ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2009.193.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 193

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

52e jaargang
15 augustus 2009


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie

2009/C 193/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 180 van 1.8.2009

1

 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2009/C 193/02

Zaak C-165/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 4 mei 2009 — Stichting Natuur en Milieu, Stichting Greenpeace Nederland, B. Meijer, E. Zwaag, F. Pals tegen College van Gedeputeerde Staten van Groningen, derde belanghebbende: RWE Power AG

2

2009/C 193/03

Zaak C-166/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 11 mei 2009 — Stichting Natuur en Milieu, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, Stichting Greenpeace Nederland, Vereniging van Verontruste Burgers van Voorne tegen Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, derde belanghebbenden: Electrabel Nederland NV en Burgemeester en Wethouders Rotterdam

3

2009/C 193/04

Zaak C-167/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 11 mei 2009 — Stichting Natuur en Milieu, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, Stichting Greenpeace Nederland, Vereniging van Verontruste Burgers van Voorne tegen Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, derde belanghebbenden: E.On Benelux en Burgemeester en Wethouders Rotterdam

4

2009/C 193/05

Zaak C-182/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice in Northern Ireland, Queen’s Bench Division (Verenigd Koninkrijk) op 19 mei 2009 — Seaport (NI) Limited/Department of the Environment for Northern Ireland

5

2009/C 193/06

Zaak C-188/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Republiek Polen) op 28 mei 2009 — Dyrektor Izby Skarbowej w Białymstoku/Profaktor Kulesza, Frankowski, Trzaska spółka jawna w Białymstoku

6

2009/C 193/07

Zaak C-191/09 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 mei 2009 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 10 maart 2009 in zaak T-249/06: Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT (Interpipe Niko Tube ZAT), voorheen Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT, Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT (Interpipe NTRP VAT), voorheen Nizhnedneprovsky Tube-Rolling Plant VAT/Raad van de Europese Unie

7

2009/C 193/08

Zaak C-193/09 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 juni 2009 door Kaul GmbH tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 25 maart 2009 in zaak T-402/07, Kaul GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) — Bayer AG

8

2009/C 193/09

Zaak C-194/09 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 juni 2009 door Alcoa Trasformazioni Srl tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 25 maart 2009 in zaak T-332/06, Alcoa Trasformazioni Srl/Commissie van de Europese Gemeenschappen

8

2009/C 193/10

Zaak C-195/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Chancery Division) (Patents Court) (Verenigd Koninkrijk) op 29 mei 2009 — Synthon BV/Merz Pharma GmbH & Co. KG

9

2009/C 193/11

Zaak C-196/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kamer van Beroep van de Europese scholen op 29 mei 2009 — Paul Miles e.a., Robert Watson Mac Donald/Secretaris-Generaal van de Europese scholen

9

2009/C 193/12

Zaak C-199/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāta (Republiek Letland) op 4 juni 2009 — Schenker SIA/Valsts ieņēmumu dienests

10

2009/C 193/13

Zaak C-200/09 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 mei 2009 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 10 maart 2009 in zaak T-249/06, Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT (Interpipe Niko Tube ZAT), voorheen Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube, Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT (Interpipe NTRP VAT), voorheen Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT/Raad van de Europese Unie

10

2009/C 193/14

Zaak C-204/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 8 juni 2009 — Flachglas Torgau GmbH/Bondsrepubliek Duitsland

11

2009/C 193/15

Zaak C-208/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 10 juni 2009 — Ilonka Sayn-Wittgenstein/Landeshauptmann van Wenen

12

2009/C 193/16

Zaak C-209/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 10 juni 2009 — Lahti Energia Oy

12

2009/C 193/17

Zaak C-211/09: Beroep ingesteld op 11 juni 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

13

2009/C 193/18

Zaak C-214/09 P: Hogere voorziening ingesteld op 12 juni 2009 door Anheuser-Busch, Inc. tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 25 maart 2009 in zaak T-191/07, Anheuser-Busch, Inc./Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), Budějovický Budvar, národní podnik

13

2009/C 193/19

Zaak C-215/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Markkinaoikeus (Finland) op 15 juni 2009 — Mehiläinen Oy, Suomen Terveystalo Oyj/Oulun kaupunki

14

2009/C 193/20

Zaak C-220/09: Beroep ingesteld op 16 juni 2009 — Commissie/Republiek Malta

15

 

Gerecht van eerste aanleg

2009/C 193/21

Zaak T-259-05: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2009 — Spanje/Commissie (EOGFL — Afdeling Garantie — Van communautaire financiering uitgesloten kosten — Linnen — Vlas — Bananen — Rapport van OLAF — Rapport van Rekenkamer — Bilaterale vergadering als bedoeld in artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 1663/95 — Schending van wezenlijke vormvoorschriften — Misbruik — Bestaan van financiële schade voor EOGFL)

16

2009/C 193/22

Zaak T-435/05: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 30 juni 2009 — Danjaq/BHIM — Mission Productions (Dr. No) (Gemeenschapsmerk — Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord Dr. No — Oppositie door houder van niet-ingeschreven woordmerken en van tekens Dr. No en Dr. NO — Voorwaarde van oudere merken, waaraan niet is voldaan — Geen onderscheidend teken dat in economisch verkeer wordt gebruikt — Artikel 8, lid 1, sub a en b, lid 2, sub c, en lid 4, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub a en b, lid 2, sub c, en lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009) — Motiveringsplicht — Artikel 73 van verordening nr. 40/94 (thans artikel 75 van verordening (EG) nr. 207/2009))

16

2009/C 193/23

Gevoegde zaken T-273/06 en T-297/06: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2009 — ISD Polska e.a./Commissie (Staatssteun — Regeling van door Republiek Polen aan staalproducent verleende herstructureringssteun — Beschikking waarbij steun gedeeltelijk onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast — Protocol nr. 8 inzake herstructurering van Poolse ijzer- en staalindustrie — Beroep tot nietigverklaring — Procesbevoegdheid — Beroepstermijn — Ontvankelijkheid — Gewettigd vertrouwen — Artikel 14, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 — Rentevoet voor terugbetaling van onverenigbare steun — Verplichting tot nauwe samenwerking met lidstaat — Samengestelde rente — Artikelen 9, lid 4, en 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 794/2004)

17

2009/C 193/24

Zaak T-288/06: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2009 — Regionalny Fundusz Gospodarczy/Commissie (Staatssteun — Regeling van door Republiek Polen aan staalproducent verleende herstructureringssteun — Beschikking waarbij steun gedeeltelijk onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast — Protocol nr. 8 inzake herstructurering van Poolse ijzer- en staalindustrie — Rentevoet voor terugbetaling van onverenigbare steun — Verplichting tot nauwe samenwerking met lidstaat — Artikelen 9, lid 4, en 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 794/2004)

17

2009/C 193/25

Zaak T-291/06: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2009 — Operator ARP/Commissie (Staatssteun — Regeling van door Republiek Polen aan staalproducent verleende herstructureringssteun — Beschikking waarbij steun gedeeltelijk onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast — Protocol nr. 8 inzake herstructurering van Poolse ijzer- en staalindustrie — Beroep tot nietigverklaring — Procesbelang — Ontvankelijkheid — Begrip begunstigde — Artikel 14, lid 1, van verordening (EG) 659/1999)

18

2009/C 193/26

Zaak T-24/07: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2009 — ThyssenKrupp/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Roestvrijstalen platte producten — Beschikking krachtens verordening (EG) nr. 1/2003 houdende vaststelling van inbreuk op artikel 65 KS na aflopen van EGKS-Verdrag — Legeringstoeslag — Bevoegdheid van Commissie — Toerekenbaarheid van inbreukmakende gedraging — Gezag van gewijsde — Rechten van verdediging — Toegang tot dossier — Verjaring — Beginsel ne bis in idem — Medewerking tijdens administratieve procedure)

18

2009/C 193/27

Gevoegde zaken T-81/07, T-82/07 en T-83/07: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2009 — KG Holding e.a./Commissie (Staatssteun — Door Nederlandse autoriteiten aan KG Holding NV toegekende herstructureringssteun — Beschikking waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast — Beroep tot nietigverklaring — Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid — Terugvordering van steun bij failliet verklaarde begunstigde ondernemingen — Communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden)

19

2009/C 193/28

Zaak T-414/07: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 2 juli 2009 — Euro-Information/BHIM (Afbeelding van hand die kaart met drie driehoeken vasthoudt) (Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk in vorm van hand die kaart met drie driehoeken vasthoudt — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009])

19

2009/C 193/29

Zaak T-419/07: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2009 — Okalux GmbH/BHIM — Messe Düsseldorf (OKATECH) (Gemeenschapsmerk — Procedure tot vervallenverklaring — Gemeenschapswoordmerk OKATECH — Gedeeltelijke intrekking — Beroepstermijn — Artikelen 55 en 77 bis van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikelen 58 en 80 van verordening (EG) nr. 207/2009] — Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen en rechtszekerheidsbeginsel — Recht om te worden gehoord)

20

2009/C 193/30

Zaak T-444/07: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 30 juni 2009 — CPEM/Commissie (ESF — Intrekking van financiële bijstand — Rapport van OLAF)

20

2009/C 193/31

Zaak T-16/08: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2009 — Perfetti Van Melle/BHIM — Cloetta Fazer (CENTER SHOCK) (Gemeenschapsmerk — Nietigheidsprocedure — Gemeenschapswoordmerk CENTER SHOCK — Oudere nationale woordmerken CENTER — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 52, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 53, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 107/2009))

20

2009/C 193/32

Zaak T-311/08: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 2 juli 2009 — Fitoussi/BHIM — Loriot (IBIZA REPUBLIC) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk IBIZA REPUBLIC — Ouder nationaal beeldmerk in de vorm van vijfpuntige ster in cirkel — Absolute weigeringsgrond — Geen verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009))

21

2009/C 193/33

Zaak T-258/04: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 10 juni 2009 — Polen/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Overgangsmaatregelen in verband met toetreding van nieuwe lidstaten — Verordening (EG) nr. 60/2004 houdende overgangsmaatregelen in sector suiker — Beroepstermijn — Aanvangsdatum — Te laat ingesteld beroep — Niet-ontvankelijkheid)

21

2009/C 193/34

Zaak T-524/08: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 2 juni 2009 — AVLUX/Parlement (Beroep tot nietigverklaring — Overheidsopdrachten voor dienstverlening — Aanbesteding voor uitbreiding en modernisering van Konrad Adenauer-gebouw te Luxemburg — Afwijzing van offerte van inschrijver — Nietigverklaring van procedure voor plaatsen van opdracht — Afdoening zonder beslissing)

22

2009/C 193/35

Zaak T-550/08 R: Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 30 juni 2009 — Tudapetrol Mineralölerzeugnisse Nils Hansen/Commissie (Kort geding — Beschikking van Commissie waarbij boete wordt opgelegd — Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging en voorlopige maatregelen (terugbetaling van reeds betaalde boete en afzien van bankgarantie) — Ontbreken van fumus boni juris en spoedeisendheid)

22

2009/C 193/36

Zaak T-173/09 R: Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 8 juni 2009 — Z/Commissie (Kort geding — Toegang van betrokken derde tot nog niet gepubliceerde beschikking van Commissie waarbij geldboete wordt opgelegd — Verzoek in kort geding — Afdoening zonder beslissing — Geen spoedeisendheid)

22

2009/C 193/37

Zaak T-184/09: Beroep ingesteld op 14 mei 2009 — Helleense Republiek/Commissie

23

2009/C 193/38

Zaak T-212/09: Beroep ingesteld op 2 juni 2009 — Denemarken/Commissie

23

2009/C 193/39

Zaak T-226/09: Beroep ingesteld op 9 juni 2009 — British Telecommunications/Commissie

24

2009/C 193/40

Zaak T-227/09: Beroep ingesteld op 10 juni 2009 — Feng Shen Technology/BHIM — Majtczak (FS)

24

2009/C 193/41

Zaak T-230/09: Beroep ingesteld op 10 juni 2009 — BT Pension Scheme Trustees/Commissie

25

2009/C 193/42

Zaak T-236/09: Beroep ingesteld op 8 juni 2009 — Evropaïki Dynamiki/Commissie

26

2009/C 193/43

Zaak T-237/09: Beroep ingesteld op 17 juni 2009 — Waals Gewest/Commissie

27

2009/C 193/44

Zaak T-238/09: Beroep ingesteld op 23 juni 2009 — Sniace/Commissie

28

2009/C 193/45

Zaak T-239/09 P: Hogere voorziening ingesteld op 16 juni 2009 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 31 maart 2009 in zaak F-146/07, Marcuccio/Commissie

28

2009/C 193/46

Zaak T-244/09: Beroep ingesteld op 22 juni 2009 — Accenture Global Services/BHIM — Silver Creek Properties (acsensa)

29

2009/C 193/47

Zaak T-245/09: Beroep ingesteld op 24 juni 2009 — Shell Hellas/Commissie

29

2009/C 193/48

Zaak T-246/09: Beroep ingesteld op 29 juni 2009 — Insula/Commissie

30

2009/C 193/49

Zaak T-250/09: Beroep ingesteld op 23 juni 2009 — Cesea Group/BHIM — Mangini & C. (mangiami)

31

2009/C 193/50

Zaak T-251/09: Beroep ingesteld op 26 juni 2009 — Société des Pétroles Shell/Commissie

32

2009/C 193/51

Zaak T-255/09: Beroep ingesteld op 30 juni 2009 — Caixa Geral de Depósitos/BHIM — Caixa d’Estalvis i Pensions de Barcelona (la Caixa)

32

2009/C 193/52

Zaak T-218/08: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 26 juni 2009 — Lemans/BHIM — Turner (ICON)

33

2009/C 193/53

Zaak T-389/08: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 26 juni 2009 — Lemans/BHIM — Turner (ICON)

33

2009/C 193/54

Zaak T-435/08: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 25 juni 2009 — Tokita Management Service/BHIM — Eminent Food (Tomatoberry)

33

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2009/C 193/55

Zaak F-39/07: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 6 mei 2009 — Campos Valls/Raad (Openbare dienst — Ambtenaren — Aanwerving — Aanstelling — Ambt van hoofd van eenheid — Afwijzing van verzoekers sollicitatie — Voorwaarden van kennisgeving van vacature — Kennelijk onjuiste beoordeling)

34

2009/C 193/56

Zaak F-137/07: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 6 mei 2009 — Sergio e.a./Commissie (Openbare dienst — Rechten en verplichtingen — Vakbondsvrijheid — Ontwerpovereenkomst Commissie-vak- en beroepsorganisaties — Individuele besluiten tot detachering/vrijstelling van de dienst gebaseerd op protocol — Bezwarend besluit — Procesbevoegdheid — Ambtenaar handelend op persoonlijke titel en niet voor rekening van vakbondsorganisatie — Niet-ontvankelijkheid — Betekening van afwijzing van klacht aan verzoekers’ advocaat — Begin van beroepstermijn)

34

2009/C 193/57

Zaak F-43/08: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 18 juni 2009 — Spee/Europol (Openbare dienst — Personeel van Europol — Vacature — Selectieprocedure)

35

2009/C 193/58

Zaak F-72/08: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 11 juni 2009 — Ketselidis/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Beroep — Voorafgaande administratieve klacht — Voorlopig antwoord — Verschoonbare dwaling — Ontbreken — Stilzwijgend afwijzend besluit — Te laat ingediende klacht — Niet-ontvankelijkheid — Arrest van een gemeenschapsrechter — Nieuw wezenlijk feit — Ontbreken)

35

2009/C 193/59

Zaak F-81/08: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 11 juni 2009 — Ketselidou/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Beroep — Arrest van een gemeenschapsrechter — Nieuw wezenlijk feit — Ontbreken)

35

2009/C 193/60

Zaak F-61/09: Beroep ingesteld op 25 juni 2009 — Strack/Commissie

36

2009/C 193/61

Zaak F-62/09: Beroep ingesteld op 26 juni 2009 — Strack/Commissie

36

2009/C 193/62

Gevoegde zaken F-14/05 en F-20/05: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 juni 2009 — Albert-Bousquet e.a. en Johansson e.a./Commissie

37

2009/C 193/63

Zaak F-21/05: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 juni 2009 — De Geest/Raad

37

2009/C 193/64

Zaak F-38/05: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 juni 2009 — Delplancke en Governatori/Commissie

37

2009/C 193/65

Zaak F-49/05: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 juni 2009 — Bethuyne e.a./Commissie

37

2009/C 193/66

Zaak F-80/05: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 juni 2009 — De Geest/Raad

37

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie

15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/1


2009/C 193/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 180 van 1.8.2009

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 167 van 18.7.2009

PB C 153 van 4.7.2009

PB C 141 van 20.6.2009

PB C 129 van 6.6.2009

PB C 113 van 16.5.2009

PB C 102 van 1.5.2009

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 4 mei 2009 — Stichting Natuur en Milieu, Stichting Greenpeace Nederland, B. Meijer, E. Zwaag, F. Pals tegen College van Gedeputeerde Staten van Groningen, derde belanghebbende: RWE Power AG

(Zaak C-165/09)

2009/C 193/02

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: Stichting Natuur en Milieu, Stichting Greenpeace Nederland, B. Meijer, E. Zwaag, F. Pals

Verweerder: College van Gedeputeerde Staten van Groningen

Derde belanghebbende: RWE Power AG

Prejudiciële vragen

1.

Brengt de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie mee dat de in de Wet milieubeheer omgezette verplichtingen van richtlijn 96/61/EG (1) inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (thans: richtlijn 2008/1/EG (2) inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), zodanig kunnen en moeten worden uitgelegd dat bij de beslissing op de aanvraag om een milieuvergunning het nationale emissieplafond voor SO2 van richtlijn 2001/81/EG (3) inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (hierna: de NEC-richtlijn) ten volle in acht moet worden genomen, in het bijzonder voor zover het de verplichtingen van artikel 9, vierde lid, van richtlijn 96/61/EG, thans 2008/1/EG, betreft?

2.

a.

Geldt de plicht van een lidstaat zich te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door een richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengen, ook gedurende de in artikel 4, eerste lid, van de NEC-richtlijn bedoelde periode van 27 november 2002 tot 31 december 2010?

b.

Gelden er, gedurende bedoelde periode van 27 november 2002 tot 31 december 2010, naast of in plaats van bedoelde onthoudingsplicht positieve verplichtingen voor de betrokken lidstaat indien overschrijding van het nationale emissieplafond voor SO2 van de NEC-richtlijn dreigt of optreedt na afloop van bedoelde periode?

c.

Is bij de beantwoording van de vragen 2.a en 2.b van belang dat uit een aanvraag om een milieuvergunning voor een installatie die bijdraagt aan overschrijding of dreigende overschrijding van het nationale emissieplafond voor SO2 van de NEC-richtlijn, voortvloeit dat de installatie op zijn vroegst in het jaar 2011 in gebruik wordt gesteld?

3.

a.

Brengen de in vraag 2 bedoelde verplichtingen mee dat, als waarborgen ontbreken dat de installatie waarvoor een milieuvergunning is gevraagd niet bijdraagt aan overschrijding of dreigende overschrijding van het nationale emissieplafond voor SO2 van de NEC-richtlijn, de lidstaat de aangevraagde milieuvergunning moet weigeren of daaraan nadere voorschriften of beperkingen moet verbinden? Is bij de beantwoording van deze vraag van belang in welke mate de installatie bijdraagt aan die overschrijding of dreigende overschrijding?

b.

Of vloeit uit de NEC-richtlijn voort dat een lidstaat, ook bij overschrijding of dreigende overschrijding van het nationale emissieplafond voor SO2, een beoordelingsmarge heeft om de verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat te bewerkstelligen, door niet de vergunning te weigeren of daaraan nadere voorschriften of beperkingen te verbinden, maar in plaats daarvan andere maatregelen, zoals compensaties elders, te treffen?

4.

Kan een particulier, voor zover op de lidstaat verplichtingen rusten als bedoeld in de vragen 2 en 3, de naleving van die verplichtingen voor de nationale rechter inroepen?

5.

a.

Kan een particulier een rechtstreeks beroep doen op artikel 4 van de NEC-richtlijn?

b.

Zo ja, is een rechtstreeks beroep mogelijk vanaf 27 november 2002 of pas vanaf 31 december 2010? Is bij de beantwoording van deze vraag van belang dat uit de aanvraag om een milieuvergunning voortvloeit dat de installatie op zijn vroegst in het jaar 2011 in gebruik wordt gesteld?

6.

Kan, meer in het bijzonder, indien het verlenen van een milieuvergunning en/of andere maatregelen bijdragen aan overschrijding of dreigende overschrijding van het nationale emissieplafond voor SO2 van de NEC-richtlijn, een particulier aan artikel 4 van deze richtlijn:

a.

een algemene aanspraak ontlenen op het vaststellen, door de betrokken lidstaat, van een pakket van maatregelen waarmee uiterlijk in 2010 de jaarlijkse nationale emissies van SO2 worden beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan het nationale emissieplafond van de NEC-richtlijn, dan wel, indien dat niet lukt, een pakket van maatregelen waarmee die emissies zo spoedig mogelijk nadien tot die hoeveelheden worden beperkt?

b.

concrete aanspraken ontlenen op het treffen, door de betrokken lidstaat, van specifieke maatregelen ten aanzien van een individuele installatie — bijvoorbeeld in de vorm van een weigering van de vergunning of het verbinden van nadere voorschriften of beperkingen aan de vergunning — die ertoe bijdragen dat uiterlijk in het jaar 2010 de jaarlijkse nationale emissies van SO2 worden beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan het nationale emissieplafond van de NEC-richtlijn, dan wel, indien dat niet lukt, specifieke maatregelen die ertoe bijdragen dat die emissies zo spoedig mogelijk nadien tot die hoeveelheden worden beperkt?

c.

Is bij de beantwoording van de vragen 6.a en 6.b van belang in welke mate de installatie bijdraagt aan die overschrijding of dreigende overschrijding?


(1)  Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257, blz. 26).

(2)  Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Gecodificeerde versie) (PB L 24, blz. 8).

(3)  Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PB L 309, blz. 22).


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 11 mei 2009 — Stichting Natuur en Milieu, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, Stichting Greenpeace Nederland, Vereniging van Verontruste Burgers van Voorne tegen Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, derde belanghebbenden: Electrabel Nederland NV en Burgemeester en Wethouders Rotterdam

(Zaak C-166/09)

2009/C 193/03

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: Stichting Natuur en Milieu, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, Stichting Greenpeace Nederland, Vereniging van Verontruste Burgers van Voorne

Verweerster: Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland

Derde belanghebbenden: Electrabel Nederland NV en Burgemeester en Wethouders Rotterdam

Prejudiciële vragen

1.

Brengt de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie mee dat de in de Wet milieubeheer omgezette verplichtingen van richtlijn 2008/1/EG (1) inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, zodanig kunnen en moeten worden uitgelegd dat bij de beslissing op de aanvraag om een milieuvergunning de nationale emissieplafonds voor SO2 en NOx van richtlijn 2001/81/EG (2) inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (hierna: de NEC-richtlijn) ten volle in acht moeten worden genomen, in het bijzonder voor zover het de verplichtingen van artikel 9, vierde lid, van richtlijn 2008/1/EG betreft?

2.

a.

Geldt de plicht van een lidstaat zich te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door een richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengen, ook gedurende de in artikel 4, eerste lid, van de NEC-richtlijn bedoelde periode van 27 november 2002 tot 31 december 2010?

b.

Gelden er, gedurende bedoelde periode van 27 november 2002 tot 31 december 2010, naast of in plaats van bedoelde onthoudingsplicht positieve verplichtingen voor de betrokken lidstaat indien overschrijding van de nationale emissieplafonds voor SO2 en/of NOx van de NEC-richtlijn dreigt of optreedt na afloop van bedoelde periode?

c.

Is bij de beantwoording van de vragen 2.a en 2.b van belang dat uit een aanvraag om een milieuvergunning voor een installatie die bijdraagt aan overschrijding of dreigende overschrijding van de nationale emissieplafonds voor SO2 en/of NOx van de NEC-richtlijn, voortvloeit dat de installatie op zijn vroegst in het jaar 2011 in gebruik wordt gesteld?

3.

a.

Brengen de in vraag 2 bedoelde verplichtingen mee dat, als waarborgen ontbreken dat de installatie waarvoor een milieuvergunning is gevraagd niet bijdraagt aan overschrijding of dreigende overschrijding van de nationale emissieplafonds voor SO2 en/of NOx van de NEC-richtlijn, de lidstaat de aangevraagde milieuvergunning moet weigeren of daaraan nadere voorschriften of beperkingen moet verbinden? Is bij de beantwoording van deze vraag van belang in welke mate de installatie bijdraagt aan die overschrijding of dreigende overschrijding?

b.

Of vloeit uit de NEC-richtlijn voort dat een lidstaat, ook bij overschrijding of dreigende overschrijding van de nationale emissieplafonds voor SO2 en/of NOx, een beoordelingsmarge heeft om de verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat te bewerkstelligen, door niet de vergunning te weigeren of daaraan nadere voorschriften of beperkingen te verbinden, maar in plaats daarvan andere maatregelen, zoals compensaties elders, te treffen?

4.

Kan een particulier, voor zover op de lidstaat verplichtingen rusten als bedoeld in de vragen 2 en 3, de naleving van die verplichtingen voor de nationale rechter inroepen?

5.

a.

Kan een particulier een rechtstreeks beroep doen op artikel 4 van de NEC-richtlijn?

b.

Zo ja, is een rechtstreeks beroep mogelijk vanaf 27 november 2002 of pas vanaf 31 december 2010? Is bij de beantwoording van deze vraag van belang dat uit de aanvraag om een milieuvergunning voortvloeit dat de installatie op zijn vroegst in het jaar 2011 in gebruik wordt gesteld?

6.

Kan, meer in het bijzonder, indien het verlenen van een milieuvergunning en/of andere maatregelen bijdragen aan overschrijding of dreigende overschrijding van de nationale emissieplafonds voor SO2 en/of NOx van de NEC-richtlijn, een particulier aan artikel 4 van deze richtlijn:

a.

een algemene aanspraak ontlenen op het vaststellen, door de betrokken lidstaat, van een pakket van maatregelen waarmee uiterlijk in 2010 de jaarlijkse nationale emissies van SO2 en NOx worden beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de nationale emissieplafonds van de NEC-richtlijn, dan wel, indien dat niet lukt, een pakket van maatregelen waarmee die emissies zo spoedig mogelijk nadien tot die hoeveelheden worden beperkt?

b.

concrete aanspraken ontlenen op het treffen, door de betrokken lidstaat, van specifieke maatregelen ten aanzien van een individuele installatie — bijvoorbeeld in de vorm van een weigering van de vergunning of het verbinden van nadere voorschriften of beperkingen aan de vergunning — die ertoe bijdragen dat uiterlijk in het jaar 2010 de jaarlijkse nationale emissies van SO2 en NOx worden beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de nationale emissieplafonds van de NEC-richtlijn, dan wel, indien dat niet lukt, specifieke maatregelen die ertoe bijdragen dat die emissies zo spoedig mogelijk nadien tot die hoeveelheden worden beperkt?

c.

Is bij de beantwoording van de vragen 6.a en 6.b van belang in welke mate de installatie bijdraagt aan die overschrijding of dreigende overschrijding?


(1)  Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Gecodificeerde versie) (PB L 24, blz. 8).

(2)  Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PB L 309, blz. 22).


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 11 mei 2009 — Stichting Natuur en Milieu, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, Stichting Greenpeace Nederland, Vereniging van Verontruste Burgers van Voorne tegen Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, derde belanghebbenden: E.On Benelux en Burgemeester en Wethouders Rotterdam

(Zaak C-167/09)

2009/C 193/04

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: Stichting Natuur en Milieu, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, Stichting Greenpeace Nederland, Vereniging van Verontruste Burgers van Voorne

Verweerster: Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland

Derde belanghebbenden: E.On Benelux en Burgemeester en Wethouders Rotterdam

Prejudiciële vragen

1.

Brengt de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie mee dat de in de Wet milieubeheer omgezette verplichtingen van richtlijn 96/61/EG (1) inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (thans: richtlijn 2008/1/EG (2) inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), zodanig kunnen en moeten worden uitgelegd dat bij de beslissing op de aanvraag om een milieuvergunning de nationale emissieplafonds voor SO2 en NOx van richtlijn 2001/81/EG (3) inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (hierna: de NEC-richtlijn) ten volle in acht moeten worden genomen, in het bijzonder voor zover het de verplichtingen van artikel 9, vierde lid, van richtlijn 96/61/EG, thans 2008/1/EG, betreft?

2.

a.

Geldt de plicht van een lidstaat zich te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door een richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengen, ook gedurende de in artikel 4, eerste lid, van de NEC-richtlijn bedoelde periode van 27 november 2002 tot 31 december 2010?

b.

Gelden er, gedurende bedoelde periode van 27 november 2002 tot 31 december 2010, naast of in plaats van bedoelde onthoudingsplicht positieve verplichtingen voor de betrokken lidstaat indien overschrijding van de nationale emissieplafonds voor SO2 en/of NOx van de NEC-richtlijn dreigt of optreedt na afloop van bedoelde periode?

c.

Is bij de beantwoording van de vragen 2.a en 2.b van belang dat uit een aanvraag om een milieuvergunning voor een installatie die bijdraagt aan overschrijding of dreigende overschrijding van de nationale emissieplafonds voor SO2 en/of NOx van de NEC-richtlijn, voortvloeit dat de installatie op zijn vroegst in het jaar 2011 in gebruik wordt gesteld?

3.

a.

Brengen de in vraag 2 bedoelde verplichtingen mee dat, als waarborgen ontbreken dat de installatie waarvoor een milieuvergunning is gevraagd niet bijdraagt aan overschrijding of dreigende overschrijding van de nationale emissieplafonds voor SO2 en/of NOx van de NEC-richtlijn, de lidstaat de aangevraagde milieuvergunning moet weigeren of daaraan nadere voorschriften of beperkingen moet verbinden? Is bij de beantwoording van deze vraag van belang in welke mate de installatie bijdraagt aan die overschrijding of dreigende overschrijding?

b.

Of vloeit uit de NEC-richtlijn voort dat een lidstaat, ook bij overschrijding of dreigende overschrijding van de nationale emissieplafonds voor SO2 en/of NOx, een beoordelingsmarge heeft om de verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat te bewerkstelligen, door niet de vergunning te weigeren of daaraan nadere voorschriften of beperkingen te verbinden, maar in plaats daarvan andere maatregelen, zoals compensaties elders, te treffen?

4.

Kan een particulier, voor zover op de lidstaat verplichtingen rusten als bedoeld in de vragen 2 en 3, de naleving van die verplichtingen voor de nationale rechter inroepen?

5.

a.

Kan een particulier een rechtstreeks beroep doen op artikel 4 van de NEC-richtlijn?

b.

Zo ja, is een rechtstreeks beroep mogelijk vanaf 27 november 2002 of pas vanaf 31 december 2010? Is bij de beantwoording van deze vraag van belang dat uit de aanvraag om een milieuvergunning voortvloeit dat de installatie op zijn vroegst in het jaar 2011 in gebruik wordt gesteld?

6.

Kan, meer in het bijzonder, indien het verlenen van een milieuvergunning en/of andere maatregelen bijdragen aan overschrijding of dreigende overschrijding van de nationale emissieplafonds voor SO2 en/of NOx van de NEC-richtlijn, een particulier aan artikel 4 van deze richtlijn:

a.

een algemene aanspraak ontlenen op het vaststellen, door de betrokken lidstaat, van een pakket van maatregelen waarmee uiterlijk in 2010 de jaarlijkse nationale emissies van SO2 en NOx worden beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de nationale emissieplafonds van de NEC-richtlijn, dan wel, indien dat niet lukt, een pakket van maatregelen waarmee die emissies zo spoedig mogelijk nadien tot die hoeveelheden worden beperkt?

b.

concrete aanspraken ontlenen op het treffen, door de betrokken lidstaat, van specifieke maatregelen ten aanzien van een individuele installatie — bijvoorbeeld in de vorm van een weigering van de vergunning of het verbinden van nadere voorschriften of beperkingen aan de vergunning — die ertoe bijdragen dat uiterlijk in het jaar 2010 de jaarlijkse nationale emissies van SO2 en NOx worden beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de nationale emissieplafonds van de NEC-richtlijn, dan wel, indien dat niet lukt, specifieke maatregelen die ertoe bijdragen dat die emissies zo spoedig mogelijk nadien tot die hoeveelheden worden beperkt?

c.

Is bij de beantwoording van de vragen 6.a en 6.b van belang in welke mate de installatie bijdraagt aan die overschrijding of dreigende overschrijding?


(1)  Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257, blz. 26).

(2)  Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Gecodificeerde versie) (PB L 24, blz. 8).

(3)  Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PB L 309, blz. 22).


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice in Northern Ireland, Queen’s Bench Division (Verenigd Koninkrijk) op 19 mei 2009 — Seaport (NI) Limited/Department of the Environment for Northern Ireland

(Zaak C-182/09)

2009/C 193/05

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice in Northern Ireland, Queen’s Bench Division

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Seaport (NI) Limited

Verwerende partij: Department of the Environment for Northern Ireland

Prejudiciële vragen

1)

Wat is de omvang van de bevoegdheid die aan de lidstaten is toegekend krachtens artikel 13, lid 3, van richtlijn 2001/42/EG (1) betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (de „SMB-richtlijn”), om te besluiten dat het niet haalbaar is om een milieubeoordeling te vereisen van een plan of programma waarvoor de eerste formele voorbereidende handeling plaatsvond vóór 21 juli 2004 en met welke omstandigheden mogen de nationale instanties, van geval tot geval, rekening houden bij het nemen van een dergelijk besluit?

2)

Kon de nationale autoriteit van een lidstaat, die in 2004 had besloten dat het voor een plan haalbaar was om te voldoen aan de vereisten van de SMB-richtlijn [en die dit standpunt daarna ook voor de nationale rechter heeft gehandhaafd], dat besluit herzien en in november 2007 besluiten dat het voor datzelfde plan niet haalbaar was om te voldoen aan de vereisten van de SMB-richtlijn?

3)

Komt het besluitvormingsproces, zoals omschreven in vraag 2, neer op het nemen van een niet-haalbaarheidsbesluit met terugwerkende kracht en zo ja, biedt artikel 13, lid 3, van de SMB-richtlijn een grondslag voor een dergelijk besluit met terugwerkende kracht en, indien zulks het geval is, onder welke voorwaarden?

4)

Waren de factoren waarmee de nationale instantie in de onderhavige zaak rekening heeft gehouden bij haar besluit van 6 november 2007 dat het niet haalbaar was om een milieubeoordeling uit te voeren van het ontwerp-Northern Area Plan, omstandigheden waarmee zij op grond van artikel 13, lid 3, van de SMB-richtlijn, rekening mocht houden?


(1)  PB L 197, blz. 30.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Republiek Polen) op 28 mei 2009 — Dyrektor Izby Skarbowej w Białymstoku/Profaktor Kulesza, Frankowski, Trzaska spółka jawna w Białymstoku

(Zaak C-188/09)

2009/C 193/06

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Białymstoku

Verwerende partij: Profaktor Kulesza, Frankowski, Trzaska spółka jawna w Białymstoku

Prejudiciële vragen

1)

Sluit artikel 2, eerste en tweede alinea, van de Eerste richtlijn (67/227/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (1) in samenhang met de artikelen 2, 10, leden 1 en 2, en 17, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde; uniforme grondslag (2), de mogelijkheid uit, het tijdelijke verlies in te voeren van het recht op verlaging van het bedrag aan verschuldigde belasting met een bedrag ten belope van 30 % van het bedrag aan voorbelasting bij het verwerven van goederen en diensten, met betrekking tot belastingplichtigen die verkopen verrichten aan natuurlijke personen die geen economische activiteit uitoefenen en aan personen die een economische activiteit uitoefenen in de vorm van een individueel landbouwbedrijf, en die de verplichting tot het bijhouden van de omzet en het bedrag aan verschuldigde belasting door middel van kasregisters niet nakomen, overeenkomstig artikel 111, lid 2, in samenhang met lid 1 van de wet van 11 maart 2004 inzake de belasting op goederen en diensten (Dz. U. nr. 54, blz. 535, zoals gewijzigd)?

2)

Kunnen „bijzondere maatregelen” in de zin van artikel 27, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde; uniforme grondslag, gelet op de aard en het doel ervan, bestaan in een tijdelijke beperking van de omvang van het recht op aftrek van de belastingplichtige in de zin van artikel 111, lid 2, in samenhang met lid 1 van de wet van 11 maart 2004 inzake de belasting op goederen en diensten (Dz. U. nr. 54, blz. 535, zoals gewijzigd), met betrekking tot belastingplichtigen die de verplichting tot het bijhouden van de omzet en het bedrag van de belasting door middel van kasregisters niet nakomen, en vereist in dit verband de invoering ervan de naleving van de procedure van artikel 27, leden 2 tot en met 4, van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977?

3)

Omvat het recht van de lidstaat als bedoeld in artikel 33, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde; uniforme grondslag, de bevoegdheid om met betrekking tot belastingplichtigen die de verplichting tot het bijhouden van de omzet en het bedrag aan verschuldigde belasting door middel van kasregisters niet nakomen, een sanctie in te voeren in de vorm van het tijdelijke verlies van het recht op verlaging van het bedrag aan verschuldigde belasting met een bedrag ten belope van 30 % van het bedrag aan voorbelasting bij het verwerven van goederen en diensten, zoals is voorzien in artikel 111, lid 2, in samenhang met lid 1 van de wet van 11 maart 2004 inzake de belasting op goederen en diensten (Dz. U. nr. 54, blz. 535, zoals gewijzigd)?


(1)  PB 1967 L 71, blz. 1301.

(2)  PB L 145, blz. 1.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/7


Hogere voorziening ingesteld op 29 mei 2009 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 10 maart 2009 in zaak T-249/06: Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT (Interpipe Niko Tube ZAT), voorheen Nikopolsky Seamless Tubes Plant „Niko Tube” ZAT, Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT (Interpipe NTRP VAT), voorheen Nizhnedneprovsky Tube-Rolling Plant VAT/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-191/09 P)

2009/C 193/07

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix, gemachtigde, G. Berrisch, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT (Interpipe Niko Tube ZAT), voorheen Nikopolsky Seamless Tubes Plant „Niko Tube” ZAT, Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT (Interpipe NTRP VAT), voorheen Nizhnedneprovsky Tube-Rolling Plant VAT, Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

vernietigen van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 10 maart 2009 voor zover het Gerecht daarbij (1) artikel 1 van de omstreden verordening nietig heeft verklaard voor zover het antidumpingrecht dat is vastgesteld voor de uitvoer naar de Europese Gemeenschap van de producten die worden vervaardigd door verzoeksters in eerste aanleg hoger is dan het geval zou zijn geweest indien op de uitvoerprijs geen correctie wegens commissie was toegepast wanneer de verkopen via de verbonden handelsmaatschappij Sepco SA waren afgewikkeld (punt 1 van het dictum van het bestreden arrest) en (2) de Raad heeft verwezen in zijn eigen kosten en in een vierde van de kosten van verzoeksters in eerste aanleg (punt 3 van het dictum van het bestreden arrest);

de zaak afdoen door het beroep volledig te verwerpen;

verzoeksters in eerste aanleg verwijzen in de kosten van de hogere voorziening van de procedure voor het Gerecht van eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

De Raad betoogt dat het Gerecht van eerste aanleg:

1.

blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de rechtspraak betreffende het begrip economische eenheid mutatis mutandis aan te wenden bij de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de antidumpingbasisverordening (1) doordat het niet heeft ingezien dat de berekening van de normale waarde, de berekening van de uitvoerprijs en de vraag of correcties van toepassing, door uiteenlopende bepalingen worden geregeld; het Gerecht is op dit punt ook zijn motiveringsplicht niet nagekomen;

2.

blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de bewijslast die op de instellingen rust wanneer deze een correctie als bedoeld in artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening toepassen, door niet de normale bewijslast in antidumpingzaken te laten gelden, en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet de juiste mate van rechterlijke toetsing te verrichten met betrekking tot de economische beoordeling door de instellingen;

3.

blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de verkeerde juridische maatstaf aan te wenden bij de beoordeling van de beslissing van de instellingen om de in artikel 2, lid 10, sub i, bedoelde correctie toe te passen, omdat het die beslissing heeft beoordeeld uitgaande van de veronderstelling van het begrip economische eenheid van toepassing is bij de vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs;

4.

blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt bij de toepassing van artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening;

5.

blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de eisen inzake kennisgeving te restrictief uit te leggen;

6.

blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de door hem (correct) vastgestelde toetsingsmaatstaf voor een schending van de rechten van de verdediging niet correct toe te passen;

7.

blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de gevolgen van de gestelde procedure onregelmatigheid, mede omdat het zich heeft gebaseerd op de juridische onjuiste beoordeling van de rechtmatigheid van de in artikel 2, lid 10, sub i, bedoelde correctie.


(1)  Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1-20).


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/8


Hogere voorziening ingesteld op 1 juni 2009 door Kaul GmbH tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 25 maart 2009 in zaak T-402/07, Kaul GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) — Bayer AG

(Zaak C-193/09 P)

2009/C 193/08

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Kaul GmbH (vertegenwoordigers: R. Kunze, Rechtsanwalt en Solicitor, G. Würtenberger, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Bayer AG

Conclusies

vernietigen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 25 maart 2009 in zaak T-402/07, Kaul GmbH/BHIM — Bayer (bestreden arrest), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 1 augustus 2007 houdende bevestiging van de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de oppositie tegen gemeenschapsmerkaanvraag nr. 000 195 370 voor „ACRCOL” werd afgewezen;

na de sluiting van de schriftelijke behandeling een datum voor een terechtzitting voor het Hof van Justitie vaststellen;

geïntimeerde verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert aan dat het arrest van het Gerecht van eerste aanleg de relevante bepalingen van verordening (EG) nr. 40/94 (1) schendt en voorts in strijd is met fundamentele procedurebeginselen. De hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 maart 2009 is gegrond, omdat

het Gerecht van eerste aanleg artikel 74, lid 2, van verordening (EG) nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk onjuist heeft uitgelegd en derhalve deze bepaling heeft geschonden bij de vaststelling van het bestreden arrest;

het Gerecht van eerste aanleg in het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting en de artikelen 61, lid 2, en 73 van verordening (EG) nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk heeft geschonden door te oordelen dat een schending van het recht om te worden gehoord geen enkele invloed had op de vastgestelde oplossing, en

het Gerecht ten onrechte de beoordeling van de kamer van beroep inzake de criteria voor verwarringsgevaar overeenkomstig artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk heeft bevestigd.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 11, blz. 1).


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/8


Hogere voorziening ingesteld op 1 juni 2009 door Alcoa Trasformazioni Srl tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 25 maart 2009 in zaak T-332/06, Alcoa Trasformazioni Srl/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-194/09 P)

2009/C 193/09

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Alcoa Trasformazioni Srl (vertegenwoordigers: M. Siragusa, T. Müller-Ibold, T. Graf, F. Salerno, attorneys-at-law)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het arrest van de Eerste kamer van het Gerecht van eerste aanleg van 25 maart 2009 in zaak T-332/06, Alcoa Trasformazioni Srl/Commissie van de Europese Gemeenschappen, vernietigen;

besluit 2006/C 214/03 van de Commissie, dat aan de Italiaanse Republiek officieel ter kennis is gebracht op 19 juli 2006, nietig verklaren voor zover het betrekking heeft op de elektriciteitstarieven voor aan Alcoa Trasformazioni Srl toebehorende fabrieken die aluminium produceren.

Subsidiair,

de zaak terugwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe beoordeling in overeenstemming met het arrest van het Hof.

En in elk geval,

overeenkomstig artikel 69 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof de Commissie verwijzen in de kosten, met inbegrip van de terugbetaling van de aan de Commissie betaalde bedragen als kosten in verband met de procedure in eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

Gelet op de vroegere vaststelling van de Commissie dat de elektriciteitstarieven voor energie-intensieve bedrijfstakken in Italië geen staatssteun vormden, rijst de vraag welke maatstaf de Commissie in dergelijke omstandigheden moet hanteren wat het onderzoek en de redenering betreft alvorens een formele procedure in te leiden. Alcoa betoogt dat in een situatie waarin de Commissie voordien heeft geoordeeld dat een maatregel geen staatsteun vormde, de Commissie een dergelijke procedure niet kan inleiden behoudens wanneer het eerst een uitvoerig vooronderzoek heeft verricht ten einde te substantiëren waarom de vroegere vaststelling niet langer geldt. Bovendien moet de Commissie de redenen voldoende duidelijk uiteenzetten in haar besluit om de formele procedure in te leiden. Volgens Alcoa heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie de formele procedure kon inleiden zonder te onderzoeken of de oorspronkelijke analyse van het besluit van 1996 niet meer gold. De vroegere vaststelling van de Commissie dat de maatregel geen staatssteun vormde, doet ook de vraag rijzen welke procedure moet worden toegepast wanneer de Commissie beslist om de kwestie opnieuw te onderzoeken en de formele procedure tegen de betrokken maatregel in te leiden. Zowel uit de toepasselijke procedureregels als uit het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel vloeit voort dat in dergelijke omstandigheden de procedure voor onderzoek van bestaande steunregelingen moet worden toegepast. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie op goede gronden heeft gesteund op de procedure voor nieuwe steunregelingen bij het onderzoek van de tarieven van Alcoa.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Chancery Division) (Patents Court) (Verenigd Koninkrijk) op 29 mei 2009 — Synthon BV/Merz Pharma GmbH & Co. KG

(Zaak C-195/09)

2009/C 193/10

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice (Chancery Division)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Synthon BV

Verwerende partij: Merz Pharma GmbH & Co. KG

Prejudiciële vragen

1)

Is een vergunning een,eerste vergunning voor het […] in de handel brengen in de Gemeenschap’ in de zin van de artikelen 13 en 19 van verordening (EEG) nr. 1768/1992 (1) van de Raad, wanneer deze is afgegeven uit hoofde van een nationale wet die in overeenstemming is met richtlijn 65/65/EEG (2) van de Raad, of moet bovendien worden aangetoond dat de bevoegde nationale instantie alvorens de bewuste vergunning af te geven de beoordeling heeft verricht die wordt voorgeschreven door de in deze richtlijn voorziene administratieve procedure?

2)

Omvat de uitdrukking,eerste vergunning voor het […] in de handel brengen in de Gemeenschap’ in de zin van de artikelen 13 en 19 van verordening (EEG) nr. 1768/92 van de Raad vergunningen die naar nationaal recht mochten blijven bestaan naast een met richtlijn 65/65/EEG in overeenstemming zijnd vergunningenstelsel?

3)

Valt een product dat vergunning heeft verkregen om voor het eerst in de Gemeenschap in de handel te worden gebracht zonder de in richtlijn 65/65/EEG voorziene administratieve procedure te hebben doorlopen, binnen de werkingssfeer van verordening (EEG) nr. 1768/92 van de Raad zoals gedefinieerd in artikel 2 ervan?

4)

Zo neen, is een voor een dergelijk product afgegeven aanvullend beschermingscertificaat dan nietig?


(1)  Verordening (EEG) nr. 1768/92 van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (PB L 182, blz. 1).

(2)  Richtlijn van de Raad van 26 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten (PB L 22, blz. 369).


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kamer van Beroep van de Europese scholen op 29 mei 2009 — Paul Miles e.a., Robert Watson Mac Donald/Secretaris-Generaal van de Europese scholen

(Zaak C-196/09)

2009/C 193/11

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Kamer van Beroep van de Europese scholen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Paul Miles e.a., Robert Watson Mac Donald

Verwerende partij: Secretaris-Generaal van de Europese scholen

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 234 EG aldus worden uitgelegd dat een instantie zoals de Kamer van Beroep, die is opgericht bij artikel 27 van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese Scholen (1), binnen de werkingssfeer ervan valt en dus gehouden is zich tot het Hof van Justitie te wenden wanneer zij in laatste aanleg uitspraak doet?

2)

Zo ja, moeten de artikelen 12 en 39 EG dan aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van een stelsel van beloning zoals dit geldt bij de Europese scholen, nu dit stelsel, hoewel het uitdrukkelijk verwijst naar het stelsel dat geldt voor de gemeenschapsambtenaren, niet toelaat de waardevermindering van een valuta die leidt tot een verlies van koopkracht voor de door de autoriteiten van de betrokken lidstaat gedetacheerde leerkrachten, al dan niet retroactief volledig in aanmerking te nemen?

3)

Zo ja, kan het verschil in de situatie van de bij de Europese scholen gedetacheerde leerkrachten, voor wier salaris zowel hun nationale autoriteiten als de Europese school waar zij lesgeven instaan, en de ambtenaren van de Europese Gemeenschap, voor wier salaris uitsluitend deze laatste instaat, gelet op de in de genoemde artikelen opgenomen beginselen en ook al verwijst het betrokken Statuut uitdrukkelijk naar dat van de gemeenschapsambtenaren, rechtvaardigen dat de wisselkoersen die in aanmerking worden genomen om de handhaving van een gelijkwaardige koopkracht te garanderen niet dezelfde zijn?


(1)  PB 1994, L 212, blz. 3.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāta (Republiek Letland) op 4 juni 2009 — Schenker SIA/Valsts ieņēmumu dienests

(Zaak C-199/09)

2009/C 193/12

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākās tiesas Senāts

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Schenker SIA

Verwerende partij: Valsts ieņēmumu dienests

Prejudiciële vraag

Moet artikel 6, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1), in die zin worden uitgelegd dat in verband met een verzoek om een bindende tariefinlichting een bindende inlichting moet worden verstrekt over identieke goederen, die dezelfde handelsbenaming en hetzelfde artikelnummer hebben of enig ander criterium gemeen hebben dat de desbetreffende goederen onderscheidt of identificeert?


(1)  PB L 253, blz. 1.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/10


Hogere voorziening ingesteld op 27 mei 2009 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 10 maart 2009 in zaak T-249/06, Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT (Interpipe Niko Tube ZAT), voorheen Nikopolsky Seamless Tubes Plant „Niko Tube”, Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT (Interpipe NTRP VAT), voorheen Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-200/09 P)

2009/C 193/13

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: H. van Vliet en C. Clyne, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT (Interpipe Niko Tube ZAT), voorheen Nikopolsky Seamless Tubes Plant „Niko Tube”, Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT (Interpipe NTRP VAT), voorheen Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT, Raad van de Europese Unie

Conclusies

punt 1 van het dictum van het arrest vernietigen;

het beroep volledig verwerpen;

verzoeksters in eerste aanleg verwijzen in de kosten die de Commissie opkomen in deze hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

EERSTE MIDDEL IN HOGERE VOORZIENING — toepassing van het begrip economische eenheid bij de vaststelling van de uitvoerprijs

De Commissie is van mening dat het Gerecht van eerste aanleg blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting op twee punten door te verklaren: „Volgens vaste rechtspraak betreffende de berekening van de normale waarde, die echter mutatis mutandis van toepassing is op de berekening van de uitvoerprijs, kan de scheiding van productie- en verkoopactiviteiten binnen een groep die uit juridisch zelfstandige vennootschappen bestaat, niets afdoen aan het feit dat het gaat om één enkele economische eenheid die op deze wijze activiteiten verricht die in andere gevallen worden verricht door een organisatie die ook juridisch een eenheid vormt”.

In de eerste plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geenszins uiteen te zetten waarom het zogenaamde begrip economische eenheid ook mutatis mutandis van toepassing is op de vaststelling van de uitvoerprijs bij berekening van de dumpingmarge.

In de tweede plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet de vaste oudere rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot het begrip economische eenheid te volgen, waaronder onder meer de arresten Sharp Corporation, Minolta Camera, Ricoh en Canon-II, waarin in tegenovergestelde zin werd geoordeeld.

TWEEDE MIDDEL IN HOGERE VOORZIENING — bewijslast en toetsing

Dit middel betreft de bewijslast en de rechterlijke toetsing. Volgens de Commissie heeft het Gerecht in de punten 180 tot en met 190 ter zake blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting op verschillende punten door niet de juiste rechterlijke toetsing te verrichten. Het Gerecht verwees naar het arrest Kundan en Tata/Raad, maar heeft niet in aanmerking genomen dat na dit arrest de formulering van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening werd aangepast juist om rekening te houden met situaties als die welke in geding. Dit verleent duidelijk een zekere beoordelingsmarge aan de instellingen. Het Gerecht heeft een onjuist juridisch criterium toegepast door derhalve een bijzonder zware bewijslast te laten rusten op de instellingen in een domein waar zij de normale ruime beoordelingsvrijheid bezitten. Bijgevolg heeft het Gerecht niet aangetoond, zoals het had moeten doen, dat de instellingen de feiten kennelijk onjuist hebben beoordeeld.

DERDE MIDDEL IN HOGERE VOORZIENING — artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening.

Met dit middel wordt opgekomen tegen de punten 193 tot en met 197 van het bestreden arrest. Indien het eerste en/of het tweede middel in hogere voorziening gegrond zijn, dan is overeenkomstig de redenering van het Gerecht zelf zijn vaststelling dat artikel 2, lid 10, eerst alinea, is geschonden door de instellingen, rechtens onjuist.

VIERDE MIDDEL IN HOGERE VOORZIENING — Rechten van de verdediging

Dit middel is gericht tegen de punten 200 tot en met 211 van het bestreden arrest. De Commissie is van mening dat het Gerecht in deze punten een te strikt en dus ongerechtvaardigd criterium heeft gehanteerd met betrekking tot de rechten van de verdediging van verzoeksters. Verzoeksters kenden het bedrag van de correctie en de betroffen transacties reeds enige tijd (sinds de eerste definitieve mededeling). Bovendien bevatte de tweede definitieve mededeling een verduidelijking, in antwoord op een opmerking die verzoeksters hadden gemaakt na ontvangst van eerstgenoemd document. De Commissie verduidelijkte dat de eerdere vermelding van artikel 2, lid 9, als rechtsgrond voor de correctie een vergissing was. Verzoeksters waren dus volledig in kennis gesteld van de precieze redenen waarom de Commissie een correctie wilde toepassen, met name haar opvatting dat Sepco optreedt als een handelaar die voor verzoeksters functies verricht die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent.

De Commissie is van mening dat zij door het verstrekken van deze informatie verzoeksters voldoende heeft ingelicht ten einde hen in staat te stellen, hun rechten van verdediging uit te oefenen. Bijgevolg geeft het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 201 te suggereren dat meer informatie had moeten worden toegevoegd in de alinea van de definitieve mededeling die betrekking had op dit punt. Anders dan het Gerecht suggereert, waren verzoeksters op de hoogte van de reden waarom de Commissie deze correctie wilden opnemen in haar voorstel aan de Raad, te weten het feit dat Sepco’s relatie met verzoeksters viel onder artikel 2, lid 10, sub i, tweede volzin. Verder is de Commissie van mening dat haar standpunt wordt gestaafd door eerdere uitspraken van het Hof van Justitie (onder meer de EFMA-zaak).

Ten slotte stelt de Commissie dat het Gerecht blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting in punt 209 door de inhoudelijke vraag, of de toepassing van de correctie rechtmatig was, te „vermengen” met de vraag of de rechten van verdediging van verzoeksters werden gerespecteerd. Het Gerecht stelde: „... hierboven is. aangetoond dat [de instellingen onrechtmatig hebben gehandeld door de correctie toe te passen]. Bijgevolg” hebben de instellingen de rechten van verdediging van verzoeksters geschonden door de definitieve motivering niet reeds te verstrekken op het ogenbik van de tweede definitieve mededeling. Anders dan het Gerecht suggereert, is er evenwel geen causaal verband tussen de twee. Het loutere feit dat het Gerecht van oordeel is dat een correctie zijns inziens onrechtmatig werd toegepast, betekent niet dat de rechten van verdediging van verzoeksters werden geschonden. De vraag is of de instellingen verzoeksters gedurende de administratieve procedure de informatie hebben verstrekt die noodzakelijk was om hen in staat te stellen informatie aan te dragen. Het feit dat het Gerecht de correctie onrechtmatig acht, betekent niet dat „bijgevolg” gedurende de administratieve procedure de rechten van verdediging van verzoeksters werden geschonden.

DE VRAAG OF HET HOF VAN JUSTITIE DE ZAAK ZELF KAN AFDOEN (of de zaak dient terug te wijzen naar het Gerecht)

Indien het Hof oordeelt dat bovengenoemde vorderingen gegrond zijn, en punt 1 van het dictum van het bestreden arrest vernietigt, beschikt het volgens de Commissie over een voldoende uitgewerkt dossier om zelf uitspraak te doen op de relevante vorderingen (en deze af te wijzen). Het is evenwel aan het Hof om hierover te oordelen en de Commissie gaat hierop niet verder in.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 8 juni 2009 — Flachglas Torgau GmbH/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-204/09)

2009/C 193/14

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Flachglas Torgau GmbH

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Prejudiciële vragen

1)

a)

Moet artikel 2, punt 2, tweede volzin, van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad (1), aldus worden uitgelegd dat uitsluitend instellingen en organen waaraan naar nationaal recht de definitieve (bindende) beslissing in de wetgevingsprocedure toekomt, in een wetgevende hoedanigheid optreden, of treden ook instellingen en organen waaraan krachtens het nationale recht bevoegdheden en rechten op het gebied van medewerking in de wetgevingsprocedure, in het bijzonder met betrekking tot het indienen van een wetsontwerp en het maken van opmerkingen over wetsontwerpen, zijn toegekend, in een wetgevende hoedanigheid op?

b)

Kunnen de lidstaten alleen bepalen dat de begripsomschrijving van overheidsinstantie niet slaat op instellingen en organen die optreden in een rechterlijke of wetgevende hoedanigheid, wanneer hun constitutionele bepalingen ten tijde van de vaststelling van de richtlijn niet gelijktijdig voorzien in een beroepsprocedure in de zin van artikel 6 van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad?

c)

Zijn instellingen en organen die optreden in een wetgevende hoedanigheid, enkel voor de duur van de wetgevingsprocedure uitgesloten van het begrip overheidsinstantie?

2)

a)

Is het vertrouwelijke karakter van handelingen in de zin van artikel 4, lid 2, eerste volzin, sub a, van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad, bij wet voorzien wanneer het voorschrift van nationaal recht ter omzetting van richtlijn 2003/4/EG in het algemeen bepaalt dat het verzoek om milieu-informatie moet worden geweigerd voor zover openbaarmaking van de informatie afbreuk doet aan het vertrouwelijke karakter van de handelingen van instanties waarop de informatieplicht rust, of is hiervoor vereist dat een afzonderlijke wettelijke bepaling de vertrouwelijkheid van de handelingen voorschrijft?

b)

Is het vertrouwelijke karakter van handelingen in de zin van artikel 4, lid 2, eerste volzin, sub a, van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad, bij wet voorzien wanneer de administratieve procedures van de overheidsinstanties krachtens een algemeen, ongeschreven beginsel van nationaal recht niet openbaar zijn?


(1)  PB L 41, blz. 26.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 10 juni 2009 — Ilonka Sayn-Wittgenstein/Landeshauptmann van Wenen

(Zaak C-208/09)

2009/C 193/15

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ilonka Sayn-Wittgenstein

Verwerende partij: Landeshauptmann van Wenen

Prejudiciële vraag

Staat artikel 18 EG in de weg aan een regeling op grond waarvan de bevoegde autoriteiten van een lidstaat weigeren om de familienaam — voor zover deze een in de lidstaat (ook grondwettelijk) niet toegestane adellijke titel bevat — van een (volwassen) geadopteerd kind te erkennen, die in een andere lidstaat is vastgesteld?


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 10 juni 2009 — Lahti Energia Oy

(Zaak C-209/09)

2009/C 193/16

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein hallinto-oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Lahti Energia Oy

Andere belanghebbende partijen: Lahden seudun ympäristölautakunta, Hämeen ympäristökeskus, Salpausselän luonnonystävät ry

Prejudiciële vragen

1)

Is de verbranding van het in de vergassingsinstallatie ontstane gas als aanvullende brandstof in de ketel van de krachtcentrale te beschouwen als een activiteit in de zin van artikel 3 van richtlijn 2000/76/EG (1), ingeval het ter verbranding aangevoerde gas na het vergassingsproces niet wordt gereinigd?

2)

In geval van ontkennende beantwoording van de eerste vraag: zijn de aard van het te verbranden afval, de stofconcentraties in het voor verbranding bestemde gas of andere daarin aanwezige verontreinigende concentraties op de beoordeling van de zaak van invloed?


(1)  Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PB L 332, blz. 91).


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/13


Beroep ingesteld op 11 juni 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

(Zaak C-211/09)

2009/C 193/17

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Karanasou-Apostolopoulou en L. Balta, gemachtigden)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/24/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2006/24/EG in nationaal recht is op 15 september 2007 verstreken.


(1)  PB L 105 van 13.4.2006, blz. 54.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/13


Hogere voorziening ingesteld op 12 juni 2009 door Anheuser-Busch, Inc. tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 25 maart 2009 in zaak T-191/07, Anheuser-Busch, Inc./Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), Budějovický Budvar, národní podnik

(Zaak C-214/09 P)

2009/C 193/18

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Anheuser-Busch, Inc. (vertegenwoordigers: V. von Bomhard, Rechtsanwältin, B. Goebel, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Budějovický Budvar, národní podnik

Conclusies

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 25 maart 2009 in zaak T-191/07 vernietigen en

verzoekster in eerste aanleg verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Anheuser-Busch voert drie middelen aan in hogere voorziening, te weten ten eerste schending van artikel 41, lid 2, derde zin, van verordening nr. 207/2009 (1) in samenhang met regel 16, leden 1 en 3, en regel 20, lid 2, van verordening (EG) nr. 2868/95 (2) van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 (3) van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, ten tweede schending van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009, en ten derde schending van artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009.

De eerste twee middelen betreffen procedurekwesties. Anheuser-Busch stelt dat deze in casu van belang zijn. Alleen door rekening te houden met oudere internationale inschrijving R 238 203 kon de kamer van beroep uitspraak doen over de oppositie op basis van artikel 8, lid 1, sub a, van verordening nr. 207/2009 wat bier betreft. Dit betekende ook dat geen rekening is gehouden met de argumenten die eerder in de loop van de oppositieprocedure werden aangevoerd met betrekking tot de vraag of het woord „Budweiser” domineerde in de beeldmerken van Budvar.

Het Gerecht van eerste aanleg heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat Budvar niet van rechtswege verplicht was om het bewijs te leveren van de voortdurende geldigheid (vernieuwing) van haar internationale inschrijving R 238 203. Deze verplichting vloeide voort uit artikel 41, lid 2, derde zin, van verordening nr. 207/2009 gelezen in samenhang met regel 16, leden 1 en 3, en regel 20, lid 2, van de uitvoeringsverordening van 1995 en de kennisgeving van het BHIM van 18 januari 2002, waarbij het aan Budvar gerichte verzoek werd herhaald om „aanvullende feiten, bewijzen en argumenten ter ondersteuning van haar oppositie” over te leggen. De verplichting bestond in de overlegging van een dergelijk bewijs binnen de in deze kennisgeving gestelde termijn, te weten uiterlijk op 26 februari 2002. Niettemin werd dit bewijs pas overgelegd op 21 januari 2004.

Bijgevolg heeft het Gerecht van eerste aanleg ook blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 niet van toepassing was op de overlegging van het bewijs van vernieuwing, aangezien er geen „uiterste datum” voor deze overlegging was, zodat deze bepaling werd geschonden. In werkelijkheid was er een „uiterste datum” en de kamer van beroep had ten minste haar discretionaire bevoegdheid overeenkomstig artikel 76, lid 2, moeten uitoefenen met betrekking tot de vraag of zij rekening ging houden met dit bewijs. Het Gerecht van eerste aanleg heeft de beslissing van de kamer van beroep in die zin gelezen dat daarin werd gesteld dat het bewijs van vernieuwing tijdig was overgelegd. Bijgevolg is artikel 76, lid 2, geschonden doordat de kamer van beroep haar discretionaire bevoegdheid niet heeft gebruikt en door de bevestiging ervan door het Gerecht van eerste aanleg.

Het Gerecht van eerste aanleg heeft ook nagelaten te erkennen dat het door Budvar overgelegde bewijs van gebruik ter ondersteuning van haar oppositie ontoereikend was, en heeft bovendien verwezen naar andere merken dan die welke waarop de bestreden beslissing en de beslissing van de kamer van beroep waren gebaseerd, zodat artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009 werd geschonden.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 11, blz. 1).


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Markkinaoikeus (Finland) op 15 juni 2009 — Mehiläinen Oy, Suomen Terveystalo Oyj/Oulun kaupunki

(Zaak C-215/09)

2009/C 193/19

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Markkinaoikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Mehiläinen Oy, Suomen Terveystalo Oyj

Verwerende partij: Oulun kaupunki

Prejudiciële vragen

1)

Gaat het bij een regeling waarbij een gemeentelijke aanbestedende dienst met een ten opzichte van hem autonome particuliere onderneming in de vorm van een vennootschap een overeenkomst sluit voor de oprichting van een nieuwe onderneming in de vorm van een naamloze vennootschap waarin beide partijen qua eigendom en zeggenschap voor gelijke delen deelnemen en ten aanzien waarvan de gemeentelijke aanbestedende dienst zich bij de oprichting van de onderneming ertoe verbindt diensten op het gebied van gezondheid en welzijn op het werk in te kopen ten behoeve van zijn eigen personeel, in haar geheel beschouwd om een regeling waarvoor een aanbestedingsprocedure georganiseerd moet worden op grond dat het bij het geheel van de contractuele regeling gaat om plaatsing van een opdracht voor dienstverlening in de zin van richtlijn 2004/18/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, of moet de regeling worden geacht betrekking te hebben op de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming en de overdracht van de activiteiten van een gemeentelijke instelling, waarop de genoemde richtlijn en de daaruit voorvloeiende aanbestedingsplicht niet van toepassing zijn?

2)

Is het in de onderhavige zaak voorts van belang dat

a)

de stad Oulu als gemeentelijke aanbestedende dienst zich ertoe heeft verbonden de hierboven bedoelde diensten onder bezwarende titel te betrekken gedurende een overgangsperiode van vier jaar, na afloop waarvan de gemeentelijke aanbestedende dienst overeenkomstig zijn besluit voor de door hem benodigde diensten op het gebied van arbeidsgezondheidszorg opnieuw een aanbestedingsprocedure wil organiseren?

b)

vóór deze regeling het grootste deel van de omzet van de organisatorisch tot de stad Oulu behorende gemeentelijke instelling werd behaald uit andere diensten dan de voor de werknemers van de stad Oulu verleende diensten op het gebied van arbeidsgezondheidszorg?

c)

de oprichting van de nieuwe onderneming zodanig is geregeld dat de activiteiten van de gemeentelijke instelling, die bestaan in het verlenen van diensten op het gebied van arbeidsgezondheidszorg aan zowel werknemers van de stad Oulu als particuliere klanten, als inbreng dienen te worden overgedragen?


(1)  PB L 134, blz. 114.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/15


Beroep ingesteld op 16 juni 2009 — Commissie/Republiek Malta

(Zaak C-220/09)

2009/C 193/20

Procestaal: Maltees

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Aquilina en W. Wils, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Malta

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Malta, door de bijlage vermeld in artikel 3, lid 3, en artikel 5, derde zin, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1), niet correct om te zetten in nationaal recht, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Republiek Malta verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie betoogt dat de Republiek Malta de bijlage vermeld in artikel 3, lid 3, en artikel 5, derde zin, van richtlijn 93/13/EEG (hierna: „richtlijn”) niet correct in nationaal recht heeft omgezet en dus de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Volgens de Commissie is het ter uitvoering van een richtlijn niet noodzakelijkerwijs vereist dat de lidstaten wetgevend optreden, maar is het essentieel dat de nationale wetgeving waarborgt dat de nationale autoriteiten de richtlijn effectief volledig toepassen, dat de rechtspositie uit hoofde van het nationale recht voldoende nauwkeurig en duidelijk is, en dat individuen volledig in kennis worden gesteld van hun rechten en zich in voorkomend geval op deze rechten kunnen beroepen voor de nationale rechter.

Wat meer bepaald de bijlage vermeld in artikel 3, lid 3, van de richtlijn betreft, betoogt de Commissie dat de omzetting van deze bijlage in Maltees recht zowel noodzakelijk als belangrijk is. Voor zover de in de bijlage bij de richtlijn vervatte lijst indicatief en illustratief is, vormt deze een bron van informatie voor zowel de nationale autoriteiten die instaan voor de toepassing van de uitvoeringsmaatregelen, als voor individuen die door deze maatregelen worden getroffen. Om het door de richtlijn beoogde resultaat te bereiken, moeten de lidstaten daarom een uitvoeringsvorm en –methode kiezen die voldoende waarborgen dat het publiek daarvan kennis kan nemen.

De Commissie voert aan dat de Republiek Malta geen maatregelen heeft getroffen die voldoende waarborgen dat het publiek in kennis zou worden gesteld van de gehele lijst van de bijlage bij de richtlijn, in het bijzonder de punten 1, sub a, f, g, h, en punt 1, sub q, in zijn geheel. Bovendien heeft de Republiek Malta niet meegedeeld dat de bijlage bij de richtlijn in zijn geheel was weergegeven in de voorbereidende werkzaamheden voor de wet waarbij de richtlijn is uitgevoerd, welke voorbereidende werkzaamheden naar Maltese rechtstraditie een belangrijke hulp bij de uitlegging zijn. Bovendien was er geen andere aanduiding gegeven dat deze informatie het publiek op enige andere wijze zou worden verstrekt.

Met betrekking tot de omzetting in Maltees recht van de derde zin van artikel 5 van de richtlijn, betoogt de Commissie dat de omzetting van deze zin in Maltees recht zowel noodzakelijk als belangrijk is, aangezien de stipulatie in de betrokken zin een bindende wetsbepaling is die de consument uitgebreidere rechten en een grotere bescherming biedt en bijdraagt tot het bepalen van het resultaat dat de richtlijn beoogt te bereiken.


(1)  PB L 95, blz. 29.


Gerecht van eerste aanleg

15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/16


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2009 — Spanje/Commissie

(Zaak T-259-05) (1)

(EOGFL - Afdeling Garantie - Van communautaire financiering uitgesloten kosten - Linnen - Vlas - Bananen - Rapport van OLAF - Rapport van Rekenkamer - Bilaterale vergadering als bedoeld in artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 1663/95 - Schending van wezenlijke vormvoorschriften - Misbruik - Bestaan van financiële schade voor EOGFL)

2009/C 193/21

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: M. Muñoz Pérez, abogado del Estado)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: T. van Rijn, L. Parpala en F. Jimeno Fernández, gemachtigden)

Voorwerp

Gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2005/354/EG van de Commissie van 29 april 2005 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht (PB L 112, blz 14).

Dictum

1)

Beschikking 2005/354/EG van de Commissie van 29 april 2005 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht, wordt nietig verklaard voor zover daarbij communautaire financiering van de door het Koninkrijk Spanje wegens steun voor de productie van vlas over de verkoopseizoenen 1996/1997 tot en met 1999/2000 gemaakte kosten wordt uitgesloten.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Partijen dragen elk hun eigen kosten.


(1)  PB C 217 van 3.9.2005.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/16


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 30 juni 2009 — Danjaq/BHIM — Mission Productions (Dr. No)

(Zaak T-435/05) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord Dr. No - Oppositie door houder van niet-ingeschreven woordmerken en van tekens Dr. No en Dr. NO - Voorwaarde van oudere merken, waaraan niet is voldaan - Geen onderscheidend teken dat in economisch verkeer wordt gebruikt - Artikel 8, lid 1, sub a en b, lid 2, sub c, en lid 4, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub a en b, lid 2, sub c, en lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009) - Motiveringsplicht - Artikel 73 van verordening nr. 40/94 (thans artikel 75 van verordening (EG) nr. 207/2009)”)

2009/C 193/22

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Danjaq, LLC (Santa Monica, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: G. Hobbs, QC, G. Hollingworth, barrister, S. Skrein en L. Berg, solicitors)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Mission Productions Gesellschaft für Film-, Fernseh- und Veranstaltungsproduktion mbH (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Lewinsky, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 21 september 2005 (zaak R 1118/2004-1) inzake een oppositieprocedure tussen Danjaq, LLC en Mission Productions Gesellschaft für Film-, Fernseh- und Veranstaltungsproduktion mbH

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Danjaq, LLC wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 60 van 11.3.2006.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/17


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2009 — ISD Polska e.a./Commissie

(Gevoegde zaken T-273/06 en T-297/06) (1)

(„Staatssteun - Regeling van door Republiek Polen aan staalproducent verleende herstructureringssteun - Beschikking waarbij steun gedeeltelijk onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast - Protocol nr. 8 inzake herstructurering van Poolse ijzer- en staalindustrie - Beroep tot nietigverklaring - Procesbevoegdheid - Beroepstermijn - Ontvankelijkheid - Gewettigd vertrouwen - Artikel 14, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 - Rentevoet voor terugbetaling van onverenigbare steun - Verplichting tot nauwe samenwerking met lidstaat - Samengestelde rente - Artikelen 9, lid 4, en 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 794/2004”)

2009/C 193/23

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen in zaak T-273/06: ISD Polska sp. z o.o. (Warschau, Polen) en Industrial Union of Donbass Corp. (Donetsk, Oekraïne) (vertegenwoordigers: C. Rapin en E. Van den Haute, vervolgens Rapin, Van den Haute en C. Pétermann, advocaten)

Verzoekende partij in zaak T-297/06: ISD Polska sp. z o.o. (voorheen Majątek Hutniczy sp. z o.o.) (Warschau) (vertegenwoordigers: C. Rapin en E. Van den Haute, vervolgens Rapin, Van den Haute en C. Pétermann, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. Giolito en A. Stobiecka-Kuik, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoeken tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2006/937/EG van de Commissie van 5 juli 2005 betreffende de staatssteun nr. C 20/04 (ex NN 25/04) ten gunste van Huta Częstochowa S.A. (ex NN 25/04) (PB 2006, L 366, blz. 1), voor zover daarbij een aantal steunmaatregelen onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard en de Republiek Polen tot terugvordering ervan wordt gelast

Dictum

1)

De beroepen worden verworpen.

2)

ISD Polska sp. z o.o. en Industrial Union of Donbass Corp. worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 294 van 2.12.2006.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/17


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2009 — Regionalny Fundusz Gospodarczy/Commissie

(Zaak T-288/06) (1)

(„Staatssteun - Regeling van door Republiek Polen aan staalproducent verleende herstructureringssteun - Beschikking waarbij steun gedeeltelijk onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast - Protocol nr. 8 inzake herstructurering van Poolse ijzer- en staalindustrie - Rentevoet voor terugbetaling van onverenigbare steun - Verplichting tot nauwe samenwerking met lidstaat - Artikelen 9, lid 4, en 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 794/2004”)

2009/C 193/24

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Regionalny Fundusz Gospodarczy S.A. (voorheen Huta Częstochowa S.A.) (Częstochowa, Polen) (vertegenwoordigers: C. Sadkowski en D. Sałajewski, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. Giolito en A. Stobiecka-Kuik, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2006/937/EG van de Commissie van 5 juli 2005 betreffende de staatssteun nr. C 20/04 (ex NN 25/04) ten gunste van Huta Częstochowa S.A. (ex NN 25/04) (PB 2006, L 366, blz. 1), voor zover daarbij een aantal steunmaatregelen onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard en de Republiek Polen tot terugvordering ervan wordt gelast

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Regionalny Fundusz Gospodarczy S.A. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 294 van 2.12.2006.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/18


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2009 — Operator ARP/Commissie

(Zaak T-291/06) (1)

(„Staatssteun - Regeling van door Republiek Polen aan staalproducent verleende herstructureringssteun - Beschikking waarbij steun gedeeltelijk onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast - Protocol nr. 8 inzake herstructurering van Poolse ijzer- en staalindustrie - Beroep tot nietigverklaring - Procesbelang - Ontvankelijkheid - Begrip begunstigde - Artikel 14, lid 1, van verordening (EG) 659/1999”)

2009/C 193/25

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Operator ARP sp. z o.o. (Warschau, Polen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Szymanowska, vervolgens J. Szymanowska en P. Rosiak en ten slotte P. Rosiak, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. Giolito en A. Stobiecka-Kuik, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2006/937/EG van de Commissie van 5 juli 2005 betreffende de staatssteun nr. C 20/04 (ex NN 25/04) ten gunste van Huta Częstochowa S.A. (PB 2006, L 366, blz. 1), voor zover daarbij een aantal steunmaatregelen onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard en de Republiek Polen tot terugvordering ervan wordt gelast

Dictum

1)

Artikel 3, lid 2, eerste alinea, van beschikking 2006/937/EG van de Commissie van 5 juli 2005 betreffende de staatssteun nr. C 20/04 (ex NN 25/04) ten gunste van Huta Częstochowa S.A. wordt nietig verklaard, voor zover zij betrekking heeft op Operator ARP sp. z o.o.

2)

De Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 310 van 16.12.2006.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/18


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2009 — ThyssenKrupp/Commissie

(Zaak T-24/07) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Roestvrijstalen platte producten - Beschikking krachtens verordening (EG) nr. 1/2003 houdende vaststelling van inbreuk op artikel 65 KS na aflopen van EGKS-Verdrag - Legeringstoeslag - Bevoegdheid van Commissie - Toerekenbaarheid van inbreukmakende gedraging - Gezag van gewijsde - Rechten van verdediging - Toegang tot dossier - Verjaring - Beginsel ne bis in idem - Medewerking tijdens administratieve procedure)

2009/C 193/26

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: ThyssenKrupp Stainless AG (Duisburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Klusmann en S. Thomas, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre, R. Sauer en O. Weber, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 20 december 2006 in een procedure op grond van artikel 65 [KS] (Zaak COMP/F/39.234 — Legeringtoeslag — Wedergoedkeuring), en, subsidiair, tot verlaging van de bij deze beschikking aan ThyssenKrupp Stainless opgelegde geldboete

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

ThyssenKrupp Stainless AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 82 van 14.4.2007.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/19


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2009 — KG Holding e.a./Commissie

(Gevoegde zaken T-81/07, T-82/07 en T-83/07) (1)

(„Staatssteun - Door Nederlandse autoriteiten aan KG Holding NV toegekende herstructureringssteun - Beschikking waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast - Beroep tot nietigverklaring - Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid - Terugvordering van steun bij failliet verklaarde begunstigde ondernemingen - Communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden”)

2009/C 193/27

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij in zaak T-81/07: Jan Rudolf Maas, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van KG Holding NV (Rotterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: G. van der Wal en T. Boesman, advocaten)

Verzoekende partijen in zaak T-82/07: Jan Rudolf Maas en Cornelis van den Bergh, in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Kliq BV (Rotterdam) (vertegenwoordigers: G. van der Wal en T. Boesman, advocaten)

Verzoekende partij in zaak T-83/07: Jean Leon Marcel Groenewegen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Kliq Reïntegratie (Utrecht, Nederland) (vertegenwoordigers: G. van der Wal en T. Boesman, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: H. van Vliet, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tot nietigverklaring van beschikking 2006/939/EG van de Commissie van 19 juli 2006 betreffende de door Nederland aangemelde steunmaatregel ten gunste van KG Holding NV (PB L 366, blz. 40)

Dictum

1)

Artikel 2 van beschikking 2006/939/EG van de Commissie van 19 juli 2006 betreffende de door het Koninkrijk der Nederlanden aangemelde steunmaatregel ten gunste van KG Holding NV wordt nietig verklaard.

2)

De beroepen worden voor het overige verworpen.

3)

Jan Rudolf Maas, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van KG Holding NV, zal zijn eigen kosten in zaak T-81/07 dragen.

4)

Jan Rudolf Maas en Cornelis van den Bergh, in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Kliq BV, zullen hun eigen kosten in zaak T-82/07 dragen.

5)

Jean Leon Marcel Groenewegen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Kliq Reïntegratie, zal behalve zijn eigen kosten in zaak T-83/07, ook die van de Commissie in zaak T-83/07 dragen.

6)

De Commissie zal haar eigen kosten in de zaken T-81/07 en T-82/07 dragen.


(1)  PB C 117 van 29.5.2007.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/19


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 2 juli 2009 — Euro-Information/BHIM (Afbeelding van hand die kaart met drie driehoeken vasthoudt)

(Zaak T-414/07) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk in vorm van hand die kaart met drie driehoeken vasthoudt - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009]”)

2009/C 193/28

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Européenne de traitement de l’information (Euro-Information) (Straatsburg, Frankrijk) (vertegenwoordigers: P. Greffe, M. Chaminade en L. Paudrat, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: O. Montalto en R. Bianchi, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 6 september 2007 (zaak R 290/2007-1) houdende afwijzing van de aanvraag tot inschrijving als gemeenschapsmerk van een teken in de vorm van een hand die een kaart met drie driehoeken vasthoudt

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Européenne de traitement de l’information (Euro-Information) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 22 van 26.1.2008.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/20


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2009 — Okalux GmbH/BHIM — Messe Düsseldorf (OKATECH)

(Zaak T-419/07) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Procedure tot vervallenverklaring - Gemeenschapswoordmerk OKATECH - Gedeeltelijke intrekking - Beroepstermijn - Artikelen 55 en 77 bis van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikelen 58 en 80 van verordening (EG) nr. 207/2009] - Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen en rechtszekerheidsbeginsel - Recht om te worden gehoord”)

2009/C 193/29

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Okalux GmbH (Marktheidenfeld, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Beckensträter, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: S. Schäffner, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Messe Düsseldorf GmbH (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk I. Friedhoff, vervolgens S. von Petersdorff-Campen, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 3 september 2007 (zaak R 766/2007-2) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Messe Düsseldorf GmbH en Okalux GmbH

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Okalux GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 8 van 12.1.2008.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/20


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 30 juni 2009 — CPEM/Commissie

(Zaak T-444/07) (1)

(„ESF - Intrekking van financiële bijstand - Rapport van OLAF”)

2009/C 193/30

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Centre de promotion de l’emploi par la micro-entreprise (CPEM) (Marseille, Frankrijk) (vertegenwoordiger: C. Bonnefoi, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: L. Flynn en A. Steiblytė, gemachtigden)

Voorwerp

Vordering tot nietigverklaring van beschikking C(2007) 4645 van de Commissie van 4 oktober 2007, waarbij bijstand van het Europees Sociaal Fonds die bij beschikking C(1999) 2645 van 17 augustus 1999 was verleend, wordt ingetrokken, alsmede vordering tot schadevergoeding

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Het Centre de promotion de l’emploi par la micro-entreprise (CPEM) zal de kosten dragen, daaronder begrepen die van de kortgedingprocedure.


(1)  PB C 37 van 9.2.2008.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/20


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2009 — Perfetti Van Melle/BHIM — Cloetta Fazer (CENTER SHOCK)

(Zaak T-16/08) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Nietigheidsprocedure - Gemeenschapswoordmerk CENTER SHOCK - Oudere nationale woordmerken CENTER - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 52, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 53, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 107/2009)”)

2009/C 193/31

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Perfetti Van Melle SpA (Lainate, Italië) (vertegenwoordigers: P. Perani en P. Pozzi, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Novis Gonçalves, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Cloetta Fazer AB (Ljungsbro, Zweden) (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Runsten en S. Sparring, vervolgens M. Treis, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 7 november 2007 (zaak R 149/2006-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Cloetta Fazer AB en Perfetti Van Melle SpA

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Perfetti Van Melle SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 64 van 8.3.2008.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/21


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 2 juli 2009 — Fitoussi/BHIM — Loriot (IBIZA REPUBLIC)

(Zaak T-311/08) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk IBIZA REPUBLIC - Ouder nationaal beeldmerk in de vorm van vijfpuntige ster in cirkel - Absolute weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)

2009/C 193/32

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Paul Fitoussi (Vincennes, Frankrijk) (vertegenwoordigers: K. Manhaeve, T. van Innis en G. Glas, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: R. Bianchi, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Bernadette Nicole J. Loriot (Ibiza, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 7 mei 2008 (zaak R 1135/2007-2) inzake een oppositieprocedure tussen Paul Fitoussi en Bernadette Nicole J. Loriot

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Paul Fitoussi wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 272 van 25.10.2008.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/21


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 10 juni 2009 — Polen/Commissie

(Zaak T-258/04) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - Overgangsmaatregelen in verband met toetreding van nieuwe lidstaten - Verordening (EG) nr. 60/2004 houdende overgangsmaatregelen in sector suiker - Beroepstermijn - Aanvangsdatum - Te laat ingesteld beroep - Niet-ontvankelijkheid”)

2009/C 193/33

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Pietras en E. Ośniecka-Tamecka, vervolgens T. Nowakowski en tenslotte M. Dowgielewicz, gemachtigden)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Visaggio en A. Stobiecka-Kuik, vervolgens T. van Rijn, L. Visaggio en A. Stobiecka-Kuik, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Republiek Cyprus (vertegenwoordiger: P. Kliridis, gemachtigde)

Voorwerp

Nietigverklaring van de artikelen 5, 6, leden 1 tot en met 3, 7, lid 1, en 8, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 60/2004 van de Commissie van 14 januari 2004 houdende overgangsmaatregelen in de sector suiker in verband met de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije (PB L 9, blz. 8)

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

De Republiek Polen draagt haar eigen kosten en die van de Commissie.

3)

De Republiek Cyprus draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 251 van 9.10.2004.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/22


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 2 juni 2009 — AVLUX/Parlement

(Zaak T-524/08) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - Overheidsopdrachten voor dienstverlening - Aanbesteding voor uitbreiding en modernisering van Konrad Adenauer-gebouw te Luxemburg - Afwijzing van offerte van inschrijver - Nietigverklaring van procedure voor plaatsen van opdracht - Afdoening zonder beslissing”)

2009/C 193/34

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: AIB-Vinçotte Luxembourg (AVLUX ASBL) (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: R. Adam, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: M. Ecker en D. Petersheim, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 2 oktober 2008 waarbij verzoeksters offerte in het kader van een openbare aanbesteding voor de uitbreiding en modernisering van het Konrad Adenauer-gebouw te Luxemburg (PB 2008, S 193-254240) is afgewezen

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Het Europees Parlement wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 44 van 21.2.2009.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/22


Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 30 juni 2009 — Tudapetrol Mineralölerzeugnisse Nils Hansen/Commissie

(Zaak T-550/08 R)

(Kort geding - Beschikking van Commissie waarbij boete wordt opgelegd - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging en voorlopige maatregelen (terugbetaling van reeds betaalde boete en afzien van bankgarantie) - Ontbreken van fumus boni juris en spoedeisendheid)

2009/C 193/35

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Tudapetrol Mineralölerzeugnisse Nils Hansen KG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Dallmann en U. Krauthause, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Antoniadis en R. Sauer, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking C (2008) 5476 def. van de Commissie van 1 oktober 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst in zaak COMP/39.181 — Kaarsenwas, voor zover daarbij aan verzoekster een boete wordt opgelegd, verzoek om verzoekster te ontheffen van de verplichting tot het stellen van een bankgarantie als voorwaarde voor intrekking van de betalingsverplichting, verdere verzoeken om voorlopige maatregelen

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/22


Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 8 juni 2009 — Z/Commissie

(Zaak T-173/09 R)

(„Kort geding - Toegang van betrokken derde tot nog niet gepubliceerde beschikking van Commissie waarbij geldboete wordt opgelegd - Verzoek in kort geding - Afdoening zonder beslissing - Geen spoedeisendheid”)

2009/C 193/36

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Z (X, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Grau en N. Jäger, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: R. Sauer, V. Bottka en A. Bouquet, gemachtigden)

Voorwerp

Toegang tot beschikking van Commissie van 28 januari 2009 in een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 van EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.406 — Olieslangen voor maritieme toepassingen) en schrapping van vermelding van naam van verzoeker in tekst van beschikking

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen voor zover het niet reeds zonder voorwerp is geraakt.

2)

De onderhavige beschikking vernietigt de beschikking van 6 mei 2009 en treedt in de plaats daarvan.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/23


Beroep ingesteld op 14 mei 2009 — Helleense Republiek/Commissie

(Zaak T-184/09)

2009/C 193/37

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: V. Kontolaimos, E. Levtheriotou en V. Karra)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het beroep toewijzen en de bestreden beschikking nietig verklaren, subsidiair aldus wijzigen dat de financiële correctie wordt verlaagd tot 5 %, subsidiair de correctie van 10 % enkel berekenen op de hoeveelheid die overeenkomt met de door EVZ ingevoerde suiker;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 19 maart 2009 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht, meegedeeld onder nummer C(2009) 1945 en gepubliceerd onder nummer 2009/253/EG (PB L 75, blz. 15), inzake de toepassing van correcties betreffende de uitvoerrestituties en de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker wegens het ontbreken van controles, voert de Helleense Republiek de volgende middelen tot nietigverklaring aan:

Met het eerste middel tot nietigverklaring beroept verzoekster zich op ongeldigheid van de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen wegens schending van het vormvoorschrift van artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 1663/95 (1), omdat geen bilaterale bespreking over de correctie voor de suikerrestituties bij niet onder bijlage I vallende producten heeft plaatsgevonden.

Met het tweede middel tot nietigverklaring beroept verzoekster zich op onjuiste beoordeling van de feitelijke omstandigheden, ontoereikende motivering en overschrijding van de grenzen van de discretionaire bevoegdheid van de Commissie, wat de inschatting van het risico voor het Fonds betreft.

Met het derde middel tot nietigverklaring beroept verzoekster zich op schending van het evenredigheidsbeginsel.


(1)  Verordening (EG) nr. 1663/95 van de Commissie van 7 juli 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad aangaande de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie (PB L 158, blz. 6).


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/23


Beroep ingesteld op 2 juni 2009 — Denemarken/Commissie

(Zaak T-212/09)

2009/C 193/38

Procestaal: Deens

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: J. Bering Liisberg, gemachtigde, bijgestaan door P. Biering en J. Pinborg, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

primair, de beschikking van de Commissie van 19 maart 2009 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, en voor het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) hebben verricht, nietig verklaren voor zover zij de onttrekking aan communautaire financiering van door Denemarken aangemelde uitgaven betreft;

subsidiair, de beschikking van de Commissie van 19 maart 2009 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, en voor het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) hebben verricht, gedeeltelijk nietig verklaren voor zover zij de onttrekking aan communautaire financiering van door Denemarken aangemelde uitgaven betreft en deze onttrekking aan communautaire financiering is gebaseerd op:

beweerde overtreding van de voorschriften inzake de controle op braakgelegde grond in 2002, 2003 en/of 2004 en gebrekkigheid van die controle; en/of

beweerde overtreding van de voorschriften inzake in de controle per teledetectie in 2003 en/of 2004 en gebrekkigheid van die controle.

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker verzoekt om nietigverklaring van beschikking 2009/253/EG van de Commissie van 19 maart 2009 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, en voor het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) hebben verricht, voor zover zij de onttrekking aan communautaire financiering van door Denemarken aangemelde uitgaven betreft. (1)

Volgens verzoeker gaat de beschikking van de Commissie op een aantal punten uit van een onjuiste uitlegging en toepassing van de rechtsgrondslag, met name wat de vraag betreft inzake het onderhoud van braakgelegde grond en de vereisten inzake de controles per teledetectie.

Voorts is de beschikking volgens verzoekster in wezen ontoereikend gemotiveerd en op een aantal punten in strijd met het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel.

Ten slotte druist de verrichte correctie in tegen de eigen richtsnoeren van de Commissie, sluit zij onvoldoende aan bij de feitelijke situatie en is zij onevenredig, aangezien het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw in casu geen daadwerkelijk financieel risico heeft gelopen.


(1)  PB L 75, blz. 15; meegedeeld onder nr. C(2009) 1945


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/24


Beroep ingesteld op 9 juni 2009 — British Telecommunications/Commissie

(Zaak T-226/09)

2009/C 193/39

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: British Telecommunications plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: G. Robert en M.M. Newhouse, solicitors)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

de bestreden beschikking nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van beschikking C(2009) 685 def. van de Commissie van 11 februari 2009 waarbij de steun van de Britse autoriteiten aan verzoekster door middel van een overheidsgarantie voor het pensioenfonds van BT [Staatssteunregeling nr. C 55/2007 (ex NN 63/2007, CP 106/2006)] onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard.

Verzoekster voert zeven middelen aan ter ondersteuning van haar vordering.

In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Commissie, door te concluderen dat verzoekster een selectief economisch voordeel geniet, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan bestaande in een onjuiste toepassing van artikel 87, lid 1, EG en het begrip staatssteun. Verzoekster betoogt dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de volledige economische en feitelijke context waarin verzoekster bedrijvig is.

In de tweede plaats stelt verzoekster dat de Commissie, door te concluderen dat verzoekster een selectief economisch voordeel geniet omdat de trustees van de pensioenregeling van BT (hierna: „PRBT”) niet bijdragen aan het pensioengarantiefonds (hierna: „PGF”) voor de door de overheidsgarantie gedekte pensioenen van de deelnemers aan de PRBT, een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan en het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door na te laten elementen te vergelijken die met elkaar vergelijkbaar zijn. Volgens verzoekster heeft de Commissie geen rekening gehouden met de verschillen tussen de door de privésector ingestelde regelingen die zijn gedekt door het PGF en de openbare regeling van het ambtelijke type die verzoekster heeft geërfd bij de privatisering.

In de derde plaats betoogt verzoekster dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door een maatregel die geen steun was op het tijdstip waarop hij werd toegekend te herkwalificeren als de „onderliggende reden” waarom deze twintig jaar later als steun zou moeten worden beschouwd omdat intussen een wetgevende maatregel is vastgesteld.

In de vierde plaats betoogt verzoekster dat de Commissie de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid heeft geschonden door te eisen dat de trustees van de PRBT bijdragen aan het PGF.

In de vijfde plaats stelt zij dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan en niet heeft onderzocht of het selectief economisch voordeel dat deze laatste heeft ingeroepen, de mededinging verstoort en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

In de zesde plaats betoogt verzoekster dat de Commissie een kennelijke dwaling feitelijk en rechtens heeft begaan door aan te nemen dat er spake was van een overdracht van staatsmiddelen.

In de zevende plaats betoogt zij dat de Commissie artikel 253 EG heeft geschonden door de bestreden beschikking ontoereikend te motiveren.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/24


Beroep ingesteld op 10 juni 2009 — Feng Shen Technology/BHIM — Majtczak (FS)

(Zaak T-227/09)

2009/C 193/40

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Feng Shen Technology Co. Ltd (Gueishan, Taiwan) (vertegenwoordigers: W. Festl-Wietek en P. Rath, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Jarosław Majtczak (Łódź, Polen)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 1 april 2009 in zaak R 529/2008-4 vernietigen;

gemeenschapsmerk nr. 4 431 391 nietig verklaren; en

het BHIM verwijzen in de kosten van de procedures voor het Gerecht en voor de kamer van beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: merk „FS” voor waren van klasse 26 — gemeenschapsmerk nr. 4 431 391

Houder van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoekster

Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: meerdere oudere merkinschrijvingen van het beeldteken „FS” in Taiwan, China en Ghana met betrekking tot ritssluitingen en aanverwante waren

Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 51, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad (thans artikel 52, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad), doordat de kamer van beroep de door de partijen overgelegde bewijzen en documenten niet naar behoren heeft beoordeeld en evenmin de feiten naar behoren heeft geanalyseerd als basisvoorwaarde voor een uitspraak over de vraag of de betrokken merkaanvraag te kwader trouw werd ingediend.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/25


Beroep ingesteld op 10 juni 2009 — BT Pension Scheme Trustees/Commissie

(Zaak T-230/09)

2009/C 193/41

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: BT Pension Scheme Trustees Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: J. Derenne en A. Müller-Rappard, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

de beschikking nietig verklaren;

subsidiair, artikel 1 van de beschikking nietig verklaren voor zover dit verwijst naar het feit dat de staatssteunmaatregel onrechtmatig tot uitvoering is gebracht, evenals artikel 2, artikel 3, eerste streepje, en artikel 4, voor zover dit verwijst naar de terugvordering van de steun, van de beschikking;

de Commissie verwijzen in de kosten van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Dit beroep is ingesteld door de Trustee of the British Telecommunications Pension Scheme (hierna: „BTPS”) — de pensioenregeling waaraan wordt bijgedragen door British Telecommunications plc (hierna: „BT”) — die verantwoordelijk is voor het beheer van de regeling, met name voor de inning, de belegging van de bijdragen en de betaling van de uitkeringen aan de gepensioneerde medewerkers van BT en de personen te hunner laste, overeenkomstig de op de BTPS betrekking hebbende trustakte en het gemene recht.

Met haar beroep vordert verzoekster nietigverklaring van beschikking C(2009) 685 def. van 11 februari 2009 [staatssteunmaatregel C 55/2007 (ex NN 63/2007, CP 106/2006)], voor zover daarbij de betrokken maatregel — „de vrijstelling”, in het kader van de BTPS, van de betaling van bijdragen aan het Pension Protection Fund (het pensioenbeschermingsfonds; hierna: „PPF”) „voor zover betrekking hebbend op de door de staatsgarantie gedekte pensioenverplichtingen van de begunstigde” — als onrechtmatige en onverenigbare staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG is aangemerkt en voor zover daarbij wordt gesteld dat de steun van de begunstigde moet worden teruggevorderd, met rente vanaf de datum van tenuitvoerlegging tot de datum van terugbetaling van de steun.

Met haar eerste middel voert verzoekster aan dat de beschikking artikel 87, lid 1, EG op vier punten heeft geschonden:

Allereerst is de selectiviteitsvoorwaarde geschonden, omdat in de beschikking het juiste referentiesysteem en de doelstelling ervan niet duidelijk zijn bepaald en de Commissie derhalve ten onrechte ervan is uitgegaan dat de BTPS een zogenaamde „vrijstelling” genoot.

Ten tweede wordt gesteld dat de voorwaarde inzake economisch voordeel is geschonden, aangezien de Commissie niet tot de conclusie kon komen dat BT, omdat de Trustee lagere bijdragen aan het PPF betaalt, een economisch voordeel in de zin van artikel 87, lid 1, EG heeft genoten, zonder de algehele situatie van BT te hebben vergeleken met die van haar concurrenten die niet worden geconfronteerd met hetzelfde structurele nadeel als BT wat pensioenkosten betreft.

Ten derde wordt aangevoerd dat de voorwaarde inzake concurrentievervalsing en beïnvloeding van de handel is geschonden, omdat bij gebreke van een voordeel, zoals in het tweede onderdeel aangetoond, er geen sprake kan zijn van concurrentievervalsing en/of beïnvloeding van de handel.

Ten vierde betoogt verzoekster dat de voorwaarde inzake overdracht van staatsmiddelen is geschonden, aangezien de beschikking de overdracht van staatsmiddelen in het kader van de staatsgarantie, niet kon aanmerken als de relevante overdracht van staatsmiddelen voor de kwalificatie als staatssteun van het feit dat de BTPS niet voor deelname aan het PPF in aanmerking kwam.

Met haar tweede middel stelt verzoekster dat de beschikking artikel 253 EG schendt omdat een motivering met betrekking tot de volgende punten ontbreekt:

bij het onderzoek of van een selectief voordeel sprake is, is de motivering op het punt van de beoordeling van het algemeen referentiesysteem tegenstrijdig;

bij het onderzoek van de selectiviteitsvoorwaarde, waar met name het in de relevante rechtspraak voorziene onderzoek in drie fasen niet gedetailleerd is uitgevoerd;

de Commissie heeft beweerdelijk onvoldoende gerechtvaardigd waarom volgens haar de extra verplichtingen van BT bij de privatisering niet relevant zijn voor de beoordeling van de algehele positie van BT op de markt in vergelijking met haar concurrenten;

de Commissie heeft beweerdelijk niet uitgelegd hoe de overdracht van staatsmiddelen in het kader van de staatsgarantie voor meerdere vrijstellingen (op grond van de bepalingen van de Pensions Act van 2004) die uit het bestaan van staatsgaranties voortvloeien, de relevante overdracht van staatsmiddelen kon zijn.

Met haar derde middel stelt verzoekster dat de beschikking het begrip onrechtmatige steun heeft geschonden op grond van artikel 88, lid 3, EG, junctis de artikelen 1, sub f, en 14 van verordening (EG) nr. 659/1999 (1) van de Raad, aangezien er geen sprake is van terug te vorderen steun, noch van BT, noch van de BTPS en haar Trustee, omdat de vermeende steunmaatregel als gevolg van een depotovereenkomst niet tot uitvoering is gebracht.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999 L 83, blz. 1)


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/26


Beroep ingesteld op 8 juni 2009 — Evropaïki Dynamiki/Commissie

(Zaak T-236/09)

2009/C 193/42

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: N. Korogiannakis en M. Dermitzakis, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietig verklaren het besluit van de Commissie tot afwijzing van de offerte die verzoekster had ingediend in het kader van openbare aanbesteding RTD-R4-2007-001, perceel 1 „ontwikkelingsdeskundigheid ter plaatse („intra muros”)” en perceel 2 „ontwikkelingsprojecten op afstand („extra muros”)” (PB 2007/S 238-288854), dat verzoekster is meegedeeld bij twee brieven van 27 maart 2009, en alle verdere besluiten van de Commissie, waaronder het besluit tot gunning van de opdracht aan de gekozen inschrijver;

de Commissie veroordelen tot vergoeding van de door verzoekster in de betrokken aanbestedingsprocedure geleden schade, namelijk 69 445 200 EUR (33 271 920 EUR voor perceel 1 en 36 173 280 EUR voor perceel 2);

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure, zelfs als het beroep wordt verworpen.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van verweersters besluiten tot afwijzing van haar offertes in het kader van de openbare aanbesteding voor externe dienstverlening voor de ontwikkeling en ondersteuning van en onderzoek naar informatiesystemen (RTD-R4-2007-001-ISS-FP7), zowel voor perceel 1, „ontwikkelingsdeskundigheid ter plaatse („intra muros”)”, als perceel 2, „ontwikkelingsprojecten op afstand („extra muros”)”, en tot gunning van de opdracht aan de gekozen inschrijver. Verder vordert verzoekster vergoeding van de schade die zij door de aanbestedingsprocedure stelt te hebben geleden.

Ter onderbouwing van haar vordering voert verzoekster de volgende middelen aan.

In de eerste plaats stelt verzoekster dat verweerster verschillende kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt, en dat zij in strijd met het Financieel Reglement (1) en de voorschriften tot uitvoering daarvan en met richtlijn 2004/18 (2) en artikel 253 EG heeft geweigerd verzoekster enige rechtvaardiging of uitleg te verstrekken.

In de tweede plaats stelt verzoekster dat verweerster het Financieel Reglement heeft geschonden door de inschrijvers te dwingen hun inschrijvingen tegen hun wil te verlengen. Verder stelt verzoekster dat zelfs indien verweerster het recht had dat te doen — quod non — zij in strijd met het beginsel van behoorlijk bestuur, het doorzichtigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling heeft besloten de gunningsprocedure voort te zetten na de verlenging, aangezien volgens verzoekster geen overeenkomst kan worden gesloten wanneer een of meer offertes niet langer geldig zijn.

In de derde plaats stelt verzoekster dat het resultaat van de aanbestedingsprocedure is verdraaid doordat informatie is gelekt in verband met een poging om verzoekster te beletten haar rechten uit te oefenen.

Verder voert verzoekster specifieke argumenten aan met betrekking tot elk perceel.

Aangaande perceel 1 stelt verzoekster dat verweerster het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden nu zij de uitsluitingscriteria van de artikelen 93, lid 1, en 94, van het Financieel Reglement niet heeft toegepast op een van de leden van het winnende consortium die zijn contractuele verplichtingen tegenover verweerster niet is nagekomen. Bovendien stelt verzoekster dat de gekozen inschrijver op onrechtmatige wijze gebruik heeft mogen maken van de diensten van ondernemingen in landen die geen lid zijn van de WTO/GPA, en dat zulks onwettig is.

Aangaande perceel 2 stelt verzoekster dat verweerster inschrijvers met onderaannemers in landen die geen lid zijn van de WTO/GPA niet mag toestaan deel te nemen aan de aanbestedingsprocedure; mocht dat wel het geval zijn, dan moet zij volgens verzoekster eerlijk, doorzichtig en niet-discriminerend handelen, en de selectiecriteria verduidelijken op grond waarvan zij sommige ondernemingen uitsluit en andere aanvaardt. Daarom heeft verweerster volgens verzoekster bijzonder discriminerend gehandeld toen zij de voor de selectie van inschrijvers gehanteerde criteria niet heeft omschreven. Verder stelt zij dat verweerster de uitsluitingscriteria van de artikelen 93, lid 1, en 94, van het Financieel Reglement en de artikelen 133 bis en 134 van de uitvoeringsvoorschriften en artikel 45 van richtlijn 2004/18 niet heeft nageleefd, die ertoe strekken dat ondernemingen die zijn veroordeeld of betrokken waren bij illegale activiteiten zoals fraude, corruptie, omkoperij en professioneel wangedrag worden uitgesloten van overheidsopdrachten. Verzoekster stelt dat de gekozen inschrijver in deze zaak heeft erkend dat hij betrokken was bij degelijke activiteiten en door de Duitse rechter is veroordeeld.

Ten slotte stelt verzoekster nog dat verweerster met betrekking tot beide percelen verschillende kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt inzake de kwaliteit van het voorstel van de inschrijver voor het algemene beheer van de diensten en voor het bestellen en leveren van de diensten, en met betrekking tot het technologische voorstel van de inschrijver op het gebied van die percelen.


(1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114).


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/27


Beroep ingesteld op 17 juni 2009 — Waals Gewest/Commissie

(Zaak T-237/09)

2009/C 193/43

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Waals Gewest (vertegenwoordigers: J.-M. De Backer, A. Lepièce, I. S. Brouhns, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

de beschikking van de Commissie van 27 maart 2009 betreffende het Belgische nationale toewijzingsplan nietig verklaren, voor zover daarbij de toewijzing van emissierechten aan installatie nr. 116 voor de periode van 2008 tot en met 2012 wordt verworpen, en een toewijzing toestaan in jaarlijkse percentages overeenkomstig bijlage Va van het nationale toewijzingsplan;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker vordert nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 27 maart 2009 betreffende het nationale plan voor de toewijzing van broeikasgasemissierechten dat België voor de periode van 2008 tot en met 2012 heeft aangemeld, waarbij de Commissie de correctie heeft geweigerd van de tabel „op basis van het nationale toewijzingsplan” waarbij emissierechten worden toegewezen aan installatie nr. 116.

Tot staving van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan, te weten:

schending van artikel 44, lid 2, van verordening (EG) nr. 2216/2004 van de Commissie (1), aangezien de Commissie heeft gesteund op gronden waarin de toepasselijke bepaling niet voorziet;

schending van de plicht tot motivering van de bestreden beschikking, aangezien daaruit niet kan worden afgeleid in welk opzicht de correctie in de tabel „op basis van het nationale toewijzingsplan” van België inzake installatie nr. 116 niet is gebaseerd op het nationale plan voor de toewijzing van broeikasgasemissierechten dat België heeft aangemeld en dat voordien door de Commissie is goedgekeurd;

schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, aangezien de bestreden beschikking in strijd is met het Belgische nationale plan voor de toewijzing van broeikasgasemissierechten dat de Commissie heeft goedgekeurd;

schending van het beginsel van communautaire loyaliteit en van behoorlijk bestuur, aangezien de Commissie een beschikking heeft vastgesteld die in strijd is met een eerste beschikking die zes maanden eerder werd vastgesteld.


(1)  Verordening (EG) nr. 2216/2004 van de Commissie van 21 december 2004 inzake een gestandaardiseerd en beveiligd registersysteem overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en beschikking 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 386, blz. 1).


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/28


Beroep ingesteld op 23 juni 2009 — Sniace/Commissie

(Zaak T-238/09)

2009/C 193/44

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Sniace, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: F. J. Moncholí Fernández, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

overeenkomstig artikel 230 EG kennis nemen van het onderhavige beroep en dit gegrond verklaren;

artikel 1 van de beschikking van 10 maart 2009 in de tweede alinea ervan nietig verklaren, waarbij de volgende staatssteun die Spanje aan Sniace heeft toegekend, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard: i) de schuldherschikkingsovereenkomst die op 8 maart 1996 werd gesloten tussen Sniace en Tesorería General de la Seguridad Social; ii) de uitvoering van de overeenkomst die op 5 november 1993 werd gesloten tussen Sniace en FOGASA, en iii) de overeenkomst die op 31 oktober 1995 werd gesloten tussen Sniace en FOGASA;

de artikelen 2 en 3 van de beschikking van 10 maart 2009 in de tweede alinea ervan nietig verklaren, waarbij Spanje de verplichting wordt opgelegd:

i)

van de begunstigde de ontvangen steun vermeerderd met de overeenkomstige rente onmiddellijk en daadwerkelijk terug te vorderen, en

ii)

de Commissie binnen de twee maanden op de hoogte te stellen van het totale bedrag en de maatregelen die zijn getroffen of gepland om de beschikking na te leven, en documenten over te leggen waaruit blijkt dat de begunstigde is gelast, de steun terug te betalen.

de Commissie van de Europese Gemeenschappen verwijzen in alle kosten die verzoekster in deze procedure opkomen.

Middelen en voornaamste argumenten

De beschikking waartegen in het onderhavige beroep wordt opgekomen, is beschikking C(2009) 1479 def. van de Commissie van 10 maart 2009 inzake steunmaatregel nr. C5/2000 (ex NN 118/1997) van Spanje ten behoeve van verzoekster (SNIACE), waarbij beschikking 1999/395/EG van 28 oktober 1998 wordt gewijzigd. Volgens die beschikking is de steun die Fondo de Garantía Salarial (FOGASA) en Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS) heeft verleend aan SNIACE, onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt doordat de terugbetalingsovereenkomsten tussen deze laatste en FOGASA en de herschikkingsovereenkomst tussen SNIACE en TGSS niet werden gesloten onder normale marktvoorwaarden wat het type van toepasselijke rente betreft. (1)

Bij de bestreden beschikking werden de in de tweede alinea van de conclusies vermelde steunmaatregelen onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard.

Tot staving van haar beroep voert verzoekster in de eerste plaats aan dat de Commissie de toepasselijke bepalingen onjuist heeft uitgelegd door bij de analyse van de betrokken overeenkomsten te concluderen dat noch FOGASA noch TGSS op dezelfde manier heeft gehandeld als een particuliere schuldeiser zou hebben gedaan. Verzoekster stelt in dit verband dat verweerster haar standpunt baseert op een vergelijking van de positie van de particuliere schuldeiser BANESTO met die van FOGASA, waarbij zij overgaat tot een veralgemening die erin bestaat de handelwijze van BANESTO op ongerechtvaardigde wijze te extrapoleren naar die van elke particuliere schuldeiser.

In elk geval stelt verzoekster dat zij zich in haar hoedanigheid van publiek schuldeiser op bijna dezelfde wijze heeft gedragen als BANESTO.

SNIACE voert ook schending van de motiveringsplicht aan. Zij wijst in het bijzonder op het feit dat de Commissie geenszins een motivering heeft verstrekt voor de „dreigende vervalsing van de mededinging”, die beslissend is voor de kwalificatie van steunmaatregelen als staatssteun.


(1)  Zie de arresten in de zaken C-342/96 (Spanje/Commissie, Jurispr. 1999 blz. I-2459), C-525/04 (Spanje/Commissie, Jurispr. 2007 blz. I-9947) en T-36/99 (Lentzig AG/Commissie, Jurispr. 2004 blz. II-3597).


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/28


Hogere voorziening ingesteld op 16 juni 2009 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 31 maart 2009 in zaak F-146/07, Marcuccio/Commissie

(Zaak T-239/09 P)

2009/C 193/45

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Andere partij bij de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

In elk geval:

de bestreden beschikking zonder enige uitzondering volledig vernietigen;

beslissen dat het beroep in eerste aanleg waarin de bestreden beschikking is gegeven volledig en zonder enige uitzondering ontvankelijk was.

Primair:

het petitum van het beroep in eerste aanleg volledig en zonder enige uitzondering toewijzen alsmede de verwerende partij verwijzen in alle kosten en honoraria die in verband met deze zaak in beide procedures zijn gemaakt.

Subsidiair:

de zaak terugwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken in een andere samenstelling voor een nieuwe uitspraak over deze zaak.

Middelen en voornaamste argumenten

Deze hogere voorziening is gericht tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 31 maart 2009 in zaak F-146/07. Bij deze beschikking is een beroep, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij om geen gevolg te geven aan rekwirants verzoek om een onderzoek in te stellen naar een zending die besmet zou zijn met antrax en waarvan rekwirant het slachtoffer zou zijn geworden toen hij bij de delegatie van de Commissie in Angola werkzaam was, alsmede tot vergoeding van de schade die hij door dat besluit heeft geleden, deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.

Tot staving van de hogere voorziening stelt rekwirant dat het Gerecht op een aantal punten met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid en de ongegrondheid van zijn vorderingen van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan alsmede dat er sprake is van verdraaiing en onjuiste opvatting van de feiten.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/29


Beroep ingesteld op 22 juni 2009 — Accenture Global Services/BHIM — Silver Creek Properties (acsensa)

(Zaak T-244/09)

2009/C 193/46

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Accenture Global Services GmbH (Shaffhausen, Zwitserland) (vertegenwoordiger: R. Niebel, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Silver Creek Properties SA (Panama, Panama)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 20 maart 2009 in zaak R 802/2008-2 vernietigen;

de beslissing van de afdeling Merken van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 25 maart 2008 in oppositie nr. B 1019274 vernietigen; en

de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „acsensa” voor waren en diensten van de klassen 9, 35, 36, 38, 41 en 42

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: Duitse merkinschrijving voor het woordmerk „ACCENTURE” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 36, 37, 41 en 42; Duitse merkinschrijving voor het beeldmerk „accenture” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 36, 37, 41 en 42; gemeenschapsmerkinschrijving voor het woordmerk „ACCENTURE” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 36, 37, 41 en 42; gemeenschapsmerkinschrijving voor het beeldmerk „accenture” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 36, 37, 41 en 42

Beslissing van de oppositieafdeling: volledige afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad, doordat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen gevaar voor verwarring van de betrokken merken bestaat; schending van de artikelen 75 en 76 van verordening nr. 207/2009 van de Raad, doordat de kamer van beroep ten onrechte geen rekening heeft gehouden met door verzoekster aangevoerde feiten.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/29


Beroep ingesteld op 24 juni 2009 — Shell Hellas/Commissie

(Zaak T-245/09)

2009/C 193/47

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Shell Hellas Oil and Chemical SA (Shell Hellas AE) (Attica, Griekenland) (vertegenwoordiger: P. Hubert, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

geheel of gedeeltelijk nietig verklaren het impliciete negatieve antwoord van de Commissie van 16 april 2009 op het verzoek om toegang tot bij de Commissie berustende documenten (referentie GESTDEM 6159/2008), en hieraan de geëigende consequenties verbinden voor de toegang van verzoekster tot de gevraagde documenten;

subsidiair, indien het Gerecht de brief van het secretariaat-generaal van de Commissie van 15 april 2009 waarin wordt gewezen op de onmogelijkheid om te antwoorden op verzoeksters verzoek om toegang tot de documenten van de Commissie (referentie GESTEDEM 6159/2008), als een besluit beschouwt, deze geheel of gedeeltelijk nietig verklaren en hieraan de geëigende consequenties verbinden voor de toegang van verzoekster tot de gevraagde documenten;

de Commissie verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep vordert verzoekster nietigverklaring van het impliciete besluit van de Commissie waarbij verzoekster toegang wordt geweigerd tot alle briefwisseling tussen de Commissie en de Griekse mededingingsautoriteit met betrekking tot het onderzoek op de brandstofmarkt krachtens artikel 11, lid 4, van verordening nr. 1/2003. Subsidiair, indien het Gerecht de brief van het secretariaat-generaal waarin wordt gesteld dat de Commissie geen antwoord kan geven op het door verzoekster geformuleerde verzoek om toegang tot de documenten, als een expliciet weigeringsbesluit beschouwt, vordert verzoekster nietigverklaring van deze brief.

Tot staving van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

In het kader van het eerste middel, dat is ontleend aan schending van artikel 253 EG, voert verzoekster aan dat, aangezien de weigering impliciet is geweest, verweerster door de aard zelf van het besluit geen motivering heeft verstrekt die verzoekster in staat heeft gesteld, de gronden voor de weigering te kennen.

Met het tweede middel, dat subsidiair wordt aangevoerd indien het Gerecht zou oordelen dat de brief van het secretariaat-generaal van de Commissie het voor beroep vatbare besluit is of dat de nieuwe brief van het secretariaat-generaal van 18 juni 2009 de werkelijke motivering van het impliciete besluit verstrekt, voert verzoekster aan dat de verstrekte motivering niet voldoet aan de motiveringseisen van artikel 253 EG en in strijd is met de letter en de geest van verordening nr. 1049/2001 (1).

Met het derde middel, dat is ontleend aan schending van artikel 255 EG en van verordening nr. 1049/2001, betoogt verzoekster dat de betrokken documenten niet vallen onder de in verordening nr. 1049/2001 vastgestelde uitzonderingen op het transparantiebeginsel. Op dit punt voert verzoekster aan dat:

de Commissie niet is overgegaan tot een analyse van elk document afzonderlijk, maar op algemene wijze de uitzonderingen van de verordening heeft beoordeeld ten aanzien van categorieën van documenten;

de Commissie de Griekse mededingingsautoriteit niet rechtstreeks mocht raadplegen op grond van artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 ten einde haar standpunt inzake de mededeling van de documenten te verkrijgen, aangezien de lidstaat als enige bevoegd is om de mededeling van de documenten op deze grondslag te weigeren;

de Commissie ten onrechte beroep heeft gedaan op de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen (artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001) ten einde de mededeling van deze documenten in hun geheel te weigeren, aangezien zij de vertrouwelijke informatie in de documenten kan schrappen;

de Commissie geen beroep kon doen op de uitzondering inzake de bescherming van onderzoeken (artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001), aangezien de Griekse mededingingsautoriteit reeds haar eindbeslissing in de betrokken zaak had genomen;

de Commissie evenmin beroep kon doen op de uitzondering inzake de bescherming van het besluitvormingsproces, hetzij omdat de betrokken documenten niet vallen onder het besluitvormingsproces, hetzij omdat de afbreuk niet ernstig kan zijn.

Ten slotte stelt verzoekster dat in elk geval een hoger openbaar belang mededeling van de betrokken documenten gebiedt, te weten dat van het daadwerkelijk mogelijk maken van een eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/30


Beroep ingesteld op 29 juni 2009 — Insula/Commissie

(Zaak T-246/09)

2009/C 193/48

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Conseil scientifique international pour le développement des îles (Insula) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: P. Marsal en J.-D. Simonet, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

vaststellen dat de vordering van de Commissie tot terugbetaling van een bedrag van 189 241,64 EUR ongegrond is, en de Commissie derhalve gelasten een creditnota voor een bedrag van 189 241,64 EUR uit te reiken;

de Commissie veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van 212 597 EUR;

subsidiair, verklaren dat verzoeker recht heeft op een vergoeding van 230 025 EUR;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met dit beroep, dat berust op een arbitragebeding, verzoekt verzoeker het Gerecht vast te stellen dat de debetnota’s van 25 september 2008, 26 maart 2009 en 26 mei 2009, waarmee de Commissie naar aanleiding van een auditverslag van OLAF de inning vordert van de aan verzoeker betaalde voorschotten, onverenigbaar zijn met de bepalingen van de overeenkomsten IST-2001-35077 DIAS.NET en IST-1999-20896 MEDIS, die zijn gesloten in het kader van een specifiek programma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie op het terrein van de informatiemaatschappij (1998-2002). Subsidiair vordert verzoeker schadevergoeding.

Tot staving van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan.

Met zijn eerste middel betwist verzoeker de opeisbaarheid van de schuldvordering van de Commissie en is van mening dat alle bij de Commissie gedeclareerde kosten moeten worden beschouwd als voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

In het kader van zijn tweede middel betoogt hij dat de Commissie de verplichting tot loyale samenwerking en goede trouw bij de uitvoering van de overeenkomst niet is nagekomen, in die zin dat de Commissie haar eigen contractuele verplichtingen niet naar behoren is nagekomen, in het bijzonder door het door verzoeker ingediende voorstel van een aanvullende activiteit gedurende lange tijd onbeantwoord te laten en door over te gaan tot een onrechtmatige opzegging van de MEDIS-overeenkomst wegens ontoereikende resultaten, terwijl daarover voordien nooit is gerept en deze volgens verzoeker enkel kunnen worden toegeschreven aan de Commissie.

Met zijn derde middel wijst verzoeker op het onevenredige karakter van de geldstraf die de Commissie heeft opgelegd wegens de vermeende niet-nakoming van bepaalde boekhoudkundige verplichtingen die, zelfs indien zij waren aangetoond, niet het recht zouden verlenen op terugbetaling — overeenkomstig de beginselen van het Belgische administratief en burgerlijk recht — van bijna alle toegekende voorschotten. Verzoeker beroept zich derhalve op het recht op een vergoeding voor de verrichte diensten.

Met zijn vierde middel voert verzoeker aan dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur en de rechten van de verdediging niet heeft geëerbiedigd bij het beheer van het onderzoek en de audit.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/31


Beroep ingesteld op 23 juni 2009 — Cesea Group/BHIM — Mangini & C. (mangiami)

(Zaak T-250/09)

2009/C 193/49

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Cesea Group Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: D. De Simone en D. Demarinis, advocaten, en J. Wrede, Rechtsanwalt)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Mangini & C. Srl (Sestri Levante, Italië)

Conclusies

de op 20 april 2009 vastgestelde en op 24 april 2009 meegedeelde beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM, waarbij in zaak R 982/2008-2 het beroep is afgedaan dat is ingesteld ingevolge de door Mangini & C. Srl ingestelde vordering tot nietigverklaring nr. 2063 C, vernietigen of, subsidiair, wijzigen overeenkomstig de motivering van het verzoekschrift.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: het beeldmerk bevattende het woordbestanddeel „mangiami” voor waren van de klassen 29, 30 en 32 (aanvraag nr. 3 113 933)

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Mangini & C. Srl

Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: het Italiaanse woordmerk „MANGINI” voor waren en diensten van de klassen 30 en 42 (inschrijving nr. 819 926), het Italiaanse beeldmerk bevattende het woord „Mangini” voor waren en diensten van de klassen 30 en 42 (inschrijving nr. 668 388), het Italiaanse beeldmerk bevattende het woord „Mangini” voor waren van klasse 30 (inschrijving nr. 648 507), de internationale inschrijving nr. 738 072 van het woordmerk „MANGINI” voor waren en diensten van de klassen 30 en 42, het woordmerk „MANGINI” dat in Italië algemeen bekend is in de zin van artikel 6 bis van het Verdrag van Parijs, voor de „Vervaardiging van banketbakkerswaren, confiserie, koffie, consumptie-ijs en suikerwaren in het algemeen, bar-, cafetaria- en cateringdiensten”, en de in Italië in het economisch verkeer gebruikte handelsbenaming „MANGINI” voor de „Vervaardiging van banketbakkerswaren, confiserie, koffie, consumptie-ijs en suikerwaren in het algemeen, bar-, cafetaria- en cateringdiensten”.

Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing en gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot nietigverklaring

Aangevoerde middelen:

schending van verordening (EG) nr. 2868/95 van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (1), op grond dat de kamer van beroep haar beslissing heeft gebaseerd op het onderzoek van documenten die niet aan de nietigheidsafdeling zijn overgelegd, ofschoon het stukken betrof die niet beschikbaar waren en die niet binnen de gestelde termijn aan de nietigheidsafdeling zijn overgelegd;

onrechtmatigheid van de nietigverklaring met betrekking tot de waren van klasse 29, die niet wordt gedekt door de internationale inschrijving van Mangini & C. Srl, alsook met betrekking tot de waren van klasse 30, waartoe geen waren behoren die soortgelijk zijn aan snoepjes.


(1)  PB L 303 van 15.12.1995, blz 1.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/32


Beroep ingesteld op 26 juni 2009 — Société des Pétroles Shell/Commissie

(Zaak T-251/09)

2009/C 193/50

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Société des Pétroles Shell SAS (Colombes, Frankrijk) (vertegenwoordiger: P. Hubert, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

geheel of gedeeltelijk nietig verklaren het impliciete negatieve antwoord van de Commissie van 9 mei 2009 op het verzoek om toegang tot bij de Commissie berustende documenten (referentie GESTDEM 372/2009), en hieraan de geëigende consequenties verbinden voor de toegang van verzoekster tot de gevraagde documenten;

subsidiair, indien het Gerecht de brief van het secretariaat-generaal van de Commissie van 7 mei 2009 waarin wordt gewezen op de onmogelijkheid om te antwoorden op verzoeksters verzoek om toegang tot de documenten van de Commissie (referentie GESTEDEM 372/2009), als een besluit beschouwt, deze geheel of gedeeltelijk nietig verklaren en hieraan de geëigende consequenties verbinden voor de toegang van verzoekster tot de gevraagde documenten;

de Commissie verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep vordert verzoekster nietigverklaring van het impliciete besluit van de Commissie waarbij verzoekster toegang wordt geweigerd tot de documenten inzake een onderzoek van de praktijken op de markt van levering van vliegtuigbrandstof op Réunion, die berusten bij de Commissie of uitgewisseld zijn tussen de Commissie en de Franse mededingingsautoriteit, in het bijzonder krachtens artikel 11, lid 4, van verordening nr. 1/2003. Subsidiair, indien het Gerecht de brief van het secretariaat-generaal waarin wordt gesteld dat de Commissie geen antwoord kan geven op het door verzoekster geformuleerde verzoek om toegang tot de documenten, als een expliciet weigeringsbesluit beschouwt, vordert verzoekster nietigverklaring van deze brief.

Tot staving van haar beroep voert verzoekster dezelfde of soortgelijke middelen aan als die welke in het kader van zaak T-245/09, Shell Hellas/Commissie, zijn aangevoerd.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/32


Beroep ingesteld op 30 juni 2009 — Caixa Geral de Depósitos/BHIM — Caixa d’Estalvis i Pensions de Barcelona („la Caixa”)

(Zaak T-255/09)

2009/C 193/51

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Caixa Geral de Depósitos, SA (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordigers: F. de la Rosa en M. Lobato García-Miján, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Caixa d’Estalvis i Pensions de Barcelona (Barcelona, Spanje)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 24 maart 2009 vernietigen op grond van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009;

subsidiair, bovengenoemde beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 24 maart 2009 vernietigen op grond van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009;

het Bureau en, in voorkomend geval, interveniënte verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: CAIXA D’ESTALVIS I PENSIONS DE BARCELONA

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk dat het woordelement „la Caixa” bevat (aanvraagnr. 4 685 145) voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 36, 38 en 45

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: CAIXA GERAL DE DEPOSITOS S.A.

Oppositiemerk of -teken: verschillende Portugese woordmerken die het voorvoegsel „caixa” bevatten (nrs. 357 311, 261 198, 268 466, 302 708, 303 290, 325 155, 325 156, 325 224, 330 542 en 342 311) voor waren en diensten van de klassen 9, 16 en 36, en Portugees beeldmerk (nr. 357 310) dat de term „caixa” bevat voor waren en diensten van de klassen 9, 16 en 36

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep en vernietiging van de litigieuze beslissing

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 inzake het gemeenschapsmerk, en subsidiair schending van artikel 7, lid 1, sub b, van dezelfde verordening


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/33


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 26 juni 2009 — Lemans/BHIM — Turner (ICON)

(Zaak T-218/08) (1)

2009/C 193/52

Procestaal: Engels

De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 197 van 2.8.2008.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/33


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 26 juni 2009 — Lemans/BHIM — Turner (ICON)

(Zaak T-389/08) (1)

2009/C 193/53

Procestaal: Engels

De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 301 van 22.11.2008.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/33


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 25 juni 2009 — Tokita Management Service/BHIM — Eminent Food (Tomatoberry)

(Zaak T-435/08) (1)

2009/C 193/54

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 313 van 6.12.2008.


Gerecht voor ambtenarenzaken

15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/34


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 6 mei 2009 — Campos Valls/Raad

(Zaak F-39/07) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Aanwerving - Aanstelling - Ambt van hoofd van eenheid - Afwijzing van verzoekers sollicitatie - Voorwaarden van kennisgeving van vacature - Kennelijk onjuiste beoordeling)

2009/C 193/55

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Manuel Campos Valls (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en É. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Raad (vertegenwoordigers: M. Arpio Santacruz en I. Šulce, gemachtigden)

Voorwerp

Enerzijds, nietigverklaring van de besluiten van het TABG tot afwijzing van verzoekers sollicitatie naar het in mededeling aan het personeel CP46/06 bedoelde ambt van hoofd van de Spaanse eenheid bij DG A, Directoraat III — Vertaling en documentenproductie — Talendienst, en, anderzijds, tot aanstelling van een andere kandidaat in dat ambt

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij zal de eigen kosten dragen.


(1)  PB C 129 van 9.6.2007, blz. 28.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/34


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 6 mei 2009 — Sergio e.a./Commissie

(Zaak F-137/07) (1)

(Openbare dienst - Rechten en verplichtingen - Vakbondsvrijheid - Ontwerpovereenkomst Commissie-vak- en beroepsorganisaties - Individuele besluiten tot detachering/vrijstelling van de dienst gebaseerd op protocol - Bezwarend besluit - Procesbevoegdheid - Ambtenaar handelend op persoonlijke titel en niet voor rekening van vakbondsorganisatie - Niet-ontvankelijkheid - Betekening van afwijzing van klacht aan verzoekers’ advocaat - Begin van beroepstermijn)

2009/C 193/56

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Giovanni Sergio (Brussel, België) en anderen (vertegenwoordiger: M. Lucas, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en B. Eggers, gemachtigden)

Voorwerp

Enerzijds, nietigverklaring van de „ontwerpovereenkomst tussen de vak- en beroepsorganisaties en het directoraat-generaal Personeelszaken en Administratie (DG ADMIN)”, de bij het protocol van 19 december 2006 bevestigde besluiten van het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) en het besluit van 14 november 2006 en, anderzijds, vordering tot een symbolische schadevergoeding van 1 EUR

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Sergio, Blanchard, Marquez-Garcia, Scheuer en Wurzler worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 79 van 29.3.2008, blz. 37.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/35


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 18 juni 2009 — Spee/Europol

(Zaak F-43/08) (1)

(Openbare dienst - Personeel van Europol - Vacature - Selectieprocedure)

2009/C 193/57

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: David Spee (Rijswijk, Nederland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. de Casparis, advocaat, vervolgens I. Blekman, advocaat)

Verwerende partij: Europese Politiedienst (Europol) (vertegenwoordigers: D. Neumann en D. El Khoury, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur en R. Van der Hout, advocaten)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit van Europol om de vacature naar aanleiding waarvan verzoeker had gesolliciteerd in te trekken en op een later tijdstip opnieuw open te stellen alsmede vordering tot schadevergoeding

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Spee wordt verwezen in alle kosten.


(1)  PB C 183 van 19.7.2008, blz. 33.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/35


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 11 juni 2009 — Ketselidis/Commissie

(Zaak F-72/08) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Beroep - Voorafgaande administratieve klacht - Voorlopig antwoord - Verschoonbare dwaling - Ontbreken - Stilzwijgend afwijzend besluit - Te laat ingediende klacht - Niet-ontvankelijkheid - Arrest van een gemeenschapsrechter - Nieuw wezenlijk feit - Ontbreken)

2009/C 193/58

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Michalis Ketselidis (Brussel, België) (vertegenwoordiger: S. A. Pappas, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Martin en K. Herrmann, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van het stilzwijgend besluit houdende afwijzing van het door verzoeker ingediende verzoek tot herziening van de berekening van de pensioenjaren die in aanmerking moeten worden genomen bij de overdracht van zijn in Griekenland verworven pensioenrechten aan de communautaire regeling

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Ketselidis zal alle kosten dragen.


(1)  PB C 272 van 25.10.2008, blz. 51.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/35


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 11 juni 2009 — Ketselidou/Commissie

(Zaak F-81/08) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Beroep - Arrest van een gemeenschapsrechter - Nieuw wezenlijk feit - Ontbreken)

2009/C 193/59

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Zoe Ketselidou (Brussel, België) (vertegenwoordiger: S. A. Pappas, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Martin en K. Herrmann, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van het stilzwijgend besluit houdende afwijzing van verzoeksters verzoek om herziening van de berekening van de pensioenjaren die in aanmerking moeten worden genomen bij de overdracht van de in Griekenland verworven pensioenrechten aan de communautaire regeling

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Ketselidou zal alle kosten dragen.


(1)  PB C 313 van 6.12.2008, blz. 59.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/36


Beroep ingesteld op 25 juni 2009 — Strack/Commissie

(Zaak F-61/09)

2009/C 193/60

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Guido Strack (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, Rechtsanwalt)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij houdende afwijzing van verzoekers verzoek om toegang tot de stukken te verkrijgen

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van de stilzwijgende en uitdrukkelijke besluiten van de verwerende partij, met name die naar aanleiding van de verkrijging van toegang tot de stukken op 12 september 2008, 3 oktober 2008 en 14 november 2008, het besluit van de heer Jansen van 19 september 2008 en, voor zover nodig, het op 25 maart 2009 vastgestelde besluit tot afwijzing van verzoekers klacht R/554/08, voor zover verzoeker daarbij de volledige toegang tot alle bij de verwerende partij over hem beschikbare stukken en documenten alsmede tot naar behoren aangelegde, samenhangende, volledige en voor verzoeker in taal en vorm zonder beperkingen begrijpelijke en toegankelijke, dat wil zeggen met de vereisten van de artikel 26 en 26 bis van het Statuut overeenstemmende, en voor zover nodig vooraf verbeterde persoons-, medische en andere dossiers werd geweigerd of beperkt, zodat zijn verzoeken van 10 juli 2008, 19 september 2008 en 28 november 2008 ten minste deels werden afgewezen;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een passende schadevergoeding voor de in dit beroep uiteengezette onrechtmatige gedraging, waarbij de bepaling van de hoogte van die schadevergoeding wordt overgelaten aan het oordeel van het Gerecht, maar ten minste 2 500 EUR moet bedragen;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een maandelijkse schadevergoeding aan verzoeker vanaf het tijdstip van de betekening van dit verzoekschrift tot aan de daadwerkelijke en volledige verlening van toegang tot alle ter discussie staande stukken en documenten en zijn naar behoren aangelegd persoons- en medisch dossier, waarbij de hoogte van deze maandelijkse schadevergoeding aan het oordeel van het Gerecht wordt overgelaten, maar ten minste 200 EUR moet bedragen;

veroordeling van de verwerende partij tot vergoeding aan verzoeker van de kosten en uitgaven die hij heeft gemaakt naar aanleiding van verdere noodzakelijke raadplegingen van de stukken overeenkomstig de regels voor de vergoeding van de kosten voor dienstreizen dan wel, subsidiair, de kosten die verzoeker heeft moeten maken om op 12 september 2008 en 14 november 2008 naar Luxemburg te komen, overeenkomstig dezelfde regels;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/36


Beroep ingesteld op 26 juni 2009 — Strack/Commissie

(Zaak F-62/09)

2009/C 193/61

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Guido Strack (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, Rechtsanwalt)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij houdende afwijzing van verzoekers klacht van 27 november 2008 op grond dat deze zonder voorwerp is geraakt en van verzoekers verzoek om schadevergoeding

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het stilzwijgend besluit van de Europese Commissie van 8 november 2008 houdende afwijzing van verzoekers verzoek van 8 mei 2008 en, voor zover hiervoor of voor de vierde vordering noodzakelijk, van het besluit van de Commissie van 27 maart 2009 houdende afwijzing van verzoekers klacht;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een passende schadevergoeding van minstens 15 000 EUR voor de vertraging en schade die tot aan de instelling van dit beroep zijn ontstaan door de onrechtmatige gedraging van de Commissie met betrekking tot de beoordelings- en de bevorderingsprocedure alsmede door de niet-uitvoering van de arresten T-85/04 en T-394/04;

veroordeling van de verwerende partij, gelet op soortgelijke eveneens veroorzaakte schade, tot betaling van een passende schadevergoeding van minstens 10 EUR per dag, vanaf de dag volgende op de instelling van dit beroep tot aan de dag waarop de arresten T-85/04 en T-394/04 volledig en regelmatig zullen zijn uitgevoerd door de regelmatige afsluiting, met betrekking tot verzoeker, van de in die arresten aan de orde zijnde beoordelings- en bevorderingsronde, welke bij toewijzing van de vijfde vordering van dit beroep gelijkstaat aan de betaling van de volledige vergoeding;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding van minstens 5 000 EUR wegens valse beweringen in haar brief van 27 maart 2009 waardoor verzoeker, naast de afwijzing van zijn klacht, in zijn eer en beroepsreputatie is aangetast;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een passende schadevergoeding van minstens 25 000 EUR wegens het hem ontnemen van de mogelijkheid van een regelmatig gevoerde beoordelings- en bevorderingsprocedure, waarvoor zij alleen aansprakelijk is;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/37


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 juni 2009 — Albert-Bousquet e.a. en Johansson e.a./Commissie

(Gevoegde zaken F-14/05 en F-20/05) (1)

2009/C 193/62

Procestaal: Frans

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de gevoegde zaken gelast.


(1)  PB C 132 van 28.5.2005, blz. 31, en C 171 van 9.7.2005, blz. 27.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/37


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 juni 2009 — De Geest/Raad

(Zaak F-21/05) (1)

2009/C 193/63

Procestaal: Frans

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 171 van 9.7.2005, blz. 28.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/37


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 juni 2009 — Delplancke en Governatori/Commissie

(Zaak F-38/05) (1)

2009/C 193/64

Procestaal: Frans

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 193 van 6.8.2005, blz. 37.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/37


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 juni 2009 — Bethuyne e.a./Commissie

(Zaak F-49/05) (1)

2009/C 193/65

Procestaal: Frans

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 205 van 20.8.2005, blz. 31.


15.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/37


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 juni 2009 — De Geest/Raad

(Zaak F-80/05) (1)

2009/C 193/66

Procestaal: Frans

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 281 van 12.11.2005, blz. 25.