ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.CE2009.285.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 285E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

52e jaargang
26 november 2009


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

Europees ParlementZITTING 2008-2009Vergadering van 5 juni 2008AANGENOMEN TEKSTENDe notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 189 E van 26.7.2008

 

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Donderdag, 5 juni 2008

2009/C 285E/01

Efficiënte in- en uitvoervoorschiften en -procedures in dienst van de handelspolitiek
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over efficiënte in- en uitvoervoorschriften en -procedures in dienst van de handelspolitiek (2007/2256(INI))

1

2009/C 285E/02

Verslechtering van de situatie in Georgië
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over de situatie in Georgië

7

2009/C 285E/03

Jaarverslag 2006 over het GBVB
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het jaarlijkse verslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), dat is voorgelegd aan het Europees Parlement overeenkomstig alinea 43, punt G van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 — 2006 (2007/2219(INI))

11

2009/C 285E/04

Europese veiligheidsstrategie en het EVDB
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het EVDB (2008/2003(INI))

23

2009/C 285E/05

Top EU-Verenigde Staten
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over de komende Top EU-VS

32

2009/C 285E/06

Het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse Zeegebied
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse Zeegebied

39

2009/C 285E/07

Toekomst van jonge landbouwers in het kader van de lopende hervorming van het GLB
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over de toekomst van jonge landbouwers in het kader van de lopende hervorming van het GLB (2007/2194(INI))

43

2009/C 285E/08

Werkzaamheden van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU (2007)
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over de werkzaamheden van Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU in 2007 (2007/2180(INI))

51

2009/C 285E/09

Mededinging — Sectoraal onderzoek naar retailbanking
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over mededinging: sectoraal onderzoek naar retailbanking (2007/2201(INI))

55

2009/C 285E/10

Groenboek over financiële diensten voor consumenten in de interne markt
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het Groenboek over financiële diensten voor consumenten in de interne markt (2007/2287(INI))

61

2009/C 285E/11

Reumatische aandoeningen
Verklaring van het Europees Parlement over reumatische aandoeningen

67

 

 

Europees Parlement

 

Donderdag, 5 juni 2008

2009/C 285E/12

Specifieke maatregelen voor de landbouw ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1405/2006 houdende vaststelling van specifieke maatregelen voor de landbouw ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (COM(2008)0168 — C6-0175/2008 — 2008/0065(CNS))

69

2009/C 285E/13

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2008
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, Afdeling III — Commissie, Afdeling VI — Europees Economisch en Sociaal Comité (9903/2008 — C6-0206/2008 — 2008/2095(BUD))

70

2009/C 285E/14

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2008
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, Afdeling III — Commissie (9904/2008 — C6-0207/2008 — 2008/2094(BUD))

71

2009/C 285E/15

Netwerk van contactpunten ter bestrijding van corruptie *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het initiatief van de Bondsrepubliek Duitsland met het oog op de aanneming van een besluit van de Raad inzake een netwerk van contactpunten ter bestrijding van corruptie (11231/2007 — C6-0240/2007 — 2007/0809(CNS))

72

2009/C 285E/16

Communautair systeem ter bestrijding van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO) te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen (COM(2007)0602 — C6-0454/2007 — 2007/0223(CNS))

74

2009/C 285E/17

Bescherming van kwetsbare mariene ecosystemen *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de bescherming van kwetsbare mariene ecosystemen op volle zee tegen de nadelige effecten van bodemvistuig (COM(2007)0605 — C6-0453/2007 — 2007/0224(CNS))

90

2009/C 285E/18

Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2008)0200 — C6-0164/2008 — 2008/2091(ACI))

96

2009/C 285E/19

Toegang tot de markt voor touringcar- en autobusdiensten (herschikking) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor touringcar- en autobusdiensten (herschikking) (COM(2007)0264 — C6-0147/2007 — 2007/0097(COD))

98

P6_TC1-COD(2007)0097Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juni 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 (herschikking)

99

2009/C 285E/20

Levensmiddelenhygiëne *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening nr. 11 ter uitvoering van artikel 79, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap betreffende de opheffing van discriminaties inzake vrachtprijzen en vervoervoorwaarden en Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake levensmiddelenhygiëne (COM(2007)0090 — C6-0211/2007 — 2007/0037B(COD))

122

P6_TC1-COD(2007)0037BStandpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juni 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 852/2004 inzake levensmiddelenhygiëne

123

2009/C 285E/21

Verbod op het gebruik in de veehouderij van bepaalde stoffen met hormonale of thyreostatische werking, alsmede van β-agonisten *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 96/22/EG betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van β-agonisten (COM(2007)0292 — C6-0154/2007 — 2007/0102(COD))

125

P6_TC1-COD(2007)0102Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juni 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 96/22/EG betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van β-agonisten

125

2009/C 285E/22

Algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 inzake het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 552/97 en nr. 1933/2006 en de Verordeningen (EG) nr. 964/2007 en nr. 1100/2006 van de Commissie (COM(2007)0857 — C6-0051/2008 — 2007/0289(CNS))

126

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

NL

 


Europees ParlementZITTING 2008-2009Vergadering van 5 juni 2008AANGENOMEN TEKSTENDe notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 189 E van 26.7.2008

RESOLUTIES

Europees Parlement

Donderdag, 5 juni 2008

26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/1


Donderdag, 5 juni 2008
Efficiënte in- en uitvoervoorschiften en -procedures in dienst van de handelspolitiek

P6_TA(2008)0247

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over efficiënte in- en uitvoervoorschriften en -procedures in dienst van de handelspolitiek (2007/2256(INI))

2009/C 285 E/01

Het Europees Parlement,

gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid de artikelen 23 tot en met 31, 95, 133 en 135,

gelet op het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007, dat ter ratificatie bij de lidstaten ligt,

gelet op de Overeenkomst tot oprichting van de Internationale Douaneraad, ondertekend te Brussel op 15 december 1950 en van kracht geworden op 4 november 1952,

gezien de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (GATT) van 1994, inzonderheid de artikelen V, VIII en X,

gezien de ministeriële verklaring van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) aangenomen te Singapore op 13 december 1996, inzonderheid punt 21,

gezien de ministeriële verklaring van de WTO aangenomen te Doha op 14 november 2001, inzonderheid punt 27,

gezien het besluit genomen door de algemene Raad van de WTO op 1 augustus 2004, inzonderheid bijlage D over de modaliteiten voor onderhandelingen met betrekking tot het vergemakkelijken van de handel,

gezien de ministeriële verklaring van de WTO aangenomen te Hongkong op 18 december 2005, inzonderheid punt 33 en bijlage E,

gezien de verslagen van de speciale groep en het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO in de zaak (WT/DS315) Europese Gemeenschappen — bepaalde douanekwesties,

gelet op Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1),

gezien zijn standpunt in tweede lezing van 19 februari 2008 over het gemeenschappelijk standpunt van de Raad met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het communautaire douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (2),

gelet op Beschikking nr. 70/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende een papierloze omgeving voor douane en bedrijfsleven (3),

gezien het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een actieprogramma voor de douane in de Gemeenschap (Douane 2013) (COM(2006)0201),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 maart 2005 over de oorsprongsregels in de preferentiële handelsregelingen — Oriëntaties voor de toekomst (COM(2005)0100),

gezien de mededeling van de Commissie van 1 april 2008 over „Strategie voor de ontwikkeling van de douane-unie” (COM(2008)0169),

gezien het voorstel voor een verordening (TAXUD 2046/2007) van de Commissie over de oorsprongsregels van het stelsel van algemene preferenties in onderzoek bij het Comité douanewetboek,

gelet op de Internationale Overeenkomst inzake de vereenvoudiging en harmonisatie van douaneprocedures (Overeenkomst van Kyoto) zoals gewijzigd,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de toetreding van de Europese Gemeenschappen tot de Werelddouaneorganisatie (WDO) en de uitoefening van de rechten en plichten die aan het voorlopige lidmaatschap zijn verbonden (COM(2007)0252),

gezien het eindverslag van 15 juni 2007 van het directoraat-generaal „Belastingen en Douane-unie” van de Commissie over de toekomstige rol van de douane,

gezien het verslag van de hoorzitting gehouden op 19 december 2007 in het Parlement binnen de Commissie internationale handel over het onderwerp „efficiënte in- en uitvoervoorschriften en -procedures in dienst van de handelspolitiek”,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A6-0184/2008),

A.

overwegende dat de douane-unie een van de historische instrumenten is waarmee de economische en politieke integratie van het Europese continent tot stand is gekomen,

B.

overwegende dat de douane-unie en de gemeenschappelijke handelspolitiek wederzijds van wezenlijk belang zijn voor elkaar,

C.

overwegende dat de in- en uitvoervoorschriften en -procedures van de Europese Unie van essentieel belang blijven voor de goede werking van de interne markt,

D.

overwegende dat de gemeenschappelijke handelspolitiek in de loop der jaren een belangrijke evolutie heeft doorgemaakt waardoor de in- en uitvoervoorschriften en -procedures voortdurend moesten, en nog steeds moeten, worden aangepast,

E.

overwegende dat de gemeenschappelijke handelspolitiek slechts kan functioneren op basis van steun van efficiënte voorschriften en procedures op het gebied van in- en uitvoer van goederen,

F.

overwegende dat de vereenvoudiging en modernisering van de in- en uitvoervoorschriften en -procedures in de Europese Unie en op internationaal niveau van strategisch belang zijn voor het concurrentievermogen,

G.

overwegende dat de specifieke problemen die het midden- en kleinbedrijf (MKB) ondervindt om de douanevoorschriften en -procedures onder de knie te krijgen, vaak tot gevolg hebben dat deze bedrijven minder gemakkelijk kunnen toetreden tot de internationale handel en de kansen van de mondialisering niet ten volle kunnen benutten,

H.

overwegende dat een exacte bepaling van de tariefindeling, de oorsprong en de waarde van de ingevoerde goederen noodzakelijk is voor de correcte toepassing van het gemeenschappelijke douanetarief, de tariefpreferenties, de antidumping- en antisubidiemaatregelen en een hele reeks andere instrumenten van het handelsbeleid,

I.

overwegende dat al te strenge of trage voorschriften en procedures grote obstakels vormen voor de internationale goederenhandel en door de marktdeelnemers en met name door het MKB worden gezien als de belangrijkste non-tarifaire belemmeringen voor de handel,

J.

overwegende dat de douane zich momenteel minder bezig houdt met het louter innen van douanerechten, een belangrijke functie die echter de laatste twintig jaar aanzienlijk aan belang verliest, maar zich meer richt op het toepassen van non-tarifaire maatregelen, met name met betrekking tot zekerheid en veiligheid, strijd tegen namaak, witwassen van geld en verdovende middelen, evenals op het toepassen van maatregelen die betrekking hebben op de gezondheid, het milieu en de bescherming van de consumenten, zonder het innen van de BTW en van de invoeraccijnzen te vergeten of ook het vrijstellen van deze belastingen op de uitvoer en, natuurlijk, het naleven van de handelspolitiek van de EU,

K.

overwegende dat er sinds augustus 2004 in het kader van de WTO en de Doha-Ronde pogingen gedaan zijn om te komen tot een bindend multilateraal akkoord om de handel te vergemakkelijken en dat verscheidene ontwikkelingslanden het moeilijk hadden om de grensmaatregelen te financieren die in het kader van deze onderhandelingen werden voorgesteld,

L.

overwegende dat de ontwikkelingslanden te kampen hebben met specifieke problemen bij de invoering van efficiënte douanestelsels, inzonderheid op het gebied van infrastructuur en uitrusting alsmede op het gebied van opleiding en integriteit van het personeel,

M.

overwegende dat de wezenlijke doelstelling van vergemakkelijking van de handel moet worden verzoend met de niet minder wezenlijke doelstelling van efficiënte controles,

N.

overwegende dat de bezorgdheid over de veiligheid van personen en goederen een steeds grotere rol vervult in de vaststelling en uitvoering van de douanevoorschriften en -procedures, in het bijzonder bij bepaalde grote handelspartners van de EU,

O.

overwegende dat de Europese normen inzake bescherming van de consument, inzonderheid op het gebied van gezondheid en veiligheid, van toepassing zouden moeten zijn op alle producten die in het vrij verkeer gebracht worden op de interne markt, ongeacht hun oorsprong,

P.

overwegende dat een grotere benutting van informatica en andere moderne technologieën bij de verwerking van douanetransacties en de controle van de goederen, de efficiëntie en snelheid aanzienlijk vergroot,

Q.

overwegende dat er rekening mee moet worden gehouden dat er beperkingen verbonden zijn aan de interoperabiliteit van dergelijke uitrusting en dat het gebruik ervan kosten inhoudt voor de betrokken bestuurslichamen en de marktdeelnemers,

R.

overwegende dat in het Verdrag betreffende de Europese Unie als een van de nieuwe fundamentele doelstellingen uiteengezet in artikel 3, lid 5 (dat overeenstemt met het huidige artikel 2, lid 5, zoals gewijzigd door artikel 1, punt 4, van het Verdrag van Lissabon) gesteld wordt dat de EU in haar betrekkingen met de rest van de wereld, bijdraagt tot de bescherming van haar burgers; dat het verdrag ook in artikel 3, lid 2 (dat overeenstemt met het huidige artikel 2, lid 2, zoals eveneens gewijzigd door artikel 1, punt 4 van het Verdrag van Lissabon) bepaalt dat de Unie haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen biedt, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen,

S.

overwegende dat de douanevoorschriften en -procedures van de Unie weliswaar op communautair niveau zijn vastgelegd en goedgekeurd maar dat de effectieve uitvoering ervan een taak is van de nationale bestuurslichamen van de lidstaten,

T.

overwegende dat de WDO een belangrijke rol vervult in de bevordering van de handel door de internationale douanesamenwerking,

Belang van de voorschriften en procedures op het gebied van in- en uitvoer

1.

benadrukt het belang van de efficiëntie van de voorschriften en procedures op het gebied van in- en uitvoer bij de toepassing van de handelspolitiek;

2.

herinnert eraan dat de efficiëntie van elke handelspolitieke maatregel grotendeels afhangt van het vermogen van de EU om de juiste toepassing ervan te garanderen; dat dit met name het geval is voor alle soorten van handelsbeschermingsinstrumenten en tariefpreferentiemaatregelen die door de Unie zijn toegekend aan haar verschillende partners; dat een onuitvoerbare of moeilijk uitvoerbare maatregel op douanegebied een inefficiënte maatregel is op handelsgebied, die kan leiden tot ernstig verstoorde concurrentie en aanzienlijke zijdelingse schade op economisch, sociaal en/of ecologisch gebied;

3.

betreurt dat de „douane-uitvoerbaarheid” van bepaalde handelspolitieke initiatieven niet altijd correct geëvalueerd wordt en in aanmerking wordt genomen; herinnert bij wijze van voorbeeld aan de problemen die zich in 2005 hebben voorgedaan bij de uitvoering van het Memorandum van akkoord met China van 10 juni 2005 over de invoer van textiel en confectie;

4.

wijst op de noodzaak van een betere samenwerking tussen de Commissiediensten die belast zijn met de handelspolitiek enerzijds en die welke belast zijn met de douanepolitiek, met name door deze laatsten systematischer te integreren in de onderhandelingsteams voor handelsakkoorden;

5.

nodigt de Commissie uit extra aandacht te besteden aan de problemen die het MKB ondervindt, met name door de aanpassing van hun informaticasystemen aan de systemen van de douanebestuurslichamen te vergemakkelijken tegen zo gering mogelijke kosten en door de modaliteiten voor de toegang tot het statuut van „geautoriseerde marktdeelnemer” te vereenvoudigen;

6.

is ingenomen met met feit dat de Europese Gemeenschap vanaf 1 juli 2007 als volwaardig lid tot de WDO is toegelaten, hetgeen een bevestiging is van haar internationale bekwaamheid op het gebied van douanebeleid en alleen maar kan bijdragen aan het versterken van haar interne samenhang; verzoekt de Commissie om deze organisatie te steunen;

Tariefindeling, waarde, oorsprong en economische stelsels

7.

herinnert aan het bijzondere belang van de voorschriften betreffende de tariefindeling, de waarde en de oorsprong — preferentieel en niet-preferentieel — van de goederen;

8.

spoort de Commissie aan om onafgebroken te werken aan de verbetering van deze voorschriften, zowel op communautair niveau als binnen de multilaterale kaders van de WTO en de WDO, met het oog op transparantie, voorspelbaarheid, vereenvoudiging en efficiëntie;

9.

betreurt de patstelling op het gebied van de harmonisatie van niet-preferentiële oorsprongsregels op multilateraal niveau, die reeds in 1995 gelanceerd is op basis van het akkoord over de oorsprongsregels (ARO) vastgelegd in het kader van de Uruguay-Ronde; is van mening dat een dergelijke harmonisatie met name een meer doeltreffende en meer billijke toepassing van de handelsbeschermingsmaatregelen in de wereld mogelijk zou maken en een beter kader zou bieden voor de praktijken inzake oorsprongsaanduiding; nodigt de Commissie uit om alle mogelijke initiatieven te ontplooien met het oog op het stimuleren en het afsluiten van deze onderhandelingen op basis van de in de ARO vastgestelde beginselen;

10.

neemt kennis van de inspanningen van de Commissie om de preferentiële oorsprongregels te moderniseren en te vereenvoudigen;

11.

vindt het jammer dat het Parlement, om het voorafgaande controlerecht waarover het beschikt in het kader van de comitologieprocedure uit te oefenen, niet dichter betrokken wordt bij het voorstel voor een verordening van de Raad houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties (SAP), dat momenteel wordt bekeken door de lidstaten in het kader van het Comité douanewetboek, ondanks het belang en de hoge politieke gevoeligheid van deze hervorming; merkt echter op dat er een presentatie van de Commissie over dit thema voor de bevoegde commissie van het Parlement gepland is;

12.

wijst op het hevig protest van de kant van bepaalde sectoren van de communautaire industrie, zoals de textiel-, kleding- en voedingsmiddelensector, tegen de uniforme toepassing van het criterium van toegevoegde waarde; verzoekt de Commissie en de lidstaten om in de mate van het mogelijke rekening te houden met deze gerechtvaardigde vormen van kritiek;

13.

herinnert eraan dat het in het algemeen belangrijk is er zorgvuldig op toe te zien dat de preferenties die worden toegekend aan de begunstigde landen van deze preferentiële regelingen in bepaalde gevoelige sectoren niet al te gemakkelijk kunnen worden verdraaid ten voordele van zeer competitieve derde landen door misbruik te maken van al te soepele oorsprongsregels;

14.

betreurt dat de communautaire regelingen van douane-entrepot, passieve veredeling en actieve veredeling wegens hun complexiteit nog steeds weinig worden toegepast door de Europese ondernemingen; verzoekt de Commissie de vereenvoudiging van de economische regelingen, de invoering van meer flexibele procedures en de afschaffing van papieren documenten op de agenda te plaatsen;

Het vergemakkelijken van de handel

15.

hecht het grootste belang aan de onderhandelingen die sinds augustus 2004 bij de WTO lopen over het vergemakkelijken van de handel; herinnert aan de aanzienlijke voordelen die verwacht worden van een ambitieus akkoord op dit vlak in termen van een vermindering van de transactiekosten, een verbetering van het internationale concurrentievermogen en van de aantrekkelijkheid van de ontwikkelingslanden alsook een bevordering van de handel;

16.

is zich ervan bewust dat de uitkomst van de onderhandelingen over het vergemakkelijken van de handel dreigt de ontwikkelingslanden te verplichten tot de invoering van dure programma’s die ze zich moeilijk kunnen veroorloven; acht het daarom nodig dat, als onderdeel van de definitieve uitkomst van de onderhandelingen, de ontwikkelde landen zich er duidelijk toe verbinden technische en financiële bijstand te verlenen aan de ontwikkelingslanden, zodat deze de kosten van de naleving, aanpassing en invoering van een toekomstig multilateraal kader kunnen dragen;

17.

benadrukt het duidelijke samenwerkingsaspect van deze onderhandelingen, die zich niet goed lenen voor eventueel gemarchandeer dat andere onderwerpen van de Doha-Ronde doorkruist; is van mening dat het vergemakkelijken van de handel deel zou kunnen uitmaken van een afzonderlijk akkoord en een afzonderlijke uitvoering zonder de ronde aan het wankelen te brengen en vraagt derhalve dat dit onderwerp uit het ondeelbare onderhandelingsproces wordt gehaald;

18.

is ook voorstander van de invoeging, met een hoog ambitieniveau, van een hoofdstuk „Vergemakkelijking van de handel en douanesamenwerking” in alle nieuwe vrijhandelsovereenkomsten waarover de Commissie onderhandelt in aansluiting op haar mededeling van 4 oktober 2006 getiteld „Europa als wereldspeler: wereldwijd concurreren — Een bijdrage aan de EU-strategie voor groei en werkgelegenheid” (COM(2006)0567);

Nieuwe taken van de douane

19.

wijst andermaal op de noodzaak om op het niveau van de Europese Unie een plan ter bestrijding van namaak en piraterij in te voeren; benadrukt de noodzaak op dat gebied de samenwerking te versterken binnen de Commissie, tussen de diensten die bevoegd zijn voor de regelgeving inzake intellectuele eigendom, handelsbeleid en douanebeleid alsmede met de douanebestuurslichamen van de lidstaten en tussen deze bestuurslichamen onderling;

20.

is verheugd over het compromis tussen de lidstaten en de Commissie inzake een overeengekomen mandaat voor de handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (Anti-Counterfeiting Trade Agreement (ACTA)), aangezien deze overeenkomst een belangrijke rol speelt in de algemene mondiale handelsstrategie van de Europese Unie en het mogelijk zal maken te beschikken over een internationaal kader van hoog niveau om de toepassing van intellectuele-eigendomsrechten te versterken en de producenten te beschermen tegen industriële plundering alsook de consumenten tegen de gezondheids- en veiligheidsrisico’s van talrijke namaakproducten;

21.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om te waarborgen dat de goederen die worden ingevoerd om in de Europese Unie in de handel te worden gebracht, voldoen aan de Europese normen inzake bescherming van de consumenten, inzonderheid op het gebied van gezondheid en veiligheid, teneinde te voorkomen dat er producten of stoffen worden ingevoerd die gevaarlijk kunnen zijn voor de consumenten;

Een zorgwekkende veiligheidsobsessie

22.

erkent dat de bezorgdheid in verband met de veiligheid van personen en goederen gegrond is, maar wijst op de noodzaak om een goed evenwicht te vinden tussen controle en vergemakkelijking teneinde het internationale handelsverkeer niet onnodig of overbodig te belemmeren; is echter van mening dat de douane een belangrijke rol vervult in de volledige uitvoering van de communautaire maatregelen op het gebied van gezondheid, milieu en bescherming van de consumenten en dat deze rol niet in het gedrang mag komen door maatregelen om de douaneprocedures te vergemakkelijken;

23.

steunt de SAFE-normen (normkader ter beveiliging en vereenvouding van de wereldhandel) die de raad van de WDO in 2005 heeft goedgekeurd; onderschrijft volledig de mening van de WDO dat „het niet acceptabel of nuttig is om alle zendingen te controleren” en dat een doeltreffend risicobeleid door middel van hoog presterende informaticasystemen de voorkeur dient te krijgen;

24.

betreurt ten zeerste de goedkeuring door het Amerikaanse congres in juli 2007 van de zogenaamde „HR1”-wetgeving en de eenzijdige invoering door de Verenigde Staten van de eis dat alle containers met bestemming VS vanaf 2012 gescand moeten worden; twijfelt aan de doeltreffendheid van een dergelijke maatregel en aan de verenigbaarheid ervan met de WTO-regels; vreest dat de praktische uitvoering van deze maatregel remmend zal werken op de ontwikkeling van de transatlantische handel;

25.

wijst erop dat veilige handel bijzonder belangrijk is in een steeds meer geïntegreerde wereldeconomie; dringt er bij de trans-Atlantische wetgeversdialoog (TLD) en de Commissie op aan door te gaan met hun inspanningen om ervoor te zorgen dat de Amerikaanse wetgeving die scanning van alle containers met bestemming VS verplicht stelt, wordt gewijzigd en dat daarbij een op risico’s gebaseerde benadering wordt gevolgd; roept de Commissie op dit in de trans-atlantische economische raad (TER) en in andere organen ter sprake te brengen en de VS te overtuigen op hun beslissing terug te komen; roept op tot bevordering van de wederzijdse erkenning van „geautoriseerde marktdeelnemers” en van de veiligheidsnormen die door de WDO zijn goedgekeurd (C-TPAT, SAFE-normkader);

Een hardnekkig gebrek aan harmonisatie

26.

brengt in herinnering dat het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO in de hoger genoemde zaak WT/DS315 in beroep heeft bevestigd dat het douanesysteem van de Unie in essentie verenigbaar is met de regels van de WTO en is ingenomen met dit resultaat;

27.

constateert echter dat zowel onze handelspartners als de Europese marktdeelnemers zelf blijven aandringen op een verdere harmonisatie tussen de nationale bestuurslichamen bij de uitvoering van de communautaire douanewetgeving;

28.

merkt op dat er soms schadelijke verschillen zijn tussen de lidstaten op het gebied van bijvoorbeeld inning van de BTW bij de invoer, voorwaarden voor het verkrijgen van bepaalde vereenvoudigde procedures, frequentie van de fysieke controles van de goederen en sancties;

29.

is van mening dat alles gedaan moet worden om de gelijke behandeling van marktdeelnemers op alle plaatsen in het communautaire douanegebied te waarborgen, aangezien dit noodzakelijk is voor de instandhouding van de integriteit van de interne markt, de bescherming van de financiële belangen van de Unie, het behoud van haar externe bevoegdheden — inzonderheid wat betreft de handelspolitiek — en de inachtneming van haar internationale verbintenissen;

30.

spreekt zijn steun uit voor alle initiatieven die tot doel hebben de samenhang tussen de nationale bestuurslichamen te vergroten, de synergieën te bevorderen, nieuwe systemen te introduceren voor communicatie en het delen van informatie, beste praktijken te ontwikkelen en personeel en ervaringen uit te wisselen om zo te zorgen dat deze verschillende bestuurslichamen bij de toepassing van de communautaire wetgeving kunnen functioneren als één geheel;

31.

benadrukt in dit verband het essentiële belang van instrumenten als het geïntegreerd tarief (Taric), de bindende tariefinlichting (BTI), de bindende oorsprongsinlichting (BOI) en het gemeenschappelijk kader voor risicobeheer; verzoekt de Commissie en de lidstaten deze instrumenten verder te perfectioneren en de goede werking ervan te waarborgen;

32.

benadrukt de noodzaak het bewijsrecht te uniformeren of minimale gemeenschappelijke regels vast te leggen en toe te zien op de uniforme toepassing door de 27 lidstaten van de communautaire verordeningen inzake douanerecht (inzonderheid Verordening (EG) nr. 1383/2003) van de Raad (4);

33.

vraagt de Commissie dat zij in haar voorstellen precieze bepalingen opneemt met betrekking tot de administratieve en strafrechtelijke sancties voor de schending van de douanevoorschriften die zijn vastgelegd in de artikelen 135 en 280 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zoals gewijzigd bij artikel 2, punt 45 en artikel 2, punt 276 van het Verdrag van Lissabon;

34.

betreurt de terughoudendheid van de Commissie en de lidstaten om in dit stadium nieuwe structuren op te zetten om de uniforme toepassing van de communautaire douanewetgeving te waarborgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten ernstig na te denken over de harmonisering van de douanediensten van de Europese Unie, om zo te komen tot een communautair bestuurslichaam dat belast is met de douane-unie met het oog op een efficiëntere toepassing van de douanevoorschriften en -procedures in heel het douanegebied van de Europese Unie;

*

* *

35.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten, aan de Werelddouaneorganisatie, aan de Wereldhandelsorganisatie en aan de landen die zijn aangesloten bij of kandidaat zijn voor toetreding tot deze organisaties.


(1)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0049.

(3)  PB L 23 van 26.1.2008, blz. 21.

(4)  PB L 196 van 2.8.2003, blz. 7.


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/7


Donderdag, 5 juni 2008
Verslechtering van de situatie in Georgië

P6_TA(2008)0253

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over de situatie in Georgië

2009/C 285 E/02

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Georgië, met name zijn resoluties van 26 oktober 2006 (1) en 29 november 2007 (2),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 15 november 2007 over de versterking van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) (3), van 17 januari 2008 over een effectiever EU-beleid voor de zuidelijke Kaukasus (4) en over een regionale beleidsaanpak voor het Zwarte-Zeegebied (5),

gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en Georgië anderzijds (6), die op 1 juli 1999 van kracht is geworden,

gezien het ENB-actieplan dat op 14 november 2006 door de Samenwerkingsraad EU-Georgië is goedgekeurd,

gezien resolutie 1808(2008) van de VN-Veiligheidsraad van 15 april 2008, waarin de territoriale integriteit van Georgië wordt ondersteund en het mandaat van de VN-Waarnemingsmissie in Georgië (UNOMIG) tot 15 oktober 2008 wordt verlengd,

gezien de aanbevelingen die het Parlementaire samenwerkingscomité EU-Georgië op 28 en 30 april 2008 heeft goedgekeurd,

gezien de verklaringen die het Sloveense Raadsvoorzitterschap namens de EU op 18 april en 2 mei 2008 heeft afgelegd over de escalatie van de spanning tussen Georgië en Rusland,

gezien de verklaring van 22 mei 2008 over de voorlopige bevindingen en conclusies van de internationale waarnemingsmissie bij de parlementsverkiezingen in Georgië,

gezien de op 26 mei 2008 gepubliceerde conclusies van het onderzoek dat UNOMIG heeft ingesteld naar het neerschieten van een onbemand Georgisch vliegtuig,

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Buitenlandse Betrekkingen van 26 mei 2008 met betrekking tot Georgië,

gelet op artikel 103, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese Unie nog altijd streeft naar de verdere ontwikkeling en verdieping van haar betrekkingen met Georgië en steun geeft aan de politieke en economische hervormingen, aan maatregelen die moeten leiden tot krachtige en efficiënte democratische instellingen en een effectieve en onafhankelijke rechterlijke macht, en aan verdere inspanningen om de corruptie aan te pakken, waardoor een vreedzaam en welvarend Georgië ontstaat dat kan bijdragen aan de stabiliteit in de regio en de rest van Europa,

B.

overwegende dat de Russische ministeries en andere staatsorganen door middel van een presidentieel besluit de opdracht kregen officiële banden aan te knopen met hun tegenhangers in de zich van Georgië afgescheiden hebbende regio's Abchazië en Zuid-Ossetië,

C.

overwegende dat de Russische Federatie zijn goedkeuring van het besluit van de staatshoofden van het Gemenebest van Onafhankelijke Staten (GOS) van 19 januari 1996, dat de ondertekenende landen verbiedt militair met de separatistische regering van Abchazië samen te werken, heeft ingetrokken,

D.

overwegende dat Rusland in mei 2008 meer troepen heeft ingezet en zware artillerie naar Abchazië heeft overgebracht in het kader van een door het GOS goedgekeurde vredeshandhavingsmissie en zijn voornemen heeft aangekondigd om 15 extra controleposten langs de administratieve grenslijn te stationeren; overwegende dat Russische vertegenwoordigers mededeelden dat het aantal soldaten van het in Zuid-Ossetië gestationeerde bataljon zou kunnen worden opgevoerd,

E.

overwegende dat op 20 april 2008 een onbemand Georgisch verkenningstoestel boven Abchazië is neergeschoten; overwegende dat in het recente rapport van UNOMIG over het incident wordt gezegd dat het verkenningstoestel is neergeschoten door een Russisch vliegtuig; overwegende dat in het rapport ook wordt gezegd dat Georgië dient te stoppen met het uitsturen van dergelijke verkenningsvliegtuigen boven Abchazië,

F.

overwegende dat er sinds oktober 2007 geen officiële ontmoetingen op hoog niveau onder de auspiciën van de VN zijn gehouden tussen Georgische en Abchazische vertegenwoordigers; overwegende dat de Georgische president Mikheil Saakasjvili nieuwe voorstellen voor een oplossing van het conflict in Abchazië heeft gedaan, die onder andere een ruime politieke vertegenwoordiging op de hoogste niveaus van de Georgische regering omvatten, alsmede de verlening van een vetorecht voor alle belangrijke wetgeving met betrekking tot Abchazië en de verstrekking van internationale garanties om een breed federalisme, onbeperkte autonomie en veiligheid te garanderen,

G.

overwegende dat Georgië officiële stappen heeft gedaan om een herziening te krijgen van de huidige regeling inzake de vredeshandhavingstroepen of de vervanging van het thans in Abchazië gestationeerde Russische contingent ervan,

H.

overwegende dat de Algemene Vergadering van de VN op 15 mei 2008 resolutie A/RES/62/249 heeft goedgekeurd waarin het recht wordt erkend van vluchtelingen en ontheemden en hun nakomelingen, ongeacht hun etnische afstamming, om naar Abchazië terug te keren en waarin wordt benadrukt dat het belangrijk is dat de eigendomsrechten van vluchtelingen en ontheemden, inclusief de slachtoffers van de etnische zuivering waarvan meldingen zijn, worden gewaarborgd,

I.

overwegende dat de autoriteiten van Tbilisi de bilaterale besprekingen met Moskou over de toetreding van Rusland tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) hebben opgeschort, als protest tegen de Russische beslissing om de samenwerking met de zichzelf als onafhankelijke staten uitgeroepen hebbende republieken Abchazië en Zuid-Ossetië te intensiveren; overwegende dat het Russische invoerverbod op Georgische wijn en Georgische landbouwproducten nog steeds van kracht is,

J.

overwegende dat op 5 januari 2008 in Georgië een nationale plebisciet plaatshad; overwegende dat op de NAVO-top van 2-4 april 2008 in Boekarest geen actieplan voor lidmaatschap aan Georgië is aangeboden, maar een politieke toezegging voor uiteindelijk lidmaatschap is gedaan,

K.

overwegende dat de verlening door Rusland van het staatsburgerschap aan de inwoners van Abchazië en Zuid-Ossetië, zodat deze kunnen profiteren van de tussen de EU en Rusland gesloten overeenkomst inzake de versoepeling van de visumregeling, de Georgische burgers steeds meer benadeelt, aangezien een soortgelijke overeenkomst tussen Georgië en de EU nog niet bestaat,

L.

overwegende dat, ondanks de inspanningen om de verkiezingen in Georgië volgens de internationale normen te laten verlopen, de internationale waarnemingsmissie bij de parlementsverkiezingen in Georgië op 21 mei 2008 problemen heeft vastgesteld die in de toekomst moeten worden aangepakt,

1.

geeft uitdrukking aan zijn ernstige bezorgdheid over de escalatie van de situatie in Abchazië en roept alle betrokken partijen op om zich te onthouden van acties die tot een verdere destabilisering van de situatie zouden kunnen leiden; dringt aan op hernieuwde internationale inspanningen om de beide partijen weer tot een dialoog te bewegen en het vredesproces weer op gang te brengen, zodat een duurzame alomvattende regeling kan worden bereikt;

2.

veroordeelt ten sterkste de Russische aankondiging dat het officiële betrekkingen wil aanknopen met de instellingen van de separatistische autoriteiten in Zuid-Ossetië en Abchazië; betreurt in dit opzicht de beslissing, die de Minister van Landsverdediging op 31 mei 2008 heeft genomen om strijdkrachten te zenden naar Abchazië, voor de herstelling van de spoorweg- en wegeninfrastructuur in de afgescheiden regio, overeenkomstig het presidentieel besluit;

3.

spreekt nogmaals zijn volle steun uit voor de soevereiniteit en territoriale integriteit van Georgië binnen zijn internationaal erkende grenzen en roept Rusland op tot intrekking van deze beslissing, die de internationale vredesinspanningen waaraan ook door Rusland wordt deelgenomen ondergraaft;

4.

steunt de pogingen die zijn ondernomen om de situatie te kalmeren via besprekingen tussen de Hoge Vertegenwoordiger voor het Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), president Saakasjvili en de Russische minister van Buitenlandse Zaken Lavrov; dringt er bij de speciale gezant voor de zuidelijke Kaukasus op aan manieren te vinden om alle betrokken partijen tot een dialoog te bewegen en te proberen een zekere mate van wederzijds vertrouwen te herstellen;

5.

dringt er bij de Russische Federatie op aan haar extra troepen in Abchazië onmiddellijk terug te trekken; is van mening dat het huidige model van de vredeshandhavingsmacht moet worden herzien aangezien de Russische troepen niet langer als neutrale en onpartijdige vredeshandhavers kunnen worden beschouwd en dringt aan op een sterkere Europese betrokkenheid bij deze bevroren conflicten om vooruitgang te kunnen boeken met de vredesprocessen;

6.

verzoekt de Raad te overwegen de internationale aanwezigheid in het conflictgebied op te voeren door een EVDB (Europees veiligheids- en defensiebeleid)-grensmissie te sturen, voortbouwend op de positieve ervaring met de missie van de Europese Unie voor bijstandverlening inzake grensbeheer (European Union Border Assistance Mission, EUBAM) aan het Transnistrische gedeelte van de grens tussen Moldavië en Oekraïne, met de suggestie dat de lidstaten een actievere rol in de UNOMIG zouden kunnen spelen; vraagt de VN het mandaat van de UNOMIG uit te breiden en haar meer middelen ter beschikking te stellen;

7.

verzoekt de VN-Veiligheidsraad, de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa (OVSE) en andere internationale organisaties hun steun toe te zeggen aan de voorstellen van de Georgische regering voor nieuwe alternatieve onderhandelingen en modellen van vredeshandhaving, met inbegrip van de geleidelijke ontplooiing van een daadwerkelijk onafhankelijke internationale vredesmacht;

8.

verzoekt de Raad en de Commissie in dit verband de situatie in Zuid-Ossetië en Abchazië nadrukkelijk onder de aandacht van hun Russische gesprekspartners te brengen tijdens de komende Top EU-Rusland en tijdens de onderhandelingen over een nieuwe nauwere partnerschapsovereenkomst, en dringt er bij de Russische autoriteiten op aan zich niet te verzetten tegen een eventuele EVDB-missie in de regio, met inbegrip van de aanwezigheid van de EU in civiele en militaire vredeshandhavingsoperaties;

9.

vraagt dat de VN een onderzoek en inspecties uitvoert met betrekking tot de vraag of alle resoluties van de VN-Veiligheidsraad over deze kwestie door alle actoren in het conflictgebied nauwgezet worden nageleefd, inclusief de mogelijke aanwezigheid van zware wapens;

10.

neemt kennis van het resultaat van de parlementsverkiezingen op 21 mei 2008 en van de bevindingen van de internationale verkiezingswaarnemingsmissie die verklaarde dat de verkiezingsdag over het algemeen kalm verliep en in het algemeen als positief werd beoordeeld en dat er substantiële vooruitgang was geboekt ten opzichte van de presidentsverkiezingen in januari;

11.

benadrukt evenwel dat er in nauwe samenwerking met de internationale gemeenschap verdere inspanningen moeten worden geleverd om een antwoord te vinden voor alle problemen die tijdens de verkiezingen werden gesignaleerd ten gevolge van de weinig coherente en onvolledige toepassing van de door de OVSE en de Raad van Europa vastgestelde normen en om de democratische verworvenheden van Georgië te verbeteren en te consolideren; verzoekt de Georgische autoriteiten alle klachten met betrekking tot het verkiezingsproces op transparante wijze te behandelen en aan verdere verbetering te werken, zodat het vertrouwen in het verkiezingsproces voort kan groeien;

12.

verzoekt alle politieke krachten in Georgië de rechtsstaat te eerbiedigen, zich te verplichten tot opbouwende dialoog en compromis en zich ervan te onthouden de Georgische maatschappij verder te polariseren; erkent dat het gebrek aan vertrouwen tussen de regering en de oppositiepartijen een belemmering is voor de verdere democratische ontwikkeling en verwacht dat alle politieke krachten streven naar een democratische politieke cultuur waar politieke debatten plaatshebben in het parlement, politieke tegenstanders worden gerespecteerd en een opbouwende dialoog wordt gevoerd die gericht is op ondersteuning en consolidering van de fragiele democratische instellingen van Georgië;

13.

steunt de aspiraties van Georgië om het proces van integratie met de Europese Unie te bespoedigen in het kader van een versterkt ENB;

14.

verzoekt de Raad en de Commissie de start van de onderhandelingen over de visumregeling tussen de EU en Georgië te bespoedigen ten einde in de naaste toekomst de overeenkomsten inzake de versoepeling van de visumregeling en overname met Georgië te sluiten, om ervoor te zorgen dat Georgische onderdanen niet worden benadeeld ten opzichte van houders van een Russisch paspoort in de separatistische gebieden;

15.

is ingenomen met de conclusies van de Raad van 18 februari 2008 over het ENB inzake de noodzaak om waar mogelijk onderhandelingen te starten over brede en omvattende vrijhandelsovereenkomsten (DFTA); dringt er bij de Commissie op aan het snel met Georgië eens te worden over Georgiës ambities en ervoor te zorgen dat zij een onderhandelingsmandaat van de lidstaten heeft; hoopt dat tijdens het Franse Voorzitterschap meer vooruitgang zal worden geboekt in dezen;

16.

is ingenomen met de oprichting van een Subcommissie EU-Georgië voor justitie, vrijheid en veiligheid, die kan bijdragen tot intensivering van de bilaterale dialoog en de uitvoering van het ENB-actieplan;

17.

hoopt dat Georgië ten volle gebruik zal maken van de aanvullende financiële mogelijkheden die worden geboden door de investeringsfaciliteit van het nabuurschapsbeleid (NIF), met name voor projecten die verband houden met infrastructuur, energie en milieubescherming, maar dringt er bij de Commissie op aan meer aandacht te besteden aan onderwijs, democratieopbouw en maatschappelijke terreinen;

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de lidstaten, de president en het parlement van de Georgië, de OVSE, de Raad van Europa en de president en het parlement van de Russische Federatie.


(1)  PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 429.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0572.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0538.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0016.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0017.

(6)  PB L 205 van 4.8.1999, blz. 3.


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/11


Donderdag, 5 juni 2008
Jaarverslag 2006 over het GBVB

P6_TA(2008)0254

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het jaarlijkse verslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), dat is voorgelegd aan het Europees Parlement overeenkomstig alinea 43, punt G van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 — 2006 (2007/2219(INI))

2009/C 285 E/03

Het Europees Parlement,

gezien het jaarlijkse verslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), dat is voorgelegd aan het Europees Parlement overeenkomstig alinea 43 van punt G van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 — 2006,

gelet op artikel 21 van het EU-Verdrag,

gezien het op 13 december 2007 in Lissabon ondertekende Verdrag tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (Verdrag van Lissabon), en het op 12 december 2007 geproclameerde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de op 12 december 2003 door de Europese Raad vastgestelde Europese veiligheidsstrategie (EVS),

gezien het hiervoor genoemde Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1),

gezien de conclusies van het Voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel van 14 december 2007 en zijn oproep tot een snelle afronding van de nationale ratificeringsprocedures met het oog op de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 januari 2009,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel van 15 en 16 december 2005 over de financiële vooruitzichten voor 2007-2013,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 februari 2008 over het Verdrag van Lissabon (2), met inbegrip van het advies daarover van de EP-Commissie buitenlandse zaken van 22 januari 2008,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over het jaarlijks verslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzes van het GBVB, met inbegrip van de financiële gevolgen ervan voor de algmene begroting van de Europese Unie — 2005 (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 november 2006 over de uitvoering van de Europese veiligheidsstrategie in het kader van het EVDB (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 februari 2006 over nieuwe financiële mechanismen voor ontwikkeling in het kader van de millenniumdoelstellingen (5),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 10 mei en 14 november 2007 over de topconferenties EU-Rusland (6) en van 19 juni 2007 over de economische en commerciële betrekkingen van de EU met Rusland (7),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 1 juni 2006 over verbetering van de betrekkingen tussen de EU en de VS in het kader van de transatlantische partnerschapsovereenkomst en over economische betrekkingen tussen de EU en de VS (8), alsmede zijn resolutie van 25 april 2007 over de transatlantische betrekkingen (9),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 juli 2007 over het Midden-Oosten (10),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 december 2007 over de topconferentie EU-China en de Europees-Chinese dialoog over de mensenrechten (11),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 oktober 2007 over de stand van zaken in de betrekkingen tussen de Europese Unie en Afrika (12) en van 10 mei 2007 over de Hoorn van Afrika: een regionaal politiek EU-partnerschap voor vrede, veiligheid en ontwikkeling (13),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 mei 2007 over de hervormingen in de Arabische wereld: welke strategie dient de Europese Unie te volgen? (14),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 27 april 2006 over een sterker partnerschap tussen de Europese Unie en Latijns-Amerika (15),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 januari 2006 (16) en gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 10 maart 2008 inzake Afghanistan,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 maart 2005 over de toetsingsconferentie van het non-proliferatieverdrag in 2005 — kernwapens in Noord-Korea en Iran (17), waaruit blijkt dat de EU ten aanzien van het Koreaanse schiereiland het principe „No Say, No Pay” huldigt,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 oktober 2007 over Iran (18),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 oktober 2007 over een bijzondere maatregel voor Irak (19),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 september 2007 over: „Naar een gemeenschappelijk Europees extern energiebeleid” (20),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 15 november 2007 over beperking van de wereldwijde klimaatverandering tot 2 graden celsius — het beleid voor de conferentie van Bali over klimaatverandering en daarna (COP13 en COP/MOP3) en van 29 november 2007 over handel en klimaatverandering (21), en gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 13 en 14 maart 2008 in Brussel inzake klimaatverandering en energie en het verslag van de Hoge Vertegenwoordiger van de EU en de Europese Commissie aan de Raad over klimaatverandering en internationale veiligheid (22),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 december 2007 over de bestrijding van terrorisme (23),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 26 april 2007 over het jaarverslag over de mensenrechten in 2006 en het EU-beleid inzake de mensenrechten (24), en van 6 september 2007 over het functioneren van de mensenrechtendialogen en het mensenrechtenoverleg met derde landen (25),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 december 2006 over de institutionele aspecten van de capaciteit van de Europese Unie om nieuwe lidstaten op te nemen (26),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 13 december 2006 over de mededeling van de Commissie over de uitbreidingsstrategie en de belangrijkste uitdagingen voor 2006-2007 (27) en van 15 november 2007 over de versterking van het Europees nabuurschapsbeleid (28),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 januari 2008 over een regionale beleidsaanpak voor het Zwarte-Zeegebied (29),

onder verwijzing naar zijn aanbeveling aan de Raad van 25 oktober 2007 over de betrekkingen tussen de Europese Unie en Servië (30),

gelet op artikel 112, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A6-0189/2008),

A.

overwegende dat een duidelijke definitie van de belangen van de Unie van essentieel belang is teneinde de doelstellingen voor het externe optreden van de Unie, met name haar buitenlands beleid, te verwezenlijken,

B.

overwegende dat binnen de Europese Unie meer politieke eendracht nodig is om het op normen gebaseerde GBVB te versterken en effectiever te maken, omdat de geloofwaardigheid van de Europese Unie als mondiale speler anders dreigt te worden ondermijnd, zoals dit reeds het geval was bij de omgang van de EU met China, Rusland, Irak, Afghanistan, Cuba en energiezekerheid; overwegende dat het Verdrag van Lissabon en de sterkere rol van de Hoge Vertegenwoordiger hopelijk een meer toekomstgerichte buitenlandse beleidsstrategie in de hand zullen werken, evenals de totstandbrenging van een omvattende benadering die door alle lidstaten wordt gesteund,

C.

overwegende dat in het Verdrag van Lissabon de op dit moment van kracht zijnde GBVB-regelingen duidelijk worden verbeterd, hetgeen het internationale profiel van de Unie versterkt en haar doeltreffendheid bevordert; overwegende dat niettemin verdere pogingen nodig zijn om het besluitvormingsproces ten aanzien van het buitenlands beleid te stroomlijnen, met het oog op afschaffing van het vetorecht en de invoering van stemming bij gekwalificeerde meerderheid,

D.

overwegende dat de druk die van crises en conflicten buiten de grenzen van de EU uitgaat en de noodzaak om de verontrustende nieuwe uitdagingen van de klimaatverandering het hoofd te bieden een breder perspectief voor het GBVB impliceren,

E.

overwegende dat, om geloofwaardig te zijn, het GBVB en het toekomstige gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) middelen moeten krijgen die in overeenstemming zijn met de ambities en specifieke doelen van dit beleid, en overwegende dat hiertoe een aanzienlijke toename tijdens de tussentijdse herziening van de financiële vooruitzichten in 2009, en uit andere financiële bronnen, noodzakelijk wordt geacht,

Beginselen

1.

is van mening dat het GBVB, inclusief het gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) van meet af aan heeft bijgedragen aan het versterken van de Europese identiteit en de rol van de EU als mondiale speler;

2.

is niettemin van mening dat de rol van de EU in de wereld niet evenredig is aan haar potentieel en niet voldoet aan de verwachtingen van het Europese publiek, omdat de lidstaten niet bereid zijn de noodzakelijke en essentiële hervormingen door te voeren om de effectiviteit, de samenhang en de verantwoordingsstructuur van het extern beleid van de Unie te verbeteren;

3.

vindt dat de Europese Unie, gezien het feit dat zij een gemeenschap is gebaseerd op waarden, haar normen hoog moet houden in externe betrekkingen om een geloofwaardige mondiale speler te kunnen zijn, en dat het GBVB dan ook gestoeld moet zijn op de waarden die door de Europese Unie en de lidstaten worden gekoesterd, in het bijzonder democratie, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, als centrale doelstellingen van het GBVB;

4.

wijst in dit opzicht erop dat de grote afhankelijkheid van de EU van energie-importen uit niet-democratische landen de samenhang, doelgerichtheid en duurzaamheid van haar gemeenschappelijk buitenlands beleid sterk ondermijnt;

5.

is ervan overtuigd dat de Europese Unie alleen invloed kan hebben en een echt, doeltreffend en geloofwaardig GBVB kan voeren als zij de gemeenschappelijke doelstellingen duidelijk definieert, zorgt dat zij over de juiste instrumenten beschikt zodat doelstellingen en middelen met elkaar overeenstemmen, met één stem spreekt en profiteert van de sterke democratische legitimiteit die wordt verschaft door de controle van het Parlement; is tegelijkertijd van mening dat de centrale doelstellingen van het GBVB alleen kunnen worden verwezenlijkt indien het Europees Parlement zelf met één stem spreekt en in dit opzicht toewerkt naar een duidelijkere thematische en geografische afbakening van de bevoegdheden van zijn gespecialiseerde organen die over het GBVB gaan;

6.

roept de lidstaten op zich te verplichten hun EU-partners en de Hoge Vertegenwoordiger te raadplegen voordat er strategische besluiten worden genomen op het gebied van buitenlands beleid, in het bijzonder in multilaterale organisaties, opdat hun standpunten ten aanzien van strategische beslissingen ten minste coherent zijn, op één lijn liggen en met elkaar verenigbaar zijn en geen afbreuk doen aan de samenhang en cohesie van externe EU-optredens en de geloofwaardigheid van de EU als een mondiale actor ten opzichte van derde landen niet ondermijnen;

Het jaarverslag 2006 over het GBVB en de betrekkingen tussen de EU-instellingen

7.

neemt kennis van het jaarverslag 2006 over het GBVB van de Raad;

8.

erkent de vooruitgang in de structuur van het verslag, met name de opname van meer op de toekomst gerichte planning naast de beschrijving van activiteiten die zijn uitgevoerd in het afgelopen jaar, maar verwacht van de Raad dat hij bij het volgende jaarverslag rekening houdt met de relevante resoluties en/of aanbevelingen die door het Parlement zijn aangenomen;

9.

is van mening dat het Parlement systematischer standpunten zou moeten innemen over elke opeenvolgende fase van de besluitvorming van het GBVB en het GVDB; beveelt aan dat gemeenschappelijke standpunten en gezamenlijke acties waar toepasselijk rekening moeten houden met en verwijzingen moeten bevatten naar die standpunten die door het Parlement zijn aangenomen, teneinde hun democratische legitimiteit te vergroten;

10.

erkent dat er aanzienlijke vooruitgang is geboekt in de betrekkingen tussen de Raad en het Parlement, in het bijzonder door de invoering van nieuwe en flexibelere communicatiekanalen; is evenwel van oordeel dat het Parlement een krachtiger standpunt dient in te nemen ten aanzien van de besproken kwesties, die in de Raad systematisch aan de orde dienen te worden gesteld; wijst erop dat eveneens vooruitgang is geboekt door de toegenomen contacten tussen de instellingen, waaronder de regelmatige uitwisseling van standpunten met de Hoge Vertegenwoordiger en het feit dat speciale vertegenwoordigers van de EU en andere hoge ambtenaren vaker voor het Parlement verschijnen, vindt echter dat er ruimte is voor verdere verbetering, met name waar het gaat om de timing van hun aanwezigheid, die ook afgestemd zou moeten zijn op de agenda van het Parlement en van zijn bevoegde organen;

11.

verwelkomt de toenemende erkenning dat de legitimiteit en samenhang van het GBVB/GVDB in grote mate afhankelijk zijn van de toenemende bereidheid van de Hoge Vertegenwoordiger en zijn diensten om met het Parlement samen te werken, en met de bereidheid van het voorzitterschap van de Raad om het Parlement er bij te betrekken;

Prioriteiten van het Parlement voor 2008 met betrekking tot bepaalde horizontale aspecten

12.

stelt voor dat in 2008 prioriteit wordt gegeven aan een beperkt aantal onderwerpen die meer betrekking hebben op de zorgen van de Europese burger en op hun verwachtingen ten aanzien van de rol van de EU in internationale zaken;

13.

dringt er bij de Raad en de Commissie op aan dat zij gezamenlijk en meer een sterker besef van urgentie actuele kwesties voor Europa, zoals terrorisme, georganiseerde misdaad, verbetering van de veiligheid door samenwerking en ontwikkeling, energiezekerheid, klimaatverandering, duurzame ontwikkeling, verbetering van de stabiliteit in de buurlanden, crisisbeheer, conflictpreventie en conflictoplossing, de non-proliferatie van massavernietingswapens, migratiebeheer en bevordering van de mensenrechten en burgerlijke vrijheden, aanpakken; verwelkomt in deze context het verslag van de Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger aan de Raad over klimaatverandering en internationale veiligheid; verzoekt de Raad om dit verslag te bestuderen en aanbevelingen te doen voor gepaste follow-up-maatregelen; wijst op het belang van de externe dimensie als hoeksteen voor de totstandbrenging van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid;

14.

verzoekt de Hoge Vertegenwoordiger de vorderingen die sinds 2003 met de tenuitvoerlegging van de EVS zijn gemaakt alsmede eventuele tekortkomingen te evalueren en daarbij voorstellen te doen voor de verbetering en aanvulling van de EVS; is overtuigd dat de naleving van het internationaal recht, doeltreffend multilateralisme, de veiligheid van de mens en het recht van burgers overal ter wereld op bescherming, conflictpreventie, ontwapening en de rol van internationale instellingen leidende beginselen voor het externe optreden van de EU moeten zijn; is van mening dat iedere toekomstige evaluatie het uitgangspunt dient te vormen voor een breder maatschappelijke politieke discussie; onderstreept dat een toekomstige evaluatie van de EVS dient te worden uitgevoerd in nauw overleg met alle EU-instellingen, met inbegrip van het Europees Parlement, en met de nationale parlementen; is van mening dat de EVS moet worden herzien zodat rekening wordt gehouden met een grondige analyse van de huidige taakstelling en de toekomstige koers van de NAVO en de betrekkingen tussen de NAVO en de Europese Unie op strategisch en op operationeel niveau, evenals een analyse van de implicaties op het gebied van de veiligheid van verdere uitbreidingen van de NAVO; verzoekt de Europese Raad voor het eerst een coherent standpunt inzake het EU-NAVO-beleid te formuleren dat niet alleen ertoe dient de transatlantische betrekkingen nieuwe kracht te geven maar ook de ontwikkeling in een vroeg stadium van het EVDB, zoals voorzien in het Verdrag van Lissabon, te ondersteunen;

15.

verzoekt de Raad te overwegen om adequate structuren en procedures op te zetten — en de werking van de bestaande structuren te verbeteren — opdat de EU het vermogen ontwikkelt om snel op crisissituaties te reageren; verzoekt er tevens om een wetgevingskader te ontwikkelen waarin het interventierecht en de beschermingsplicht in crisissituaties worden gedefinieerd, met inbegrip van de besluitvormingsprocedures en de respectievelijke verantwoordelijkheden in dergelijke situaties;

16.

is van mening dat het belang van een buitenlands beleid op het gebied van energiezekerheid, waaronder de afhankelijkheid van de Unie van energie en andere strategische toevoer uit onstabiele en ondemocratische landen en regio's, zal blijven toenemen; beveelt brede diversificatie van energiebronnen en energie-transportroutes en een grotere energie-efficiëntie aan, alsmede solidariteit in energiebeleid tussen de lidstaten; betreurt de ongecoördineerde sluiting van bilaterale energieakkoorden door lidstaten, wat de belangen ondermijnt en de strategische projecten ondergraaft van de Unie als geheel en die van andere lidstaten; onderstreept in dit verband het strategisch belang van de Nabucco-pijpleiding voor de energiezekerheid van de Europese Unie en roept de Commissie en de Raad op om zo spoedig mogelijk alle middelen te mobiliseren voor de succesvolle tenuitvoerlegging van dit project; roept opnieuw op tot het creëren van de functie van hoge ambtenaar voor het buitenlandse energiebeleid onder auspiciën van de in de toekomst van een dubbele functie voorziene Hoge Vertegenwoordiger/vice-voorzitter van de Commissie, die verantwoordelijk is voor het coördineren van de activiteiten van de Unie op dit gebied; betreurt het uitblijven van een reactie van de Raad en de Commissie op bovengenoemde resolutie van het Parlement van 26 september 2007;

17.

betreurt dat te weinig vorderingen zijn gemaakt in de ontwikkeling van een Europees extern energiebeleid en het feit dat bepaalde lidstaten bilaterale stappen hebben genomen waardoor de onderhandelingspositie van de Europese Unie als geheel en haar inspanningen ten behoeve van een gemeenschappelijk extern energiebeleid sterk worden ondermijnd; herhaalt zijn standpunt dat een dergelijk beleid op solidariteit moet zijn gebaseerd en gesteund moet worden door een doeltreffende en goed geïntegreerde interne markt die is voorzien van alle nodige instrumenten om monopolistisch en politiek gemotiveerd niet-commercieel gedrag tegen te gaan dat een bedreiging zou kunnen vormen voor de energiezekerheid van de Gemeenschap; is derhalve verheugd over en fervent voorstander van het opnemen van de derdelandenclausule in het derde energiepakket;

18.

herhaalt dat terrorisme, als middel dat wordt ingezet door democratieën of terroristische organisaties, één van de belangrijkste bedreigingen voor de veiligheid van de EU vormt en is verheugd over de inspanningen van de EU-coördinator voor terrorismebestrijding om de tenuitvoerlegging van de terrorismebestrijdingsstrategie van de EU te consolideren; merkt op dat de strijd tegen terrorisme moet worden uitgevoerd met inachtneming van de universele waarden van democratie, de rechtsstaat, mensenrechten en fundamentele vrijheden, en de bescherming daarvan, in nauwe samenwerking met internationale partners en overeenkomstig de door de Verenigde Naties (VN) vastgelegde strategie; meent dat in de betrekkingen van de EU met derde landen hoge prioriteit moet worden gegeven aan doeltreffende samenwerking bij de bestrijding van terrorisme;

19.

wijst nogmaals op het belang van een ordelijk migratiebeheer; acht het derhalve van essentieel belang om de samenwerking met zowel de landen van herkomst als de landen van doorreis te waarborgen en deze samenwerking te stimuleren door een beleid van positieve conditionaliteit; wijst op de noodzaak om illegale immigratie te voorkomen en groeperingen te bestrijden die zich met mensensmokkel bezighouden;

20.

benadrukt opnieuw dat het versterken van mondiale governance, de internationale instellingen en de waarde van het internationaal recht van cruciaal belang blijft voor het extern optreden van de Unie; onderstreept hierbij de cruciale rol van de VN ter ondersteuning van een effectief multilateralisme en benadrukt dat de Unie een unaniem standpunt moet innemen als zij er bij haar partners op aan aandringt de ontwikkeling en bestendiging van democratie, mensenrechten en de rechtsstaat na te streven als gemeenschappelijke basis voor een welvarende en veilige wereld; bevestigt opnieuw zijn inzet voor de millenniumontwikkelingsdoelstellingen van de VN, met name voor de mondiale strijd tegen armoede;

21.

is de mening toegedaan dat bij het streven naar mondiale governance bijzondere aandacht moet worden besteed aan de rol van staatsbeleggingsfondsen en soortgelijke economische overheidsactoren, die moeten worden aangespoord om met een maximum aan transparantie en verantwoording te opereren;

22.

acht het van belang dat de EU zich grotere inspanningen getroost ter verbetering en bestendiging van haar beleid inzake de wereldwijde ondersteuning van de democratie; meent derhalve dat het essentieel is om dergelijke ondersteuning centraal te stellen in het GBVB en te zorgen voor samenhang tussen de acties van de EU-instellingen en die van de lidstaten;

23.

beklemtoont de noodzaak van doeltreffende tenuitvoerlegging van clausules op het gebied van mensenrechten en bepalingen op het gebied van non-proliferatie en terrorismebestrijding en het opnemen van een energieveiligheidsclausule in overeenkomsten met derde landen, teneinde de samenhang en doeltreffendheid van het externe beleid van de EU te waarborgen;

24.

wijst met klem op de noodzaak om op de tenuitvoerlegging van de EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (MVW) op internationaal niveau te blijven aandringen, zich actief in te zetten voor de handhaving van het bestaande systeem voor wapenbeheersing en ontwapening, met name voor de inwerkingtreding van het Verdrag inzake een alomvattend verbod op kernproeven (CTBT), de consequente uitvoering van het Verdrag inzake chemische wapens en uitvoerig toezicht hierop, een internationaal verbod op clustermunitie alsmede de wereldwijde toepassing van het Verdrag van Ohawa inzake het verbod op antipersoneelsmijnen, meer nadruk te leggen op initiatieven voor de controle op de handel in kleine wapens, andere initiatieven en vraagstukken op gebied van ontwapening en non-proliferatie, en multilaterale verdragen inzake non-proliferatie te versterken en de nodige financiële middelen ter beschikking te stellen om de EU-strategie inzake MVW uit te voeren; verzoekt de EU en de lidstaten om een positieve en effectieve rol te spelen bij de beëindiging van de voortdurende impasse van de ontwapeningsconferentie van Genève en stappen te nemen om te waarborgen dat de onderhandelingen uitmonden in een niet-discriminerend, multilateraal, internationaal en daadwerkelijk controleerbaar verdrag dat de vervaardiging van splijtbare materialen voor kernwapens verbiedt;

Prioriteiten van het Parlement in de geografische gebieden voor 2008

25.

is van mening dat het uitbreidingsproces van de Unie, gebaseerd op artikel 49 van het EU-Verdrag, een van de belangrijkste prioriteiten van het buitenlands beleid blijft en dat dit moet uitgaan van de capaciteit van de Unie om nieuwe lidstaten op te nemen (rekening houdend met het effect van uitbreiding op haar instellingen, haar financiële middelen en haar capaciteit om politieke doelen na te streven;

26.

is van mening dat stabiliteit in de Westelijke Balkan de topprioriteit voor de EU in 2008 zou moeten zijn, overeenkomstig het standpunt van de Raad zoals uiteen gezet in zijn jaarverslag voor 2006; hecht daarom het grootste belang aan het verdubbelen van de inspanningen om de Westelijke Balkan nader tot de EU te brengen, met inbegrip van de introductie van een visumloze toelatingsregeling, versterking van de regionale samenwerking op gebieden zoals handel, transport en energie, en de deelname van de landen in de Westelijke Balkan aan Gemeenschapsprogramma's; meent dat de daaruit volgende sterkere nadruk op economische en sociale vraagstukken de voorbereiding van die landen voor de toetreding tot de EU zal vergemakkelijken en ondersteunen, overeenkomstig de Agenda van Thessaloniki; benadrukt dat het belangrijk is om het maatschappelijk middenveld bij het toetredingsproces te betrekken;

27.

is van mening dat de dialoog met Servië moet worden geïntensiveerd en dat concrete maatregelen moeten worden getroffen om het Europees perspectief van dat land te bevestigen; beschouwt de ondertekening van de stabiliteits- en associatieovereenkomst als een concrete stap in de richting van de toekomstige toetreding van Servië tot de EU; pleit voor substantiële ondersteuning, de tenuitvoerlegging van wederzijds gedane toezeggingen en samenwerkingsmaatregelen, waaronder de routekaart voor een visumloze toelatingsregeling; onderstreept dat speciale nadruk gelegd moet worden op versterking van de banden met alle democratische krachten en het maatschappelijk middenveld op gebieden van gemeenschappelijk belang; meent dat de EU een adequaat beleid moet ontwikkelen en de geëigende processen initiëren om isolatie van Servië te voorkomen;

28.

verwijst naar de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen die werd gehouden op 18 februari 2008, waarin de Raad melding maakt van het feit dat de Kosovaarse Assemblee op 17 februari 2008 een resolutie heeft aangenomen waarin wordt verklaard dat Kosovo zelfstandig is, en waarin de Raad eveneens vermeldt dat lidstaten naar gelang hun nationale procedures en het internationaal recht hun bilaterale relaties met Kosovo zullen bepalen;

29.

is van mening dat de rechtsstaatsmissie van de Europese Unie in Kosovo (EULEX) de belangen van nationale minderheden overeenkomstig het Ahtisaari plan moet beschermen teneinde het multi-etnische karakter van het gebied te behouden, vertrouwen moet opbouwen tussen de etnische gemeenschappen, het culturele, religieuze en historische erfgoed moet beschermen, de rechtsstaat consolideren en de economische ontwikkeling stimuleren; wijst erop dat eigen verantwoordelijkheid van Kosovo voor deze inspanningen zal zorgen voor een geslaagde overgang en een duurzame sociale, politieke en economische ontwikkeling in Kosovo; uit zijn bezorgdheid over de patstelling in de onderhandelingen over de overdracht van de taken van de United Nations Interim Administration Mission in Kosovo (UNMIK) naar EULEX; roept de lidstaten op gezamenlijke actie te ondernemen om de erkenning van de EULEX-missie te waarborgen als onderdeel van de internationale burgerlijke aanwezigheid krachtens Resolutie 1244 van de Veiligheidsraad van de VN (1999);

30.

benadrukt dat de situatie van minderheden in alle landen van de westelijke Balkan onderworpen moet blijven aan een grondige controle van de EU met het oog op de waarborging van een doeltreffende bescherming van alle minderheidsgroepen en hun rechten, en dat op dit terrein continue vooruitgang moet blijven worden geboekt in overeenstemming met de Europese normen; is van mening dat het Jaar van de interculturele dialoog 2008 moet worden gebruikt om wederzijds begrip te kweken en onderwijs te bevorderen dat erop is gericht tolerantie bij te kweken;

31.

onderstreept voorts dat het versterken van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) beschouwd moet worden als een hoofddoel voor 2008, en dat dit zou moeten leiden tot een meer gedifferentieerde benadering van onze buren, waarin rekening wordt gehouden met hun verwachtingen en met de strategische belangen van de Europese Unie; meent dat dit vernieuwde beleid meer en uitgebreider gebruik moet maken van de beschikbare Gemeenschapsinstrumenten;

32.

wijst er nogmaals op dat het voortduren van onopgeloste conflicten in de ENB-landen een ernstig probleem vormt voor de veiligheid aan de buitengrenzen van de EU en voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van het ENB; onderstreept dat de grenzen van de EU door de uitbreiding van 2007 nog dichter bij deze conflictgebieden zijn komen te liggen; pleit derhalve voor een actievere en bredere betrokkenheid van de EU bij de lopende inspanningen om deze conflicten, met name dat in het Transnistrische deel van Moldavië, op te lossen in overeenstemming met het internationaal recht en de beginselen van territoriale integriteit, en pleit tevens voor een sterker engagement van de EU bij de conflictbeheersing;

33.

is van mening dat de Unie haar aandacht moet richten op de ontwikkeling van economische samenwerking, politieke stabiliteit en democratie in de drie sleutelregio's voor regionale samenwerking, namelijk de gebieden rond de Middellandse Zee, de Oostzee en de Zwarte Zee, door gebruik te maken van de bestaande samenwerkingsstructuren in die gebieden, de synergieën tussen de institutionele en regionale beleidsvormen in die gebieden te versterken, en die landen te ondersteunen bij hun integratie; is verheugd over het tijdens de Europese Raad van 13 en 14 maart 2007 uitgesproken voornemen om het Barcelona-proces een nieuwe impuls te geven; acht het belangrijk om tastbare resultaten te bereiken in de Euromediterrane regio, waar eerbiediging van de mensenrechten en de sociale en economische ontwikkeling van de landen aan de zuidkust van de Middellandse Zee moeten worden bevorderd en meer aandacht kan worden besteed aan uitdagingen op het gebied van energie en het milieu;

34.

wijst er opnieuw op dat het Zwarte-Zeegebied en het Oostzeegebied van strategisch belang zijn voor de Unie en daarom een coherentere aanpak, vergelijkbaar met die voor het Middellandse-Zeegebied, verdienen; verzoekt de Raad en de Commissie om de regionale samenwerking met het Zwarte-Zeegebied en het Oostzeegebied te bevorderen; is van mening dat gelijke aandacht en evenwicht tussen deze drie cruciale regio's het beste verzekerd kan worden door nieuwe organisatorische structuren te ontwerpen voor regionale samenwerking in het Zwarte-Zeegebied en het Oostzeegebied, alsmede door de banden met bestaande multilaterale assemblees zoals de Parlementaire Assemblee voor economische samenwerking tussen Zwarte-Zeelanden aan te halen;

35.

onderstreept de noodzaak van het versterken van de transatlantische verbond en het intensiveren van de contacten met de Verenigde Staten onder meer door middel van een verder gaande en ruime transatlantische partnerschapsovereenkomst, waarvan het potentieel volledig moet worden benut, en die overleg en samenwerking moet inhouden met betrekking tot wederzijdse belangen, alsmede conflictpreventie, de internationale rechtsorde, vrede en ontwapening, duurzame ontwikkeling en de armoedebestrijding; juicht de oprichting van de Transatlantische Economische Raad toe; wijst op het belang van de parlementaire dimensie in het kader van de Transatlantische Wetgeversdialoog, alsmede op de noodzaak een diepgaande dialoog aan te gaan met het Congres van de VS over de toekomst van de betrekkingen tussen de EU en de VS, de toekomst van de NAVO en de hervorming van de VN;

36.

beschouwt de herziening door de Unie in 2008 van haar betrekkingen met Rusland van groot belang; is van mening dat deze betrekkingen gebaseerd moeten zijn op een evenwichtig partnerschap dat internationale uitdagingen, zoals non-proliferatie van MVW, regionale veiligheid en energiezekerheid, op de agenda heeft staan, en de consolidering van de democratie, de bescherming van de mensenrechten, de vrije handel en vooral de eerbiediging van de rechtstaat bevordert; wijst erop dat een echt partnerschap gebaseerd moet zijn op gelijke behandeling van alle lidstaten en op goede betrekkingen met de buurlanden, transparantie en verantwoordingsplicht; verzoekt de lidstaten hun betrekkingen met de Russische Federatie op basis van de algemene belangen van de Unie te coördineren; verzoekt de Raad en de Commissie te verzekeren dat in het mandaat voor eventuele toekomstige overeenkomsten niet alleen deze gedeelde belangen worden benadrukt maar ook een mechanisme is opgenomen om de uitvoering ervan te controleren;

37.

roept de Raad en de Commissie op om hun inspanningen voort te zetten, zowel binnen het kader van het Midden-Oosten-Kwartet als op het terrein, om de onderhandelingen tussen Israëliërs en Palestijnen te bevorderen om te komen tot een alomvattende, duurzame en rechtvaardige vredesoplossing op grond van twee veilige en levensvatbare staten, overeenkomstig de in de Agenda van Annapolis vermelde verplichtingen; is van mening dat de Unie ten aanzien van beide kanten maximaal gebruik zou moeten maken van haar invloed op financieel, politiek en handelsgebied om deze vredesoplossing te bereiken en dat de Unie in de relevante fora een rol zou moeten spelen die evenredig is aan haar financiële en politieke bijdrage;

38.

is van mening dat de op het Non-proliferatieverdrag (NPV) berustende nucleaire non-proliferatieregeling ernstig in gevaar is en verzoekt de Raad en met name de twee lidstaten die in het bezit zijn van kernwapens, om een Europees initiatief in het leven te roepen inzake de tenuitvoerlegging van de ontwapeningsverplichtingen van artikel VI van het NPV, met name wat betreft de in 2010 te houden NPV-toetsingsconferentie; verzet zich fel tegen de productie en verspreiding van massavernietigingswapens die in steeds meer landen realiteit dreigt te worden vanwege de onmogelijkheid om het gebruik van nucleaire technologie voor energiedoeleinden duidelijk te scheiden van het gebruik voor de wapenproductie; herinnert in dit verband met name aan de onzekerheid omtrent de doelen van het nucleaire programma van Iran; roept Iran op om actief transparant te zijn in zijn betrekkingen met de IAEA en te streven naar het herstellen van het vertrouwen van de internationale gemeenschap; roept de leden van de VN-Veiligheidsraad op om de kwestie Iran terug te verwijzen naar het Internationaal Atoomenergieagentschap en zonder voorwaarden vooraf onderhandelingen te starten; roept de lidstaten op tot een volledig verbod op de uitvoer van nucleaire technologie naar landen die de aanvullende protocollen bij het NPV niet hebben geratificeerd;

39.

is van mening dat de EU zou kunnen bijdragen tot het opbouwen van vertrouwen ten opzichte van landen waarmee zij geen of slechts beperkte contractuele banden heeft, door contacten van mens tot mens te stimuleren, bijvoorbeeld via jumelages van steden of het Erasmus Mundus-programma;

40.

verwacht een snelle en omvattende uitvoering van de strategie voor Centraal-Azië;

41.

benadrukt opnieuw dat het bevorderen van internationale solidariteit, stabiliteit, vrede en democratische, menselijke en economische ontwikkeling, de rechtsstaat en de drugsbestrijding prioriteiten moeten blijven in het beleid van de EU ten aanzien van Afghanistan in 2008; benadrukt de noodzaak om de veiligheid in Afghanistan te herstellen, wat niet uitsluitend met militaire middelen kan worden bereikt; benadrukt dat het hiertoe net zo belangrijk is om de politiemacht te versterken teneinde de rechtsstaat te vestigen en ontwikkelingsinspanningen te verhogen; constateert met verontrusting dat de drugsproductie geleidelijk aan is opgevoerd, met het gevolg dat Afghanistan inmiddels weer de grootste producent ter wereld is; is ingenomen met de inzet van de Europese politiemissie in Afghanistan (EUPOL) en dringt er bij de lidstaten op aan om voor deze missie ervaren en goed voorbereid personeel te detacheren en eventueel de personeelssterkte op den duur te verhogen; is bezorgd over het feit dat onvoldoende coördinatie, zowel bij de internationale gemeenschap (en dan met name tussen de EU en de NAVO) als bij de betrekkingen met de Afghaanse autoriteiten, de doeltreffendheid van de activiteiten op het terrein ernstig hindert; roept alle partijen op om zich in te spannen om deze situatie te verbeteren; verwelkomt in dit opzicht de benoeming van Kai Eide als speciale vertegenwoordiger van de Secretaris-generaal van de VN voor Afghanistan;

42.

beveelt aan dat in 2008 de politieke en economische betrekkingen met China worden verdiept, op voorwaarde dat er aanzienlijke vooruitgang wordt geboekt op het gebied van democratie en mensenrechten, en dat China zich bekommert om de ernstige bezorgdheid van de EU over zijn optreden in Tibet, waarbij een constructieve dialoog onderhouden moet worden met de autoriteiten over deze onderwerpen, en dat eens te meer in de aanloop naar de Olympische Spelen van Peking; verzoekt China om een toekomstgerichte brede benadering voor de reorganisatie van het land te ontwikkelen waarbij de verschillende volkeren van China en hun culturele tradities in sterkere mate worden gerespecteerd; betreurt in dit verband het gebrek aan substantiële resultaten met betrekking tot de mensenrechtendialoog tussen de EU en China;

43.

beveelt aan de politieke en economische betrekkingen met Associatie van Zuidoost-Aziatische staten (ASEAN) in 2008 te verdiepen, op basis van de aanzienlijke vooruitgang die is geboekt op het gebied van democratie en mensenrechten; erkent de toenemende rol van ASEAN als een macht voor regionale stabiliteit en voorspoed; is van mening dat de EU en ASEAN grote mogelijkheden hebben voor meer samenwerking, gedeeltelijk op grond van de voortgang van ASEAN met betrekking tot regionale integratie en op het gebied van democratie en mensenrechten; blijft bijzonder verontrust over de situatie in Birma;

44.

benadrukt de noodzaak van daadwerkelijke follow-up in 2008 van de besluiten die zijn genomen tijdens de topconferentie EU-Afrika die in december 2007 in Lissabon is gehouden; verwelkomt in deze context de benoeming van de van een dubbele functie voorziene speciale vertegenwoordiger van de EU/delegatiehoofd van de Europese Commissie voor de Afrikaanse Unie, in Addis Ababa; is in dit opzicht van mening dat de EU, in samenwerking met de VN, zich ten volle moet inzetten om de vredesopbouw- en vredeshandhavingscapaciteit van de Afrikaanse Unie te versterken; is in dit verband ingenomen met de missies van de EU voor de hervorming van de veiligheidssector in de Democratische Republiek Congo en de Republiek Guinée-Bissau, en roept op tot een gecoördineerd gebruik van GBVB- en Gemeenschapsinstrumenten zoals het stabiliteitsinstrument;

45.

verwacht dat de vijfde topconferentie EU-Latijns-Amerika en het Caribisch gebied, die in mei 2008 in Lima werd gehouden, leidt tot verdieping van de inhoud van de uitgeroepen biregionale associatie, waaronder de instelling van het door het Parlement voorgestelde biregionaal solidariteitsfonds alsmede de tijdige afronding, tegen eind 2008, van de onderhandelingen over de associatieovereenkomst van de EU met Mercosur, de Andes-gemeenschap en Midden-Amerika;

46.

wijst op zijn uitgebreide resoluties en verslagen over de verschillende geografische gebieden die van belang zijn, daar ze waardevolle bijdragen leveren aan het debat over wijze waarop het Europees beleid ten aanzien van die geografische gebieden zich moet ontwikkelen;

47.

beveelt aan dat de Unie haar politieke dialoog met derde landen en regio's versterkt, met name met de voornaamste partners; bevestigt hierbij de belangrijke rol van parlementaire diplomatie als een aanvullend instrument in de betrekkingen van de Unie met derde landen en regio's, hoofdzakelijk door middel van de drie voornaamste multilaterale interparlementaire vergaderingen (de paritaire parlementaire vergadering Afrika, het Caribisch gebied en de Pacific-EU (PPV ACP-EU), de euromediterrane parlementaire vergadering (Euromed) en de Euro-Latijns-Amerikaanse parlementaire vergadering (Euro-Lat)); is voornemens om tegen 2009 een parlementaire vergadering EU-Oostelijk nabuurschap (Euro-Nest) op te zetten teneinde de parlementaire dimensie van het politieke partnerschap tussen het Parlement en de bij het oostelijk deel van het ENB betrokken landen, te bevorderen;

48.

herhaalt zijn oproep aan de lidstaten die tevens lid zijn van de Veiligheidsraad van de VN om hun coördinatie hierin te verbeteren teneinde de doeltreffendheid van het optreden van de EU op het wereldpodium te bevorderen, en om, op de langere termijn, te streven naar een zetel voor de EU in de Veiligheidsraad in de context van een grondige hervorming van het VN-systeem; vraagt alle permanente leden van de VN-Veiligheidsraad die lidstaten van de EU zijn, om sterker samen te werken met de EU-lidstaten die geen permanente leden zijn;

Efficiëntie, de samenhang en de zichtbaarheid van het GBVB

49.

verwelkomt de verbeteringen in het Verdrag van Lissabon inzake extern optreden, het GBVB en het EVBD, dat het nieuwe GVDB moet worden; is van mening dat het nieuwe Verdrag het extern optreden van de Unie en haar rol in internationale betrekkingen aanzienlijk bevordert, en dat het de zichtbaarheid en het profiel van de Europese Unie verruimt en tevens haar capaciteit om op het wereldpodium doeltreffend te handelen, versterkt;

50.

hoopt dat het Verdrag van Lissabon snel wordt geratificeerd in alle lidstaten, zodat het tijdig in werking kan treden; feliciteert de lidstaten die het Verdrag van Lissabon reeds hebben geratificeerd;

51.

verwelkomt de verbetering van het institutioneel kader van de Unie op het gebied van het GBVB, met name door:

a)

het creëren van de post van een Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid, die zowel vicevoorzitter van de Commissie is en verantwoording moet afleggen aan het Parlement, voorzitter van de Raad van ministers van Buitenlandse Zaken, en die het GBVB en het GVDB uitvoert, bijdraagt aan beleidsontwikkeling en zorgt voor de consistentie van het externe optreden van de Unie,

b)

het opzetten, met instemming van de Commissie en na raadpleging van het Parlement, van Europese dienst voor extern optreden (EEAS) ter ondersteuning van de Hoge Vertegenwoordiger, waarvan de medewerkers afkomstig zijn uit de Commissie, het secretariaat van de Raad en de nationale diplomatieke diensten;

52.

verwelkomt de verbreding van het externe optreden van de Unie, waaronder een nieuwe juridische basis en instrumenten die aan het GBVB gerelateerde gebieden beïnvloeden, zoals een expliciete juridische basis voor het ENB, het vaststellen van een enkele rechtspersoonlijkheid voor de Unie als geheel, urgente financiële steun voor derde landen, humanitaire hulp, sancties voor entiteiten die geen staten zijn, ruimtebeleid, energieveiligheid, de strijd tegen klimaatverandering, het voorkomen van internationaal terrorisme en de bescherming van persoonsgegevens;

53.

wijst op het belang van een samenhangend beleid op het gebied van het externe optreden van de Unie, met name tussen het GBVB en het GVDB en het ontwikkelings- en handelsbeleid; benadrukt in dit verband de belangrijke rol die de Hoge Vertegenwoordiger en de EEAS dienen te spelen in het streven naar een samenhangend beleid;

54.

herinnert er aan dat de vaststelling van de rechtspersoonlijkheid van de Unie de vraag oproept over haar status binnen internationale organisaties zoals de VN; is van mening dat de toekomstige status van de Unie binnen de VN evenredig moet zijn aan haar financiële en politieke bijdrage;

Het Verdrag van Lissabon en het gevolg daarvan voor de betrekkingen tussen de Raad, het Parlement en de Commissie op het gebied van het GBVB-GVDB en op het parlementaire toezicht op het GBVB-GVDB

55.

beschouwt de invoering van een zo nauw mogelijke samenwerking tussen de voorzitter van de Europese Raad, de voorzitter van de Commissie, de Hoge Vertegenwoordiger en het roulerend voorzitterschap van cruciaal belang teneinde ervoor te zorgen dat hun verschillende functies bijdragen aan de samenhang en efficiëntie van het GBVB;

56.

verzoekt de Raad om op substantiële wijze te reageren op de wensen en zorgen die het Parlement in officiële mededelingen tot uitdrukking heeft gebracht, met name wat betreft resoluties over inbreuken op de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat;

57.

verzoekt de Raad de effectiviteit van zijn sanctiebeleid jegens bepaalde abjecte regimes, zoals het regime van Mugabe in Zimbabwe en de militaire junta in Birma, en maatregelen ter verbetering van dit beleid voor te stellen, met inbegrip van de nodige mechanismen voor de volledige nakoming en handhaving daarvan;

58.

nodigt de toekomstige Hoge Vertegenwoordiger/vice-voorzitter van de Commissie om gebruik te maken van de ervaringen die worden opgedaan met de periodieke verschijningen van Hoge Vertegenwoordigers en de EU-commissaris voor buitenlandse betrekkingen in de plenaire vergadering van het Parlement en zijn Commissie buitenlandse zaken, en van de praktijk van informele vergaderingen teneinde regelmatige, systematische en substantiële raadplegingen van het Parlement en zijn bevoegde organen te ontwikkelen en het Parlement te betrekken bij het besluitvormingsproces, teneinde de transparantie van en verantwoording voor de talrijke keuzes van het GBVB te verhogen; wijst erop dat het toekomstige ambt van Hoge Vertegenwoordiger/vicevoorzitter van de Commissie zijn legitimiteit rechtstreeks aan het Parlement zal ontlenen;

59.

onderstreept voorts dat de betrekkingen tussen de Raad en het Parlement tevens moeten worden herzien om de belangrijke hervormingen van het toekomstige GVDB en de versterkte controlebevoegdheden van het Parlement, na de overdracht van de overgebleven bevoegdheden van de West-Europese Unie aan de EU, in aanmerking te nemen; is in dit verband verheugd over de bepalingen inzake een nauwere samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen;

60.

verzoekt om een interinstitutioneel akkoord tussen het Parlement en de Raad waarin hun werkbetrekkingen op het gebied van extern optreden, met inbegrip van het delen van vertrouwelijke informatie, op het moment dat het Verdrag van Lissabon in werking treedt, worden vastgelegd; verzoekt dat de kaderovereenkomst tussen de Commissie en het Parlement wordt bijgewerkt teneinde de nieuwe bepalingen uit het Verdrag van Lissabon in aanmerking te nemen;

61.

verzoekt dat de toekomstige Hoge Vertegenwoordiger/vicevoorzitter van de Commissie gelijktijdig met de nieuwe Commissie op 1 november 2009 in functie treedt, dat een tijdelijke oplossing wordt gevonden voor de periode vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon tot 1 november 2009 en dat het Parlement ten volle wordt geraadpleegd over de benoeming door de Europese Raad, met instemming van de voorzitter van de Commissie, van de eerste Hoge Vertegenwoordiger/vice-voorzitter van de Commissie, alsmede over elke andere tussentijdse benoeming; acht het in deze context noodzakelijk dat er een ad hoc hoorzitting wordt gehouden voor de benoeming van de Hoge Vertegenwoordiger/vice-voorzitter van de Commissie, waarbij de Commissie buitenlandse zaken optreedt als hoofdcommissie;

62.

onderstreept het significante effect dat de oprichting van de EEAS zal hebben voor de externe betrekkingen van de Unie; benadrukt de noodzaak van transparantie en democratische investering in dit proces; herinnert aan zijn recht, overeenkomstig artikel 27, lid 3 van het EU-Verdrag zoals gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon, geraadpleegd te worden over het opzetten van de EEAS; verzoekt volledig betrokken te worden bij de voorbereidende werkzaamheden dienaangaande; verwijst naar zijn verslag over deze kwestie; hoopt dat de oprichting van de EEAS tot grotere duidelijkheid zal leiden met betrekking tot de criteria voor en de benoeming en evaluatie van speciale vertegenwoordigers van de EU, met inbegrip van de definitie en doelstelling van hun taken, de duur van hun mandaat alsmede coördinatie met en aanvulling op EG-delegaties;

63.

roept de toekomstige Hoge Vertegenwoordiger/vice-voorzitter van de Commissie, alsmede de Raad en de Commissie, op de samenwerking met de bestaande multilaterale parlementaire vergaderingen (PPV ACP-EU, Euromed, Euro-Lat en, eenmaal opgezet, Euro-Nest), die parlementariërs uit de Unie samenbrengen met sommige van hun belangrijkste tegenhangers, te versterken omdat dit uitdrukkelijk waarde toevoegt aan de consistentie en efficiëntie van het extern optreden van de Unie;

64.

is van mening dat parlementaire controle van enorme waarde is voor het EVDB; nodigt vanuit deze optiek het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) uit om samen met het Europees Parlement, naar het voorbeeld van de in verschillende nationale parlementen van EU-lidstaten bestaande mechanismen, een mechanisme in te stellen met betrekking tot vertrouwelijke informatie over opkomende crises of internationale veiligheidsaangelegenheden dat — al naargelang de mate van vertrouwelijkheid — voorziet in maatregelen variërend van commissievergaderingen achter gesloten deuren tot bijeenkomsten tussen het PVC en daartoe benoemde leden van de relevante commissies en subcommissies;

65.

beschouwt het als noodzakelijk dat de voorzitter van de Commissie buitenlandse zaken de informele vergaderingen bijwoont van de ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten (de Gymnich-vergaderingen), in aansluiting op dat wat al gebruikelijk is voor informele Raadsvergaderingen op andere beleidsterreinen;

66.

benadrukt de noodzaak te zorgen voor de democratische verantwoordingsplicht en transparantie ten aanzien van de door het Europees Defensieagentschap ondernomen activiteiten;

De financiering van het GBVB/GVDB in het kader van het Verdrag van Lissabon

67.

is ingenomen met de versterking, krachtens het Verdrag van Lissabon, van de begrotingsbevoegdheden van het Parlement inzake alle EU-uitgaven, waaronder de EEAS, waarmee het Parlement op gelijke voet staat met de Raad, het onderscheid tussen verplichte en niet-verplichte uitgaven wordt opgeheven, en het meerjarig financieel kader juridisch bindend wordt;

68.

betreurt de onnodig ingewikkelde regelingen met betrekking tot de snelle financiering van GVDB-activiteiten buiten de EU-begroting; dringt er op aan dat alle externe optredens van de Unie (met inbegrip van optredens binnen het toekomstige GVDB maar met uitzondering van alle militaire uitgaven) in de toekomst bekostigd moeten worden uit de gemeenschappelijke EU-begroting;

69.

onderstreept in dat opzicht dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan het toezicht op civiele crisisbeheersing, waar de middelen en verschillende verantwoordelijkheden worden samengebracht uit de Raad, de Commissie en de lidstaten teneinde te zorgen voor optimale efficiëntie en coördinatie;

70.

erkent het nut van de gezamenlijke overlegbijeenkomsten tussen de bureaus van de Commissie buitenlandse zaken en de Begrotingscommissie, en de voorzitter van het PVC, zoals voorzien in het eerder genoemde Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006; steunt tegelijkertijd het idee dat de voorzitters en/of rapporteurs van de commissies van het Parlement die verantwoordelijk zijn voor het externe optreden, ambtshalve volledig worden betrokken bij de activiteiten van de nieuwe overlegcommissie in verband met de nieuwe begrotingsprocedure, als dat in de context van de jaarlijkse procedure noodzakelijk wordt geacht;

71.

verzoekt dat, in de geest van het genoemde Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006, dat voorziet in een gestructureerde dialoog tussen de Raad en het Parlement, de Raad het Parlement informeert voordat een besluit wordt genomen dat GBVB-uitgaven met zich meebrengt;

72.

acht het totaalbedrag van 1 740 miljoen EUR dat is toegewezen voor het GBVB voor de periode van 2007 tot 2013 onvoldoende om de ambities van de Europese Unie als mondiale actor te verwezenlijken, maar erkent dat de overeengekomen financiering voor het GBVB ten bedrage van 285 miljoen EUR voor 2008 een belangrijke stap voorwaarts is in vergelijking met eerdere kredieten (en een toename van 125 miljoen EUR ten opzichte van 2007); onderstreept dat deze toename gepaard moet gaan met striktere maatregelen voor parlementaire controle en verbeterde samenwerking door de Raad;

73.

zal in zijn komende verslag over deze kwestie specifieke voorstellen indienen met betrekking tot de financiering en de begrotingscontrole van de EEAS;

*

* *

74.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de VN, de secretaris-generaal van de NAVO en de voorzitter van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1. Akkoord laatstelijkgewijzigd bij Besluit 2008/371/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 128 van 16.5.2008, blz. 8).

(2)  Aangenomen teksten P6_TA(2008)0055.

(3)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 309.

(4)  PB C 314 E van 21.12.2006, blz. 334.

(5)  PB C 290 E van 29.11.2006, blz. 396.

(6)  PB C 76 E van 27.3.2008, blz. 95 en aangenomen teksten, P6_TA(2007)0528.

(7)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0262.

(8)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 226 en 235.

(9)  PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 670.

(10)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0350.

(11)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0622.

(12)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0483.

(13)  PB C 76 E van 27.3.2008, blz. 106.

(14)  PB C 76 E van 27.3.2008, blz. 100.

(15)  PB C 296 E van 6.12.2006, blz. 123.

(16)  PB C 287 E van 24.11.2006, blz. 176.

(17)  PB C 320 E van 15.12.2005, blz. 253.

(18)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0488.

(19)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0481.

(20)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0413.

(21)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0537 en aangenomen teksten, P6_TA(2007)0576.

(22)  S113/08, 14 maart 2008.

(23)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0612.

(24)  PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 753.

(25)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0381.

(26)  PB C 317 E van 23.12.2006, blz. 485.

(27)  PB C 317 E van 23.12.2006, blz. 480.

(28)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0538.

(29)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0017.

(30)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0482.


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/23


Donderdag, 5 juni 2008
Europese veiligheidsstrategie en het EVDB

P6_TA(2008)0255

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het EVDB (2008/2003(INI))

2009/C 285 E/04

Het Europees Parlement,

gezien de Europese veiligheidsstrategie (EVS) die op 12 december 2003 door de Europese Raad is aangenomen,

gezien het op 13 december 2007 ondertekende Verdrag van Lissabon,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 14 december 2007,

gezien de verslagen over het Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB) van het voorzitterschap van de EU-Raad van 18 juni en 10 december 2007,

gezien de gezamenlijke bijeenkomst van de EU-ministers van Defensie en Ontwikkeling in het kader van de Raad van 19 en 20 november 2007,

gezien de conclusies betreffende veiligheid en ontwikkeling en de conclusies betreffende het EVDB van de Raad van 19 en 20 november 2007,

gezien het „Madrid Report” van de Human Security Study Group, dat op 8 november 2007 is gepubliceerd,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 april 2005 over de EVS (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 november 2006 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie in de context van het EVDB (2),

gezien de gezamenlijke strategie EU-Afrika die op 9 december 2007 in Lissabon is aangenomen en de benoeming met ingang van 1 maart 2008 van generaal Pierre-Michel Joana tot speciaal adviseur voor de Hoge Vertegenwoordiger van de EU Afrikaanse vredeshandhavingsvermogens,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 27 september 2007 over de EVDB-operatie in Tsjaad en de Centraal-Afrikaanse Republiek (3),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A6-0186/2008),

A.

overwegende dat de Raad in 2007 en begin 2008 belangrijke operationele besluiten heeft genomen op het gebied van het EVDB en met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de EVS, o.a.:

a.

een EU-politiemissie in Afghanistan (EUPOL Afghanistan);

b.

het besluit een militaire EU-operatie te lanceren in Tsjaad en in de Centraal-Afrikaanse Republiek (EUFOR Tsjaad/CAR);

c.

de herconfiguratie en reductie van de EUFOR Althea-troepen in Bosnië;

d.

de voorbereiding van een civiele EU-missie in Kosovo (EULEX Kosovo);

e.

de voorbereiding van een EU-missie voor de hervorming van de veiligheidssector in Guinee-Bissau (EUSEC Guinee-Bissau),

B.

overwegende dat de EVDB-capaciteiten en de tenuitvoerlegging van de EVS zich in 2007 en begin 2008 verder hebben ontwikkeld, o.a. door:

a.

de vaststelling van een nieuw civiel hoofddoel voor 2010;

b.

de totstandbrenging van een civiel plannings- en uitvoeringsvermogen (CPCC) binnen het secretariaat van de Raad;

c.

de door het EU-operatiecentrum bereikte operationele capaciteit;

d.

het bereiken van de volledige operationele capaciteit om snel en tegelijkertijd twee militaire EVDB-operaties met inzet van gevechtsgroepen uit te voeren,

C.

overwegende dat ook in 2007 en begin 2008 op het terrein van het EVDB en met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de EVS nog tekortkomingen zijn geconstateerd, o.a.:

a.

het ontbreken van een civiel vredeskorps van de EU, waar het Europees Parlement sinds 2000 om vraagt, en van capaciteiten voor civiele bescherming en humanitaire hulp, waar de Raad en de Commissie sinds de tsunami-ramp in 2004 in een aantal documenten op hebben gewezen;

b.

de vertragingen bij de oplevering en de stijgende kosten van de Airbus A400M, een militair transportvliegtuig dat moet voorzien in de dringend benodigde capaciteit voor luchttransport over grote afstand;

c.

de onevenwichtige bijdragen van de verschillende lidstaten wat het verschaffen van personeel voor missies in het kader van het EVDB betreft, waardoor de crisisbeheersingscapaciteit van de EU beperkt is;

d.

problemen om voldoende politieambtenaren te vinden voor de missie in Afghanistan, vanwege de bezorgdheid omtrent de veiligheid en het ontbreken van individuele loopbaanvooruitzichten bij terugkeer;

e.

vertragingen bij het lanceren van de EUFOR Tsjaad/CAR, omdat de conferenties voor de opbouw van de strijdmacht niet de gewenste resultaten hebben opgeleverd, in het bijzonder wat het tekort aan helikopters betreft;

f.

het feit dat de EU en de NAVO vanwege het verzet van de kant van Turkije nog niet de technische overeenkomsten hebben ondertekend die in Kosovo de coördinatie tussen de internationale vredesmacht (KFOR) en een mogelijke toekomstige EVDB-missie moet garanderen, en in Afghanistan de coördinatie tussen EUPOL en de International Security Assistance Force (ISAF),

D.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon belangrijke innovaties op het gebied van het EVDB met zich mee zal brengen,

E.

overwegende dat aanhoudende inspanningen vereist zijn om duplicatie te voorkomen en de interoperabiliteit binnen de EU te verbeteren, en dat dit op de meest kosteneffectieve manier bereikt kan worden door het delen en „poolen” van defensiemiddelen, teneinde Europa's defensiecapaciteit te maximaliseren,

1.

bevestigt de conclusies van zijn voorgaande resoluties betreffende de EVS en het EVDB;

Verdrag van Lissabon

2.

verwelkomt de ondertekening van het Verdrag van Lissabon, dat op het gebied van het EVDB tot belangrijke innovaties zal leiden, in het bijzonder door de versterking van de functie van Hoge Vertegenwoordiger, de oprichting van een Europese dienst voor extern optreden, en het opnemen van een artikel inzake wederzijdse bijstand, een solidariteitsclausule, permanente gestructureerde samenwerking op defensiegebied en een uitbreiding van de „Petersbergtaken”; hoopt dat het ratificatieproces in alle lidstaten succesvol en tijdig zal worden afgerond; feliciteert de lidstaten die het Verdrag van Lissabon al hebben geratificeerd; wijst erop dat het Parlement zijn uit het huidige Verdrag voortvloeiende verantwoordelijkheden zal nakomen en de implementatie van innovaties op de voet zal volgen;

3.

verzoekt de betrokken lidstaten de mogelijkheden en de mogelijke impact te onderzoeken van het onderbrengen in een permanente gestructureerde samenwerking, zoals in het Verdrag van Lissabon in het vooruitzicht is gesteld, van bestaande multinationale troepenmachten, zoals Eurokorps, Eurofor, Euromarfor, het Europees gendarmeriekorps, de Spaans-Italiaanse amfibische gevechtsgroep, de Europese Groep van Luchtmachten, de European Air Coordination Cell in Eindhoven, het Multinational Sealift Coordination Centre in Athene, en alle andere troepenmachten en structuren die voor operaties in het kader van het EVDB relevant zijn;

Evaluatie en aanvulling van de EVS

4.

verzoekt de Hoge Vertegenwoordiger in een witboek zijn beoordeling te geven over de vorderingen die sinds 2003 met de tenuitvoerlegging van de EVS zijn gemaakt en te wijzen op eventuele tekortkomingen, en daarbij onder meer in te gaan op de ervaringen met EVDB-operaties, de relatie tussen de externe en interne aspecten van veiligheid (terrorismebestrijding), de bescherming van grenzen en kritieke infrastructuur, inclusief bescherming tegen cyberaanvallen, het waarborgen van de energievoorziening als een uitdaging die civiele, economische, technische en diplomatieke inspanningen vergt, onopgeloste regionale geschillen in het nabuurschap van de EU, bijvoorbeeld in Trans-Nistrië, Abchazië, Zuid-Ossetië en Nagorno-Karabach, humanitaire en veiligheidsuitdagingen op het Afrikaanse continent, de gevolgen van klimaatverandering en natuurrampen voor civiele bescherming en menselijke veiligheid, alsmede de proliferatie van massavernietigingswapens; verzoekt hem verder te beoordelen of deze bedreigingen, risico's en uitdagingen direct relevant zijn voor een ruim begrip van de Europese veiligheid, of alleen maar een veiligheidsdimensie bezitten;

5.

verzoekt de Hoge Vertegenwoordiger om in dit witboek voorstellen te doen voor het verbeteren en aanvullen van de EVS, zoals het bepalen van gemeenschappelijke Europese veiligheidsbelangen en criteria voor het opzetten van EVDB-missies; verzoekt hem voorts nieuwe doelstellingen te formuleren met betrekking tot de civiele en militaire capaciteiten (inclusief bevel- en controlestructuren, en transportfaciliteiten voor alle Europese actoren op het gebied van crisisbeheer voor zowel EVDB-doeleinden als hulp bij rampen), een beschouwing te geven over de implicaties van het Verdrag van Lissabon voor het EVDB, en voorstellen te doen voor een nieuw partnerschap tussen de EU en de NAVO;

6.

verzoekt de Hoge Vertegenwoordiger ook met aandrang in het witboek de kwestie van de „caveats” te behandelen; meent dat deze, hoewel zij onder de nationale soevereiniteit van elke lidstaat vallen, moeten worden geharmoniseerd om de veiligheid van de in het veld ingezette troepen van de verschillende lidstaten te garanderen;

7.

is van mening dat een dergelijk witboek de basis moet vormen van een breed politiek debat, dat openbaar moet zijn, voornamelijk omdat de EVS de fundamentele waarden en doelstellingen van de Unie definieert en illustreert waar deze voor staat; onderstreept dat een toekomstige evaluatie van de EVS met een grotere democratische legitimiteit moet worden uitgevoerd en dus in nauw overleg met alle EU-instellingen, met inbegrip van het Europees Parlement en de nationale parlementen;

Rechtstreekse dialoog over veiligheid met de nieuwe Amerikaanse regering en Canada

8.

wijst erop dat de NAVO het transatlantische forum is waarin de meeste lidstaten van de EU, de VS en Canada veiligheidskwesties aan de orde moeten stellen; moedigt niettemin de Raad en de Hoge Vertegenwoordiger aan het initiatief te nemen tot een rechtstreekse dialoog over veiligheid met de komende Amerikaanse regering en de Canadese regering op terreinen waarop de EU bevoegd is; stelt voor om zich in een dergelijke dialoog te concentreren op concrete zaken, zoals versterking van de geloofwaardigheid van de westerse waarden in de terrorismebestrijding en stabilisatie en wederopbouw;

Civiel crisisbeheer en civiele bescherming

9.

verwelkomt de lancering op 1 januari 2008 van het nieuwe civiele hoofddoel voor 2010, dat rekening houdt met de ervaringen die zijn opgedaan met voorgaande civiele EVDB-missies;

10.

verwelkomt de oprichting van het CPCC binnen het secretariaat van de Raad, dat zal fungeren als de civiele equivalent van een operationeel hoofdkwartier van de EU en bijstand en ondersteuning zal geven bij de planning en uitvoering van civiele EVDB-missies, waardoor een civiele bevelstructuur wordt gewaarborgd; wenst dat ervoor wordt gezorgd dat een dergelijk evenwicht zich weerspiegelt in de rol en de administratieve structuur van de civiel-militaire cel;

11.

verzoekt de Raad en de Commissie de mogelijkheden te onderzoeken voor een passender organisatorisch kader, zoals een gespecialiseerde eenheid binnen de Europese dienst voor extern optreden, om te komen tot een coherenter en alomvattender benadering van civiel crisisbeheer, die de kloof tussen instellingen overbrugt en daardoor een betere coördinatie van interne EU-instrumenten en samenwerking tussen de EU en externe organisaties en NGO's mogelijk maakt;

12.

verzoekt de Raad om tegen de achtergrond van de onbevredigende planning en inzet van EUPOL Afghanistan de besluitvorming, financiering en inzet van troepen bij civiele EVDB-missies onmiddellijk aan een herziening te onderwerpen en concrete voorstellen te doen om een herhaling van deze situatie in de toekomst te voorkomen;

13.

erkent de inspanningen van de lidstaten om personeel beschikbaar te stellen voor civiele EVDB-missies op het terrein van civiele bescherming, monitoring, ondersteuning van de speciale EU-vertegenwoordigers en ondersteuning van missies; constateert evenwel nog steeds tekortkomingen op het terrein van politie, rechtsorde en civiel bestuur; beklemtoont het belang van het leveren van competent en hoog opgeleid personeel voor EVDB-missies;

14.

roept de Raad en de Commissie ertoe op hun samenwerking op het gebied van civiele EVDB-missies en EU-grensmissies te verbeteren daar waar de verdeling van bevoegdheden tussen de twee instellingen onduidelijk is; is van mening dat de Europese dienst voor extern optreden die in het Verdrag van Lissabon in het vooruitzicht is gesteld deze taak zou vergemakkelijken; meent echter dat conflicten over bevoegdheden nog steeds kunnen voorkomen, zelfs onder het Verdrag van Lissabon, en dat daarom beslissingen van de Hoge Vertegenwoordiger noodzakelijk zijn;

15.

verzoekt de lidstaten met aandrang de beschikbaarheid van personeel voor civiele EVDB-missies regelmatig te beoordelen en hun bevoegde nationale autoriteiten samen te brengen teneinde nationale actieplannen uit te werken met betrekking tot mogelijke bijdragen aan deze missies, zoals in Finland het geval is, waarbij onder meer procedures moeten worden ontwikkeld om deelnemers aan zulke missies de nodige perspectieven te bieden wat hun verdere loopbaan betreft, en resolutie 1325 (2000) van de Veiligheidsraad inzake de deelname van vrouwen aan mechanismen voor de preventie, het beheer en de oplossing van conflicten terdege in aanmerking dient te worden genomen; dringt er verder op aan dat een speciale opleiding wordt ontworpen ter bescherming van kinderen, in lijn met de EU-richtsnoeren inzake kinderen en gewapende conflicten;

16.

acht het belangrijk dat de civiele capaciteiten voor conflictoplossing worden versterkt; verzoekt de Raad en de Commissie dan ook een Civiel Vredeskorps van de EU voor crisismanagement en conflictpreventie op te richten, zoals door het Parlement is gevraagd;

17.

constateert dat te weinig gebruik wordt gemaakt van het waardevolle instrument van de Civilian Response Teams (CRT's) en betreurt dat de CRT-deskundigen bijna uitsluitend op individuele basis zijn ingezet, terwijl ze eigenlijk zijn opgeleid om als team te opereren;

18.

verwelkomt de herziening van Beschikking 2007/779/EG, Euratom van de Raad van 8 november 2007 tot vaststelling van een communautair mechanisme voor civiele bescherming (4) en Beschikking 2007/162/EG, Euratom van 5 maart 2007 tot vaststelling van een nieuwe financieringsinstrument (5) voor civiele bescherming, dat bedoeld is voor het verbeteren van de mobilisatie en coördinatie van de civiele hulpverlening in geval van ernstige noodsituaties binnen of buiten de EU;

Menselijke veiligheid en de veiligheidsdimensie van het ontwikkelingsbeleid

19.

herinnert de Raad eraan dat hij volgens het internationale recht de verantwoordelijkheid heeft ervoor te zorgen dat al het civiele en militaire personeel volledig is opgeleid conform internationale humanitaire normen en dat adequate richtsnoeren worden ontwikkeld en bestaande richtsnoeren worden herzien om respect voor lokale bevolkingen, culturen en genderaspecten te waarborgen;

20.

wijst opnieuw op het belang van de mensenrechten en van gendermainstreaming en wenst dat meer vrouwelijke kandidaten voor belangrijke leidinggevende functies in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en het Europese Veiligheids en Defensiebeleid worden benoemd, inclusief voor de functie van speciale EU-vertegenwoordiger en voor EVDB-operaties in het algemeen;

21.

verzoekt de lidstaten te blijven streven naar een internationaal verbod op clustermunitie, door te gaan met het ontwikkelen van methoden voor het opsporen en vernietigen van niet-geëxplodeerde oorlogsmunitie, financiële en technische steun te verlenen aan de betrokken landen en zich te blijven inzetten voor de afronding van de lopende onderhandelingen over een versterking van het wereldwijd verbod op landmijnen, een wereldwijd verbod op uraniumwapens en een controle op mondiaal niveau op de overdracht van conventionele wapens; acht het wat dat betreft beschamend dat ofschoon de EU- gedragscode inzake wapenexport in 2008 haar tienjarig bestaan viert deze gedragscode nog steeds niet wettelijk bindend is en de wapenexport uit EU-lidstaten blijkbaar zonder al te veel hinder doorgaat, zelfs naar regeringen in landen waar de EU een EVDB-operatie gelanceerd heeft of overweegt te lanceren; wijst voorts op het gevaar dat wapens via de EU, met name de lidstaten waar de exportcontroles minder streng zijn en /of die een onverantwoord flexibel gebruik maken van het internationaal invoercertificaat, in derde landen terechtkomen; beklemtoont dan ook dat het van belang is dat alle lidstaten de strengste normen hanteren wat de controle op wapenexport betreft, teneinde te voorkomen dat EU-wapens conflicten aanwakkeren;

22.

uit opnieuw zijn bezorgdheid over de voortdurende proliferatie van handwapens en lichte wapens (SALW's), die onnodig menselijk leed veroorzaken, gewapende conflicten en instabiliteit in de hand werken, het terrorisme vergemakkelijken, duurzame ontwikkeling, goed bestuur en de rechtsorde ondermijnen, en bijdragen aan grove schendingen van de mensenrechten en het internationale humanitaire recht; is van mening dat een passende integratie van strategieën ter vermindering en beheersing van SALW's een wezenlijk onderdeel moet vormen van internationale programma's voor conflictpreventie en vredesopbouw na conflicten; verzoekt de lidstaten, de Raad en de Commissie ervoor te zorgen dat regeringen het eens worden over bindende bepalingen voor de controle op SALW's (met inbegrip van de tussenhandel in en de overdrachten van deze wapens) door middel van internationale, regionale en nationale wetgeving;

23.

beklemtoont dat de Europese Unie het initiatief voor een verscherping van de internationale regeling voor de controle op wapens moet overnemen, wat tevens zal bijdragen aan een versterking van effectief multilateralisme binnen de internationale orde; wijst er voorts op dat er overeenstemming bestaat tussen de inspanningen om aspecten van non-proliferatie in het Europees nabuurschapsbeleid te íntegreren en het algemene strategische doel veiligheid tot stand te brengen in het nabuurschap van de Unie;

24.

is van mening dat ontwapening, demobilisatie en herintegratie een integrerend onderdeel moeten vormen van EVDB-operaties en verzoekt de Raad daar waar zulks wenselijk is het mandaat voor EVDB-operaties uit te breiden tot de vernietiging of veilige opslag van ontmantelde wapens en het voorkomen van de illegale overdracht ervan, waarvan de noodzaak is gebleken bij de door de NAVO Multinational Stabilisation Force (SFOR)/EUFOR in Bosnië uitgevoerde Althea-operatie;

25.

verwelkomt de eerste gezamenlijke bijeenkomst van EU-ministers van Defensie en Ontwikkeling, die op 19 november 2007 is gehouden, waarmee een belangrijke stap is gezet in de aanpak van de problemen waarvoor de ontwikkelingslanden zich geplaatst zien en waarmee de samenhang en consistentie is bevorderd tussen de EU's kortetermijnacties op veiligheidsgebied en langetermijnacties gericht op ontwikkeling ten aanzien van de betrokken landen; verwelkomt tevens de conclusies van de Raad inzake veiligheid en ontwikkeling van 19 november 2007, met name de nadruk die daarin wordt gelegd op conflictanalyse en conflictgevoeligheid, en moedigt de Raad en de Commissie er ten zeerste toe aan deze conclusies ten uitvoer te leggen;

26.

is van mening dat de 40ste verjaardag van het Non-proliferatieverdrag (NPV) op 1 juli 2008 moet worden gezien als een goede gelegenheid voor de EU om in haar strategie tegen de proliferatie massavernietigingswapens aandacht te vragen voor de noodzaak van nucleaire ontwapening, met het oog op de voorbereidingscommissies voor de komende NPV-toetsingsconferentie; herhaalt zijn standpunt dat dit ook inhoudt dat de „erkende” nucleaire machten ontwapeningsinitiatieven naar voren moeten brengen om van Europa een gebied te maken dat vrij is van nucleaire wapens en om een wereldwijd verdrag inzake het uitbannen nucleaire wapens te sluiten;

De diplomatieke rol van de EU met betrekking tot het nucleaire programma van Iran

27.

beklemtoont de leidende diplomatieke rol die de EU vervult ten aanzien van het Iraanse nucleaire programma, waarbij niet alleen de Hoge Vertegenwoordiger betrokken is, die namens de EU en de EU-3 (Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) spreekt, maar ook de Verenigde Staten, Rusland en China, die verschillende belangen en benaderingen samenbrengen voor het bereiken van een gemeenschappelijk doel; onderstreept opnieuw dat de proliferatierisico's die aan het Iraanse nucleaire programma kleven voor de EU en de internationale gemeenschap een bron van ernstige zorg zijn; legt op dit punt de nadruk op zijn resolutie van 31 januari 2008 over Iran (6) en steunt Resolutie 1803(2008) van 3 maart 2008 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties alsmede op het aanbod van de EU-3 en van de VS, Rusland en China aan Iran inzake het vreedzame gebruik van kernenergie, politieke en economische samenwerking, een energiepartnerschap, landbouw, milieu en infrastructuur, de burgerluchtvaart en ontwikkelingssamenwerking op het gebied van economische, sociale en humanitaire hulp;

Transport, communicatie en inlichtingen

28.

betreurt de vertraging bij de oplevering en de stijgende kosten van de A400M, een transportvliegtuig voor de lange afstand, en het gebrek aan beschikbare, operationele transporthelikopters voor de korte afstand;

29.

ondersteunt het werk van het Europees Defensieagentschap (EDA) met betrekking tot strategisch transport en roept de lidstaten ertoe op zich meer in te spannen voor het opvullen van tekorten; verwelkomt interim-maatregelen zoals SALIS (Strategic Air Lift Interim Solutions) en moedigt de ontwikkeling van een operationeel concept voor pooling van capaciteiten aan;

30.

verwelkomt het voorstel van het Verenigd Koninkrijk dat informatie over de beschikbaarheid van helikopters voor EU-missies gedeeld moet worden, teneinde de vloten beter te coördineren;

31.

verwelkomt het Frans-Duitse project voor zware transporthelikopters, maar is zich tevens bewust van de complexe redenen voor het gebrek aan beschikbare, operationele helikopters, die meestal te maken hebben met de hoge kosten van vluchturen en onderhoud; verzoekt de Raad mogelijkheden te onderzoeken om de kloof in de nabije toekomst te overbruggen, hetzij door een gezamenlijke actie, hetzij door steun aan lidstaten bij het renoveren en verbeteren van helikopters van Russische makelij en het oprichten van een helikoptertrainingscentrum; herhaalt dat een van de voornaamste obstakels voor het moderniseren en transformeren van de Europese strijdkrachten, zodat ze op effectieve wijze het hoofd kunnen bieden aan de veiligheidsuitdagingen van de 21ste eeuw, over het algemeen niet het niveau van de defensie-uitgaven is, maar veeleer het gebrek aan samenwerking, het ontbreken van een duidelijke verdeling van werk en specialisatie, en de overlapping en de versnippering in de productie en de aankoop van wapens, die het risico vergroten dat legers niet interoperabel zijn; verzoekt de lidstaten niettemin met aandrang een verhoging van de defensie-uitgaven te overwegen met het concrete doel in staat te zijn een efficiënt gebruik te maken van de aangeschafte helikopters;

32.

verzoekt de Raad en de Commissie het Parlement op de hoogte te houden van lopende initiatieven voor het opvullen van capaciteitstekorten op sleutelterreinen zoals helikopters en medische hulpeenheden, en gezamenlijke financiële voorstellen te doen voor gegarandeerde toegang tot dergelijke capaciteiten voor humanitaire zowel als EVDB-doeleinden;

33.

verwelkomt het EDA-project voor softwaregedefinieerde radio, dat ertoe kan bijdragen de communicatie tussen civiele en militaire autoriteiten in noodsituaties te verbeteren;

34.

roept de lidstaten ertoe op om via het gemeenschappelijk situatiecentrum van de EU meer inlichtingen uit te wisselen; is van oordeel dat speciale maatregelen in aanmerking moeten worden genomen ten aanzien van nieuwe bedreigingen die niet door de EVS worden gedekt, zoals de veiligheid van de energievoorziening en de gevolgen van de klimaatverandering voor de veiligheid;

Militaire capaciteiten

35.

is van mening dat de gevechtsgroepen een instrument zijn dat de lidstaten helpt bij het omvormen van hun strijdkrachten, het versterken van de interoperabiliteit en het creëren van een gemeenschappelijke strategische defensiecultuur; merkt op dat vooralsnog geen gebruik is gemaakt van gevechtsgroepen, onder meer vanwege de enge definities van de inzetvoorwaarden, en betreurt dat het huidige gevechtsgroepenconcept het probleem van de opbouw van troepenmachten voor concrete operaties daarom niet heeft opgelost; is van mening dat hierover dringend opheldering moet komen, om een verspillende overlapping van de opbouw van militaire structuren te vermijden;

36.

is zich ervan bewust dat de opbouw van troepenmachten in de eerste plaats een kwestie is van politieke wil en gezamenlijke beoordeling; verzoekt de Raad mogelijkheden te onderzoeken om te komen tot een betere opbouw van troepenmachten, bijvoorbeeld door een verdere ontwikkeling van het gevechtsgroepenconcept, wat zou leiden tot een grotere permanente gezamenlijke EU-task force, of door het uitbreiden van de catalogus van capaciteiten die in het kader van het hoofddoel beschikbaar zijn, zodat afhankelijk van de omstandigheden van een missie, snel een adequate troepenmacht kan worden opgebouwd;

37.

vraagt dat een permanente plannings- en operationele capaciteit wordt gecreëerd binnen het EU-operatiecentrum, voor het uitvoeren van militaire EVDB-operaties;

38.

stelt voor Eurokorps als een permanente troepenmacht onder EU-commando te plaatsen en verzoekt alle lidstaten eraan bij te dragen;

39.

roept op tot een verdere verbetering van de interoperabiliteit tussen de nationale strijdkrachten van de EU; betreurt de huidige heterogeniteit van opleidingen en uitrusting tussen de diverse strijdkrachten van de lidstaten en vraagt dat een militair „Erasmus”-programma wordt opgezet, dat onder meer voorziet in gemeenschappelijke opleiding van militair personeel dat kan worden ingezet bij operaties;

40.

wijst er opnieuw op dat het succes van EVDB-operaties afhangt van een adequate toerusting en verzorging van het militair personeel; verzoekt de Raad gemeenschappelijke normen voor medische zorg en operationeel welzijn te ontwikkelen; is van mening dat dergelijke gemeenschappelijke normen en een regelmatige uitwisseling van beste praktijken, gecoördineerd door bijvoorbeeld de Militaire Staf van de EU, de afzonderlijke lidstaten zouden ondersteunen bij hun werk voor de ontwikkeling van capaciteiten en ze op die manier zouden helpen op den duur competente troepen te leveren;

41.

betreurt dat de oprichting van het EDA te laat is gekomen om te voorkomen dat er thans drie verschillende nationale programma's zijn voor de ontwikkeling van een onbemand luchtvaartuig, in plaats van een gezamenlijk Europees programma — met als gevolg dat enkele ondernemingen nu bij meerdere projecten zijn betrokken en zo meerdere keren belastinggeld opstrijken –, waardoor het EDA nu geen andere mogelijkheid heeft dan te werken aan de opneming van onbemande luchtvaartuigen in het gereguleerde luchtruim; spreekt zijn voorkeur uit voor een gezamenlijk Europees satellietproject op het gebied van inlichtingen of communicatie;

42.

verwelkomt het defensiepakket van de Commissie, in het bijzonder haar voorstellen voor een richtlijn inzake het plaatsen van defensieopdrachten en een richtlijn inzake intracommunautaire overdrachten van defensie-uitrusting; is van mening dat dit noodzakelijke stappen zijn om het militair personeel van de lidstaten en van de EU van de best mogelijke interoperabele uitrusting te voorzien;

43.

verwelkomt de verklaring van het stuurcomité van het EDA van 14 mei 2007, in het bijzonder zijn oproep tot vermindering van de afhankelijkheid van niet-Europese bronnen voor essentiële defensietechnologieën en het feit dat het de noodzaak voor de EU van autonomie en operationele soevereiniteit beklemtoont;

Financiering van EVDB –missies

44.

wijst erop dat door de groeiende rol van de EU — in het bijzonder vanwege de civiele missies die in het kader van het EVDB worden uitgevoerd — een steeds grotere vraag ontstaat naar een voortdurende uitbreiding van de GBVB-begroting, en het bijgevolg noodzakelijk is dat de Raad het Parlement meer en regelmatiger informatie verschaft, teneinde het Parlement in staat te stellen zijn besluiten over de jaarlijkse begroting voor te bereiden;

45.

verzoekt de Raad en de Commissie voorstellen te ontwikkelen voor flexibele, door het Parlement, de Raad en de Commissie te behandelen en goed te keuren aanbestedingsprocedures die geschikt zijn voor civiele missies in het kader van het EVDB, die zeer vaak een snelle besluitvorming vereisen; juicht het toe dat de Commissie onlangs haar opleiding inzake aanbestedingen en financiële procedures heeft opengesteld voor personeel van EVDB-missies;

46.

betreurt de onnodige complexiteit van de bepalingen in artikel 28 van het EU-Verdrag met betrekking tot de snelle financiering van EVDB-activiteiten buiten de EU-begroting; dringt erop aan dat het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (7), en de gestructureerde dialoog tussen de Raad en het Parlement die daarin in het vooruitzicht wordt gesteld, volledig worden uitgevoerd; wenst dat het Athena-mechanisme op langere termijn wordt overgedragen op de GBVB-begroting, met behoud van de flexibiliteit ervan;

47.

wenst dat in het kader van de financiële vooruitzichten 2007-2013 een tussentijdse evaluatie wordt gemaakt van de coherentie en de complementariteit van het gebruik van externe EU-instrumenten (de GBVB-begroting, het stabiliteitsinstrument, het instrument voor ontwikkelingssamenwerking en het instrument van het Europees nabuurschapsbeleid) voor de diverse (militaire en civiele) crisisbeheersingsacties van de EU;

Het EVDB en het parlementaire toezicht

48.

wijst erop dat het Europees Parlement via zijn contacten met de nationale parlementen (Conferentie van voorzitters van commissies voor buitenlandse zaken, Conferentie van voorzitters van commissies voor defensie, Parlementaire Vergadering van de NAVO) en via de toekomstige tenuitvoerlegging van het Protocol bij het Verdrag van Lissabon inzake de rol van nationale parlementen, op Europees niveau het legitieme orgaan is voor het uitoefenen van het parlementaire toezicht en de monitoring van en controle op het EVDB;

49.

wenst dat in het licht van de nieuwe mogelijkheden die het Verdrag van Lissabon opent voor het GBVB en het EVDB, dat het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid zal worden, de samenwerking tussen de relevante commissies van het Europees Parlement en de nationale parlementen, en met de Parlementaire Vergadering van de NAVO, wordt versterkt;

50.

verzoekt het Politiek en Veiligheidscomité in samenwerking met het Parlement een mechanisme te ontwikkelen voor vertrouwelijke informatie over opkomende crisissen of internationale veiligheidskwesties, vergelijkbaar met de in diverse nationale parlementen van EU-lidstaten bestaande mechanismen, dat naar gelang van de graad van vertrouwelijkheid kan variëren van commissievergaderingen achter gesloten deuren tot vergaderingen tussen het PVC en aangewezen leden van de relevante commissies en subcommissies;

51.

beklemtoont dat het wenselijk is dat het Parlement ook in de toekomst voorafgaand aan elke EVDB-operatie (met inbegrip van het uitzenden van een gevechtsgroep) een aanbeveling of resolutie aanneemt, in nauw overleg met de nationale parlementen, zodat er voor de aanvang van een EVDB-operatie een standpunt van het Europees Parlement is; is van mening dat ter wille van de flexibiliteit het Reglement van het Europees Parlement zodanig moet worden aangepast dat wanneer het Parlement niet in plenaire vergadering bijeen is, of wanneer een snelle inzet noodzakelijk wordt geacht, zijn bevoegde commissie toestemming heeft om een dergelijke aanbeveling of resolutie namens het Parlement aan te nemen;

52.

verzoekt de Raad om in het gemeenschappelijk optreden waarbij toestemming wordt gegeven voor een EVDB-operatie te verwijzen naar de door het Parlement aangenomen aanbeveling of resolutie, en daardoor te laten zien dat hij zijn externe acties door parlementaire besluiten een extra democratische legitimiteit wil geven;

Betrekkingen tussen de EU en de NAVO

53.

betreurt de bezwaren die Turkije maakt tegen de tenuitvoerlegging van de strategische samenwerking EU-NAVO op basis van, en nog verder dan, de „Berlijn Plus”-overeenkomst; uit zijn bezorgdheid over de negatieve gevolgen daarvan voor de bescherming van het ingezette EU-personeel, met name EUPOL Afghanistan en EULEX Kosovo, en roept Turkije ertoe op deze bezwaren zo spoedig mogelijk op te heffen;

54.

is van mening dat het Amerikaanse plan om juist nu een raketafweersysteem in Europa te installeren, de internationale ontwapeningsinspanningen kan belemmeren; spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat Rusland de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van het Verdrag inzake conventionele strijdkrachten in Europa heeft opgeschort, hetgeen heeft geleid tot zorgen over het strategische evenwicht in Europa; onderstreept dat beide kwesties de veiligheid van alle Europese landen beïnvloeden en daarom niet thuishoren in zuiver bilateraal overleg tussen de VS en afzonderlijke Europese landen; verzoekt de Raad en de lidstaten om samen met de NAVO een kader te scheppen om zoveel mogelijk Europese landen bij het debat te betrekken; verzoekt de Raad en de NAVO om een evaluatie van de eventuele toekomstige nucleaire bedreigingen vanuit bepaalde landen en het gevaar van een nieuwe wapenwedloop in Europa, en om een voorstel voor een adequaat multilateraal antwoord daarop;

55.

is van oordeel dat de Europese Unie en de NAVO elkaar wederzijds versterken en dringt aan op nauwe samenwerking tussen beide;

*

* *

56.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen parlementen van de lidstaten, de Parlementaire Vergadering van de NAVO en de secretariaten-generaal van de Verenigde Naties, de NAVO, de Afrikaanse Unie, de OVSE, de OESO en de Raad van Europa.


(1)  PB C 33 E van 9.2.2006, blz. 580.

(2)  PB C 314 E van 21.12.2006, blz. 334.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0419.

(4)  PB L 314 van 1.12.2007, blz. 9.

(5)  PB L 71 van 10.3.2007, blz. 9.

(6)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0031.

(7)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1. Akkoord laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2008/371/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 128 van 16.5.2008, blz. 8).


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/32


Donderdag, 5 juni 2008
Top EU-Verenigde Staten

P6_TA(2008)0256

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over de komende Top EU-VS

2009/C 285 E/05

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de transatlantische betrekkingen, inzonderheid zijn twee resoluties van 1 juni 2006 over respectievelijk de verbetering van de betrekkingen tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten in het kader van een transatlantische partnerschapsovereenkomst (1), en over de transatlantische economische betrekkingen tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten (2), en zijn resolutie van 25 april 2007 over de transatlantische betrekkingen (3),

gezien de transatlantische verklaring over de betrekkingen tussen de EU en de VS van 1990 en de nieuwe transatlantische agenda van 1995,

gezien de verklaringen van de Europese Unie en de Verenigde Staten inzake terrorismebestrijding van 26 juni 2004 en inzake versterking van de wederzijdse samenwerking op het gebied van non-proliferatie en terrorismebestrijding van 20 juni 2005,

gezien de aanstaande EU-VS-Top op 10 juni 2008 in Brdo en de resultaten van de op 30 april 2007 in Washington DC gehouden Top EU/VS,

gezien de gemeenschappelijke verklaring van de 63e transatlantische wetgeversdialoog van oktober 2007 en de 64e transatlantische wetgeversdialoog van mei 2008,

gezien de verklaring van de top van de Noord-Atlantische Raad in Boekarest op 3 april 2008,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 mei 2008 over de transatlantische economische raad (4),

gezien de nota van de Hoge Vertegenwoordiger en de Commissie aan de Europese Raad over „klimaatverandering en internationale veiligheid” (14 maart 2008),

gezien de resoluties 1803 (2008), 1696 (2006), 1737 (2006) en 1747 (2007) van de VN-Veiligheidsraad over het kernprogramma van Iran,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 16 en 17 december 2004, vooral de onderdelen over een internationale orde op grond van daadwerkelijk multilateralisme en het optreden in partnerverband,

onder verwijzing naar zijn resoluties over klimaatverandering, in het bijzonder de resoluties die op 16 november 2005 (5), 26 oktober 2006 (6) en 14 februari 2007 (7) zijn aangenomen,

gelet op artikel 103, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het partnerschap EU/VS een hoeksteen is van het externe beleid van de Unie en stoelt op gedeelde waarden zoals vrijheid, democratie, de mensenrechten en de rechtstaat, alsook een duurzame economie en duurzame ontwikkeling ondersteunt,

B.

overwegende dat de Europese Unie en de Verenigde Staten beide een sleutelrol in de wereldeconomie en de wereldpolitiek spelen en samen verantwoordelijk zijn voor vrede, democratie en stabiliteit in de wereld en voor het aanpakken van wereldwijde economische uitdagingen, met name crises op de financiële markten, onevenwichtigheden op het vlak van valuta en handelsbetrekkingen en de schuldencrisis in enkele van de armste landen,

C.

overwegende dat de gevolgen van de klimaatverandering, zoals territoriale conflicten over hulpbronnen, stijgende voedselprijzen en migratie, van groot belang zijn voor de bevolking en de leiders van de EU; overwegende dat de mondiale vraag naar energie volgens het Internationaal Energieagentschap in 2030 gestegen zal zijn met 50 % tot 60 %,

D.

overwegende dat zowel de EU als de Verenigde Staten op internationaal niveau een voortrekkersrol kunnen en moeten spelen in de maatregelen inzake de klimaatverandering,

E.

overwegende dat de mondiale vraag naar voedsel sneller toeneemt dan het aanbod, niet in de laatste plaats doordat de stijgende inkomens in opkomende economieën als India en China de vraag naar met name vlees en zuivelproducten, en daarmee de vraag naar veevoeder, doen stijgen; overwegende dat de huidige VS-subsidies voor de omzetting van maïs in ethanol volgens de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling (OESO) hebben bijgedragen tot de mondiale stijging van de voedselprijzen, die vooral gevolgen heeft voor de armste landen van de wereld,

F.

overwegende dat de meeste millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling in de meeste ontwikkelingslanden niet voor de streefdatum van 2015 zullen worden gehaald,

G.

overwegende dat binnen de EU een consensus bestaat om het Non-proliferatieverdrag nieuw leven in te blazen en te verstrengen in de periode voorafgaand aan de komende toetsingsconferentie van het verdrag in 2010,

H.

overwegende dat de Israëlische en de Palestijnse leiders in Annapolis hebben afgesproken de onderhandelingen te heropenen met als doel een akkoord te sluiten voor eind 2008; dat de inspanningen om stabiliteit te brengen in het Midden-Oosten door vrede, democratie en eerbiediging van de mensenrechten te bevorderen intensieve samenwerking vereisen tussen de EU en de Verenigde Staten, ook in het kader van het Kwartet voor het Midden-Oosten, en met de Arabische Liga,

I.

overwegende dat nauwe samenwerking tussen de EU en de Verenigde Staten in Kosovo cruciaal is voor de stabiliteit en ontwikkeling van de westelijke Balkan; overwegende dat de Verenigde Staten principieel hebben toegezegd aan deze belangrijke EVDB rechtsstaatmissie in Kosovo (EULEX) deel te nemen met ongeveer 80 politiemensen, 2 magistraten en 4 tot 6 aanklagers,

J.

overwegend dat het bij de bestrijding van het internationale terrorisme noodzakelijk is het belang van volledige eerbiediging van het volkenrecht en de verdragen over de mensenrechten en de fundamentele vrijheden te benadrukken,

K.

overwegende dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 18 december 2007 in een historische stemming een door een interregionale alliantie, inclusief de EU, gesteunde resolutie goedkeurde over een moratorium op de doodstraf; overwegende dat het ernstig bezorgd is over het feit dat de doodstraf in vele VS-staten nog steeds bestaat,

L.

overwegende dat een transatlantische economische relatie die op samenwerking berust in het wederzijds belang van de EU en de Verenigde Staten is en dat er behoefte bestaat aan consistent politiek leiderschap voor het versterken van de transatlantische markt; overwegende dat het de continue werkzaamheden van de Transatlantische Economische Raad steunt en ervan uitgaat dat deze een van de hoekstenen van de betrekkingen tussen de EU en de Verenigde Staten zal worden,

M.

overwegende dat vrijheid en democratie in de wereld bevorderd moeten worden en het noodzakelijk is de uitdagingen waarmee zij geconfronteerd worden aan te pakken, zoals internationale veiligheid, uitbanning van armoede, bevordering van de ontwikkeling, wereldwijde inspanningen voor ontwapening, bescherming van de mensenrechten, mondiale gevaren voor de gezondheid, milieu en energiezekerheid, internationaal terrorisme en georganiseerde misdaad en non-proliferatie van massavernietigingswapens; overwegende dat, zoals duidelijk wordt in de Europese veiligheidsstrategie, het transatlantisch partnerschap en de NAVO van grote betekenis zijn voor de gemeenschappelijke veiligheid,

N.

overwegende dat het in het belang van beide partners is eendrachtig op te treden tegen bedreigingen en uitdagingen, op grond van bestaande internationale verdragen en een effectief optreden van internationale instellingen, met name op grond van het systeem van de VN in overeenstemming met het VN-handvest,

O.

overwegende dat in de afgelopen jaren diverse overeenkomsten die op initiatief van de VS zonder enige betrokkenheid van het Europees Parlement zijn gesloten, met name de PNR-overeenkomst (Passenger Name Reconrd Agreement) en het SWIFT-memorandum, alsmede het bestaan van het Automated Targeting System (ATS) van de Verenigde Staten, hebben geleid tot rechtsonzekerheid met betrekking tot de noodzakelijke waarborgen inzake gegevensbescherming bij het gezamenlijk gebruik en het aan elkaar doorgeven door de EU en Verenigde Staten van gegevens voor de bestrijding van het terrorisme,

Transatlantische betrekkingen in het algemeen

1.

wenst in het licht van de komende presidentsverkiezingen in de Verenigde Staten samen te werken met de nieuwe president van de Verenigde Staten en hoopt dat de verkiezingen zullen resulteren in een versterkt engagement van de Verenigde Staten voor multilateralisme en voor vrede en democratie in de wereld; is van mening dat het partnerschap tussen de EU en de Verenigde Staten met betrekking tot delicate kwesties als de mondiale uitdagingen van armoede en klimaatverandering moet worden geïntensiveerd; is zich ervan bewust dat er op verschillende terreinen, zoals het Internationaal Strafhof (ICC), de bij de terrorismebestrijding toe te passen methoden en het Protocol van Kyoto bij het VN-raamverdrag over de klimaatverandering, meningsverschillen in benadering blijven bestaan; hoopt dat de volgende president van de Verenigde Staten zijn regering opdraagt om deze problemen op te lossen;

2.

dringt er bij de EU en de Verenigde Staten op aan nauwer samen te werken op een breed scala aan beleidspunten van gemeenschappelijk belang, met name in Kosovo en de westelijke Balkan, het Midden-Oosten, Iran, Irak, Afghanistan en Afrika; verzoekt de EU en de Verenigde Staten samen te werken om internationale omstandigheden te creëren die geschikt zijn om de veiligheids- en mensenrechtensituatie in landen als Birma en Zimbabwe te verbeteren, door op alle relevante fora, inclusief de VN-Veiligheidsraad, aandacht aan deze kwesties te blijven besteden; bepleit een gemeenschappelijke aanpak van de betrekkingen met andere belangrijke geopolitieke spelers;

Klimaatverandering

3.

dringt er bij beide partners met nadruk op aan het eens te worden over een gezamenlijk optreden om de klimaatverandering te beperken tot een maximum temperatuursstijging van 2° Celsius in vergelijking met de niveaus van voor de industrialisering door eerlijke bijdragen aan de inspanningen ter vermindering van de uitstoot van broeikasgassen door de ontwikkelingslanden en ontwikkelde landen overeenkomstig hun verschillende verantwoordelijkheden en respectieve capaciteiten; is verheugd over de beloften van de belangrijkste presidentskandidaten van de Verenigde Staten om de broeikasgasemissies aan te pakken en te streven naar een internationaal akkoord uiterlijk in 2009 om een gevaarlijke klimaatverandering af te wenden;

4.

dringt er bij de Verenigde Staten op aan alles in het werk te stellen om de werkzaamheden met betrekking tot hun nationale klimaatwetgeving af te ronden voor de VN-conferentie van december 2009 in Kopenhagen; verzoekt de Verenigde Staten ook hun inspanningen voort te zetten om een systeem voor de handel in CO2 te creëren dat in de toekomst aan de EU-regeling voor de handel in emissierechten (EU ETS) kan worden gekoppeld, aangezien zowel het milieu als de industrie er belang bij hebben dat de mechanismen van de handel in CO2 die in de wereld worden ontwikkeld onderling verenigbaar en vergelijkbaar zijn; verwelkomt daarom de bepaling in de ontwerpvoorstellen van de EU-regeling over de emissiehandel om koppeling aan andere verplichte cap-and-trade-systemen, met inbegrip van subnationale systemen, mogelijk te maken; begroet in dit verband de opkomst van regionale systemen voor CO2-handel in de Verenigde Staten;

5.

is tevreden met het bovengenoemde verslag van de Hoge Vertegenwoordiger en de Commissie over de gevolgen van de klimaatverandering voor de veiligheid; dringt erop aan dat deze kwestie op de EU-VS-topbijeenkomst prioritair wordt behandeld, voortbouwend op de geslaagde conferentie van Bali in december 2007; verzoekt de EU en de Verenigde Staten samen te werken om in 2009 te komen tot een ambitieus akkoord voor de periode na 2012 over maatregelen op internationaal niveau die zowel gericht zijn op afzwakking van de klimaatverandering als op aanpassing eraan; neemt ook met belangstelling kennis van de voorstellen die in het Amerikaanse Congres worden behandeld over een internationaal fonds voor schone technologie en verzoekt de Commissie om met de VS-regering een dialoog over dit onderwerp aan te gaan;

Terrorisme en mensenrechten

6.

is bezorgd dat alleen al het bestaan van het detentiecentrum van Guantánamo Bay en de praktijk van arbitraire arrestaties en buitengewone uitleveringen nog steeds een negatief signaal uitzenden over de wijze waarop de bestrijding van het terrorisme wordt uitgevoerd; verzoekt de Raad er bij en de regering van de VS te verzoeken de overblijvende gedetineerden te berechten of anders vrij te laten of te herhuisvesten en te compenseren in volledige overeenstemming met het volkerenrecht en de internationale normen en duidelijkheid te verschaffen over het bestaan van geheime gevangenissen buiten het grondgebied van de VS;

7.

betreurt het besluit van de VS-regering om een nieuw detentiecomplex te bouwen in Afghanistan, wat een sterke aanwijzing is dat de VS waarschijnlijk nog vele jaren overzee gevangenen zullen blijven opsluiten;

8.

herhaalt zijn verzoek aan de Raad van de EU en aan de Commissie om eindelijk de aanbevelingen uit te voeren die de Tijdelijke EP-commissie verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen (TDIP-commissie) tot hen heeft gericht;

9.

roept de Verenigde Staten op onverwijld het visumregime af te schaffen en alle burgers van EU-lidstaten gelijk te behandelen, op grond van volledige wederkerigheid; verheugt zich daarom over het begin van de besprekingen tussen de EU en de Verenigde Staten over de nieuwe reeks Amerikaanse veiligheidseisen voor een nieuwe regeling zonder visumplicht; stelt dat deze onderhandelingen transparant moeten zijn, op het beginsel van wederkerigheid moeten stoelen en de gegevensbeschermingsregels van de EU in acht moeten nemen;

10.

is tevreden met de erkenning door de Verenigde Staten dat de Europese Gemeenschap bevoegd is om over dit akkoord te onderhandelen en merkt op dat over aangelegenheden die onder de EU-bevoegdheid vallen, zoals veiligheidskwesties (inclusief de uitwisseling van persoonsgegevens van passagiers (Passenger Name Records, PNR), uitlevering en wederzijdse juridische bijstand), alleen moet worden onderhandeld met de Raad, en enkel met de lidstaten in zoverre deze betrekking hebben op hun eigen ingezetenen;

11.

onderstreept dat gemeenschappelijk gebruik van gegevens en informatie een waardevol instrument kan zijn in de internationale bestrijding van het terrorisme en daaraan gerelateerde criminaliteit, maar benadrukt dat solide waarborgen voor gegevensbescherming gemeenschappelijk gebruik van gegevens vergemakkelijkt en tegelijk de bescherming van de persoonlijke levenssfeer verzekert, en dat dit gemeenschappelijk gebruik in elk geval gebaseerd moet zijn op een bindende internationale overeenkomst waarbij het Parlement en het Amerikaans Congres volledig betrokken zijn; beklemtoont dat de noodzakelijke uitwisseling van gegevens in overeenstemming moet zijn met de bestaande overeenkomst tussen de EU en de Verenigde Staten over uitlevering en wederzijdse rechtsbijstand en de wetgeving van de EG en de EU inzake gegevensbescherming, en dat zij gepaard moet gaan met coördinatie tussen inlichtingendiensten en rechtshandhavingsinstanties, indien nodig ook op operationeel niveau, en met justitiële samenwerking, via de bestaande overeenkomst tussen de EU en de Verenigde Staten inzake uitlevering en wederzijdse rechtsbijstand;

12.

benadrukt dat de eerbiediging van de grondrechten en de rechtsstaat in de strijd tegen terrorisme en georganiseerde misdaad belangrijk is en dringt er bij de Commissie op aan het Parlement te informeren over de vooruitgang die wordt geboekt bij de onderhandelingen over een Europees-Atlantisch samenwerkingskader, met name wat de bescherming van persoonsgegevens en het privé-leven betreft; wenst dat in het kader van de transatlantische economische raad met spoed mondiale normen voor de gegevensbescherming worden opgesteld, teneinde een hoog beschermingsniveau voor persoonsgegevens en rechtszekerheid voor bedrijven te waarborgen;

13.

doet een beroep op de regeringen van de EU-landen en van de VS om binnen de VN met een initiatief te komen om de bestaande praktijk van sanctielijsten te hervormen, waartoe ook de vaststelling dient te behoren van passende procedures voor het eerlijk kennis nemen van argumenten, van verklaringen over redenen, een doeltreffende rechtsbescherming en doeltreffende rechtsmiddelen; benadrukt tegelijkertijd de noodzaak om de procedures inzake de „zwarte lijst” van de EU te verbeteren;

Proliferatie van kernwapens, defensief rakettensysteem, wapencontrole en NAVO

14.

herhaalt zijn volledige steun voor de resoluties van de VN-Veiligheidsraad over Iran die op grond van artikel 41, hoofdstuk VII van het VN-Handvest zijn goedgekeurd en verzoekt de EU en de VS overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijke strategie om Teheran ertoe te brengen de resoluties van de VN-Veiligheidsraad na te leven;

15.

is ingenomen met de nauwe samenwerking tussen de EU en de Verenigde Staten in de Iraanse nucleaire kwestie, die op 3 maart 2008 heeft geleid tot de aanvaarding van bovenvernoemde resolutie 1803 (2008) door de Veiligheidsraad van de VN waarbij Iran nieuwe sancties worden opgelegd; doet een beroep op de Verenigde Staten om, na hun diplomatieke succes in de onderhandelingen met Noord-Korea, met de EU rechtstreeks aan onderhandelingen met Iran deel te nemen, aangezien de Verenigde Staten extra veiligheidsgaranties kan bieden, waarin rekening wordt gehouden met de bezorgdheid van Iran om zijn veiligheid; onderstreept het belang van samenwerking met de Verenigde Staten, Rusland, China en niet-gebonden landen om aanvullende ideeën te overwegen teneinde met Iran een allesomvattende overeenkomst over zijn nucleaire installaties en het gebruik ervan te sluiten;

16.

is verheugd over het recente initiatief van de leden van de VN-Veiligheidsraad plus Duitsland, de P5+1, om Iran een nieuw pakket stimulerende maatregelen aan te bieden in een poging dat land zover te brengen dat het afziet van zijn programma voor uraniumverrijking; roept de Verenigde Staten met het oog op het bereiken van een oplossing op volmondig „ja” te zeggen tegen onderhandelingen met Iran, met inachtneming van de regels en verplichtingen van het non-proliferatieverdrag (NPV);

17.

vraagt dat het internationale stelsel van verdragen en regelingen tegen de proliferatie van massavernietigingswapens wordt verscherpt; onderstreept dat de EU en de Verenigde Staten nauwer moeten samenwerken in de strijd tegen terrorisme en de verspreiding van massavernietigingswapens, overeenkomstig het internationale recht en dat beide partners de rol moeten ondersteunen die de VN op deze terreinen dient te vervullen; verzoekt de Raad met de Amerikanen te bespreken op welke wijze de toekomstige NPV-voorbereidingscommissies positief kunnen worden benaderd als een eerste kans om de mondiale non-proliferatieregeling te versterken in de aanloop naar de NPV-toetsingsconferentie in 2010; onderstreept dat tijdens de Top gesproken moet worden over een aantal initiatieven voor nucleaire ontwapening op basis van de tijdens de NPV-toetsingsconferentie in 2000 unaniem overeengekomen „13 praktische stappen”; hoopt dat de Amerikaanse regering op deze top bereid zal zijn met de EU een gemeenschappelijke strategie overeen te komen om vooruitgang te boeken bij het reduceren van zowel massavernietigingswapens, als conventionele wapens; verzoekt de EU en de Verenigde Staten te voorkomen dat in de periode 2009-2010 een vacuüm ontstaat, wanneer de belangrijkste ontwapeningsakkoorden aan verlenging toe zullen zijn; hoopt dat de uiterst belangrijke akkoorden die in 1999, 2000 en 2001 zijn gesloten met Rusland, behouden blijven; verzoekt de Verenigde Staten het Alomvattend Kernstopverdrag (Comprehensive Test Ban Treaty, CTBT) te ratificeren als significante stap in de richting van een vermindering van de operationele relevantie van kernwapens;

18.

verzoekt de EU-lidstaten en de Verenigde Staten samen te werken met het oog op nieuwe ideeën voor een geherdefinieerd en sterker partnerschap tussen de EU en de NAVO, dat ambitieuzer is dan Berlijn-plus, gelet op de behoefte aan nauwere samenwerking in Afghanistan; is van mening dat de inspanningen om de Europese Veiligheidsstrategie aan te passen en te preciseren moeten worden gekoppeld aan de vroege fase van de besprekingen over een nieuw strategisch concept voor de NAVO; onderstreept het belang van de NAVO, die het belangrijkste forum blijft van veiligheidsoverleg tussen Europa en de VS, en van het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU bij het versterken van ons vermogen het hoofd te bieden aan bestaande en nieuwe bedreigingen voor de veiligheid in de 21ste eeuw; is verheugd dat de Verenigde Staten op de top van Boekarest hebben erkend dat een krachtige werkzame Europese defensie noodzakelijk is om een sterk NAVO-verbond te vormen; bepleit de ontwikkeling van de bestaande relatie tussen NAVO en EU bij veiligheidskwesties, met instandhouding van het onafhankelijke karakter van beide organisaties;

19.

is van mening dat het VS-plan om op dit moment een raketafweersysteem op te stellen in Europa de internationale ontwapeningsinspanningen kan hinderen; spreekt zijn bezorgdheid uit over het besluit van Rusland de nakoming van zijn verplichtingen krachtens het Verdrag inzake conventionele strijdkrachten in Europa op te schorten; benadrukt dat beide kwesties gevolgen voor de veiligheid van de volkeren in Europa hebben en daarom niet in het kader van louter bilaterale besprekingen tussen de VS en individuele Europese landen mogen worden beslecht; wijst in dit verband op de verklaring van de top van Boekarest die is afgelegd op de laatste vergadering van de Noord-Atlantische Raad op 3 april 2008, waarin wordt verzocht om een alomvattende raketafweerstructuur waarmee het hele grondgebied van de bondgenoten kan worden gedekt; verzoekt de Raad en de lidstaten een kader in te stellen om alle EU-lidstaten en de NAVO bij het debat hierover te betrekken;

20.

wenst dat de veiligheidsdimensie van betrekkingen tussen de EU en de Verenigde Staten opnieuw wordt bekeken in het licht van de bevindingen van de strategische evaluatie van de NAVO, de bijstelling van de Europese veiligheidsstrategie en de installatie van een nieuwe Amerikaanse president;

Ontwikkelingssamenwerking en voedselprijzen

21.

vraagt een opvoering van de noodhulp, om het onmiddellijke gevaar voor de armste mensen in de wereld als gevolg van hogere voedselprijzen te bestrijden; erkent evenwel dat geld niet volstaat en verzoekt de Raad, de Commissie en het Congres en de regering van de Verenigde Staten daarom structurele problemen, zoals te lage investeringen in de landbouw, aan te pakken; vraagt dat de EU, de Verenigde Staten en de multilaterale organisaties komen tot een gecoördineerde mondiale aanpak, die onder andere eerlijkere handelsregels en meer investeringen in de landbouw in ontwikkelingslanden, met focus op kleinschalige producenten en vrouwen, omvat; verzoekt de donoren steun te verlenen en te helpen bij de financiering van veiligheidsnetten voor de meest kwetsbaren; verzoekt de EU- en de VS-leiders de Task Force op hoog niveau voor de mondiale voedselcrisis, die is opgericht onder leiding van VN-secretaris-generaal Ban Ki-moon, actief te steunen en er actief aan deel te nemen;

22.

verwelkomt het initiatief van de regering van de Verenigde Staten om de voedselhulp te ontkoppelen en beschouwt dit initiatief als eerste belangrijke stap naar de hervorming van het gehele voedselhulpprogramma, met als doel om volledig rekening te houden met de noodzaak van proactieve ondersteuning van een verbeterde regionale en lokale voedselveiligheid, die in het verleden vaak werd ondermijnd door gekoppelde voedselhulp van de Verenigde Staten;

23.

roept de Commissie op te praten over de noodzaak om een groot deel van het Europese en Amerikaanse budget voor ontwikkelingshulp te reserveren voor landbouwonderzoek en -training en de uitwisseling van goede praktijken voor landbouwers, teneinde de op de regionale en de lokale markt gerichte productie te stimuleren en doeltreffende en duurzame teeltmethodes, zoals vruchtwisseling en gemengde teelt, verder te ontwikkelen, alsmede participerende, aan de lokale omstandigheden aangepaste niet-GGO-teelt van planten en dieren, teneinde te zorgen voor stabiliteit in de lokale voedselvoorziening en deugdelijke landbouwstelsels met op lange termijn lage energiebehoeftes;

24.

betreurt het besluit van de regering van de VS haar financiële steun voor het Bevolkingsfonds van de VN (UNFPA) te verlagen; wijst op de rol van het UNFPA als instrument om te komen tot vrijwillige beperking van de vruchtbaarheid in minder ontwikkelde landen; beschouwt toegang tot voorbehoedsmiddelen en tot dienstverlening op het gebied van reproductieve gezondheidszorg, het weerbaar maken van meisjes en vrouwen en de bevordering van de gezondheid van moeders en kinderen als cruciale strategieën om de bevolkingsaangroei af te remmen en de duurzaamheid van de hulpbronnen te garanderen; dringt er daarom bij de regering van de VS op aan haar financiering van het UNFPA te verhogen;

25.

verzoekt de EU en de Verenigde Staten om de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling centraal te stellen in het internationale ontwikkelingsbeleid; dringt er bij de Raad, de Commissie, de lidstaten en de Verenigde Staten op aan hun hulp aan ontwikkelingslanden op te voeren, om ervoor te zorgen dat hun toezeggingen de hulp op te voeren geloofwaardig blijven; erkent het toegenomen engagement van de Verenigde Staten met betrekking tot ontwikkelingshulp in het algemeen en Afrika in het bijzonder; dringt er bij de VS-president op aan zijn laatste ambtsjaar te benutten om te mikken op ambitieuze resultaten op de G8-bijeenkomst in Japan in juli 2008 en de top van de VN voor de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling in september 2008 in New York; verzoekt de EU de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling en de jaarlijkse tijdschema's om 0,7 % officiële ontwikkelingshulp te halen, te behouden als kernpunt op de agenda van de Europese Raad van 19-20 juni 2008;

Internationale betrekkingen

26.

onderstreept dat de oplossing van het Israëlisch-Palestijnse conflict van cruciaal belang is om vrede en stabiliteit in het Midden-Oosten te brengen; herinnert de partijen aan de beloften die zij in Annapolis hebben gedaan om te goeder trouw te onderhandelen om eind 2008 een vredesakkoord te kunnen sluiten dat een oplossing biedt voor alle overblijvende problemen; benadrukt opnieuw het belang van het Arabische vredesinitiatief en verzoekt de EU en de Verenigde Staten met klem te zorgen voor een constructieve betrokkenheid van de Arabische partners; roept Israel nogmaals op om alle vestigingsactiviteiten stop te zetten, met inbegrip van natuurlijke groei, en de nederzettingen die sinds maart 2001 zijn gebouwd te ontmantelen; geeft opnieuw uiting aan zijn ernstige verontrusting over de humanitaire en politieke crisis in de Gazastrook en de eventuele verdere ernstige gevolgen daarvan; roept op tot onmiddellijke beëindiging van het afschieten van raketten door Palestijnse milities vanuit de Gazastrook naar Israëlisch grondgebied; staat volledig achter de pogingen van Egypte om een beëindiging van het geweld te bewerkstelligen en een oplossing te vinden die het mogelijk maakt alle grensovergangen weer open te stellen;

27.

verwelkomt het bericht dat Syrië en Israel indirecte vredesonderhandelingen hebben geopend onder auspiciën van Turkije;

28.

begroet de verkiezing van Michel Suleiman als president van Libanon; benadrukt dat de stabiliteit, soevereiniteit, onafhankelijkheid, eenheid en territoriale integriteit van Libanon belangrijk zijn; verzoekt de partijen met klem om de in Doha bereikte overeenkomst volledig uit te voeren en roept de EU en de Verenigde Staten op om alle inspanningen in dit verband te steunen;

29.

beklemtoont dat de Euro-Atlantische en in ruimere zin de internationale veiligheid gekoppeld is aan de toekomst van Afghanistan als een vredelievend en democratisch land, dat de mensenrechten in ere houdt en gevrijwaard is van de dreiging van het terrorisme; is dan ook ingenomen met de overtuigende en blijvende inzet van de NAVO in Afghanistan, zoals wordt onderstreept in de „nieuwe strategische visie” van de ISAF (Internationaal Security Assistance Force), en met de alomvattende aanpak van de internationale gemeenschap, waarin civiele en militaire inspanningen samenkomen, zoals de EU-politiemissie (EUPOL) die onderdeel is van de EU-inzet in Afghanistan en een gecoördineerde EU-benadering die lokale beleidssteun omvat door de bijzondere vertegenwoordiger van de EU en een wederopbouwinspanning die met name door de Commissie wordt verricht; verzoekt de EU en de Verenigde Staten spoedig maatregelen te nemen om hun ontwikkelingshulp aan Afghanistan op te voeren, te verbeteren en betere te coördineren, met name door zo veel mogelijk middelen naar de Afghaanse instellingen en ervaren NGO's te leiden;

30.

verzoekt de Raad met de Verenigde Staten een dialoog aan te knopen over Irak en het EU-standpunt over de strategische rol van de Verenigde Staten in Irak bekend te maken en zijn steun te blijven hechten aan een grotere multilateralisering van de rol van de internationale gemeenschap in Irak, door volledig gebruik te maken van de uitgebreide rol van de VN krachtens resolutie 1770 (2007) van de VN-Veiligheidsraad;

31.

beklemtoont de continue gemeenschappelijke inzet voor regionale veiligheid en stabiliteit in de gehele Balkan; prijst het snelle, onpartijdige en doeltreffende optreden van de NAVO's International Security Force in Kosovo (KFOR) tijdens de recente geweldsuitbarsting in Kosovo en beklemtoont dat de KFOR in Kosovo moet blijven op grond van resolutie 1244 (1999) van de Veiligheidsraad van de VN om te zorgen voor een veilige omgeving en voor bewegingsvrijheid voor allen en met name de internationale hulpverleners in Kosovo; onderstreept in dit verband dat de EU in Kosovo een belangrijke rol speelt, en is ingenomen met het begin van de EU-missie voor het vestigen van de rechtsstaat in Kosovo (EULEX) en dringt erop aan dat EULEX op het gehele grondgebied van Kosovo van zijn aanwezigheid blijk geeft;

32.

is van mening dat de EU en de Verenigde Staten dringend de kortetermijnuitdagingen op het gebied van veiligheid en de langeretermijnuitdagingen met betrekking tot de ontwikkeling van Kosovo moeten aanpakken, om een gemeenschappelijk doel te halen: een functionerende staat, een multi-etnische maatschappij met sterke, functionerende instellingen en eerbiediging van de rechtsstaat; is tevreden met het feit dat de EVDB-rechtsstaat- en politiemissie in Kosovo voor het eerst politieofficieren uit de Verenigde Staten zal omvatten; merkt op dat de regering van de Verenigde Staten een aantal personeelsleden en contractanten van het departement Buitenlandse Zaken zal detacheren naar de operatie in Kosovo en 25 % van de werkingskosten van het internationaal civiel bureau (International Civilian Office, ICO) zal betalen, waarna de resterende kosten zullen worden gedekt met bijdragen van de Commissie en andere landen;

33.

dringt aan op een gezamenlijk optreden ten aanzien van China, met name gezien de noodzaak manieren te vinden om de democratie in dat land te bevorderen, de spanningen in de betrekkingen met Taiwan te temperen en de dialoog tussen de autoriteiten in Peking en de Dalai Lama te bevorderen zodat concrete vooruitgang kan worden geboekt in de kwestie-Tibet;

34.

verzoekt de Raad opnieuw met de Verenigde Staten te praten over het ICC als een fundamentele pijler van het internationale recht; verwacht van de toekomstige Amerikaanse regering een constructievere opstelling ten aanzien van de ratificatie van de statuten van het ICC en dat ze zich actief inzet voor een akkoord over de nog altijd niet vastgelegde definitie van agressie, zoals voorzien in artikel 5.2 van de statuten van Rome, in de aanloop naar de ICC-toetsingsconferentie in 2009;

35.

herhaalt zijn veroordeling van de doodstraf; roept de regering van de Verenigde Staten en alle VS-staten op de doodstraf af te schaffen; betreurt de recente uitspraak van het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten waarbij de dodelijke injectie wordt gehandhaafd, hetgeen de deur openzet voor een hervatting van de terechtstellingen;

36.

beveelt aan dat er stappen worden genomen om de transatlantische betrekkingen met de Verenigde Staten te versterken via een nieuwe transatlantische partnerschapsovereenkomst ter vervanging van de bestaande Nieuwe Transatlantische Agenda; stelt in dit verband voor een mechanisme voor regelmatige herziening in te voeren voor deze transatlantische partnerschapsovereenkomst, volgens welk deskundigen van de EU en de Verenigde Staten voortdurend streven naar verbetering van het transatlantische partnerschap om het potentieel hiervan volledig te benutten; onderstreept dat alleen een bredere betrokkenheid op alle niveaus van het Amerikaans Congres, het Parlement en de nationale parlementen het gehele proces meer werkelijke diepgang kan geven en dat de bestaande interparlementaire uitwisseling geleidelijk omgevormd moet worden in een de facto „transatlantische vergadering”;

*

* *

37.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de President en het Congres van de Verenigde Staten van Amerika.


(1)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 226.

(2)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 235.

(3)  PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 670.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0192.

(5)  PB C 280 E van 18.11.2006, blz. 120.

(6)  PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 439.

(7)  PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 344.


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/39


Donderdag, 5 juni 2008
Het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse Zeegebied

P6_TA(2008)0257

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse Zeegebied

2009/C 285 E/06

Het Europees Parlement,

gezien de verklaring van Barcelona, aangenomen op de Euromediterrane Conferentie van de ministers van Buitenlandse Zaken van 27 en 28 november 1995 te Barcelona, waarin wordt besloten tot de oprichting van een Euromediterraan partnerschap,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over het „Barcelona-proces: Unie voor het Middellandse Zeegebied” (COM(2008)0319),

gezien de goedkeuring door de Europese Raad van 13-14 maart 2008 te Brussel van het principe voor de oprichting van het „Barcelona-proces: Unie voor het Middellandse Zeegebied”,

gezien de slotverklaring van het voorzitterschap van de Euromediterrane Parlementaire Vergadering (EMPA) en de aanbevelingen die werden aangenomen tijdens de vierde plenaire vergadering van de EMPA in Athene op 27-28 maart 2008,

gezien de conclusies van de Euromediterrane Conferentie van ministers van Buitenlandse Zaken van 2 en 3 december 2003 te Napels en 5 en 6 november 2007 te Lissabon,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de versterking van het Europese nabuurschapsbeleid (ENB) (COM(2006)0726),

gezien de conclusies van de Euromediterrane Top van Barcelona van 27 en 28 november 2005 ter herdenking van de tiende verjaardag van het Euromediterrane Partnerschap,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Een nieuwe impuls voor EU-maatregelen inzake mensenrechten en democratisering met mediterrane partners — strategische richtsnoeren” (COM(2003)0294),

onder verwijzing naar zijn voorgaande resoluties over het mediterrane beleid van de Europese Unie, met name die van 15 maart 2007 (1),

gelet op artikel 103, lid 2 van zijn Reglement,

A.

overwegende het strategische belang van het Middellandse Zeegebied en het Midden-Oosten voor de EU en de behoefte aan een mediterraan beleid gebaseerd op solidariteit, dialoog, samenwerking en uitwisseling, om een oplossing te vinden voor algemene problemen en om het doel van de totstandbrenging van een ruimte waar vrede, stabiliteit en gedeelde welvaart heersen, te bereiken,

B.

overwegende dat tijdens de topbijeenkomst ter inauguratie van het „Barcelona-proces: Unie voor het Middellandse Zeegebied” van 13 juli 2008 die wordt gehouden in Parijs, heldere richtsnoeren moeten worden geformuleerd voor het aanhalen van de multilaterale betrekkingen van de EU en haar partners in het Middellandse-Zeegebied, o.m. consolidering van werkmethoden en betere verdeling van de verantwoordelijkheden,

C.

overwegende dat de analyse van de resultaten en tekortkomingen van het Proces van Barcelona in overweging moet worden genomen bij een doelmatige herijking van de Euromediterrane betrekkingen, zodat nieuwe impulsen kunnen worden gegeven aan het Proces van Barcelona; overwegende in dit verband het belang van het zoeken naar oplossingen voor de problemen die zijn opgetreden bij het ontwikkelen van de samenwerking en de intensivering van het Euromediterrane Partnerschap, zoals het feit dat het conflict in het Midden-Oosten nog steeds niet is opgelost en de ernstige politieke spanningen die er in de regio bestaan, bijvoorbeeld in West-Sahara de gebrekkige voortgang op weg naar democratie en mensenrechten en het feit dat het publiek te weinig bekend is met dit proces,

D.

overwegende dat de algehele evaluatie van het Proces van Barcelona, ondanks de ontoereikende resultaten in verhouding tot de uitgangsdoelstellingen, een potentieel laat zien dat zo goed mogelijk moet worden gebruikt,

1.

spreekt zijn waardering uit voor de mededeling van de Europese Commissie over „het Proces van Barcelona: Unie van het Middellandse-Zeegebied” en stemt in met de doelstelling van dit nieuwe initiatief de multilaterale betrekkingen van de EU en haar partners in het Middellandse-Zeegebied nieuwe politieke en praktische vaart te verlenen, door het politieke niveau van deze betrekkingen te verstevigen, meer medezeggenschap en meer gezamenlijke verantwoordelijkheden, alsook door ontwikkeling van regionale projecten die voldoen aan de behoeften van de burgers in de regio;

2.

is van oordeel dat een nieuwe impuls aan het Proces van Barcelona moet worden gegeven ten einde de zichtbaarheid en tastbare voordelen voor de burgers en met name voor de burgers van de zuidelijke kusten van de Middellandse Zee te vergroten,

3.

stemt in met de opvatting van de noodzaak van intensivering van het Proces van Barcelona, dat het centrale element moet blijven van de samenwerking van de EU met het Middellandse-Zeegebied, daar dit het enige forum is waarbinnen alle mediterrane partners van gedachten kunnen wisselen en een constructieve dialoog kunnen voeren; beschouwt de verklaring van Barcelona en de erin opgenomen doelstellingen en samenwerkingsgebieden als een mijlpaal in deze betrekkingen; hoopt dat het nieuwe initiatief voortbouwt op de bereikte resultaten van het Euromediterrane Partnerschap, wat het proces een toegevoegde waarde zou verlenen;

4.

doet daarom een beroep op de landen die zich nog niet hebben aangesloten bij het Proces van Barcelona om het „acquis” van Barcelona over te nemen, zodat zij zich op weg kunnen begeven naar dezelfde doeleinden;

5.

verleent zijn krachtige steun aan de voorgestelde ontwikkeling van het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied, daar dit de consolidatie vormt van een op democratische beginselen en de eerbiediging van de rechtstaat gebaseerd Euromediterraan gebied, hetgeen een krachtig partnerschap moet opleveren op het gebied van buitenlands en veiligheidsbeleid;

6.

verzoekt de Raad en de Commissie zo spoedig mogelijk de nieuwe instelling en de juridische gevolgen van dit belangrijke nieuwe initiatief te evalueren, in het bijzonder met betrekking tot het Verdrag van Lissabon;

7.

bevestigt zijn bereidheid mee te werken aan het opzetten van een institutioneel kader voor het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied; wijst erop dat het, als tak van de begrotingsautoriteit van de EU, betrokken zal zijn om te waarborgen dat het nieuwe kader en de projecten daarin slagen;

8.

spreekt zijn waardering uit voor het Commissievoorstel een co-voorzitterschap in te stellen voor het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied dat wordt uitgeoefend tijdens vergaderingen van staatshoofden en regeringsleiders en van ministers van Buitenlandse Zaken, en is van mening dat dit de gemeenschappelijke beleving van de Euromediterrane samenwerking zal versterken; is ingenomen met het voorstel van de Commissie dat het EU-co-voorzitterschap dient georganiseerd te worden door de bevoegde EU-instellingen; benadrukt dat de mediterrane partners eenstemmig de mediterrane tak van het voorzitterschap zouden moeten benoemen en dat het voorzittende land alle staten die bij het Barcelona-proces: Unie voor het Middellandse-Zeegebied betrokken zijn, moet uitnodigen op topbijeenkomsten en ministersbijeenkomsten;

9.

spreekt zijn waardering uit voor het Commissievoorstel een in Brussel gevestigde permanent paritair comité op te richten van benoemde vertegenwoordigers van alle landen die deelnemen aan het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied, dat wellicht een belangrijke rol kan spelen bij de verbetering van het bestuur op institutioneel niveau;

10.

is van mening dat het voorgestelde nieuwe secretariaat geïntegreerd moet worden in de diensten van de Commissie en kan bestaan uit gedetacheerde ambtenaren uit alle landen die aan het proces deelnemen, en dat het de bestaande structuren een toegevoegde waarde moet verlenen met het oog op de verhoging van de administratieve capaciteit om het algemene proces te ondersteunen;

11.

is van mening dat dit voorgestelde nieuwe secretariaat het nieuwe Barcelona-proces: Unie voor het Middellandse-Zeegebied zichtbaarder moet maken op het terrein, zich resoluut moet toeleggen op regionale projecten en ook de verantwoordelijkheid op zich moet kunnen nemen voor volledige takenpakketten, met het oog op het goede bestuur van de projecten;

12.

verzoekt evenwel de Raad en de Commissie om erop aan te dringen dat het land dat het secretariaat huisvest volledig tegemoet komt aan de normen van Barcelona op het gebied van democratie en mensenrechten;

13.

is ingenomen met het Commissievoorstel de betrekkingen met de mediterrane partners van de EU op politiek niveau te verstevigen door om het jaar topbijeenkomsten te organiseren in het kader van het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied met als einddoel de aanneming van politieke verklaringen en besluiten over de belangrijkste programma's en projecten die op regionaal niveau moeten worden ontwikkeld;

14.

is van mening dat de EMPA volledig moet worden betrokken bij de voorbereiding en het verloop van deze topconferenties;

15.

spreekt zijn waardering uit voor het Commissievoorstel over de rol van de EMPA die integraal deel moet gaan uitmaken van het institutioneel kader van het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied en daarvan de parlementaire dimensie moet vormen; onderstreept de noodzaak van versterking van de democratische legitimiteit en van de rol van de EMPA, de enige parlementaire vergadering waarin de 27 EU-lidstaten verenigd zijn met alle partijen die betrokken zijn bij het vredesproces voor het Midden-Oosten; is van mening dat de EMPA als overlegorgaan het recht moet hebben voorstellen te doen en evaluaties uit te voeren; spreekt zijn steun uit voor deelname aan de EMPA van parlementaire vertegenwoordigers van landen die niet deelnemen aan het Proces van Barcelona;

16.

wijst er andermaal op dat de ontwikkeling van democratie verwezenlijkt moet worden door steun aan politieke hervormingen en wijst er met nadruk op dat de geloofwaardigheid van het Europese beleid van democratisering en bevordering van de mensenrechten afhankelijk is van krachtige en zichtbare steun aan de maatschappelijke en democratische politieke organisaties van de landen ten zuiden van de Middellandse Zee; dringt erop aan dat vertegenwoordigers van de maatschappelijke organisaties en de sociale partners worden betrokken bij het institutionele kader van het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied;

17.

wijst erop dat een van de belangrijkste doelen van het Euromediterrane beleid eruit bestaat steun te bieden aan rechtsstaat, democratie, een betere naleving van de mensenrechten en pluralisme, en is in dit verband van mening dat de Euromediterrane partnerschap op het gebied van de mensenrechten nog niet de verwachte resultaten heeft opgeleverd; doet daarom een beroep op de Raad en de Commissie om de bevordering van mensenrechten en democratie duidelijk te verankeren in de doelstellingen van dit nieuwe initiatief en te zorgen voor een betere uitvoering van bestaande mechanismen, zoals de mensenrechtenclausule in de associatieovereenkomsten en de schepping van een mechanisme voor de uitvoering van deze clausule in de overeenkomsten van de nieuwe generatie, het bilaterale actieplan van het ENB en de oprichting van nieuwe subcommissies voor de mensenrechten;

18.

wijst erop dat het toepassingsgebied van de EU-mediterrane samenwerking eveneens moet worden uitgebreid tot andere landen aan de Middellandse Zee, en dat de gehele mediterrane identiteit van andere landen ten volle dient te worden erkend;

19.

herinnert aan de voorbeelden van de door de Commissie voorgestelde initiatieven, zoals snelwegen op zee, de aansluiting van de snelweg van de Arabische Maghreb (AMA), de zuivering van de Middellandse Zee, de civiele bescherming en het plan voor zonne-energie voor het Middellandse-Zeegebied; geeft kennis van zijn belangstelling voor de mogelijkheden van een krachtige elektriciteitsgenerator in de Noord-Afrikaanse woestijn die op thermische zonne-energie werkt en beveelt aan dat een gedachtewisseling over dit onderwerp prioritair aan bod komt tijdens de eerste vergaderingen van de Unie voor het Middellandse Zeegebied; steunt eveneens andere projecten zoals de ontzilting van zeewater om de beschikbaarheid van drinkwater te vergroten, die in veel landen uit het Middellandse Zeegebied een groot probleem vormt;

20.

wijst er met nadruk op dat de projecten in het kader van het Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied open moeten staan voor alle EU-lidstaten en mediterrane partnerlanden die belangstelling hebben voor deelname, vooral wanneer het om projecten of thema's gaat die voor hen van belang zijn;

21.

dringt er bij de Commissie op aan het Parlement en de EMPA regelmatig op de hoogte te stellen van de ontwikkeling van deze regionale projecten en de voorstellen en evaluaties in overweging te nemen die op parlementair niveau worden voorgelegd en tot doel hebben de zichtbaarheid van het proces en de opnamecapaciteit en toegevoegde waarde voor de burgers van de regio te vergroten;

22.

wijst erop dat het Euromediterrane samenwerkingsverband niet uitsluitend gericht kan zijn op economische en handelsproblemen; wijst erop dat de drie pijlers van Barcelona nauw verband houden; wijst erop dat het de bedoeling was dat de eerste pijler zou bijdragen tot vrede, stabiliteit en welvaart, en dat er geen vooruitgang van betekenis is geboekt met het geplande Handvest voor vrede en stabiliteit; wijst erop de nagestreefde totstandbrenging van een vrijhandelszone en de liberalisatie van de handel geen doel op zich zijn, maar vergezeld dienen te gaan van opvoering van de regionale samenwerking en van integratie op sociaal en milieugebied;

23.

wijst erop dat het economisch beleid niet alleen moet worden beoordeeld aan de hand van zijn bijdrage tot groei, maar eveneens van het aantal nieuwe banen en de bijdrage tot armoedebestrijding; wijst er in dit verband op dat de EU meer steun moet verlenen aan de programma's van de partnerlanden in het Middellandse-Zeegebied om een gunstig klimaat te scheppen voor meer investeringen en om jonge mensen aan te moedigen kleine bedrijven op te zetten, o.m. door de toegang tot microkredieten mogelijk te maken; is, in dit opzicht, van mening dat de steun via de Euromediterrane investerings- en partnerschapsfaciliteit (FEMIP) verhoogd moet worden, o.m. via voorlichtingscampagnes;

24.

wijst op zijn voorstel voor de oprichting van een Euromediterrane investerings- en ontwikkelingsbank die de rechtstreekse buitenlandse investeringen kan aantrekken die in de EU-mediterrane regio ontbreken, en wijst erop dat de deelname van de Golfstaten, die de belangrijkste investeerders in de regio zijn, kan bijdragen tot de verwezenlijking van dit doel;

25.

wijst er andermaal op dat de positie van vrouwen in het Middellandse-Zeegebied moet worden verbeterd door een beleid dat vrouwen in hun maatschappij een grote rol toekent en door het bevorderen van gendergelijkheid; beklemtoont dat instandhouding van tradities en gebruiken niet ten koste mag gaan van hun grondrechten;

26.

wijst erop dat er een interessante reeks programma's voor culturele samenwerking moet worden voorgesteld aan de mediterrane partners van de EU door beter gebruik te maken van Erasmus Mundus en Euromed Audiovisual II (2006-2008) die moeten worden geïntensiveerd en uitgebreid en, in het algemeen van het instrument van het Europees nabuurschapsbeleid (2);

27.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Hoge Vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid, en de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de landen die deelnemen aan het Proces van Barcelona.


(1)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 206.

(2)  Verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (PB L 310 van 9.11.2006, blz. 1).


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/43


Donderdag, 5 juni 2008
Toekomst van jonge landbouwers in het kader van de lopende hervorming van het GLB

P6_TA(2008)0258

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over de toekomst van jonge landbouwers in het kader van de lopende hervorming van het GLB (2007/2194(INI))

2009/C 285 E/07

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 januari 2001 over de situatie en de perspectieven van jonge landbouwers in de Europese Unie (1),

gelet op Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (2),

gezien de doelstelling van de Lissabonstrategie om van de EU tegen 2010 de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te maken,

gezien de resultaten van de hoorzitting van 26 februari 2008,

gelet op artikel 45 van zijn reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0182/2008),

A.

overwegende dat in de strategie van Göteborg prioriteit wordt toegekend aan het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de EU-economie en dat jonge landbouwers een fundamentele rol kunnen spelen in het welslagen ervan,

B.

overwegende dat het multifunctionele landbouwmodel van de EU kan bijdragen aan de duurzame ontwikkeling van de plattelandsgebieden, dankzij de verspreide aanwezigheid van landbouwbedrijven,

C.

overwegende dat er met de vordering van de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) voor een groot aantal aspecten met betrekking tot de vestiging van jonge landbouwers en de ontwikkeling van hun bedrijven nieuwe perspectieven zijn geopend, maar dat deze perspectieven niet op het hele grondgebied van de EU dezelfde zijn, wat een strategische aanpak op communautair niveau moeilijk maakt,

D.

overwegende dat het percentage landbouwers in de Europese Unie dat jonger dan 35 jaar is, volgens gegevens van Eurostat uit 2003 slechts 7 % bedroeg en dalende is, terwijl de voedselproductie in de toekomst moet blijven stijgen; betreurt daarbij het gebrek aan volledige en recente gegevens met betrekking tot het aantal jonge landbouwers en hun positie in de landbouw van de EU,

E.

overwegende dat de komende herziening van het GBL, de zogenaamde „GLB-gezondheidscontrole”, de niet et missen kans biedt om de steun voor jonge landbouwers gerichter toe te kennen,

F.

overwegende dat jonge landbouwers zich op een levensvatbare en leefbare manier dienen te vestigen, teneinde een antwoord te vinden op uitdagingen als de bevoorradingszekerheid in de Europese Unie van energie en voedsel, de groei en de werkgelegenheid in alle Europese plattelandsgebieden en een duurzaam en langdurig beheer van het platteland,

G.

overwegende dat een multifunctionele aanpak en, in het bijzonder, een goed steunbeleid voor jonge landbouwers is vereist,

H.

overwegende dat het voor het platteland van essentieel belang is dat jongeren eigenaar worden van landbouwbedrijven, aangezien de landbouw in het merendeel van de plattelandsgebieden nog steeds de ruggengraat is van de economische activiteit en van het sociaal weefsel,

I.

overwegende dat het dringend noodzakelijk blijkt om een Europese strategie te ontwikkelen om bedrijfsopleidingen voor jonge landbouwers te bevorderen,

J.

overwegende dat jonge landbouwers blijk geven van een grote voortvarendheid in de besluitvorming, bereid zijn risico’s te nemen en de krachten te bundelen vanuit het idee dat ze elkaar kunnen aanvullen, en uiterst innoverende planningskeuzes te maken en naast buiten de gebruikelijke landbouwmethoden,

K.

overwegende dat, hoewel alle beleidsmaatregelen ten behoeve van jonge landbouwers ertoe bijdragen de landbouw in de EU nieuw leven in te blazen, de verjonging onder de eigenaars van landbouwbedrijven één van de uitdagingen voor de Europese Unie blijft,

L.

overwegende dat jonge landbouwers met additionele problemen te kampen hebben in de landbouwsector, zoals hoge installatiekosten, hoge schuldenlasten, te weinig beschikbare bedrijven en te weinig specifieke opleiding; overwegende dat daarnaast het landbouwbeleid steeds meer verantwoordelijkheden creëert voor ondernemers op het gebied van randvoorwaarden, zoals milieu, diergezondheid, dierenwelzijn, voedselveiligheid en landschapsbeheer,

M.

overwegende dat een jonge en dynamische landbouwsector één van de essentiële voorwaarden is om de doelstellingen van de Lissabonstrategie te verwezenlijken,

N.

overwegende dat het met de nieuwe verordening tot steun aan de landbouwontwikkeling mogelijk is om tot een programmering over een periode tot en met 31 december 2013 te komen,

O.

overwegende dat het grondgebied van de Europese Unie voor 92 % uit plattelandsgebieden bestaat, terwijl de bevolking op dit ogenblik gelijk verdeeld is tussen de steden en het platteland,

P.

overwegende dat de generatievernieuwing onontbeerlijk is om de hoge kwaliteit van de voedingsmiddelen en de voedselveiligheid in de EU, alsmede de zelfvoorziening van de Europese Unie ook in de toekomst te behouden,

1.

bevestigt dat het één van de doelstellingen van het hervormde GLB is om een betere generatievernieuwing bij landbouwers te verzekeren en dat, met het oog hierop, de instrumenten van de eerste en de tweede pijler — die respectievelijk gericht zijn op een levensvatbare landbouw en een goed ontwikkeld platteland — in het bijzonder complementair zijn;

2.

bevestigt dat het bevorderen van de generatievernieuwing bij landbouwers van fundamenteel belang is om het hoofd te kunnen bieden aan de uitdagingen op het gebied van voedingsmiddelen, energie en grondbeheer, waar de Europese landbouw vandaag en morgen mee wordt geconfronteerd; is van mening dat deze uitdagingen, in combinatie met de verwachtingen van de samenleving, enkel met een sterke landbouw en een groot aantal landbouwers in de Unie kunnen worden aangegaan;

3.

merkt op dat de uitbreiding van de Europese Unie met de nieuwe lidstaten een grotere verscheidenheid aan culturen en producten heeft opgeleverd en een goede gelegenheid biedt om het concurrentievermogen van de landbouw van de EU te versterken door de inspanningen toe te spitsen op voortdurende innovatie en op de kwaliteit van de communautaire producten en door meer aandacht te besteden aan de prestaties van de producenten op het belangrijke domein van de voedselveiligheid;

4.

is van mening dat bij het ontwikkelen en uitvoeren van steunmaatregelen voor jonge boeren specifiek rekening moet worden gehouden met de situatie van jonge boeren in de nieuwe lidstaten;

5.

roept de Commissie dan ook op om voorstellen te formuleren betreffende de invoering van een EU-kwaliteitsmerk, dat ervoor zal zorgen dat de consumenten gemakkelijk kunnen herkennen welke producten in overeenstemming met de strenge milieu-, dierenwelzijns- en veiligheidsnormen van de EU zijn geproduceerd;

6.

merkt op dat, in de context van de kwaliteit, naar een verscheidenheid van productiemethoden en producten moet worden gestreefd;

7.

merkt op dat de voornaamste voorwaarde voor de verjonging van de landbouw te maken heeft met de toegang tot de landbouwgrond, rekening houdend met de hoge kostprijs ervan;

8.

is van mening dat het GLB er in de toekomst op gericht moet zijn om de hindernissen uit de weg te ruimen, waarmee jonge landbouwers die een landbouwactiviteit willen opstarten momenteel worden geconfronteerd, door generatievernieuwing als een prioriteit te beschouwen;

9.

vraagt bovendien dat er meer inspanningen worden geleverd om de burgers uitleg te geven over het Europese landbouwmodel met zijn hoge normen op het gebied van milieu, dierenwelzijn en voedselveiligheid;

10.

is van mening dat de vestiging van jongeren die een landbouwbedrijf oprichten of overnemen een belangrijke troef is voor de uitgebreide Unie;

11.

stelt vast dat de problemen die verband houden met hoge vestigingskosten, zoals koop- of pachtprijzen van landbouwgrond, en met de noodzaak om permanent te investeren in materiële activa en personele middelen om bij te blijven met technologische en logistieke vernieuwingen, aanhouden, maar is van mening dat de aankoop van materiaal of machines niet volstaat om het niveau van de technologische en logistieke vernieuwingen te verbeteren, en dat onderzoek en de toegang tot onderzoeksresultaten hiervoor van essentieel belang zijn;

12.

dringt er bij de Commissie op aan om de lidstaten te steunen bij de oprichting van een grondbank op basis van de landbouwgronden die vrijkomen door vervroegde uittreding van boeren; acht het noodzakelijk om te voorzien in steun voor de gezamenlijke aankoop van machines en materiaal met een hoge kostprijs, die zelden door afzonderlijke landbouwers worden gebruikt;

13.

vraagt om het bedrag van de vestigingssteun te herzien, aangezien het sinds de invoering van de steun ongewijzigd is gebleven en niet meer aan de behoeften van de landbouwers aangepast lijkt te zijn;

14.

wijst op het effect van de grondkwestie op de vestigingsproblemen van jonge landbouwers en roept de Commissie op om zich te buigen over het probleem van de sterk stijgende grondprijzen, dat deels te wijten is aan de stedelijke druk en aan speculatie;

15.

beveelt aan om instrumenten te ontwikkelen die het mogelijk maken om bij de overdracht van landbouwgronden prioriteit te geven aan jonge, zich vestigende landbouwers, eerder dan aan landbouwers die hun bedrijf uitbreiden, met name door een vervroegde pensioenregeling, steun voor de aankoop met uitstel van betaling van gronden, een mechanisme voor geleidelijke vestiging en het verhuren van een gedeelte van de landbouwgronden;

16.

wijst op de noodzaak om de doeltreffendheid van het beleid inzake steun bij de vestiging van jonge landbouwers te verbeteren en op het belang om nadere criteria te hanteren bij het opstellen van de rangorde van de begunstigden, waarbij rekening wordt gehouden met objectieve factoren;

17.

roept de Commissie op om in haar ontwerp over de „GLB-gezondheidscontrole” voor te stellen om de steun voor jonge landbouwers, waarin is voorzien door de wetgeving inzake plattelandsontwikkeling, op te nemen als één van de bindende maatregelen in de door de lidstaten uitgewerkte programma’s, wat eveneens gepaard zou moeten gaan met een verhoging van de bedragen van de vestigingspremies;

18.

is van mening dat steunmaatregelen voor jonge boeren ook nieuwkomers moeten ondersteunen, daar zij een vernieuwende en waardevolle aanvulling voor de Europese landbouw kunnen zijn; wijst er daarom op dat steun voornamelijk gericht moet zijn op starters en niet op de uitredende landbouwers; onderstreept dat ondersteunende maatregelen gericht op bedrijfsovername geen verstorend effect mogen hebben op de concurrentie tussen nieuwkomers en boerenzonen en -dochters;

19.

wijst erop dat het, om de ontvolking van benadeelde landbouwgebieden tegen te gaan en zo de doelstelling van territoriale samenhang binnen de Unie te handhaven, van buitengewoon belang is om de vestiging van jonge landbouwers te bevorderen in gebieden met een permanente natuurlijke handicap, zoals eilanden en berggebieden, waar de kosten voor ontwikkeling, gebouwen en toegankelijkheid hoger liggen en waar de activiteiten vaak moeten worden gediversifieerd om voldoende levensvatbaar te zijn;

20.

roept de Commissie op onderzoek te verrichten naar de doeltreffendheid en toegevoegde waarde van de verschillende nationale en EU-maatregelen gericht op jonge landbouwers, en hierover tegen 1 juli 2009 te rapporteren;

21.

stelt vast dat een groot deel van de jonge landbouwers investeringssteun en rentesubsidies als de meest effectieve middelen zien ter stimulering van hun ondernemerschap en versterking van hun concurrentiepositie; roept de Commissie en de lidstaten op gepaste aandacht te besteden aan steun en subsidies;

22.

roept de Commissie op onderzoek te verrichten naar het effect van de productierechten, de bedrijfstoeslagregeling en het recht op een vestigingspremie op de vestiging van jonge landbouwers, aangezien al deze maatregelen regelmatig conflicten tussen de generaties veroorzaken, wat leidt tot een moeilijkere toegang tot deze rechten voor jongeren die zich in de landbouw willen vestigen; is van mening dat de Commissie er goed aan zou doen om hieruit alle mogelijke conclusies te trekken aangaande het beheer van het GLB, teneinde meer mogelijkheden te geven aan jongeren die zich willen vestigen;

23.

merkt op dat het, om meer rekening te kunnen houden met de stijging van de overnamekosten van bedrijven en met de vestigingsmoeilijkheden in kwetsbare gebieden, wenselijk is om het communautaire steunplafond van 55 000 EUR op te trekken en om de termijn voor de aanpassing aan de normen na de vestiging van drie tot vijf jaar te verlengen;

24.

merkt op dat de landbouw vaak de laatst overgebleven activiteit in plattelandsgebieden is en dat er dus maatregelen moeten worden genomen om jonge landbouwers aan te zetten om er zich te vestigen; wijst er echter op dat er — behalve naar de levensvatbaarheid van hun bedrijf — eveneens aandacht moet gaan naar een leefbare plattelandsomgeving, door de gelijke toegang tot openbare dienstverlening (post, scholen, openbaar vervoer, gezondheidszorg, enz.) te bevorderen, evenals door het behouden van diensten voor het publiek (handel en ambachten, kinderopvang en bejaardencentra, sociale woningen, huurwoningen, enz.) en van plaatsen waar het sociale leven zich afspeelt om het isolement te doorbreken (cafés, culturele centra, sportcentra, enz.);

25.

benadrukt dat het wenselijk is om instrumenten te ontwikkelen die ervoor zorgen dat jonge landbouwers wegens opleiding, verlof, geboorte, enz. op hun bedrijf afwezig kunnen zijn;

26.

waardeert de gelegenheid die wordt geboden om het toekennen van een vestigingssteun aan jonge landbouwers, zelfs bij een gedeeltelijke vestiging, te laten afhangen van de voorlegging, op vrijwillige basis, van een bedrijfsplan, als een middel om mettertijd de ontwikkeling van landbouw- en andere plattelandsactiviteiten op hun nieuw bedrijf mogelijk te maken;

27.

beveelt aan dat het systeem van vestigingsbevorderende maatregelen voorziet in stimuleringsmaatregelen voor eigenaars die bedrijven verhuren aan jonge landbouwers en/of in huursubsidies tot het tiende jaar na de vestiging;

28.

wijst op de problemen die jonge landbouwers die zich willen vestigen ondervinden om toegang te krijgen tot financieringen, en op het nut van gesubsidieerde leningen, die jonge landbouwers de mogelijkheid bieden om een bedrijf op te richten en het voortbestaan ervan veilig te stellen zonder een te hoge schuldenlast aan te gaan;

29.

stelt vast dat het door de hoge schuldenlasten en hoge installatiekosten voor jonge landbouwers zeer moeilijk is om een goede concurrentiepositie op te bouwen; roept de Commissie en de lidstaten dan ook op met additionele oplossingen te komen voor deze specifieke problemen;

30.

is van mening dat het ondernemerschap van jonge landbouwers door de invoering van een transparante, vereenvoudigde en minder logge regelgeving moet worden ondersteund, alsook door een verlaging van de hieraan verbonden kosten;

31.

is derhalve van mening dat de lidstaten en de regionale autoriteiten de mogelijkheden zouden moeten onderzoeken van de invoering, of de verbetering, van regelingen die het mogelijk maken om aan nieuwe landbouwers tegen een preferentieel tarief een startkapitaal te verstrekken;

32.

betreurt het effect van elementen van zowel speculatieve als structurele aard die een behoorlijke opbrengst van de productiefactoren land, arbeid en kapitaal onmogelijk maken, zoals garanties die verstrekt moeten worden om krediet te kunnen krijgen, hoge rentepercentages, juridische of fiscale belemmeringen, sociale lasten en administratieve lasten, en acht het noodzakelijk om passende politieke maatregelen te nemen die een einde maken aan ontsporingen en mededingingsvervalsende wantoestanden;

33.

roept de Commissie en de lidstaten op om nieuwe (fiscale) maatregelen te ontwikkelen om jonge landbouwers de last te helpen dragen van de rente die ze na de aankoop van hun landbouwbedrijven moeten afbetalen; verzoekt de Commissie om hiertoe concrete voorstellen te formuleren in het kader van de „gezondheidscontrole” van het GLB;

34.

vraagt dat dergelijke maatregelen ten gunste van jonge landbouwers binnen de acties op grond van As 1 van Verordening (EG) nr. 1698/2005 een verplichte voorziening worden ter verbetering van de concurrentiepositie van de landbouwsector;

35.

wijst er nogmaals op dat de maatregelen voor plattelandsontwikkeling rechtstreeks gericht moeten zijn op de landbouwers;

36.

is van mening dat de Commissie de mogelijkheid moet onderzoeken van specifieke financiering voor jonge landbouwers in As 2 en As 3 van het plattelandsontwikkelingsbeleid, bijvoorbeeld ten aanzien van de sociale infrastructuur en verbetering van arbeidsparticipatie van jongeren op het platteland;

37.

vraagt dat de vestigingspremies voor landbouwers die multifunctionele activiteiten uitoefenen (landbouw en andere) verhoogd worden, zodat jonge landbouwers die uitsluitend landbouwactiviteiten verrichten of deze aanvullen met andere wat betreft de eigendom uit plattelandsactiviteiten toegang krijgen tot de premie voor een eerste vestiging;

38.

vraagt aan de lidstaten om ervoor te zorgen dat jonge eigenaars die zich wat betreft de eigendom in een onzekere situatie bevinden, mannen en vrouwen, toegang krijgen tot de premie voor een eerste vestiging, die ze nodig hebben om hun bedrijf aan te passen, door landbouwactiviteiten uit te oefenen of door ze aan te vullen met andere activiteiten met inkomsten, teneinde hen een gemiddeld levensniveau wat betreft beschikbaar inkomen en werk te garanderen;

39.

is van mening dat jonge landbouwers binnen de Europese Unie onder gelijke voorwaarden met elkaar zouden moeten kunnen concurreren; roept derhalve op tot een weloverwogen herziening, gevolgd door de uitvoering ervan, van het huidige artikel 69 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (3) van de Raad om elke vorm van concurrentieverstoring op de interne markt van de EU te voorkomen;

40.

vraagt dat alle landbouw- en plattelandsontwikkelingsmaatregelen in overeenstemming worden gebracht met de doelstellingen die de Europese Unie zich in het kader van de Lissabonstrategie heeft gesteld, zodat jonge landbouwers hun activiteit in een dynamisch economisch klimaat kunnen uitoefenen;

41.

is van mening dat het in het kader van de „gezondheidscontrole” van het GLB wenselijk is om de stabilisatie en de veiligstelling van de landbouwinkomens te bevorderen, als een essentiële voorwaarde voor de generatievernieuwing in de landbouw, door op Europees niveau innoverende instrumenten voor risico- en crisisbeheer te ontwikkelen om de marktrisico’s en de steeds groter wordende prijsvolatiliteit het hoofd te kunnen bieden;

42.

is van mening dat er in de eerste plaats gestreefd moet worden naar echte vereenvoudiging en betere transparantie bij de toepassing van instrumenten en maatregelen voor jonge landbouwers die landbouwactiviteiten ontwikkelen, ook wanneer deze aangevuld worden met andere plattelandsactiviteiten met als doel de levensvatbaarheid van hun bedrijf te verzekeren;

43.

merkt op dat landbouwers die niet meer tot de categorie van jonge landbouwers behoren maar op middellange termijn nog actief zullen zijn en eveneens voor nieuwe uitdagingen staan, niet benadeeld mogen worden;

44.

merkt op dat het, om ervoor te zorgen dat de „bedrijfsleiders van morgen” kunnen voldoen aan de hoge eisen die aan hen worden gesteld, noodzakelijk is om de beroepsopleiding systematisch uit te breiden, om een doeltreffende overdracht van de resultaten uit het landbouwonderzoek naar de landbouw te verzekeren;

45.

is van oordeel dat er met betrekking tot de overdracht bij nalatenschap een wetgeving moet komen waardoor de eenheid van het bedrijf beter behouden kan blijven, met als doel om zowel schaal- als breedtevoordelen te realiseren, en dat de overdracht bij nalatenschap, waarbij partijen betrokken zijn die geen familieleden zijn, vergemakkelijkt moet worden, teneinde de bedrijven te behouden en jonge ondernemers die een landbouwopleiding hebben gevolgd de kans te bieden om als landbouwer aan het werk te gaan;

46.

is van mening dat de nationale vervroegde pensioenregelingen alleen van toepassing zouden mogen zijn wanneer het bedrijf van de landbouwer die met pensioen gaat door een jonge landbouwer wordt overgenomen, of dat de landbouwer die in dat geval zijn bedrijf overlaat een hoger pensioen ontvangt;

47.

denkt dat algemene plannen voor vestiging en ontwikkeling van landbouwersbedrijven bovendien zodanig specifieke maatregelen voor de erkenning van het statuut van jonge landbouwers moeten bevatten dat de gelijkheid van sociale rechten tussen mannen en vrouwen wordt gewaarborgd; acht het met het oog hierop van wezenlijk belang om in plattelandsgebieden absoluut noodzakelijke structuren in stand te houden als kinderdagverblijven, kleuterscholen en opvangmogelijkheden voor moeders; wijst in dit verband met name op het belang van informatieverstrekking over de status van partners die op het landbouwbedrijf helpen;

48.

merkt op dat de sociale en culturele bijzonderheden en diversiteit sleutelelementen vormen in het beleid dat gericht is op de ontwikkeling van productie, alsook de identificatie met een bepaald geografisch gebied en de uitmuntendheid in de productiemethoden, zoals de reputatie en het succes van landbouwproducten met een beschermde geografische aanduiding of een keurmerk bewijzen;

49.

wijst erop dat de voorlichting op voedingsgebied, waarvan jonge landbouwers de dragers kunnen zijn, bijdraagt aan een beter voedingspatroon, dat goed is voor de gezondheid en, meer in het algemeen, voor de maatschappij, en is bijzonder ingenomen met initiatieven als het „Tellus”-programma van de Europese Raad van jonge landbouwers (CEJA) of proefprojecten die de grenzen van de regio’s overschrijden zoals „Schüler auf dem Bauernhof” („Leerlingen op de boerderij”);

50.

wijst op het belang van gespecialiseerde informatie over voedingswetenschappen en dieetleer in alle mogelijke opleidingsvormen;

51.

acht het noodzakelijk om het beroep van landbouwer te promoten, evenals de diensten die hij, naast zijn productieactiviteit, aan de maatschappij levert, om het beroep zo voor meer jongeren aantrekkelijk te maken, met name voor jongeren uit een niet-agrarische omgeving;

52.

is van mening dat het aanzien van het beroep van landbouwer onder meer verhoogd kan worden door de bevolking, en dus de consumenten, beter te informeren over de inhoud van het GLB, wat betreft de sanitaire, milieu- en dierenwelzijnsnormen, de voorwaarden voor financiële steun, het multifunctionele karakter van de landbouw, de kwaliteit van de producten in de EU, de bijdrage van de landbouw in de strijd tegen de klimaatverandering, de zelfvoorziening op voedselgebied en de toekomstige uitdaging om de wereldbevolking, die in 2050 waarschijnlijk negen miljard mensen zal tellen, van voedsel te voorzien;

53.

vraagt dat de communautaire preferentie wordt versterkt om aan de Europese consumenten de gezondheids- en milieukwaliteit van de producten die ze kopen te garanderen en om de landbouwers in de EU, die moeten concurreren met derde landen die niet aan dezelfde sanitaire, milieu- en sociale normen moeten voldoen, te compenseren;

54.

is van mening dat jonge landbouwers in de beste omstandigheden gebracht moeten worden om gebruik te kunnen maken van een grotere flexibiliteit in de vraag naar in de landbouw geproduceerde goederen en diensten, alsmede van een grotere opening van opkomende markten overal ter wereld, met het oog op multilaterale onderhandelingen; acht het daarom van belang dat de Commissie een WTO-akkoord uitonderhandelt dat de landbouwsector voldoende armslag geeft om te kunnen blijven concurreren met derde landen en daarmee een toekomst voor jonge landbouwers garandeert; acht opname van „non-trade concerns” daarbij van cruciaal belang;

55.

is van mening dat jonge landbouwers onder gelijke voorwaarden met hun buitenlandse collega’s zouden moeten kunnen concurreren; verzoekt de Commissie derhalve erop toe te zien dat er prioriteit wordt verleend aan de erkenning van „non-trade concerns” als criteria voor het invoerbeleid in het kader van zowel bilaterale als van multilaterale handelsbesprekingen;

56.

benadrukt dat de nieuwe generatie landbouwers in het licht van een programmering op middellange en lange termijn haar verantwoordelijkheid op zich neemt in de strijd tegen klimaatverandering, dat zij als partner van het milieu optreedt en door de levering van alternatieve en milieuvriendelijke energiebronnen, in het bijzonder door de productie van biomassa en de exploitatie van biogasinstallaties, actief bijdraagt tot de bescherming van het milieu en de beperking van de CO2-uitstoot;

57.

wijst erop dat jonge landbouwers voor een dubbele uitdaging staan: enerzijds moeten ze maatregelen treffen om de landbouwmethoden te verbeteren en ze duurzamer en levensvatbaarder te maken; anderzijds moeten ze ervoor zorgen dat de landbouw een sleutelrol kan spelen bij het beheren van milieuelementen en zich bijgevolg kan ontwikkelen tot een geavanceerde sector in de strijd tegen klimaatverandering; benadrukt dat het met het oog hierop noodzakelijk is om het beleid en de maatregelen ten gunste van jonge landbouwers een duurzaam langetermijnperspectief te geven en om de inspanningen die deze landbouwers leveren om het milieu te beschermen, financieel te steunen;

58.

merkt op dat landbouw en bosbouw de enige voorbeelden zijn van economische activiteiten die er dankzij de fotosynthese in slagen kooldioxide op te vangen, wat de noodzaak om de landbouwactiviteiten in stand te houden nog vergroot;

59.

acht het belangrijk dat het landbouwonderzoek wordt afgestemd op de hervorming van het GLB, dat technologietransfers in de hand worden gewerkt en dat ervoor wordt gezorgd dat de landbouwers gemakkelijker toegang krijgen tot onderzoeksresultaten en de nieuwste productiewijzen en -middelen; acht het noodzakelijk dat de landbouwers van de EU gemakkelijker toegang krijgen tot onderzoeksresultaten door middel van het tot stand brengen van netwerken voor de uitwisseling van onderzoeksresultaten en de coördinatie van het onderzoek op nationaal en Europees niveau;

60.

is van mening dat uitwisseling tussen de wetenschap en de gebruikers ervan absoluut noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat de onderzoeksresultaten in praktijk worden gebracht en dat het onderzoek een antwoord kan bieden op de behoeften van de landbouwsector;

61.

benadrukt dat het in het economisch (verbetering van de productiviteit) en het milieubelang (actualiseren van de kennis op het gebied van „groene” praktijken) van de Unie is om de bijscholing van landbouwers tijdens hun hele beroepscarrière sterker te ondersteunen; moedigt met name programma’s aan die de mobiliteit van jonge landbouwers binnen de Unie bevorderen (waaronder Leonardo da Vinci); wijst in het bijzonder op de noodzaak om instrumenten te ontwikkelen die hen in staat stellen om hun bedrijven voor de duur van de opleiding te verlaten;

62.

stelt voor om in het voordeel van jonge landbouwers een programma voor de uitwisseling van goede landbouwpraktijken in te stellen;

63.

is van mening dat het noodzakelijk is om speciaal voor jonge landbouwers een uitwisselingsmechanisme te ontwikkelen dat het delen van goede praktijken vergemakkelijkt, alsmede een opleidingsnetwerk waarin informatie over zaken als duurzaamheid, bio-energie, klimaatverandering en concurrentievermogen centraal staat; is van mening dat jonge landbouwers op deze wijze moeten worden voorbereid op hun taak bij het omgaan met de nieuwe uitdagingen op het gebied van landbouw en voedsel;

64.

verzoekt om de ontwikkeling van een proefproject ter vergemakkelijking van een programma voor uitwisselingen tussen jonge boeren in de ontwikkelingslanden en jonge boeren in de EU, teneinde hen in staat te stellen om rechtstreeks inzicht te krijgen in de werking van elkaars markten, in de manier waarop zij technologieën toepassen en in de oplossingen die zij voor de aanpassing aan klimatologische omstandigheden hebben gevonden;

65.

stelt voor te zorgen voor behoud, verbetering en verspreiding van productiepraktijken die eigen zijn aan een bepaald grondgebied of culturele tradities in de EU;

66.

is van mening dat de kwestie van het behoud van landbouwgrond nauw verbonden is met die van de vestiging van jongeren in de landbouw en dat er een beleid moet worden ingevoerd dat het mogelijk maakt om bij de toekenning van gronden voorrang te geven aan beginnende landbouwers; verzoekt de Commissie om verslag uit te brengen over de problematiek van de landbouwgrond bij de overname van landbouwbedrijven door jonge landbouwers;

67.

is van mening dat de oprichting van bedrijfsstructuren beter begeleid moet worden door de invoering van specifieke maatregelen voor deze vestigingsvorm, die het niet alleen mogelijk maken om de vestigingskosten voor de jonge landbouwer te drukken, maar ook bijdragen tot een werkorganisatie die de levensvatbaarheid van de landbouwbedrijven vergroot;

68.

pleit ervoor om de procedures voor de vestiging en overdracht van landbouwbedrijven op de volgende manieren flexibeler te maken: geleidelijke vestiging, in aanmerking nemen van de validering van de door eerdere beroepservaring verworven competenties van de kandidaat die zich als landbouwer wil vestigen wanneer deze niet over het vereiste opleidingsniveau beschikt, afwijking van de leeftijdsvereiste wanneer de kandidaat een levensvatbaar vestigingsplan voorlegt, met name in agrarisch achtergestelde gebieden, etc.;

69.

is van mening dat er in het kader van de steunregeling voor de vestiging van jonge landbouwers maatregelen genomen moeten worden om hen te ondersteunen, te begeleiden en te adviseren, met als doel het aantal succesvolle vestigingen te doen toenemen en tegelijkertijd het aantal gevallen van beëindiging of zelfs faillissement te beperken of volledig weg te werken;

70.

stelt voor om een Europees jaar van de dialoog tussen steden en plattelandsgebieden uit te roepen;

71.

nodigt de Commissie uit om jonge landbouwers die een bedrijf willen opstarten in het algemeen te ondersteunen door middel van een betrouwbaar beleid, administratieve procedures die afgestemd zijn op de realiteit en een maximum aan steun bij het management van het bedrijf,

72.

verzoekt de Commissie binnen een redelijke termijn een tussentijds verslag in te dienen over de situatie van jonge landbouwers en de betrokken organisaties van jonge landbouwers op passende wijze te raadplegen;

73.

wijst op de noodzaak om jonge landbouwers in de jaren volgend op hun vestiging te begeleiden en om in een speciaal reservefonds te voorzien dat hen onvoorziene omstandigheden bij de vestiging te boven helpt komen, zoals bijzonder ongunstige weersomstandigheden die de oogst beschadigen of een sterke stijging van de lasten;

74.

roept de Commissie op om na te denken over manieren om goede praktijken op het gebied van innovatieve productie- en beheersmethoden uit te wisselen tussen nieuwe landbouwers in heel de EU;

75.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 262 van 18.9.2001, blz. 153.

(2)  PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1.

(3)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 1.


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/51


Donderdag, 5 juni 2008
Werkzaamheden van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU (2007)

P6_TA(2008)0259

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over de werkzaamheden van Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU in 2007 (2007/2180(INI))

2009/C 285 E/08

Het Europees Parlement,

gezien de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (1) (Overeenkomst van Cotonou),

gelet op het Reglement van orde van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU (PPV) zoals vastgesteld op 3 april 2003 (2), laatstelijk gewijzigd te Wiesbaden (Duitsland) op 28 juni 2007 (3),

gelet op Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (4),

gezien de verklaring van Kigali inzake ontwikkelingsgerichte economische partnerschapsovereenkomsten (EPO’s) (5), aangenomen op 22 november 2007 in Kigali door de PPV,

gelet op de resoluties die in 2007 zijn aangenomen door de PPV over:

goed bestuur, transparantie en verantwoordingsplicht ten aanzien van de exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen in de ACS-landen (6),

armoedebestrijding ten behoeve van kleine landbouwers in ACS-landen — met name in de groente-, fruit- en bloemensector (7),

migratie van geschoolde arbeidskrachten en de gevolgen daarvan voor de ontwikkeling van een land (8),

de situatie in Darfur (9),

verkiezingen en verkiezingsprocedures in ACS- en EU-landen (10),

de impact van buitenlandse directe investeringen (DBI) in de landen van Afrika het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (11),

toegang tot gezondheidszorg en geneesmiddelen, met een bijzondere nadruk op verwaarloosde ziekten (12),

natuurrampen in de ACS-staten: EU-financiering voor paraatheid (EOF-middelen) en hulp (ECHO-middelen) (13),

de situatie in de Democratische Republiek Congo, met name in het oosten van het land, en de uitwerkingen daarvan op de regio (14),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A6-0175/2008),

A.

overwegende dat in juni 2007 in Wiesbaden en in november 2007 in Kigali discussies zijn gevoerd over de stand van de onderhandelingen over EPO’s, die hebben geleid tot de aanneming van de Verklaring van Kigali,

B.

overwegende dat het Parlement en de Raad Verordening (EG) nr. 1905/2006 hebben vastgesteld, waarin wordt voorzien in thematische programma’s die ook van toepassing zijn voor de ACS-landen en in een programma van begeleidende maatregelen voor landen die het ACS-suikerprotocol hebben ondertekend,

C.

overwegende dat de commissaris voor ontwikkeling en humanitaire hulp tijdens de vergadering van de hoger vermelde PPV in Wiesbaden heeft toegezegd om nationale en regionale strategiedocumenten voor de ACS-landen (met betrekking tot de periode 2008-2013) voor te leggen voor democratische controle door de parlementen en ingenomen met het feit dat er een begin is gemaakt met de uitvoering van deze toezegging,

D.

overwegende dat de herziening van de Overeenkomst van Cotonou, de grondslag vormt voor een intensievere en doelmatigere samenwerking tussen de Europese Unie en de ACS-landen, hoewel de ratificatieprocedure van de genoemde overeenkomst nog niet is afgerond,

E.

overwegende dat de kwesties van algemeen belang inzake mensenrechten, democratie, delicate situaties, beleidssamenhang en doeltreffende steun, steeds belangrijker worden binnen de PPV,

F.

overwegende dat de situatie in Zimbabwe in 2007 nog verder is verslechterd, en teleurgesteld dat het niet mogelijk is geweest om als afsluiting van een zeer constructieve discussie tijdens de hoger vermelde vergadering van de PPV in Wiesbaden, een resolutie over dit onderwerp aan te nemen; overwegende dat de afwezigheid van de delegatie van Zimbabwe bij deze vergadering zeer betreurenswaardig is,

G.

overwegende dat het conflict in Darfur (Soedan) en de ernstige en herhaalde schendingen van de mensenrechten die daar plaatsvinden, met name het voortdurende risico van seksuele geweldpleging en verkrachting voor vrouwen en meisjes, blijven voortduren en verwijzend naar de noodzaak van doelmatige humanitaire hulp en hulp voor slachtoffers van seksueel geweld,

H.

overwegende dat door het Pan-Afrikaans Parlement werk wordt verricht en dat de betrekkingen tussen het Europees Parlement en het Pan-Afrikaans Parlement zijn geformaliseerd; overwegende in het bijzonder de gezamenlijke verklaring van het Pan-Afrikaanse Parlement en het Europees Parlement tijdens de Top EU-Afrika die in december 2007 in Lissabon is gehouden,

I.

overwegende dat steeds meer niet-gouvernementele actoren aan de vergaderingen van de PPV deelnemen, en dat het maatschappelijk middenveld van de ACS-landen financiële problemen ondervindt om aan de vergaderingen te kunnen deelnemen,

J.

overwegende dat het Duitse voorzitterschap van de Europese Unie en de regering van Rwanda een uitstekende bijdrage hebben geleverd tot de hoger vermelde PPV-vergaderingen van Wiesbaden en Kigali,

K.

overwegende dat het Bureau van de PPV in 2007 de volgende informatie- en studiemissies heeft uitgevoerd:

naar Senegal, Ivoorkust en Ghana, en

naar Madagaskar.

1.

is verheugd over het feit dat de PPV in 2007 het podium vormde voor een open, democratische en diepgaande dialoog over de onderhandelingen over economische partnerschapsovereenkomsten tussen de EU en de ACS-landen, getuige het feit dat de verklaring van Kigali is aangenomen;

2.

benadrukt de bezorgdheid die door de PPV wordt geuit over diverse aspecten van de onderhandelingen, zowel met betrekking tot de vorm als tot de inhoud; wijst erop dat de discussie na sluiting van EPO’s met het Caribisch Gebied en van interim-overeenkomsten met sommige landen of regio’s, verder gaat;

3.

is bezorgd over het nieuwe orgaan dat in het kader van de EPO’s wordt opgericht, te weten de parlementaire commissie, zonder dat de relatie tussen dit orgaan en de PPV helder is; verzoekt bevoegdheidsconflicten en onnodige wrijvingen op dit gebied te voorkomen; verwelkomt tegelijkertijd deze parlementaire dimensie die aan de EPO’s wordt verleend en is ervan overtuigd dat de PPV onmiddellijk zal beginnen met uitvoering van deze dialoog op parlementair niveau door middel van haar regionale vergaderingen;

4.

verwelkomt de toezegging die de commissaris voor ontwikkeling en humanitaire hulp tijdens de hoger vermelde vergadering van de PPV in Kigali heeft gedaan om nationale en regionale strategiedocumenten voor de ACS-landen (met betrekking tot de periode 2008-2013) voor te leggen voor democratische controle door de parlementen en is verheugd over het werk dat sommige parlementen van de ACS-landen reeds hebben verricht ten aanzien van het analyseren van deze documenten;

5.

wijst er in dit verband op dat het noodzakelijk is de parlementen nauw te betrekken bij het democratische proces en nationale ontwikkelingsstrategieën; benadrukt dat zij een essentiële rol spelen bij het invoeren, volgen en controleren van het ontwikkelingsbeleid;

6.

roept de parlementen van de ACS-landen op van hun regeringen en de Commissie te eisen dat zij betrokken worden bij het voorbereidings- en implementatieproces van de nationale strategiedocumenten over samenwerking tussen de EU en hun land (met betrekking tot de periode 2008-2013);

7.

verzoekt de Commissie alle beschikbare informatie aan de parlementen van de ACS-landen te verstrekken en hen bijstand te verlenen bij het proces van democratische controle, met name door het ondersteunen van hun capaciteiten;

8.

roept de ACS-parlementen op strikte parlementaire controle uit te oefenen met betrekking tot het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF); benadrukt dat de PPV in deze discussie een bevoorrechte positie heeft en verzoekt deze er bij de parlementen, die dat nog niet gedaan hebben, op aan te blijven dringen de herziene overeenkomst van Cotonou te ratificeren, opdat zij van het EOF 10 kunnen profiteren;

9.

verzoekt de Commissie maatregelen te voorzien om het financieringsgat tussen de tenuitvoerlegging van het EOF 9 en het EOF 10 te dichten;

10.

herhaalt zijn steun aan het verzoek dat de PPV op haar negende vergadering van april 2005 heeft geuit om een passend gedeelte van de EOF-kredieten te gebruiken voor politieke opleidingen en voor het trainen van parlementariërs en politieke, economische en sociale leiders, in het belang van een duurzame verbetering van goed bestuur, de rechtsstaat, democratische structuren en de interactie tussen regering en oppositie in pluralistische democratieën, op basis van vrije verkiezingen;

11.

stelt met tevredenheid vast dat het parlementaire en daarmee politieke karakter van de PPV groeit evenals de betrokkenheid van haar leden en de kwaliteit van de discussies, hetgeen op doorslaggevende wijze bijdraagt aan het ACS-EU-partnerschap;

12.

is van mening dat de hoger vermelde PPV-resoluties over de situatie in Darfur en over de situatie in Congo belangrijke voorbeelden zijn van deze versterkte dialoog;

13.

is van mening dat de PPV, dat een platform is voor discussie tussen de EU- en ACS-parlementsleden, een positieve rol speelt in de politieke dialoog en het nastreven van algemene, inclusieve overeenkomst voor vrede en ontwikkeling van de bevolking van Darfur;

14.

verzoekt de PPV bij te dragen aan de inspanningen die worden gedaan om de internationale gemeenschap bewust te maken van de conflicten die Noord-Kivu en verschillende regio’s in het oosten van de Democratische Republiek Congo treffen, een onderhandelde politieke oplossing voor de crisis aan te moedigen en steun te geven aan acties die uit deze overeengekomen oplossing zouden kunnen voortvloeien;

15.

verzoekt de PPV om de dialoog met het Pan-Afrikaans Parlement en de parlementen van regionale organisaties voort te zetten en te verdiepen, aangezien regionale integratie belangrijk is voor de vrede in en ontwikkeling van de ACS-landen;

16.

verwelkomt het debat over de situatie in Somalië tijdens de hoger vermelde PPV-vergadering in Kigali, waaruit blijkt dat de PPV als forum voor de aanpak van dergelijke complexe kwesties kan dienen; betreurt het echter dat de situatie in Somalië niet verbeterd is en dat dit nog steeds een „vergeten crisis” is;

17.

betreurt het dat de PPV niet voldoende is geraadpleegd bij het ontwikkelen van de gezamenlijke strategie EU-Afrika, en hoopt dat de PPV een actieve rol krijgt in de uitvoering van die strategie;

18.

is verheugd dat de regionale vergaderingen, zoals voorzien in de Overeenkomst van Cotonou en het Reglement van de PPV, vanaf 2008 eindelijk kunnen worden gehouden; hoopt dat deze vergaderingen een echte uitwisseling van standpunten over de gebeurte-nissen in de regio’s mogelijk maakt, met inbegrip van conflictpreventie en -oplossingen dat het EU-beleid bijdraagt aan de versterking van de regionale samenhang; benadrukt dat deze vergaderingen precies op tijd zijn met betrekking tot het onderhandelen, sluiten en uitvoeren van EPO’s en dat dit een centraal aandachtspunt is; is verheugd met de organisatie van de eerste regionale vergadering in april 2008 in Windhoek, Namibië;

19.

moedigt de PPV aan om de rol van haar Commissie politieke aangelegenheden te versterken, zodat het een echt forum voor preventie en beslechting van conflicten wordt in het kader van het partnerschap tussen ACS en EU en om met dat oogmerk de discussie over urgente situaties in een bepaalde landen te verbreden; is verheugd over het werk dat is gedaan op het gebied van goed bestuur, verkiezingen en verkiezingsprocedures in ACS- en EU-landen en moedigt nauwe samenwerking aan tussen ACS- en EU-parlementariërs die optreden als verkiezingswaarnemers in het kader van verkiezingswaarnemingsmissies van de EU;

20.

neemt met tevredenheid kennis van de wens van de PPV-commissie economische ontwikkeling, financiën en handel, om te gaan werken aan kwesties met betrekking tot de voedselzekerheid, met name nu het Wereldvoedselprogramma alarm heeft geslagen naar aanleiding van de prijsverhogingen, de gevolgen van de klimaatverandering en de afname van de voedselvoorraden in de wereld;

21.

benadrukt het belang van het verslag dat is goedgekeurd tijdens de vergadering van de hoger vermelde PPV in Kigali over doeltreffende steun en spoort de PPV aan een diepgaande discussie te voeren over het begrip officiële ontwikkelingshulp, de begrotingskwesties en alternatieve financieringsvormen voor ontwikkelingshulp;

22.

onderstreept de rol die de PPV-commissie sociale zaken en milieu speelt op het gebied van migratie van geschoolde arbeidskrachten en verwaarloosde ziekten en steunt haar besluit om de gevolgen van programma’s voor structurele aanpassing te bestuderen;

23.

neemt met tevredenheid kennis van de groeiende deelname van niet-gouvernementele actoren aan de vergaderingen van de PPV en van het feit dat de randactiviteiten bij deze vergaderingen thans een positieve bijdrage leveren; verzoekt de PPV, de EU en de ACS-landen de deelname van het maatschappelijk middenveld van de ACS-landen aan deze werkzaamheden financieel en technisch te stimuleren; is van mening dat het verzoek en de voorstellen die in dit opzicht in september 2008 bij het Bureau van de PPV zullen worden ingediend een constructieve ontwikkeling zijn;

24.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, alsmede aan de ACS-Raad, de PPV, de parlementen van de ACS-landen, de regeringen en parlementen van de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Rwanda.


(1)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3. Overeenkomst laatstelijk gewijzigd bij Besluit nr. 1/2006 van de ACS-EG Raad van ministers (PB L 247 van 9.9.2006, blz. 22).

(2)  PB C 231 van 26.9.2003, blz. 68.

(3)  PB C 254 van 26.10.2007, blz. 42.

(4)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41. Gerectificeerd in PB L 163 van 23.6.2007, blz. 24.

(5)  PB C 58 van 1.3.2008, blz. 44.

(6)  PB C 254 van 26.10.2007, blz. 17.

(7)  PB C 254 van 26.10.2007, blz. 25.

(8)  PB C 254 van 26.10.2007, blz. 31.

(9)  PB C 254 van 26.10.2007, blz. 39.

(10)  PB C 58 van 1.3.2008, blz. 18.

(11)  PB C 58 van 1.3.2008, blz. 26.

(12)  PB C 58 van 1.3.2008, blz. 29.

(13)  PB C 58 van 1.3.2008, blz. 35.

(14)  PB C 58 van 1.3.2008, blz. 40.


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/55


Donderdag, 5 juni 2008
Mededinging — Sectoraal onderzoek naar retailbanking

P6_TA(2008)0260

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over mededinging: sectoraal onderzoek naar retailbanking (2007/2201(INI))

2009/C 285 E/09

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Sectoraal onderzoek overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1/2003 naar de mededingingssituatie in de sector retailbanking (eindverslag)” (COM(2007)0033),

gezien het eerste tussentijdse verslag van de Commissie van 12 april 2006 over betaalkaarten en haar tweede tussentijdse verslag van 17 juli 2006 over lopende rekeningen en aanverwante diensten,

gezien het Groenboek over financiële diensten voor consumenten in de interne markt (COM(2007)0226),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw” (COM(2007)0724),

gezien Beschikking COMP/34.579 Europay (Eurocard — Mastercard) van 19 december 2007 inzake multilaterale afwikkelingsprovisies van MasterCard binnen de EER,

gezien Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) (1) (richtlijn kapitaalvereisten) en Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking) (2) (richtlijn kapitaaltoereikendheid),

gezien Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt (3) (richtlijn betalingsdiensten),

gezien zijn standpunt in tweede lezing vastgesteld op 16 januari 2008 met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake consumentenkredietovereenkomsten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG (4) (ontwerprichtlijn consumentenkrediet),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 juli 2007 over het beleid op het gebied van financiële diensten 2005-2010 — Witboek (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 juli 2006 over de voortschrijdende consolidatie in de financiële dienstensector (6),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0185/2008),

A.

overwegende dat een goed functionerende integrale financiële markt een noodzakelijke voorwaarde is voor de verwezenlijking van de Lissabon-agenda, die als doelstelling heeft de economie van de Europese Unie tot de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld te maken, in staat tot duurzame economische groei met meer en betere banen,

B.

overwegende dat retailbanken een essentiële rol spelen in het doorgeven, waar gepast, van de voorwaarden van het monetaire beleid aan de markt, inzonderheid aan het midden- en kleinbedrijf (MKB) en de consument,

C.

overwegende dat de diensten op de financiële retailmarkt moeten worden verbeterd, teneinde het Actieplan financiële diensten af te ronden en consumenten en kleinhandelaars daar volledig van te laten profiteren,

D.

overwegende dat toegang tot elementaire bankdiensten zoals het openen van een rekening, een recht is voor elke burger,

E.

rekening houdend met het belang van de sector retailbanking voor de economie van de EU in de zin van groei en werkgelegenheid en het belang daarvan voor de consument en het MKB,

F.

overwegende dat de moeilijkheden bij de harmonisering van het consumentenbeleid in de EU en de complexiteit die inherent is aan financiële producten voortduren,

G.

overwegende dat het mededingingsbeleid van de Gemeenschap voor de totstandbrenging van de interne markt en het creëren van werkelijk gelijke kansen voor alle deelnemers belangrijk is,

H.

overwegende dat de verscheidenheid van rechtsvormen en bedrijfsdoelstellingen van financiële entiteiten in de retailbankingsector (banken, spaarbanken, coöperatieven, enz.) een fundamenteel goed is voor de economie van de EU en een verrijking vormt voor de sector, overeenstemt met de pluralistische structuur van de markt en helpt de mededinging op de interne markt te vergroten,

I.

overwegende dat er noodzaak is aan een evenwicht tussen een hoog niveau van consumentenbescherming en een goed functionerende interne markt,

Algemeen

1.

ondersteunt de integrale benadering van de Commissie die erin bestaat interne marktbeleidsmaatregelen te ondersteunen met gericht sectoraal onderzoek; betreurt echter het tijdstip van dit sectorale onderzoek en het feit dat niet onderzocht is hoe de voorwaarden van het monetaire beleid worden doorgegeven aan de kleinhandelsmarkt; moedigt de Commissie aan een vervolg te geven aan haar inspanningen zodra de richtlijn inzake kapitaaltoereikendheid, de gemeenschappelijke eurobetalingsruimte (SEPA), de richtlijn inzake betalingsdiensten en de richtlijn inzake consumentenkrediet in de praktijk hun nut hebben aangetoond;

2.

betreurt dat het sectorale onderzoek van de Commissie onvoldoende rekening houdt met de specifieke eigenschappen van het strikt gereguleerde bankwezen en het belang van cultuur, gewoonten en taal voor de keuzes en bescherming van de consument beschikbaar voor financiële producten; meent dat het gebrek aan mobiliteit van de consument in de Europese Unie vaak voortvloeit uit een langdurige vertrouwensrelatie die tot stand komt tussen bank en consument; is verder bezorgd dat de beoordeling van de marktintegratie door de Commissie steunt op te weinig economische indicatoren en derhalve de eigenschappen van de zich dynamisch ontwikkelende en concurrerende retailbankingsector mogelijk niet goed weergeeft;

3.

brengt in herinnering dat mededingingsbeleid een belangrijk hulpmiddel vormt bij de totstandkoming van de interne markt, maar dat het streven naar meer concurrentie niet moet leiden tot verzwakking van het risicobeheer in het bankwezen, en evenmin de stabiliteit van een bijzonder belangrijke en strategische sector binnen de wereldeconomie in gevaar mag brengen; beklemtoont dat consumentenvertrouwen van cruciaal belang is voor de verdere ontwikkeling van financiële diensten en dat de consumentenvoorlichting inzake financiële diensten bevorderd moet worden om de rol van de consument als marktpartij te versterken;

4.

wijst erop dat een sterk gefragmenteerd regelgevingskader een belemmering is voor de ontwikkeling van de grensoverschrijdende aanbieding van bankdiensten; steunt daarom het initiatief van de Commissie om de evaluatie van Richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten (7) te heropenen, die ook de herziening van de richtlijn inzake elektronische handel (8) en de richtlijn inzake elektronische handtekeningen (9) moet omvatten, opdat de daarin verklaarde doelstellingen doeltreffend zouden kunnen worden gerealiseerd;

5.

is van mening dat zelfs de invoering van antiwitwaswetgeving een obstakel kan zijn voor de mobiliteit van consumenten, bijvoorbeeld bij het openen van grensoverschrijdende lopende rekeningen, gezien de uiteenlopende identificatie- en verificatievereisten waaraan de banken moeten voldoen; verzoekt de Commissie de invloed van de regels van de antiwitwaswetgeving op de mobiliteit van consumenten te beoordelen;

Mobiliteit van de consument

6.

verzoekt de Commissie de mobiliteit van consumenten te bevorderen en na te gaan welke vooruitgang de lidstaten boeken ten aanzien van de vrije keuze van de consumenten om van aanbieder te veranderen, om aldus een gezonde concurrentie tussen aanbieders te stimuleren; ziet graag dat de continuïteit van de dienstverlening zelfs bij het afsluiten van een lopende rekening of bij het veranderen van aanbieder zoveel mogelijk wordt verzekerd en dat kosten met zich brengende overlappingen van diensten worden vermeden;

7.

benadrukt dat de vereenvoudiging van de voorschriften inzake financiële dienstverlening en het wegwerken van de belemmeringen voor de mobiliteit van de consument niet mogen leiden tot een lager niveau van consumentenbescherming in de lidstaten;

8.

beveelt aan om ter bevordering van de mobiliteit en de concurrentie geen of alleen ten volle gerechtvaardigde kosten bij het afsluiten van een rekening toe te staan; verzoekt de banksector beste praktijken vast te stellen met het oog op snelle en efficiënte procedures voor het veranderen van rekening, zowel wat betreft de duur van de procedure als de daaraan verbonden kosten; is van oordeel dat het veranderen van lopende rekening geen schade mag opleveren voor de consument; is tegen alle onnodige contractuele verbintenissen die de mobiliteit van consumenten beperken;

9.

benadrukt dat er met betrekking tot productkoppeling een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds productkoppeling in het voordeel van zowel de consument als de bank, gemeenschappelijk aan alle takken van de economie, en anderzijds praktijken die resulteren in oneerlijke mededinging;

10.

beschouwt toegang tot elementaire bankdiensten zoals het openen van een bankrekening als een recht en verzoekt de Commissie na te gaan welke hinderpalen de uitoefening van dat recht in de weg staan; verzoekt de Commissie tevens de beste praktijken op dat gebied van deelnemers in de retailsector te identificeren;

Informatie en transparantie

11.

is van mening dat de informatievoorziening aan consumenten cruciaal is om de concurrentie tussen banken te garanderen; vraagt om kwalitatief betere en leesbaardere, en dus voor de consument toegankelijkere informatie; constateert dat het vooralsnog vaak te moeilijk en omslachtig is voor consumenten om informatie in te winnen;

12.

ziet in dat het weliswaar nodig is de consument te voorzien van voldoende informatie, maar dat dit het gevaar inhoudt de consument te overladen met te veel informatie; verkiest kwaliteit boven kwantiteit als het gaat om informatie; roept de Commissie derhalve op consumentenorganisaties te verzoeken te bepalen welke informatie voor consumenten volgens hen noodzakelijk is om geschikte keuzes te kunnen maken;

13.

vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat de banksector, als aanvulling op de bestaande nationale voorschriften, de consumenten alvorens zij een rekening openen een beknopt overzicht geeft van alle daaraan verbonden kosten, met inbegrip van afsluitkosten, indien die er zijn, op een wijze die het mogelijk maakt de kosten binnen de Europese Unie te vergelijken; verzoekt de Commissie ter zake passende wetgevingsvoorstellen te formuleren indien de sector zijn belofte niet nakomt;

14.

is verheugd over de studie van de Commissie naar de regelgeving inzake beleggingsproducten voor de consument en heeft er vertrouwen in dat dit zal leiden tot een betere bekendmaking van kosten, risico's en voorwaarden en derhalve nuttige grensoverschrijdende vergelijkingen zal opleveren;

15.

beveelt aan een enkele EU-prospectus voor informatie-aanbieders in het leven te roepen, waarin hun basisproducten en de bijbehorende kosten en voorwaarden worden beschreven, waardoor een makkelijke en transparante vergelijking tussen producten mogelijk wordt, hetgeen de vele gekoppelde producten momenteel niet toestaan; vraagt dat de kosten van de waardeketen van financiële producten wordt bekendgemaakt indien consumenten daarom verzoeken, teneinde te zorgen voor een gelijk speelveld; stelt de banksector voor de haalbaarheid te onderzoeken van een zoekmachine voor heel de EU, waarmee de klant gratis eenvoudige en grensoverschrijdende vergelijkingen kan maken;

Consumentenvoorlichting inzake retailbanking

16.

roept op tot de ontwikkeling van programma's voor financiële educatie om de consumenten meer bewust te maken van hun opties inzake geldbeheer;

17.

steunt de inspanningen van de Commissie en de financiële dienstensector om de kennis van consumenten over financiële diensten te vergroten en daartoe educatieve programma's op te zetten, aangezien de informatie die wordt verstrekt door aanbieders van financiële diensten ook door de consumenten moet worden begrepen en gebruikt;

18.

wijst er andermaal op dat het ter aanvulling van een gepaste consumentenbescherming belangrijk is financiële educatie te ontwikkelen, inzonderheid op het gebied van retailbanking (bijvoorbeeld leningen, hypotheken, gediversifieerd en veilig sparen en beleggen); verzoekt de lidstaten en de banksector maatregelen te nemen en te coördineren om de financiële kennis van de burgers, ook van kinderen, jongeren, werknemers en gepensioneerden, te vergroten, teneinde de consumenten voor te lichten en te wapenen zodat ze in staat zijn betere, goedkopere en beter gepaste producten en diensten te zoeken en teneinde de mededinging, kwaliteit en vernieuwing in de banksector te bevorderen; herinnert eraan dat vertrouwensvolle beleggers kunnen zorgen voor meer liquiditeit op de kapitaalmarkten;

19.

verzoekt de lidstaten om de instelling van een onafhankelijke nationale ombudsman voor financiële diensten in overweging te nemen;

Kredieten — registers en bemiddelaars

20.

benadrukt het belang voor banken en andere kredietverstrekkers van betrouwbare krediet- en fraudegegevens die op een eerlijke en transparante basis toegankelijk zijn; houdt niettemin vast aan de noodzaak om de persoonsgegevens van consumenten te beschermen; verzoekt de Commissie obstakels voor het gemeenschappelijk gebruik van gegevens op te sporen en voorstellen te doen voor de interoperabiliteit van gegevensregisters zonder dat daarbij het privéleven en het recht van de consument op toegang en rectificatie in gevaar komen; meent dat consumenten in kennis moeten worden gesteld van eventuele grensoverschrijdende opvraging van hun kredietgegevens; is verheugd over het voornemen van de Commissie om een deskundigengroep inzake kredietverleden in te stellen om de Commissie te helpen bij de voorbereiding van maatregelen op dat gebied;

21.

roept de Commissie op haar inspanningen ten aanzien van kredietbemiddelaars (kredietagenten/ -makelaars) te vergroten om de consument beter te beschermen en ondoorzichtige verkooppraktijken, die specifiek schadelijk zijn voor de meer kwetsbare consumenten in de samenleving, uit te bannen; verheugt zich in dit verband over de intentie van de Commissie een studie te publiceren die een analyse van de kredietbemiddelingsmarkt in de EU, een bespreking van het regelgevingskader en een onderzoek van de mogelijke nadelen voor de consument omvat;

22.

roept de Commissie op om de rechten en plichten van bemiddelaars helderder te formuleren en gelijk te schakelen op basis van het beginsel „zelfde bedrijfsactiviteiten, zelfde risico's, zelfde regels”, aangezien zich vaak problemen voordoen bij de verkoop, administratie en naleving van contracten op het vlak van financiële diensten; benadrukt dat een ongedifferentieerde algemene aanpak een negatieve impact zou hebben op de verscheidenheid van diensten; wijst de Commissie op het verschil tussen enerzijds informatie, die helder, precies, leesbaar en kosteloos moet zijn, en anderzijds het aanbieden van adviesdiensten op maat van de klant;

Samenwerking tussen banken

23.

is verheugd over het verdere onderzoek van de Commissie naar de samenwerking tussen banken om te beoordelen waar dit economische voordelen en voordelen voor de consument kan opleveren, en of dit kan leiden tot een beperking van de mededinging; benadrukt echter dat samenwerking tussen banken, bijvoorbeeld tussen kredietinstellingen in gedecentraliseerde netwerken, kan leiden tot economische voordelen en voordelen voor de consument en dat daarom een zorgvuldige analyse en een onbevooroordeelde benadering nodig zijn;

24.

is van mening dat spaarbanken en coöperatieve banken samen met andere kredietinstellingen bijdragen aan de financiering van de plaatselijke economie, aan de ontwikkeling van het eigen potentieel van de regio's en de toegang tot financiële dienstverlening voor alle consumenten; benadrukt dat pluralistische bankmarkten en de diversiteit van aanbieders noodzakelijke voorwaarden zijn voor de concurrentie op de algehele bankmarkt van de EU, op voorwaarde dat er geen concurrentieverstoring is en dat een gelijk speelveld gegarandeerd is voor alle marktpartijen op basis van het beginsel „zelfde bedrijfsactiviteiten, zelfde risico's, zelfde regels”;

25.

is van mening dat niet-discriminerende samenwerking tussen onafhankelijke kredietinstellingen bevorderlijk kan zijn voor het functioneren van de sector en kan bijdragen aan de hogervermelde doelstellingen, omdat een dergelijke samenwerking, aangezien de instellingen nog met elkaar concurreren, efficiënter is en een grotere interoperabiliteit en verscheidenheid van diensten voor de eindconsumenten waarborgt;

Betalingssystemen

26.

vertrouwt erop dat de SEPA en de richtlijn inzake betalingsdiensten de fragmentatie en het gebrek aan concurrentie zoals blootgelegd in het sectorale onderzoek met betrekking tot de betalingsinfrastructuur, zullen oplossen; herinnert eraan dat de eerste fase van de SEPA is ingegaan op 28 januari 2008 en vraagt daarom met klem om integrale afwikkelings- en vereffeningsplatforms die werken op basis van dezelfde regels en technische normen; beklemtoont dat de toegangscriteria voor de SEPA eerlijk en transparant moeten zijn, en dat het bestuur rekening moet houden met alle belanghebbende partijen in het systeem, niet alleen met de financiële instellingen; brengt in herinnering dat de richtlijn inzake betalingsdiensten bepaalt dat er geen ander onderscheid in toegang tot betalingssystemen mag zijn dan voor zover nodig om risico's af te dekken en de financiële en operationele stabiliteit te beschermen; wijst erop dat overeenkomstig het beginsel van neutraliteit van het Gemeenschapsbeleid er niet de voorkeur mag worden gegeven aan één betalingsmethode boven een andere, en dat de kosten verbonden aan het gebruik van de verschillende betalingssystemen transparant moeten zijn, zodat consumenten hun betalingsmethode met volledige kennis van zaken kunnen kiezen;

27.

verzoekt de Commissie te onderzoeken of de omzetting van de richtlijn betalingsdiensten leidt tot een vermindering van het aantal aanbieders van vereffeningsdiensten in het betalingsverkeer en onmiddellijk maatregelen te nemen indien grote aanbieders een monopoliepositie ontwikkelen die de mededinging zou kunnen beperken;

28.

merkt op dat de Commissie en vele nationale mededingingsautoriteiten al vaak hebben gesteld dat multilaterale afwikkelingsprovisies (MAP's) niet per se verboden zijn op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag; merkt niettemin op dat de Commissie recent haar aandacht heeft gericht op de verenigbaarheid van een MAP-systeem met de mededingingswetgeving van de EU; beveelt de Commissie aan duidelijke richtsnoeren en aanwijzingen voor te stellen om onvolkomenheden van de markt recht te zetten; herinnert de Commissie eraan dat rechtszekerheid belangrijk is voor de ontwikkeling en vernieuwing van de diensten van de marktpartijen en ook van nieuwe markttoetreders;

29.

is ervan overtuigd dat er grote behoefte bestaat aan meer helderheid over de methoden en regels voor het beheer van MAP's voor betalingen door middel van betaalkaarten en voor de mechanismen om de interbancaire vergoedingen voor geldautomaten en andere betalingen dan door middel van betaalkaarten te berekenen; herinnert er in dit verband aan dat de automatische overschrijvings- en overmakingsprocedures, zoals die van de SEPA, diensten ondersteunen die gemeenschappelijk worden aangeboden door twee aanbieders van betalingsdiensten en gemeenschappelijk worden aangevraagd door twee consumenten, die financiële voordelen moeten bieden dankzij hun zogenaamde netwerkeffecten; stelt de Commissie voor om voor alle belanghebbenden de criteria vast te stellen en te publiceren waarnaar de marktdeelnemers zich moeten richten bij het bepalen van de te gebruiken methodiek voor de berekening van alle MAP's, die de Commissie dan dient te respecteren, teneinde te zorgen voor werkelijk gelijke kansen en naleving van alle mededingingsregels;

30.

herinnert de Commissie eraan dat het even belangrijk is zich te concentreren op vergoedingen en prijzen, als werk te maken van een grotere transparantie van de sector bij de voorlichting van de consumenten inzake de eigenschappen van betalingsproducten en -diensten en hun rechten en verplichtingen als gebruikers, waardoor mededinging op de markt dan wordt aangemoedigd;

*

* *

31.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Centrale Bank en het Comité van Europese bankentoezichthouders (CEBT).


(1)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 201.

(3)  PB L 319 van 5.12.2007, blz. 1.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0011.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0338.

(6)  PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 110.

(7)  PB L 271 van 9.10.2002, blz. 16.

(8)  Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) (PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1).

(9)  Richtlijn 1999/93/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 1999 betreffende een gemeenschappelijk kader voor elektronische handtekeningen (PB L 13 van 19.1.2000, blz. 12).


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/61


Donderdag, 5 juni 2008
Groenboek over financiële diensten voor consumenten in de interne markt

P6_TA(2008)0261

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het Groenboek over financiële diensten voor consumenten in de interne markt (2007/2287(INI))

2009/C 285 E/10

Het Europees Parlement,

gezien het Groenboek van de Commissie over financiële diensten voor consumenten in de interne markt (COM(2007)0226),

gezien de mededeling van de Commissie over sectoraal onderzoek overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1/2003 naar de mededingingssituatie in de sector retailbanking (eindverslag) (COM(2007)0033),

gezien de mededeling van de Commissie over sectoraal onderzoek overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1/2003 naar de mededingingssituatie in de sector zakelijke verzekeringen (eindverslag) (COM(2007)0556),

gezien de mededeling van de Commissie „Een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw” (COM(2007)0724), en in het bijzonder het bijbehorende werkdocument van de Diensten van de Commissie over initiatieven in de sector financiële retaildiensten (SEC(2007)1520),

gezien de Verordening (EG) nr. 358/2003 van de Commissie van 27 februari 2003 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op bepaalde groepen van overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de verzekeringssector (1),

onder verwijzing naar zijnstandpunt in tweede lezing vastgesteld op 16 januari 2008 met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 december 2007 over het Europees verbintenissenrecht (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 juli 2007 over het beleid op het gebied van financiële diensten (2005-2010) — Witboek (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 juli 2006 over de voortschrijdende consolidatie in de financiële dienstensector (5),

gelet op artikel 45 van zijn reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6-0187/2008),

A.

overwegende dat de instemming van de burgers met de Europese integratie afhangt van de concrete voordelen die hun dat oplevert; overwegende dat daarom alle burgers op een eerlijke manier van de voordelen van de interne markt moeten kunnen profiteren,

B.

overwegende dat retailbanking een beslissende rol speelt in de correcte overdracht van monetaire beleidsvoorwaarden aan de markt, in het bijzonder aan consumenten en het midden- en kleinbedrijf (MKB),

C.

overwegende dat volgens het Verdrag van Lissabon de ordening van Europa zich richt naar het model van een duurzame sociale markteconomie,

D.

overwegende dat met de integratie van de interne markt voor financiële diensten wat betreft de grote ondernemingen de afgelopen jaren bemoedigend snel vooruitgang is geboekt, maar dat de interne markt voor financiële diensten voor consumenten en het MKB nog voor uitbreiding vatbaar is,

Algemeen

1.

stemt in met het Groenboek dat banking, verzekeringen en pensioenproducten omvat, en de daarin vermelde doelstellingen, namelijk concrete voordelen voor de consument door meer keuze en lagere prijzen, versterking van het vertrouwen van de consument, evenals een verbetering van diens positie;

2.

stelt vast dat niet alleen consumenten, maar ook het MKB weinig gebruik maken van grensoverschrijdende financiële diensten; onderstreept de noodzaak ook het MKB te laten profiteren van de voordelen van de interne markt van financiële diensten; wijst er evenwel op dat dit niet inhoudt dat de wetgeving inzake consumentenbescherming naar het MKB moet worden uitgebreid; onderstreept daarnaast dat een alomvattende retailstrategie een breed scala aan maatregelen omvat, en dat de wetgeving inzake consumentenbescherming slechts één van de relevante gebieden is;

3.

gaat ervan uit dat, met name aan de vraagzijde, het leveren van financiële diensten aan consumenten en het MKB op grond van taal en cultuur en de voorkeur van het publiek voor persoonlijk contact goeddeels een lokale aangelegenheid is; erkent tegelijkertijd de potentiële voordelen van het versoepelen van de toegang tot de retailmarkt aan de aanbodzijde; moedigt particuliere cliënten en kleine bedrijven derhalve aan te profiteren van de grotere concurrentie en het ruimere aanbod van grensoverschrijdende financiële diensten;

4.

onderstreept dat een interne markt voor financiële diensten voor consumenten alleen kan ontstaan door maatregelen die voor zowel de vraag- als de aanbodzijde een veilige omgeving scheppen, ook op het gebied van verhaalsmogelijkheden; acht het van essentieel belang dat dergelijke maatregelen de weg vrijmaken voor nieuwe producten, diensten en marktdeelnemers;

5.

benadrukt dat het noodzakelijk is een kader en nationale mandaten voor samenwerking tussen nationale toezichthoudende autoriteiten te onderzoeken en te definiëren om op korte termijn praktische oplossingen te bieden voor het toezicht op grensoverschrijdende financiële retailgroepen; is er voor dat colleges van toezichthouders zich bezighouden met financiële conglomeraten die in meerdere rechtsgebieden actief zijn;

Betere regelgeving

6.

ondersteunt het uitgangspunt van de Commissie alleen initiatieven te nemen die aantoonbaar concrete voordelen voor de burgers opleveren, stevig zijn onderbouwd door gedegen kosten-batenanalyses, en onderworpen werden aan goed uitgevoerd impactonderzoek; is het ermee eens dat grensoverschrijdende activiteiten van cruciaal belang zijn voor vergroting van de concurrentie, hetgeen in de regel resulteert in meer keuze voor de consumenten, lagere kosten en een meer dynamische ontwikkeling;

7.

herinnert eraan dat een goed uitgevoerde impactstudie altijd een component voor de juiste beoordeling van de aanvankelijke marktsituatie moet bevatten; benadrukt dat integratie en mededinging op een markt, evenals de effecten van een initiatief, niet slechts aan de hand van één indicator moeten worden beoordeeld, maar op grond van een zo breed mogelijk scala aan meetwaarden; verzoekt de Commissie niet alleen rekening te houden met de prijs en de grootte van het marktaanbod, maar ook met de kwaliteit van de dienstverlening en sociale en culturele omstandigheden;

8.

stelt vast dat van de huidige juridische uitgangspunten gerichte volledige harmonisatie, mét volledige harmonisatie van die essentieel geachte sleutelelementen, de voorkeur geniet voor het ontwikkelen van grensoverschrijdende bescherming van bedrijven en particulieren, en, in het verlengde daarvan, de integratie van de retailmarkt; is van mening dat voor die elementen waarvoor harmonisatie niet haalbaar is, wederzijdse erkenning van de verschillende nationale regels zou moeten gelden;

9.

realiseert zich dat een „28-ste regeling”, zoals het gemeenschappelijk referentiekader, als een mogelijk nieuwe aanzet tot een Europese regeling is genoemd voor grensoverschrijdende toegang van gebruikers tot pan-Europese financiële producten, met een uniform hoog niveau van consumentenbescherming; roept de Commissie op een tijdschema te presenteren voor een gedegen onderzoek naar de haalbaarheid van een „28ste regeling” indien wenselijk van de kant van de sector financiële diensten en de consumenten, en indien positieve resultaten kunnen worden verwacht; benadrukt dat een „28-ste regeling” in ieder geval geen obstakel mag vormen voor nieuwe diensten en producten;

10.

staat kritisch tegenover het idee van standaardisering van producten door middel van wetgeving indien dat tot minder productdiversiteit leidt; is van mening dat voor het vergroten van de vergelijkbaarheid van elkaar beconcurrerende financiële producten gekozen zou moeten worden voor wetgevingsharmonisatie, bijvoorbeeld van wetgeving op het gebied van informatie of prudentiële vereisten;

11.

is van mening dat zelfregulering van de sector financiële diensten in sommige gevallen goed kan werken; beklemtoont dat met name in die specifieke gevallen zelfregulering moet worden aangemoedigd en dat de toepassing streng moet worden gecontroleerd; verzoekt de financiëledienstensector vastberaden te werken aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het Groenboek via zelfregulering en aldus de noodzaak van wetgeving te verkleinen;

12.

wijst erop dat er een bijzondere zorgplicht van toepassing moet zijn op het op de markt brengen van spaar- en pensioenproducten, aangezien de beslissingen die consumenten op dat gebied nemen doorgaans beslissingen van groot belang voor hen zijn;

Een gevarieerder aanbod en lagere prijzen voor consumenten en het MKB

13.

benadrukt dat het scheppen van communicatie concurrentie op niveau en een grensoverschrijdend aanbod van financiële diensten tot de eerste vereisten behoren voor het scheppen van een interne markt voor financiële diensten voor consumenten en het MKB; herinnert eraan dat gezonde concurrentie tussen aanbieders van financiële diensten leidt tot lagere prijzen, meer keus en betere kwaliteit; benadrukt dat op het MKB gerichte richtlijnen inzake financiële diensten alleen voordelen opleveren indien er sprake is van daadwerkelijke concurrentie tussen retailaanbieders van dat soort diensten;

14.

is verheugd over het initiatief van de betalingsindustrie om één Europese betalingszone in het leven te roepen, maar benadrukt dat zo'n systeem wel in grotere transparantie moet leiden, met name wat betreft afwikkelingsprovisies;

15.

herinnert de Commissie eraan dat een groot aantal marktdeelnemers die onder gelijke voorwaarden concurreren tegen de achtergrond van een constante stroom van consumentgerelateerde informatie een garantie vormt voor werkelijke concurrentie tussen de aanbieders van financiële diensten; herinnert aan zijn resolutie over consolidatie in de financiële dienstensector, waarin het stelt dat de pluralistische structuur van de EU-bankmarkt, waarin financiële instellingen afhankelijk van hun respectieve commerciële doelen verschillende rechtsvormen kunnen aannemen, gunstig is voor de Europese sociale markteconomie, consumenten en de stabiliteit van de financiële markt;

16.

wijst op de belangrijke rol die onderlinge verzekeringen spelen in de EU-verzekeringsmarkt, met 68 % van de verzekeringsmaatschappijen met 25 % van het marktaandeel en dienstverlening aan meer dan 230 miljoen Europese burgers; benadrukt dat de huidige hulpmiddelen voor het ontwikkelen van bedrijfsactiviteiten in de interne markt niet compatibel zijn met de onderlinge bedrijfsstructuur;

17.

wijst erop dat een statuut voor een Europese onderlinge maatschappij onderlinge verzekeraars in staat zou stellen op hetzelfde niveau te opereren als andere verzekeringsmaatschappijen, in het bijzonder in een grensoverschrijdende situatie, wat het aanbod van verzekeringsproducten zou vergroten; benadrukt dat onderlinge organisaties, vanwege hun bestuur, waarbij hun klanten direct betrokken zijn, bijdragen aan een groter algeheel consumentenvertrouwen in de financiële markten van de EU; is er sterk van overtuigd dat de „participatie-opzet” van het bestuur van onderlinge organisaties in staat is het bewustzijn van de consumenten van en hun deelname aan de financiële markten te vergroten;

18.

stelt vast dat werkelijke en eerlijke concurrentie alleen onder gelijke concurrentievoorwaarden kan plaatsvinden; concludeert daaruit dat iedere wetgeving zich naar het principe „gelijke onderneming, gelijk risico, gelijke regels” moet richten; herinnert er echter aan dat de ontwikkeling van producten in de financiële dienstensector sterk beïnvloed wordt door het regelgevende kader, en dat een ongedifferentieerde, alles over één kam scherende benadering de diversiteit van het aanbod nadelig zou beïnvloeden; benadrukt dan ook de noodzaak van differentiatie naar gelang het soort product; is evenwel overtuigd van de noodzaak van vergelijkbare transparantie- en openbaarmakingsvoorschriften voor concurrerende beleggingsproducten, met name op het verkooppunt; betreurt het feit dat het onderwerp van ingewikkelde financiële producten tot nu toe niet diepgaand is behandeld; verzoekt de Commissie dan ook iets te doen aan ongerechtvaardigde inconsistenties en andere tekortkomingen van het desbetreffende regelgevend kader;

19.

dringt er bij de Commissie op aan om voorstellen voor te leggen om de voorschriften inzake distributie en structuur van vergelijkbare consumentenproducten en de overeenkomstige informatie te stroomlijnen; is verder van mening dat deze voorstellen van de principes moeten uitgaan die vastgelegd zijn in Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende de markten voor financiële instrumenten (6), zoals het „beste advies” en „ken uw cliënt”;

20.

betreurt dat grensoverschrijdende aanbieders van financiële diensten door de verschillende voorschriften en werkwijzen van nationale toezichthoudende instanties met hoge kosten en juridische onzekerheid worden opgescheept; verzoekt de Lamfalussy-comités meer vaart te zetten achter het ontwikkelen van uniforme EU-normen; bepleit in het bijzonder een akkoord over eenvoudige en praktische standaardformulieren voor aanmeldingen en vergunningen;

21.

is van mening dat de ontwikkeling van internetdiensten de vooruitzichten voor de financiële markten van de EU verandert en een mogelijkheid biedt om het voortouw te nemen bij de ontwikkeling van retaildiensten; verzoekt de Commissie en de lidstaten handel via het internet en de digitale handtekening verder te bevorderen; roept ze bovendien op te beoordelen of de witwasrichtlijn (7) dienstverlening op afstand belemmert en hoe dat verholpen kan worden;

22.

erkent de grote betekenis van financiële tussenpersonen (agenten en makelaars), bij het verlenen van financiële diensten uit andere lidstaten aan consumenten en het MKB; verzoekt de Commissie voor een kader te zorgen dat deze bedrijfstak sterker maakt; herhaalt dat ieder kader voor deze sector zich naar het principe „gelijke zaak, gelijk risico, gelijke regels” moet richten, en dat een slecht gedifferentieerde, alles over één kam scherende benadering moet worden vermeden; beklemtoont dat elke bepaling voor tussenpersonen agenten en makelaars juridische zekerheid moet garanderen en de bescherming van consumenten moet waarborgen, bijvoorbeeld tegen louche verkooppraktijken; benadrukt daarnaast dat er regels moeten worden ontwikkeld voor de opleiding van financiële tussenpersonen voor reclame en verkoopadviezen;

23.

herinnert aan het belang van de ontwikkeling van financiële voorlichting als aanvulling op adequate consumentenbescherming; roept de lidstaten en alle belanghebbenden op maatregelen te nemen en te coördineren om de financiële geletterdheid onder de burgers — onder wie ook kinderen, jongeren, werknemers en gepensioneerden — te vergroten teneinde de consumenten meer macht en mogelijkheden te geven om betere, goedkopere en geschiktere producten en diensten te zoeken, de concurrentie, kwaliteit en innovatie binnen de branche te bevorderen en financieel geletterde consumentenorganisaties op te zetten die tegenwicht kunnen bieden aan de rol van de bedrijven in het proces van het opstellen van de regelgeving; herinnert eraan dat burgers die vertrouwen hebben in beleggingen de kapitaalmarkten van extra liquiditeit kunnen voorzien;

24.

herinnert eraan dat verschillen in het belastingrecht een groot obstakel vormen voor de interne markt voor financiële diensten; wijst de lidstaten op hun bijzonder zware verantwoordelijkheid op dit gebied;

25.

erkent, op basis van lessen uit recente gevallen van onrust in de wereld van retailbanking (Northern Rock, IKB, Sachsen LB en Société Générale), dat beloningsstelsels bij banken zouden moeten worden hervormd op basis van langetermijndoelstellingen en door toezichthoudende autoriteiten opgestelde richtsnoeren, teneinde het verschijnsel moreel risico efficiënter te kunnen bestrijden en de rol van prudentiële systemen voor risicobeheer te versterken;

Banking

26.

onderstreept met nadruk het belang om kredietinstellingen en tussenpersonen voor kredietgegevens zonder onderscheid grensoverschrijdend toegang te verlenen tot krediet- en frauderegisters; moedigt banken aan gebruik te maken van beschikbare informatie over kredietgegevens, met name om de cliëntenmobiliteit te bevorderen, hetgeen op zijn beurt tot gezonde concurrentie zal leiden; beklemtoont verder dat tegelijkertijd voor optimale bescherming van de cliëntgegevens moet worden gezorgd en dat consumenten het recht moeten hebben hun persoonlijke gegevens in te zien en waar nodig te corrigeren;

27.

verzoekt de Commissie duidelijkheid te verschaffen over de wettelijke status en het toezichtkader van niet-bancaire aanbieders van consumentenkredieten, zoals de aanbieders die uitsluitend via het internet en/of sms toegankelijk zijn;

28.

benadrukt het belang van betrouwbare gegevens voor het verlenen van bankleningen, die beschikbaar zouden moeten worden gemaakt op basis van eerlijke, transparante criteria;

Verzekeringen

29.

spoort de Commissie aan samenwerking in de verzekeringssector inzake toegang tot de markt te steunen; verzoekt haar Verordening (EG) nr. 358/2003 tot na 2010 te verlengen;

30.

is van mening dat het laten vallen van de eis van het aanwijzen van een fiscaal vertegenwoordiger bij activiteit in een andere lidstaat alleen mogelijk zou moeten zijn als het wettelijke raamwerk waarin de toezichtbevoegdheden en -verantwoordelijkheden met betrekking tot grensoverschrijdende activiteiten zijn vastgelegd van kracht is geworden;

31.

ondersteunt de Commissie in haar streven te onderzoeken of alle nationale dwingende voorschriften van algemeen belang in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht;

32.

verzoekt de Commissie haar werkzaamheden aan een statuut voor een Europese onderlinge maatschappij te hervatten door een haalbaarheidsstudie te laten uitvoeren voor dat wetgevingsproject;

Vergroting van het consumentenvertrouwen en van de macht en de mogelijkheden van consumenten

33.

vindt dat de communautaire wetgeving over de financiële retaildienstverlening altijd naar een zeer goede bescherming van de consument moet streven, maar wijst er met nadruk op dat al wie op de markt actief is — ook de consument en belegger — zich terdege van het fundamenteel beginsel van de financiële markt bewust moet zijn dat aan elke mogelijkheid voor hoger rendement een hoger risico vastzit, en dat risico een onmisbaar bestanddeel van elke goed functionerende financiële markt is; benadrukt verder dat er naar een goed compromis tussen een hoog niveau van consumentenbescherming en een feilloos functionerende interne markt gezocht moet worden; is van mening dat de Commissie nationale initiatieven ter verbreiding van de kennis van financiële onderwerpen zou moeten aanmoedigen, om ervoor te zorgen dat het risicorendementsprincipe en de specifieke kenmerken van financiële instrumenten goed worden begrepen;

34.

ziet in dat, hoewel de vraag naar financiële diensten voor consumenten momenteel hoofdzakelijk binnenlands gericht is, internet en elektronische bankverrichtingen wezenlijke mogelijkheden vertegenwoordigen voor de consument die grensoverschrijdende financiële retailverrichtingen wil uitvoeren, en vraagt alle belanghebbende partijen dan ook om de uitbouw van dat soort dienstverlening te stimuleren en daarbij de veiligheid van de elektronische correspondentie te garanderen, vooral voor de consument;

35.

benadrukt echter dat consumenten die geen toegang hebben tot de bewuste technologieën of ze bijvoorbeeld door hun leeftijd niet goed weten te gebruiken, niet vergeten mogen worden;

36.

meent dat vereenvoudiging van de voorschriften inzake financiële dienstverlening en het wegwerken van de belemmeringen voor de mobiliteit van de consument niet tot een lager niveau van consumentenbescherming in de lidstaten mogen leiden;

37.

herinnert aan zijn resolutie van 11 juli 2007, vooral zijn aanbeveling voor de creatie van een lijn in de Europese begroting voor de financiering van financiële marktexpertise in organisaties van consumenten en het MKB;

38.

is het ermee eens dat cliënten die van aanbieder van financiële diensten wensen te veranderen, vrij moeten zijn om dat op elk ogenblik te doen, met zo weinig mogelijk wettelijke belemmeringen en kosten, en dat de contractuele voorwaarden voor een dergelijke verandering van aanbieder in eenvoudige, goed begrijpelijke taal gesteld moeten zijn en uitdrukkelijk onder de aandacht van de consument gebracht moeten worden;

39.

geeft zijn steun voor de initiatieven van de Commissie om het inzicht in financiële aangelegenheden uit te breiden en geeft zich rekenschap van de behoefte aan informatie om dat te bereiken, maar begrijpt ook hoe moeilijk het is om een evenwicht tussen overdadige en voldoende informatie voor de consument te vinden; verkiest kwaliteit boven kwantiteit en vraagt de Commissie dan ook om de verbruikersverenigingen uit te nodigen om na te gaan welke informatie voor de verbruiker van wezenlijk belang achten om de juiste keuze te kunnen maken; benadrukt dat er een duidelijk onderscheid tussen informatie en advies moet worden gemaakt;

40.

benadrukt dat de consument vertrouwen en gezond inzicht moet hebben om de juiste financiële producten te kunnen kiezen, en dat er dan ook gecoördineerde inspanningen op nationaal en Europees vlak nodig zijn om in alle lidstaten de kennis van zaken in financiële aangelegenheden te verbeteren;

41.

meent dat de consument toegang zou moeten hebben tot alternatieve procedures buiten de rechtbanken om voor het beslechten van geschillen over financiële retaildienstverlening, zowel op nationaal vlak als in grensoverschrijdende zaken; vraagt de Commissie om de beste werkwijzen voor alternatieve beslechtingsprocedures aan te moedigen;

42.

vraagt de lidstaten om het bewustzijn van de consumenten en hun kennis van buitengerechtelijke regeling van grensoverschrijdende financiële geschillen (Fin-Net) op te trekken; benadrukt dat het Fin-Net in alle lidstaten een centrale rol te vervullen heeft om de informatie van het publiek over de verhaal- en alternatieve beslechtingsprocedures te coördineren, vooral voor grensoverschrijdende financiële dienstverlening;

43.

herinnert eraan dat de traditionele rechtszaak een belangrijke beslechtingsprocedure voor geschillen zal blijven; verzoekt de Commissie dan ook om te onderzoeken wat de gevolgen zijn van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (8) voor grensoverschrijdende financiële retaildienstverlening;

44.

geeft zijn steun voor een goed doordachte oplossing op Europees niveau die de consument van evenwichtige nieuwe vormen van collectief verhaal voorziet om in grensoverschrijdende retailverrichtingen klachten over financiële producten te beslechten; stelt voor om het effect van de systemen te analyseren die recentelijk op het niveau van de lidstaten ingevoerd zijn;

45.

wijst met nadruk op de noodzaak om de toegang tot financiële diensten voor alle belanghebbende partijen te vrijwaren; vraagt de aanbieders van financiële diensten daarom met klem om belangstellende consumenten op zijn minst een girorekening op basis van kredietverlening aan te bieden;

*

* *

46.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Centrale Bank, het Comité van Europese bankentoezichthouders, het Comité van Europese toezichthouders op verzekeringen en bedrijfspensioenen en het Comité van Europese effectenregelgevers.


(1)  PB L 53 van 28.2.2003, blz. 8.

(2)  Aangenomen teksten: P6_TA(2008)0011.

(3)  Aangenomen teksten: P6_TA(2007)0615.

(4)  Aangenomen teksten: P6_TA(2007)0338.

(5)  PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 110.

(6)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

(7)  Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15).

(8)  PB L 12 van 16.1.2001, blz. 1.


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/67


Donderdag, 5 juni 2008
Reumatische aandoeningen

P6_TA(2008)0262

Verklaring van het Europees Parlement over reumatische aandoeningen

2009/C 285 E/11

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 116 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat reumatische aandoeningen chronische klachten zijn die pijn, leed en handicaps veroorzaken,

B.

overwegende dat bij 30 tot 40 % van de bevolking musculoskeletale symptomen worden aangetroffen en dat meer dan 100 miljoen mensen in Europa aan deze symptomen lijden,

C.

overwegende dat reumatische aandoeningen de belangrijkste oorzaak zijn voor handicaps en vervroegde pensionering van werknemers,

D.

overwegende dat 65-plussers in 2030 naar schatting een kwart van de Europese bevolking zullen uitmaken en dat het merendeel van de 70-plussers lijdt aan chronische of steeds terugkerende reumatische verschijnselen,

E.

overwegende dat door aanneming van een sociaal en gezondheidsbeleid, dat is gebaseerd op een analyse van de behoeften van personen die lijden aan reumatische aandoeningen, de economische en sociale kosten die met deze ziekten gepaard gaan, zullen worden teruggedrongen (1 tot 1,5 % van het BNI van ontwikkelde landen),

1.

dringt er bij de Commissie en de Raad op aan om:

met het oog op de hoge sociale en economische kosten meer belang te hechten aan reumatische aandoeningen in de nieuwe communautaire gezondheidsstrategie,

de lidstaten aan te moedigen nationale plannen ter bestrijding van reumatische aandoeningen vast te stellen en ten uitvoer te leggen,

een communautaire strategie voor reumatische aandoeningen te ontwikkelen en een aanbeveling aan de Raad op te stellen over de vaststelling en behandeling van reumatische aandoeningen in een vroeg stadium,

een strategie te ontwikkelen ter verbetering van de toegang tot informatie en medische zorg;

2.

verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars, te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.

Lijst van ondertekenaars

Adamos Adamou, Vittorio Agnoletto, Gabriele Albertini, Alexander Alvaro, Jan Andersson, Georgs Andrejevs, Alfonso Andria, Laima Liucija Andrikienė, Emmanouil Angelakas, Roberta Angelilli, Kader Arif, Stavros Arnaoutakis, Francisco Assis, Robert Atkins, John Attard-Montalto, Jean-Pierre Audy, Margrete Auken, Inés Ayala Sender, Liam Aylward, Pilar Ayuso, Maria Badia i Cutchet, Enrique Barón Crespo, Katerina Batzeli, Edit Bauer, Zsolt László Becsey, Ivo Belet, Irena Belohorská, Monika Beňová, Sergio Berlato, Giovanni Berlinguer, Slavi Binev, Šarūnas Birutis, Jana Bobošíková, Herbert Bösch, Vito Bonsignore, Josep Borrell Fontelles, Victor Boștinaru, Costas Botopoulos, Bernadette Bourzai, John Bowis, Emine Bozkurt, Iles Braghetto, Frieda Brepoels, Elmar Brok, Danutė Budreikaitė, Udo Bullmann, Nicodim Bulzesc, Ieke van den Burg, Colm Burke, Philip Bushill-Matthews, Cristian Silviu Bușoi, Philippe Busquin, Jerzy Buzek, Milan Cabrnoch, Mogens Camre, Luis Manuel Capoulas Santos, Carlos Carnero González, David Casa, Paulo Casaca, Michael Cashman, Françoise Castex, Pilar del Castillo Vera, Giusto Catania, Alejandro Cercas, Giulietto Chiesa, Ole Christensen, Luigi Cocilovo, Carlos Coelho, Dorette Corbey, Giovanna Corda, Titus Corlățean, Thierry Cornillet, Jean Louis Cottigny, Jan Cremers, Corina Crețu, Gabriela Crețu, Brian Crowley, Magor Imre Csibi, Daniel Dăianu, Joseph Daul, Dragoș Florin David, Chris Davies, Antonio De Blasio, Bairbre de Brún, Arūnas Degutis, Véronique De Keyser, Panayiotis Demetriou, Gérard Deprez, Proinsias De Rossa, Marie-Hélène Descamps, Harlem Désir, Nirj Deva, Mia De Vits, Agustín Díaz de Mera García Consuegra, Jolanta Dičkutė, Koenraad Dillen, Giorgos Dimitrakopoulos, Alexandra Dobolyi, Brigitte Douay, Mojca Drčar Murko, Bárbara Dührkop Dührkop, Árpád Duka-Zólyomi, Constantin Dumitriu, Maria da Assunção Esteves, Edite Estrela, Harald Ettl, Jill Evans, Robert Evans, Göran Färm, Carlo Fatuzzo, Claudio Fava, Szabolcs Fazakas, Emanuel Jardim Fernandes, Fernando Fernández Martín, Anne Ferreira, Elisa Ferreira, Ilda Figueiredo, Věra Flasarová, Karl-Heinz Florenz, Alessandro Foglietta, Nicole Fontaine, Glyn Ford, Juan Fraile Cantón, Armando França, Monica Frassoni, Duarte Freitas, Ingo Friedrich, Sorin Frunzăverde, Milan Gaľa, Gerardo Galeote, Vicente Miguel Garcés Ramón, Iratxe García Pérez, Jean-Paul Gauzès, Evelyne Gebhardt, Bronisław Geremek, Lidia Joanna Geringer de Oedenberg, Roland Gewalt, Claire Gibault, Neena Gill, Robert Goebbels, Bogdan Golik, Bruno Gollnisch, Ana Maria Gomes, Donata Gottardi, Hélène Goudin, Genowefa Grabowska, Dariusz Maciej Grabowski, Vasco Graça Moura, Martí Grau i Segú, Louis Grech, Lissy Gröner, Elly de Groen-Kouwenhoven, Françoise Grossetête, Lilli Gruber, Pedro Guerreiro, Umberto Guidoni, Zita Gurmai, Cristina Gutiérrez-Cortines, Catherine Guy-Quint, David Hammerstein, Małgorzata Handzlik, Marian Harkin, Joel Hasse Ferreira, Gyula Hegyi, Jeanine Hennis-Plasschaert, Edit Herczog, Mary Honeyball, Richard Howitt, Alain Hutchinson, Iliana Malinova Iotova, Mikel Irujo Amezaga, Marie Anne Isler Béguin, Carlos José Iturgaiz Angulo, Lily Jacobs, Anneli Jäätteenmäki, Lívia Járóka, Rumiana Jeleva, Karin Jöns, Jelko Kacin, Filip Kaczmarek, Ioannis Kasoulides, Piia-Noora Kauppi, Tunne Kelam, Glenys Kinnock, Dieter-Lebrecht Koch, Eija-Riitta Korhola, Magda Kósáné Kovács, Miloš Koterec, Rodi Kratsa-Tsagaropoulou, Wolfgang Kreissl-Dörfler, Ģirts Valdis Kristovskis, Urszula Krupa, Wiesław Stefan Kuc, Helmut Kuhne, Sepp Kusstatscher, Stavros Lambrinidis, Vytautas Landsbergis, Romano Maria La Russa, Henrik Lax, Johannes Lebech, Roselyne Lefrançois, Lasse Lehtinen, Bogusław Liberadzki, Marie-Noëlle Lienemann, Kartika Tamara Liotard, Alain Lipietz, Pia Elda Locatelli, Antonio López-Istúriz White, Andrea Losco, Astrid Lulling, Elizabeth Lynne, Marusya Ivanova Lyubcheva, Jules Maaten, Linda McAvan, Mary Lou McDonald, Mairead McGuinness, Edward McMillan-Scott, Jamila Madeira, Toine Manders, Ramona Nicole Mănescu, Vladimír Maňka, Erika Mann, Diamanto Manolakou, Marian-Jean Marinescu, Sérgio Marques, David Martin, Jean-Claude Martinez, Miguel Ángel Martínez Martínez, Jan Tadeusz Masiel, Antonio Masip Hidalgo, Marios Matsakis, Maria Matsouka, Mario Mauro, Manolis Mavrommatis, Manuel Medina Ortega, Erik Meijer, Íñigo Méndez de Vigo, Emilio Menéndez del Valle, Willy Meyer Pleite, Rosa Miguélez Ramos, Marianne Mikko, Miroslav Mikolášik, Francisco José Millán Mon, Gay Mitchell, Nickolay Mladenov, Claude Moraes, Javier Moreno Sánchez, Eluned Morgan, Luisa Morgantini, Elisabeth Morin, Roberto Musacchio, Cristiana Muscardini, Joseph Muscat, Riitta Myller, Pasqualina Napoletano, Juan Andrés Naranjo Escobar, Robert Navarro, Cătălin-Ioan Nechifor, Catherine Neris, James Nicholson, Angelika Niebler, Raimon Obiols i Germà, Jan Olbrycht, Seán Ó Neachtain, Gérard Onesta, Dumitru Oprea, Josu Ortuondo Larrea, Siiri Oviir, Reino Paasilinna, Athanasios Pafilis, Justas Vincas Paleckis, Marie Panayotopoulos-Cassiotou, Marco Pannella, Pier Antonio Panzeri, Dimitrios Papadimoulis, Atanas Paparizov, Neil Parish, Ioan Mircea Pașcu, Aldo Patriciello, Béatrice Patrie, Vincent Peillon, Alojz Peterle, Tobias Pflüger, Willi Piecyk, Rihards Pīks, João de Deus Pinheiro, Józef Pinior, Gianni Pittella, Francisca Pleguezuelos Aguilar, Zita Pleštinská, Rovana Plumb, Anni Podimata, Zdzisław Zbigniew Podkański, Bernard Poignant, Adriana Poli Bortone, Mihaela Popa, Nicolae Vlad Popa, Miguel Portas, Bernd Posselt, Christa Prets, Pierre Pribetich, Vittorio Prodi, Luís Queiró, Bilyana Ilieva Raeva, Miloslav Ransdorf, Poul Nyrup Rasmussen, Vladimír Remek, Karin Resetarits, José Ribeiro e Castro, Teresa Riera Madurell, Frédérique Ries, Giovanni Rivera, Michel Rocard, Zuzana Roithová, Luca Romagnoli, Raül Romeva i Rueda, Dagmar Roth-Behrendt, Mechtild Rothe, Libor Rouček, Martine Roure, Leopold Józef Rutowicz, Eoin Ryan, Guido Sacconi, Tokia Saïfi, Aloyzas Sakalas, Katrin Saks, José Ignacio Salafranca Sánchez-Neyra, María Isabel Salinas García, Antolín Sánchez Presedo, Manuel António dos Santos, Jacek Saryusz-Wolski, Luciana Sbarbati, Christel Schaldemose, Pál Schmitt, Inger Segelström, Adrian Severin, José Albino Silva Peneda, Brian Simpson, Kathy Sinnott, Marek Siwiec, Peter Skinner, Nina Škottová, Csaba Sógor, Søren Bo Søndergaard, Bogusław Sonik, María Sornosa Martínez, Sérgio Sousa Pinto, Jean Spautz, Bart Staes, Grażyna Staniszewska, Dirk Sterckx, Catherine Stihler, Ulrich Stockmann, Theodor Dumitru Stolojan, Daniel Strož, Margie Sudre, László Surján, Eva-Britt Svensson, Hannes Swoboda, József Szájer, Konrad Szymański, Csaba Sándor Tabajdi, Antonio Tajani, Hannu Takkula, Charles Tannock, Andres Tarand, Salvatore Tatarella, Britta Thomsen, Silvia-Adriana Țicău, Gary Titley, Patrizia Toia, Ewa Tomaszewska, Witold Tomczak, Georgios Toussas, Antonios Trakatellis, Catherine Trautmann, Kyriacos Triantaphyllides, Evangelia Tzampazi, Vladimir Urutchev, Inese Vaidere, Johan Van Hecke, Anne Van Lancker, Daniel Varela Suanzes-Carpegna, Ioannis Varvitsiotis, Yannick Vaugrenard, Bernadette Vergnaud, Alejo Vidal-Quadras, Kristian Vigenin, Oldřich Vlasák, Dominique Vlasto, Sahra Wagenknecht, Graham Watson, Henri Weber, Renate Weber, Åsa Westlund, Anders Wijkman, Glenis Willmott, Iuliu Winkler, Bernard Wojciechowski, Janusz Wojciechowski, Corien Wortmann-Kool, Luis Yáñez-Barnuevo García, Anna Záborská, Mauro Zani, Andrzej Tomasz Zapałowski, Tatjana Ždanoka, Dushana Zdravkova, Gabriele Zimmer, Jaroslav Zvěřina, Tadeusz Zwiefka


Europees Parlement

Donderdag, 5 juni 2008

26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/69


Donderdag, 5 juni 2008
Specifieke maatregelen voor de landbouw ten behoeve van de kleinere eilandenin de Egeïsche Zee *

P6_TA(2008)0241

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het voorstel voor een verordeningvan de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1405/2006 houdende vaststelling vanspecifieke maatregelen voor de landbouw ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zeeen tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (COM(2008)0168 — C6-0175/2008 — 2008/0065(CNS))

2009/C 285 E/12

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0168),

gelet op artikel 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0175/2008),

gelet op artikel 51 en artikel 43, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0170/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/70


Donderdag, 5 juni 2008
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2008

P6_TA(2008)0242

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, Afdeling III — Commissie, AfdelingVI — Europees Economisch en Sociaal Comité (9903/2008 — C6-0206/2008 — 2008/2095(BUD))

2009/C 285 E/13

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag en artikel 177 van het Euratomverdrag,

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1) en met name op de artikelen 37 en 38 daarvan,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, definitief vastgesteld op 13 december 2007 (2),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

gezien het voorontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, ingediend door de Commissie op 14 april 2008 (COM(2008)0201),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2008, opgesteld door de Raad op 26 mei 2008 (9903/2008 — C6-0206/2008),

gelet op artikel 69 en bijlage IV van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0204/2008),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2008 de volgende punten omvat:

het op de begroting opnemen van de inkomsten van de zaak Microsoft (boete en rente ter hoogte van in totaal 849 200 000 EUR),

het op de begroting opnemen van de besparingen voortvloeiend uit de kleiner dan geraamde stijging van de salarissen en pensioenen van functionarissen in 2007,

verhoging van het noodfonds voor veterinaire maatregelen vanwege de blauwtongcrisis met 130 000 000 EUR aan vastleggingskredieten en 63 950 000 EUR aan betalingskredieten,

de invoering van begrotingslijnen om subsidies voor vier gemeenschappelijke ondernemingen te kunnen verstrekken: Initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen (IMI), Clean Sky, ARTEMIS (gezamenlijk technologie-initiatief inzake ingebedde computersystemen) en ENIAC (Europees technologieplatform inzake nano-elektronica),

de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU voor een bedrag van 98 000 000 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten in verband met de bosbranden in Griekenland in augustus 2007 en de overstromingen in Slovenië in september 2007,

wijzigingen van de personeelsformatie van het Europees Instituut voor gendergelijkheid; het gaat hierbij om een opwaardering van een AD 13 naar AD 14,

wijzigingen van de personeelsformatie van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

B.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2008 tot doel heeft deze budgettaire aanpassingen formeel te integreren in de begroting 2008,

C.

overwegende dat de Raad in zijn ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2008 de besparingen op de salarissen en pensioenen heeft opgenomen, alsmede de financiering van het zogeheten Microsoft-controlemechanisme,

1.

herinnert eraan dat de kredieten voor de gemeenschappelijke ondernemingen uit de werkingsbegroting van het betrokken programma worden betaald;

2.

wijst erop dat het Microsoft-controlemechanisme uitsluitend wordt gefinancierd door de besparingen op de salarissen en pensioenen in rubriek 5;

3.

betreurt dat de Raad begrotingslijn 26 02 01 onverwacht heeft verlaagd, en zo een nieuw element heeft geïntroduceerd zonder overleg met het Parlement; verwacht dat deze besparingen voor de financiering van de prioriteiten van het Parlement in rubriek 1a zullen worden gebruikt;

4.

verzoekt de Commissie om geen financiering in verband met instrumenten als het Solidariteitsfonds van de EU of het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering meer op te nemen in ontwerpen van gewijzigde begroting samen met andere kwesties, om in de toekomst vertragingen bij de besluitvorming en bij de uitbetaling te voorkomen;

5.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2008 als ingediend;

6.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1525/2007 (PB L 343 van 27.12.2007, blz. 9).

(2)  PB L 71 van 14.3.2008.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1. Akkoord laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2008/371/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 128 van 16.5.2008, blz. 8).


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/71


Donderdag, 5 juni 2008
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2008

P6_TA(2008)0243

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, Afdeling III — Commissie (9904/2008 — C6-0207/2008 — 2008/2094(BUD))

2009/C 285 E/14

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag en artikel 177 van het Euratomverdrag,

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1) en met name op de artikelen 15, lid 3, 37 en 38 daarvan,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, definitief vastgesteld op 13 december 2007 (2),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

gezien het voorontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, ingediend door de Commissie op 15 april 2008 (COM(2008)0203),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2008, opgesteld door de Raad op 26 mei 2008 (9904/2008 — C6-0207/2008),

gelet op artikel 69 en bijlage IV van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0203/2008),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4 tot doel heeft het overschot van het begrotingsjaar 2007, dat 1 528 833 290 EUR bedraagt, in de begroting 2008 op te nemen,

B.

overwegende dat de belangrijkste elementen van dit overschot de overdracht van hogere ontvangsten ter hoogte van 72 957 868,80 EUR en een onderbesteding bij de uitgaven van 1 579 386 212,59 EUR, alsmede een negatief saldo van geldwisseling van - 123 510 791,35 EUR waren,

C.

overwegende dat de onderbesteding van betalingskredieten vergeleken met de voorgaande jaren verder is gedaald,

D.

overwegende dat voor rubriek 1 de onderbesteding van betalingskredieten in 2007 (4) in totaal 648 000 000 EUR bedroeg, naast 361 000 000 EUR voor rubriek 2, 241 miljoen EUR voor rubriek 3, 362 miljoen EUR voor rubriek 4 en 903 miljoen EUR voor rubriek 5,

1.

neemt nota van het voorontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2008, dat uitsluitend betrekking heeft op de rekeningen voor het begrotingsjaar 2007;

2.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2008 zoals ingediend;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1525/2007 (PB L 343 van 27.12.2007, blz. 9).

(2)  PB L 71 van 14.3.2008.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1. Akkoord laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2008/371/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 128 van 16.5.2008, blz. 8).

(4)  Op basis van het verschil tussen betalingskredieten en de uitgaven in het begrotingsjaar 2007, exclusief de bedragen van ontvangsten, tenuitvoerlegging van uitgaven en overdrachten van bestemmingsontvangsten.


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/72


Donderdag, 5 juni 2008
Netwerk van contactpunten ter bestrijding van corruptie *

P6_TA(2008)0244

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het initiatief van de Bondsrepubliek Duitsland met het oog op de aanneming van een besluit van de Raad inzake een netwerk van contactpunten ter bestrijding van corruptie (11231/2007 — C6-0240/2007 — 2007/0809(CNS))

2009/C 285 E/15

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het initiatief van de Bondsrepubliek Duitsland (11231/2007),

gelet op artikel 34, lid 2, onder c) van het EU-Verdrag,

gelet op artikel 39, lid 1 van het EU-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0240/2007),

gelet op de artikelen 93 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0174/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het initiatief van de Bondsrepubliek Duitsland, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Raad de tekst van het initiatief dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het initiatief van de Bondsrepubliek Duitsland;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regering van de Bondsrepubliek Duitsland.

DOOR DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENTEN VAN HET PARLEMENT

Amendement 1

Artikel 1

Met het oog op een verbetering van de samenwerking tussen autoriteiten en instanties teneinde corruptie in Europa te voorkomen en te bestrijden, wordt er een netwerk van contactpunten van de lidstaten van de Europese Unie (hierna „het netwerk”) opgezet. De Europese Commissie, Europol en Eurojust worden ten volle bij de activiteiten van het netwerk betrokken.

Met het oog op een verbetering van de samenwerking tussen autoriteiten en instanties teneinde corruptie in Europa te voorkomen en te bestrijden, wordt er een netwerk van contactpunten van de lidstaten van de Europese Unie (hierna „het netwerk”) opgezet. De Commissie , en met name OLAF , Europol en Eurojust worden ten volle bij de activiteiten van het netwerk betrokken.

Amendement 2

Artikel 2

Het netwerk bestaat uit autoriteiten en instanties van de lidstaten van de Europese Unie die met de voorkoming of bestrijding van corruptie belast zijn. De leden worden door de lidstaten aangewezen. Elke lidstaat wijst ten minste één en ten hoogste drie organisaties aan. De Europese Commissie wijst haar vertegenwoordigers aan. Europol en Eurojust kunnen binnen hun respectieve bevoegdheden deelnemen aan de activiteiten van het netwerk.

Het netwerk bestaat uit autoriteiten en instanties van de lidstaten van de Europese Unie die met de voorkoming of bestrijding van corruptie belast zijn. De leden worden door de lidstaten aangewezen. Elke lidstaat wijst ten minste één en ten hoogste drie organisaties aan. De Commissie , met de medewerking van OLAF wijst haar vertegenwoordigers aan. OLAF, Europol en Eurojust nemen binnen hun respectieve bevoegdheden deel aan de activiteiten van het netwerk.

Amendement 3

Artikel 3, lid 1, punt 1 bis) (nieuw)

 

1 bis)

het legt de Commissie en het Europees Parlement jaarlijks een verslag voor over zijn bevindingen ingevolge punt 1), indien passend met inbegrip van concrete voorstellen voor de voorkoming en bestrijding van corruptie.

Amendement 4

Artikel 3, lid 2

2.   De leden van het netwerk komen voor de vervulling van hun taken bijeen wanneer dat nodig is, doch ten minste eenmaal per jaar.

2.   De leden van het netwerk komen voor de vervulling van hun taken ten minste eenmaal per jaar bijeen .

Amendement 5

Artikel 5, lid 1

1.   Het netwerk organiseert zichzelf en bouwt voort op de bestaande informele samenwerking tussen de EPAC.

1.   Het netwerk organiseert zichzelf onder leiding van het betrokken Voorzitterschap van de Raad , en bouwt voort op de bestaande informele samenwerking tussen de EPAC.

Amendement 6

Artikel 5, lid 2

2.   De lidstaten en de Europese Commissie dragen alle kosten van de door hen aangewezen leden of vertegenwoordigers. Hetzelfde geldt voor Europol en Eurojust.

2.   De Commissie draagt alle kosten van haar vertegenwoordigers , alsook de kosten van de door de lidstaten aangewezen leden . Hetzelfde geldt voor Europol en Eurojust.


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/74


Donderdag, 5 juni 2008
Communautair systeem ter bestrijding van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij *

P6_TA(2008)0245

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO) te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen (COM(2007)0602 — C6-0454/2007 — 2007/0223(CNS))

2009/C 285 E/16

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0602),

gelet op artikel 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0454/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Commissie internationale handel (A6-0193/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 bis (nieuw)

 

(2 bis)

Ter wille van de verenigbaarheid met de regels van de Wereldhandelsorganisatie inzake niet-discriminatie en nationale behandeling mag niets in deze verordening discriminerende behandeling bij de toepassing van maatregelen ter bestrijding van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO) tot gevolg hebben.

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 3 bis (nieuw)

 

(3 bis)

De ultraperifere gebieden van de Europese Unie, als bedoeld in artikel 299 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en in artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, hebben speciale aandacht nodig in de strijd tegen IOO-visserij als gevolg van de uitzonderlijke kwetsbaarheid van hun ecosystemen.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Overweging 5

(5)

In overeenstemming met het in 2001 door de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) aangenomen internationaal actieplan om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen wordt onder IOO-visserij verstaan visserijactiviteiten die als illegaal, ongemeld of ongereglementeerd worden beschouwd , waarbij het volgende geldt:

1.

Illegale visserij betreft visserijactiviteiten die:

door nationale of buitenlandse vaartuigen in wateren onder de jurisdictie van een staat worden verricht zonder de toestemming van die staat of in strijd met zijn wet- en regelgeving,

worden verricht door vaartuigen die de vlag van een bij een relevante regionale organisatie voor visserijbeheer aangesloten staat voeren, maar handelen in strijd met instandhoudings- en beheersmaatregelen die door die organisatie zijn aangenomen en waaraan die staat is gebonden, of in strijd met relevante bepalingen van het geldende internationale recht, of

in strijd zijn met het nationale recht of internationale verplichtingen, met inbegrip van die welke zijn aangegaan door staten die samenwerken met een relevante regionale organisatie voor visserijbeheer.

2.

Ongemelde visserij betreft visserijactiviteiten die:

in strijd met nationale wet- en regelgeving niet of onjuist zijn gemeld bij de relevante nationale autoriteit, of

zijn ondernomen in het gebied waar een relevante regionale organisatie voor visserijbeheer bevoegd is, en in strijd met de meldprocedures van die organisatie niet of onjuist zijn gemeld.

3.

Ongereglementeerde visserij betreft visserijactiviteiten die:

in het werkgebied van een relevante regionale organisatie voor visserijbeheer door vaartuigen zonder nationaliteit of vaartuigen die de vlag voeren van een staat die geen partij is bij die organisatie, of een visserijentiteit worden verricht op een wijze die niet in overeenstemming of in strijd is met de instandhoudings- en beheersmaatregelen van die organisatie, of

in gebieden of op visbestanden waarvoor geen instandhoudings- of beheersmaatregelen gelden, worden verricht op een wijze die niet in overeenstemming is met de verantwoordelijkheid die staten op grond van het internationale recht dragen voor de instandhouding van levende mariene hulpbronnen.

(5)

In overeenstemming met het in 2001 door de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) aangenomen internationaal actieplan om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen wordt onder IOO-visserij verstaan visserijactiviteiten die als illegaal, ongemeld of ongereglementeerd worden beschouwd.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Overweging 13

(13)

De invoer in de Gemeenschap van visserijproducten die afkomstig zijn van IOO-visserij, moet worden verboden. Om dat verbod doeltreffend te maken en te garanderen dat alle ingevoerde producten zijn geoogst in overeenstemming met de internationale instandhoudings- en beheersmaatregelen en, in voorkomend geval, de andere relevante voorschriften die voor het betrokken vissersvaartuig gelden, dient een certificeringsregeling te worden ingesteld die geldt voor alle importen van visserijproducten in de Gemeenschap.

(13)

De invoer in de Gemeenschap van visserijproducten die afkomstig zijn van IOO-visserij, moet worden verboden. Om dat verbod doeltreffend te maken, traceerbaarheid te waarborgen en te garanderen dat alle ingevoerde producten zijn geoogst in overeenstemming met de internationale instandhoudings- en beheersmaatregelen en, in voorkomend geval, de andere relevante voorschriften die voor het betrokken vissersvaartuig gelden, dient een certificeringsregeling te worden ingesteld die geldt voor alle importen van visserijproducten in de Gemeenschap.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Overweging 14

(14)

De Gemeenschap moet bij de uitvoering van de certificeringsregeling rekening houden met de capaciteitsbeperkingen in de ontwikkelingslanden.

(14)

De Gemeenschap moet bij de uitvoering van de certificeringsregeling rekening houden met alle capaciteitsbeperkingen in de ontwikkelingslanden en deze landen helpen om mogelijke niet-tarifaire handelsbelemmeringen te voorkomen .

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Overweging 14 bis (nieuw)

 

(14 bis)

Steun kan onder andere worden verleend in de vorm van financiële steun en technische assistentie, alsmede opleidingsprogramma’s.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Overweging 34

(34)

Samenwerking tussen de lidstaten, de Commissie en derde staten is van essentieel belang om ervoor te zorgen dat in geval van IOO-visserij een behoorlijk onderzoek wordt ingesteld en dat de bij deze verordening vastgestelde maatregelen kunnen worden toegepast. Ter verbetering van die samenwerking moet een systeem voor wederzijdse bijstandsverlening worden opgezet.

(34)

Samenwerking, coördinatie en uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten, de Commissie en derde staten is van essentieel belang om ervoor te zorgen dat in geval van IOO-visserij een behoorlijk onderzoek wordt ingesteld en dat de bij deze verordening vastgestelde maatregelen in de toekomst kunnen worden toegepast. Ter verbetering van die samenwerking moet een systeem voor wederzijdse bijstandsverlening worden opgezet.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening

Overweging 37

(37)

Uitgangspunt bij de onderhavige verordening is dat het bij IOO-visserij gaat om overtredingen van geldende wet- of regelgeving die bijzonder ernstig zijn omdat zij de verwezenlijking van de doelstellingen van de geschonden regels sterk bemoeilijken en de duurzaamheid van de betrokken visbestanden of de instandhouding van het mariene milieu in gevaar brengen. Gezien de beperkte werkingssfeer van de onderhavige verordening, moet de uitvoering ervan zijn gebaseerd, en een aanvulling vormen, op die van Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad, bij welke verordening het basiskader voor de controle en het toezicht op de visserijactiviteiten in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid is vastgesteld. In overeenstemming daarmee versterkt de onderhavige verordening de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 2847/93 op het gebied van de inspectie in de haven van vaartuigen van derde landen (artikelen 28 sexies, 28 septies en 28 octies), die nu worden geschrapt en vervangen door de in hoofdstuk II van de onderhavige verordening opgenomen regeling betreffende de inspectie in de haven. Bovendien bevat hoofdstuk X van de onderhavige verordening een sanctieregeling die specifiek geldt voor IOO-visserijactiviteiten. De bepalingen van Verordening (EEG) nr. 2847/93 die betrekking hebben op sancties (artikel 31), blijven derhalve van toepassing op de andere overtredingen van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid dan die waarop de onderhavige verordening betrekking heeft.

(37)

Uitgangspunt bij de onderhavige verordening is dat het bij IOO-visserij gaat om overtredingen van geldende wet- of regelgeving die bijzonder ernstig zijn omdat zij de verwezenlijking van de doelstellingen van de geschonden regels sterk bemoeilijken en het voortbestaan van legaal opererende vissers , de duurzaamheid van de sector en van de betrokken visbestanden en de instandhouding van het mariene milieu in gevaar brengen. Gezien de beperkte werkingssfeer van de onderhavige verordening, moet de uitvoering ervan zijn gebaseerd, en een aanvulling vormen, op die van Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad, bij welke verordening het basiskader voor de controle en het toezicht op de visserijactiviteiten in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid is vastgesteld. In overeenstemming daarmee versterkt de onderhavige verordening de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 2847/93 op het gebied van de inspectie in de haven van vaartuigen van derde landen (artikelen 28 sexies, 28 septies en 28 octies), die nu worden geschrapt en vervangen door de in hoofdstuk II van de onderhavige verordening opgenomen regeling betreffende de inspectie in de haven. Bovendien bevat hoofdstuk X van de onderhavige verordening een sanctieregeling die specifiek geldt voor IOO-visserijactiviteiten. De bepalingen van Verordening (EEG) nr. 2847/93 die betrekking hebben op sancties (artikel 31), blijven derhalve van toepassing op de andere overtredingen van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid dan die waarop de onderhavige verordening betrekking heeft.

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — lid 2

2.

Daartoe neemt elke lidstaat overeenkomstig het Gemeenschapsrecht passende maatregelen om de doeltreffendheid van het systeem te waarborgen. Hij stelt voldoende middelen beschikbaar aan zijn bevoegde autoriteiten om deze in staat te stellen hun taken zoals vastgesteld bij deze verordening te verrichten.

2.

Daartoe neemt elke lidstaat overeenkomstig het Gemeenschapsrecht en zowel zijn multilaterale als zijn bilaterale internationale verplichtingen passende maatregelen om de doeltreffendheid van het systeem te waarborgen. Hij stelt voldoende middelen beschikbaar aan zijn bevoegde autoriteiten om deze in staat te stellen hun taken zoals vastgesteld bij deze verordening te verrichten.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — letter –a) (nieuw)

 

–a)

onder IOO-visserij wordt verstaan illegale, ongemelde of ongereglementeerde visserij, waarbij het volgende geldt:

1.

Illegale visserij betreft visserijactiviteiten die:

door nationale of buitenlandse vaartuigen in wateren onder de jurisdictie van een staat worden verricht zonder de toestemming van die staat of in strijd met zijn wet- en regelgeving,

worden verricht door vaartuigen die de vlag van een bij een relevante regionale organisatie voor visserijbeheer (ROVB) aangesloten staat voeren, maar handelen in strijd met instandhoudings- en beheersmaatregelen die door die organisatie zijn aangenomen en waaraan die staat is gebonden, of in strijd met relevante bepalingen van het geldende internationale recht, of

in strijd zijn met het nationale recht of internationale verplichtingen, met inbegrip van die welke zijn aangegaan door samenwerkende staten aangesloten bij een relevante ROVB.

2.

Ongemelde visserij betreft visserijactiviteiten die:

in strijd met nationale wet- en regelgeving niet of onjuist zijn gemeld bij de relevante nationale autoriteit, of

zijn ondernomen in het gebied waar een relevante ROVB bevoegd is, en in strijd met de meldprocedures van die organisatie niet of onjuist zijn gemeld.

3.

Ongereglementeerde visserij betreft visserijactiviteiten die:

in het werkgebied van een relevante ROVB door vaartuigen zonder nationaliteit of vaartuigen die de vlag voeren van een staat die geen partij is bij die organisatie, of een visserijentiteit worden verricht op een wijze die niet in overeenstemming of in strijd is met de instandhoudings- en beheersmaatregelen van die organisatie, of

in gebieden of op visbestanden waarvoor geen instandhoudings- of beheersmaatregelen gelden, worden verricht op een wijze die niet in overeenstemming is met de verantwoordelijkheid die staten op grond van het internationale recht dragen voor de instandhouding van levende mariene rijkdommen.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — letter a)

a)

„vissersvaartuig”: elk vaartuig van welke omvang dan ook dat wordt, of bestemd is om te worden, gebruikt voor de commerciële exploitatie van visserijhulpbronnen, met inbegrip van ondersteunende schepen, transportvaartuigen, schepen voor de be- of verwerking van vis en vaartuigen voor overlading;

a)

„vissersvaartuig”: elk vaartuig van welke omvang dan ook dat wordt, of bestemd is om te worden, gebruikt voor de commerciële exploitatie van visserijhulpbronnen, voor het koelen, bevriezen of be- of verwerken aan boord of voor vervoer , met inbegrip van ondersteunende schepen, transportvaartuigen, schepen voor de be- of verwerking van vis en vaartuigen voor overlading;

Amendement 12

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — letter h)

h)

„regionale organisatie voor visserijbeheer”: een subregionale of regionale organisatie of regeling met een krachtens internationaal recht erkende bevoegdheid om instandhoudings- en beheersmaatregelen vast te stellen voor grensoverschrijdende of over grote afstanden trekkende visbestanden die voorkomen in het gebied van de volle zee waarvoor zij op grond van het verdrag of de overeenkomst waarbij zij is opgericht of ingesteld, verantwoordelijkheid draagt;

h)

„regionale organisatie voor visserijbeheer”: een subregionale of regionale organisatie of regeling met een krachtens internationaal recht erkende bevoegdheid om instandhoudings- en beheersmaatregelen vast te stellen voor visbestanden die voorkomen in het gebied van de volle zee waarvoor zij op grond van het verdrag of de overeenkomst waarbij zij is opgericht of ingesteld, verantwoordelijkheid draagt;

Amendement 13

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 — lid 1 — letter j)

j)

ondermaatse vis heeft gevangen of aangeland of

j)

ondermaatse vis heeft aangeland of

Amendement 14

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 — lid 2 — letter a)

a)

in het gebied van een regionale organisatie voor visserijbeheer visserijactiviteiten heeft verricht op een wijze die onverenigbaar is met of indruist tegen de instandhoudings- en beheersmaatregelen van die organisatie, en de vlag voert van een staat die geen partij is bij die organisatie, of

a)

in het gebied van een regionale organisatie voor visserijbeheer visserijactiviteiten heeft verricht op een wijze die onverenigbaar is met of indruist tegen de instandhoudings- en beheersmaatregelen van die organisatie, of de vlag voert van een staat die geen partij is bij die organisatie, of

Amendement 15

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.

Toegang tot havens van lidstaten, het verlenen van havendiensten en het verrichten van activiteiten op het gebied van aanlanding, overlading of be- of verwerking aan boord in dergelijke havens is verboden voor visserijvaartuigen van derde landen die overeenkomstig de artikelen 26 en 29 zijn opgenomen in de communautaire lijst van IOO-visserijvaartuigen.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 2

2.

Behalve in geval van overmacht is voor de vissersvaartuigen van derde landen de toegang tot de havens van de lidstaten verboden, is het verboden havendiensten aan dergelijke vaartuigen te verlenen en is het voor dergelijke vaartuigen verboden in die havens activiteiten op het gebied van aanlanding, overlading of be- of verwerking aan boord te verrichten tenzij de betrokken vaartuigen voldoen aan de in dit hoofdstuk gestelde eisen en aan de andere relevante bepalingen van deze verordening.

2.

Voor de vissersvaartuigen van derde landen is de toegang tot de havens van de lidstaten verboden, is het verboden havendiensten aan dergelijke vaartuigen te verlenen en is het voor dergelijke vaartuigen verboden in die havens activiteiten op het gebied van aanlanding, overlading of be- of verwerking aan boord te verrichten anders dan die bedoeld in lid 1 bis , tenzij de betrokken vaartuigen voldoen aan de in dit hoofdstuk gestelde eisen en aan de andere relevante bepalingen van deze verordening.

Amendement 17

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.

In geval van overmacht of van een noodsituatie mogen visserijvaartuigen als bedoeld in de leden 1 bis en 2 toegang krijgen tot havens in lidstaten, om gebruik te maken van havendiensten en maatregelen die strikt noodzakelijk zijn om de noodsituatie op te lossen.

Amendement 18

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 3

3.

Overladingen tussen vissersvaartuigen van derde landen of tussen dergelijke vaartuigen en vaartuigen die de vlag van een lidstaat voeren, zijn in de communautaire wateren verboden en mogen uitsluitend in een haven overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk plaatsvinden .

3.

In de communautaire wateren zijn overladingen tussen vissersvaartuigen van derde landen of tussen vissersvaartuigen van derde landen en vaartuigen die de vlag van een lidstaat voeren, verboden behalve in aangewezen havens , overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.

Amendement 19

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 4

4.

Buiten de communautaire wateren is het vaartuigen die de vlag van een lidstaat voeren, niet toegestaan overladingen van vangsten van vissersvaartuigen van derde landen te verrichten op zee .

4.

Buiten de communautaire wateren zijn overladingen op zee tussen vaartuigen die de vlag van een lidstaat voeren en tussen vaartuigen die de vlag van een lidstaat voeren en vissersvaartuigen van derde landen verboden .

Amendement 20

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 — lid 1

1.

De lidstaten wijzen een voor aanlandingen te gebruiken plaats of een plaats dicht bij de kust aan (aangewezen havens) waar aanlandingen of overladingen van vis zoals bedoeld in lid 2 zijn toegestaan.

1.

De lidstaten wijzen aanlandingshavens of plaatsen dicht bij de kust aan (aangewezen havens) waar havendiensten en aanlandingen of overladingen van vis zoals bedoeld in lid 2 zijn toegestaan.

Amendement 21

Voorstel voor een verordening

Artikel 6 — lid 1 — inleidende formule

1.

De kapiteins van vissersvaartuigen van derde landen of hun vertegenwoordigers verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waarvan zij een haven of aanlandingsvoorzieningen wensen te gebruiken, tenminste 72 uur voor de geschatte tijd van aankomst in de haven de volgende informatie:

1.

De kapiteins van vissersvaartuigen van derde landen of hun vertegenwoordigers verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waarvan zij een haven of aanlandingsvoorzieningen wensen te gebruiken, tenminste 72 uur voor de geschatte tijd van aankomst in de haven, behoudens overmacht , de volgende informatie:

Amendement 22

Voorstel voor een verordening

Artikel 6 — lid 1 — letter g bis) (nieuw)

 

g bis)

de hoeveelheden die moeten worden gelost of overgeladen.

Amendement 23

Voorstel voor een verordening

Artikel 6 — lid 3

3.

Volgens de in artikel 52 bedoelde procedure kan de Commissie bepaalde categorieën vissersvaartuigen van derde landen voor een beperkte en verlengbare periode ontheffing van de in lid 1 bepaalde verplichting verlenen of kan zij een andere mededelingstermijn vaststellen met inachtneming van onder meer de afstand tussen de visgronden, de aanlandingsplaatsen en de havens waar de betrokken vaartuigen zijn geregistreerd of in een lijst zijn opgenomen.

Schrappen.

Amendement 24

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 — lid 4

4.

In afwijking van de leden 2 en 3 kan de havenlidstaat het binnenvaren van de haven en een volledige of gedeeltelijke aanlanding toestaan hoewel de in lid 1 bedoelde informatie niet volledig is of de verificatie ervan nog hangende is, maar houdt hij in dergelijke gevallen de betrokken vis in opslag onder controle van de bevoegde autoriteiten. De vis wordt pas vrijgegeven om te worden verkocht, overgenomen of vervoerd zodra de in lid 1 bedoelde informatie is ontvangen of hert verificatieproces is voltooid. Wordt dit proces niet binnen 14 dagen na de aanlanding voltooid, dan kan de havenlidstaat de vis in beslag nemen en zich ervan ontdoen overeenkomstig de nationale voorschriften.

4.

In afwijking van de leden 2 en 3 kan de havenlidstaat het binnenvaren van de haven en een volledige of gedeeltelijke aanlanding toestaan hoewel de in lid 1 bedoelde informatie niet volledig is of de verificatie ervan nog hangende is, maar houdt hij in dergelijke gevallen de betrokken diepvriesvis in opslag onder controle van de bevoegde autoriteiten. De vis wordt pas vrijgegeven om te worden verkocht, overgenomen of vervoerd zodra de in lid 1 bedoelde informatie is ontvangen of hert verificatieproces is voltooid. Wordt dit proces niet binnen 14 dagen na de aanlanding voltooid, dan kan de havenlidstaat de vis in beslag nemen en zich ervan ontdoen overeenkomstig de nationale voorschriften. Opslagkosten komen voor rekening van de exploitant.

Amendement 25

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 — lid 4 bis (nieuw)

 

4 bis.

In geval de in lid 4 bedoelde vis vers is, wordt de vis langs de reguliere kanalen verkocht. De opbrengst van deze verkoop blijft onder beheer van de bevoegde autoriteiten totdat de periode als bedoeld in lid 4 is verstreken.

Amendement 26

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 — lid 1

1.

Elk jaar voeren de lidstaten in hun havens inspecties uit die betrekking hebben op ten minste 15 % van de door vissersvaartuigen van derde landen verrichte aanlandingen, overladingen en activiteiten op het gebied van be- of verwerking aan boord.

1.

Elk jaar voeren de lidstaten in hun havens inspecties uit die betrekking hebben op ten minste 50 % van de door vissersvaartuigen van derde landen verrichte aanlandingen, overladingen en activiteiten op het gebied van be- of verwerking aan boord.

Amendement 27

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 — lid 2 — letter d)

d)

de vissersvaartuigen die staan op een door een regionale organisatie voor visserijbeheer vastgestelde lijst van vermoedelijke IOO-vaartuigen die overeenkomstig artikel 29 is meegedeeld.

d)

de vissersvaartuigen die staan op een door een regionale organisatie voor visserijbeheer vastgestelde lijst van vermoedelijke IOO-vaartuigen die overeenkomstig artikel 29 is meegedeeld en die nog niet zijn opgenomen in de communautaire lijst van IOO-visserijvaartuigen als bedoeld in artikel 26.

Amendement 28

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 — lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.

Deze inspecties moeten voldoen aan de regels en doelstellingen die in een eerder stadium door de Commissie zijn vastgesteld en moeten in de respectieve lidstaten op een uniforme manier worden uitgevoerd en geïmplementeerd. Elke lidstaat legt conform de door de Commissie vastgestelde criteria een databank aan waarin alle inspecties die op zijn grondgebied zijn uitgevoerd worden vastgelegd. De lidstaten verlenen de Commissie telkens wanneer zij daartoe een verzoek ontvangen toegang tot hun databanken.

Amendement 29

Voorstel voor een verordening

Artikel 10

Artikel 10 — Inspecteurs

1.

De lidstaten verstrekken een identiteitsdocument aan elke inspecteur. Wanneer inspecteurs een vissersvaartuig inspecteren, hebben zij dit document bij zich en leggen zij het over.

2.

De lidstaten zien erop toe dat de inspecteurs hun taken verrichten overeenkomstig het bepaalde in deze afdeling.

Schrappen.

Amendement 30

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 — lid 1 — inleidende formule

1.

Indien een inspecteur een ernstige reden heeft om aan te nemen dat een vissersvaartuig volgens de in artikel 3 bepaalde criteria een IOO-visserijactiviteit heeft verricht, handelt hij als volgt:

1.

Indien de tijdens een inspectie verzamelde gegevens de inspecteur voldoende reden geven om te vermoeden dat een vissersvaartuig volgens de in artikel 3 bepaalde criteria een IOO-visserijactiviteit heeft verricht, handelt hij als volgt:

Amendement 31

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 — lid 1 — letter a)

a)

hij noteert de overtreding in het inspectieverslag;

a)

hij noteert de veronderstelde overtreding in het inspectieverslag;

Amendement 32

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 — lid 1 — letter a bis) (nieuw)

 

a bis)

hij gaat over tot opschorting van het aanlanden, overladen of het be- of verwerken aan boord;

Amendement 33

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 — lid 1

1.

De invoer in de Gemeenschap van visserijproducten die zijn verkregen door illegale, ongemelde of ongereglementeerde visserij, is verboden.

1.

De invoer in de Gemeenschap van visserijproducten die zijn verkregen door illegale, ongemelde of ongereglementeerde visserij volgens de in artikel 3 genoemde criteria is verboden.

Amendement 36

Voorstel voor een verordening

Artikel 18 — lid 4

4.

Elke persoon heeft het recht beroep aan te tekenen tegen de overeenkomstig lid 1 of 2 door de bevoegde autoriteiten genomen besluiten die hem rechtstreeks en individueel aangaan. Het recht van beroep wordt uitgeoefend overeenkomstig de in de betrokken lidstaat geldende bepalingen.

4.

Elke natuurlijke of rechtspersoon heeft het recht beroep aan te tekenen tegen de overeenkomstig lid 1 of 2 door de bevoegde autoriteiten genomen besluiten die hem rechtstreeks en individueel aangaan. Het recht van beroep wordt uitgeoefend overeenkomstig de in de betrokken lidstaat geldende bepalingen.

Amendement 37

Voorstel voor een verordening

Artikel 20

Artikel 20 — Wederuitvoer

1.

De wederuitvoer van producten die overeenkomstig dit hoofdstuk onder dekking van een vangstcertificaat zijn ingevoerd, wordt op verzoek van de wederuitvoerder toegestaan door middel van de validering van een wederuitvoercertificaat door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waaruit de wederuitvoer moet plaatsvinden.

2.

De wederuitvoercertificaten bevatten alle gegevens die worden verlangd in het in bijlage II opgenomen formulier, en gaan vergezeld van een kopie van de vangstcertificaten die voor de invoer van de producten zijn aanvaard.

3.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van hun autoriteiten die bevoegd zijn voor de validering en de verificatie van wederuitvoercertificaten.

Schrappen.

Amendement 38

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 3 — letter b)

b)

zij informeert de vlaggenstaat en in voorkomend geval de staat van wederuitvoer over de intrekking;

b)

zij informeert de vlaggenstaat over de intrekking;

Amendement 39

Voorstel voor een verordening

Artikel 23 — lid 4 — letter b)

b)

zij informeert de vlaggenstaat en in voorkomend geval de staat van wederuitvoer ;

b)

zij informeert de vlaggenstaat;

Amendement 40

Voorstel voor een verordening

Artikel 24 — titel

Beweerde IOO-visserijactiviteiten

Procedure voor het opsporen van IOO-visserijactiviteiten

Amendement 41

Voorstel voor een verordening

Artikel 24 — lid 1 — inleidende formule

1.

De Commissie of een door haar aangewezen instantie verzamelt en analyseert alle informatie over IOO-visserijactiviteiten, waarbij het gaat om:

1.

De Commissie of een door haar aangewezen instantie verzamelt en analyseert alle informatie over IOO-visserijactiviteiten volgens de in artikel 3 genoemde criteria :

Amendement 42

Voorstel voor een verordening

Artikel 24 — lid 1 — letter b bis) (nieuw)

 

b bis)

informatie over de sancties en boetes die zijn opgelegd voor IOO-vaartuigen.

Amendement 43

Voorstel voor een verordening

Artikel 25 — titel

Vermoedelijke IOO-visserijactiviteiten

Onderzoek naar IOO-visserijactiviteiten

Amendement 44

Voorstel voor een verordening

Artikel 25 — lid 2 — letter –a) (nieuw)

 

–a)

wordt door de Commissie de informatie verstrekt die door haar is verzameld met betrekking tot de vermeende IOO-visserijactiviteiten en geeft zij kennis van de precieze redenen waarom het vaartuig is opgenomen in de EU-lijst van IOO-visserijvaartuigen;

Amendement 46

Voorstel voor een verordening

Artikel 26 — lid 1

1.

De Commissie stelt de lijst van IOO-vaartuigen van de Europese Gemeenschap op. Deze lijst bevat de vaartuigen waarvoor, na de overeenkomstig de artikelen 24 en 25 ondernomen stappen, aan de hand van de overeenkomstig deze verordening verkregen informatie vast is komen te staan dat zij IOO-visserijactiviteiten verrichten, en wier vlaggenstaten geen doeltreffende actie hebben ondernomen in antwoord op die activiteiten.

1.

De Commissie stelt de lijst van IOO-vaartuigen van de Europese Gemeenschap op. Deze lijst bevat de vaartuigen waarvoor, na de overeenkomstig de artikelen 24 en 25 ondernomen stappen, aan de hand van de overeenkomstig deze verordening verkregen informatie vast is komen te staan dat zij IOO-visserijactiviteiten volgens de in artikel 3 genoemde criteria verrichten, en wier vlaggenstaten geen doeltreffende actie hebben ondernomen in antwoord op die activiteiten.

Amendement 47

Voorstel voor een verordening

Artikel 26 — lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.

De Commissie informeert de vlaggenstaat omtrent de opname van een vaartuig in de communautaire lijst van IOO-vaartuigen en geeft daarbij in detail aan welke redenen daartoe aanleiding hebben gegeven.

Amendement 48

Voorstel voor een verordening

Artikel 26 — lid 4 bis (nieuw)

 

4 bis.

Wanneer een van de vaartuigen van een reder op de communautaire IOO-vaartuigenlijst wordt geplaatst, worden alle vaartuigen waarvan hij eigenaar is aan een uitvoerige inspectie onderworpen.

Amendement 49

Voorstel voor een verordening

Artikel 28 — lid 1 — letter h)

h)

de datum van de eerste opneming in de lijst van IOO-vaartuigen;

h)

de datum van de eerste opneming in de communautaire lijst van IOO-vaartuigen en, indien van toepassing, de datum van eerste opneming in de lijst van IOO-vaartuigen van een of meer ROVB’s ;

Amendement 50

Voorstel voor een verordening

Artikel 28 — lid 1 — letter i bis) (nieuw)

 

i bis)

De technische specificaties van het bewuste vaartuig.

Amendement 51

Voorstel voor een verordening

Artikel 28 — lid 2

2.

De Commissie neemt alle nodige maatregelen om bekendheid te geven aan de lijst van IOO-vaartuigen van de Europese Gemeenschap, waaronder plaatsing ervan op de website van het directoraat-generaal Visserij.

2.

De Commissie publiceert de communautaire lijst van IOO-vaartuigen in het Publicatieblad van de Europese Unie en neemt alle nodige maatregelen om bekendheid te geven aan de lijst van IOO-vaartuigen van de Europese Gemeenschap, waaronder plaatsing ervan op de website van het Directoraat-generaal visserij.

Amendement 52

Voorstel voor een verordening

Artikel 30 — lid 1

1.

Volgens de in artikel 52 bedoelde procedure identificeert de Commissie de derde staten die naar haar mening niet meewerken bij de bestrijding van IOO-visserijactiviteiten.

1.

Volgens de in artikel 52 bedoelde procedure identificeert de Commissie de derde staten die naar haar mening niet meewerken bij de bestrijding van IOO-visserijactiviteiten, op grond van duidelijke, transparante en objectieve criteria .

Amendement 53

Voorstel voor een verordening

Artikel 30 — lid 6 — letter b bis) (nieuw)

 

b bis)

of de betrokken staat al dan niet ooit is onderworpen aan door een ROVB vastgestelde handelsbeperkende maatregelen voor visserijproducten;

Amendement 54

Voorstel voor een verordening

Artikel 30 — lid 7

7.

Waar dat passend is, worden specifieke beperkingen waarmee ontwikkelingslanden te kampen hebben, in het bijzonder wat het toezicht, de controle en de bewaking met betrekking tot visserijactiviteiten betreft, naar behoren in aanmerking genomen bij de toepassing van dit artikel.

7.

Waar dat passend is, worden specifieke beperkingen waarmee ontwikkelingslanden te kampen hebben, in het bijzonder wat het toezicht, de controle en de bewaking met betrekking tot visserijactiviteiten betreft, naar behoren in aanmerking genomen bij de toepassing van dit artikel. Binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze verordening publiceert de Commissie een evaluatie van de mogelijke effecten die deze regeling kan hebben voor ontwikkelingslanden, en komt zij met een voorstel voor de financiering van specifieke programma’s om de tenuitvoerlegging van deze verordening te ondersteunen en de eventuele negatieve gevolgen daarvan ongedaan te maken.

Amendement 55

Voorstel voor een verordening

Artikel 34

De Commissie neemt alle nodige maatregelen om bekendheid aan de lijst van niet-meewerkende staten te geven op een wijze die in overeenstemming is met eventuele geldende vertrouwelijkheidseisen , waaronder plaatsing ervan op de website van het directoraat-generaal Visserij. De lijst wordt regelmatig bijgewerkt en de Commissie zorgt voor een systeem om de bijwerkingen automatisch ter kennis te brengen van de lidstaten, de regionale organisaties voor visserijbeheer en elk lid van de civiele samenleving dat daarom verzoekt. Bovendien doet de Commissie de lijst van niet-meewerkende staten toekomen aan de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties en aan de regionale organisaties voor visserijbeheer met het oog op versterking van de op het voorkomen, tegengaan en beëindigen van IOO-visserij gerichte samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en die organisaties.

De Commissie publiceert de lijst van niet-meewerkende staten in het Publicatieblad van de Europese Unie en neemt alle nodige maatregelen om bekendheid aan die lijst van niet-meewerkende staten te geven, waaronder plaatsing ervan op de website van het directoraat-generaal Visserij op een wijze die in overeenstemming is met eventueel geldende vertrouwelijkheidseisen . De lijst wordt regelmatig bijgewerkt en de Commissie zorgt voor een systeem om de bijwerkingen automatisch ter kennis te brengen van de lidstaten, de regionale organisaties voor visserijbeheer en elk lid van de civiele samenleving dat daarom verzoekt. Bovendien doet de Commissie de lijst van niet-meewerkende staten toekomen aan de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties en aan de regionale organisaties voor visserijbeheer met het oog op versterking van de op het voorkomen, tegengaan en beëindigen van IOO-visserij gerichte samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en die organisaties.

Amendement 56

Voorstel voor een verordening

Artikel 36 — letter h bis) (nieuw)

 

h bis)

de lidstaten weigeren toestemming te verlenen voor de export van een vaartuig dat hun vlag voert en dat in de IOO-vaartuigenlijst is opgenomen;

Amendement 57

Voorstel voor een verordening

Artikel 36 — letter j bis) (nieuw)

 

j bis)

De lidstaten mogen onder geen enkele voorwaarde overheidssteun of -subsidies verlenen voor IOO-vaartuigen.

Amendement 58

Voorstel voor een verordening

Artikel 37 — letter h)

h)

de lidstaten informeren importeurs, overladers, afnemers, leveranciers van uitrusting, bankiers en marktdeelnemers die andere diensten verrichten, over de risico’s die zijn verbonden aan het samen met onderdanen van een dergelijke staat verrichten van zakelijke activiteiten die verband houden met visserijactiviteiten;

h)

elke lidstaat informeert de op zijn grondgebied gevestigde importeurs, overladers, afnemers, leveranciers van uitrusting, bankiers en marktdeelnemers die andere diensten verrichten over de risico’s die zijn verbonden aan het samen met onderdanen van een dergelijke staat verrichten van zakelijke activiteiten die verband houden met visserijactiviteiten;

Amendement 59

Voorstel voor een verordening

Artikel 37 — letter i)

i)

de Commissie stelt de opzegging voor van alle bestaande bilaterale visserijovereenkomsten of partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied met dergelijke staten;

i)

de Commissie stelt de opzegging voor van alle bestaande bilaterale visserijovereenkomsten of partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied met dergelijke staten wanneer de tekst van de betreffende overeenkomst verplichtingen omvat inzake het bestrijden van IOO-visserij ;

Amendement 60

Voorstel voor een verordening

Artikel 41 — letter a)

a)

de activiteiten die op grond van de in artikel 3 bepaalde criteria worden beschouwd als IOO-visserijactiviteiten;

a)

de activiteiten die op grond van de in artikel 3 bepaalde criteria worden beschouwd als IOO-visserijactiviteiten en die voorkomen op de lijst in bijlage (…) betreffende ernstige overtredingen ;

Amendement 61

Voorstel voor een verordening

Artikel 43 — lid 1

1.

De lidstaten zorgen ervoor dat een natuurlijke persoon die een ernstige overtreding heeft begaan, of een rechtspersoon die aansprakelijk blijkt te zijn voor een ernstige overtreding, kan worden gestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties, waartoe behoren boeten met een maximum dat voor natuurlijke personen ten minste 300 000euro en voor rechtspersonen ten minste 500 000euro bedraagt.

1.

De lidstaten zorgen ervoor dat een natuurlijke persoon die een ernstige overtreding heeft begaan, of een rechtspersoon die aansprakelijk blijkt te zijn voor een ernstige overtreding, een doeltreffende, evenredige en afschrikkende administratieve sanctie krijgt opgelegd in de vorm van boeten met een maximum dat voor natuurlijke personen ten minste 300 000 EUR en voor rechtspersonen ten minste 500 000 EUR bedraagt.

Amendement 62

Voorstel voor een verordening

Artikel 43 — lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.

De lidstaten kunnen ook kiezen voor het opleggen van strafrechtelijke sancties, mits het bedrag van dergelijke sancties minimaal gelijk is aan dat van de administratieve sancties.

Amendement 63

Voorstel voor een verordening

Artikel 45 bis (nieuw)

 

Artikel 45 bis

Andere begeleidende sancties

De in dit hoofdstuk bedoelde sancties kunnen vergezeld gaan van andere sancties of maatregelen, in het bijzonder:

a)

een tijdelijke ontzegging voor ten minste de duur van de programmeringsperiode, of een permanente ontzegging van toegang tot overheidssteun of -subsidies;

b)

het terugbetalen van overheidssteun of -subsidies die voor IOO-vaartuigen zijn ontvangen tijdens de desbetreffende financieringsperiode.

Amendement 64

Voorstel voor een verordening

Artikel 53 — lid –1 (nieuw)

 

–1.

Tijdens het eerste jaar na de inwerkingtreding van deze verordening worden er halfjaarlijkse controles uitgevoerd om te beoordelen in hoeverre de lidstaten in staat zijn de bepalingen ervan volledig na te leven. Wanneer er inbreuken worden geconstateerd, kunnen de lidstaten worden verzocht de nodige aanpassingen door te voeren.

Amendement 65

Voorstel voor een verordening

Bijlage II

 

De bijlage wordt geschrapt.


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/90


Donderdag, 5 juni 2008
Bescherming van kwetsbare mariene ecosystemen *

P6_TA(2008)0246

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de bescherming van kwetsbare mariene ecosystemen op volle zee tegen de nadelige effecten van bodemvistuig (COM(2007)0605 — C6-0453/2007 — 2007/0224(CNS))

2009/C 285 E/17

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0605),

gelet op artikel 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0453/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0183/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Overweging 10

(10)

De identificatie van kwetsbare mariene ecosystemen in gebieden die niet worden geregeld door een regionale organisatie voor visserijbeheer, is volop aan de gang en de wetenschappelijke informatie hierover is relatief beperkt. Een maximumdiepte voor het gebruik van bodemvistuig is een beschermende voorzorgsmaatregel voor diepzeekoralen en sponzen in de waterkolom. Een diepte van 1 000 m is een redelijke optie die een passend beschermingsniveau biedt en tevens verenigbaar is met de voortzetting van de bodemvisserij op demersale soorten die doorgaans in ondiepe wateren voorkomen, zoals heek en inktvis. Deze dieptegrens is ook verenigbaar met de geleidelijke ontwikkeling, in het kader van deze verordening, van gebiedsgebonden maatregelen met het oog op een volledige bescherming van gebieden waarin kwetsbare ecosystemen voorkomen of kunnen voorkomen.

(10)

De identificatie van kwetsbare mariene ecosystemen in gebieden die niet worden geregeld door een regionale organisatie voor visserijbeheer, is volop aan de gang en de wetenschappelijke informatie hierover is relatief beperkt.

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 12 bis (nieuw)

 

(12 bis)

De onderhavige verordening moet rekening houden met de internationale richtsnoeren inzake het beheer van de diepzee- en bodemvisserij op volle zee van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO). Indien twijfel bestaat over de uitlegging van deze verordening, moet deze worden geïnterpreteerd in het licht van de FAO-richtsnoeren.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — lid 1

1.

Deze verordening is van toepassing op communautaire vissersvaartuigen die op volle zee visserijactiviteiten met bodemvistuig uitoefenen.

1.

Deze verordening is van toepassing op communautaire vissersvaartuigen die op volle zee visserijactiviteiten met bodemvistuig uitoefenen , wanneer dit tijdens het gebruikelijk verloop van de visserijactiviteiten in contact komt met de zeebodem .

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — lid 2 — letter a)

a)

die vallen onder de verantwoordelijkheid van een regionale organisatie of regeling voor visserijbeheer met regelingsbevoegdheid voor dergelijke visserijactiviteiten;

a)

die vallen onder de verantwoordelijkheid van een regionale organisatie voor visserijbeheer met wettelijke regelingsbevoegdheid voor dergelijke visserijactiviteiten;

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — letter b)

b)

„kwetsbaar marien ecosysteem”: een marien ecosysteem waarvan de specifieke structuur en functie volgens de beste beschikbare wetenschappelijke informatie en het voorzorgsbeginsel kunnen worden aangetast door een belasting als gevolg van fysiek contact met bodemvistuig tijdens visserijactiviteiten, zoals onder andere riffen, onderzeese bergen, warmwaterkraters, koudwaterkoralen en koudwatersponsriffen ;

b)

„kwetsbaar marien ecosysteem”: een marien ecosysteem waarvan de specifieke structuur en/of functies kunnen worden beïnvloed door de actie van een externe factor;

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — letter c)

c)

„bodemvistuig”: bodemtrawls, dreggen, geankerde kieuwnetten, grondbeugen, korven en vallen.

c)

„bodemvistuig”: gebruikt vistuig dat in contact komt met de zeebodem, zoals bodemtrawls, dreggen, geankerde kieuwnetten, grondbeugen, korven en vallen.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 1 — letter b)

b)

de doelsoorten,

b)

de doelsoorten en de soorten die als bijvangst kunnen worden gevangen ,

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 1 — letter c)

c)

De diepte waarop het vistuig zal worden gebruikt;

c)

de gebruikte soorten vistuig en de diepte waarop zij worden gebruikt;

Amendement 10

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 1 — letter d)

d)

de configuratie van het bathymetrische profiel van de zeebodem op de visgronden waar de activiteiten zijn gepland.

d)

de configuratie van het bathymetrische profiel van de zeebodem op de visgronden waar de activiteiten zijn gepland , tenzij de bevoegde instanties van de vlaggenlidstaat van de vaartuigen in kwestie al over deze informatie beschikken.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 1 — letter d bis) (nieuw)

 

d bis)

de duur van de activiteiten.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 2

2.

De bevoegde autoriteiten geven een speciaal visdocument af wanneer uit een evaluatie van de potentiële effecten van de geplande visserijactiviteiten van de vaartuigen kan worden geconcludeerd dat deze activiteiten wellicht geen significante nadelige effecten op kwetsbare mariene ecosystemen zullen hebben.

2.

De bevoegde autoriteiten geven een speciaal visdocument af wanneer uit een evaluatie van de potentiële effecten van de geplande visserijactiviteiten van de vaartuigen kan worden geconcludeerd dat deze activiteiten wellicht geen significante nadelige effecten op kwetsbare mariene ecosystemen zullen hebben. Het speciale visdocument mag niet langer geldig zijn dan het visserijprogramma.

Amendement 13

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 4

4.

Bij de in lid 2 bedoelde evaluatie passen de bevoegde autoriteiten voorzorgscriteria toe. Bij twijfel over de ernst van de nadelige effecten gaan zij ervan uit dat de vermoedelijke nadelige effecten die uit het verstrekte wetenschappelijke advies naar voren komen, significant zijn.

4.

Bij de in lid 2 bedoelde evaluatie passen de bevoegde autoriteiten voorzorgscriteria toe.

Amendement 14

Voorstel voor een verordening

Artikel 6

Artikel 6

Dieptegrens

Het gebruik van bodemvistuig op een diepte van meer dan 1 000 m is verboden.

Schrappen.

Amendement 15

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 — lid 1

1.

Wanneer een vaartuig tijdens visserijactiviteiten een kwetsbaar marien ecosysteem aantreft , wordt de visserij onmiddellijk stopgezet of wordt afgezien van visserijactiviteiten in het betrokken gebied. De activiteiten mogen pas worden hervat wanneer binnen het in het visserijplan als bedoeld in artikel 4, lid 1, vastgestelde gebied een alternatieve plaats is bereikt op een afstand van ten minste 5 zeemijl van de plaats waar het ecosysteem werd aangetroffen.

1.

Wanneer een wetenschappelijk waarnemer die aan boord is ter uitvoering van artikel 12, ondanks de maatregelen die zijn genomen uit hoofde van artikel 4, voldoende bewijzen verkrijgt dat een vaartuig tijdens visserijactiviteiten een mogelijk kwetsbaar marien ecosysteem aangetroffen kan hebben , zet het vaartuig de visserij onmiddellijk stop of ziet het af van visserijactiviteiten in het betrokken gebied. De activiteiten mogen pas worden hervat wanneer binnen het in het visserijplan als bedoeld in artikel 4, lid 1, vastgestelde gebied een alternatieve plaats is bereikt op een afstand van ten minste 5 zeemijl van de plaats waar het ecosysteem werd aangetroffen.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 — lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.

Als er grote onzekerheid bestaat over de aanwezigheid van een kwetsbaar marien ecosysteem, wordt het gebied aangewezen als een kwetsbaar marien ecosysteem tot er voldoende bewijs voor het tegendeel is gevonden.

Amendement 17

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 — lid 3

3.

Telkens wanneer een kwetsbaar marien ecosysteem wordt aangetroffen, wordt dit onverwijld aan de bevoegde autoriteiten gemeld met nauwkeurige informatie over de aard, de locatie, het tijdstip en andere relevante gegevens.

3.

Telkens wanneer een kwetsbaar marien ecosysteem wordt aangetroffen, wordt dit onverwijld aan de bevoegde autoriteiten gemeld , die dit op hun beurt zo spoedig mogelijk melden aan de Commissie en de lidstaten, met nauwkeurige informatie over de aard, de locatie, het tijdstip en andere relevante gegevens.

Amendement 18

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 — lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.

De toevallige ontdekkingen worden online geregistreerd in een elektronisch cartografisch programma om een permanente database van kwetsbare mariene ecosystemen aan te leggen.

Amendement 19

Voorstel voor een verordening

Artikel 8 — lid 1

1.

De lidstaten stellen op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke informatie over de aanwezigheid of de vermoedelijke aanwezigheid van kwetsbare mariene ecosystemen in het gebied waar hun vaartuigen actief zijn, de gebieden vast die voor de visserij met bodemvistuig worden gesloten. De lidstaten leggen deze sluitingen onverwijld ten uitvoer voor hun vaartuigen en dienen overeenkomstig artikel 13 een verslag in bij de Commissie.

1.

De lidstaten stellen op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke informatie over de aanwezigheid of de vermoedelijke aanwezigheid van kwetsbare mariene ecosystemen in het gebied waar hun vaartuigen actief zijn, de gebieden vast die voor de visserij met bodemvistuig worden gesloten. De lidstaten leggen deze sluitingen onverwijld ten uitvoer voor hun vaartuigen en stellen de Commissie onverwijld van het betroffen verbod in kennis. De Commissie deelt die informatie zo snel mogelijk mede aan de overige lidstaten.

Amendement 21

Voorstel voor een verordening

Artikel 11

Voor in artikel 1, lid 1, genoemde communautaire vissersvaartuigen die op diepzeebestanden vissen, gelden de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 2347/2002 van 16 december 2002.

Voor in artikel 1, lid 1, bedoelde communautaire vissersvaartuigen die op diepzeebestanden vissen, gelden bovendien de voorwaarden van de artikelen 3, 5, 7 en 9 van Verordening (EG) nr. 2347/2002 van 16 december 2002.

Amendement 22

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 — titel

Waarnemers

Wetenschappelijke waarnemers

Amendement 23

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 — lid 1

1.

Elke lidstaat wijst wetenschappelijke waarnemers aan voor de vissersvaartuigen waaraan een speciaal visdocument in de zin van artikel 3, lid 1, is afgegeven. De waarnemers observeren de visserijactiviteiten van het vaartuig gedurende de hele uitvoering van het visserijplan als bedoeld in artikel 4, lid 1.

1.

Een representatief staal van vissersvaartuigen waaraan door de lidstaten een speciaal visdocument in de zin van artikel 3, lid 1, is afgegeven , neemt een wetenschappelijk waarnemer aan boord. Het totale aantal wetenschappelijke waarnemers wordt vastgesteld door de Commissie op voorstel van het wetenschappelijk, technisch en economisch comité voor de visserij, al naar gelang het gebied en het soort visserij. De wetenschappelijke waarnemers worden aan boord genomen naar evenredigheid van het aantal vissersvaartuigen van elke lidstaat die beschikken over een speciaal visdocument. De Commissie zorgt voor een passende roulatie van de wetenschappelijke waarnemers tussen de verschillende vaartuigen na elk visseizoen. De wetenschappelijke waarnemers volgen de visserijactiviteiten van het vaartuig gedurende de hele uitvoering van het visserijplan als bedoeld in artikel 4, lid 1 , en zij verrichten in het bijzonder de taken die worden genoemd in lid 2 van dit artikel .

Amendement 24

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 — lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.

De wetenschappelijke waarnemer is onafhankelijk van het vaartuig of de onderneming die hij in het oog houdt. Hij mag geen financieel of ander belang te hebben in het vaartuig of de onderneming. De waarnemer mag geen strafrechtelijke veroordeling hebben opgelopen in verband met ernstige delicten, en dient te beschikken over voldoende kennis van diepzeevismethoden, van de soorten waarop wordt gevist en van de ecosystemen.

Amendement 25

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 — lid 1 — letter a bis) (nieuw)

 

a bis)

de gevolgen van de visserijactiviteiten volgens artikel 4, lid 2;

Amendement 26

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 — lid 2

2.

De Commissie zendt de in het in lid 1 bedoelde verslag vermelde gegevens onverwijld door aan de bevoegde wetenschappelijke instanties.

2.

De Commissie zendt de in het in lid 1 bedoelde verslag vermelde gegevens onverwijld door aan de bevoegde wetenschappelijke instanties en desgevraagd aan de lidstaten .

Amendement 27

Voorstel voor een verordening

Artikel 14 — titel

Follow-up

Herziening

Amendement 28

Voorstel voor een verordening

Artikel 14

De Commissie legt het Europees Parlement en de Raad vóór 30 juni 2010 een verslag voor over de tenuitvoerlegging van deze verordening. Het verslag gaat zo nodig vergezeld van voorstellen tot wijziging van deze verordening.

De Commissie legt het Europees Parlement en de Raad vóór 30 juni 2009 een verslag voor over de tenuitvoerlegging van deze verordening. Het verslag gaat zo nodig vergezeld van voorstellen tot wijziging van deze verordening.

Amendement 29

Voorstel voor een verordening

Artikel 15 — alinea 1

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening treedt in werking op de dertigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/96


Donderdag, 5 juni 2008
Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU

P6_TA(2008)0248

Resolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2008)0200 — C6-0164/2008 — 2008/2091(ACI))

2009/C 285 E/18

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0200 — C6-0164/2008),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name punt 26 hiervan,

gezien het resultaat van de trialoog tussen de Commissie en de twee takken van de begrotingsautoriteit op 16 april 2008,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0205/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

2.

beveelt de Commissie met klem aan om voor het Solidariteitsfonds van de EU gewijzigde begrotingen vast te stellen, die de beschikbaarstelling van middelen als enige doel hebben, om elke vorm van vertraging bij de afwikkeling van financiële hulp in geval van een ramp te voorkomen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1. Akkoord laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2008/371/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 128 van 16.5.2008, blz. 8).


Donderdag, 5 juni 2008
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 5 juni 2008

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), met name punt 26,

gelet op Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (2),

gezien het voorstel van de Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

De Europese Unie heeft een Solidariteitsfonds van de Europese Unie, hierna „het fonds” genoemd, in het leven geroepen om solidariteit te tonen met de bevolking van door rampen getroffen regio's.

Het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 staat uitgaven uit het fonds toe binnen het jaarlijkse maximum van 1 miljard EUR.

Verordening (EG) nr. 2012/2002 bevat de voorwaarden waaronder steun uit het fonds kan worden verstrekt.

Griekenland heeft een verzoek ingediend om steun uit het fonds in verband met een ramp als gevolg van bosbranden in augustus 2007,

Slovenië heeft een verzoek ingediend om steun uit het fonds in verband met een ramp als gevolg van overstromingen in september 2007,

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008 wordt uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie 98 023 212 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, op 5 juni 2008

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1. Akkoord laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2008/371/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 128 van 16.5.2008, blz. 8).

(2)  PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/98


Donderdag, 5 juni 2008
Toegang tot de markt voor touringcar- en autobusdiensten (herschikking) ***I

P6_TA(2008)0249

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor touringcar- en autobusdiensten (herschikking) (COM(2007)0264 — C6-0147/2007 — 2007/0097(COD))

2009/C 285 E/19

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0264),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 71 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0147/2007),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (1),

gezien de desbetreffende brief die de Commissie juridische zaken op 20 november 2007 overeenkomstig artikel 80 bis, lid 3 van het Reglement heeft doen uitgaan,

gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0037/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, zoals hieronder gewijzigd en aangepast overeenkomstig de aanbevelingen van de raadgevende werkgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Donderdag, 5 juni 2008
P6_TC1-COD(2007)0097

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juni 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr.…/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 (herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 71,

Gezien het voorstel van de Commissie ║,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend overeenkomstig de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EEG) nr. 684/92 van de Raad van 16 maart 1992 houdende gemeenschappelijke regels voor het internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen (4) en Verordening (EG) nr. 12/98 van de Raad van 11 december 1997 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot binnenlands personenvervoer over de weg in een lidstaat waar zij niet gevestigd zijn (5) moeten op verscheidende punten ingrijpend worden gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid en vereenvoudiging dient tot herschikking van deze verordeningen te worden overgegaan en dienen deze te worden opgenomen in één verordening.

(2)

De vaststelling van een gemeenschappelijk vervoersbeleid omvat met name ook de goedkeuring van gemeenschappelijke regels voor het internationaal vervoer van personen over de weg en de voorwaarden waaronder niet-ingezeten vervoerders tot binnenlands vervoer worden toegelaten.

(3)

Om te zorgen voor een coherent kader voor het internationale vervoer van personen met touringcars en autobussen in de hele Gemeenschap, moet deze verordening gelden voor alle internationaal vervoer op het grondgebied van de Gemeenschap. Vervoer van lidstaten naar derde landen is nog steeds overwegend geregeld bij bilaterale overeenkomsten tussen de lidstaten en die derde landen. Deze verordening dient derhalve niet van toepassing te zijn op het traject op het grondgebied van de lidstaat waarop personen worden opgenomen of afgezet, zolang niet de nodige overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de betrokken derde landen zijn gesloten. Zij dient echter wel van toepassing te zijn op het grondgebied van een transitlidstaat.

(4)

De vrijheid van dienstverrichting is een grondbeginsel van het gemeenschappelijk vervoersbeleid en impliceert de toegankelijkheid van de internationale vervoersmarkten voor de vervoerders van alle lidstaten zonder discriminatie op grond van nationaliteit of vestigingsplaats.

(5)

Het internationaal vervoer van personen met touringcars en autobussen moet afhankelijk worden gesteld van het bezit van een communautaire vergunning. Vervoerders moeten worden verplicht een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de communautaire vergunning aan boord van elk van hun voertuigen mee te nemen, teneinde doeltreffende controles door de handhavingsinstanties mogelijk te maken, met name buiten de lidstaat van vestiging van de vervoerder. De voorwaarden voor de afgifte van communautaire vergunningen, de geldigheidsduur van die vergunningen en nadere regels voor het gebruik ervan moeten worden vastgesteld. Voorts moeten ook gedetailleerde specificaties voor de lay-out en andere kenmerken van de communautaire vergunning en de gewaarmerkte afschriften worden vastgesteld.

(6)

Onder bepaalde voorwaarden moet een soepele regeling voor bijzondere vormen van geregeld vervoer en sommige vormen van ongeregeld vervoer worden vastgesteld, teneinde aan de eisen van de markt te voldoen.

(7)

Deze verordening is niet van toepassing op vervoersondernemers die alleen toegang hebben tot hun nationale markt voor touringcar- en autobusdiensten, noch op vergunningen die hun zijn afgegeven door de lidstaten waar zij gevestigd zijn.

(8)

Voor geregeld vervoer moet een vergunningstelsel van toepassing blijven, hoewel een aantal voorschriften daarvan dienen te worden gewijzigd, met name wat betreft de procedure voor het toekennen van vergunningen.

(9)

Dit betekent dat een vergunning voor geregelde diensten moet worden verleend, tenzij er duidelijke redenen zijn om deze te weigeren, welke toe te schrijven zijn aan de aanvrager zelf. Slechts één reden tot weigering die te maken heeft met de markt moet blijven bestaan, namelijk de omstandigheid dat de dienst waarvoor een vergunning wordt aangevraagd een ernstige bedreiging vormt voor de levensvatbaarheid van een vergelijkbare dienst die wordt geëxploiteerd op basis van een openbaredienstverplichting voor de betrokken directe trajecten.

(10)

De toegang van niet-ingezeten vervoerders tot bepaalde vormen van nationaal personenvervoer over de weg moet worden gewaarborgd, rekening houdend met de speciale kenmerken van elke vervoersvorm;

(11)

De bepalingen van Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (6) zijn van toepassing in het geval de vervoerders, voor het verrichten van bijzondere vormen van geregeld vervoer, werknemers met wie zij een dienstverband hebben, ter beschikking stellen om werk te verrichten op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waar zij gewoonlijk werkzaam zijn.

(12)

Alleen het geregeld vervoer dat wordt verricht in het kader van internationaal geregeld vervoer, met uitsluiting van stads- en voorstadsvervoer, dient onder bepaalde voorwaarden en met name met inachtneming van de wetgeving van de lidstaat van ontvangst te worden opengesteld voor niet-ingezeten vervoerders.

(13)

Het is wenselijk dat de lidstaten elkaar bijstand verlenen teneinde deze verordening op de juiste wijze toe te passen.

(14)

De administratieve formaliteiten moeten zoveel mogelijk worden beperkt, zonder dat hierbij wordt afgezien van de controles en sancties die een correcte toepassing en een doeltreffende handhaving van deze verordening mogelijk maken. Daartoe dienen de bestaande regels inzake de intrekking van de communautaire vergunning te worden verduidelijkt en aangescherpt. De huidige regels moeten worden aangepast om het opleggen van doeltreffende sancties op ernstige ▐ inbreuken die in ▐ andere lidstaten dan de lidstaat van vestiging worden gepleegd, mogelijk te maken. De sancties moeten niet-discriminerend zijn en in verhouding staan tot de ernst van de inbreuken. Er moet worden voorzien in de mogelijkheid beroep in te stellen tegen de opgelegde sancties.

(15)

De lidstaten moeten alle ernstige ▐ inbreuken die door vervoersondernemers zijn gepleegd en die hebben geleid tot het opleggen van een sanctie, in hun nationale register van wegvervoerondernemingen opnemen.

(16)

Teneinde de uitwisseling van informatie tussen nationale instanties te versterken en te vergemakkelijken, moeten de lidstaten de desbetreffende gegevens uitwisselen via de overeenkomstig Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad van … inzake tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen (7) opgerichte nationale contactpunten.

(17)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende (8).

(18)

In het bijzonder moet de Commissie ║ de bevoegdheid worden gegeven om het model vast te stellen van bepaalde documenten die moeten worden gebruikt voor aanvragen in het kader van deze verordening en om bijlage I aan te passen aan de technische vooruitgang. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze verordening onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing ║.

(19)

Om redenen van doeltreffendheid moeten de normaal voor de regelgevingsprocedure met toetsing geldende termijnen voor de aanneming van die maatregelen worden ingekort.

(20)

De lidstaten moeten de nodige maatregelen nemen ter uitvoering van deze verordening, met name wat doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties betreft.

(21)

Daar de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de omvang en de gevolgen van het optreden, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(22)

Om busreizen te bevorderen die speciaal bedoeld zijn voor toeristen met lagere inkomens en om het toerisme in de regio’s te ontwikkelen moet de 12-dagen regel voor rondreizen per bus opnieuw worden ingevoerd, zoals opgemerkt door het Europees Parlement in paragraaf 78 van zijn resolutie van 29 november 2007 over een nieuw EU-toerismebeleid: naar een sterker partnerschap voor het Europees toerisme (9). Om die reden moet Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (10), dienovereenkomstig worden uitgebreid.

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Hoofdstuk I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op het internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen op het grondgebied van de Gemeenschap voor rekening van derden of voor eigen rekening, verricht door vervoerders die in een lidstaat overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat zijn gevestigd, door middel van in die lidstaat ingeschreven voertuigen die naar constructie en uitrusting geschikt zijn voor het vervoer van meer dan negen personen, de bestuurder inbegrepen, en daartoe zijn bestemd, alsmede op de ritten van lege voertuigen in verband met dit vervoer.

De omstandigheid dat het vervoer over een deel van het traject met een ander vervoermiddel geschiedt, dan wel dat tijdens het vervoer van voertuig wordt gewisseld heeft geen invloed op de toepasselijkheid van deze verordening.

2.   In geval van vervoer vanuit een lidstaat naar een derde land en omgekeerd, is deze verordening van toepassing op het traject over het grondgebied van iedere transitlidstaat. Zij is niet van toepassing op het traject over het grondgebied van de lidstaat waar reizigers worden opgenomen of afgezet,zolang niet de noodzakelijke overeenkomst tussen de Gemeenschap en het betrokken derde land is gesloten.

3.   In afwachting van de sluiting van de in lid 2 bedoelde overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de betrokken derde landen, doet deze verordening niet af aan de bepalingen inzake het vervoer vanuit een lidstaat naar een derde land en omgekeerd, als opgenomen in de tussen lidstaten en deze derde landen gesloten bilaterale overeenkomsten. De lidstaten passen deze overeenkomsten evenwel aan om ervoor te zorgen dat het beginsel van non-discriminatie tussen de communautaire vervoerders wordt nageleefd.

4.   Deze verordening is van toepassing op nationaal personenvervoer over de weg voor rekening van derden dat tijdelijk door een niet-ingezeten vervoerder wordt verricht, zoals bepaald in hoofdstuk V.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)

„geregeld vervoer”: vervoer van personen met een bepaalde regelmaat en langs een bepaalde reisweg, waarbij op vooraf vastgestelde stopplaatsen reizigers mogen worden opnomen of afgezet;

b)

„bijzondere vorm van geregeld vervoer”: vervoer, ongeacht door wie het wordt georganiseerd, van bepaalde categorieën reizigers met uitsluiting van andere reizigers;

c)

„ongeregeld vervoer”: vervoer dat niet aan de definitie van geregeld vervoer, met inbegrip van de bijzondere vorm van geregeld vervoer, beantwoordt en dat met name wordt gekenmerkt door het vervoer van vooraf samengestelde groepen, op initiatief van een opdrachtgever of van de vervoerder zelf;

d)

„vervoer voor eigen rekening”: het vervoer dat voor niet-lucratieve en niet-commerciële doeleinden, met name door een natuurlijke of rechtspersoon wordt verricht, met dien verstande:

dat de vervoersactiviteit voor die natuurlijke of rechtspersoon slechts een bijkomstige activiteit vormt,

dat de gebruikte voertuigen eigendom van die natuurlijke of rechtspersoon zijn of door hem op afbetaling zijn aangekocht dan wel dat daarvoor een leasingovereenkomst op lange termijn is afgesloten en dat zij door een personeelslid van de natuurlijke of rechtspersoon of door de natuurlijke persoon zelf worden bestuurd;

e)

„cabotage”: nationaal vervoer van personen over de weg voor rekening van derden dat tijdelijk door een vervoerder wordt verricht in een lidstaat van ontvangst;

f)

„lidstaat van ontvangst”: een lidstaat waarin een vervoerder actief is, niet zijnde zijn lidstaat van vestiging;

g)

„ernstige ▐ inbreuk op de communautaire wetgeving inzake vervoer over de weg”: inbreuken die na rechterlijke tussenkomst ertoe zouden kunnen leiden dat de vervoerder niet langer als betrouwbaar wordt beschouwd, overeenkomstig artikel 6, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. …/2008 [tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen].

Artikel 3

Vrij verrichten van diensten

1.   Iedere vervoerder voor rekening van derden als bedoeld in artikel 1 mag zonder discriminatie op grond van nationaliteit of vestigingsplaats geregeld vervoer, inclusief de bijzondere vorm van geregeld vervoer, en ongeregeld vervoer met touringcars en autobussen verrichten, indien hij:

a)

in de lidstaat van vestiging gemachtigd is tot het verrichten van vervoer met touringcars en met autobussen, meer bepaald geregeld vervoer, met inbegrip van de bijzondere vorm van geregeld vervoer, of ongeregeld vervoer, overeenkomstig de door de nationale wetgeving vastgestelde voorwaarden voor toegang tot de markt;

b)

voldoet aan de voorwaarden overeenkomstig de communautaire regelgeving inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal personenvervoer over de weg;

c)

voldoet aan de wettelijke voorschriften betreffende de normen voor bestuurders en voertuigen, zoals met name vastgesteld in Richtlijn 92/6/EEG van de Raad van 10 februari 1992 betreffende de installatie en het gebruik, in de Gemeenschap, van snelheidsbegrenzers in bepaalde categorieën motorvoertuigen  (11), Richtlijn 96/53/EG van de Raad van 25 juli 1996 houdende vaststelling, voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen, van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen, en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten  (12), en Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen  (13).

2.   Iedere vervoerder voor eigen rekening als bedoeld in artikel 1 mag zonder discriminatie op grond van nationaliteit of vestigingsplaats vervoersdiensten verrichten als omschreven in artikel 5, lid 5, indien hij:

a)

in de lidstaat van vestiging gemachtigd is tot het verrichten van vervoer met touringcars en autobussen overeenkomstig de door de nationale wetgeving vastgestelde voorwaarden voor toegang tot de markt;

b)

voldoet aan wettelijke voorschriften betreffende de normen voor bestuurders en voertuigen, zoals met name vastgesteld in de Richtlijnen 92/6/EEG, 96/53/EG en 2003/59/EG.

Hoofdstuk II

Communautaire vergunning en markttoegang

Artikel 4

Communitaire vergunning

1.   Internationaal vervoer van personen met touringcars en autobussen wordt verricht op grond van een communautaire vergunning die door de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging wordt afgegeven.

2.   De bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging verstrekken de houder het origineel van de communautaire vergunning, dat door de vervoerder wordt bewaard, en verstrekken ook evenveel gewaarmerkte afschriften als er voertuigen zijn die voor het internationaal vervoer van personen worden gebruikt en waarover de houder van de communautaire vergunning hetzij in volle eigendom, hetzij anderszins, met name in het kader van een afbetalingsovereenkomst, een huurovereenkomst of een leasingovereenkomst, beschikt.

De communautaire vergunning en de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften moeten volgens het in bijlage I opgenomen model worden opgesteld.

Daarop moet een gegraveerde stempel of zegel van de instantie van afgifte worden aangebracht, alsook een handtekening en een serienummer. Het serienummer van de communautaire vergunning en van de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften worden, als onderdeel van de reeks gegevens van de vervoerder, opgeslagen in het in artikel 15 van Verordening (EG) nr. …/2008 [tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen] bedoelde nationale elektronische register van wegvervoerondernemingen.

De Commissie past bijlage I aan aan de technische vooruitgang. Daar deze maatregelen niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, worden zij vastgesteld volgens de in artikel 27, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

3.   De communautaire vergunning wordt opgesteld op naam van de vervoerder. Zij kan door hem niet aan derden worden overgedragen. Een gewaarmerkt afschrift van de communautaire vergunning dient in ieder voertuig te worden bewaard en moet op verzoek van iedere met de controle belaste persoon worden overgelegd.

4.   De communautaire vergunning wordt afgegeven voor een periode van vijf jaar en is hernieuwbaar.

De communautaire vergunningen en gewaarmerkte afschriften die vóór de toepassingsdatum van deze verordening zijn afgegeven, blijven geldig tot de datum waarop zij verstrijken.

5.   Wanneer een aanvraag voor een vergunning wordt ingediend en vervolgens ten minste om de vijf jaar vergewissen de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging zich ervan dat de vervoerder voldoet c.q. nog steeds voldoet aan de in artikel 3, lid 1, bedoelde voorwaarden.

6.   Wanneer de in artikel 3, lid 1, bedoelde voorwaarden niet zijn vervuld, weigeren de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging de afgifte of de hernieuwing van de communautaire vergunning, of trekken zij de vergunning in, bij een met redenen omkleed besluit.

7.   De lidstaten zien erop toe dat de aanvrager of de houder van een communautaire vergunning tegen de beslissing tot weigering of intrekking van deze vergunning door de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging in beroep kan gaan.

8.   De lidstaten kunnen bepalen dat de communautaire vergunning ook geldig is voor het verrichten van nationaal vervoer.

Artikel 5

Toegang tot de markt

1.   Geregeld vervoer is voor iedereen toegankelijk, ongeacht, in voorkomend geval, de verplichting om de reis te boeken.

Geregeld vervoer is vergunningsplichtig overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III.

Een aanpassing van de exploitatievoorwaarden voor het vervoer doet niet af aan het geregelde karakter van het vervoer.

Voor de organisatie van parallel of tijdelijk vervoer, met dezelfde cliëntèle als bij het bestaande geregeld vervoer, het doorrijden op bepaalde stopplaatsen of het inlassen van extra stopplaatsen in het bestaande geregelde vervoer gelden dezelfde regels als die welke voor dat geregeld vervoer gelden.

2.   De bijzondere vorm van geregeld vervoer wordt geëxploiteerd overeenkomstig de in lid 1 genoemde voorwaarden. Deze vorm van vervoer omvat met name:

a)

vervoer naar en van het werk van werknemers;

b)

vervoer naar en van een onderwijsinstelling van scholieren en studenten.

Aan het geregelde karakter van de bijzondere vorm van geregeld vervoer wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat bij de organisatie van het vervoer rekening wordt gehouden met de wisselende behoeften van de gebruiker.

Voor de bijzondere vorm van geregeld vervoer is geen enkele vergunning vereist, mits met betrekking daartoe tussen de organisator en de vervoerder een overeenkomst is gesloten.

3.   Voor ongeregeld vervoer is geen vergunning vereist.

Voor de organisatie van parallel of tijdelijk vervoer dat vergelijkbaar is met het bestaande geregelde vervoer en op dezelfde cliëntèle is gericht, is echter wel een vergunning vereist, die wordt verkregen via de procedure van Hoofdstuk III.

Het ongeregelde karakter van ongeregeld vervoer gaat niet verloren doordat het vervoer met een zekere regelmaat geschiedt.

Ongeregeld vervoer kan worden geëxploiteerd door een groep vervoerders die voor rekening van dezelfde opdrachtgever werken en de reizigers kunnen onderweg, op het grondgebied van een van de lidstaten, overstappen in een voertuig van een andere vervoerder van dezelfde groep.

De Commissie stelt de procedure voor het meedelen van de namen van dergelijke vervoerders en van de overstapplaatsen onderweg aan de bevoegde instanties van de betrokken lidstaten vast. Daar deze maatregelen niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden zij vastgesteld volgens de in artikel 27, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

4.   Voor lege ritten van voertuigen in verband met het vervoer als bedoeld in lid 2, derde alinea, en lid 3, is evenmin een vergunning vereist.

5.   In plaats van vergunningen zijn attesten vereist voor vervoer voor eigen rekening, als omschreven in artikel 2, onder d).

De attesten worden afgegeven door de bevoegde instanties van de lidstaat waar het voertuig is ingeschreven; zij gelden voor het gehele traject, met inbegrip van het transittraject.

De Commissie stelt het model van de attesten vast. Daar deze maatregelen niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden zij vastgesteld volgens de in artikel 27, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Hoofdstuk III

Aan vergunning onderworpen geregeld vervoer

Artikel 6

Aard van de vergunning

1.   Vergunningen worden gesteld op naam van de vervoerder. Zij mogen door hem niet aan derden worden overgedragen. Een vervoerder die een vergunning heeft gekregen mag evenwel, met instemming van de instantie bedoeld in artikel 7, lid 1, het vervoer door een onderaannemer laten verrichten. In dat geval moet de naam van de onderaannemer op de vergunning worden vermeld. De onderaannemer moet voldoen aan de in artikel 3, lid 1, vermelde voorwaarden.

In het geval van een associatie van ondernemingen voor de exploitatie van geregeld vervoer wordt de vergunning gesteld op naam van alle ondernemingen. Zij wordt afgegeven aan de onderneming die het vervoer beheert; de overige ondernemingen ontvangen een afschrift. Op de vergunning worden de namen van alle exploitanten vermeld.

2.   De geldigheidsduur van de vergunning bedraagt maximaal vijf jaar. Er kan een kortere geldigheidsduur worden vastgesteld, hetzij op verzoek van de aanvrager, hetzij in onderlinge overeenstemming met de bevoegde instanties van de lidstaten op het grondgebied waarvan reizigers worden opgenomen of afgezet.

3.   In de vergunning worden vermeld:

a)

het soort vervoer;

b)

de reisweg, in het bijzonder de plaats van vertrek en van bestemming;

c)

de geldigheidsduur van de vergunning,

d)

de stopplaatsen en de dienstregeling.

4.   De Commissie stelt het model van de vergunningen vast. Daar deze maatregelen niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden zij vastgesteld volgens de in artikel 27, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

5.   De vergunningen geven de houder(s) het recht om in alle lidstaten over het grondgebied waarvan de reisweg loopt, geregeld vervoer te verrichten.

6.   De exploitant van geregeld vervoer mag extra voertuigen gebruiken om het hoofd te bieden aan tijdelijke en uitzonderlijke omstandigheden. Hij brengt de lidstaat op het grondgebied waarvan het punt van vertrek is gelegen op de hoogte van de redenen van deze tijdelijke en uitzonderlijke omstandigheden.

In dat geval moet de vervoerder ervoor zorgen dat de volgende documenten zich in het voertuig bevinden:

a)

een afschrift van de vergunning voor geregeld vervoer,

b)

een afschrift van de overeenkomst tussen de exploitant van het geregeld vervoer en het bedrijf dat de extra voertuigen ter beschikking stelt, of een daaraan gelijkwaardig document;

c)

een gewaarmerkt afschrift van de communautaire vergunning die aan de exploitant van het geregeld vervoer is afgegeven.

7.     De lidstaten kunnen geregelde grensoverschrijdende diensten die niet verder gaan dan 50 km van de grens vrijstellen van de vergunningsprocedure. Zij brengen de Commissie en de nabuurlanden daarvan op de hoogte.

Artikel 7

Indiening van de vergunningaanvragen

1.   De vergunningsaanvragen voor geregeld vervoer worden ingediend bij de bevoegde instantie van de lidstaat op het grondgebied waarvan het punt van vertrek is gelegen.

2.   De Commissie stelt het model van de aanvragen vast. Daar deze maatregelen niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden zij vastgesteld volgens de in artikel 27, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

3.   De aanvrager van de vergunning verstrekt aan de vergunningverlenende instantie alle aanvullende inlichtingen die hij dienstig acht of die hem door de vergunningverlenende instantie worden gevraagd en met name een rijschema aan de hand waarvan de toepassing van de communautaire regelgeving inzake rij- en rusttijden, kan worden gecontroleerd, alsmede een afschrift van de communautaire vergunning voor het internationaal personenvervoer over de weg voor rekening van derden als bedoeld in artikel 4.

Artikel 8

Vergunningsprocedure

1.   De vergunning wordt afgegeven met instemming van de bevoegde instanties van alle lidstaten op het grondgebied waarvan reizigers worden opgenomen of afgezet. De vergunningverlenende instantie doet hun, — alsmede de bevoegde instanties van de lidstaten over het grondgebied waarvan gereisd wordt zonder dat reizigers worden opgenomen of afgezet, — samen met haar beoordeling, een kopie van de aanvraag en van alle andere dienstige documenten toekomen.

2.   De bevoegde instanties van de lidstaten waaraan instemming is gevraagd, geven de vergunningverlenende instantie uitsluitsel binnen twee maanden. Deze termijn gaat in op de datum waarop het verzoek om instemming is ontvangen, die wordt vermeld in de ontvangstbevestiging. Indien de vergunningverlenende instantie binnen twee maanden geen antwoord ontvangt, worden de geraadpleegde instanties geacht hun instemming te hebben gegeven en kan de vergunningverlenende instantie de vergunning verlenen.

3.   De vergunningverlenende instantie neemt een besluit binnen drie maanden na de datum van indiening van de vergunningaanvraag door de vervoerder.

4.   De vergunning wordt verleend tenzij:

a)

de aanvrager niet in staat is het vervoer waarvoor hij een aanvraag heeft ingediend, te verrichten met het materieel waarover hij rechtstreeks beschikt;

b)

de aanvrager in het verleden niet heeft voldaan aan de nationale of internationale regels inzake het wegvervoer, meer bepaald aan de voorwaarden en vereisten betreffende de vergunningen voor internationaal personenvervoer over de weg, of een ernstige inbreuk ▐ op de regelgeving inzake de verkeersveiligheid heeft gepleegd, onder meer ten aanzien van de normen voor de voertuigen en de rij- en rusttijden, en de betreffende inbreuk ertoe heeft geleid dat de vervoerder niet langer als betrouwbaar wordt beschouwd in de zin van Verordening (EG) nr. …/2008 [tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen] ;

c)

in het geval van een aanvraag voor verlenging van de vergunning, de voorwaarden voor de vergunning niet zijn vervuld;

d)

een lidstaat, op basis van een grondig onderzoek, besluit dat dat vervoer de levensvatbaarheid van vergelijkbaar vervoer op de betrokken directe verbindingen, dat wordt geëxploiteerd krachtens een openbaredienstovereenkomst waarin een openbaredienstverplichting is vastgesteld, zoals gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 ║ betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg ║ (14), ernstig in het gedrang kan brengen.

Het feit dat een vervoerder lagere prijzen biedt dan andere ondernemingen voor vervoer over de weg, of dat de verbinding in kwestie reeds door andere ondernemingen voor vervoer over de weg wordt geëxploiteerd, kan op zich geen rechtvaardiging vormen voor afwijzing van de aanvraag.

5.   De vergunningverlenende instantie en de bevoegde instanties van alle lidstaten die bij de procedure ter verlening van de in lid 1 bedoelde instemming betrokken zijn, mogen de aanvraag lleen om de in deze verordening vastgestelde redenen afwijzen.

6.   Nadat de in de leden 1 tot en met 5 vastgestelde procedure is afgewikkeld, verleent de vergunningverlenende instantie de vergunning of weigert zij deze formeel.

Besluiten waarbij een vergunning wordt geweigerd, worden met redenen omkleed. De lidstaten zien erop toe dat de vervoerders de mogelijkheid krijgen om tegen een weigering in beroep te gaan.

De vergunningverlenende instantie stelt alle in lid 1 bedoelde instanties in kennis van haar beslissing door hun een afschrift van de vergunning toe te zenden.

7.   Indien geen instemming kan worden bereikt als bedoeld in lid 1, kan de zaak binnen één maand, te rekenen vanaf de dag waarop een of meer overeenkomstig lid 1 geraadpleegde lidstaten hun negatieve beslissing hebben meegedeeld, bij de Commissie aanhangig worden gemaakt.

8.   De Commissie geeft, na de betrokken lidstaten te hebben geraadpleegd, binnen tien weken na ontvangst van de mededeling van de vergunningverlenende instantie, een beschikking, die dertig dagen na kennisgeving aan de betrokken lidstaten van toepassing wordt.

9.   De beschikking van de Commissie blijft van toepassing totdat tussen de betrokken lidstaten overeenstemming is bereikt.

Artikel 9

Hernieuwing en wijziging van de vergunning

Artikel 8 is van overeenkomstige toepassing op de aanvragen voor hernieuwing van een vergunning of voor wijziging van de voorwaarden van het aan vergunning onderworpen vervoer.

In geval van minder belangrijke wijzigingen van de exploitatievoorwaarden, zoals aanpassing van de frequenties, tarieven en dienstregelingen, volstaat het dat de vergunningverlenende instantie de andere betrokken lidstaten in kennis stelt van deze wijzigingen.

De betrokken lidstaten mogen overeenkomen dat de vergunningverlenende instantie zelf een besluit neemt over wijzigingen van de exploitatievoorwaarden van het vervoer.

Artikel 10

Verval van een vergunning

1.   Onverminderd de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1370/2007 vervalt de vergunning voor geregeld vervoer aan het eind van de geldigheidsperiode of drie maanden nadat de vergunningverlenende instantie van de houder mededeling heeft ontvangen van diens voornemen de exploitatie van die vervoersdienst te beëindigen. De mededeling dient met redenen te zijn omkleed.

2.   Indien de behoefte aan vervoer niet meer aanwezig is, wordt de in lid 1 voorgeschreven termijn vastgesteld op één maand.

3.   De vergunningverlenende instantie geeft de bevoegde instanties van de andere betrokken lidstaten kennis van het vervallen van de vergunning.

4.   De vergunninghouder dient de gebruikers van de vervoersdienst via passende publiciteit een maand van te voren in te lichten omtrent de beëindiging van de vervoersdienst.

Artikel 11

Verplichtingen van de vervoerders

1.   De exploitant van geregeld vervoer moet, behalve in geval van overmacht, tot aan het verstrijken van de geldigheidsduur van de vergunning, alle maatregelen nemen om een vervoerdienst te garanderen die voldoet aan de normen continuïteit, regelmaat en capaciteit alsook aan de overige door de bevoegde instantie overeenkomstig artikel 6, lid 3, vastgestelde voorwaarden.

2.   De vervoerder zorgt ervoor dat de reisweg, de stopplaatsen, de dienstregeling, de tarieven en de overige vervoersvoorwaarden door alle gebruikers gemakkelijk kunnen worden geraadpleegd.

3.   Onverminderd het bepaalde in Verordening (EG) nr. 1370/2007, hebben de betrokken lidstaten de bevoegdheid om, in onderling overleg en in overleg met de houder van de vergunning, in de exploitatievoorwaarden van een geregelde vervoersdienst wijzigingen aan te brengen.

Hoofdstuk IV

Ongeregeld vervoer en ander vervoer waarvoor geen vergunning is vereist

Artikel 12

Controledocumenten

1.   Voor ongeregeld vervoer is een reisblad vereist behalve voor de in artikel 5, lid 3, tweede alinea bedoelde diensten.

2.   Vervoerders die ongeregeld vervoer verrichten, moeten het reisblad vóór elke reis invullen.

3.   Op het reisblad dienen ten minste de volgende gegevens te worden vermeld:

a)

het soort vervoer;

b)

de belangrijkste reisweg;

c)

de betrokken vervoerder(s).

4.   De Commissie stelt het model van het reisblad en de wijze waarop het moet worden gebruikt vast. Daar deze maatregelen niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden zij vastgesteld volgens de in artikel 27, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

De Commissie en de lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat de uit andere verdragen met derde landen voortvloeiende bepalingen betreffende het reisblad uiterlijk 1 januari 2010 in overeenstemming worden gebracht met de bepalingen van de onderhavige verordening.

5.   Reisbladenboekjes worden op een efficiënte en gebruiksvriendelijke wijze afgegeven door de bevoegde instanties van de lidstaat waar de vervoerder is gevestigd of door de door hen aangewezen organen.

6.   De Commissie stelt het model van het reisbladenboekje en de wijze waarop het moet worden gebruikt vast. Daar deze maatregelen niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden zij vastgesteld volgens de in artikel 27, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

7.   In het geval van de bijzondere vorm van geregeld vervoer, als bedoeld in artikel 5, lid 2, derde alinea, geldt de overeenkomst of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan als controledocument.

Artikel 13

Plaatselijke excursies

In het kader van internationaal ongeregeld vervoer mag een vervoerder ongeregeld vervoer (plaatselijke excursies) in een andere lidstaat verrichten dan de lidstaat waar hij is gevestigd.

Dit vervoer is bestemd voor ▐ reizigers die eerder door dezelfde vervoerder zijn vervoerd in het kader van internationaal vervoer als bedoeld in de eerste alinea, en moet geschieden met hetzelfde voertuig of een voertuig van dezelfde vervoerder of groep vervoerders.

Hoofdstuk V

Cabotage

Artikel 14

Beginsel

1.   Alle ondernemers van personenvervoer over de weg voor rekening van derden, die houder zijn van een communautaire vergunning, worden op de in dit hoofdstuk vastgestelde voorwaarden en zonder discriminatie op grond van nationaliteit of vestigingsplaats, toegelaten tot het in artikel 15 genoemde cabotagevervoer.

2.   Een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de communautaire vergunning moet zich aan boord van het voertuig bevinden en op verzoek van de met de controle belaste personen worden getoond.

Artikel 15

Toegestaan cabotagevervoer

Cabotagevervoer is toegestaan voor de volgende vormen van vervoer:

a)

bijzonder geregeld vervoer, mits dit onder een contract valt dat tussen de organisator en de vervoersondernemer is gesloten;

b)

ongeregeld vervoer;

c)

geregeld vervoer dat wordt uitgevoerd door een niet in de lidstaat van ontvangst gevestigde vervoerder, in het kader van een internationale geregelde dienst overeenkomstig deze Verordening, met uitzondering van vervoersdiensten die voorzien in de behoeften van een stedelijk centrum of een agglomeratie, alsook in de behoeften aan vervoer tussen dat centrum of die agglomeratie en de omliggende gebieden. Het cabotagevervoer mag niet onafhankelijk van deze internationale dienst worden uitgevoerd.

Artikel 16

Regels die van toepassing zijn op cabotagevervoer

1.   Onder voorbehoud van de toepassing van de communautaire voorschriften, is het verrichten van het in artikel 15 bedoelde cabotagevervoer onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in de lidstaat van ontvangst van kracht zijn op de volgende gebieden:

a)

contractuele voorwaarden van het vervoer;

b)

afmetingen en gewichten van bedrijfsvoertuigen.

c)

voorschriften inzake het vervoer van sommige categorieën personen, te weten scholieren, kinderen en personen met een beperkte mobiliteit;

d)

▐ rij- en rusttijden;

e)

belasting over de toegevoegde waarde (BTW) op vervoersdiensten;

f)

in geval van terbeschikkingstelling van werknemers als bedoeld in Richtlijn 96/71/EG.

De in de eerste alinea, onder b), bedoelde afmetingen en gewichten mogen eventueel groter zijn dan die welke in de lidstaat van vestiging van de vervoersondernemer gelden, doch mogen in geen geval groter zijn dan de maximumwaarden die door de lidstaat van ontvangst zijn vastgesteld voor nationaal verkeer of de technische kenmerken die in de in artikel 6, lid 1, van Richtlijn 96/53/EG genoemde bewijzen zijn vermeld;

2.   Cabotagediensten voor het in artikel 15, onder c), bedoelde vervoer, zijn, onder voorbehoud van de toepassing van de communautaire voorschriften, onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in de lidstaat van ontvangst van kracht zijn ten aanzien van de eisen die worden gesteld aan de machtigingen, de aanbestedingsprocedures, de te onderhouden verbindingen, de regelmaat, de continuïteit, de frequentie, alsmede de routes.

3.   De technische normen inzake fabricage en uitrusting waaraan voertuigen moeten voldoen die voor het verrichten van cabotagevervoer worden gebruikt, zijn die welke gelden voor voertuigen die tot het internationale vervoer worden toegelaten.

4.   De lidstaten moeten de in de leden 1 en 2 bedoelde nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen op de niet op hun grondgebied gevestigde vervoerders onder dezelfde voorwaarden toepassen als op hun eigen onderdanen, zodat discriminatie op grond van nationaliteit of plaats van vestiging wordt uitgesloten.

Artikel 17

Controledocumenten voor cabotagevervoer

1.   Bij ongeregeld cabotagevervoer is een in artikel 12 bedoeld reisblad vereist, dat zich aan boord van het voertuig moet bevinden en op verzoek van de met de controle belaste personen moet worden getoond.

2.   De volgende gegevens moeten op het reisblad worden ingevuld:

a)

de punten van vertrek en bestemming van het vervoer;

b)

de datum van aanvang en van beëindiging van het vervoer.

3.   De reisbladen worden afgegeven in de vorm van door de bevoegde autoriteit of instantie van de lidstaat van vestiging gewaarmerkte boekjes, zoals bedoeld in artikel 12.

4.   In het geval van bijzondere vormen van geregeld vervoer vervangt het contract, gesloten tussen de vervoerder en degene die het vervoer organiseert, of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan, het controleformulier.

Ook in dat geval moet evenwel een reisblad worden ingevuld in de vorm van een maandoverzicht.

5.   De gebruikte reisbladen worden teruggezonden aan de bevoegde autoriteit of instantie van de lidstaat van vestiging op een door deze autoriteit of instantie vast te stellen wijze.

Artikel 18

Beschermende maatregelen

1.     Bij een ernstige verstoring van de markt voor het binnenlands vervoer in een bepaald geografisch gebied die te wijten is aan cabotage of daardoor wordt verergerd, kan iedere lidstaat zich tot de Commissie wenden ten einde beschermende maatregelen te nemen; de lidstaat verstrekt daartoe de Commissie de nodige gegevens en deelt haar mee welke maatregelen hij met betrekking tot de op zijn grondgebied gevestigde vervoersondernemingen denkt te nemen.

2.     In de zin van lid 1 wordt verstaan onder:

„ernstige verstoring van de nationale vervoersmarkt in een bepaalde geografische zone”: het op deze markt aan de dag treden van voor deze markt specifieke problemen, die hebben geleid tot een ernstig en mogelijk langdurig overaanbod dat een ernstige bedreiging vormt voor het financiële evenwicht en het voortbestaan van een aanzienlijk aantal ondernemingen voor personenvervoer over de weg;

„geografische zone”: een zone die een deel of het geheel van het grondgebied van een lidstaat omvat of zich uitstrekt tot een deel of het geheel van het grondgebied van andere lidstaten.

3.     De Commissie onderzoekt de situatie en beslist, na raadpleging van het in artikel 27 bedoelde comité, binnen een maand na ontvangst van het verzoek van de betrokken lidstaat of het al dan niet noodzakelijk is vrijwaringsmaatregelen te treffen, en in bevestigend geval stelt zij die maatregelen vast. De overeenkomstig dit artikel genomen maatregelen blijven ten hoogste zes maanden van kracht; de geldigheidsduur kan eenmaal met ten hoogste zes maanden worden verlengd. De Commissie stelt de lidstaten en de Raad onverwijld in kennis van elk krachtens dit lid genomen besluit.

4.     Indien de Commissie besluit vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van een of meer lidstaten te treffen, dienen de bevoegde autoriteiten maatregelen van gelijke strekking te treffen ten aanzien van de aldaar gevestigde vervoersondernemers en stellen zij de Commissie daarvan in kennis. Laatstgenoemde maatregelen gaan uiterlijk in op de datum waarop de vrijwaringsmaatregelen waartoe de Commissie heeft besloten van toepassing worden.

5.     Elke lidstaat kan het in lid 3 bedoelde besluit van de Commissie binnen 30 dagen na de kennisgeving ervan aan de Raad voorleggen. De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een ander besluit nemen binnen een termijn van 30 dagen vanaf de datum waarop een lidstaat de zaak bij hem aanhangig heeft gemaakt of, als verscheidene lidstaten dat gedaan hebben, vanaf de datum van het eerste verzoek.

De termijnen bedoeld in lid 3 zijn van toepassing op het besluit van de Raad. De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten dienen maatregelen van gelijke strekking te nemen ten aanzien van de aldaar gevestigde vervoersondernemers en stellen de Commissie daarvan in kennis. Neemt de Raad binnen de in lid 1 genoemde termijn geen besluit, dan wordt het besluit van de Commissie definitief.

6.     Is de Commissie van oordeel dat de geldigheidsduur van de overeenkomstig lid 3 genomen maatregelen moet worden verlengd, dan legt zij de Raad een voorstel voor; de Raad besluit hierover met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Hoofdstuk VI

Controle en sancties

Artikel 19

Reisdocumenten

1.   Vervoerders die geregeld vervoer exploiteren, met uitzondering van een bijzondere vorm van geregeld vervoer, moeten persoonlijke of collectieve reisdocumenten afgeven, waarin de volgende gegevens worden vermeld:

a)

plaats van vertrek en bestemming en eventueel de terugreis,

b)

de geldigheidsduur van het document,

c)

de prijs van het vervoer.

2.   De in lid 1 bedoelde reisdocumenten moeten op verzoek van iedere met de controle belaste persoon worden overgelegd.

Artikel 20

Controle op de weg en in de ondernemingen

1.   De vergunning of het controleformulier moeten in het voertuig aanwezig zijn en op verzoek van de met de controle belaste persoon ter inzage worden overgelegd.

2.   Vervoerders die touringcars en autobussen exploiteren voor internationaal personenvervoer, staan toe dat het correct verrichten van het vervoer wordt gecontroleerd met name ten aanzien van de rij- en rusttijden. In het kader van de toepassing van deze verordening hebben de met die controles belaste personen de bevoegdheid om:

a)

de boeken en andere met betrekking tot de exploitatie van de onderneming relevante bescheiden te controleren;

b)

ter plaatse, in de gebouwen van de onderneming, kopieën van of uittreksels uit de boeken en bescheiden te maken;

c)

zich tot alle panden, terreinen en voertuigen van de onderneming toegang te verschaffen;

d)

alle informatie in de boeken, bescheiden en gegevensbestanden in te winnen.

Artikel 21

Wederzijdse bijstand

De lidstaten verlenen elkaar bijstand met het oog op de toepassing van deze verordening. Zij wisselen gegevens uit via de overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EG) nr. …/2008 [tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen] opgerichte nationale contactpunten.

Artikel 22

Intrekking van communautaire licenties en vergunningen

1.   De bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging van de vervoerder trekken de in artikel 4 bedoelde communautaire vergunning in, wanneer de houder:

a)

de voorwaarden van artikel 3, lid 1, niet meer vervult;

b)

onjuiste informatie heeft verstrekt in verband met de gegevens die noodzakelijk waren voor de afgifte van de communautaire vergunning.

2.   De vergunningverlenende instantie trekt een vergunning in, wanneer de houder niet meer voldoet aan de vereisten op grond waarvan deze is afgegeven, en met name wanneer de lidstaat waar de vervoerder is gevestigd, daarom verzoekt. Zij stelt de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat hiervan onmiddellijk in kennis.

Artikel 23

Sancties van de lidstaat van vestiging

1.   In geval van een ernstige inbreuk ▐ op de communautaire wetgeving inzake vervoer over de weg die in een lidstaat worden gepleegd of geconstateerd, met name wat betreft de normen voor de voertuigen, de rij- en rusttijden van de bestuurders en het zonder vergunning verrichten van parallel of tijdelijk vervoer als bedoeld in artikel 5, lid 1, vierde alinea geven de bevoegde instanties van de lidstaat waar de vervoerder die de inbreuk heeft gepleegd is gevestigd, een waarschuwing en kunnen zij onder meer de volgende bestuursrechtelijke sancties opleggen:

a)

de tijdelijke of definitieve intrekking van enkele of alle gewaarmerkte afschriften van de communautaire vergunning;

b)

de tijdelijke of definitieve intrekking van de communautaire vergunning;

c)

het opleggen van geldboetes.

Deze sancties worden bepaald naar gelang van de ernst van de inbreuk die de houder van de communautaire vergunning heeft gepleegd en naar gelang van het totale aantal gewaarmerkte afschriften waarover hij voor zijn internationaal vervoer beschikt.

2.   De bevoegde instanties van de lidstaten verbieden een vervoerder internationaal personenvervoer in het kader van deze verordening op hun grondgebied te verrichten, indien hij ▐ ernstige inbreuken heeft gepleegd op de communautaire wetgeving inzake het vervoer over de weg en zodra daarover een definitief besluit is genomen, na uitputting van alle mogelijkheden tot herziening die voor de vervoerder openstaan , met name ten aanzien van de normen voor de voertuigen en de rij- en rusttijden van de bestuurders. Zij stellen de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat hiervan onmiddellijk in kennis.

3.    Indien in het in artikel 24, lid 1, bedoelde geval een ernstige inbreuk is vastgesteld beslissen de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging welke sanctie aan de betrokken vervoerder ▐ wordt opgelegd. Zij delen de bevoegde instanties van de lidstaat waarin de inbreuken zijn geconstateerd zo snel mogelijk en uiterlijk drie maanden na kennis te hebben genomen van de inbreuk mee welke van de in de leden 1 en 2 van dit artikel vastgestelde sancties zijn opgelegd. Indien het niet mogelijk was dergelijke sancties op te leggen, vermelden zij de redenen daarvoor.

4.   De bevoegde instanties houden daarbij rekening met een eventuele sanctie die reeds is opgelegd in de lidstaat waar de inbreuken zijn geconstateerd en vergewissen zich ervan dat de ten aanzien van de vervoerder getroffen sancties in hun geheel genomen in verhouding staan tot de inbreuk(en) die tot de sancties heeft (hebben) geleid.

In het in artikel 24, lid 1, bedoelde geval en kan de door de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging na raadpleging van de bevoegde instanties van de lidstaat van ontvangst opgelegde sanctie gaan tot de intrekking van de vergunning tot uitoefening van het beroep van ondernemer van vervoer over de weg.

5.   De bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging kunnen krachtens het nationale recht de betrokken vervoerder voor een bevoegde nationale rechterlijke instantie dagvaarden. Zij stellen de bevoegde instantie van de lidstaat van ontvangst in kennis van de hiertoe genomen besluiten.

6.   De lidstaten waarborgen dat de vervoerders beroep in rechte kunnen instellen tegen alle bestuursrechtelijke sancties die hun overeenkomstig dit artikel worden opgelegd.

Artikel 24

Sancties van de lidstaat van ontvangst

1.   Wanneer de bevoegde instanties van een lidstaat kennis nemen van een ernstige inbreuk ▐ op deze verordening of op de communautaire wetgeving inzake vervoer over de weg die aan een niet-ingezeten vervoerder toe te schrijven zijn, geeft de lidstaat op wiens grondgebied de inbreuk is vastgesteld, zo spoedig mogelijk en uiterlijk een maand na kennis te hebben genomen van de inbreuk de volgende informatie door aan de bevoegde instanties van de van de lidstaat van vestiging:

a)

een beschrijving van de inbreuk en de datum en het tijdstip waarop deze werd gepleegd;

b)

de categorie, het type en de ernst van de inbreuk;

c)

de opgelegde sancties en de uitgevoerde sancties.

De bevoegde instanties van de lidstaat van ontvangst kunnen de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging verzoeken overeenkomstig artikel 23 bestuursrechtelijke sancties op te leggen.

2.   Onverminderd strafvervolgingen, mag de lidstaat van ontvangst sancties treffen tegen de niet aldaar gevestigde vervoerder die bij cabotagevervoer op zijn grondgebied inbreuken op deze verordening of op de communautaire en nationale vervoersvoorschriften heeft gepleegd. De sancties worden op niet-discriminerende basis opgelegd en kunnen met name bestaan in een waarschuwing en/of, in geval van een ernstige inbreuk ▐, in een tijdelijk verbod op het verrichten van cabotagevervoer op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst waar de inbreuk is gepleegd, en/of het opleggen van geldboetes .

3.   De lidstaten waarborgen dat de vervoerders beroep in rechte kunnen instellen tegen alle bestuursrechtelijke sancties die hun overeenkomstig dit artikel worden opgelegd.

Artikel 25

Opneming in het nationale register

De lidstaten zien erop toe dat ernstige ▐ inbreuken op de communautaire wetgeving inzake vervoer over de weg, die worden gepleegd door op hun grondgebied gevestigde vervoerders en hebben geleid tot het opleggen van een sanctie door een lidstaat, alsook de opgelegde sancties zelf, worden opgenomen in het bij artikel 15 van Verordening (EG) nr. …/2008 [tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen] ingestelde nationale register van wegvervoerondernemingen. De aantekeningen in het register die betrekking hebben op de tijdelijke of definitieve intrekking van een communautaire vergunning, blijven ten minste twee jaar in de gegevensbank aanwezig.

Hoofdstuk VII

Uitvoering

Artikel 26

Overeenkomsten tussen lidstaten

1.   De lidstaten mogen bilaterale en multilaterale overeenkomsten sluiten met het oog op een ruimere liberalisering van het vervoer dat onder deze verordening valt, met name voor wat betreft de vergunningregeling en de vereenvoudiging of de afschaffing van controledocumenten.

2.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van alle krachtens lid 1 gesloten overeenkomsten.

Artikel 27

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 18, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer opgerichte comité (15).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en lid 5, onder b), en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5 bis, lid 3, onder c), en lid 4, onder b) en e), van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijnen worden vastgesteld op één maand.

Artikel 28

Sancties

De lidstaten stellen de sancties vast die van toepassing zijn op schendingen van de bepalingen van deze verordening en treffen alle maatregelen die nodig zijn om de toepassing van die sancties te verzekeren. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk … (16) van de getroffen maatregelen in kennis en delen haar alle latere wijzigingen daarop zo spoedig mogelijk mee.

De lidstaten zien erop toe dat al deze maatregelen zonder discriminatie op grond van nationaliteit of vestigingsplaats van de vervoerder ten uitvoer worden gelegd.

Artikel 29

Rapportage

1.   Uiterlijk op 31 januari van elk jaar delen de lidstaten de Commissie mee hoeveel vergunningen voor geregelde diensten zij het voorbije jaar hebben afgegeven en hoeveel vergunningen voor geregelde diensten in totaal geldig waren aan het einde van de desbetreffende verslagperiode. Deze gegevens worden afzonderlijk verstrekt voor elk land van bestemming van de geregelde dienst. Elke lidstaat stelt de Commissie ook in kennis van de gegevens inzake cabotagevervoer, in de vorm van bijzondere geregelde diensten en van ongeregelde diensten, dat tijdens de verslagperiode door in die lidstaat gevestigde vervoerders is uitgevoerd.

2.   De bevoegde instanties van de lidstaat van ontvangst doen de Commissie uiterlijk op 31 januari van elk jaar een statistisch overzicht toekomen van het aantal vergunningen dat is afgegeven voor cabotagevervoer in het kader van geregelde diensten, zoals bedoeld in artikel 15, onder c).

3.   De Commissie stelt het model van de bij de mededeling van deze statistieken te gebruiken tabel vast. Daar deze maatregelen niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden zij vastgesteld volgens de in artikel 27, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

4.   Uiterlijk op 31 januari van ieder jaar stellen de lidstaten de Commissie in kennis van het aantal vervoerders dat op 31 december van het voorbije jaar houder was van een communautaire vergunning, alsmede van het aantal gewaarmerkte afschriften, overeenstemmend met het aantal op die datum in bedrijf zijnde voertuigen.

Artikel 30

Wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006

De volgende paragraaf wordt ingevoegd in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 561/2006:

6 bis.     In afwijking van lid 6 en op de volgende voorwaarden mag een bestuurder die een internationale ongeregelde vervoersdienst verricht als gedefinieerd in Verordening (EG) nr. /2008 van het Europees Parlement en de Raad van … [tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor de toegang tot de markt voor touringcar- en autobusdiensten] (17), de wekelijkse rusttijd voor maximaal 12 opeenvolgende perioden van 24 uur na een eerdere normale wekelijkse rusttijd uitstellen, mits:

de internationale ongeregelde vervoersdienst ten minste 24 uur omvat in een andere lidstaat of ander derde land dan het land waar de vervoersdienst begon, en

de wekelijkse rusttijd na gebruikmaking van de afwijking altijd ten minste een normale wekelijkse rusttijd van 45 uur is; er moet een compensatierust van 24 uur en bloc worden genomen voor het einde van de derde week na de gebruikmaking van de afwijking; de wijzen van en voorwaarden voor het nemen van deze compensatierust dienen naar behoren op nationaal niveau te worden vastgesteld door de relevante belanghebbenden, en

het voertuig, ingeval de gehele rit wordt afgelegd in de tijdspanne 22.00-6.00 uur, dubbel bemand is, anders moet de in artikel 7 bedoelde rijperiode beperkt blijven tot drie uur, en

gebruikmaking van deze afwijking vanaf 1 januari 2014 alleen mogelijk is als de betreffende voertuigen zijn uitgerust met controleapparatuur die voldoet aan de eisen die worden genoemd in Bijlage I B van Verordening (EEG) nr. 3821/85.

Hoofdstuk VIII

Slotbepalingen

Artikel 31

Intrekkingen

De Verordeningen (EEG) nr. 684/92 en (EG) nr. 12/98 worden ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordeningen gelden als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 32

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf 1 januari 2009 .

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te ║

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter […] […]


(1)  PB C 10 van 15.1.2008, blz. 44 .

(2)  PB C …

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 5 juni 2008.

(4)  PB L 74 van 20.3.1992, blz. 1. ║.

(5)  PB L 4 van 8.1.1998, blz. 4.

(6)  PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.

(7)  PB L …

(8)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. ║.

(9)   Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0575.

(10)   PB L 102 van 11.4.2006, blz. 1.

(11)  PB L 57 van 2.3.1992, blz. 27.

(12)  PB L 235 van 17.9.1996, blz. 59.

(13)  PB L 226 van 10.9.2003, blz. 4.

(14)  PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1 .

(15)  PB L 370 van 31.12.1985, blz. 8.

(16)  Twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(17)   PB L …

Donderdag, 5 juni 2008
BIJLAGE I

EUROPESE GEMEENSCHAP

a)

(Lichtblauw, formaat DIN A4 synthetisch papier, 150g/m2 of meer)

(Eerste blad van de vergunning)

(Tekst in (één van) de officiële taal (talen) van de lidstaat die de vergunning afgeeft)

KENTEKEN VAN DE LIDSTAAT (1) DIE DE VERGUNNING AFGEEFT

NAAM VAN DE BEVOEGDE UTORITEIT OF INSTANTIE

VERGUNNING NR. …

GEWAARMERKT AFSCHRIFT NR. …

voor het internationaal personenvervoer over de weg voor rekening van derden met touringcars en autobussen en voor cabotage

Aan de houder van deze vergunning (2)

wordt toestemming verleend om op het grondgebied van de Gemeenschap internationaal personenvervoer over de weg voor rekening van derden te verrichten overeenkomstig de voorwaarden die zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. …/… van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor touringcar- en autobusdiensten (3), en overeenkomstig de algemene voorwaarden van deze vergunning.

Bijzondere opmerkingen: …

Deze vergunning is geldig van … tot …

Afgegeven te …, op … (4)

Algemene bepalingen

1.

Deze vergunning isafgegeven uit hoofde van Verordening (EG) nr. …/2008tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor touringcar- en autobusdiensten.

2.

Deze vergunning wordt afgegeven door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van vestiging van de vervoerder voor rekening van derden:

a)

die in de lidstaat van vestiging gemachtigd is vervoer met touringcars of met autobussen, meer bepaald geregeld vervoer, met inbegrip van de bijzondere vorm van geregeld vervoer, of ongeregeld vervoer te verrichten;

b)

die voldoet aan de voorwaarden overeenkomstig de communautaire regelgeving inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal personenvervoer over de weg;

c)

die voldoet aan de regelgeving inzake verkeersveiligheid ten aanzien van de normen voor bestuurders en voertuigen.

3.

Deze vergunning machtigt tot het verrichten, over alle verkeersverbindingen op het grondgebied van de Gemeenschap, van internationaal personenvervoer over de weg met touringcars en met autobussen voor rekening van derden:

a)

waarvan het punt van vertrek en het punt van aankomst zijn gelegen in twee verschillende lidstaten, met of zonder transit via één of meer lidstaten of derde landen;

b)

van een lidstaat naar een derde land en omgekeerd, met of zonder transit via één of meer lidstaten of derde landen;

c)

tussen derde landen met transit via het grondgebied van één of meer lidstaten,

alsmede lege ritten in verband met dit vervoer overeenkomstig de voorwaarden die zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. …/2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor touringcar- en autobusdiensten.

In geval van vervoer vanuit een lidstaat naar een derde land en terug is Verordening (EG) nr. …/2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor touringcar- en autobusdiensten van toepassing op het traject dat wordt afgelegd op het grondgebied van de transitlidstaten. Zij is niet van toepassing op het traject dat wordt afgelegd op het grondgebied van de lidstaat van opneming en afzetting, zolang niet de vereiste overeenkomst tussen de Gemeenschap en het betrokken derde land is gesloten.

4.

Deze vergunning is persoonlijk en mag niet aan een derde worden overgedragen.

5.

Deze vergunning kan door de bevoegde autoriteit en van de vergunningverlenende lidstaat worden ingetrokken, met name wanneer de vervoerder:

a)

niet meer voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. …/2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor touringcar- en autobusdiensten;

b)

onjuiste inlichtingen heeft verstrekt met betrekking tot gegevens die noodzakelijk waren voor de afgifte of de verlenging van de vergunning;

c)

in een of meerdere lidstaten een ernstige inbreuk ▐ heeft gepleegd op de communautaire regelgeving inzake vervoer over de weg, met name wat betreft de normen voor de voertuigen, de rij- en rusttijden van de bestuurders en het zonder vergunning verrichten van parallel of tijdelijk vervoer als bedoeld in artikel 5, lid 1, derde alinea van Verordening (EG) nr. …/2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor touringcar- en autobusdiensten. De bevoegde instanties van de lidstaat waar de vervoerder die de inbreuk heeft gepleegd, is gevestigd, kunnen met name overgaan tot tijdelijke of definitieve intrekking van of enkele of alle gewaarmerkte afschriften van de communautaire vergunning. De bevoegde instanties van de lidstaat waar de vervoerder die de inbreuk heeft gepleegd, is gevestigd, kunnen met name overgaan tot intrekking van de communautaire vergunning of tot tijdelijke of definitieve intrekking van of enkele of alle gewaarmerkte afschriften van de communautaire vergunning.

Deze sancties worden bepaald naar gelang van de ernst van de inbreuk die de houder van de communautaire vergunning heeft gepleegd, en naar gelang van het totaal aantal gewaarmerkte afschriften waarover hij beschikt voor zijn internationaal vervoer.

6.

Het origineel van de vergunning moet door de vervoerder worden bewaard. Een gewaarmerkt afschrift van de vergunning moet zich in het voertuig bevinden dat internationaal vervoer verricht.

7.

Deze vergunning moet op verzoek van de met de controle belaste personen worden overgelegd.

8.

De houder is verplicht op het grondgebied van elke lidstaat de aldaar geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, met name op het gebied van vervoer en verkeer, in acht te nemen.

9.

Onder geregeld vervoer wordt verstaan het vervoer van personen met een bepaalde regelmaat en op een bepaald traject, waarbij op vooraf vastgestelde halteplaatsen reizigers mogen worden opgenomen of afgezet en dat voor iedereen toegankelijk is, ongeacht, in voorkomend geval, de verplichting om de reis te boeken.

Een aanpassing van de exploitatievoorwaarden voor het vervoer doet niet af aan het geregelde karakter van het vervoer.

Voor het verrichten van geregeld vervoer is een vergunning vereist.

Onder bijzondere vorm van geregeld vervoer wordt verstaan het geregeld vervoer van bepaalde categorieën reizigers met uitsluiting van andere reizigers, met een bepaalde regelmaat en op een bepaald traject, waarbij op vooraf vastgestelde halteplaatsen reizigers mogen worden opgenomen of afgezet.

De bijzondere vorm van geregeld vervoer omvat met name:

a)

vervoer van werknemers van en naar het werk;

b)

vervoer van scholieren en studenten van en naar een onderwijsinstellingen.

Aan het geregelde karakter van de bijzondere vorm van geregeld vervoer wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat bij de organisatie van het vervoer rekening wordt gehouden met de wisselende behoeften van de gebruiker.

Voor het verrichten van de bijzondere vorm van geregeld vervoer is geen vergunning vereist mits dit geschiedt onder een overeenkomst tussen de organisator en de vervoersondernemer.

Voor de organisatie van parallel of tijdelijk vervoer met dezelfde cliënteel als bij het bestaande geregeld vervoer, is een vergunning vereist.

Onder ongeregeld vervoer wordt verstaan vervoer dat niet aan de definitie van geregeld vervoer, met inbegrip van de bijzondere vorm van geregeld vervoer, beantwoordt en dat met name wordt gekenmerkt door het vervoer van vooraf samengestelde groepen, op initiatief van een opdrachtgever of van de vervoersondernemer zelf. Voor de organisatie van parallel of tijdelijk vervoer dat vergelijkbaar is met het bestaande geregelde vervoer en op dezelfde cliëntèle is gericht, is een vergunning vereist die wordt verkregen via de procedure van hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. …/2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor touringcar- en autobusdiensten. Dat dit vervoer met een zekere frequentie wordt verricht, doet niets aan zijn ongeregelde karakter af.

Voor ongeregeld vervoer is geen vergunning vereist.


(1)  De kentekens van de lidstaten zijn: (B) België, (BG) Bulgarije, (CZ) Tsjechië, (DK) Denemarken, (D) Duitsland, (EST) Estland, (IRL) Ierland, (GR) Griekenland, (E) Spanje, (F) Frankrijk, (I) Italië, (CY) Cyprus, (LV) Letland, (LT) Litouwen, (L) Luxemburg, (H) Hongarije, (MT) Malta, (NL) Nederland, (A) Oostenrijk, (PL) Polen, (P) Portugal, (RO) Roemenië, (SLO) Slovenië, (SK) Slowakije, (FIN) Finland, (S) Zweden, (UK) Verenigd Koninkrijk.

(2)  Volledige naam of firmanaam en volledig adres van de vervoerder.

(3)  PB L …

(4)  Handtekening en stempel van de bevoegde autoriteit of instantie die de vergunning afgeeft.

Donderdag, 5 juni 2008
BIJLAGE II

CONCORDANTIETABEL

Verordening (EEG) nr. 684/92

Verordening (EG) nr. 12/98

Deze verordening

Artikel 1, lid 1

 

Artikel 1, lid 1 gewijzigd

-

 

Artikel 1, lid 4 nieuw

Artikel 2, punt 1,1

 

Artikel 2, onder a), artikel 5, lid 1

Artikel 2, punt 1,2

 

Artikel 2, onder b), artikel 5, lid 2

Artikel 2, punt 1,3

 

Artikel 5, lid 3

Artikel 2, punt 3,1

 

Artikel 2, onder c), artikel 5, lid 3

Artikel 2, punt 3,3

 

Artikel 5, lid 3

Artikel 2, punt 3.4

 

Artikel 5, lid 3

Artikel 2, punt 4

 

Artikel 2, onder d), artikel 5, lid 5

-

 

Artikel 2, onder e), f) en g)

Artikel 3

 

Artikel 3 gewijzigd, artikel 29

Artikel 3 bis

 

Artikel 4

Artikel 4

 

Artikel 5 gewijzigd

Artikel 5

 

Artikel 6

Artikel 6

 

Artikel 7

Artikel 7

 

Artikel 8 gewijzigd

Artikel 8

 

Artikel 9

Artikel 9

 

Artikel 10 gewijzigd

Artikel 10

 

Artikel 11

Artikel 11

 

Artikel 12

Artikel 12

 

Artikel 13

Artikel 13

 

Artikel 5, lid 5 gewijzigd

 

Artikel 1

Artikel 14 gewijzigd

 

Artikel 2

Artikel 2, artikel 5

 

Artikel 3

Artikel 15

 

Artikel 4, lid 1

Artikel 16, lid 1 gewijzigd

 

Artikel 4, lid 2

Artikel 16, lid 2

 

Artikel 4, lid 3

Artikel 16, lid 3

 

Artikel 4, lid 4

Artikel 16, lid 4

 

Artikel 4, lid 5

-

 

Artikel 5

Artikel 4, lid 3

 

Artikel 6

Artikel 17

 

Artikel 7

Artikel 29, lid 3 gewijzigd

 

Artikel 8

Artikel 27 gewijzigd

 

Artikel 9

-

 

Artikel 10

Artikel 27 gewijzigd

-

-

Artikel 18

Artikel 14

 

Artikel 19 gewijzigd

Artikel 15

 

Artikel 12, artikel 20

 

Artikel 11, lid 1

Artikel 21 gewijzigd

Artikel 16, lid 1

 

Artikel 22, lid 1

Artikel 16, lid 2

 

Artikel 22, lid 2

Artikel 16, lid 3

 

Artikel 23, lid 1 gewijzigd

Artikel 16, lid 4

 

Artikel 23, lid 2 gewijzigd

Artikel 16, lid 5

 

Artikel 25

 

 

Artikel 24, lid 1 nieuw

 

Artikel 11, lid 2

Artikel 24, lid 2

 

Artikel 11, lid 3

Artikel 24, lid 2

 

Artikel 11, lid 4

-

 

Artikel 12

Artikel 23, artikel 24

 

Artikel 13

-

Artikel 16 bis

 

-

Artikel 17

 

-

Artikel 18

 

Artikel 26

Artikel 19

Artikel 14

Artikel 28

-

-

Artikel 30

Artikel 21

 

Artikel 31

Artikel 22

Artikel 15

Artikel 32

Bijlage I

 

Bijlage I

 

 

Bijlage II nieuw


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/122


Donderdag, 5 juni 2008
Levensmiddelenhygiëne ***I

P6_TA(2008)0250

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening nr. 11 ter uitvoering van artikel 79, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap betreffende de opheffing van discriminaties inzake vrachtprijzen en vervoervoorwaarden enVerordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake levensmiddelenhygiëne(COM(2007)0090 — C6-0211/2007 — 2007/0037B(COD))

2009/C 285 E/20

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0090),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 152, lid 4, letter b), van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0211/2007),

gelet op het besluit van de Conferentie van voorzitters van 5 juli 2007, om de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie vervoer en toerisme toestemming te geven om elk een wetgevingsverslag op te stellen op grond van het bovengenoemde Commissievoorstel,

gezien het advies van de Commissie juridische zaken op de voorgestelde rechtsgrondslag,

gelet op de artikelen 51 en 35 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0143/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, voor wat betreft de levensmiddelenhygiëne, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Donderdag, 5 juni 2008
P6_TC1-COD(2007)0037B

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juni 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van ▐ Verordening (EG) nr. 852/2004 ║ inzake levensmiddelenhygiëne

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op ▐ artikel 95 en artikel 152, lid 4, onder b),

Gezien het voorstel van de Commissie ║,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In het Gemeenschapsbeleid voor betere regelgeving wordt gewezen op het belang van het terugdringen van de uit de bestaande wetgeving voortvloeiende administratieve lasten voor bedrijven als cruciaal aspect om de concurrentiekracht van bedrijven te vergroten en de doelstellingen van de Lissabonagenda te verwezenlijken; dit gebeurt in het bijzonder in de mededelingen van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld„Betere regelgeving in de Europese Unie: Een strategische evaluatie ║ en ║ Actieprogramma ter vermindering van de administratieve lasten in de Europese Unie” ║.

(2)

Artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne  (4) verplicht alle exploitanten van levensmiddelenbedrijven zorg te dragen voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van een of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de beginselen van risicoanalyse en kritische controlepunten (HACCP).

(3)

De ervaring heeft uitgewezen dat in bepaalde levensmiddelenbedrijven de levensmiddelenhygiëne kan worden gewaarborgd door de desbetreffende voorschriften in Verordening (EG) nr. 852/2004 correct toe te passen zonder gebruik te maken van het HACCP-systeem. Dit geldt met name voor kleine bedrijven die hun producten in hoofdzaak rechtstreeks aan eindgebruikers verkopen, zoals bakkers, slagers, kruideniers, marktkramen, restaurants en cafés, en die micro-ondernemingen zijn in de zin van Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (5).

(4)

Het is daarom passend deze bedrijven vrij te stellen van de voorschriften in artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 852/2004, met dien verstande dat zij wel aan alle overige voorschriften van die verordening moeten voldoen

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: ▐

Artikel 1

(1)

In Verordening (EG) nr. 852/2004 wordt de volgende nieuwe overweging ingevoegd:

„(15 bis)

Het is van belang dat de bevoegde autoriteiten de door deze verordening, met name in artikel 5, lid 2, letter g) en lid 5, geboden flexibiliteit mogelijk maken, vooral met het oog op ondernemingen die micro-ondernemingen zijn in de zin van Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (6).

(2)

Aan artikel 5, lid 3, van Verordening (EG) nr. 852/2004 wordt de volgende zin toegevoegd:

„Onverminderd de andere voorschriften van deze verordening, kunnen exploitanten van levensmiddelenbedrijven worden vrijgesteld van het voorschrift om een permanente procedure of procedures op grond van de HACCP-beginselen in te voeren, uit te voeren en te handhaven. Dit dient alleen te gelden voor bedrijven, met name micro-ondernemingen , in de zin van Aanbeveling 2003/361/EG ║ en waarvan de activiteiten in hoofdzaak bestaan in het rechtstreeks aan eindgebruikers verkopen van levensmiddelen, en op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit op basis van een regelmatige risicoanalyse van mening is dat er geen risico's voorkomen, uitgebannen of tot een aanvaardbaar niveau verminderd behoeven te worden, of dat vastgestelde risico's voldoende en regelmatig in de hand kunnen worden gehouden door toepassing van de algemene en specifieke voedselhygiënevoorschriften, zoals vastgesteld in artikel 4, leden 2 tot en met 6 van deze verordening. Bij de verplichting om aan te tonen dat de in artikel 4, leden 2 tot en met 6 neergelegde voorschriften worden nageleefd, houdt de bevoegde autoriteit naar behoren rekening met de aard en de omvang van de exploitant van het levensmiddelenbedrijf.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te ║,

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)   PB C 175 van 27.7.2007, blz. 37.

(2)  PB C […] van […], blz. […].

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 5 juni 2008.

(4)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1. Rectificatie in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 3.

(5)  PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36.

(6)   PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36.”


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/125


Donderdag, 5 juni 2008
Verbod op het gebruik in de veehouderij van bepaalde stoffen met hormonale of thyreostatische werking, alsmede van β-agonisten ***I

P6_TA(2008)0251

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 96/22/EG betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van β-agonisten (COM(2007)0292 — C6-0154/2007 — 2007/0102(COD))

2009/C 285 E/21

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0292),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 152, lid 4 onder (b) van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0154/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0067/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Donderdag, 5 juni 2008
P6_TC1-COD(2007)0102

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juni 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 96/22/EG betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van β-agonisten

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2008/97/EG.)


26.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 285/126


Donderdag, 5 juni 2008
Algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 *

P6_TA(2008)0252

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juni 2008 inzake het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 552/97 en nr. 1933/2006 en de Verordeningen (EG) nr. 964/2007 en nr. 1100/2006 van de Commissie (COM(2007)0857 — C6-0051/2008 — 2007/0289(CNS))

2009/C 285 E/22

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0857),

gelet op artikel 133 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0051/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A6-0200/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 1 bis (nieuw)

 

(1 bis)

Sinds zijn oprichting is het Stelsel van Algemene Preferenties (SAP) een van de belangrijkste instrumenten van het handels- en ontwikkelingsbeleid van de EU om ontwikkelingslanden te helpen de armoede te bestrijden door inkomsten te genereren via internationale handel en om bij te dragen aan hun duurzame ontwikkeling door industriële ontwikkeling te bevorderen en hun economieën te diversifiëren.

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 2 bis (nieuw)

 

(2 bis)

Het hoofddoel van het EU-ontwikkelingsbeleid en bijgevolg ook van het SAP-schema bestaat erin bij te dragen — dankzij een grotere diversificatie van de economieën van de ontwikkelingslanden en een verhoogde deelname van deze landen aan de wereldhandel — tot de verwezenlijking van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen (MOD's), de uitroeiing van armoede en de bevordering van duurzame ontwikkeling en goed bestuur in de ontwikkelingslanden.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 6 bis (nieuw)

 

(6 bis)

Om het gebruik en de doeltreffendheid van het SAP te verhogen en ontwikkelingslanden in staat te stellen de voordelen te plukken van internationale handel en preferentiële regelingen, moet de Europese Unie trachten deze landen, en in het bijzonder de minst ontwikkelde landen (MOL's), passende technische bijstand te verlenen.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 8 bis (nieuw)

 

(8 bis)

De uitvoering van de overeenkomsten, waarnaar in de bijzondere stimuleringsregeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur wordt verwezen, moet door technische hulp worden ondersteund.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 10 bis (nieuw)

 

(10 bis)

De ontwikkelingslanden die na 31 oktober 2008 voldoen aan de criteria om in aanmerking te komen voor de bijzondere stimuleringsregeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur, dienen te kunnen genieten van de bijkomende tariefpreferenties zodra ze aan de vermelde criteria voldoen. De Commissie spreekt zich voor de nieuwe aanvragen eenmaal per jaar uit.

Amendement 38

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 15

(15)

De schorsing van de douanerechten op niet-gevoelige producten moet worden gehandhaafd, terwijl de rechten op gevoelige producten moeten worden verlaagd zodat er voldoende gebruik van wordt gemaakt, maar er tegelijkertijd ook rekening wordt gehouden met de situatie van de desbetreffende bedrijfstakken in de Gemeenschap.

(15)

De schorsing van de douanerechten op niet-gevoelige producten moet worden gehandhaafd, terwijl de rechten op gevoelige producten zo moeten worden vastgesteld dat er voldoende gebruik van wordt gemaakt, maar er tegelijkertijd ook rekening wordt gehouden met de situatie van de desbetreffende bedrijfstakken in de Gemeenschap

Amendement 6

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 15 bis (nieuw)

 

(15 bis)

Om erosie van de preferenties te voorkomen moet de Commissie overwegen producten die momenteel zijn ingedeeld als „gevoelig” in de volgende verordening in te delen als „niet-gevoelig”.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 19

(19)

Ter wille van de samenhang van het handelsbeleid van de Gemeenschap mag een begunstigd land niet gebruikmaken van zowel het schema als een vrijhandelsovereenkomst, als die overeenkomst ten minste voorziet in alle preferenties waarvoor dit land krachtens het onderhavige schema in aanmerking komt.

(19)

Ter wille van de samenhang van het handelsbeleid van de Gemeenschap mag een begunstigd land niet gebruikmaken van zowel het schema als een vrijhandelsovereenkomst, als die overeenkomst ten minste voorziet in alle preferenties waarvoor dit land krachtens het onderhavige schema in aanmerking komt en deze ook daadwerkelijk implementeert en, zo nodig, consolideert.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 21 bis (nieuw)

 

(21 bis)

De oorsprongsregels moeten worden herzien, rekening houdend met interregionale en algemene cumulatie en met de mogelijkheid voor een land om in aanmerking te komen voor een preferentiële behandeling in het kader van het SAP, SAP+ en EBA („Everything But Arms”)-initiatief, zelfs indien dit land niet de uiteindelijke bestemming van de uitvoer is, op voorwaarde dat de goederen in dit land een aanzienlijke toegevoegde waarde krijgen. In het kader van deze herziening dient tevens de vereiste voor dubbele transformatie van bepaalde producten te worden geschrapt.

Amendement 9

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 21 ter (nieuw)

 

(21 ter)

De Commissie moet zich binnen de Wereldhandelsorganisatie (WTO) prioritair inzetten voor het bereiken van een overeenkomst ter harmonisering van de oorsprongsregels op basis waarvan een preferentiële behandeling wordt toegekend aan de ontwikkelingslanden en de minst ontwikkelde landen (MOL's).

Amendement 37

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 21 quater (nieuw)

 

(21 quater)

Overeenkomstig artikel 37, lid 6, van de partnerschapsovereenkomst ACS-EU heeft de Commissie zich ertoe verbonden alle mogelijke alternatieven te bestuderen om ook voor landen die niet tot de groep van minst ontwikkelde landen behoren en die geen EPA-overeenkomst hebben ondertekend, een nieuw commercieel kader in het leven te roepen dat hun ten minste dezelfde handelspreferenties biedt als die van de Overeenkomst van Cotonou.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 3 — lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.

Op basis van de meest recente vergelijkbare en aangepaste gegevens die ten tijde van de vaststelling van deze verordening beschikbaar zijn, bepaalt de Commissie welke begunstigde landen aan de in lid 1 vastgestelde criteria voldoen.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 3 — lid 1 ter (nieuw)

 

1 ter.

De Commissie maakt in het Publicatieblad van de Europese Unie jaarlijks een lijst bekend van de begunstigde landen die aan de in lid 1 vastgestelde criteria voldoen.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 3 — lid 2

2.

Wanneer een begunstigd land een preferentiële handelsovereenkomst met de Gemeenschap heeft die ten minste alle preferenties omvat waarin het schema voor dat land voorziet, wordt het geschrapt van de lijst van begunstigde landen .

2.

Wanneer een begunstigd land een preferentiële handelsovereenkomst met de Gemeenschap heeft , prevaleert de toepassing van de handelovereenkomst boven de toepassing van het schema, op voorwaarde dat deze overeenkomst daadwerkelijk ten minste alle preferenties, waarin dit schema voor dat land voorziet daadwerkelijk implementeert en , zo nodig, consolideert. Een handelsovereenkomst met de Gemeenschap laat onverlet dat het land in aanmerking kan blijven komen voor de bijzondere stimuleringsregeling, zoals vastgelegd in artikelen 7 tot en met 10 .

Amendement 13

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 3 — lid 3

3.

De Commissie stelt een begunstigd land dat van de lijst van begunstigde landen wordt geschrapt, daarvan in kennis.

3.

Als een land van de lijst van begunstigde landen wordt geschrapt, stelt de Commissie het betrokken land en het Europees Parlement daarvan in kennis.

Amendement 14

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 3 — lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.

Om de impact van het schema te verbeteren, verleent de Commissie aan ontwikkelingslanden, en in het bijzonder aan de MOL's, passende technische bijstand om de institutionele en regelgevende capaciteit op te bouwen die nodig is om de voordelen te plukken van de internationale handel en het SAP.

Amendement 15

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 — lid 1

2.

Voor de toepassing van de in artikel 1, lid 2, genoemde regelingen gelden de oorsprongsregels voor de omschrijving van het begrip „producten van oorsprong” alsook de desbetreffende procedures en methoden van administratieve samenwerking die zijn neergelegd in Verordening (EEG) nr. 2454/93.

2.

Voor de toepassing van de in artikel 1, lid 2, genoemde regelingen gelden de oorsprongsregels voor de omschrijving van het begrip „producten van oorsprong” alsook de desbetreffende procedures en methoden van administratieve samenwerking die zijn neergelegd in Verordening (EEG) nr. 2454/93. De vorm, inhoud en procedures van het systeem van oorsprongsregels worden regelmatig herzien om de invloed van het systeem op de mate van gebruik van het SAP te beoordelen en om beter te kunnen bijdragen tot de bevordering van de economische ontwikkeling.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 5 — lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.

De Commissie verleent in WTO-verband voorrang aan de harmonisering van de oorsprongsregels die een preferentiële behandeling voor ontwikkelingslanden en MOL's introduceren .

Amendement 17

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 7 — lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.

Aan ontwikkelingslanden wordt ook technische bijstand verleend om hen te helpen te voldoen aan de vereisten van ratificatie en effectieve tenuitvoerlegging van de nieuwe bijzondere stimuleringsregeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur.

Amendement 18

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 8 — lid 3

3.

De Commissie zal de stand van de ratificatie en de effectieve tenuitvoerlegging van de in bijlage III vermelde verdragen blijven evalueren. Voordat de toepassing van deze verordening komt te vervallen en tijdig vóór de behandeling van de volgende verordening, dient de Commissie bij de Raad een verslag in over de stand van de ratificatie van die verdragen, waarin zij ook aanbevelingen van toezichthoudende instanties opneemt.

3.

De Commissie zal de stand van de ratificatie en de effectieve tenuitvoerlegging van de in bijlage III vermelde verdragen blijven evalueren. Voordat de toepassing van deze verordening komt te vervallen en tijdig vóór de behandeling van de volgende verordening, dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in over de stand van de ratificatie en tenuitvoerlegging van die verdragen, door ieder land dat gebruik maakt van de bijzondere stimuleringsregeling. Indien nodig neemt de Commissie aanbevelingen van toezichthoudende instanties op over de vraag wanneer er voor de effectieve tenuitvoerlegging van een verdrag aanvullende maatregelen getroffen moeten worden door een bepaald land.

In haar verslag evalueert de Commissie ook de effectiviteit van de bijzondere stimuleringsregeling bij de verwezenlijking van zijn doelstelling, en beveelt zij, indien nodig, een herziening van Bijlage III aan.

Amendement 19

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 9 — lid 1 — punt a)

a)

uiterlijk op 31 oktober 2008 is een daartoe strekkend verzoek ingediend door een in bijlage I vermeld land of gebied, en

a)

het verzoek daartoe moet worden ingediend door een land of gebied, opgesomd in bijlage I op 31 oktober 2008 , of, voor landen of gebieden die na deze datum voldoen aan de voorwaarden in artikel 8, leden 1 en 2, éénmaal per jaar, en

Amendement 20

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 10 — lid 1

1.

De Commissie onderzoekt het verzoek en de in artikel 9, lid 2, bedoelde begeleidende informatie. Hierbij houdt zij rekening met de bevindingen van de desbetreffende internationale organisaties en instanties. Zij kan het verzoekende land alle vragen stellen die zij dienstig acht en kan de ontvangen informatie bij het verzoekende land of bij andere ter zake kundige bronnen verifiëren .

1.

De Commissie onderzoekt het verzoek en de in artikel 9, lid 2, bedoelde begeleidende informatie. Hierbij houdt zij rekening met de bevindingen van de desbetreffende internationale organisaties en instanties. Zij kan het verzoekende land alle vragen stellen die zij dienstig acht en verifieert de ontvangen informatie bij het verzoekende land of bij andere relevante bronnen , met inbegrip van het Europees Parlement en van vertegenwoordigers van het maatschappelijke middenveld, zoals de sociale partners .

Amendement 21

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 10 — lid 3

3.

De Commissie stelt een verzoekend land in kennis van het overeenkomstig lid 2 genomen besluit. Wanneer de bijzondere stimuleringsregeling aan een bepaald land wordt toegekend, wordt dit land in kennis gesteld van de datum waarop het desbetreffende besluit in werking treedt. De Commissie maakt uiterlijk op 15 december 2008 in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend welke landen worden gesteund in het kader van de bijzondere stimuleringsregeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur.

3.

De Commissie stelt een verzoekend land in kennis van het overeenkomstig lid 2 genomen besluit. Wanneer de bijzondere stimuleringsregeling aan een bepaald land wordt toegekend, wordt dit land in kennis gesteld van de datum waarop het desbetreffende besluit in werking treedt. De Commissie maakt uiterlijk op 15 december 2008 in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend welke landen worden gesteund in het kader van de bijzondere stimuleringsregeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur en werkt deze lijst éénmaal per jaar bij .

Amendement 22

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 10 — lid 4

4.

Wanneer aan een verzoekend land de bijzondere stimuleringsregeling niet wordt toegekend, motiveert de Commissie desgevraagd haar besluit.

4.

Wanneer aan een verzoekend land de bijzondere stimuleringsregeling niet wordt toegekend, motiveert de Commissie haar besluit en stelt zij het verzoekende land en het Europees Parlement hiervan op de hoogte .

Amendement 23

Voorstel voor een verordening

Artikel 17 — lid – 1 (nieuw)

 

-1.

De Commissie moet regelmatig nagaan of de begunstigde landen hun verplichtingen naleven en of er zich geen van de in artikel 15, leden 1 en 2, en artikel 16, leden 1 en 2, bedoelde redenen voor de tijdelijke intrekking van preferentiële regelingen voordoet. Ze moet jaarlijks een verslag opstellen over tijdelijke intrekkingen en dit verslag doen toekomen aan het Europees Parlement, de Raad en de lidstaten.

Amendement 24

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 17 — lid 1

1.

Wanneer de Commissie of een lidstaat informatie ontvangt die tijdelijke intrekking van een preferentiële regeling kan rechtvaardigen en de Commissie of een lidstaat van oordeel is dat er voldoende redenen zijn voor een onderzoek, stelt deze het comité daarvan in kennis en verzoekt deze het comité om overleg. Het overleg vindt plaats binnen een maand.

1.

Wanneer het Europees Parlement, de Commissie of een lidstaat informatie ontvangt die tijdelijke intrekking van een preferentiële regeling kan rechtvaardigen en het Europees Parlement, de Commissie of een lidstaat van oordeel is dat er voldoende redenen zijn voor een onderzoek, stelt deze het comité en het Europees Parlement daarvan in kennis en verzoekt deze het comité om overleg. Het overleg vindt plaats binnen een maand.

Amendement 25

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 17 — lid 2

2.

Na het overleg kan de Commissie, binnen de termijn van een maand en overeenkomstig de in artikel 27, lid 5 bedoelde procedure, besluiten een onderzoek te openen.

2.

Na het overleg kan de Commissie, binnen de termijn van een maand en overeenkomstig de in artikel 27, lid 5 bedoelde procedure, besluiten een onderzoek te openen. Wat de redenen betreft die worden vermeld in artikel 15, lid 1, letter a), opent de Commissie automatisch een onderzoek in alle gevallen waarin de commissie voor de toepassing van de ILO-normen een „speciaal lid” wijdt aan een begunstigd land dat de fundamentele arbeidsnormen niet naleeft.

Amendement 26

Voorstel voor een verordening

Artikel 18 — lid 3

3.

De Commissie verzamelt alle informatie die zij noodzakelijk acht, daarbij inbegrepen de beschikbare evaluaties, opmerkingen, besluiten, aanbevelingen en conclusies van de betrokken toezichthoudende instanties van de VN, de ILO en andere bevoegde internationale organisaties. Deze dienen als uitgangspunt voor het onderzoek met het oog op de eventuele tijdelijke intrekking van de regelingen op grond van de in artikel 15, lid 1, onder a), genoemde reden. De Commissie kan de ontvangen informatie bij de betrokken marktdeelnemers en het betrokken begunstigde land verifiëren .

3.

De Commissie verzamelt alle informatie die zij noodzakelijk acht, daarbij inbegrepen de beschikbare evaluaties, opmerkingen, besluiten, aanbevelingen en conclusies van de andere Europese instellingen, de betrokken toezichthoudende instanties van de VN, de ILO en andere bevoegde internationale organisaties. Deze dienen als uitgangspunt voor het onderzoek met het oog op de eventuele tijdelijke intrekking van de regelingen op grond van de in artikel 15, lid 1, onder a), genoemde reden. De Commissie kan de ontvangen informatie verifiëren bij de marktdeelnemers , de vertegenwoordigers van het maatschappelijke middenveld (met inbegrip van de sociale partners) en het betrokken begunstigde land.

Amendement 27

Voorstel voor een verordening

Artikel 19 — lid 1

1.

De Commissie legt haar bevindingen in een verslag aan het comité voor.

1.

De Commissie legt haar bevindingen in een verslag aan het comité en aan het Europees Parlement voor.

Amendement 28

Voorstel voor een verordening

Artikel 19 — lid 4

4.

Wanneer de Commissie tijdelijke intrekking noodzakelijk acht, legt zij een daartoe strekkend voorstel voor aan de Raad, die binnen twee maanden met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt. In het in lid 3 bedoelde geval dient de Commissie haar voorstel in aan het einde van de in dat lid genoemde termijn.

4.

Wanneer de Commissie tijdelijke intrekking noodzakelijk acht, legt zij , na het Europees Parlement hiervan in kennis te hebben gesteld, een daartoe strekkend voorstel voor aan de Raad, die binnen twee maanden met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt. In het in lid 3 bedoelde geval dient de Commissie haar voorstel in aan het einde van de in dat lid genoemde termijn.

Amendement 29

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 20 — lid 7

7.

Wanneer geen onderzoek mogelijk is als gevolg van buitengewone omstandigheden die een onmiddellijk optreden vereisen, kan de Commissie, nadat zij het comité daarvan in kennis heeft gesteld, alle strikt noodzakelijke preventieve maatregelen nemen.

7.

Wanneer geen onderzoek mogelijk is als gevolg van buitengewone omstandigheden die een onmiddellijk optreden vereisen, kan de Commissie, nadat zij het comité en het Europees Parlement daarvan in kennis heeft gesteld, alle strikt noodzakelijke preventieve maatregelen nemen.

Amendement 30

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 21

Wanneer de invoer van producten die zijn vermeld in bijlage I bij het Verdrag de markten van de Gemeenschap, met name in een of meer van de ultraperifere gebieden, of de desbetreffende marktordeningen ernstig verstoort of dreigt te verstoren, kan de Commissie, op eigen initiatief of op verzoek van een lidstaat, nadat zij het comité van beheer van de desbetreffende gemeenschappelijke marktordening heeft geraadpleegd, de preferentiële regelingen ten aanzien van de betrokken producten schorsen.

Wanneer de invoer van producten die zijn vermeld in bijlage I bij het Verdrag de markten van de Gemeenschap, met name in een of meer van de ultraperifere gebieden, of de desbetreffende marktordeningen ernstig verstoort of dreigt te verstoren, kan de Commissie, op eigen initiatief of op verzoek van een lidstaat of van het Europees Parlement , nadat zij het comité van beheer van de desbetreffende gemeenschappelijke marktordening heeft geraadpleegd, de preferentiële regelingen ten aanzien van de betrokken producten schorsen.

Amendement 31

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 22 — lid 1

1.

De Commissie stelt het betrokken begunstigde land zo spoedig mogelijk in kennis van elk overeenkomstig de artikelen 20 of 21 genomen besluit voordat dit van kracht wordt. De Commissie stelt ook de Raad en de lidstaten van dit besluit in kennis.

1.

De Commissie stelt het betrokken begunstigde land zo spoedig mogelijk in kennis van elk overeenkomstig de artikelen 20 of 21 genomen besluit voordat dit van kracht wordt. De Commissie stelt ook het Europees Parlement, de Raad en de lidstaten van dit besluit in kennis.

Amendement 32

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 22 — lid 2

2.

De lidstaten kunnen een overeenkomstig artikel 20 of artikel 21 genomen besluit binnen een maand naar de Raad doorverwijzen. De Raad kan binnen een maand met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen.

2.

De lidstaten , evenals het Europees Parlement, kunnen een overeenkomstig artikel 20 of artikel 21 genomen besluit binnen de termijn van een maand naar de Raad doorverwijzen. De Raad kan binnen een maand met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen. In voorkomend geval brengt de Raad het verzoekende land evenals het Europees Parlement op de hoogte van haar beslissing.

Amendement 33

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 25 — letter e)

e)

voor het opstellen, uiterlijk op 15 december 2008, van de definitieve lijst van begunstigde landen overeenkomstig artikel 10.

e)

voor het opstellen, uiterlijk op 15 december 2008, van de definitieve lijst van begunstigde landen overeenkomstig artikel 10, die éénmaal per jaar wordt bijgewerkt .

Amendement 34

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 26 bis (nieuw)

 

Artikel 26 bis

1.     De Commissie stelt het Europees Parlement regelmatig op de hoogte van:

a)

statistische gegevens over de handel tussen de Europese Unie en SAP- begunstigde landen;

(b)

de stand van zaken met betrekking tot de ratificatie en tenuitvoerlegging van de verdragen die zijn opgenomen in Bijlage III door ieder land dat gebruik maakt van de bijzondere stimuleringsregeling. Indien nodig neemt de Commissie aanbevelingen op wanneer er voor de effectieve tenuitvoerlegging van een verdrag door een bepaald land aanvullende maatregelen moeten worden getroffen;

(c)

relevante informatie over geboekte vooruitgang bij de verwezenlijking van de MOD's, met name in de MOL's.

2.     De Commissie bereidt een effectbeoordelingsstudie voor over de effecten van het SAP in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009. De studie zal voor 1 maart 2010 worden toegezonden aan het comité, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité.

3.     De Commissie zal, na raadpleging van het comité, de inhoud bepalen van de in lid 2 bedoelde effectbeoordelingsstudie, die de standpunten van de begunstigde landen zal bevatten, alsmede ten minste de volgende elementen:

een diepgaande statistische analyse van de mate van gebruik van het SAP per land en sector, met inbegrip van een vergelijking met voorgaande jaren;

een evaluatie van de maatschappelijke en handelsgerelateerde effecten van graduatie op gegradueerde landen;

een voorlopige beoordeling van de gevolgen van toekomstige graduatie voor de landen die in het kader van de volgende verordening naar verwachting zullen worden gegradueerd;

een analyse van de mogelijke effecten van uitbreiding van het stelsel van preferenties door de preferentiële marge die wordt toegekend aan gevoelige producten te verhogen en/of door „gevoelige” producten over te brengen naar de categorie „niet-gevoelige” producten;

een evaluatie van de bijdrage van deze verordening tot de verwezenlijking van de MOD's, met name voor de MOL's.

4.     De Commissie legt bij de afsluiting van de ontwikkelingsagenda van Doha een speciaal verslag voor aan het Europees Parlement, waarin de impact wordt onderzocht van de onderhandelingen over het schema dat in deze verordening wordt vastgesteld en waarin wordt overwogen welke maatregelen er kunnen worden getroffen om de effectiviteit van het SAP te waarborgen.

Amendement 39

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 27 — lid 3

3.

Het comité onderzoekt de effecten van het schema aan de hand van een verslag van de Commissie over de periode vanaf 1 januari 2009 . Dit verslag bestrijkt alle in artikel 1, lid 2, bedoelde preferentiële regelingen en wordt tijdig voorgelegd met het oog op de behandeling van de volgende verordening.

3.

Het comité onderzoekt de effecten van het schema aan de hand van een verslag van de Commissie over de periode vanaf 1 januari 2006 . Dit verslag bevat een effectbeoordelingsstudie die ten minste uit de volgende onderdelen bestaat:

een vergelijkende studie van de mate van gebruik van het SAP onder deze verordening en de voorgaande verordeningen, met als doel de positieve en negatieve tendensen bloot te leggen,

een beoordeling van de effecten van graduatie op basis van de armoede-indicatoren van de betrokken landen,

een vergelijkende studie van de preferentiële behandeling in het kader van het SAP en de EPO's .

Het verslag bestrijkt alle in artikel 1, lid 2, bedoelde preferentiële regelingen en wordt tijdig voorgelegd met het oog op de behandeling van de volgende verordening.

Amendement 36

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 29 — lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.

Het voorstel voor een herziene verordening voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014 wordt door de Commissie voor 1 juni 2010 toegezonden aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité. In het nieuwe voorstel zal voldoende rekening worden gehouden met de resultaten van de in artikel 26 bis, lid 2, bedoelde effectbeoordelingsstudie.