van de lidstaten voor eindgebruikers, nummer van ETNS en UIFN, met inbegrip van voorwaarden overeenkomstig Richtlijn 2002/22/EG (Universele dienstrichtlijn).”

b)

Punt 7 wordt vervangen door:

„7.

Voor de sector elektronische communicatie specifieke bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer overeenkomstig Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (1).”

c)

Punt 8 wordt vervangen door:

„8.

Voor de sector elektronische communicatie specifieke voorschriften inzake consumentenbescherming met inbegrip van voorwaarden overeenkomstig Richtlijn 2002/22/EG (Universele dienstenrichtlijn), en voorwaarden inzake toegankelijkheid voor gebruikers met een handicap overeenkomstig artikel 7 van die Richtlijn.”

d)

In de punten 11 en 16 wordt, „Richtlijn 97/66/EG” vervangen door „Richtlijn 2002/58/EG”.

e)

Het volgende punt 11 bis wordt toegevoegd:

„11 bis.

Voorwaarden voor het gebruik voor mededelingen van overheidsinstanties aan het algemene publiek om het publiek te waarschuwen voor imminente dreigingen en om de gevolgen van grote rampen te verzachten.”

f)

In punt 12 worden de termen „voorwaarden en uitzendingen voor het publiek” geschrapt.

g)

Het volgende punt wordt toegevoegd:

19.

Transparantieverplichtingen voor publieke communicatienetwerkproviders om eind-tot-eindverbindingen te waarborgen, met inbegrip van onbeperkte toegang tot inhoud, diensten en toepassingen, overeenkomstig de doelstellingen van artikel 8 van Richtlijn 2002/21/EG, openbaarmaking van beperkingen van de toegang tot diensten en toepassingen en van het beleid inzake verkeersbeheer en, waar nodig en proportioneel, toegang voor de nationale regelgevende instanties tot de informatie die noodzakelijk is om de juistheid van de openbaargemaakte informatie te controleren.

(4)

Deel B wordt als volgt gewijzigd:

a)

Punt 1 wordt vervangen door:

„1.

Verplichting om een dienst aan te bieden of een soort technologie te gebruiken waarvoor de gebruiksrechten voor de frequentie zijn verleend, met inbegrip van in voorkomend geval de dekkingsvereisten.”

b)

Punt 2 wordt geschrapt.

c)

Punt 7 wordt vervangen door:

„7.

Vrijwillige toezeggingen die de onderneming die het gebruiksrecht heeft verkregen, in de loop van een op mededinging gebaseerde of een vergelijkende selectieprocedure heeft gedaan. Indien een dergelijke toezegging de facto overeenkomt met een of meerdere verplichtingen die zijn vermeld in de artikelen 9 tot en met 13 bis van Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn), wordt deze toezegging uiterlijk 1 januari 2010 geacht te zijn verlopen.

d)

Het volgende punt 9 wordt toegevoegd:

„9.

Specifieke verplichtingen voor experimenteel gebruik van radiofrequenties.”

(5)

Deel C wordt als volgt gewijzigd:

a)

Punt 1 wordt vervangen door:

1.

Aanwijzing van de dienst waarvoor het nummer moet worden gebruikt, met inbegrip van alle vereisten met betrekking tot het verlenen van die dienst en, ter voorkoming van twijfel, tariefbeginselen en maximumprijzen die van toepassing kunnen zijn op specifieke nummerreeksen teneinde de bescherming van de consument te waarborgen overeenkomstig artikel 8, lid 4, letter b van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).

b)

Punt 8 wordt vervangen door:

„8.

Vrijwillige toezeggingen die de onderneming die het gebruiksrecht heeft verkregen, in de loop van een op mededinging gebaseerde of een vergelijkende selectieprocedure heeft gedaan.”

4.

De volgende bijlage II wordt toegevoegd aan Richtlijn 2002/20/EC (Machtigingsrichtlijn):

„BIJLAGE II

Voorwaarden die geharmoniseerd kunnen worden overeenkomstig artikel 6 bis, lid 1, onder d)

(1)

Voorwaarden gekoppeld aan gebruiksrechten voor radiofrequenties:

a)

de duur van het gebruiksrecht voor radiofrequenties;

b)

de territoriale werkingssfeer;

c)

de mogelijkheid het recht over te dragen aan andere spectrumgebruikers evenals de hieraan verbonden voorwaarden en procedures;

d)

de methode om de gebruiksvergoedingen te bepalen , zonder dat afbreuk wordt gedaan aan systemen die zijn vastgesteld door lidstaten die de verplichting om gebruiksvergoedingen te betalen hebben vervangen door een verplichting te voldoen aan specifieke doelstellingen van algemeen belang;

e)

het aantal gebruiksrechten dat aan elke onderneming wordt verleend;

f)

de in deel B van bijlage I vermelde voorwaarden.

(2)

Voorwaarden gekoppeld aan het recht om nummers te gebruiken:

g)

de duur van het recht om het nummer/de nummers in kwestie te mogen gebruiken;

h)

het grondgebied waarbinnen zij geldig zijn;

i)

alle specifieke diensten of gebruiken waarvoor de nummers moeten worden voorbehouden;

j)

de overdracht en draagbaarheid van de gebruiksrechten;

k)

de methode om vergoedingen te bepalen voor het gebruik (indien van toepassing) van rechten voor het gebruik van nummers;

l)

de in deel C van bijlage I vermelde voorwaarden.”


(1)   PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/337


Woensdag, 24 september 2008
Europese Autoriteit voor de elektronische-communicatiemarkt ***I

P6_TA(2008)0450

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van de Europese Autoriteit voor de elektronische-communicatiemarkt (COM(2007)0699 — C6-0428/2007 — 2007/0249(COD))

2010/C 8 E/46

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0699),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0428/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie begrotingscontrole, de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie juridische zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0316/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

stelt vast dat de Commissie heeft meegedeeld voornemens te zijn het nieuwe Europees Telecomregelgeversorgaan (ETO) via subrubriek 1a van het meerjarig financieel kader 2007-2013 te financieren, gedeeltelijk door herschikking en gedeeltelijk door een stijging in de periode 2009-2013; wijst er echter op dat de begrotingsautoriteit tot dusverre nog geen enkele informatie heeft ontvangen over de details van deze operatie, zodat het nog altijd niet duidelijk is welke programma's of prioriteiten worden getroffen, wat de gevolgen daarvan zijn gedurende de financiële periode en of er in subrubriek 1a voldoende marge overblijft;

3.

wijst erop dat het voorgestelde ETO ook administratieve taken zal vervullen en de Commissie zal bijstaan; is derhalve van mening dat alle mogelijkheden van het meerjarig financieel kader 2007-2013, inclusief rubriek 5 waar nog voldoende marges beschikbaar lijken te zijn, moeten worden onderzocht om het nieuwe orgaan te financieren;

4.

onderstreept dat de bepalingen van punt 47 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA) van toepassing zijn op de oprichting van het ETO; benadrukt dat, mocht de wetgevingsautoriteit besluiten tot oprichting van een dergelijk orgaan, het Parlement onderhandelingen zal aanknopen met de andere tak van de begrotingsautoriteit om tijdig tot een akkoord te komen over de financiering van dit orgaan overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het IIA;

5.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

6.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


Woensdag, 24 september 2008
P6_TC1-COD(2007)0249

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 24 september 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Europees Telecomregelgeversorgaan (ETO)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie ║,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) (4), Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn) (5), Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn) (6), Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn) (7) en Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (8) (hierna samen „de kaderrichtlijn en de bijzondere richtlijnen” genoemd), alsmede de resolutie van het Europees Parlement van 21 juni 2007 over consumentenvertrouwen in een digitale omgeving  (9), beogen een interne markt voor elektronische communicatie in de Gemeenschap tot stand te brengen waarbij een hoge mate van investeringen, innovatie en consumentenbescherming wordt gewaarborgd via verhoogde concurrentie.

(2)

Het regelgevingskader voor elektronische communicatie uit 2002 creëert een regelgevingsstelsel waarvoor de nationale regelgevende instanties („NRI's”) instaan, en bepaalt dat deze autoriteiten met elkaar en met de Commissie moeten samenwerken om de ontwikkeling van een consistente regelgeving en de consistente toepassing in de Gemeenschap van het regelgevingskader te waarborgen, waarbij echter ruimte wordt gelaten voor regelgevingsconcurrentie tussen de NRI's in het licht van de specifieke omstandigheden op de nationale markt .

(3)

De NRI's beschikken over aanzienlijke vrijheid bij de toepassing van het regelgevingskader op grond van hun uitstekende kennis van de plaatselijke markt. Deze vrijheid mag echter niet ten koste gaan van de ontwikkeling van een coherente regelgeving en de consistente toepassing van het regelgevingskader aangezien het zaak is een daadwerkelijke bijdrage te leveren aan de ontwikkeling en de voltooiing van de interne markt.

(4)

Het Europees Telecomregelgeversorgaan (ETO) moet worden opgericht om te zorgen voor de coördinatie tussen de NRI's van de lidstaten zonder de bestaande benaderingen van de regelgeving zodanig te harmoniseren dat de regelgevingsconcurrentie ondermijnd wordt.

(5)

Met het oog op de consistente toepassing van de relevante voorschriften in alle lidstaten heeft de Commissie bij Besluit 2002/627/EG van de Commissie (10) de Europese Groep van regelgevende instanties (ERG) opgericht om de Commissie te adviseren en bij te staan bij de consolidering van de interne markt en — meer algemeen — als interface tussen NRI's en de Commissie te fungeren.

(6)

De ERG heeft een positieve bijdrage geleverd door maatregelen ter bevordering van een consistente regelgeving te ondersteunen, althans voor zover dit mogelijk was. De ERG is echter van nature een losse groepering die hoofdzakelijk op vrijwillige samenwerking berust en waarvan de institutionale status niet de belangrijke verantwoordelijkheden weerspiegelt die de NRI's bij de toepassing van het regelgevingskader uitoefenen.

(7)

Daarom wordt gepleit voor een solidere institutionele basis voor de oprichting van een instantie die de vakkennis en de ervaring van de NRI's bundelt, en voor een duidelijk gedefinieerde reeks bevoegdheden. Deze instantie moet ▐ autoriteit in de ogen van haar leden uitoefenen en de sector reguleren via de kwaliteit van haar output.

(8)

De verslagen van de Commissie van 20 februari 2006 en van 29 maart 2007 over de toepassing van het regelgevingskader van 2002 (11) en de openbare raadpleging over de mededeling van de Commissie van 29 juni 2006 aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de herziening van het regelgevingskader van de EU voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten beklemtonen dat de mechanismen voor een consistente regelgeving moeten worden versterkt met het oog op de voltooiing van de interne markt voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten. Het blijvende gebrek aan een interne markt voor elektronische communicatie is het belangrijkste probleem waarvoor de hervorming van het regelgevingskader een oplossing moet vinden. De fragmentatie van de regelgeving en inconsistenties als gevolg van de los gecoördineerde activiteiten van de NRI's dreigen het concurrentievermogen van de sector in gevaar te brengen, evenals de belangrijke voordelen voor de consument als gevolg van grensoverschrijdende concurrentie en transnationale en zelfs Gemeenschapswijde diensten.

(9)

Vooral de vertragingen bij de uitvoering van marktanalysen krachtens Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn), de uiteenlopende benaderingen van de NRI's ten aanzien van het opleggen van verplichtingen om het door de marktanalyse vastgestelde gebrek aan reële concurrentie te verhelpen, de aan gebruiksrechten verbonden heterogene voorwaarden, de verschillende selectieprocedures voor Gemeenschapswijde diensten, de verschillende nummers in de Gemeenschap voor Gemeenschapswijde diensten en de problemen van NRI's bij het beslechten van grensoverschrijdende geschillen leiden tot ineffeciënte oplossingen en creëren obstakels voor de interne markt.

(10)

De huidige aanpak om te zorgen voor een grotere samenhang tussen de NRI's door middel van de uitwisseling van informatie en kennis over praktische ervaringen is al succesvol gebleken in de korte tijd die na het gebruik ervan is vertreken. Intensievere coördinatie tussen alle regelgevende instanties op nationaal en Europees niveau is echter nodig om de interne markt voor elektronische-communicatiediensten te begrijpen en verder te ontwikkelen ten einde de samenhang van de regelgeving te versterken.

(11)

Daarom moet een nieuw ▐ orgaan worden opgericht, het ETO. Het ETO zou een reële bijdrage leveren aan de voltooiing van de interne markt door de Commissie en de NRI's bij te staan. Het zou als referentiepunt fungeren en vertrouwen scheppen door zijn onafhankelijkheid, de kwaliteit van zijn advies en informatie, de transparantie van zijn procedures en werkmethoden, en de toewijding bij de uitvoering van zijn taken.

(12)

Het ETO zou via het bundelen van vakkennis de capaciteit van de NRI's moeten versterken — zonder hun bestaande taken over te nemen of lopende werkzaamheden over te doen — en de Commissie zo bijstaan bij de uitvoering van haar taken.

(13)

Het ETO zal de ERG vervangen en als exclusief forum fungeren voor de samenwerking tussen NRI's en tussen deze instanties en de Commissie bij de uitvoering van al hun taken in het kader van het regelgevingskader.

(14)

Het ETO moet worden opgericht binnen de bestaande institutionele structuur en het bestaande machtsevenwicht van de Gemeenschap. Het moet voor technische kwesties onafhankelijk kunnen fungeren en over juridische, administratieve en financiële autonomie beschikken. Daarom is het noodzakelijk ▐ dat het ETO een communautair orgaan met rechtspersoonlijkheid is dat de uit hoofde van deze verordening toegewezen taken uitvoert.

(15)

Het ETO moet voortbouwen op nationale en communautaire inspanningen en daarom zijn taken in nauwe samenwerking met de NRI's en de Commissie uitvoeren en open staan voor contacten met het bedrijfsleven, consumentengroepen, culturele belangengeroepen en andere betrokken partijen.

(16)

Het ETO moet een belangrijke rol spelen in het kader van de mechanismen voor de consolidering van de interne markt voor elektronische communicatie en voor de uitvoering van marktanalysen in bepaalde omstandigheden.

(17)

Het ETO moet de Commissie en de NRI's, alsook het Europees Parlement, wanneer dit hierom verzoekt, bijgevolg advies verlenen in overeenstemming met het communautaire regelgevingskader voor elektronische communicatie en zo helpen bij de daadwerkelijke toepassing ervan.

(18)

▐ De jaarlijkse evaluatie van het ETO moet best practices en resterende problemen opsporen en het niveau van voordelen voor de in de Europese Unie reizende burgers helpen verbeteren.

(19)

In het kader van de doelstellingen van Beschikking 676/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een regelgevingskader voor het radiospectrumbeleid in de Europese Gemeenschap (radiospectrumbeschikking) (12) kan de Commissie waar van toepassing het onafhankelijk deskundig advies van het ETO inwinnen over het gebruik van de radiofrequenties in de Gemeenschap. Het advies kan specifiek technisch onderzoek impliceren, evenals economische en sociale effectbeoordelingen en analysen met betrekking tot beleidsmaatregelen inzake frequenties. Het kan ook kwesties omvatten met betrekking tot de uitvoering van artikel 4 van Beschikking 676/2002/EG, waarbij het ETO gevraagd kan worden de Commissie te adviseren over de resultaten die bereikt zijn in het kader van opdrachten van de Commissie aan de Europese Conferentie van de Administraties van Posterijen en van Telecommunicatie (CEPT).

(20)

Hoewel de elektronische- communicatiesector een van de belangrijkste sectoren is voor de verschuiving naar een geavanceerdere Europese kenniseconomie, en technologische en marktontwikkelingen ▐ het potentieel voor de verlening van elektronische-communicatiediensten over de grenzen van individuele lidstaten heen hebben vergroot , bestaat het gevaar dat verschillende wettelijke en regelgevingsvoorwaarden voor het verlenen van deze diensten uit hoofde van de nationale wetgevingen het verlenen van dergelijke grensoverschrijdende diensten in toenemende mate zal belemmeren. ▐

(21)

De Commissie erkent dat de mondiale telecommunicatiemarkt mondiaal en grensoverschrijdend van aard is, en stelt vast dat deze markt verschilt van de telecommunicatiediensten die uitsluitend op nationale basis worden verleend en dat er wordt uitgegaan van een interne markt voor alle mondiale telecommunicatie-diensten (GTS) die moet worden onderscheiden van louter nationale telecommunicatiediensten. GTS zijn een specifiek geval, waar een harmonisatie van de machtigingsvoorwaarden nodig kan zijn. Het wordt algemeen erkend dat deze diensten, die bestaan uit beheerde commerciële data- en audiodiensten voor multinationale ondernemingen die in diverse landen, en vaak op diverse continenten, zijn gevestigd, inherent een grensoverschrijdend karakter hebben en binnen Europa altijd pan-Europees zijn. Het ETO moet een gemeenschappelijke benadering van de regelgeving ontwikkelen, zodat alle delen van Europa de economische voordelen van geïntegreerde, naadloze diensten kunnen genieten.

(22)

Bij grensoverschrijdende geschillen tussen ondernemingen over rechten of plichten in het kader van het regelgevingskader voor elektronische communicatie moet het ETO de achtergrond van het geschil kunnen onderzoeken en de betrokken NRI's adviseren over de meest geschikte maatregelen om het geschil in overeenstemming met het regelgevingskader op te lossen.

(23)

Investeren en innoveren zijn nauw met elkaar verbonden in de elektronische-communicatiesector. Het ETO moet bijdragen aan de ontwikkeling van best practices op het gebied van de regelgeving en aan een consistente toepassing van de regelgeving in de sector elektronische communicatie door de uitwisseling van informatie tussen nationale autoriteiten te bevorderen en geschikte en gemakkelijk toegankelijke informatie ter beschikking van het publiek te stellen. Het ETO moet economische en technische kwesties aan de orde kunnen stellen en toegang hebben tot de meest recente informatie om de economische en technische uitdagingen van de zich voortdurend ontwikkelende informatiemaatschappij te kunnen aangaan ▐ .

(24)

▐ Om de transparantie van de kleinhandelsprijzen voor het voeren en ontvangen van gereguleerde roaminggesprekken in de Gemeenschap te verbeteren en roamende klanten te helpen bij beslissingen over het gebruik van hun mobiele telefoons in het buitenland moet het ETO ervoor zorgen dat alle belanghebbende partijen over actuele informatie over de toepassing van Verordening (EG) nr. 717/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2007 betreffende roaming op openbare mobiele telefoonnetwerken binnen de Gemeenschap ║ (13) beschikken en moet het de monitoringresultaten jaarlijks publiceren.

(25)

Het ETO moet ook de voor de uitvoering van haar taken noodzakelijke studies kunnen bestellen en ervoor zorgen dat de door haar met de Commissie en de lidstaten gelegde links dubbel werk voorkomen.

(26)

De structuur van het ETO moet slank en op zijn taken berekend zijn. Zij moet aangepast zijn aan de specifieke behoeften van het communautaire systeem voor regelgeving inzake elektronische communicatie. Vooral de specifieke rol van de NRI's en hun onafhankelijkheid , zowel op nationaal als Europees niveau, moeten ten volle worden gerespecteerd .

(27)

Het ETO moet over de nodige bevoegdheden beschikken om zijn taken doeltreffend en vooral onafhankelijk uit te voeren. De raad van regelgevers moet daarom onafhankelijk van marktbelangen functioneren en geen instructies vragen of ontvangen van regeringen of andere particuliere of overheidsinstanties.

(28)

Voor een vlot functioneren van het ETO is het noodzakelijk dat de algemeen directeur wordt benoemd op grond van verdiensten, bewezen administratieve en managementvaardigheden en kennis en ervaring op het gebied van elektronische-communicatienetwerken, -diensten en -markten. Hij/zij moet zijn/haar taken volledig onafhankelijk en flexibel uitvoeren in het kader van de interne organisatie van het ETO . De algemeen directeur moet ervoor zorgen dat het ETO zijn taken doeltreffend en onafhankelijk uitvoert.

(29)

Om ervoor te zorgen dat de taken van het ETO doeltreffend worden uitgevoerd moet de algemeen directeur over de nodige bevoegdheden beschikken om — na akkoord van de raad van regelgevers — alle adviezen vast te stellen en ervoor te zorgen dat het ETO functioneert in overeenstemming met de algemene daartoe vastgestelde beginselen.

(30)

Het ETO moet niet alleen onafhankelijk en transparant functioneren, maar ook open staan voor contacten met onder andere het bedrijfsleven, de consumenten , de vakbonden, overheidsinstanties, onderzoekscentra en andere belanghebbende partijen. Indien nodig, moet het ETO de Commissie bijstaan bij het verspreiden en uitwisselen van best practices onder bedrijven.

(31)

De procedures van het ETO moeten daarom waarborgen dat dit orgaan toegang heeft tot deskundige knowhow en ervaring op het gebied van elektronische communicatie, en met name op technisch complexe en snel veranderende gebieden ▐ .

(32)

Om de volledige autonomie en onafhankelijkheid van het ETO te waarborgen moet het ETO over een autonome begroting kunnen beschikken. Eenderde van zijn middelen moet afkomstig zijn uit de algemene begroting van de Europese Unie, terwijl tweederde afkomstig moet zijn van de NRI's. De lidstaten dienen erop toe te zien dat de NRI's voor dit doel over adequate en onvoorwaardelijke financiering beschikken. Deze financieringsmethode moet de onafhankelijkheid van het ETO zowel ten opzichte van de lidstaten als van de Commissie onverlet laten.

(33)

Waar mogelijk moet het ETO belanghebbende partijen raadplegen en de mogelijkheid geven om ontwerpmaatregelen binnen een redelijke termijn te becommentariëren.

(34)

De Commissie moet de nodige maatregelen kunnen nemen, indien ondernemingen de informatie waarover het ETO moet kunnen beschikken om zijn taken efficiënt uit te voeren, niet verstrekken. De lidstaten moeten ook voor een geschikt kader zorgen om doeltreffende, evenredige en ontradende straffen op te kunnen leggen aan ondernemingen die verplichtingen uit hoofde van deze verordening niet naleven.

(35)

De NRI's moeten erop toezien dat het ETO binnen zijn werkterrein, bij het verwezenlijken van zijn doelstellingen en bij het uitvoeren van zijn taken vooral de voor de communautaire instellingen geldende bepalingen inzake de behandeling van gevoelige documenten naleeft . Zo nodig moet voor een coherente en veilige uitwisseling van informatie in het kader van deze verordening worden gezorgd.

(36)

De NRI's moeten erop toezien dat het ETO het Gemeenschapsrecht toepast met betrekking tot de toegang van het publiek tot documenten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (14) en met betrekking tot de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (15).

(37)

Voor 1 januari 2014 moet een evaluatie plaatsvinden om te beoordelen of het noodzakelijk is het mandaat van het ETO te verlengen. Indien verlenging gerechtvaardigd is, moeten de procedurele en begrotingsregelingen, alsmede het personeelsbestand worden herzien,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP, WERKINGSSFEER, DEFINITIES EN TAKEN

Artikel 1

Onderwerp en werkingssfeer

1.    Het Europees Telecomregelgeversorgaan („ETO”) wordt opgericht met de in deze verordening vastgesteld verantwoordelijkheden. De Commissie adviseert het ETO bij de uitoefening van zijn functies uit hoofde van de kaderrichtlijn en de bijzondere richtlijnen, zoals uiteengezet in deze verordening.

2.    Het ETO opereert binnen de werkingssfeer van de kaderrichtlijn en de bijzondere richtlijnen en doet een beroep op de knowhow van de NRI's . Door de uitvoering van de in hoofdstuk II en III opgesomde taken draagt het ETO bij aan de verbetering van nationale regelgeving in de sector van de elektronische communicatie en het beter functioneren van de interne markt voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, en met name de bevordering van een doelmatige en samenhangende toepassing van het regelgevingskader inzake elektronische communicatie en de ontwikkeling van Gemeenschapswijde elektronische communicatie ▐.

3.    Het ETO voert zijn taken uit in samenwerking met de NRI's en de Commissie.

Het ETO dient als instrument voor de uitwisseling van informatie en de goedkeuring van samenhangende besluiten door de NRI's. Het vormt een organisationele basis voor de besluitvorming door de NRI's. Het keurt gemeenschappelijke standpunten en opmerkingen goed. Voorts adviseert het de Commissie en helpt het de NRI's bij alle aangelegenheden die onder de taken vallen welke door de kaderrichtlijn en de bijzondere richtlijnen aan de NRI's zijn toegewezen.

4.   Bij al haar activiteiten — en met name bij het opstellen van adviezen — streeft het ETO dezelfde doelstellingen na als de krachtens artikel 8 van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn) aan de NRI's toegewezen doelstellingen.

5.     Een besluit wordt vastgesteld tot oprichting van een bureau dat het ETO van passende middelen moet voorzien, welk besluit de volgende bepalingen bevat :

a)

een bepaling die inhoudt dat het bureau deel uitmaakt van de administratie van de Gemeenschap voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden en de begrotingsverantwoordelijkheden;

b)

een apart personeelsstatuut voor het bureau, voorzover noodzakelijk voor de zelfstandige uitvoering van de taken van het ETO;

c)

regels voor de eerste bijeenkomst en het eerste voorzitterschap van het ETO.

Het bureau wordt in Brussel gevestigd.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening zijn de definities van artikel 2 van Richtlijn 2002/21/EG, artikel 2 van Richtlijn 2002/19/EG, artikel 2 van Richtlijn 2002/20/EG, artikel 2 van Richtlijn 2002/22/EG, artikel 2 van Richtlijn 2002/58/EG en artikel 2 van Beschikking 676/2002/EG ║ van toepassing.

Artikel 3

Taken van het ETO

Het ETO voert in het kader van deze verordening de volgende taken uit:

a)

op verzoek van het Europees Parlement of van de Commissie dan wel op eigen initiatief adviezen uitbrengen en het Europees Parlement en de Commissie bijstaan door hun aanvullende technische steun te verlenen met betrekking tot alles wat met elektronische communicatie te maken heeft;

b)

gemeenschappelijke standpunten, richtsnoeren en best practices ontwikkelen voor het opleggen van regelgevingsoplossingen op nationaal niveau en toezien op de tenuitvoerlegging daarvan in de lidstaten;

c)

de Gemeenschap, de lidstaten en de NRI's bijstaan in het kader van betrekkingen, besprekingen en uitwisselingen met derde partijen;

d)

advies verlenen aan marktspelers (met inbegrip van consumenten en consumentenorganisaties) en NRI's over regelgeving;

e)

informatie uitwisselen, verspreiden en verzamelen en studies uitvoeren over zaken die met haar activiteiten verband houden;

f)

ervaringen uitwisselen en innovatie op het gebied van de elektronische communicatie bevorderen;

g)

de NRI's adviseren over grensoverschrijdende geschillen en waar toepasselijk over e-toegankelijkheid;

h)

gemeenschappelijk standpunten opstellen over pan-Europese problemen zoals GTS ten einde de consistentie in de regelgeving op te voeren en een pan-Europese markt en pan-Europese regels te bevorderen.

HOOFDSTUK II

TAKEN VAN HET ETO TER VERSTERKING VAN DE INTERNE MARKT

Artikel 4

Rol van het ETO bij de toepassing van het regelgevingskader

1.   Op verzoek van de Commissie brengt het ETO adviezen uit over alle kwesties met betrekking tot elektronische communicatie zoals voorzien in deze verordening. Het ETO mag ook op eigen initiatief adviezen over deze kwesties uitbrengen aan de Commissie of de NRI's.

2.    Teneinde de geharmoniseerde toepassing van de kaderrichtlijn en de bijzondere richtlijnen te bevorderen, verzoekt de Commissie het ETO tevens om bijstand bij de voorbereiding van aanbevelingen of besluiten die overeenkomstig artikel 19 van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn) door de Commissie moeten worden aangenomen. Het Europees Parlement kan het ETO ook om dergelijke bijstand vragen als dit redelijkerwijs vereist is met betrekking tot een onderzoek of wetgeving binnen het kader van de functies van het ETO.

3.   De in lid 1 bedoelde kwesties zijn :

a)

ontwerpmaatregelen van NRI's met betrekking tot het definiëren van markten, het aanwijzen van ondernemingen met aanzienlijke marktmacht en het voorschrijven van oplossingen overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2002/21/EG (kader-richtlijn);

b)

de vaststelling van transnationale markten overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn);

c)

normalisatiekwesties overeenkomstig artikel 17 van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn);

d)

analysen van specifieke nationale markten overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn) en, indien nodig, van subnationale markten ;

e)

transparantie en informatie voor eindgebruikers overeenkomstig artikel 21 van Richtlijn 2002/22/EG (universeledienstrichtlijn);

f)

kwaliteit van de dienst overeenkomstig artikel 22 van Richtlijn 2002/22/EG (universeledienstrichtlijn);

g)

doeltreffende toepassing van het alarmnummer „112” overeenkomstig artikel 26 van Richtlijn 2002/22/EG (universeledienstrichtlijn);

h)

nummerportabiliteit overeenkomstig artikel 30 van Richtlijn 2002/22/EG (universeledienstrichtlijn);

i)

een betere toegang van eindgebruikers met een handicap tot elektronische-communicatiediensten en -apparatuur overeenkomstig artikel 33 van Richtlijn 2002/22/EG (universeledienstrichtlijn);

j)

maatregelen van NRI's overeenkomstig artikel 5 en artikel 8, lid 3), van Richtlijn 2002/19/EG (toegangsrichtlijn);

k)

transparantiemaatregelen voor de ontbundeling van het aansluitnet overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 2002/19/EG (toegangsrichtlijn);

l)

voorwaarden voor toegang tot digitale televisie- en radiodiensten overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 2002/19/EG (toegangsrichtlijn) en interoperabiliteit van digitale interactieve televisiediensten overeenkomstig artikel 18 van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn);

m)

kwesties die tot de bevoegdheid van het ETO behoren, zoals afgebakend in de kaderrichtlijn en bijzondere richtlijnen, voorzover zij van invloed zijn op of beïnvloed worden door het beheer van het spectrum;

n)

maatregelen ter waarborging van de opstelling van gemeenschappelijke pan-Europese voorschriften en eisen voor de aanbieders van GTS.

4.   Bovendien kan de Commissie het ETO verzoeken de specifieke taken van de artikelen 5 tot en met 18 uit te voeren .

5.     De Commissie en de NRI's houden zoveel mogelijk rekening met de adviezen die door het ETO worden uitgebracht. Wanneer het ETO alternatieve oplossingen voorstelt, in het licht van uiteenlopende marktvoorwaarden en de noodzakelijke consistentie van de diverse nationale regelgevingsbenaderingen, overwegen de NRI's welke oplossing het best in hun regelgevingsbenadering past. De NRI's en de Commissie maken de wijze waarop het advies van het ETO in aanmerking is genomen, openbaar.

Artikel 5

Raadpleging van het ETO over de definitie en de analyse van nationale markten en over oplossingen

1.   De Commissie stelt het ETO ervan in kennis wanneer zij handelt overeenkomstig artikel 7, leden 4 en 8, van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn).

2.    Het ETO brengt uiterlijk 4 weken na de inkennisstelling bij de Commissie advies uit over de betreffende ontwerpmaatregel. Het advies omvat een gedetailleerde en objectieve analyse van de vraag of de ontwerpmaatregel een obstakel voor de interne markt vormt en met het Gemeenschapsrecht verenigbaar is — en met name met de doelstellingen van artikel 8 van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn). Zo nodig verzoekt de Commissie het ETO aan te geven welke veranderingen aan de ontwerpmaatregel moeten worden aangebracht om deze doelstellingen zo doeltreffend mogelijk te verwezenlijken.

3.   Op verzoek verstrekt het ETO de Commissie alle beschikbare informatie om de taken van lid 2 uit te voeren.

Artikel 6

Beoordelingen van nationale markten door het ETO

1.   Als het ETO krachtens artikel 16, lid 7, van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn) van de Commissie het verzoek krijgt een specifieke markt in een lidstaat te analyseren, brengt zij advies uit en verstrekt zij de Commissie de nodige informatie — met inbegrip van de resultaten van de openbare raadpleging en de marktanalyse. Als het ETO vindt dat er op die markt onvoldoende concurrentie is, omvat haar advies — na een openbare raadpleging — een ontwerpmaatregel waarin de ondernemingen worden vermeld die volgens haar moeten worden aangewezen als ondernemingen met een aanzienlijke marktmacht op die markt, evenals de verplichtingen die moeten worden opgelegd.

2.   Zo nodig raadpleegt het ETO de relevante nationale concurrentie-autoriteiten alvorens advies bij de Commissie uit te brengen.

3.   Op verzoek verstrekt het ETO de Commissie alle beschikbare informatie om de taken van lid 1 uit te voeren.

Artikel 7

Definitie en analyse van transnationale markten

1.   Op verzoek brengt het ETO bij de Commissie advies uit over de gepaste definitie van transnationale markten.

2.   Wanneer de Commissie overeenkomstig artikel 15, lid 4, van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn) een transnationale markt heeft vastgesteld, kan het ETO op verzoek bijstand verlenen aan de NRI's die betrokken zijn bij de gezamenlijke marktanalyse overeenkomstig artikel 16, lid 5, van die richtlijn ▐.

3.   Op verzoek verstrekt het ETO de Commissie alle beschikbare informatie om de taken van lid 1 en lid 2 uit te voeren.

Artikel 8

Harmonisering van nummering en nummerportabiliteit

1.    Op verzoek van de Commissie werkt het ETO met de NRI's samen rond kwesties in verband met fraude of het misbruik van nummervoorraden in de Gemeenschap, met name voor grensoverschrijdende diensten. Het ETO kan advies uitbrengen over maatregelen die op communautair of nationaal niveau worden genomen om fraude, misbruik en andere problemen voor de consument inzake nummering aan te pakken.

2.   Op verzoek van de Commissie brengt het ETO advies bij de Commissie uit over de reikwijdte van en de technische parameters voor verplichtingen inzake het porteren van nummers of abonnee-identificatiemiddelen en aanverwante informatie tussen netwerken en over de vraag of het gepast is dergelijke verplichtingen op communautair niveau uit te breiden.

Artikel 9

Toepassing van het Europees alarmnummer 112

1.   Op verzoek van de Commissie brengt het ETO advies bij de Commissie uit over de technische kwesties in verband met de toepassing van het Europees alarmnummer 112 overeenkomstig artikel 26 van Richtlijn 2002/22/EG (universeledienstrichtlijn).

2.   Alvorens krachtens lid 1 advies uit te brengen, raadpleegt het ETO de bevoegde nationale instanties en organiseert zij een openbare raadpleging overeenkomstig artikel 31.

Artikel 10

Advies over radiofrequenties voor elektronische communicatie

1.    Het ETO verleent op verzoek advies aan de Commissie, aan de Beleidsgroep Radiospectrum („RSPG”) of het Radiospectrumcomité („RSC”), waar nodig, met betrekking tot zaken die binnen het kader van de taken van het ETO vallen welke van invloed zijn op of worden beïnvloed door het gebruik van radiofrequenties voor elektronische communicatie in de Gemeenschap. Het ETO dient waar nodig nauw samen te werken met de RSPG en het RSC.

2.   De in lid 1 vermelde activiteiten kunnen verband houden met de uitvoering van Beschikking 676/2002/EG (radiospectrumbeschikking) en laten de taakverdeling uit hoofde van artikel 4 van die beschikking onverlet.

3.    De Commissie kan het ETO verzoeken aan de RSPG of het RSC advies uit te brengen in verband met het advies van het RSC aan de Commissie over de ontwikkeling van de in artikel 6, lid 3, van Beschikking 676/2002/EG (radiospectrumbeschikking) vermelde gemeenschappelijke beleidsdoelstellingen, op voorwaarde dat deze doelstellingen onder de elektronische-communicatiesector vallen.

4.    Het ETO levert waar nodig een bijdrage aan verslagen die worden gepubliceerd door de Commissie, de RSPG, het RSC dan wel andere relevante organen over toekomstige frequentieontwikkelingen in de elektronische-communicatiesector en beleidsmaat-regelen waarin op potentiële behoeften en uitdagingen wordt gewezen.

Artikel 11

Harmonisering van voorwaarden en procedures in verband met algemene machtigingen en gebruiksrechten

1.    De Commissie kan het ETO verzoeken aan de Commissie, de RSPG of het RSC advies uit te brengen over de reikwijdte en de inhoud van de uitvoeringsmaatregelen waarin artikel 6a van Richtlijn 2002/20/EG (machtigingsrichtlijn) voorziet. Dit kan met name inhouden dat het ETO de voordelen voor de interne markt voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten van de door de Commissie krachtens artikel 6a van Richtlijn 2002/20/EG (machtigingsrichtlijn) genomen [uitvoerings]maatregelen beoordeelt en vaststelt welke diensten met een Gemeenschapswijd potentieel van deze maatregelen zouden profiteren.

2.   Op verzoek van de Commissie, de RSPG, het RSC of andere relevante organen verduidelijkt of vervolledigt het ETO het krachtens lid 1 uitgebrachte advies binnen de in dat verzoek vermelde termijn.

Artikel 12

Intrekking van in het kader van gemeenschappelijke procedures verleende gebruiksrechten voor radiofrequenties en nummers

De Commissie kan het ETO verzoeken aan de Commissie, de RSPG of het RSC advies uit te brengen over de intrekking van gebruiksrechten die zijn verleend in het kader van de gemeenschappelijke procedures waarin artikel 6b van Richtlijn 2002/20/EG (machtigingsrichtlijn) voorziet.

Dit advies onderzoekt of er zich ernstige en herhaalde inbreuken hebben voorgedaan op de aan de gebruiksrechten verbonden voorwaarden.

Artikel 13

Eigen initiatief

Het ETO kan op eigen initiatief aan het Europees Parlement en de Commissie advies uitbrengen, met name inzake de in artikel 4, lid 2, artikel 7, lid 1, artikel 8, lid 2, artikel 10, lid 1, en de artikelen 12, 14, 21 en 22 vermelde zaken, of over andere zaken die het van belang acht.

HOOFDSTUK III

EXTRA TAKEN VAN HET ETO

Artikel 14

Grensoverschrijdende geschillen

1.   Als het ETO krachtens artikel 21 van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn) een verzoek van een NRI ontvangt om een aanbeveling ter beslechting van een geschil, licht zij alle partijen bij het geschil en alle betrokken NRI's in.

2.    Het ETO onderzoekt de oorzaken van het geschil en verzoekt de partijen en de betrokken NRI's om informatie.

3.   Behalve in uitzonderlijke omstandigheden doet het ETO uiterlijk drie maanden na ontvangst van het verzoek een aanbeveling. De aanbeveling beschrijft welke maatregelen de betrokken NRI's volgens het ETO overeenkomstig de kaderrichtlijn en/of de bijzondere richtlijnen moeten nemen.

4.    Het ETO kan weigeren een aanbeveling te doen als zij vindt dat andere mechanismen beter geschikt zijn om het geschil tijdig overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2002/21/EG(kaderrichtlijn) te beslechten. Zij brengt in dat geval de partijen en de betrokken NRI's onverwijld op de hoogte.

Als het geschil na vier maanden niet is beslecht of als de partijen geen beroep op een ander mechanisme hebben gedaan, handelt het ETO overeenkomstig de leden 2 en 3 op verzoek van een NRI .

Artikel 15

Uitwisselen, verspreiden en verzamelen van informatie

1.   Rekening houdend met het elektronische-communicatiebeleid van de Gemeenschap bevordert het ETO de uitwisseling van informatie zowel tussen de lidstaten als tussen de lidstaten, NRI's en de Commissie over de stand van zaken en de ontwikkeling van regelgevende activiteiten in verband met elektronische-communicatienetwerken en -diensten. Gezien de verschillen in marktsituatie en de noodzakelijke constitentie van de diverse nationale regelgevingsbenaderingen kan het ETO binnen het geharmoniseerde regelgevingskader alternatieve oplossingen ontwikkelen.

2.    Het ETO stimuleert de uitwisseling van informatie en bevordert regelgevende best practices en technische ontwikkelingen in de Gemeenschap en elders, met name door:

a)

informatie te verzamelen, te verwerken en te publiceren over de technische kenmerken, de kwaliteit en de prijs van elektronische-communicatiediensten en over elektronische-communicatiemarkten in de Gemeenschap;

b)

studies te bestellen of uit te voeren over elektronische-communicatienetwerken en -diensten en de regulering ▐ ervan;

c)

opleidingen voor de NRI's te organiseren of te bevorderen over onderwerpen die onder de taken van het ETO vallen zoals neergelegd in de kaderrichtlijn en de bijzondere richtlijnen .

3.    Het ETO stelt deze informatie in een gemakkelijk toegankelijke vorm ter beschikking van het publiek. De vertrouwelijkheid wordt naar behoren geëerbiedigd.

Artikel 16

Toezicht op en rapportage over de elektronische-communicatiesector

1.    De Commissie kan het ETO verzoeken toezicht te houden op de ontwikkelingen op de elektronische-communicatiemarkt, en met name op de kleinhandelsprijzen van producten en diensten waarvan de consumenten zeer vaak gebruikmaken

2.    Het ETO publiceert een jaarverslag over de ontwikkelingen in de elektronische-communicatiesector — met inbegrip van consumentenkwesties — met een overzicht van de resterende obstakels voor de voltooiing van de interne markt voor elektronische communicatie. Het verslag bevat ook een overzicht en een analyse van de informatie over nationale beroepsprocedures waarin de lidstaten krachtens artikel 4, lid 3, van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn) voorzien, en van de mate waarin in de lidstaten wordt gebruikgemaakt van de in artikel 34 van Richtlijn 2002/22/EG (universeledienstrichtlijn) vermelde procedures voor buitengerechtelijke beslechting van geschillen. Het verslag wordt voorgelegd aan het Europees Parlement, dat kan besluiten hierover advies uit te brengen.

3.    De Commissie kan het ETO verzoeken advies uit te brengen over mogelijke maatregelen om de bij de evaluatie van de in lid 1 vermelde kwesties vastgestelde problemen te verhelpen , in combinatie met de publicatie van het jaarverslag. Dit advies wordt voorgelegd aan het Europees Parlement.

4.    De Commissie kan het ETO verzoeken regelmatig een verslag te publiceren over de in artikel 18 van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn) vermelde interoperabiliteit van digitale interactieve televisiediensten.

Artikel 17

Elektronische toegankelijkheid

1.     Het ETO verleent op verzoek van de Commissie of advies aan de Commissie en de NRI's over methoden om de interoperabiliteit van, de toegang tot en het gebruik van elektronische-communicatiediensten en eindapparatuur te verbeteren en schenkt daarbij vooral aandacht aan grensoverschrijdende interoperabiliteit, alsmede aan de bijzondere behoeften van gehandicapte eindgebruikers en bejaarden.

Artikel 18

Extra taken

Het ETO kan op verzoek van de Commissie specifieke extra taken uitvoeren, indien alle leden het hierover eens zijn.

HOOFDSTUK IV

ORGANISATIE VAN HET ETO

Artikel 19

Organen van het ETO

Het ETO bestaat uit:

a)

een raad van regelgevers,

b)

een algemeen directeur.

Artikel 20

De raad van regelgevers

1.   De raad van regelgevers bestaat uit een lid per lidstaat die het hoofd of de benoemde hoge vertegenwoordiger van de onafhankelijke NRI is met verantwoordelijkheid voor de dagelijkse toepassing van het regelgevingskader in die lidstaat. De NRI's benoemen een plaatsvervanger per lidstaat. De Commissie neemt deel als waarnemer met de voorafgaande toestemming van de raad .

2.   De raad van regelgevers kiest uit zijn midden een voorzitter en een vicevoorzitter. De vicevoorzitter vervangt automatisch de voorzitter als deze zijn of haar taken niet kan uitoefenen. De ambtstermijn van de voorzitter en vicevoorzitter bedraagt tweeënhalf jaar, overeenkomstig de verkiezingsprocedures zoals neergelegd in het reglement van orde .

3.   De voorzitter roept de raad van regelgevers ten minste viermaal per jaar in gewone zitting bijeen. De raad van regelgevers kan in uitzonderingsgevallen ook bijeenkomen op initiatief van zijn voorzitter, op verzoek van de Commissie of op verzoek van ten minste eenderde van zijn leden. De raad van regelgevers kan eenieder wiens advies van belang kan zijn, uitnodigen om als waarnemer aan zijn vergaderingen deel te nemen. De leden van de raad van regelgevers kunnen zich op de door het reglement van orde bepaalde wijze laten bijstaan door adviseurs of deskundigen. ▐

4.   De besluiten van de raad van regelgevers worden met een meerderheid van tweederde van de aanwezige leden genomen tenzij anders bepaald in deze verordening, de kaderrichtlijn en de bijzondere richtlijnen. Deze besluiten worden ter kennis van de Commissie gebracht.

De raad van regelgevers keurt het reglement van orde van het ETO met tweederde meerderheid goed. Het reglement van orde waarborgt dat de leden van de raad van regelgevers steeds tijdig voor elke vergadering de volledige agenda en de ontwerpvoorstellen krijgen zodat zij vóór de stemming amendementen kunnen voorstellen.

5.   Elk lid heeft één stem. Het reglement van orde bepaalt de nadere bijzonderheden van de stemming, met name de voorwaarden waaronder een lid namens een ander lid kan handelen, alsmede de eventuele quorumvoorschriften.

6.     Bij de uitoefening van de taken die hem bij deze verordening worden toebedeeld, is de raad van regelgevers onafhankelijk en vraagt of aanvaardt hij geen instructies van lidstaten of van publieke of particuliere belangengroeperingen .

7.     Het ETO verzorgt voor de raad van regelgevers het secretariaat .

Artikel 21

Taken van de raad van regelgevers

1.   ▐ De raad van regelgevers ▐ benoemt de algemeen directeur overeenkomstig lid 7. De raad van regelgevers neemt alle besluiten met betrekking tot de uitoefening van de taken van het ETO als vermeld in artikel 3.

2.    Na raadpleging van de Commissie, stelt de raad van regelgevers overeenkomstig artikel 23, lid 3 en in overeenstemming met de overeenkomstig artikel 25 vastgestelde ontwerpbegroting jaarlijks vóór 30 september ▐ het werkprogramma van het ETO voor het volgende jaar vast en zendt het toe aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. ▐

3.   De raad van regelgevers treedt als tuchtraad op ten aanzien van de algemeen directeur ▐ .

4.   De raad van regelgevers stelt, namens het ETO, de bijzondere bepalingen vast inzake het recht van toegang tot de documenten van het ETO overeenkomstig artikel 36.

5.   De raad van regelgevers stelt het jaarverslag over de activiteiten van het ETO op en doet dit uiterlijk op 15 juni toekomen aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Europees Economisch en Sociaal Comité en de Rekenkamer. Het Europees Parlement kan de voorzitter van de raad van regelgevers of de algemeen directeur vragen zich tot het Parlement te richten voor relevante zaken met betrekking tot de werkzaamheden van het ETO.

6.     De raad van regelgevers geeft de algemeen directeur aanwijzingen voor de uitoefening van zijn of haar taken.

7.     De raad van regelgevers benoemt de algemeen directeur. De raad neemt dit besluit met een meerderheid van drievierde van zijn leden. De algemeen directeur neemt niet deel aan de voorbereiding van of de stemming over dit besluit.

8.     De raad van regelgevers keurt het in lid 5 van dit artikel en artikel 23, lid 7, vermelde afzonderlijke hoofdstuk in het jaarverslag goed over raadgevende werkzaamheden .

Artikel 22

De algemeen directeur

1.    Het ETO wordt geleid door de algemeen directeur, die bij de uitoefening van zijn/haar taken verantwoording schuldig is aan en optreedt volgens de instructies van de raad van regelgevers. De algemeen directeur verlangt of aanvaardt verder geen instructies van regeringen of andere organen.

2.    De algemeen directeur wordt ▐ op grond van verdiensten en de bekwaamheden en ervaring op het gebied van elektronische-communicatienetwerken en -diensten door de raad van regelgevers benoemd ▐ . Vóór de benoeming kan de geschiktheid van de door de raad van regelgevers gekozen kandidaat worden onderworpen aan een niet-bindend advies van het Europees Parlement en de Commissie. Hiertoe wordt de kandidaat verzocht een verklaring voor de bevoegde commissie van het Europees Parlement af te leggen en vragen van de commissieleden te beantwoorden.

3.   De ambtstermijn van de algemeen directeur bedraagt vijf jaar ▐ .

4.   ▐ De raad van regelgevers kan ▐ , rekening houdend met het evaluatieverslag, de ambtstermijn van de algemeen directeur, eenmaal met ten hoogste drie jaar verlengen, als dit op grond van de taken en verplichtingen van het ETO kan worden verantwoord.

De raad van regelgevers stelt het Europees Parlement in kennis van zijn voornemen om de ambtstermijn van de algemeen directeur te verlengen. In de maand die voorafgaat aan de verlenging van zijn of haar ambtstermijn kan de algemeen directeur worden gevraagd een verklaring voor de bevoegde commissie van het Europees Parlement af te leggen en vragen van de commissieleden te beantwoorden.

Indien de ambtstermijn niet wordt verlengd, blijft de algemeen directeur in functie totdat er een opvolger is aangewezen.

5.   De algemeen directeur kan alleen uit zijn of haar ambt worden ontzet nadat de raad van regelgevers, rekening houdend met het advies van het Europees Parlement, daartoe heeft besloten. De raad van regelgevers neemt dit besluit met een meerderheid van drievierde van zijn leden.

6.   Het Europees Parlement en de Raad kunnen de algemeen directeur verzoeken verslag uit te brengen over de uitvoering van zijn of haar taken. Zonodig kan de bevoegde commissie van het Europees Parlement de algemeen directeur verzoeken vragen van leden te beantwoorden.

Artikel 23

Taken van de algemeen directeur

1.   De algemeen directeur treedt op als vertegenwoordiger van het ETO en is met de leiding ervan belast.

2.   De algemeen directeur bereidt de agenda van de raad van regelgevers voor en neemt, zonder stemrecht, deel aan de werkzaamheden van de raad van regelgevers.

3.   De algemeen directeur stelt jaarlijks het ontwerpwerkprogramma van het ETO voor het volgende jaar op en dient het voor 30 juni van dat jaar bij de raad van regelgevers ▐ in. De raad van regelgevers stelt het ontwerpwerkprogramma vast overeenkomstig artikel 21, lid 2 .

4.   De algemeen directeur ziet toe op de uitvoering van het jaarlijks werkprogramma van het ETO, die geschiedt volgens de aanwijzingen van de raad van regelgevers ▐ .

5.   De algemeen directeur neemt de nodige maatregelen, met name de vaststelling van interne administratieve instructies en de publicatie van nota's, om ervoor te zorgen dat het ETO overeenkomstig deze verordening functioneert.

6.   De algemeen directeur maakt een raming van de ontvangsten en uitgaven van het ETO krachtens artikel 25 en voert de begroting van het ETO uit krachtens artikel 26.

7.   De algemeen directeur stelt jaarlijks het ontwerpjaarverslag over de activiteiten van het ETO op met een hoofdstuk over de raadgevende werkzaamheden van het ETO en een hoofdstuk over financiële en administratieve aangelegenheden.

8.    De raad van regelgevers kan de uitoefening van de in artikel 38, lid 3, vermelde bevoegdheden jegens het personeel van het ETO aan de algemeen directeur delegeren .

HOOFDSTUK V

FINANCIËLE VOORWAARDEN

Artikel 24

Begroting van het ETO

1.   De ontvangsten en middelen van het ETO bestaan met name uit:

a)

een subsidie van de Gemeenschap, die in de juiste rubrieken van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (afdeling Commissie) wordt opgenomen, zoals is besloten door de begrotingsautoriteit en overeenkomstig punt 47 van het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer  (16) ;

b)

een financiële bijdrage van iedere NRI. De lidstaten zien erop toe dat de NRI's de noodzakelijke financiële middelen hebben om deel te nemen aan de werkzaamheden van het ETO .

c)

de helft van het personeel bestaat uit gedetacheerde nationale deskundigen (GND) afkomstig van de nationale instanties;

d)

de raad van regelgevers stelt uiterlijk zes maand na inwerkingtreding van deze verordening de hoogte vast van de financiële bijdrage die iedere lidstaat overeenkomstig punt (b) dient te leveren;

e)

uiterlijk op 1 januari 2014 wordt bezien of de structuur van de financiën en de naleving door de lidstaten aangepast zijn.

2.   De uitgaven van het ETO bestaan uit administratieve, infrastructurele, operationele en personeelskosten.

3.   De ontvangsten en uitgaven zijn in evenwicht.

4.   Van alle inkomsten en uitgaven ▐ wordt een prognose gemaakt voor elk boekjaar, dat samenvalt met een kalenderjaar. Alle inkomsten en uitgaven worden in de begroting van het ETO opgenomen.

5.     De organisatie- en financieringsstructuur van het ETO voor januari 2014 opnieuw bezien.

Artikel 25

Opstellen van de begroting

1.   De algemeen directeur stelt jaarlijks uiterlijk 15 februari een voorontwerp van begroting op voor de operationele uitgaven en het werkprogramma voor het volgende boekjaar en zendt dit voorontwerp aan de raad van regelgevers , tezamen met een voorlopige personeelsformatie. De raad van regelgevers maakt jaarlijks op basis van het ontwerp van de algemeen directeur een raming van de ontvangsten en uitgaven van het ETO voor het volgende boekjaar. De raad van regelgevers dient deze raming, die tevens een ontwerp-personeelsformatie bevat, uiterlijk 31 maart bij de Commissie in. ▐

2.   De Commissie dient de raming tezamen met het voorontwerp van de algemene begroting van de Europese Unie in bij het Europees Parlement en de Raad (hierna „de begrotingsautoriteit”).

3.   Op basis van de ramingen voert de Commissie in het voorontwerp van de algemene begroting van de Europese Unie de vooruitzichten op die zij noodzakelijk acht met betrekking tot de personeelsformatie, en het bedrag van de subsidie ten laste van de algemene begroting overeenkomstig artikel 272 van het Verdrag.

4.   De begrotingsautoriteit stelt de personeelsformatie voor het ETO vast.

5.   De raad van regelgevers stelt de begroting van het ETO op. Deze wordt definitief na de definitieve vaststelling van de algemene begroting van de Europese Unie. Indien nodig wordt de begroting dienovereenkomstig aangepast.

6.   De raad van regelgeveres stelt de begrotingsautoriteit onverwijld in kennis van de projecten die hij voornemens is te realiseren en die aanzienlijke financiële gevolgen voor de financiering van zijn begroting kunnen hebben, met name vastgoedprojecten zoals de huur of aankoop van gebouwen. Hij brengt de Commissie daarvan op de hoogte. Als een van de takken van de begrotingsautoriteit advies wil uitbrengen, stelt deze het ETO binnen twee weken na ontvangst van de informatie over het bouwproject in kennis van zijn voornemen om een dergelijk advies uit te brengen. Indien het ETO geen antwoord ontvangt, kan het doorgaan met zijn plannen.

Artikel 26

Uitvoering van en toezicht op de begroting

1.   De algemeen directeur treedt op als ordonnateur en voert de begroting van het ETO uit.

2.     De algemeen directeur stelt een jaarlijks activiteitenverslag op voor het ETO, samen met een betrouwbaarheidsverklaring. Deze documenten worden openbaar gemaakt.

3.   Uiterlijk 1 maart na afloop van het boekjaar zendt de rekenplichtige van het ETO de voorlopige rekeningen, vergezeld van het verslag over het financieel en begrotingsbeheer tijdens het boekjaar, toe aan de rekenplichtige van de Commissie en aan de Rekenkamer. De rekenplichtige van het ETO zendt het verslag over het financieel en begrotingsbeheer uiterlijk 31 maart van het volgende jaar ook toe aan het Europees Parlement en de Raad. De rekenplichtige van de Commissie consolideert de voorlopige rekeningen van de instellingen en gedecentraliseerde organen overeenkomstig artikel 128 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 ║.

4.   Uiterlijk 31 maart na afloop van het boekjaar zendt de rekenplichtige van de Commissie de voorlopige rekeningen van het ETO , vergezeld van het verslag over het financieel en begrotingsbeheer tijdens het boekjaar, toe aan de Rekenkamer. Het verslag over het financieel en begrotingsbeheer tijdens het boekjaar wordt ook toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Na ontvangst van de door de Rekenkamer geformuleerde opmerkingen over de voorlopige rekeningen van het ETO overeenkomstig artikel 129 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 ║ stelt de algemeen directeur op eigen verantwoordelijkheid de definitieve rekeningen van het ETO op en zendt hij/zij deze voor advies toe aan de raad van regelgevers .

6.   De raad van regelgevers brengt advies uit over de definitieve rekeningen van het ETO .

7.   De algemeen directeur zendt deze definitieve rekeningen, vergezeld van het advies van de raad van regelgevers , uiterlijk 1 juli na afloop van het boekjaar toe aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer.

8.   De definitieve rekeningen worden gepubliceerd.

9.   Uiterlijk 15 oktober zendt de algemeen directeur de Rekenkamer een antwoord op haar opmerkingen toe. Hij/zij zendt een kopie van dit antwoord ook toe aan de raad van regelgevers , het Europees Parlement en de Commissie.

10.   Overeenkomstig artikel 146, lid 3, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 verstrekt de algemeen directeur het Europees Parlement op verzoek alle inlichtingen die nodig zijn voor een goed verloop van de kwijtingsprocedure voor het betrokken boekjaar.

11.   Het Europees Parlement verleent op aanbeveling van de Raad, die bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, vóór 15 mei van het jaar N + 2, kwijting aan de algemeen directeur voor de uitvoering van de begroting van het boekjaar N.

Artikel 27

Interne controlesystemen

De interne controleur van de Commissie is verantwoordelijk voor de controle van de interne controlesystemen van het ETO.

Artikel 28

Financiële voorschriften

Na overleg met de Commissie stelt de raad van regelgevers de financiële voorschriften op die van toepassing zijn op het ETO . Deze voorschriften mogen afwijken van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 23 december 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen  (17) indien de specifieke eisen van de werking van het ETO dit noodzakelijk maken en de Commissie vooraf toestemming heeft verleend.

Artikel 29

Fraudebestrijdingsmaatregelen

1.   Met het oog op de bestrijding van fraude, corruptie en andere onwettige handelingen is Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (18) zonder enige beperking van toepassing.

2.    Het ETO treedt toe tot het Interinstitutioneel akkoord van 25 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (19) en treft onverwijld passende voorzieningen die op alle werknemers van het ETO van toepassing zijn

3.   De financieringsbesluiten, akkoorden en toepassingsinstrumenten die daaruit voortvloeien, bepalen uitdrukkelijk dat de Rekenkamer en OLAF zo nodig een controle ter plekke kunnen uitvoeren bij de begunstigden van de kredieten van het ETO en bij de personeelsleden die bevoegd zijn voor de toekenning van deze kredieten.

HOOFDSTUK VI

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 30

Verlenen van informatie aan het ETO

1.   Ondernemingen die elektronische-communicatienetwerken en -diensten verlenen, verstrekken alle informatie — met inbegrip van financiële informatie — waarom het ETO verzoekt om zijn in deze verordening beschreven taken uit te voeren. De ondernemingen verstrekken deze informatie onmiddellijk op verzoek en binnen de termijn en met alle details die door het ETO worden verlangd. De Commissie kan het ETO verzoeken toe te lichten waarom het verzoek om informatie gerechtvaardigd is.

2.   De NRI's verstrekken het ETO alle informatie die zij nodig heeft om haar taken in het kader van deze verordening uit te voeren. Als de verstrekte informatie verwijst naar eerder door ondernemingen op verzoek van de NRI verstrekte informatie, worden deze ondernemingen daarvan op de hoogte gebracht.

3.     Indien noodzakelijk wordt de vertrouwelijkheid gewaarborgd van de gegevens die overeenkomstig dit artikel worden verstrekt. Artikel 35 is van toepassing.

Artikel 31

Raadpleging

Het ETO raadpleegt ▐, wanneer het voornemens is een advies uit te brengen overeenkomstig de bepalingen van deze verordening — zo nodig de belanghebbende partijen en ▐ geeft hen de kans om het ontwerpadvies binnen een redelijke termijn te becommentariëren. Het ETO maakt de resultaten van de raadplegingsprocedure voor iedereen toegankelijk, behalve als het om vertrouwelijke informatie gaat.

Artikel 32

Toezicht, handhavingsmaatregelen en sancties

1.   De NRI's controleren samen met het ETO of de ondernemingen aan de verplichtingen uit hoofde van deze verordening voldoen.

2.    De Commissie wijst ondernemingen op het feit dat zij niet voldoen aan een verzoek om informatie als bedoeld in artikel 30. Indien noodzakelijk kan de Commissie op verzoek van het ETO de namen van deze ondernemingen bekendmaken.

Artikel 33

Belangenverklaring

De personeelsleden van het ETO, de leden van de raad van regelgevers en de algemeen directeur van het ETO leggen een jaarlijkse verbintenisverklaring en een belangenverklaring af, waarin zij al hun directe en indirecte belangen vermelden die geacht zouden kunnen worden afbreuk te doen aan hun onafhankelijkheid. Deze verklaringen worden op schrift gesteld.

Artikel 34

Transparantie

1.    Het ETO voert haar werkzaamheden met een hoge mate van transparantie uit.

2.    Het ETO zorgt ervoor dat het publiek en alle belanghebbende partijen waar nodig over objectieve, betrouwbare en gemakkelijk toegankelijke informatie beschikken, met name over de resultaten van zijn werkzaamheden. Het maakt ook de belangenverklaringen van de leden van de raad van regelgevers en de algemeen directeur bekend.

3.   Op voorstel van de algemeen directeur kan de raad van regelgevers belanghebbende partijen toestaan sommige werkzaamheden van het ETO als waarnemer bij te wonen.

4.    Het ETO legt in haar huishoudelijk reglement de praktische regelingen voor de uitvoering van de in de leden 1 en 2 vermelde transparantiebepalingen vast.

Artikel 35

Geheimhouding

1.    Het ETO maakt informatie die zij verwerkt of ontvangt met het verzoek om die informatie als vertrouwelijk te behandelen, niet aan derden bekend.

2.   Leden van de raad van regelgevers van het ETO , de algemeen directeur, externe deskundigen en personeelsleden van het ETO zijn onderworpen aan de geheimhoudingsplicht van artikel 287 van het Verdrag, zelfs na afloop van hun functie.

3.    Het ETO legt in haar huishoudelijk reglement de praktische regelingen voor de uitvoering van de in de leden 1 en 2 vermelde geheimhoudingsregels vast.

4.   Onverminderd artikel 36 neemt het ETO de nodige maatregelen overeenkomstig Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom (20) ter bescherming van vertrouwelijke informatie waartoe zij toegang heeft of die zij van de lidstaten of de NRI's ontvangt. De lidstaten nemen gelijkwaardige maatregelen overeenkomstig de nationale wetgeving. Er wordt rekening gehouden met de ernst van de aan de wezenlijke belangen van de Gemeenschap of een of meer van haar lidstaten toegebrachte potentiële schade. De lidstaten en de Commissie nemen de veiligheidsclassificatie van de initiator van een document in acht.

Artikel 36

Toegang tot documenten

1.   Verordening (EG) nr. 1049/2001 ║ is van toepassing op de documenten van het ETO .

2.   De raad van regelgevers stelt de praktische maatregelen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1049/2001 vast binnen zes maanden nadat het ETO haar werkzaamheden is begonnen.

Artikel 37

Rechtspositie

1.    Het ETO is een orgaan van de Gemeenschap met rechtspersoonlijkheid.

2.   In elke lidstaat geniet het ETO de ruimste rechtsbevoegdheid die door de nationale wetgeving aan rechtspersonen wordt toegekend. Zij kan met name roerende en onroerende goederen verwerven of vervreemden en in rechte optreden.

3.    Het ETO wordt vertegenwoordigd door haar algemeen directeur.

4.    Het ETO is gevestigd in […]. Totdat haar lokalen gereed zijn, bieden de lokalen van de Commissie onderdak aan het ETO .

Artikel 38

Personeel

1.   Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen en de regels die de instellingen van de Europese Gemeenschap gezamenlijk hebben vastgesteld met het oog op de toepassing van dit statuut en deze regeling, zijn van toepassing op het personeel van het ETO .

2.   De raad van regelgevers stelt in overleg met de Commissie de nodige uitvoeringsmaatregelen vast volgens de regelingen van artikel 110 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen.

3.    Het ETO oefent ten aanzien van haar personeel de bevoegdheden uit die krachtens het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen zijn verleend aan het tot aanstelling bevoegde gezag, alsook die welke krachtens de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen zijn verleend aan het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegde gezag.

4.   De raad van regelgevers kan bepalingen vaststellen waardoor uit de lidstaten gedetacheerde nationale deskundigen bij het ETO kunnen aangesteld.

Artikel 39

Voorrechten en immuniteiten

Het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen is van toepassing op het ETO en haar personeel.

Artikel 40

Aansprakelijkheid van het ETO

1.   In geval van niet-contractuele aansprakelijkheid vergoedt het ETO overeenkomstig de algemene beginselen die de wetgevingen van de lidstaten gemeen hebben, alle schade die door het ETO zelf of door het personeel ervan bij de uitoefening van hun taken is veroorzaakt. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft rechtsbevoegdheid in geschillen over de vergoeding van dergelijke schade.

2.   De persoonlijke geldelijke en tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van de personeelsleden van het ETO ten aanzien van het ETO wordt beheerst door de desbetreffende voor het personeel van het ETO geldende voorschriften.

Artikel 41

Bescherming van persoonsgegevens

Bij de verwerking van persoonsgegevens is het ETO onderworpen aan de bepalingen van Verordening (EG) nr. 45/2001.

Artikel 42

Deelname van derde landen

Het ETO staat open voor de deelname van Europese landen die met de Gemeenschap overeenkomsten hebben gesloten en daarbij Gemeenschapsrecht op het gebied van deze verordening hebben goedgekeurd en toepassen. Overeenkomstig de betreffende bepalingen van deze overeenkomsten worden afspraken gemaakt met gedetailleerde voorschriften voor de deelname van deze landen aan de werkzaamheden van het ETO , en met name voor de aard en de omvang van deze deelname. Krachtens een besluit van de raad van regelgevers kunnen deze afspraken voorzien in een vertegenwoordiging zonder stemrecht in de bijeenkomsten van de raad van regelgevers.

Artikel 43

Comité voor communicatie

1.   Bij de uitvoering van deze verordening wordt de Commissie bijgestaan door het Comité voor communicatie, dat is opgericht bij artikel 22 van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen gelden de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden  (21), gelet op de bepalingen van artikel 8 van dat besluit.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen gelden artikel 5bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG, gelet op de bepalingen van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 44

Evaluatie en herziening

De Commissie publiceert uiterlijk drie jaar na het begin van de werkzaamheden een evaluatieverslag over de werkzaamheden van het ETO . De resultaten van het ETO en zijn werkmethoden worden geëvalueerd in het licht van zijn in deze verordening en in de jaarlijkse werkprogramma's vastgestelde doelstelling, opdracht en taken. Het evaluatieverslag houdt rekening met de standpunten van de betrokken partijen op zowel communautair als nationaal niveau en wordt bij het Europees Parlement en de Raad ingediend. Het Europees Parlement brengt advies uit over het evaluatieverslag.

Voor 1 januari 2014 vindt een evaluatie plaats om te beoordelen of het noodzakelijk is het mandaat van het ETO te verlengen. Indien verlenging gerechtvaardigd is, worden de procedurele en begrotingsregelingen en het personeelsbestand herzien.

Artikel 45

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 31 december 2009.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te ║,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 224 van 30.8.2008, blz. 50 .

(2)  PB C 257 van 9.10.2008, blz. 51.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 24 september 2008.

(4)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 33.

(5)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 7.

(6)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 21.

(7)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 51.

(8)  PB L 201van 31.7.2002, blz. 37. ║.

(9)   PB C 146 E van 12.6.2008, blz. 370.

(10)  PB L 200 van 30.7.2002, blz. 38.

(11)   PB C 104 van 3.5.2006, blz. 19 en PB C 191 van 17.8.2007, blz. 17.

(12)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 1.

(13)  PB L 171 van 29.6.2007, blz. 32.

(14)  PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.

(15)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(16)   PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(17)   PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72.

(18)  PB L 136 van 31.5.1999, blz. 1.

(19)  PB L 136 van 31.5.1999, blz. 15.

(20)  PB L 317 van 3.12.2001, blz. 1.

(21)   PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/359


Woensdag, 24 september 2008
Elektronische-communicatienetwerken en -diensten, bescherming van de persoonlijke levenssfeer en consumentenbescherming ***I

P6_TA(2008)0452

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie en Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming (COM(2007)0698 — C6-0420/2007 — 2007/0248(COD))

2010/C 8 E/47

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0698),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EGVerdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0420/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie juridische zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0318/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Woensdag, 24 september 2008
P6_TC1-COD(2007)0248

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 24 september 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie en Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie ║,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Na raadpleging van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (3),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De functionering van de ║ richtlijnen die het huidige regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten vormen, namelijk Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn) (5), Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn) (6), Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) (7), Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) (8) en Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (Richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (9), is onderworpen aan een periodieke evaluatie door de Commissie, met name om te bepalen of wijzigingen nodig zijn in het licht van technologische en marktontwikkelingen.

(2)

In dat verband heeft de Commissie verslag uitgebracht over haar bevindingen in haar mededeling aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 29 juni 2006 over de herziening van het regelgevingskader van de EU voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten.

(3)

De hervorming van het EU-regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, met inbegrip van de versterking van de voorschriften met betrekking tot gebruikers met een handicap, is een belangrijke stap voorwaarts op weg naar de totstandbrenging van een interne Europese informatieruimte en tegelijk een inclusieve informatiemaatschappij. Deze doelstellingen zijn opgenomen in het strategische kader voor de ontwikkeling van een informatiemaatschappij als omschreven in de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 1 juni 2005 met als titel „i2010 — Een Europese informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid”.

(4)

De universele dienst is een vangnet voor degenen die vanwege ontoereikende financiële middelen, de plaats waar zij wonen of bijzondere sociale behoeften geen toegang kunnen krijgen tot de basisdiensten die voor het merendeel van de bevolking wél toegankelijk zijn. De basale universeledienstverplichting zoals vastgelegd in Richtlijn 2002/22/EG houdt in dat gebruikers die daarom verzoeken worden voorzien van een aansluiting op het openbare telefoonnet vanuit een vaste locatie en tegen een betaalbare prijs. Zij heeft dus geen betrekking op mobiele diensten of breedbandtoegang tot het internet. Deze basisverplichting moet nu worden bekeken in het licht van technologische en marktontwikkelingen waarbij mobiele communicatie de primaire vorm van toegang op vele gebieden kan zijn en netwerken steeds meer gebruik van de technologie voor mobiele en breedbandcommunicatie maken. Door deze ontwikkelingen moet worden onderzocht of er uit technisch, maatschappelijk en economisch oogpunt reden is om mobiele communicatie en breedbandtoegang onder de universeledienstverplichting te laten vallen, met aandacht voor de hiermee verband houdende financieringsaspecten. Met het oog hierop zal de Commissie uiterlijk in het najaar van 2008 een evaluatie van het toepassingsgebied van de universeledienst-verplichting en voorstellen voor een herziening van Richtlijn 2002/22/EG indienen, opdat de relevante doelstellingen van algemeen belang kunnen worden gehaald. Bij deze evaluatie zal rekening worden gehouden met het economische concurrentievermogen en de evaluatie zal een analyse bevatten van de sociale, commerciële en technologische aspecten en van het risico van sociale uitsluiting. In de evaluatie zullen ook de technische en economische haalbaarheid, de geraamde kosten, de kostenverdeling en financieringsmodellen voor welke nieuwe vorm van universeledienstverplichting ook aan bod komen. Aangezien de kwesties in verband met het toepassingsgebied van de universeledienstverplichting dus volledig worden behandeld in die afzonderlijke procedure, heeft deze richtlijn alleen op andere aspecten van Richtlijn 2002/22/EG betrekking.

(5)

Met het oog op de duidelijkheid en de eenvoud heeft deze richtlijn uitsluitend betrekking op de wijziging van Richtlijn 2002/22/EG en Richtlijn 2002/58/EG.

(6)

Onverminderd Richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit  (10) , met name de eisen in verband met gebruikers met een handicap in artikel 3, lid 3, onder f) hiervan, moeten bepaalde aspecten van eindapparatuur, inclusief apparatuur voor gebruikers met een handicap, binnen de werkingssfeer van Richtlijn 2002/22/EG worden gebracht, om de toegang tot netwerken en het gebruik van diensten te vergemakkelijken. Deze apparatuur omvat momenteel uitsluitend voor ontvangst bestemde radio- en televisie-eindapparatuur, alsmede speciale eindapparatuur voor slechthorende gebruikers.

(7)

De lidstaten zouden maatregelen moeten nemen om te bevorderen dat een markt ontstaat voor algemeen beschikbare producten en diensten, met functies voor gehandicapte gebruikers. Dat is onder meer mogelijk door verwijzing naar Europese normen, door invoering van eisen voor elektronische toegankelijkheid (eAccessibility) in procedures voor overheidsopdrachten en de verrichting van diensten in verband met aanbestedingen, en door implementering van wetgeving waarmee de rechten van gehandicapten worden beschermd.

(8)

Bepaalde definities moeten worden aangepast om ze in overeenstemming te brengen met het beginsel van technologische neutraliteit en gelijke tred te houden met de technologische ontwikkeling. Meer bepaald moeten de voorwaarden voor de levering van een dienst worden gescheiden van de feitelijke definitie van een openbare telefoondienst, d. w. z. een voor het publiek beschikbare elektronische-communicatiedienst voor het initiëren en ontvangen, direct dan wel indirect via carrierkeuze of -voorkeuze of wederverkoop, van nationale en/of internationale oproepen en specifieke communicatiemiddelen voor gehandicapte gebruikers die tekstdiensten of diensten voor totale communicatie gebruiken, met behulp van een nummer of een aantal nummers in een nationaal of internationaal nummerplan , ongeacht of deze dienst circuitgeschakeld of pakketgeschakeld is. Een dergelijke dienst is per definitie bidirectioneel, zodat beide partijen kunnen communiceren. Een dienst die niet aan al deze voorwaarden voldoet, bijvoorbeeld een „doorklik”-toepassing op een website van een klantenservice, is geen openbare telefoondienst.

(9)

Het is nodig de toepassing van bepaalde voorschriften te verduidelijken om rekening te houden met situaties waarin een dienstverlener door een andere onderneming geleverde openbare telefoondiensten wederverkoopt of van een nieuwe merknaam voorziet.

(10)

Ten gevolge van technologische en marktontwikkelingen maken de netwerken steeds meer gebruik van de „Internet Protocol”-technologie (IP) en kunnen de consumenten steeds meer kiezen tussen een reeks concurrerende leveranciers van spraakdiensten. Het moet voor de lidstaten daarom mogelijk zijn om universeledienstverplichtingen in verband met het leveren van een verbinding met het openbare communicatienetwerk op een vaste locatie te scheiden van de levering van een openbare telefoondienst (inclusief oproepen naar noodhulpdiensten via het „112”-nummer). Een dergelijke scheiding mag geen effect hebben op de werkingssfeer van de op communautair niveau vastgestelde en herziene universeledienstverplichtingen. De lidstaten die andere nationale alarmnummers gebruiken naast het „112”-nummer mogen aan ondernemingen dezelfde verplichtingen voor toegang tot deze nationale alarmnummers opleggen.

(11)

De nationale regelgevende instanties moeten in staat zijn de evolutie en het niveau van de tarieven voor eindgebruikers voor diensten die binnen de werkingssfeer van de universeledienstverplichtingen vallen te monitoren, zelfs wanneer een lidstaat nog geen onderneming heeft aangewezen die deze universele dienst moeten leveren.

(12)

Overbodige verplichtingen, bedoeld om de overgang van het oude regelgevingskader van 1998 naar het nieuwe van 2002 te vergemakkelijken, moeten worden geschrapt, samen met andere bepalingen die bij Richtlijn 2002/21/EG vastgestelde bepalingen overlappen en verdubbelen.

(13)

De eis om een minimumpakket van huurlijnen op eindgebruikersniveau aan te bieden, die noodzakelijk was om de continue toepassing te waarborgen van de bepalingen van het regelgevingskader van 1998 op het gebied van huurlijnen, waarop nog onvoldoende mededinging was toen het 2002-kader in werking trad, is niet langer noodzakelijk en kan dus worden geschrapt.

(14)

Carrierkeuze en -voorkeuze op directe wijze via communautaire wetgeving blijven opleggen kan de technologische vooruitgang belemmeren. Dergelijke maatregelen moeten veeleer door de nationale regelgevende instanties worden opgelegd als resultaat van marktanalyses overeenkomstig de procedures van Richtlijn 2002/21/EG.

(15)

De bepalingen over contracten moeten niet alleen van toepassing zijn op consumenten, maar ook op andere eindgebruikers, met name micro-ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's), die een aan de consumentenbehoeften aangepast contract kunnen verkiezen. Om onnodige administratieve lasten voor de aanbieders en complexiteit in verband met de definitie van KMO's te voorkomen mogen de bepalingen over contracten niet automatisch van toepassing zijn op de bedoelde andere eindgebruikers, maar alleen als deze hierom verzoeken. De lidstaten moeten adequate maatregelen nemen om het bewustzijn van deze mogelijkheid bij KMO's te bevorderen.

(16)

De aanbieders van elektronische-communicatiediensten moeten ervoor zorgen dat hun klanten er op adequate wijze over worden geïnformeerd of toegang tot noodhulpdiensten en informatie over de locatie van de oproeper al dan niet inbegrepen is, en worden voorzien van duidelijke en transparante informatie in het initiële klantencontract en op gezette tijden daarna, bijvoorbeeld in de gespecificeerde rekeningen voor de klant. Deze informatie moet alle beperkingen omvatten wat territoriale dekking betreft, op basis van de geplande technische operationele parameters van de dienst en de beschikbare infrastructuur. Als de dienst niet wordt geleverd via een geschakeld telefoonnet, moet de informatie ook het betrouwbaarheidsniveau van de toegang en van de informatie over de locatie van de oproeper omvatten in vergelijking met een dienst die via een geschakeld telefoonnet wordt geleverd, rekening houdend met de huidige technologie en kwaliteitsnormen, alsmede de overeenkomstig Richtlijn 2002/22/EG gespecificeerde parameters inzake de kwaliteit van de dienstverlening. Spraaktelefonische oproepen blijven de meest solide en betrouwbare vorm van toegang tot noodhulpdiensten. Andere contactvormen, zoals tekstberichten, kunnen minder betrouwbaar zijn en kunnen lijden aan een gebrek aan directheid. De lidstaten moeten evenwel vrij zijn om, als zij dit nodig achten, de ontwikkeling en uitvoering van andere vormen van toegang tot noodhulpdiensten te bevorderen waarmee toegang kan worden gegarandeerd die evenwaardig is aan toegang via spraaktelefonische oproepen . De klanten moeten ook goed geïnformeerd worden over de soorten van maatregelen die de aanbieder van de elektronische-communicatiediensten kan treffen in reactie op beveiligings- of integriteitsincidenten aangezien dergelijke maatregelen een direct of indirect effect kunnen hebben op de gegevens van de klant, zijn privacy of andere aspecten van de geleverde dienst.

(17)

Met betrekking tot de eindapparatuur moeten in het klantencontract alle beperkingen worden gespecificeerd die de aanbieder oplegt wat het gebruik van dergelijke apparatuur door de klant betreft, bijvoorbeeld door mobiele apparatuur te SIM-locken, en alle kosten die bij het aflopen van het contract vóór of op de afgesproken afloopdatum verschuldigd zijn, inclusief de kosten die worden opgelegd om de apparatuur te mogen behouden.

(18)

Zonder dat hierbij een verplichting aan de aanbieder wordt opgelegd om actie te ondernemen die verder gaat dan die welke de communautaire wetgeving vereist, moet in het klantencontract ook het soort van actie worden gespecificeerd, als in actie is voorzien, die de aanbieder kan ondernemen in geval van beveiligings- en integriteitsincidenten of bedreigingen en kwetsbaarheden, alsmede de regelingen van de aanbieder op het gebied van compensatie, als dergelijke gebeurtenissen zich voordoen.

(19)

Om kwesties van algemeen belang met betrekking tot het gebruik van communicatiediensten aan te pakken en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen te bevorderen, moeten de bevoegde nationale instanties met de hulp van de aanbieders informatie van algemeen belang over het gebruik van communicatiediensten kunnen produceren en laten verspreiden. Deze informatie moet waarschuwingen van algemeen belang omvatten over schending van het auteursrecht, ander onwettig gebruik en de verspreiding van schadelijke inhoud, en ook advies over en manieren om zich te beschermen tegen gevaren voor de persoonlijke veiligheid, die bijvoorbeeld het gevolg kunnen zijn van de vrijgave van persoonlijke informatie in bepaalde omstandigheden, de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens. De informatieverstrekking kan worden gecoördineerd volgens de samenwerkingsprocedure waarin is voorzien in artikel 33, lid 2, onder a), van Richtlijn 2002/22/EG. Dergelijke informatie van algemeen belang dient wanneer nodig te worden geactualiseerd en in door de lidstaten te bepalen, eenvoudig te begrijpen gedrukte en elektronische formats en op de websites van de nationale overheden te worden aangeboden. De nationale regelgevende instanties moeten de aanbieders kunnen verplichten deze gestandaardiseerde informatie te verspreiden naar al hun klanten op een manier die de nationale regelgevende instanties geschikt achten. Over de significante extra kosten die de dienstenaanbieders door de verspreiding van de bedoelde informatie oplopen, moet een akkoord tussen de aanbieders en de bevoegde instanties worden gesloten, waarbij deze instanties de genoemde kosten moeten dragen. De informatie moet ook worden opgenomen in de contracten.

(20)

Het recht van abonnees om zich zonder boete uit hun contract terug te kunnen trekken, heeft betrekking op wijzigingen van de contractuele voorwaarden die door de leveranciers van de elektronische-communicatienetwerken en/of -diensten worden opgelegd.

(21)

De communautaire regels inzake consumentenbescherming en de nationale regels die met de communautaire wetgeving overeenkomen, moeten onverkort op Richtlijn 2002/22/EG van toepassing zijn.

(22)

De eindgebruikers moeten besluiten welke wettelijke inhoud zij willen kunnen verzenden en ontvangen en welke diensten, toepassingen, hardware en software zij hiervoor willen gebruiken, onverminderd de noodzaak de integriteit en de veiligheid van de netwerken en diensten te vrijwaren. Een concurrerende markt met transparante aanbiedingen overeenkomstig Richtlijn 2002/22/EG moet waarborgen dat eindgebruikers toegang kunnen krijgen tot alle wettelijke inhoud, dergelijke inhoud kunnen verspreiden en alle wettelijke toepassingen en/of diensten van hun keuze kunnen gebruiken, zoals gesteld in artikel 8 van Richtlijn 2002/21/EG. Gezien het toenemende belang van elektronische communicatie voor consumenten en ondernemingen moeten de gebruikers in ieder geval volledig worden geïnformeerd over alle beperkingen en/of begrenzingen die door de aanbieder van de diensten en/of de exploitant van het netwerk op het gebruik van de elektronische-communicatiediensten wordt opgelegd. Bij deze informatie moet, volgens de keuze van de aanbieder, ofwel het type van inhoud, toepassing of dienst in kwestie, ofwel de afzonderlijke toepassingen of diensten, of beide worden gespecificeerd. Afhankelijk van de gebruikte technologie en het soort van beperking, kan voor deze beperkingen de instemming van de gebruiker vereist zijn, overeenkomstig Richtlijn 2002/58/EG .

(23)

Een concurrerende markt moet ook de kwaliteit van de door de gebruikers gevraagde dienstverlening waarborgen, maar in bijzondere gevallen moet er eventueel over worden gewaakt dat openbare communicatienetwerken aan minimumkwaliteit-niveaus voldoen teneinde achteruitgang van de dienstverlening, gebruiksbeperkingen en vertraging van het verkeer te voorkomen. Wanneer er geen effectieve mededinging is, moeten de nationale regelgevende instanties de voorzieningen gebruiken waarover zij overeenkomstig de richtlijnen inzake een regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten beschikken om ervoor te zorgen dat de toegang van gebruikers tot bepaalde soorten inhoud of toepassingen niet op onredelijke wijze wordt beperkt. De nationale regelgevende instanties moeten ook richtsnoeren kunnen vaststellen met minimumeisen inzake de kwaliteit van de dienstverlening overeenkomstig Richtlijn 2002/22/EG en andere maatregelen kunnen nemen, als de bedoelde andere voorzieningen naar hun mening niet doeltreffend zijn geweest, gelet op de belangen van de gebruikers en alle andere ter zake doende omstandigheden. Deze richtsnoeren of maatregelen kunnen een basisniveau van onbeperkte diensten omvatten.

(24)

Bij ontstentenis van relevante communautaire wetelijke regels zijn inhoud, toepassingen en diensten legaal of schadelijk overeenkomstig de nationale positieve of procedurele wetgeving. Het is aan de relevante autoriteiten van de lidstaten en niet aan de aanbieders van de elektronische-communicatienetwerken en/of -diensten om, overeenkomstig de juiste gerechtelijke procedures, te bepalen of inhoud, toepassingen of diensten al dan niet legaal of schadelijk zijn. Richtlijn 2002/22/EG geldt onverminderd Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („Richtlijn inzake elektronische handel”)  (11) , die onder andere een „mere conduit”-regel bevat voor aanbieders van diensten/tussenpersonen. Richtlijn 2002/22/EG verplicht aanbieders niet om informatie die via hun netwerken wordt verstuurd te monitoren of klanten in verband met dergelijke informatie sancties op te leggen of op grond van dergelijke informatie een gerechtelijke procedure tegen hen in te stellen, noch stelt zij aanbieders voor die informatie aansprakelijk. De verantwoordelijkheid voor het opleggen van sancties of het instellen van strafvervolging berust onverminderd bij de relevante wetshandhavingsautoriteiten.

(25)

Richtlijn 2002/22/EG doet geen afbreuk aan redelijk en niet-discriminerend netwerkbeheer door de providers.

(26)

Aangezien inconsistente maatregelen de voltooiing van de gemeenschappelijke markt aanzienlijk zullen hinderen, moet de Commissie de richtsnoeren of andere maatregelen die door nationale regelgevende instanties worden goedgekeurd voor eventueel regelgevend optreden in de Gemeenschap beoordelen en, indien nodig, technische uitvoeringsvoorschriften goedkeuren om tot consistente toepassing in de hele Gemeenschap te komen.

(27)

De beschikbaarheid van transparante, actuele en vergelijkbare tarieven is een cruciaal element voor consumenten op concurrerende markten waar verscheidene dienstverleners hun diensten aanbieden. De gebruikers van elektronische-communicatie-diensten moeten in staat zijn gemakkelijk de prijzen van de diverse op de markt aangeboden diensten te vergelijken, gebaseerd op tariefinformatie die in een gemakkelijk toegankelijke vorm bekend wordt gemaakt. Om hen in staat te stellen gemakkelijk de prijzen te vergelijken, moeten de nationale regelgevende instanties over de bevoegdheid beschikken om van de aanbieders van diensten een grotere tarieftransparantie te eisen en ervoor te zorgen dat derden het recht krijgen om kosteloos de publiek beschikbare tarieven te gebruiken welke door de ondernemingen die elektronische-communicatiediensten aanbieden bekend zijn gemaakt. Zij moeten ook zelf of via derden tariefgidsen beschikbaar stellen wanneer de markt die niet gratis of tegen redelijke prijs levert. De aanbieders van diensten hebben geen recht op vergoeding voor dergelijk gebruik van tarieven , als deze al bekend zijn gemaakt en aldus tot het publieke domein behoren. Bovendien moeten de gebruikers op toereikende wijze worden geïnformeerd over de relevante prijs of het type van de aangeboden dienst alvorens zij een dienst aankopen, met name als een freephone-nummer gepaard gaat met extra kosten. De nationale regelgevende instanties moeten kunnen voorschrijven dat deze informatie algemeen en, voor bepaalde categorieën van diensten die zij bepalen, voorafgaand aan de doorschakeling van het gesprek bekend wordt gemaakt. Bij de bepaling van de gesprekscategorieën waarvoor vóór de doorschakeling prijsinformatie moet worden verstrekt, moeten de nationale regelgevende instanties naar behoren rekening houden met de aard van de dienst, de prijsvoorwaarden die erop van toepassing zijn en de vraag of de dienst wordt geleverd door een aanbieder die geen aanbieder van elektronische-communicatiediensten is .

(28)

De klanten moeten op de hoogte worden gebracht van hun rechten met betrekking tot het gebruik van hun persoonlijke informatie in abonneegidsen, met name van het doel of de doelen van deze gidsen, alsmede van hun recht om gratis niet in een openbare abonneegids te worden opgenomen, overeenkomstig Richtlijn 2002/58/EG. Waar systemen bestaan waarbij informatie in de gegevensbank van de abonneegids mag worden opgenomen, maar niet toegankelijk voor de klanten van de gidsdiensten gemaakt, moeten de klanten ook over deze mogelijkheid worden geïnformeerd .

(29)

De lidstaten moeten centrale informatiepunten openen voor alle verzoeken om informatie van gebruikers. Deze informatiepunten, die door de nationale regelgevende instanties in samenwerking met consumentenorganisaties kunnen worden beheerd, moeten ook juridische bijstand kunnen verlenen bij geschillen met aanbieders. De toegang tot de informatiepunten moet gratis zijn en de gebruikers moeten op de hoogte worden gebracht van het bestaan ervan door geregelde informatiecampagnes.

(30)

In het geval van toekomstige IP-netwerken waarbij de levering van diensten kan worden gescheiden van de levering van het netwerk, moeten de lidstaten de meest geschikte maatregelen kunnen bepalen om de beschikbaarheid van openbare telefoondiensten te waarborgen met gebruikmaking van openbare communicatienetwerken en de garantie van ononderbroken toegang tot noodhulpdiensten in gevallen waarbij het elektriciteitsnetwerk uitvalt of in geval van overmacht.

(31)

Telefonische-assistentiediensten hebben betrekking op een groot aantal verschillende diensten voor eindgebruikers. Welke diensten in dat verband worden aangeboden wordt bepaald via onderhandelingen tussen de aanbieders van openbare communicatienetwerken en telefonische-assistentiediensten, zoals het geval is voor alle gebruikersondersteuningsdiensten, en het is bijgevolg niet nodig de levering van dergelijke diensten verplicht te stellen. De desbetreffende bepaling moet dus worden geschrapt.

(32)

Telefooninlichtingendiensten moeten concurrerend worden aangeboden, en worden dat ook vaak, op grond van artikel 5 van Richtlijn 2002/77/EG van de Commissie van 16 september 2002 betreffende de mededinging op de markten voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten  (12). Wholesalemaatregelen om te zorgen voor opneming van de eindgebruikersgegevens (zowel vast als mobiel) in de gegevensbestanden, de kostengebaseerde levering van die gegevens aan de dienstproviders en de verlening van toegang tot het net op kostengebaseerde, redelijke en transparante voorwaarden zijn nodig om te waarborgen dat de eindgebruikers ten volle kunnen profiteren van de mededinging, met als uiteindelijk doel de volledige afschaffing van regulering van deze dienst op retail-niveau mogelijk te maken.

(33)

Eindgebruikers moeten toegang hebben tot de aangeboden noodhulpdiensten met gebruikmaking van ongeacht welke telefoondienst waarmee spraaktelefonie kan worden geïnitieerd via een nummer of via nummers in de nationale of internationale telefoonnummerplannen. De instantie die de noodsituatie behandelt moet „112”-oproepen minimaal even snel en efficiënt kunnen beantwoorden en behandelen als oproepen naar andere nationale alarmnummers. Het is belangrijk het bewustzijn betreffende het bestaan van het „112”-nummer te vergroten teneinde het niveau van bescherming en veiligheid van burgers die reizen in de Europese Unie te versterken. Te dien einde moet aan de burger duidelijk worden gemaakt dat het „112”-nummer bij reizen in alle lidstaten als een uniform alarmnummer kan worden gebruikt; dit moet met name gebeuren via informatie die wordt verstrekt in internationale busterminals, treinstations, havens of luchthavens en in telefoongidsen, telefooncellen, abonnementsdocumenten en afrekeningen. Dit is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de lidstaten, maar de Commissie moet voortgaan zowel met de ondersteuning als met de aanvulling van de initiatieven van de lidstaten om de bekendheid van „112” te bevorderen en de kennis ervan bij de bevolking periodiek te beoordelen . Om de burger binnen de Europese Unie beter te beschermen, moet de verplichting worden versterkt om informatie over de locatie van de oproeper ter beschikking te stellen. Met name moeten de dienstenleveranciers informatie over de locatie van de oproeper op een „push”-wijze ter beschikking stellen van noodhulpdiensten. Om te kunnen reageren op technologische ontwikkelingen die onder meer resulteren in steeds nauwkeuriger informatie over de locatie van de oproeper, moet de Commissie technische tenuitvoerleggingsmaatregelen kunnen vaststellen teneinde een daadwerkelijke invoering van het „112”-nummer in de Gemeenschap te waarborgen in het belang van de burgers van de Europese Unie.

(34)

De lidstaten moeten specifieke maatregelen treffen om te waarborgen dat de noodhulpdiensten, inclusief het „112”-nummer, gelijkelijk toegankelijk zijn voor mensen met een handicap, met name gebruikers die doof of slechthorend zijn, spraakmoeilijkheden hebben of doof-blind zijn. Dit kan inhouden dat speciale eindapparatuur voor slechthorende gebruikers wordt verstrekt of diensten die spraak omzetten in tekst („text relay”) of andere specifieke systemen worden aangeboden.

(35)

Ontwikkeling van de internationale code „3883” ( de Europese Telefoonnummerruimte (ETNS) ) wordt momenteel belemmerd door onvoldoende vraag, al te bureaucratische procedurele eisen en onvoldoende bewustzijn . Teneinde de ontwikkeling van de ETNS te bevorderen, moet de Commissie de verantwoordelijkheid voor het beheer daarvan , de toewijzing van nummers en promotie overdragen aan het Europees Telecomregelgeversorgaan (ETO) of , evenals het geval was bij de invoering van het „.eu” top level domein, aan een afzonderlijke organisatie die door de Commissie wordt aangewezen na een open, transparante en niet-discriminerende selectieprocedure, en waarvan de exploitatievoorschriften deel uitmaken van het Gemeenschapsrecht .

(36)

Overeenkomstig haar Beschikking 2007/116/EG van de Commissie van 15 februari 2007 inzake het reserveren van de nationale nummerreeks die begint met „116” voor geharmoniseerde nummers voor geharmoniseerde diensten met een maatschappelijke waarde (13), heeft de Commissie nummers binnen de nummerreeks „116” voorbehouden voor bepaalde diensten met een maatschappelijke waarde. De in die beschikking vastgestelde nummers kunnen niet voor andere doeleinden worden gebruikt, maar de lidstaten zijn niet verplicht ervoor te zorgen dat de diensten die met de voorbehouden nummers samenhangen, daadwerkelijk worden aangeboden. De relevante bepalingen van Beschikking 2007/116/EG moeten terug te vinden zijn in Richtlijn 2002/22/EG ten einde ze steviger te verankeren in het regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten en ook de toegang voor eindgebruikers met een handicap te waarborgen. Gezien de specifieke aspecten betreffende het melden van vermiste kinderen en het feit dat deze dienst momenteel slechts in beperkte mate beschikbaar is, moeten de lidstaten hiervoor niet alleen een nummer voorbehouden, maar moeten ze er ook voor zorgen dat een meldpunt voor vermiste kinderen op hun grondgebied daadwerkelijk beschikbaar is op het nummer 116000.

(37)

De interne markt houdt in dat de eindgebruikers toegang hebben tot alle nummers die zijn opgenomen in de nationale nummerplannen van andere lidstaten, en toegang krijgen tot diensten, inclusief de diensten van de informatiemaatschappij, met gebruikmaking van niet-geografische nummers binnen de Gemeenschap, met inbegrip van onder meer freephone-nummers en betaalnummers. Eindgebruikers moeten ook toegang kunnen krijgen tot nummers van de ║ ETNS ║ en tot universele internationale freephone-nummers (UIFN). Er mag geen beperking zijn op de grensoverschrijdende toegang tot nummercapaciteit en de daarmee verband houdende dienst, tenzij in objectief gerechtvaardigde gevallen, bijvoorbeeld wanneer dit nodig is om fraude en misbruik te bestrijden, zoals bij bepaalde betaalnummerdiensten, of wanneer het nummer uitsluitend als een nationaal nummer is gedefinieerd (bv. nationale verkorte doorkiesnummers). De gebruikers moeten van tevoren duidelijk worden geïnformeerd over alle kosten in verband met freephone-nummers, zoals internationale oproepkosten voor nummers die toegankelijk zijn via de standaard internationale oproepcodes. Om te waarborgen dat de eindgebruikers daadwerkelijk toegang hebben tot nummers en diensten binnen de Gemeenschap moet de Commissie tenuitvoerleggingsmaatregelen kunnen vaststellen. Eindgebruikers dienen ook toegang te hebben tot andere eindgebruikers (met name via Internet Protocol (IP)-nummers) om gegevens uit te wisselen, een en ander ongeacht de gekozen aanbieder.

(38)

Om ten volle te kunnen profiteren van de mededinging, moeten de consumenten geïnformeerde keuzes kunnen maken en van dienstenleverancier kunnen veranderen wanneer dat in hun voordeel is. Het is essentieel dat zij dit kunnen doen zonder gehinderd te worden door juridische, technische of praktische belemmeringen, zoals contractuele voorwaarden, procedures, heffingen, enz. Dit sluit niet uit dat in contracten met consumenten een redelijke minimumcontractperiode wordt opgenomen. Nummerportabiliteit is cruciaal om de keuzevrijheid van de consument te vergemakkelijken en een daadwerkelijke mededinging op de concurrerende markten voor elektronische communicatie te waarborgen, en moet dus onverwijld worden ingevoerd , in de regel uiterlijk een dag na het verzoek van de consument. De ervaring heeft in sommige lidstaten evenwel geleerd dat het risico bestaat dat consumenten worden overgeschakeld zonder hun instemming. Dit is een kwestie die voornamelijk door de rechtshandhavingsautoriteiten moet worden aangepakt, maar de lidstaten moeten met betrekking tot het overschakelingsproces de adequate minimum-maatregelen kunnen opleggen die nodig zijn om het genoemde risico zo veel mogelijk te beperken, zonder het proces minder aantrekkelijk voor consumenten te maken. Om die nummerportabiliteit te kunnen aanpassen aan de technologische en marktontwikkelingen, met inbegrip van de mogelijkheid om de in het netwerk opgeslagen persoonlijke bestanden en profielinformatie van de abonnee over te dragen, moet de Commissie in staat worden gesteld technische tenuitvoerleggingsmaatregelen op dit gebied te nemen. Wanneer wordt afgewogen of de technologische en marktvoorwaarden nummerportabiliteit tussen netwerken die diensten op een vaste locatie leveren en mobiele netwerken mogelijk maken, moet met name rekening worden gehouden met de tarieven voor de gebruikers en de overstapkosten voor ondernemingen die diensten leveren op vaste locaties en mobiele netwerken.

(39)

▐ Er kunnen doorgifteverplichtingen worden opgelegd ▐ met betrekking tot welbepaalde radio- en audiovisuele mediadiensten, alsmede aanvullende diensten die door een gespecificeerde leverancier van mediadiensten worden aangeboden. Audiovisuele-mediadiensten worden gedefinieerd in Richtlijn 2007/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten  (14). De lidstaten moeten dergelijke doorgifteverplichtingen goed motiveren ▐ zodat wordt gewaarborgd dat zij transparant, evenredig en goed-omschreven zijn. In dat verband moeten de doorgifteverplichtingen ontworpen zijn om een afdoende stimulans voor efficiënte investeringen in infrastructuur te leveren. De doorgifteverplichtingen moeten op gezette tijden worden herzien om ze aan te passen aan de technologische en marktontwikkelingen en ervoor te zorgen dat zij evenredig blijven met het beoogde doel. Aanvullende diensten omvatten maar zijn niet beperkt tot diensten voor betere toegankelijkheid voor gebruikers met een handicap, zoals videotekstdiensten, ondertiteling, audiobeschrijving of gebarentaal.

(40)

Teneinde te verhelpen aan bestaande tekortkomingen qua raadpleging van de consument en goed aan de belangen van de burger te voldoen, moeten de lidstaten geschikte raadplegingsmechanismen opzetten. Dergelijke mechanismen kunnen de vorm aannemen van een orgaan dat, onafhankelijk van de nationale regelgevende instantie én van de dienstenleveranciers, onderzoek uitvoert over consumentenkwesties, zoals consumentengedrag en mechanismen voor het veranderen van dienstenleverancier, dat op een transparante wijze functioneert en de bestaande mechanismen voor raadpleging van de belanghebbenden aanvult. Bovendien moet een mechanisme worden ingesteld om adequate samenwerking mogelijk te maken inzake kwesties die verband houden met de bevordering van wettelijke inhoud. Samenwerkingsprocedures die op grond van zo'n mechanisme tot stand komen, mogen evenwel geen stelselmatig toezicht op internetgebruik toestaan. Wanneer het nodig blijkt de toegang tot en het gebruik van elektronische-communicatiediensten en relevante eindapparatuur voor gebruikers met een handicap te vergemakkelijken, en onverminderd Richtlijn 1999/5/EG en met name eisen in verband met gebruikers met een handicap overeenkomstig artikel 3, lid 3, onder f), moet de Commissie tenuitvoerleggingsmaatregelen kunnen treffen.

(41)

De procedure voor buitengerechtelijke beslechting van geschillen dient in die zin te worden verbeterd dat beslechting van geschillen door onafhankelijke instanties wordt gewaarborgd en dat de procedure in ieder geval in overeenstemming is met de beginselen van Aanbeveling 98/257/EG van de Commissie van 30 maart 1998 betreffende de principes die van toepassing zijn op de organen die verantwoordelijk zijn voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen (15). Lidstaten kunnen daartoe een beroep doen op bestaande instanties voor geschillenbeslechting wanneer deze voldoen aan de relevante eisen, of nieuwe instanties oprichten.

(42)

De Commissie moet in kennis worden gesteld van de verplichtingen die worden opgelegd aan ondernemingen waarvoor openbaredienstverplichtingen gelden.

(43)

Richtlijn 2002/58/EG voorziet in de harmonisering van de regelgeving van de lidstaten, die nodig is om een gelijk niveau te waarborgen van bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden, met name het recht op een persoonlijke levenssfeer en het recht op vertrouwelijkheid en veiligheid met betrekking tot systemen op het gebied van informatietechnologie, bij de verwerking van persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie, en om te zorgen voor vrij verkeer van dergelijke gegevens en van elektronische-communicatieapparatuur en -diensten in de Gemeenschap.

(44)

Bij de verwerking van verkeersdata voor de doeleinden van netwerk- en informatieveiligheid, het verzekeren van de beschikbaarheid, authenticiteit, integriteit en vertrouwelijkheid van opgeslagen of overgedragen data, moet de mogelijkheid open blijven tot verwerking van deze data in het legitieme belang van de datacontroleur, die tot taak heeft ongeautoriseerde toegang tot datacode en het kwaadaardig gebruik ervan te verhinderen en „denial of service” aanvallen en schade aan computers en elektronische-communicatiesystemen te doen stoppen. Het Europese Agentschap voor netwerk- en informatieveiligheid (ENISA) moet regelmatig studies publiceren waarin wordt geïllustreerd wat voor soorten dataverwerking geoorloofd zijn op grond van artikel 6 van Richtlijn 2002/58/EG.

(45)

Bij het vastleggen van de uitvoeringsmaatregelen inzake de veiligheid bij verwerking volgens de regelgevingsprocedure met toetsing moet de Commissie alle betrokken Europese overheden en organisaties (het ENISA, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en de werkgroep overeenkomstig artikel 29) alsmede alle andere belanghebbenden raadplegen, met name om informatie in te winnen over de beste beschikbare technische en economische methoden om de implementatie van Richtlijn 2002/58/EG te verbeteren.

(46)

Met de bepalingen van Richtlijn 2002/58/EG wordt Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (16) gespecificeerd en aangevuld en worden de legitieme belangen van abonnees, zowel natuurlijke als rechtspersonen, beschermd.

(47)

De liberalisering van de markten voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten en de snelle technologische ontwikkelingen hebben samen een krachtige stimulans gegeven voor de mededinging en de economische groei en hebben geresulteerd in een rijke diversiteit van via openbare en particuliere elektronische-communicatienetwerken aangeboden eindgebruikersdiensten en voor het publiek toegankelijke particuliere netwerken .

(48)

IP-adressen zijn van essentieel belang voor de werking van het internet. Deze identificeren apparaten die deelnemen aan een netwerk, zoals computers of „intelligente” mobiele apparaten. Gezien de uiteenlopende scenario's waarin IP-adressen worden gebruikt, en de daarmee samenhangende technologieën, die zich in snel tempo verder ontwikkelen, zijn er vragen gerezen over het gebruik ervan in persoonlijke data onder bepaalde omstandigheden. De Commissie moet daarom op grond van een studie naar de IP-adressen en het gebruik ervan passende voorstellen doen.

(49)

De technologische vooruitgang maakt de ontwikkeling mogelijk van nieuwe toepassingen die zijn gebaseerd op systemen voor gegevensverzameling en identificatie, zoals contactloze radiofrequentiesystemen. RFID-systemen (Radio Frequency Identification Devices) bijvoorbeeld maken gebruik van radiofrequenties om gegevens op te vangen van op unieke wijze geïdentificeerde RFI-chips, gegevens die vervolgens kunnen worden verstuurd over bestaande communicatienetwerken. Een breed gebruik van dergelijke technologieën kan aanzienlijke economische en maatschappelijke baten opleveren en kan dus een krachtige bijdrage leveren voor de interne markt, op voorwaarde dat hun gebruik aanvaardbaar is voor de burger. Om dat te bewerkstelligen, is het noodzakelijk alle fundamentele rechten van het individu, waaronder het recht op privacy en gegevensbescherming, te waarborgen. Wanneer dergelijke systemen aan openbare elektronische-communicatienetwerken worden gekoppeld of gebruik maken van elektronische-communicatiediensten als basisinfrastructuur gelden de relevante bepalingen van Richtlijn 2002/58/EG, inclusief die in verband met veiligheids-, verkeers- en locatiegegevens en vertrouwelijkheid.

(50)

De aanbieder van een openbare elektronische-communicatiedienst treft passende technische en organisatorische maatregelen om de veiligheid van zijn diensten te verzekeren. Onverminderd Richtlijn 95/46/EG en Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische-communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken  (17) , moet er met deze maatregelen voor worden gezorgd dat alleen gemachtigd personeel voor wettelijk toegestane doeleinden toegang tot de persoonsgegevens heeft en dat zowel de opgeslagen of verzonden persoonsgegevens als het netwerk en de diensten beschermd zijn. Bovendien moet een veiligheidsbeleid met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens worden uitgewerkt, om kwetsbaarheden in het systeem te identificeren, moet worden gezorgd voor geregelde monitoring en moeten preventieve, corrigerende en temperende maatregelen worden genomen.

(51)

De nationale regelgevende instanties moeten toezicht op de genomen maatregelen houden en beste praktijen onder aanbieders van openbare elektronische-communicatiediensten verspreiden.

(52)

Een inbreuk op de beveiliging die resulteert in het verlies of de compromittering van de persoonsgegevens van een individuele abonnee, kan, wanneer dit probleem niet tijdig en op toereikende wijze wordt aangepakt, aanzienlijke ▐ schade ▐ tot gevolg hebben. De nationale regelgevende instantie of een andere bevoegde nationale instantie moeten ▐ dan ook onverwijld over iedere inbreuk op de veiligheid worden ingelicht door de verantwoordelijke dienstaanbieder. De bevoegde instantie moet de ernst van de inbreuk vaststellen en van de relevante aanbieder van de communicatiediensten verplichten om de door deze inbreuk betroffen personen onverwijld naar behoren hierover in te lichten. Bovendien moet de bevoegde dienstaanbieder in gevallen waarin er een gevaar bestaat voor de rechten en belangen van consumenten (zoals gevallen van ongeoorloofde toegang tot de inhoud van e-mails, of tot gegevens over kredietkaarten), behalve de bevoegde nationale instanties ook de getroffen gebruikers rechtstreeks hiervan op de hoogte stellen. Tenslotte moeten de dienstverleners de getroffen gebruikers op de hoogte stellen van alle inbreuken op de veiligheidsbepalingen van Richtlijn 2002/58/EG die in die periode hebben plaatsgevonden. De desbetreffende kennisgeving aan de nationale instanties en gebruikers moet informatie bevatten betreffende de door de aanbieder van de dienst genomen maatregelen en aanbevelingen voor de bescherming van de getroffen gebruikers.

(53)

De nationale regelgevende instanties moeten de belangen van de burgers van de Europese Unie bevorderen door, onder meer, bij te dragen tot een hoog niveau van bescherming van persoonsgegevens en privacy. Te dien einde moeten zij over de nodige middelen beschikken om hun verplichtingen na te komen, met inbegrip van alomvattend en betrouwbare gegevens over daadwerkelijke beveiligingsincidenten die hebben geresulteerd in de compromittering van de persoonsgegevens van individuen.

(54)

Bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen ter omzetting van Richtlijn 2002/58/EG, moeten de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de lidstaten niet alleen hun nationaal recht conform deze richtlijn uitleggen, maar er ook voor zorgen dat zij zich niet baseren op een uitlegging van deze richtlijn die in conflict zou komen met grondrechten of andere algemene beginselen van Gemeenschapsrecht, zoals het evenredigheidsbeginsel.

(55)

Er moet worden gezorgd voor tenuitvoerleggingsmaatregelen om een gemeenschappelijke reeks eisen vast te stellen met het oog op een hoog niveau van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en beveiliging van persoonsgegevens die worden verstuurd via of verwerkt in elektronische-communicatienetwerken binnen de interne markt.

(56)

Bij de vaststelling van gedetailleerde regels betreffende het formaat en de procedures voor het melden van inbreuken op de beveiliging moet de nodige aandacht worden besteed aan de omstandigheden van de inbreuk, onder meer aan de vraag of de persoonsgegevens al dan niet met behulp van encryptie of andere middelen waren beschermd zodat de waarschijnlijkheid van identiteitsfraude of andere vormen van misbreuk in de praktijk kon worden beperkt. Bovendien moet bij dergelijke regels en procedures rekening worden gehouden met de rechtmatige belangen van de wetshandhavingsautoriteiten in gevallen waarin vroegtijdige melding van incidenten nodeloos het onderzoek naar de omstandigheden van inbreuken zou hinderen.

(57)

Software om stiekem de handelingen van de gebruiker te monitoren en/of de werking van de eindapparatuur ten bate van derden te beïnvloeden (zogenaamde „spyware”) vormt een ernstige bedreiging voor de privacy van de gebruiker. Een hoog en gelijk niveau van bescherming van de persoonlijke levenssfeer moet worden gewaarborgd, ongeacht of ongewenste spionageprogramma's onbedoeld worden gedownload via elektronische-communicatienetwerken, dan wel worden afgeleverd en geïnstalleerd verborgen in programmatuur die wordt verspreid via andere externe media voor gegevensopslag, zoals cd's, cd-ROM's en USB-sticks. De lidstaten moeten de eindgebruikers aanmoedigen de nodige maatregelen te treffen om hun eindapparatuur tegen virussen en spyware te beschermen.

(58)

Om ongevraagde commerciële communicatie („spam”) te bestrijden, moeten aanbieders van elektronische-communicatiediensten aanzienlijke investeringen doen. Bedoelde aanbieders zijn ook beter geplaatst dan de eindgebruikers qua kennis en middelen om spammers te identificeren. De leveranciers van e-maildiensten en andere aanbieders van diensten moeten derhalve over de mogelijkheid beschikken om juridische actie in te leiden tegen spammers voor dergelijke inbreuken en zo de belangen van hun klanten, alsook hun eigen rechtmatige ondernemingsbelangen, te verdedigen.

(59)

Als andere locatiegegevens dan verkeersgegevens kunnen worden verwerkt, mogen deze gegevens alleen worden verwerkt, wanneer ze anoniem worden gemaakt of er voorafgaand toestemming is van de betrokken gebruikers of abonnees, aan wie duidelijke en volledige informatie moet worden verstrekt over de mogelijkheid om hun toestemming te allen tijde in te trekken.

(60)

Aangezien een toereikend niveau van bescherming van de privacy en de persoonsgegevens, verzonden en verwerkt in het kader van het gebruik van elektronische-communicatienetwerken in de Gemeenschap, moet worden gewaarborgd, doet de noodzaak zich gevoelen van effectieve tenuitvoerleggings- en handhavingsbevoegdheden teneinde adequate nalevingsstimulansen te leveren. De nationale regelgevende instanties moeten over afdoende bevoegdheden en middelen beschikken om inbreuken daadwerkelijk aan een onderzoek te onderwerpen, inclusief de bevoegdheid om in verband met klachten alle benodigde relevante informatie op te vragen en sancties in geval van niet-naleving op te leggen.

(61)

De grensoverschrijdende samenwerking en handhaving moeten worden versterkt in overeenstemming met de bestaande communautaire wetshandhavingsmechanismen als neergelegd bij Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (Verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming) (18) door middel van een wijziging van die verordening.

(62)

De maatregelen die vereist zijn voor de tenuitvoerlegging van ║ Richtlijn 2002/22/EG en ║ Richtlijn 2002/58/EG moeten worden vastgesteld in overeenstemming met het bepaalde in Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (19).

(63)

Indien het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (20) in werking treedt, moet de Commissie bij de Raad en het Europees Parlement een nieuw wetgevingsvoorstel over de persoonlijke levenssfeer en gegevensbeveiliging in elektronische communicatie indienen, met een nieuwe rechtsgrondslag.

(64)

Met name moet de Commissie de bevoegdheid worden verleend om tenuitvoerleggingsmaatregelen vast te stellen inzake tarieftransparantie, minimumeisen voor de kwaliteit van de dienstverlening, daadwerkelijke invoering van „112”-diensten, effectieve toegang tot nummers en diensten, verbetering van de toegankelijkheid voor eindgebruikers met een handicap en wijzigingen ter aanpassing van de bijlagen aan de vooruitgang van de techniek en nieuwe marktbehoeften. Maar moet ook de bevoegdheid worden verleend ter vaststelling van tenuitvoerleggingsmaatregelen betreffende informatieverstrekkings- en kennisgevingseisen en grensoverschrijdende samenwerking. Daar het maatregelen van algemene aard betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van Richtlijn 2002/22/EG onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten ze worden vastgesteld in overeenstemming met de regelgevingsprocedure, met toetsing, als bedoeld in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG. Gezien het feit dat het voeren van de regelgevingsprocedure met toetsing binnen de normale termijn in bepaalde uitzonderlijke gevallen de tijdige goedkeuring van uitvoeringsmaatregelen zou kunnen belemmeren, moeten het Europees Parlement, de Raad en de Commissie snel handelen omwille van de tijdige goedkeuring van deze maatregelen .

(65)

Richtlijn 2002/22/EG beoogt een hoog beschermingsniveau voor de rechten van consumenten en individuele gebruikers bij de levering van telecommunicatiediensten. Een dergelijke bescherming is in het geval van mondiale telecommunicatiediensten niet nodig. Het gaat hier om bedrijfsgegevens en spraakdiensten die als pakket aan grote ondernemingen in verschillende landen binnen of buiten de EU worden aangeboden, op basis van afzonderlijk bedongen overeenkomsten tussen gelijkwaardig partijen.

(66)

Richtlijn 2002/22/EG en Richtlijn 2002/58/EG moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijziging van Richtlijn 2002/22/EG

(Universeledienstrichtlijn)

Richtlijn 2002/22/EG (Universeledienstrichtlijn) wordt als volgt gewijzigd:

1.

Artikel 1 wordt vervangen door:

„Artikel 1

Onderwerp en werkingssfeer

1.   Binnen het kader van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) heeft deze richtlijn betrekking op het aanbieden van elektronische-communicatienetwerken en -diensten aan eindgebruikers. De doelstelling is de beschikbaarheid in de gehele Gemeenschap van publiek beschikbare diensten van goede kwaliteit te waarborgen op basis van effectieve mededinging en keuzevrijheid en een antwoord te bieden op omstandigheden waarin door de markt niet op bevredigende wijze aan de behoeften van de eindgebruikers wordt voldaan. Deze richtlijn bevat ook bepalingen betreffende thuis bij de consument gebruikte eindapparatuur , met speciale aandacht voor eindapparatuur voor personen met speciale behoeften zoals gehandicapten en ouderen .

2.   Bij deze richtlijn worden de rechten van de eindgebruikers vastgesteld, alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voor ondernemingen die openbare elektronische-communicatienetwerken en -diensten aanbieden. Om de levering van een universele dienst te waarborgen in een context van open en concurrerende markten, wordt bij deze richtlijn een minimumpakket van diensten van nader gespecificeerde kwaliteit omschreven, waartoe alle eindgebruikers toegang hebben tegen een in het licht van de specifieke nationale omstandigheden betaalbare prijs en zonder dat de mededinging wordt verstoord. Bij deze richtlijn worden ook verplichtingen vastgesteld met betrekking tot de levering van bepaalde verplichte diensten.

3.     De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing onverminderd de voorschriften van de Gemeenschap inzake de bescherming van consumenten, waaronder met name Richtlijn 93/13/EEG en Richtlijn 97/7/EG, en nationale regels in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht.

2.

║ Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Punt b) wordt geschrapt.

b)

Punten c) en d) worden vervangen door:

„c)

„openbare telefoondienst”: ▐ voor het publiek beschikbare dienst voor uitgaande en/of binnenkomende nationale en/of internationale gesprekken, direct dan wel indirect, en andere communicatiemiddelen specifiek voor gehandicapte gebruikers die gebruik maken van „text relay” of totale conversatie, met behulp van een nummer of een aantal nummers in een nationaal of internationaal nummerplan;

d)

„geografisch nummer”: een nummer van het nationale telefoonnummerplan waarvan een deel van de cijferstructuur een geografische betekenis heeft die wordt gebruikt voor het routeren van gesprekken naar de fysieke locatie van het netwerkaansluitpunt (NAP);

c)

Punt e) wordt geschrapt;

3.

Artikel 4 wordt vervangen door:

„Artikel 4

Aanbieding van toegang op een vaste locatie en aanbieding van telefoondiensten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat aan alle redelijke aanvragen om aansluiting op een vaste locatie op een openbaar communicatienetwerk door ten minste één onderneming wordt voldaan.

2.   De geleverde aansluiting ondersteunt spraak-, fax- en datacommunicatie, met datasnelheden die toereikend zijn voor functionele toegang tot het internet, rekening houdend met de voor de meerderheid van de abonnees gangbare technologieën en met de technologische haalbaarheid.

3.   De lidstaten waken erover dat aan alle redelijke aanvragen voor de levering van een openbaar beschikbare telefoondienst over de in lid 1 bedoelde netwerkaansluiting, die uitgaande en binnenkomende nationale en internationale gesprekken alsook oproepen naar noodhulpdiensten via het „112”-nummer alsmede via elk ander nationaal alarmnummer mogelijk maken, door ten minste één onderneming wordt voldaan.”

4.

║ Artikel 5, lid 2 wordt vervangen door:

„2.   In de in lid 1 bedoelde telefoongidsen worden onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 12 van Richtlijn 2002/58/EG alle abonnees van openbare telefoondiensten vermeld.”

5.

Artikel 6 komt als volgt te luiden :

a)

de titel wordt vervangen door:

Openbare betaaltelefoons en andere toegangspunten voor telecommunicatie

b)

lid 1 wordt vervangen door:

1.     De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties ondernemingen verplichtingen kunnen opleggen teneinde te waarborgen dat openbare betaaltelefoons of andere toegangspunten voor telecommunicatie worden geïnstalleerd om te voorzien in de redelijke behoeften van de eindgebruikers, zowel wat geografische spreiding als wat het aantal telefoons of toegangspunten voor telecommunicatie, toegankelijkheid voor gebruikers met een handicap en de kwaliteit van de dienst betreft.

6.

Artikel 7 wordt vervangen door:

„Artikel 7

▐ Maatregelen voor gebruikers met een handicap

1.   De lidstaten treffen bijzondere maatregelen voor eindgebruikers met een handicap teneinde ervoor te zorgen dat deze een betaalbare toegang hebben tot elektronische-communicatiediensten , inclusief noodhulpdiensten, telefooninlichtingendiensten en telefoongidsen, die gelijkwaardig is aan die van andere eindgebruikers.

2.   De lidstaten kunnen , in het licht van de nationale omstandigheden en de door specifieke handicaps gestelde eisen , specifieke maatregelen nemen die blijkens een onderzoek van de nationale regelgevende instantie noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat eindgebruikers met een handicap ▐ kunnen kiezen tussen ondernemingen en aanbieders van diensten die voor het merendeel van de eindgebruikers beschikbaar zijn , en om de beschikbaarheid van passende eindapparatuur te bevorderen. Zij dienen te waarborgen dat aan de behoeften van specifieke groepen gehandicapte gebruikers door ten minste één onderneming wordt voldaan.

3.     Door middel van bovengenoemde maatregelen bevorderen de lidstaten de aanpassing aan de relevante normen of specificaties die zijn gepubliceerd overeenkomstig de artikelen 17, 18 en 19 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).

4.     Om voor gehandicapte gebruikers specifieke maatregelen te kunnen nemen en uitvoeren, bevorderen de lidstaten de productie en de beschikbaarheid van eindapparatuur met de noodzakelijke diensten en functies.

7.

In artikel 8 wordt het volgende ║ toegevoegd:

„3.   Wanneer een overeenkomstig lid 1 aangewezen onderneming voornemens is een belangrijk deel of het geheel van haar netwerk voor locale toegang af te stoten naar een afzonderlijke juridische entiteit met een ander eigenaarschap, stelt zij de nationale regelgevende instantie daarvan tijdig op de hoogte zodat die nationale regelgevende instantie het effect van de geplande transactie kan afwegen op de levering van toegang op vaste locaties en van telefoondiensten overeenkomstig artikel 4. De nationale regelgevende instantie kan in dit verband voorwaarden opleggen overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn 2002/20/EG (Machtigingsrichtlijn).”

8.

In artikel 9 worden de leden 1, 2 en 3 vervangen door:

„1.   De nationale regelgevende instanties houden toezicht op de ontwikkeling en het niveau van de tarieven voor de eindgebruiker van de in de artikelen 4, 5, 6 en 7 omschreven diensten die onder de universeledienstverplichtingen vallen en door aangewezen ondernemingen worden verstrekt, of, als er geen onderneming in verband met dergelijke diensten is aangewezen, die op een andere wijze op de markt beschikbaar zijn, met name met betrekking tot de nationale consumentenprijzen en inkomens.

2.   In het licht van de nationale omstandigheden kunnen de lidstaten verlangen dat de aangewezen ondernemingen de consument tariefopties of -pakketten aanbieden die afwijken van die welke onder de gebruikelijke commerciële voorwaarden worden verstrekt, met name om ervoor te zorgen dat consumenten met een laag inkomen of met bijzondere sociale behoeften niet wordt verhinderd gebruik te maken van de in artikel 4, lid 1, bedoelde netwerktoegang of van de diensten die in artikel 4, lid 3, en de artikelen 5, 6 en 7 zijn aangemerkt als vallend onder de universeledienstverplichtingen en die door de aangewezen ondernemingen worden aangeboden.

3.   In aanvulling op bepalingen luidens welke aangewezen ondernemingen bijzondere tariefopties moeten aanbieden of moeten voldoen aan voorschriften inzake maximumprijzen of geografische gemiddelden of andere vergelijkbare regelingen, voorzien de lidstaten in waarborgen dat consumenten van wie vaststaat dat zij een laag inkomen, een handicap of bijzondere sociale behoeften hebben, worden bijgestaan.”

9.

Artikel 10, lid 2, wordt vervangen door:

2.     De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die telecomdiensten aanbieden als omschreven in artikel 2 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn), de in bijlage I, deel A, van deze richtlijn genoemde faciliteiten en diensten verstrekken, zodat de abonnees de uitgaven kunnen controleren en beheersen en een ongegronde onderbreking van de dienst kunnen vermijden.

10.

Artikel 11, lid 1, wordt vervangen door:

1.     De nationale regelgevende instanties zorgen ervoor dat alle aangewezen ondernemingen met verplichtingen uit hoofde van de artikelen 4, 5, 6 en 7 en artikel 9, lid 2, toereikende en actuele informatie over hun prestaties bij het verlenen van de universele dienst publiceren, aan de hand van de in bijlage III vermelde parameters voor de kwaliteit van de dienst, definities en meetmethoden. De gepubliceerde informatie wordt op verzoek aan de nationale regelgevende instantie verstrekt.

11.

De titel van hoofdstuk III wordt vervangen door:

12.

Artikel 16 wordt geschrapt;

13.

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties passende voorgeschreven verplichtingen opleggen aan ondernemingen met aanmerkelijke marktmacht op een specifieke eindgebruikersmarkt overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn):

a)

wanneer na een marktanalyse overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) een nationale regelgevende instantie vaststelt dat er op een gegeven eindgebruikersmarkt, aangewezen overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn), geen sprake is van daadwerkelijke mededinging, en

b)

wanneer de nationale regelgevende instantie vaststelt dat de verplichtingen die worden opgelegd bij Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn) niet leiden tot verwezenlijking van de doelstellingen zoals bepaald bij artikel 8 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).”

b)

Het volgende lid wordt ingelast:

2 bis.     Onverminderd verplichtingen die kunnen worden opgelegd aan aanbieders met een aanmerkelijke markmacht op een bepaalde retailmarkt volgens lid 1, kunnen nationale regelgevende autoriteiten voor een overgangsperiode de in lid 2 genoemde verplichtingen van toepassing verklaren op aanbieders met een aanmerkelijke marktmacht op een bepaalde wholesalemarkt, in gevallen waarin wholesaleverplichtingen zijn opgelegd maar nog niet tot gevolg hebben dat op de retailmarkt sprake is van concurrentie.

c)

Lid 3 wordt geschrapt;

14.

De artikelen 18 en 19 worden geschrapt;

15.

De artikelen 20 en 21 worden vervangen door:

Artikel 20

Contracten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat ▐ consumenten en andere hierom verzoekende eindgebruikers die zich abonneren op diensten waarbij een aansluiting tot het openbare communicatienetwerk en/of elektronische-communicatiediensten worden aangeboden, recht hebben op een contract met een onderneming of ondernemingen die dergelijke diensten en/of aansluiting aanbieden. In het contract worden ten minste de volgende elementen in een heldere, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke vorm gespecificeerd:

a)

de identiteit en het adres van de leverancier;

b)

de verstrekte diensten, met name:

als toegang tot noodhulpdiensten en informatie over de locatie van de oproeper overeenkomstig artikel 26 moet worden verstrekt, het betrouwbaarheidsniveau van deze toegang, indien van toepassing, en of de toegang wordt verstrekt op het hele nationale grondgebied,

informatie over eventuele door de aanbieder opgelegde beperkingen van de toegang van de abonnee tot wettelijke inhoud of van het vermogen van de abonnee om dergelijke inhoud te gebruiken of te verspreiden of wettelijke toepassingen en diensten te gebruiken,

de kwaliteitsniveaus van de geboden diensten , aan de hand van de toepasselijke parameters van artikel 22, lid 2,

de soorten van onderhoud en klantenservice die worden aangeboden en de manier om contact met de klantendienst op te nemen,

de wachttijd bij eerste aansluiting en

alle door de leverancier voorgeschreven beperkingen van het gebruik van eindapparatuur ;

c)

het besluit van de abonnee met betrekking tot de vraag of zijn persoonsgegevens in een gids mogen worden opgenomen en de gegevens in kwestie ;

d)

bijzonderheden van prijzen en tarieven en de middelen voor het verkrijgen van actuele informatie over alle geldende tarieven en onderhoudskosten , aangeboden betalingsmethoden en verschillen qua kosten als gevolg van de betalingsmethode ;

e)

de looptijd van het contract en de voorwaarden voor verlenging en beëindiging van de diensten en van het contract, inclusief

alle kosten in verband met de portabiliteit van nummers en andere identificatoren, en

alle kosten die bij de beëindiging van het contract verschuldigd zijn, inclusief elke terugvordering van kosten met betrekking tot eindapparatuur ;

f)

de schadevergoedings- en terugbetalingsregelingen die gelden ingeval niet aan de contractueel overeengekomen kwaliteitsniveaus van de dienst wordt voldaan;

g)

de wijze waarop geschillenbeslechtingsprocedures kunnen worden ingeleid overeenkomstig artikel 34;

h)

de soort van actie die door de onderneming welke de aansluiting en/of de diensten aanbiedt kan worden ondernomen in reactie op beveiligings- en integriteitsincidenten of bedreigingen en kwetsbaarheden , alsmede de schadevergoedingsregelingen die van toepassing zijn, als beveiligings- en integriteitsincidenten plaatshebben .

Het contract moet ook alle door de bevoegde overheidsinstanties verstrekte informatie over het gebruik van elektronische-communicatienetwerken en -diensten voor onwettige activiteiten of de verspreiding van schadelijke inhoud en over beschermingsmaatregelen tegen gevaren voor de persoonlijke veiligheid, de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens bevatten waarnaar in artikel 21, lid 4 wordt gewezen en die van toepassing is op de aangeboden dienst .

2.   De abonnees hebben het recht om bij kennisgeving van voorgestelde wijzigingen van de contractuele voorwaarden het contract zonder boete op te zeggen. De abonnees worden tijdig en ten minste één maand vooraf naar behoren op de hoogte gesteld van dergelijke wijzigingen en worden tegelijkertijd op de hoogte gesteld van hun recht om het contract zonder boete op te zeggen wanneer zij de nieuwe voorwaarden niet aanvaarden.

Artikel 21

Transparantie en bekendmaking van informatie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die aansluiting op openbare elektronische-communicatienetwerken en/of elektronische-communicatie-diensten aanbieden, transparante, vergelijkbare, toereikende en bijgewerkte informatie over de geldende prijzen en tarieven en over alle kosten die zijn verschuldigd bij de beëindiging van een contract en informatie over de algemene voorwaarden bekend maken in verband met de toegang tot en het gebruik van hun aan eindgebruikers en consumenten aangeboden diensten , overeenkomstig het bepaalde in bijlage II . Dergelijke informatie is duidelijk en volledig en wordt bekendgemaakt in een gemakkelijk toegankelijke vorm. De nationale regelgevende instanties kunnen aanvullende vereisten formuleren met betrekking tot de vorm waarin dergelijke informatie wordt bekendgemaakt.

2.   De nationale regelgevende instanties bevorderen het verstrekken van vergelijkbare informatie om eindgebruikers en consumenten met behulp van interactieve gidsen of soortgelijke technieken in staat te stellen zich een onafhankelijk oordeel te vormen over de kosten van een alternatief gebruikspatroon. De lidstaten waken erover dat de nationale regelgevende instanties dergelijke gidsen en technieken zelf of via derden kosteloos of voor een redelijke prijs beschikbaar maken ▐. Derden hebben het recht om, met het doel dergelijke interactieve gidsen of soortgelijke technieken te verkopen of beschikbaar te maken, kosteloos de informatie te gebruiken die is bekendgemaakt door de aanbieders van elektronische-communicatienetwerken en/of -diensten.

3.   De lidstaten waken erover dat de nationale regelgevende instanties beschikken over de bevoegdheid de aanbieders van aansluiting op een openbaar elektronische-communicatienetwerk en/of elektronische-communicatiediensten onder andere te verplichten:

a)

abonnees informatie over de geldende tarieven te verstrekken voor elk nummer en elke dienst waarvoor bijzondere tariefvoorwaarden gelden; voor afzonderlijke categorieën van diensten kunnen de nationale regelgevende instanties eisen dat deze informatie wordt verstrekt vóór de doorschakeling van het gesprek;

b)

de abonnees geregeld te herinneren aan het eventuele ontbreken van betrouwbare toegang tot noodhulpdiensten of informatie over de locatie van de oproeper in de dienst waarop zij zijn geabonneerd;

c)

de abonnees te informeren over elke verandering van om het even welke door de aanbieder opgelegde beperkingen van hun toegang tot wettelijke inhoud of van hun vermogen om dergelijke inhoud te gebruiken of te verspreiden of wettelijke toepassingen en diensten van hun keuze te gebruiken;

d)

de abonnees te informeren over hun recht hun persoonlijke gegevens te laten opnemen in een gids, en de soorten van gegevens waarom het gaat; en

e)

abonnees met een handicap geregeld en gedetailleerd te informeren over bestaande producten en diensten die voor hen zijn bedoeld.

Als dit nodig wordt geacht, mogen de nationale regelgevende instanties zelf- en/of mederegulerende maatregelen bevorderen alvorens verplichtingen op te leggen.

4.     De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties de ondernemingen als bedoeld in lid 3, verplichten om informatie van algemeen belang aan bestaande en nieuwe abonnees te verstrekken, indien nodig. Dergelijke informatie wordt door de bevoegde openbare instanties in een gestandaardiseerde vorm geproduceerd en heeft onder meer betrekking op de volgende punten:

a)

de meest voorkomende vormen van gebruik van elektronische-communicatiediensten voor onwettige activiteiten of de verspreiding van schadelijke inhoud, met name waar dit de eerbiediging van de rechten en vrijheden van anderen kan aantasten, inclusief schendingen van het auteursrecht en hiermee samenhangende rechten, en de gevolgen hiervan; en

b)

beschermingsmaatregelen tegen gevaren voor de persoonlijke veiligheid, de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens bij het gebruik van elektronische-communicatiediensten.

Significante bijkomende kosten die voor een onderneming uit de naleving van deze verplichtingen resulteren, worden door de bevoegde overheidsinstanties vergoed.

16.

Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Leden 1 en 2 worden vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties, na de meningen van de belanghebbenden te hebben gehoord, kunnen verlangen dat ondernemingen die openbare elektronische-communicatienetwerken en/of -diensten aanbieden, ten behoeve van de eindgebruikers vergelijkbare, toereikende en actuele informatie publiceren over de kwaliteit van hun diensten en over de maatregelen die zij nemen om gelijkwaardige toegang voor eindgebruikers met een handicap te garanderen . Op verzoek wordt de informatie vóór publicatie eveneens aan de nationale regelgevende instantie verstrekt.

2.     De nationale regelgevende instanties kunnen onder andere de te hanteren parameters voor de kwaliteit van de dienst, alsook de inhoud, vorm en wijze van bekendmaking van de te publiceren informatie bepalen, inclusief mogelijke kwaliteitscertificatie-mechanismen, teneinde ervoor te zorgen dat de eindgebruikers, inclusief eindgebruikers met een handicap, toegang hebben tot volledige, vergelijkbare, betrouwbare en gebruikersvriendelijke informatie. In voorkomend geval kunnen de in bijlage III vermelde parameters, definities en meetmethoden worden gebruikt.

b)

Het volgende lid 3 wordt toegevoegd:

„3.   Teneinde een achteruitgang van de dienstverlening en een vertraging van het verkeer over de netwerken te voorkomen, en om ervoor te zorgen dat de toegang van gebruikers tot inhoud of hun vermogen om inhoud te verspreiden of toepassingen en diensten van hun keuze te gebruiken, niet onredelijk wordt beperkt, kan een nationale regelgevende instantie richtsnoeren opstellen inzake minimumeisen voor de kwaliteit van de dienstverlening en, indien nodig, andere maatregelen nemen. Voor deze richtsnoeren of maatregelen wordt naar behoren rekening gehouden met normen die overeenkomstig artikel 17 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) zijn goedgekeurd.

Nadat de Commissie deze richtsnoeren of maatregelen heeft bestudeerd en het Europees Telecomregelgeversorgaan (ETO) heeft geraadpleegd, kan zij ter zake technische tenuitvoerleggingsmaatregelen treffen, als zij van mening is dat de richtsnoeren of maatregelen een belemmering voor de gemeenschappelijke markt kunnen vormen. Deze maatregelen, die bedoeld zijn om niet-essentiële elementen van deze richtlijn te wijzigen door deze aan te vullen, worden vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 37, lid 2. ▐”

17.

Artikel 23 wordt vervangen door:

„Artikel 23

Beschikbaarheid van diensten

De lidstaten nemen alle noodzakelijke maatregelen om de zo volledig mogelijke beschikbaarheid van de openbare telefoondiensten ▐ te waarborgen in gevallen waarbij het elektriciteitsnetwerk uitvalt of in geval van overmacht. De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die openbare telefoondiensten aanbieden alle nodige maatregelen nemen ▐ om een ononderbroken toegang tot de noodhulpdiensten vanuit iedere plaats binnen het EU-grondgebied te waarborgen.”

18.

Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

a)

De titel wordt vervangen door:

Inlichtingendiensten

b)

Lid 1 wordt vervangen door :

1.     De lidstaten zorgen ervoor dat alle eindgebruikers van elektronische-communicatienetwerken en -diensten er recht hebben op hebben dat hun informatie beschikbaar wordt gesteld aan de aanbieders van inlichtingendiensten en gidsen, overeenkomstig de bepalingen van lid 2.

c)

Leden 3, 4 en 5 worden vervangen door:

„3.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle eindgebruikers van een elektronische-communicatiedienst toegang hebben tot inlichtingendiensten en dat exploitanten die de toegang tot deze diensten controleren, er toegang toe verlenen op eerlijke, kostengeoriënteerde, objectieve, niet-discriminerende en transparante voorwaarden.

4.    De lidstaten handhaven in de regelgeving geen restricties die beletten dat eindgebruikers in een bepaalde lidstaat via spraaktelefonie of SMS rechtstreeks toegang hebben tot de inlichtingendienst in een andere lidstaat en nemen maatregelen om deze toegang overeenkomstig artikel 28 te garanderen.

5.   De leden 1, 2, 3 en 4 gelden met inachtneming van de eisen van de communautaire regelgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer en met name artikel 12 van Richtlijn 2002/58/EG.”

19.

De artikelen 26 en 27 worden vervangen door:

„Artikel 26

Noodhulpdiensten en het uniforme Europese alarmnummer

1.   De lidstaten waken erover dat alle eindgebruikers van de in lid 2 bedoelde diensten, inclusief gebruikers van openbare betaaltelefoons, naast eventuele andere nationale alarmnummers zoals bepaald door de nationale regelgevende instanties, ook kosteloos en zonder dat zij daarvoor een betaalmiddel hoeven te gebruiken noodhulpdiensten kunnen oproepen via het uniforme Europese alarmnummer „112”

2.   De lidstaten waken er in samenwerking met de nationale regelgevende instanties, de noodhulpdiensten en de aanbieders over dat de ondernemingen die een elektronische-communicatiedienst voor uitgaande nationale en/of internationale gesprekken via een nummer of een aantal nummers in een nationaal of internationaal nummerplan aanbieden, betrouwbare toegang leveren tot noodhulpdiensten.

3.   De lidstaten waken erover dat de noodhulpdiensten alle oproepen via het uniforme Europese alarmnummer „112” naar behoren kunnen beantwoorden en behandelen op de wijze die het meest geschikt is voor de nationale organisatie van noodhulpdiensten. Dergelijke oproepen worden ten minste zo snel en doeltreffend beantwoord en behandeld als oproepen via eventueel nog bestaande nationale alarmnummers.

4.   De lidstaten waken erover dat de toegang tot de noodhulpdiensten van eindgebruikers met een handicap gelijkwaardige is met de toegang die andere eindgebruikers genieten . Om ervoor te zorgen dat eindgebruikers met een handicap noodhulpdiensten kunnen oproepen wanneer zij in andere lidstaten reizen, omvatten de getroffen maatregelen ook maatregelen om de overeenstemming te waarborgen met relevante normen of specificaties als gepubliceerd overeenkomstig artikel 17 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat ▐ informatie over de locatie van de oproeper kosteloos ter beschikking wordt gesteld ▐ zodra de instantie die de noodsituatie behandelt, de oproep ontvangt. Dit geldt ook voor alle oproepen via het uniforme Europese alarmnummer „112”.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle burgers van de Unie niet alleen informatie krijgen over hun nationale nummers, maar ook adequaat worden ingelicht over het bestaan en het gebruik van het uniforme Europese alarmnummer „112”, met name via initiatieven die specifiek gericht zijn op personen die tussen lidstaten reizen. ▐

7.   Om een effectieve invoering van „112”-diensten in de lidstaten te waarborgen, ▐ kan de Commissie, na raadpleging van het ETO , technische tenuitvoerleggingsmaatregelen nemen.

Deze maatregelen, die bedoeld zijn om niet-essentiële elementen van deze richtlijn te wijzigen door deze aan te vullen, worden vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 37, lid 2. ▐

Artikel 27

Europese telefoontoegangscodes

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de code „00” de standaard internationale toegangscode is. Er kunnen bijzondere regelingen voor het tot stand brengen van gesprekken tussen locaties in aangrenzende gebieden over de grenzen van de lidstaten worden ingevoerd of gehandhaafd. De eindgebruikers op de betrokken locaties ontvangen volledige informatie over dergelijke regelingen.

2.   De lidstaten waaraan de ITU de internationale code „3883” heeft toegekend, belasten een bij de Gemeenschapswetgeving in het leven geroepen organisatie, die door de Commissie is aangewezen op basis van een open, transparante en niet-discriminerende selectieprocedure, of het ETO, met de exclusieve verantwoordelijkheid voor het beheer , inclusief nummertoewijzing, en de bevordering van de Europese telefoonnummerruimte (ETNS).

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle ondernemingen die openbare telefoondiensten aanbieden, alle oproepen van en naar de Europese telefoonnummeringsruimte behandelen tegen tarieven die niet hoger liggen dan de maximumtarieven die zij hanteren voor oproepen naar en van andere lidstaten.”

20.

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 27 bis

Geharmoniseerde nummers voor geharmoniseerde diensten met een maatschappelijke waarde, met inbegrip van het nummer van het telefonische meldpunt voor vermiste kinderen

1.     De lidstaten bevorderen de specifieke nummers in de nummerreeks die begint met „116”, zoals vastgesteld in Beschikking 2007/116/EG van de Commissie van 15 februari 2007 inzake het reserveren van de nationale nummerreeks die begint met „116” voor geharmoniseerde nummers voor geharmoniseerde diensten met een maatschappelijke waarde (21). Zij moedigen aan dat op hun grondgebied de diensten worden aangeboden waarvoor dergelijke nummers voorbehouden zijn.

2.     De lidstaten waken erover dat diensten die binnen de nummerreeks „116” vallen, toegankelijk zijn voor eindgebruikers met een handicap. Om ervoor te zorgen dat eindgebruikers met een handicap deze diensten kunnen oproepen wanneer zij in andere lidstaten reizen, omvatten de getroffen maatregelen ook maatregelen om de overeenstemming te waarborgen met relevante normen of specificaties als gepubliceerd overeenkomstig artikel 17 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).

3.     De lidstaten zorgen ervoor dat de burgers adequaat worden ingelicht over het bestaan en het gebruik van diensten die binnen de nummerreeks „116” vallen, met name via initiatieven die specifiek gericht zijn op personen die tussen lidstaten reizen.

4.     Naast de maatregelen die algemeen van toepassing zijn op alle nummers binnen de nummerreeks „116” en die genomen zijn overeenkomstig de leden 1, 2 en 3, zorgen de lidstaten ervoor dat de burgers toegang hebben tot een telefonisch meldpunt voor vermiste kinderen. Dit meldpunt is bereikbaar op het nummer 116000.

5.     Met het oog op de effectieve invoering in de lidstaten van de nummerreeks „116”, met name van het nummer 116000 van het meldpunt voor vermiste kinderen, inclusief de toegang voor eindgebruikers met een handicap die in een andere lidstaat reizen, kan de Commissie, na het ETO te hebben geraadpleegd, technische tenuitvoerleggingsmaatregelen nemen.

Deze maatregelen, die bedoeld zijn om niet-essentiële elementen van deze richtlijn te wijzigen door deze aan te vullen, worden vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 37, lid 2.

21.

Artikel 28 wordt vervangen door:

„Artikel 28

Toegang tot nummers en diensten

1.   De lidstaten waken erover dat , voor zover technisch en economisch haalbaar en behalve wanneer een opgeroepen abonnee om commerciële redenen heeft besloten de toegang van oproepende gebruikers die zich in specifieke geografische gebieden bevinden, te beperken, de nationale regelgevende instanties alle nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de eindgebruikers:

a)

toegang hebben tot alle in de Gemeenschap toegekende nummers, ongeacht de door de exploitant gebruikte technologie en apparatuur, inclusief de nummers in de nationale nummerplannen van de lidstaten, die van de ETNS en de Universal International Freephone Numbers; en

b)

er worden connectiediensten aangeboden voor teksttelefoons, videotelefoons en producten die ouderen en mensen met een handicap helpen te communiceren, ten minste wat noodoproepen betreft.

De nationale regelgevende instanties kunnen gevalsgewijs de toegang tot nummers en diensten blokkeren wanneer dit gerechtvaardigd is om redenen van fraude of misbruik en ervoor zorgen dat de aanbieders van elektronische-communicatiediensten in deze gevallen, inclusief als een onderzoek aan de gang is, de overeenkomstige inkomsten uit interconnectie of andere diensten inhouden .

2.   Teneinde te waarborgen dat de eindgebruikers een effectieve toegang hebben tot nummers en diensten binnen de Gemeenschap kan de Commissie ▐ technische tenuitvoerleggingsmaatregelen vaststellen. Deze maatregelen, die bedoeld zijn om niet-essentiële elementen van deze richtlijn te wijzigen door deze aan te vullen, worden vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 37, lid 2. ▐

Dergelijke technische tenuitvoerleggingsmaatregelen kunnen op gezette tijden worden herzien om ze aan te passen aan technologische- en marktontwikkelingen.

3.     De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties ondernemingen die openbare communicatienetwerken leveren kunnen verplichten informatie te verstrekken over het beheer van hun netwerken indien de toegang van eindgebruikers tot of het gebruik van diensten, inhoud of toepassingen wordt beperkt. De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties over alle benodigde bevoegdheden beschikken om gevallen te onderzoeken waarin ondernemingen de toegang van eindgebruikers tot bepaalde diensten, inhoud of toepassingen hebben beperkt.

22.

Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties kunnen verlangen dat alle ondernemingen die openbare telefoondiensten en/of openbare communicatienetwerken exploiteren, de in bijlage I, deel B, genoemde extra faciliteiten voor eindgebruikers beschikbaar stellen voor zover dit technisch uitvoerbaar en economisch haalbaar is.”

b)

Lid 3 wordt vervangen door:

„3.   Onverminderd artikel 10, lid 2, kunnen de lidstaten de in bijlage I, deel A, onder e), vermelde verplichtingen betreffende verbreking van de aansluiting als algemene vereiste opleggen aan alle ondernemingen die toegang tot openbare communicatienetwerken en/of openbare telefoondiensten aanbieden.”

23.

Artikel 30 wordt vervangen door:

„Artikel 30

Gemakkelijker wijziging van aanbieder

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle abonnees met nummers van het nationale telefoonnummerplan die daarom verzoeken hun nummer of nummers kunnen behouden overeenkomstig het bepaalde in bijlage I, deel C, ongeacht de onderneming die de dienst levert.

2.   De nationale regelgevende instanties zorgen ervoor dat de prijsstelling tussen exploitanten met betrekking tot het aanbieden van nummerportabiliteit op de kosten gebaseerd is en dat eventuele directe kosten voor abonnees het gebruik van die faciliteiten niet ontmoedigen.

3.   De nationale regelgevende instanties leggen voor de nummerportabiliteit geen tarieven voor eindgebruikers op die de concurrentie kunnen verstoren, zoals specifieke of uniforme tarieven voor eindgebruikers.

4.   Nummers worden zo snel mogelijk en uiterlijk binnen één werkdag volgend op het oorspronkelijke verzoek van de abonnee overgedragen en geactiveerd. De nationale regelgevende instanties kunnen de periode van één dag verlengen en indien nodig passende maatregelen voorschrijven om ervoor te zorgen dat de abonnees niet tegen hun wil worden overgeschakeld. De nationale regelgevende instanties mogen dienstverleners passende sancties opleggen, waaronder de verplichting om klanten te compenseren indien de nummerportabiliteit vertraging oploopt of indien sprake is van misbruik van de nummerportabiliteit door of namens de dienstverlener.

5.     De lidstaten zien erop toe dat de duur van de contracten tussen gebruikers en aanbieders van elektronische-communicatiediensten ten hoogste 24 maanden bedraagt. Zij waarborgen tevens dat de aanbieders de gebruikers de mogelijkheid bieden om voor alle soorten diensten of eindapparatuur een contract met een maximumlooptijd van 12 maanden te ondertekenen.

6.    De lidstaten zien ▐ erop toe dat de ▐ procedures voor contractbeëindiging het overstappen naar een andere aanbieder niet ontmoedigen.”

24.

In artikel 31 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   De lidstaten kunnen ten aanzien van nader bepaalde radio- en audiovisuele mediadiensten en aanvullende diensten, in het bijzonder toegankelijkheidsdiensten aan de onder hun bevoegdheid ressorterende ondernemingen die elektronische-communicatienetwerken aanbieden welke voor de distributie van radio- of audiovisuele mediadiensten naar het publiek worden gebruikt, redelijke doorgifteverplichtingen opleggen indien deze netwerken voor een significant aantal eindgebruikers het belangrijkste middel zijn om radio- en audiovisuele mediadiensten te ontvangen. Dergelijke verplichtingen worden alleen opgelegd indien zij noodzakelijk zijn om doelstellingen van algemeen belang, als duidelijk en specifiek omschreven door elke lidstaat ▐, te verwezenlijken en moeten evenredig en transparant zijn.

De in de eerste alinea bedoelde verplichtingen worden uiterlijk één jaar na [uiterste termijn voor tenuitvoerlegging van de wijzigingsrichtlijn] door de lidstaten geëvalueerd en/of herzien, uitgezonderd wanneer zij een dergelijke evaluatie reeds hebben gemaakt binnen de voorafgaande 2 jaar.

▐ De lidstaten bekijken regelmatig hun doorgifteverplichtingen opnieuw.”

25.

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 31 bis

Voor het waarborgen van evenredige toegang en keuzes voor gebruikers met een handicap

Zorgen de lidstaten ervoor dat de nationale regelgevende instanties ondernemingen die openbare elektronische-communicatiediensten aanbieden passende eisen kunnen opleggen om ervoor te zorgen dat eindgebruikers met een handicap:

a)

toegang hebben tot dezelfde elektronische-communicatiediensten als waar het merendeel van de eindgebruikers gebruik van maakt; en

b)

kunnen kiezen uit dezelfde ondernemingen en diensten waar het merendeel van de eindgebruikers uit kan kiezen.

26.

Het volgende artikel wordt toegevoegd:

„Artikel 32 ter

Toegang tot inhoud, diensten en toepassingen

De lidstaten zien erop toe dat eventuele beperkingen van het recht van gebruikers van toegang tot inhoud, diensten en toepassingen, indien noodzakelijk, wordt geïmplementeerd via passende maatregelen, in overeenstemming met de beginselen van evenredigheid, doelmatigheid en ontradende werking. Deze maatregelen werken niet belemmerend voor de ontwikkeling van de informatiemaatschappij, overeenkomstig Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („Richtlijn inzake elektronische handel”) (22), en botsen niet met de fundamentele rechten van de burger, waaronder het recht op privacy en het recht van een eerlijk proces.

27.

Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Lid 1 komt als volgt te luiden:

i)

de eerste alinea wordt vervangen door:

De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties in passende mate rekening houden met de standpunten van eindgebruikers, consumenten, fabrikanten en ondernemingen die elektronische-communicatienetwerken en/of -diensten aanbieden, over aangelegenheden die verband houden met alle eindgebruikers- en consumentenrechten met betrekking tot openbare elektronische-communicatiediensten, met name wanneer zij een belangrijke impact hebben op de marktbelangrijke impact hebben op de markt.

ii)

║ de volgende ║ alinea wordt toegevoegd:

„Met name zorgen de lidstaten ervoor dat de nationale regelgevende instanties raadplegingsmechanismen opzetten die waarborgen dat in hun besluitvormingsproces op passende wijze aandacht wordt geschonken en rekening wordt gehouden met kwesties in verband met eindgebruikers, met name eindgebruikers met een handicap .”

b)

Het volgende lid wordt ingevoegd:

2 bis.     Onverminderd de met het Gemeenschapsrecht strokende nationale voorschriften ter bevordering van doelstellingen op het gebied van cultuur- en mediabeleid, zoals culturele en taaldiversiteit en mediapluralisme, bevorderen de nationale regelgevende instanties en andere bevoegde overheden in zoverre wenselijk de samenwerking tussen de aanbieders van elektronische-communicatienetwerken en/of -diensten en de sectoren die geïnteresseerd in de bevordering van wettige inhoud in elektronische-communicatienetwerken en -diensten zijn. Deze samenwerking kan ook de coördinatie omvatten van de informatie van algemeen belang die overeenkomstig artikel 21, lid 4 en artikel 20, lid 1, ter beschikking moet worden gesteld.

c)

Het volgende lid wordt toegevoegd:

„▐

3.   Onverlet het bepaalde in Richtlijn 1999/5/EG en met name de eisen betreffende geschiktheid voor gebruikers met een handicap overeenkomstig artikel 3, lid 3, onder f), van die richtlijn en teneinde de toegankelijkheid van elektronische-communicatiediensten en -apparatuur voor eindgebrui-kers met een handicap te verbeteren, kan de Commissie ▐ de passende technische tenuitvoerleggingsmaatregelen nemen ▐ na een openbare raadpleging en na raadpleging van het ETO . Deze maatregelen, die bedoeld zijn om niet-essentiële elementen van deze richtlijn te wijzigen door deze aan te vullen, worden vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 37, lid 2. ▐”

28.

Artikel 34, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat onafhankelijke organen transparante, eenvoudige en goedkope buitengerechtelijke procedures beschikbaar stellen voor het behandelen van ▐ geschillen tussen consumenten en ondernemingen die elektronische-communicatienetwerken en/of -diensten aanbieden en die betrekking hebben op de contractuele voorwaarden en/of prestaties van contracten voor het beschikbaar maken van dergelijke netwerken of diensten. Die procedures dienen een eerlijke en vlotte beslechting van geschillen mogelijk te maken, en rekening te houden met de vereisten van Aanbeveling 98/257/EG van de Commissie van 30 maart 1998 betreffende de principes die van toepassing zijn op de organen die verantwoordelijk zijn voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen (23). De lidstaten ▐ kunnen in gerechtvaardigde gevallen een regeling voor terugbetaling en/of schadevergoeding invoeren. De lidstaten kunnen deze verplichtingen uitbreiden tot geschillen waarbij andere eindgebruikers zijn betrokken.

De lidstaten zorgen ervoor dat de instanties die belast zijn met het beslechten van dergelijke geschillen , wat centrale contactpunten kunnen zijn, voor statistische doeleinden relevante informatie verstrekken aan de Commissie en de autoriteiten.

De lidstaten bevorderen betrouwbare buitengerechtelijke procedures, met bijzondere aandacht voor de interactie tussen audiovisuele en elektronische communicatie.

29.

Artikel 35 wordt vervangen door:

„Artikel 35

Wijziging van de bijlagen

Maatregelen tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn die noodzakelijk zijn om de bijlagen I, II, III en VI aan te passen aan technologische ontwikkelingen of aan veranderingen in de marktvraag, worden door de Commissie vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 37, lid 2.”

30.

Artikel 36, lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De nationale regelgevende instanties stellen de Commissie in kennis van verplichtingen die zijn opgelegd aan ondernemingen waaraan universeledienstverplichtingen zijn opgelegd. De Commissie wordt onverwijld in kennis gesteld van alle wijzigingen van de aan die ondernemingen opgelegde verplichtingen of van de ondernemingen waarop de bepalingen van deze richtlijn van toepassing zijn.”

31.

Artikel 37 wordt vervangen door:

„Artikel 37

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor communicatie dat is ingesteld bij artikel 22 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, lid 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

▐”

32.

De bijlagen I, II en III worden vervangen door de bijlagen I, II en III bij deze richtlijn;

33.

In bijlage VI, wordt punt 1 vervangen door:

1.     Gemeenschappelijk coderingsalgoritme en ontvangst van vrije signalen

Alle voor de ontvangst van conventionele digitale televisiesignalen (dat wil zeggen de ontvangst van uitzendingen via terrestrische, kabel- of satellietverbinding die met name bedoeld is voor vaste ontvangst, zoals DVB-T, DVB-C of DVB-S) bestemde consumentenapparatuur die in de Gemeenschap wordt verkocht of verhuurd of anderszins ter beschikking wordt gesteld en waarmee digitale televisiesignalen kunnen worden gedecodeerd, moet geschikt zijn om:

het decoderen van dergelijke signalen mogelijk te maken overeenkomstig een gemeenschappelijk Europees coderingsalgoritme zoals beheerd door een erkend Europees normalisatie-instituut, momenteel ETSI;

het weergeven van signalen weergeven die ongecodeerd zijn uitgezonden, met dien verstande dat, ingeval dergelijke apparatuur wordt gehuurd, de huurder aan de desbetreffende huurovereenkomst voldoet.

34.

Bijlage VII wordt geschrapt.

Artikel 2

Wijziging van Richtlijn 2002/58/EG

(Richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie)

Richtlijn 2002/58/EG (Richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) wordt als volgt gewijzigd:

1.

Artikel 1, leden 1 en 2 worden vervangen door:

1.     Deze richtlijn voorziet in de harmonisering van de regelgeving van de lidstaten die nodig is om een gelijk niveau van bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden, met name het recht op een persoonlijke levenssfeer en het recht op vertrouwelijkheid en veiligheid met betrekking tot systemen op het gebied van informatietechnologie, bij de verwerking van persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie te waarborgen en om te zorgen voor vrij verkeer van dergelijke gegevens en van elektronische-communicatieapparatuur en -diensten in de Gemeenschap.

2.     Voor op de doelstellingen van lid 1 vormen de bepalingen van deze richtlijn een specificatie van en een aanvulling op Richtlijn 95/46/EG. Bovendien voorzien zij in bescherming van de rechtmatige belangen van abonnees die natuurlijke of rechtspersonen zijn.

2.

Artikel 2, onder e), wordt vervangen door:

„e)

„oproep”: door middel van een openbare telefoondienst tot stand gebrachte verbinding die tweewegcommunicatie mogelijk maakt;”

3.

Artikel 3 wordt vervangen door:

„Artikel 3

Betrokken diensten

Deze richtlijn is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in verband met de levering van openbare elektronische-communicatiediensten over openbare en particuliere communicatienetwerken en voor het publiek toegankelijke particuliere netwerken in de Gemeenschap, inclusief openbare en particuliere communicatienetwerken en voor het publiek toegankelijke particuliere netwerken die systemen voor gegevensverzameling en identificatie ondersteunen.”

4.

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

De titel wordt vervangen door:

Veiligheid van de verwerking”

b)

De volgende leden worden ingevoegd:

1 bis.     Onverminderd de bepalingen van Richtlijn 95/46/EG en Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische-communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken (24) omvatten deze maatregelen:

passende technische en organisatorische maatregelen om ervoor te zorgen dat alleen gemachtigd personeel voor wettelijk toegestane doeleinden toegang heeft tot de persoonsgegevens en om opgeslagen of verzonden persoonsgegevens te beschermen tegen accidentele of onwettige vernietiging, accidenteel verlies of wijziging, en niet-geautoriseerde of onwettige opslag, verwerking, toegang of vrijgave;

passende technische en organisatorische maatregelen om het netwerk en de diensten te beschermen tegen toevallig, ongeoorloofd of niet toegestaan gebruik of tegen storing of belemmering van de werking of de beschikbaarheid ervan;

een veiligheidsbeleid met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens;

een proces voor de identificatie en evaluatie van redelijk voorzienbare kwetsbaarheden in de systemen die door de aanbieder van elektronische-communicatiediensten worden geëxploiteerd, met onder andere geregelde monitoring van inbreuken op de beveiliging; en

een proces voor het nemen van preventieve, corrigerende en temperende maatregelen tegen alle kwetsbaarheden die bij het in het vierde streepje bedoelde proces worden vastgesteld en een proces voor het nemen van preventieve, corrigerende en temperende maatregelen tegen beveiligingsincidenten die tot een inbreuk op de beveiliging kunnen leiden.

1ter.     De nationale regelgevende instanties kunnen de door de aanbieders van openbare elektronische-communicatiediensten en van diensten van de informatiemaatschappij genomen maatregelen controleren en aanbevelingen formuleren over beste praktijken en prestatie-indicatoren voor het veiligheidspeil dat met deze maatregelen moet worden gehaald.

c)

(*) De volgende leden ║ worden toegevoegd:

„3.   In het geval van een inbreuk op de beveiliging die resulteert in een accidentele of onwettige vernietiging, wijziging, niet-geautoriseerde vrijgave van of toegang tot persoonsgegevens, verstuurd, opgeslagen of anderszins verwerkt in verband met de levering van openbare communicatiediensten in de Gemeenschap en die gebruikers waarschijnlijk schade zal berokkenen, stelt de aanbieder van de openbare elektronische-communicatiediensten, alsmede iedere andere onderneming die op het internet actief is en diensten verleent aan consumenten, welke datacontrolleur en aanbieder van diensten van de informatiesamenleving is, de nationale regelgevende instantie of de overeenkomstig het recht van de lidstaat bevoegde instantie daarvan onverwijld in kennis. In de kennisgeving aan de bevoegde instantie wordt minimaal de aard van de inbreuk omschreven en worden maatregelen voorgesteld om de eventuele negatieve effecten daarvan te verlichten. De kennisgeving aan de bevoegde instantie bevat bovendien een omschrijving van de gevolgen van de inbreuk en van de door de aanbieder getroffen maatregelen om de inbreuk aan te pakken.

De aanbieder van de openbare elektronische-communicatiediensten alsmede elke via internet diensten aan consumenten verlenende onderneming die de voor de verwerking van de gegevens verantwoordelijke instantie en aanbieder van diensten van de informatiemaatschappij is, stellen hun gebruikers vooraf in kennis om een dreigend of rechtstreeks gevaar voor de consumentenrechten en -belangen te vermijden.

Inkennisstelling van een abonnee of individuele persoon van een veiligheidsinbreuk is niet vereist wanneer de dienstvaanbieder aan de bevoegde instantie heeft aangetoond dat hij de gepaste technische beschermingsmaatregelen heeft genomen en dat deze maatregelen werden toegepast op de data die bij de veiligheidsinbreuk betrokken waren. Dergelijke technische beschermingsmaatregelen moeten de data onbegrijpelijk maken voor elke persoon die geen recht op toegang tot deze data heeft.

4.     De bevoegde instantie onderzoekt de ernst van de inbreuk en stelt deze vast. Als de inbreuk ernstig wordt geacht, verplicht de bevoegde instantie de aanbieder van de openbare elektronische-communicatie-diensten en de aanbieder van diensten van de informatiemaatschappij om de rechtstreeks door de inbreuk getroffen personen zonder verwijl naar behoren in te lichten. De kennisgeving omvat de in lid 3 genoemde elementen.

De kennisgeving van een ernstige inbreuk kan worden uitgesteld, als zij het verloop van een strafrechtelijk onderzoek in verband met de ernstige inbreuk kan belemmeren.

De aanbieders stellen de getroffen gebruikers jaarlijks in kennis van alle inbreuken op de beveiliging die geresulteerd hebben in een accidentele of onwettige vernietiging, verlies of wijziging of in niet-geautoriseerde vrijgave van of toegang tot persoonsgegevens, verstuurd, opgeslagen of anderszins verwerkt in verband met de levering van openbare communicatiediensten in de Gemeenschap.

De nationale regelgevende instanties controleren ook of bedrijven de in dit artikel genoemde kennisgevingverplichtingen hebben nageleefd en leggen, als dit niet het geval is, passende sancties op, met inbegrip van publicatie, naar gelang van het geval.

5.     De ernst van een inbreuk waarover de abonnees moeten worden ingelicht, wordt vastgesteld in overeenstemming met de omstandigheden ervan, zoals het risico voor de persoonsgegevens waarop de inbreuk betrekking heeft, het type gegevens waarop de inbreuk betrekking heeft, het aantal abonnees dat is getroffen en de onmiddellijke of potentiële impact van de inbreuk op de dienstverlening.

6.   Teneinde een samenhangende tenuitvoerlegging van de in de leden 1 tot en met 5 bedoelde maatregelen te waarborgen, beveelt de Commissie, na raadpleging van de ▐ Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, belanghebbenden en het Europees Agentschap voor netwerk- en informatieveiligheid (ENISA), technische tenuitvoerleggingsmaatregelen aan in verband met, onder meer, de in lid 1 bis genoemde maatregelen en de omstandigheden, het formaat en de procedures die gelden voor de in de leden 4 en 5 bedoelde informatieverstrekkings- en kennisgevingseisen.

De Commissie raadpleegt alle belanghebbenden, met name om informatie in te winnen over de beste technische en economische methoden die beschikbaar zijn om de implementatie van deze richtlijn te verbeteren. Deze maatregelen, die bedoeld zijn om niet-essentiële elementen van deze richtlijn te wijzigen door deze aan te vullen, worden vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 14 bis, lid 2. Om dwingende en spoedeisende redenen kan de Commissie de urgentieprocedure van artikel 14 bis, lid 3, gebruiken.”

5.

(*) In artikel 5 wordt lid 3 vervangen door:

„3.   De lidstaten dragen ervoor zorg dat de opslag van informatie of het verkrijgen van toegang tot informatie die reeds is opgeslagen in de eindapparatuur van een abonnee of gebruiker, hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks via welk opslagmedium ook, verboden wordt, tenzij de betrokken abonnee of gebruiker vooraf zijn toestemming heeft gegeven, rekening houdend met het feit dat browserinstellingen een voorafgaande toestemming vormen, en wordt voorzien van duidelijke en volledige informatie onder andere over de doeleinden van de verwerking, overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG, en door de voor de verwerking verantwoordelijke het recht krijgt aangeboden om een dergelijke verwerking te weigeren. Zulks vormt geen beletsel voor enige vorm van technische opslag of toegang met als uitsluitend doel de uitvoering ▐ van de verzending van een communicatie over een elektronisch-communicatienetwerk, of, indien strikt noodzakelijk, voor de levering van een uitdrukkelijk door de abonnee of gebruiker gevraagde dienst van de informatiemaatschappij.”

6.

Artikel 6 komt als volgt te luiden :

a)

Lid 3 wordt vervangen door:

3.     Met het oog op de marketing van elektronische-communicatie-diensten of het aanbieden van diensten met toegevoegde waarde, kan de aanbieder van de openbare elektronische-communicatiediensten de in lid 1 bedoelde gegevens verwerken voor zover en zolang dit voor die diensten of de marketing nodig is, indien de abonnee op wie de gegevens betrekking hebben, daarvoor vooraf zijn toestemming heeft gegeven. Gebruikers of abonnees kunnen hun toestemming voor de verwerking van verkeersgegevens te allen tijde intrekken.

b)

Het volgende lid wordt toegevoegd:

7.     Onverminderd de naleving van andere bepalingen dan die van artikel 7 van Richtlijn 95/46/EG en artikel 5 van deze richtlijn, kunnen verkeersgegevens worden verwerkt in het legitieme belang van de datacontroleur die technische maatregelen uitvoert om de netwerk- en informatieveiligheid, zoals gedefinieerd in artikel 4, letter c) van Verordening (EG) nr. 460/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 houdende oprichting van het Europees Agentschap voor netwerk- en informatieveiligheid (25), te verzekeren van een openbare elektronische-communicatiedienst of daarmee samenhangende terminal- en elektronische-communicatie-apparatuur, uitgezonderd wanneer deze belangen moeten wijken dat van de fundamentele rechten en vrijheden van de datasubjecten. Deze verwerking moet beperkt worden tot wat voor deze beveiliging strikt noodzakelijk is.

7.

Artikel 13 komt als volgt te luiden:

a)

Lid 1 wordt vervangen door:

1.     Het gebruik van automatische oproep- en communicatiesystemen zonder menselijke tussenkomst (automatische oproepapparaten), fax, e-mail (met inbegrip van short message services (SMS) en multi media messaging services (MMS)) met het oog op direct marketing kan alleen worden toegestaan met betrekking tot abonnees die daarin vooraf hebben toegestemd.

b)

Lid 4 wordt vervangen door:

4.     Het is in ieder geval verboden elektronische post met het oog op direct marketing te verzenden waarbij de identiteit van de afzender namens wie de communicatie plaatsvindt wordt gemaskeerd of verborgen, waarin artikel 6 van Richtlijn 2000/31/EG wordt geschonden, waarin links naar sites met een kwaadwillige of frauduleuze opzet zijn opgenomen of waarin geen geldig adres wordt vermeld waaraan de ontvanger een verzoek tot beëindiging van dergelijke communicatie kan richten.

c)

Het volgende lid wordt toegevoegd:

„6.   Onverminderd de administratieve voorzieningen die onder meer overeenkomstig artikel 15 bis, lid 2, kunnen worden genomen, zorgen de lidstaten ervoor dat natuurlijke of rechtspersonen die een rechtmatig belang hebben bij de bestrijding van inbreuken op nationale, overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde bepalingen, inclusief aanbieders van elektronische-communicatiediensten die hun rechtmatige ondernemingsbelangen of de belangen van hun klanten beschermen, dergelijke inbreuken bij de rechter aanhangig kunnen maken.”

8.

Artikel 14, lid 3, wordt vervangen door:

3.     Zo nodig kunnen maatregelen worden goedgekeurd om ervoor te zorgen dat de eindapparatuur gebouwd is op een wijze die verenigbaar is met het recht van gebruikers om het gebruik van hun persoonsgegevens te beschermen en te controleren, in overeenstemming met Richtlijn 1999/5/EG en met Beschikking 87/95/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de normalisatie op het gebied van de informatietechnologieën en de telecommunicatie (26). Deze maatregelen worden genomen met inachtneming van het beginsel van de technologische neutraliteit.

9.

Het volgende artikel 14 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 14 bis

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor communicatie dat is ingesteld bij artikel 22 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, lid 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, de leden 1, 2, 4 en 6, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.”

10.

In artikel 15 wordt het volgende lid ingevoegd:

Aanbieders van algemeen beschikbare communicatiediensten en aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij stellen de onafhankelijke autoriteiten voor gegevensbescherming zonder verwijl in kennis van alle verzoeken om toegang tot persoonsgegevens van gebruikers die zij hebben ontvangen overeenkomstig lid 1, met inbegrip van de rechtsgrond die is aangegeven en de juridische procedure die is gevolgd voor elk verzoek; de desbetreffende onafhankelijke autoriteit voor gegevensbescherming stelt de bevoegde gerechtelijke autoriteiten in kennis van de gevallen waarin naar haar oordeel de toepasselijke bepalingen van de nationale wet niet zijn nageleefd.

11.

Het volgende artikel 15 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 15 bis

Tenuitvoerlegging en handhaving

1.   De lidstaten stellen de regels vast in verband met de sancties , met inbegrip van strafrechtelijke sancties, in voorkomend geval, die gelden bij inbreuken op overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om te waarborgen dat die regels ten uitvoer worden gelegd. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie (uiterste termijn voor de tenuitvoerlegging van de wijzigingsrichtlijn) van die bepalingen en geven onverwijld kennis van eventuele latere wijzigingen.

2.   Onverminderd de mogelijkheid tot beroep op de rechter zorgen de lidstaten ervoor dat de nationale regelgevende instantie bevoegd is de in lid 1 bedoelde inbreuken te doen ophouden.

3.   De lidstaten waken erover dat de nationale regelgevende instanties over alle nodige onderzoeksbevoegdheden en -middelen beschikken, met inbegrip van de mogelijkheid alle relevante informatie op te vragen die zij nodig kunnen hebben om de overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen te monitoren en na te doen leven.

4.   Om een doeltreffende grensoverschrijdende samenwerking bij de handhaving van de overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde nationale wetten te waarborgen en geharmoniseerde voorwaarden te creëren voor het aanbieden van diensten waarbij grensoverschrijdende gegevensstromen betrokken zijn, kan de Commissie, na raadpleging van ENISA, de werkgroep overeenkomstig artikel 29 en de relevante regelgevende instanties, technische tenuitvoerleggingsmaatregelen nemen.

Deze maatregelen, die bedoeld zijn om niet-essentiële elementen van deze richtlijn te wijzigen door deze aan te vullen, worden vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 14 bis, lid 2. Om dwingende en spoedeisende redenen kan de Commissie de urgentieprocedure van artikel 14 bis, lid 3, toepassen.”

12.

Artikel 18 wordt vervangen door:

„Artikel 18

Overzicht

De Commissie legt het Europees Parlement en de Raad uiterlijk … (27) en na raadpleging van de werkgroep overeenkomstig artikel 29 en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming een verslag voor over de tenuitvoerlegging van deze Richtlijn en de gevolgen ervan voor exploitanten en consumenten, met name wat betreft de bepalingen inzake ongevraagde communicaties, kennisgeving van een compromittering van persoonsgegevens en het gebruik van persoonsgegevens door derde (publieke of particuliere) partijen voor doeleinden die niet onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, rekening houdend met het internationale milieu. Hiertoe kan de Commissie van de lidstaten informatie verlangen, die zonder overbodige vertraging wordt verstrekt. Indien nodig dient de Commissie voorstellen in tot wijziging van deze richtlijn, rekening houdend met de uitkomsten van dit verslag, veranderingen in de sector en het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (28), in het bijzonder de nieuwe bevoegdheden op het gebied van gegevensbescherming zoals bedoeld in artikel 16 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, alsmede ieder ander voorstel dat zij noodzakelijk acht om de doeltreffendheid van deze richtlijn te verbeteren.

Uiterlijk … (28), legt de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité een verslag voor, dat op een diepgaand onderzoek berust, met aanbevelingen over het standaardgebruik van IP-adressen en de toepassing van de richtlijnen inzake e-privacy en databescherming met betrekking tot de vergadering en verdere verwerking ervan, zulks na raadpleging van de EDPS, de werkgroep inzake artikel 29, en andere belanghebbenden, waaronder vertegenwoordigers van de bedrijfstak.

Artikel 3

Wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004

In de bijlage van Verordening (EG) nr. 2006/2004 ║ wordt het volgende punt toegevoegd:

„17.

Wat de bescherming van de consument betreft, Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie: artikel 13 (PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37).”

Artikel 4

Omzetting

1.   De lidstaten stellen uiterlijk […] de ║ wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen het Europees Parlement en de Commissie onverwijld de tekst van die bepalingen mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen toe met ingang van […].

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 5

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de […] dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 6

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te ║,

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)   PB C 224 van 30.8.2008, blz. 50.

(2)   PB C 257 van 9.10.2008, blz. 51.

(3)   PB C 181 van 18.7.2008, blz. 1.

(4)  Standpunt van het Europees Parlement van 24 september 2008.

(5)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 7.

(6)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 21.

(7)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 33.

(8)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 51.

(9)  PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.

(10)   PB L 91 van 7.4.1999, blz. 10.

(11)   PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1.

(12)   PB L 249 van 17.9.2002, blz. 21.

(13)   PB L 49 van 17.2.2007, blz. 30.

(14)   PB L 332 van 18.12.2007, blz. 27.

(15)   PB L 115 van 17.4.1998, blz. 31.

(16)   PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(17)   PB L 105 van 13.4.2006, blz. 54.

(18)  PB L 364 van 9.12.2004, blz. 1.

(19)   PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(20)   PB C 306 van 17.12.2007, blz. 1.

(21)   PB L 49 van 17.2.2007, blz. 30.

(22)   PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1.

(23)   PB L 115 van 17.4.1998, blz. 31.”

(24)   PB L 105 van 13.4.2006, blz. 54.

(25)   PB L 77 van 13.3.2004, blz. 1.”

(26)   PB L 36 van 7.2.1987, blz. 31.

(27)   Twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn..

(28)   PB C 306 van 17.12.2007, blz. 1.”

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE I

BESCHRIJVING VAN FACILITEITEN EN DIENSTEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 10 (CONTROLE VAN DE UITGAVEN) , ARTIKEL 29 (EXTRA FACILITEITEN) EN ARTIKEL 30 (GEMAKKELIJKER WIJZIGING VAN AANBIEDER)

Deel A

Faciliteiten en diensten als bedoeld in artikel 10:

a)

Gespecificeerde rekeningen

De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties, onverminderd de voorschriften van de relevante wetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer, het basisniveau van specificatie van rekeningen kunnen vaststellen dat aangewezen ondernemingen (zoals bepaald in artikel 8) kosteloos aan de eindgebruikers moeten verstrekken, zodat deze:

i)

de kosten van het gebruik van het openbare communicatienetwerk op een vaste locatie en/of bijbehorende openbare telefoondiensten kunnen verifiëren en controleren en

ii)

adequaat toezicht kunnen houden op hun gebruik en uitgaven en zodoende in redelijke mate hun rekeningen kunnen beheersen.

In voorkomend geval kan de abonnee tegen een redelijke vergoeding of gratis een hogere mate van detaillering worden aangeboden.

Gesprekken die voor de oproepende abonnee kosteloos zijn, met inbegrip van gesprekken met hulplijnen, worden niet op de gespecificeerde factuur van de oproepende abonnee vermeld.

b)

Kosteloze selectieve nummerblokkering bij uitgaand telefoonverkeer

De faciliteit waarbij de abonnee de aanbieder van de telefoondiensten kan verzoeken kosteloos bepaalde categorieën uitgaande gesprekken , andere soorten communicatie of oproepen naar bepaalde categorieën nummers te blokkeren.

c)

Vooruitbetalingssystemen

De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties kunnen verlangen dat aangewezen ondernemingen in middelen voorzien waarbij de consumenten voor de toegang tot het openbare communicatienetwerk en het gebruik van openbare telefoondiensten vooruitbetalen.

d)

Termijnbetaling van aansluitingskosten

De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties kunnen verlangen dat aangewezen ondernemingen de consument de mogelijkheid bieden om voor de aansluiting op het openbare communicatienetwerk in termijnen te betalen.

e)

Wanbetaling

De lidstaten staan toe dat, wanneer rekeningen van overeenkomstig artikel 8 aangewezen ondernemingen niet worden betaald, specifieke maatregelen worden getroffen die in verhouding staan tot de ernst van de wanbetaling, niet-discriminerend zijn en worden bekendgemaakt. Bij deze maatregelen wordt de abonnee vooraf naar behoren gewaarschuwd over een aanstaande onderbreking van de dienstverlening of voor verbreking van de aansluiting. Behalve in geval van fraude of aanhoudend te laat of niet-betaalde rekeningen, blijft bij deze maatregelen een eventuele onderbreking van de dienstverlening, voor zover dat technisch mogelijk is, beperkt tot de betrokken dienst. Verbreking van de aansluiting wegens wanbetaling mag slechts plaatsvinden nadat de abonnee naar behoren is gewaarschuwd. Alvorens tot volledige verbreking van de aansluiting wordt overgegaan, kunnen de lidstaten een periode van beperkte dienstverlening toestaan waarin alleen gesprekken mogelijk zijn die geen kosten voor de abonnee met zich meebrengen (bv. „112”-oproepen). Toegang tot noodhulpdiensten door het 112-nummer mogen geblokkeerd worden indien de gebruiker daar herhaaldelijk misbruik van maakt.

f)

Kostenbeheersing

De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties alle ondernemingen die elektronische-communicatiediensten leveren kunnen verplichten hun abonnees de middelen te bieden om de kosten van telecommunicatiediensten te beheersen, met inbegrip van gratis waarschuwingsberichten aan klanten in het geval van afwijkende bestedingspatronen.

g)

Beste advies

De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties ondernemingen die elektronische-communicatiediensten leveren kunnen verplichten eenmaal per jaar hun best beschikbare tariefpakket aan de klanten aan te bieden, gebaseerd op het bestedingspatroon van de klant van het jaar daarvoor.

Deel B

Lijst van faciliteiten als bedoeld in artikel 29:

a)

Toonkiezen of DTMF (dual-tone multi-frequency)

In het openbare communicatienetwerk kunnen DTMF-tonen, zoals gedefinieerd in ETSI ETR 207, worden gebruikt voor signaleringsfuncties van eindpunt tot eindpunt in het gehele netwerk, zowel binnen een lidstaat als tussen lidstaten onderling.

b)

Identificatie van de oproepende lijn

Aan de opgeroepene wordt het abonneenummer van de oproeper meegedeeld voordat de oproep tot stand is gebracht.

Bij het ter beschikking stellen van deze faciliteit moet rekening worden gehouden met de relevante wetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer, met name Richtlijn 2002/58/EG.

Exploitanten moeten, voor zover dat technisch haalbaar is, gegevens en signalen beschikbaar stellen om het aanbieden van identificatie van de oproeplijn en toonkiezen over de grenzen van de lidstaten te vergemakkelijken.

c)

Diensten in geval van diefstal

De lidstaten zorgen voor het instellen van een gratis telefoonnummer, dat voor alle leveranciers van diensten op het gebied van mobiele telefonie gelijk is, voor het melden van diefstal van een mobiele telefoon en het onmiddellijk staken van de bij het abonnement behorende diensten. Ook gebruikers met een handicap moeten toegang hebben tot deze dienst. Gebruikers dienen regelmatig te worden geïnformeerd over het bestaan van dit nummer, dat gemakkelijk te onthouden moet zijn.

d)

Beveiligingssoftware

De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties exploitanten kunnen verplichten om hun abonnees gratis betrouwbare, gemakkelijk te gebruiken en vrij en volledig configureerbare beschermings- en/of filtersoftware te leveren om de toegang van kinderen of kwetsbare personen tot voor hen ongeschikte inhoud te verhinderen. De verkeerbewakingsgegevens die met deze software worden verzameld zijn uitsluitend bestemd voor de abonnee.

Deel C

Tenuitvoerlegging van de bepalingen betreffende nummerportabiliteit als bedoeld in artikel 30

De eis dat alle abonnees met nummers van het nationale nummerplan die daarom verzoeken hun nummer(s) kunnen behouden ongeacht de onderneming die de dienst levert, geldt:

a)

in het geval van geografische nummers, op een specifieke locatie;

b)

in het geval van niet geografische nummers, voor elke locatie.

Dit lid is niet van toepassing op de portabiliteit van nummers tussen netwerken die diensten leveren op een vaste locatie en mobiele netwerken.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE II

OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 21 TE PUBLICEREN INFORMATIE (TRANSPARANTIE EN PUBLICATIE VAN INFORMATIE)

De nationale regelgevende instantie heeft de taak ervoor te zorgen dat de informatie in deze bijlage over-eenkomstig artikel 21 wordt bekendgemaakt. Het is aan de nationale regelgevende instantie om te bepalen welke informatie wordt gepubliceerd door de ondernemingen die openbare communicatienetwerken en/of openbare telefoondiensten aanbieden, en welke informatie door de nationale regelgevende instantie zelf wordt gepubliceerd, opdat consumenten in staat worden gesteld geïnformeerde keuzes te maken. ▐

1.   Namen en adressen van ondernemingen

De namen en de adressen van de hoofdkantoren van de ondernemingen die openbare communicatienetwerken en/of openbare telefoondiensten aanbieden.

2.   Beschrijving van de aangeboden diensten

2.1.

Omvang van de aangeboden diensten

2.2.

Standaardtarieven, met een aanwijzing van de geleverde diensten en de omschrijving van elk tariefelement ▐ (bv. toegangstarieven, alle soorten gebruikstarieven, onderhoudskosten). Bijzonderheden over toegepaste standaardkortingen, bijzondere en gerichte tariefregelingen en alle extra kosten, alsmede kosten met betrekking tot eindapparatuur, worden eveneens opgenomen .

2.3.

Schadevergoedings-/terugbetalingsbeleid met inbegrip van bijzonderheden omtrent de aangeboden schadevergoedings- en terugbetalingsregelingen.

2.4.

Soorten onderhoudsservice.

2.5.

Algemene voorwaarden, met inbegrip van de minimumcontractduur, beëindiging van het contract, procedures en directe kosten in verband met de portabiliteit van nummers en andere identificatoren, wanneer relevant.

3.   Regelingen voor geschillenbeslechting, met inbegrip van door de onderneming opgestelde regelingen.

4.   Informatie over rechten ten aanzien van de universeledienstverlening, waaronder, in voorkomend geval, de in bijlage I genoemde faciliteiten en diensten.

Woensdag, 24 september 2008
BIJLAGE III

PARAMETERS VOOR DE KWALITEIT VAN DE DIENST

LEVERINGSTERMIJN EN PARAMETERS, DEFINITIES EN MEETMETHODEN VOOR DE KWALITEITVAN DE DIENST ZOALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 11 EN 22

Voor ondernemingen die zijn aangewezen om toegang te leveren tot een openbaar communicatienetwerk

PARAMETER (1)

DEFINITIE

MEETMETHODE

Wachttijd bij eerste aansluiting op het netwerk

ETSI EG 202 057

ETSI EG 202 057

Storingspercentage per toegangslijn

ETSI EG 202 057

ETSI EG 202 057

Storingshersteltijd

ETSI EG 202 057

ETSI EG 202 057

Voor ondernemingen die zijn aangewezen om een openbare telefoondienst te leveren

Benodigde tijd voor het ontvangen van de kiestoon (2)

ETSI EG 202 057

ETSI EG 202 057

Wachttijden bij diensten via de telefonist

ETSI EG 202 057

ETSI EG 202 057

Wachttijden bij telefooninlichtingendiensten

ETSI EG 202 057

ETSI EG 202 057

Percentage functionerende openbare betaaltelefoons die met munten en telefoonkaarten werken

ETSI EG 202 057

ETSI EG 202 057

Klachten over onjuiste rekeningen

ETSI EG 202 057

ETSI EG 202 057

Percentage mislukte oproepen (2)

ETSI EG 202 057

ETSI EG 202 057

Het versienummer van ETSI EG 202 057 is 1.1.1 (april 2000)


(1)  De parameters moeten een analyse van de kwaliteit op regionaal niveau (d. w. z. ten minste op niveau 2 van de door Eurostatvastgestelde nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS)) mogelijk maken.

(2)  Wanneer bewijzen beschikbaar zijn dat de prestaties op deze beide gebieden bevredigend zijn, kunnen de lidstaten besluiten niet teeisen dat actuele informatie betreffende de prestaties voor deze twee parameters wordt bijgehouden.


14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/393


Woensdag, 24 september 2008
Internationale Overeenkomst van 2006 inzake tropische houtsoorten *

P6_TA(2008)0453

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 september 2008 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van de Internationale Overeenkomst inzake tropisch hout, 2006 (11964/2007 — C6-0326/2007 — 2006/0263(CNS))

2010/C 8 E/48

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (11964/2007),

gezien de ontwerptekst van de Internationale Overeenkomst inzake tropisch hout, 2006 (11964/2007),

gelet op de artikelen 133, 175 en 300, lid 2, eerste alinea, eerste zin van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 300, lid 3, eerste alinea van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0326/2007),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrondslag,

gelet op artikel 51, artikel 83, lid 7, en artikel 35 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A6-0313/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerpbesluit van de Raad, als geamendeerd door het Parlement; alsmede aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

behoudt zich het recht voor zijn door het Verdrag verleende bevoegdheden te verdedigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en het secretariaat van de Internationale Organisatie voor tropisch hout (ITTO).

DOOR DE RAAD VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENTEN VAN HET PARLEMENT

Amendement 1

Visum 1

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 133 en 175, in samenhang met artikel 300, lid 2, eerste alinea, eerste zin, en artikel 300, lid 3, eerste alinea,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 133 en 175, in samenhang met artikel 300, lid 2, eerste alinea, eerste zin, en artikel 300, lid 3, tweede alinea,

Amendement 2

Overweging 4

(4)

De doelstellingen van de nieuwe overeenkomst sluiten aan bij het gemeenschappelijke handels- en milieubeleid .

(4)

De doelstellingen van de nieuwe overeenkomst moeten aansluiten bij het gemeenschappelijke handels- , milieu- en ontwikkelingsbeleid .

Amendement 3

Overweging 7 bis (nieuw)

 

(7 bis)

De Commissie dient het Europees Parlement en de Raad een jaarverslag voor te leggen met een analyse van de tenuitvoerlegging van de Internationale Overeenkomst inzake tropisch hout 2006 en van maatregelen om de nadelige gevolgen van de handel voor de tropische bossen te minimaliseren, waaronder overeenkomstig het programma Wetshandhaving, bestuur en handel in de bosbouw (FLEGT) gesloten bilaterale overeenkomsten. Artikel 33 van de Internationale Overeenkomst inzake tropisch hout 2006 regelt een evaluatie van de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst vijf jaar na de inwerkingtreding ervan. In het licht van deze bepaling dient de Commissie eind 2010 het Parlement en de Raad een overzicht van de werking van de Internationale Overeenkomst inzake tropisch hout 2006 te doen toekomen.

Amendement 4

Overweging 7 ter (nieuw)

 

(7 ter)

Bij het opstellen van het onderhandelingsmandaat voor de herziening van de Internationale Overeenkomst inzake tropisch hout 2006 dient de Commissie een herziening van de huidige tekst voor te stellen waarbij de bescherming en een duurzaam beheer van de tropische regenwouden en het herstel van in kwaliteit achteruitgegane bosgebieden in het middelpunt van de overeenkomst worden geplaatst en waarbij het belang wordt onderstreept van het opleidings- en informatiebeleid in de landen die onder het ontbossingsvraagstuk lijden om het publiek te doordringen van de nadelige consequenties van het misbruik van de aanwezige houtreserves. De handel in tropisch hout mag alleen worden aangemoedigd in de mate die strookt met deze prioritaire doelstellingen.

Amendement 5

Overweging 7 quater (nieuw)

 

(7 quater)

Dit mandaat voor herziening van de Internationale Overeenkomst inzake tropisch hout 2006 moet met name een regeling voor stemmingen in de Internationale Raad voor tropisch hout voorstellen die duidelijk het behoud en het duurzaam gebruik van tropische bossen beloont.

Amendement 6

Overweging 7 quinquies (nieuw)

 

(7 quinquies)

Uiterlijk in oktober 2008 legt de Commissie:

a)

een alomvattend wetgevingsvoorstel voor dat het op de markt brengen van hout en houtproducten afkomstig van illegale en destructieve kap voorkomt;

b)

alsmede een mededeling waarin de betrokkenheid en steun van de EU voor huidige en toekomstige mondiale financieingsregelingen ter bevordering van de bescherming van bossen en het terugdringen van emissies ten gevolge van ontbossing overeenkomstig het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC)/Protocol van Kyoto worden omschreven. De mededeling dient de toezegging van de EU aan te geven voor de beschikbaarstelling van financiële middelen om ontwikkelingslanden te helpen hun bossen te beschermen, een netwerk van beschermde gebieden te financieren en economische alternatieven voor ontbossing te bevorderen. Om te zorgen dat met name klimaat, biodiversiteit en bevolking hier echt van profiteren moet zij de minimale beginselen en criteria aangeven waaraan deze regelingen moeten voldoen. Voorts moet zij prioritaire maatregelen en terreinen vermelden die uit hoofde van deze stimulerende regelingen directe financiering ontvangen.


Donderdag, 25 september 2008

14.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 8/396


Donderdag, 25 september 2008
Belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de behandeling van verzekerings- en financiële diensten *

P6_TA(2008)0457

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 september 2008 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de behandeling van verzekerings- en financiële diensten (COM(2007)0747 — C6-0473/2007 — 2007/0267(CNS))

2010/C 8 E/49

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0747),

gelet op artikel 93 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0473/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0344/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Overweging 1

(1)

De financiëledienstensector levert een belangrijke bijdrage aan de groei, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid, maar kan zijn rol slechts vervullen wanneer op de interne markt neutrale concurrentievoorwaarden heersen. Er moet worden voorzien in een kader dat rechtszekerheid biedt voor de btw-behandeling van financiële producten en van de verkoop en het beheer van die producten.

De financiëledienstensector levert een belangrijke bijdrage aan de groei, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid, maar kan zijn rol slechts vervullen wanneer op de interne markt neutrale concurrentievoorwaarden heersen. Er moet worden voorzien in een kader dat dergelijke neutrale voorwaarden biedt met betrekking tot de btw-behandeling van financiële producten en van de verkoop en het beheer van die producten.

Amendement 2

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Overweging 2

(2)

De bestaande btw-vrijstellingsregels voor financiële en verzekeringsdiensten die zijn vastgesteld in Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zijn achterhaald en worden op uiteenlopende wijze uitgelegd en toegepast. De complexiteit van de regelgeving en de verschillen in administratieve praktijken veroorzaken rechtsonzekerheid bij de marktdeelnemers en de belastingautoriteiten. Deze onzekerheid heeft aanleiding gegeven tot talrijke geschillen en heeft de administratieve lasten verhoogd. Er moet derhalve worden verduidelijkt welke verzekerings- en financiële diensten zijn vrijgesteld, om aldus meer rechtszekerheid te creëren en de administratieve lasten voor de marktdeelnemers en de autoriteiten te verminderen.

(2)

De bestaande btw-vrijstellingsregels voor financiële en verzekeringsdiensten die zijn vastgesteld in Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zijn achterhaald en worden op uiteenlopende wijze uitgelegd en toegepast. De complexiteit van de regelgeving en de verschillen in administratieve praktijken veroorzaken rechtsonzekerheid bij de marktdeelnemers en de belastingautoriteiten en zorgen ervoor dat niet alle marktdeelnemers dezelfde uitgangspositie hebben . Deze onzekerheid heeft aanleiding gegeven tot talrijke geschillen en heeft de administratieve lasten verhoogd. Er moet derhalve worden verduidelijkt welke verzekerings- en financiële diensten zijn vrijgesteld, om aldus meer rechtszekerheid en een gelijke uitgangspositie voor alle marktdeelnemers in de EU te creëren en de administratieve lasten voor de marktdeelnemers en de autoriteiten te verminderen.

Amendement 3

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Overweging 5

(5)

Bemiddeling bij verzekeringsdiensten en bemiddeling bij financiële diensten vereisen vergelijkbare werkwijzen. Daarom moeten beide vormen van bemiddeling op dezelfde wijze worden behandeld.

(5)

Bemiddeling bij verzekeringsdiensten en bemiddeling bij financiële diensten vereisen vergelijkbare werkwijzen. Daarom moeten beide vormen van bemiddeling op dezelfde wijze worden behandeld, met inbegrip van bemiddeling door een bemiddelaar die niet via een overeenkomst gebonden is aan of rechtstreeks contact heeft met een van de partijen bij een financiële of verzekeringstransactie tot de sluiting waarvan de bemiddelaar heeft bijgedragen. In dergelijke gevallen omvat de belastingvrijstelling uniform alle activiteiten, met inbegrip van alle activiteiten waarmee de sluiting van een contract wordt voorbereid en nadien afgerond, die kenmerkend zijn voor een verzekeringsbemiddelaar of financiële bemiddelaar.

Amendement 4

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Overweging 5 bis (nieuw)

 

(5 bis)

Het is passend dat activiteiten voor het beheer van investeringsfondsen onder de vrijstelling blijven vallen indien deze worden uitgevoerd door marktdeelnemers die tevens derden zijn.

Amendement 5

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Overweging 7

(7)

Verzekerings- en financiëledienstverleners kunnen steeds vaker de voorbelasting op de door hen ingekochte prestaties precies toerekenen aan de te belasten diensten die zij verrichten. Wanneer deze diensten op een vergoeding zijn gebaseerd, kan de maatstaf van heffing voor deze diensten gemakkelijk worden bepaald. Daarom moeten ook deze marktdeelnemers de mogelijkheid krijgen om voor belastingheffing te kiezen.

(7)

Verzekerings- en financiëledienstverleners kunnen steeds vaker de voorbelasting op de door hen ingekochte prestaties precies toerekenen aan de te belasten diensten die zij verrichten. Wanneer deze diensten op een vergoeding zijn gebaseerd, kan de maatstaf van heffing voor deze diensten gemakkelijk worden bepaald. Daarom moeten ook deze marktdeelnemers de mogelijkheid krijgen om voor belastingheffing te kiezen zodat de bezorgdheid over dubbele belastingheffing wordt weggenomen die eventueel kan ontstaan als een dergelijke belastingheffing wordt gecoördineerd met nationale belastingen op verzekerings- en financiële diensten.

Amendement 6

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Overweging 8 bis (nieuw)

 

(8 bis)

De Raad dient er bij de vaststelling van maatregelen inzake het keuzerecht voor belasting overeenkomstig Richtlijn 2006/112/EG op toe te zien dat zij overal in de interne markt op gelijke wijze worden toegepast. In afwachting van de vaststelling van deze voorschriften door de Raad moeten lidstaten de nauwkeurig omschreven regels kunnen vastleggen voor uitoefening van het keuzerecht. Lidstaten delen aan de Commissie zes maanden vóór vaststelling ontwerpmaatregelen op dit gebied mede. In deze periode beoordeelt de Commissie de ontwerpmaatregelen en doet zij een aanbeveling.

Amendement 7

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 1 — letter a)

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 135 — lid 1 — letter a)

a)

verzekering en herverzekering;

a)

verzekering, met inbegrip van herverzekering;

Amendement 8

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 1 — letter a)

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 135 — lid 1 — letter d)

d)

wisselen van valuta's en terbeschikkingstelling van contant geld;

d)

wisselen van valuta's en terbeschikkingstelling van contant geld alsmede transacties met contante vorderingen;

Amendement 9

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 1 — letter a)

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 135 — lid 1 — letter e)

e)

levering van effecten;

e)

transacties betreffende handel in effecten;

Amendement 10

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 1 — letter a)

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 135 — lid 1 — letter g bis) (nieuw)

 

g bis)

alle soorten derivaten;

Amendement 11

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 1 — letter b)

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 135 — lid 1 bis)

1 bis.   De in lid 1, punten a) tot en met e) , vastgestelde vrijstellingen gelden voor iedere component van een verzekerings- of financiële dienst die een afzonderlijk geheel vormt en het kenmerkende en essentiële karakter van de vrijgestelde dienst heeft.

1 bis.   De in lid 1, punten a) tot en met f) , vastgestelde vrijstellingen gelden voor iedere component van een verzekerings- of financiële dienst die een afzonderlijk geheel vormt en het kenmerkende en essentiële karakter van de vrijgestelde dienst heeft.

Amendement 12

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 2

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 135 bis — punt 1

(1)

„verzekering en herverzekering ”: een overeenkomst waarbij een partij zich tegen betaling ertoe verbindt een andere partij een in de overeenkomst bepaalde vergoeding of uitkering te verstrekken indien een risico intreedt;

(1)

„verzekering”: een overeenkomst waarbij een of meer partijen zich tegen betaling ertoe verbinden een of meer andere partijen een in de overeenkomst bepaalde vergoeding of uitkering te verstrekken indien een risico intreedt;

Amendement 13

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 2

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 135 bis — punt 8 — inleidende formule

(8)

levering van effecten”: de levering van verhandelbare instrumenten — met uitzondering van instrumenten die goederen of de in artikel 15, lid 2, bedoelde rechten vertegenwoordigen — die een financiële waarde belichamen en tot een of meer van de volgende posities leiden:

(8)

transacties betreffende de handel in effecten”: de verkoop van verhandelbare instrumenten — met uitzondering van instrumenten die goederen of de in artikel 15, lid 2, bedoelde rechten vertegenwoordigen — die een financiële waarde belichamen en tot een of meer van de volgende posities leiden:

Amendement 14

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 2

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 135 bis — punt 8 — letter c)

c)

bezit van rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging in de effecten als bedoeld in de punten a) en b), in andere vrijgestelde financiële instrumenten als bedoeld in artikel 135, lid 1, punten a) tot en met d), of in andere instellingen voor collectieve belegging;

c)

bezit van rechten van deelneming in investeringsfondsen zoals omschreven in punt 10 hieronder, of in instellingen voor collectieve belegging;

Amendement 15

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 2

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 135 bis — punt 8 — letter c bis) (nieuw)

 

c bis)

titel op contant vereffende financiële, krediet- en grondstoffenderivaten en de daarmee verband houdende opties:

Amendement 16

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 2

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 135 bis — punt 9

(9)

„bemiddeling bij verzekerings- en financiële handelingen”: door een derde tussenpersoon verrichte dienst ten behoeve van en tegen betaling door een contractpartij, in de vorm van een afzonderlijke daad van bemiddeling met betrekking tot de in artikel 135, lid 1, punten a) tot en met e), bedoelde verzekerings- of financiële handelingen;

(9)

„bemiddeling bij verzekerings- en financiële handelingen”: door derde tussenpersonen verrichte dienst in de vorm van een afzonderlijke, al dan niet rechtstreekse daad van bemiddeling met betrekking tot de in artikel 135, lid 1, punten a) tot en met e), bedoelde verzekerings- of financiële handelingen, mits geen van de bemiddelaars tegenpartij is bij deze verzekerings- en financiële handelingen ;

Amendement 17

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 2

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 135 bis — punt 10

(10)

„beleggingsfondsen”: instellingen voor collectieve belegging in de vrijgestelde financiële instrumenten als bedoeld in artikel 135, lid 1, punten a) tot en met e), en in onroerende goederen ;

(10)

„beleggingsfondsen”: speciale beleggingsvehikels die gecreëerd zijn met als enige doel het aantrekken van kapitaal van investeerders teneinde dit in een gediversifieerde pool van activa te beleggen, waaronder pensioenfondsen en vehikels die gebruikt worden voor het beheer en de uitvoering van collectieve pensioenvoorzieningen;

Amendement 18

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 2

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 135 bis — punt 11

(11)

„beheer van beleggingsfondsen”: activiteiten die ertoe strekken de beleggingsdoelen van het betrokken beleggingsfonds te verwezenlijken.

(11)

„beheer van beleggingsfondsen”: activiteiten die ertoe strekken de beleggingsdoelen van het betrokken beleggingsfonds te verwezenlijken en die tenminste het strategische en tactische activabeheer en de activa-toewijzing omvatten, met inbegrip van adviesdiensten alsmede valuta- en risicobeheer.

Amendement 19

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 3

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 137 — lid 1 — letter a)

(3)

In artikel 137, lid 1, wordt punt a) geschrapt.

Schrappen.

Amendement 20

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 4

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 137 bis — lid 1

1.   Met ingang van 1 januari 2012 verlenen de lidstaten de belastingplichtigen het recht om ter zake van de in artikel 135, lid 1, punten a) tot en met g), bedoelde diensten voor belastingheffing te kiezen.

1.   Met ingang van 1 januari 2012 verlenen de lidstaten de belastingplichtigen in ieder afzonderlijk geval het recht om ter zake van een van de in artikel 135, lid 1, punten a) tot en met g bis ), bedoelde diensten, indien deze worden verleend aan een andere belastbare partij met zetel in dezelfde lidstaat dan wel elders in de Gemeenschap, voor belastingheffing te kiezen.

Amendement 21

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 4

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 137 bis — lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     De Commissie brengt… (1). aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de werking van het in lid 1 genoemde keuzerecht. Indien van toepassing dient de Commissie een wetgevingsvoorstel in met betrekking tot nadere regels voor de uitoefening van dit keuzerecht en eventuele andere wijzigingen van deze richtlijn in dit verband.

Amendement 22

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 4

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 137 bis — lid 2

2.   De Raad stelt de voor de uitvoering van lid 1 vereiste maatregelen vast overeenkomstig de procedure van artikel 397. Zolang de Raad deze maatregelen niet heeft vastgesteld, kunnen de lidstaten de nadere regels voor de uitoefening van het in lid 1 genoemde keuzerecht bepalen.

2.   De Raad stelt de voor de uitvoering van lid 1 vereiste maatregelen vast overeenkomstig de procedure van artikel 397. Zolang de Raad deze maatregelen niet heeft vastgesteld, kunnen de lidstaten de bestaande nadere regels voor de uitoefening van het in lid 1 genoemde keuzerecht handhaven .

Amendement 23

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 4

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 137 ter — punt 1

(1)

het samenwerkingsverband en alle leden zijn in de Gemeenschap gevestigd of woonachtig;

(1)

het samenwerkingsverband zelf is in de Gemeenschap gevestigd;

Amendement 24

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 4

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 137 ter — punt 3

(3)

de leden van het samenwerkingsverband verrichten diensten die zijn vrijgesteld krachtens artikel 135, lid 1, punten a) tot en met g) , of andere diensten ter zake waarvan zij niet als belastingplichtige worden aangemerkt;

(3)

de leden van het samenwerkingsverband verrichten diensten die zijn vrijgesteld krachtens artikel 135, lid 1, punten a) tot en met g bis) , of andere diensten ter zake waarvan zij niet als belastingplichtige worden aangemerkt;

Amendement 25

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 4

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 137 ter — punt 4

(4)

de diensten worden door het samenwerkingsverband uitsluitend ten behoeve van de leden verricht en zijn noodzakelijk om de leden in staat te stellen diensten te verlenen die zijn vrijgesteld krachtens artikel 135, lid 1, punten a) tot en met g);

(4)

de door het samenwerkingsverband geleverde diensten zijn noodzakelijk om de leden in staat te stellen diensten te verlenen die zijn vrijgesteld krachtens artikel 135, lid 1, punten a) tot en met g bis );

Amendement 26

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 4

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 137 ter — punt 5

(5)

het samenwerkingsverband vordert van zijn leden slechts de precieze terugbetaling van hun aandeel in de gezamenlijke kosten, met uitsluiting van verrekenprijscorrecties ten behoeve van de directe belastingen.

(5)

het samenwerkingsverband vordert van zijn leden slechts de precieze terugbetaling van hun aandeel in de gezamenlijke kosten ; verrekenprijscorrecties die ten behoeve van de directe belastingen worden uitgevoerd hebben geen nadelige gevolgen voor de vrijstelling van omzetbelasting van het samenwerkingsverband.

Amendement 27

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 4 bis (nieuw)

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 169 — letter c)

 

(4 bis)

Artikel 169, letter c), wordt vervangen door:

c)

door de belastingplichtige verrichte handelingen waarvoor krachtens artikel 135, lid 1, punten a) tot en met g bis), vrijstelling is verleend, indien de afnemer buiten de Gemeenschap gevestigd is of indien de handelingen rechtstreeks samenhangen met goederen die bestemd zijn om uit de Gemeenschap te worden uitgevoerd.

Amendement 28

Voorstel voor een richtlijn — wijzigingsbesluit

Artikel 2 — lid 1 — alinea 1

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2009 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie die bepalingen onverwijld mede, alsmede een transponeringstabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen, en zien erop toe dat de eindconsument gebaat zal zijn bij de herstructurering van de huidige BTW-regeling. Zij delen de Commissie die bepalingen onverwijld mede, alsmede een transponeringstabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.


(1)   Drie jaar na de datum van inwerkingtreding van Richtlijn …/…/EG.