ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.CE2009.184.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 184E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

52e jaargang
6 augustus 2009


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

Europees ParlementZITTING 2007-2008Vergaderingen van 19 tot 21 februari 2008AANGENOMEN TEKSTENDe notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 96 E van 17.4.2008

 

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Dinsdag, 19 februari 2008

2009/C 184E/01

Transparantie in financiële aangelegenheden
Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over transparantie in financiële aangelegenheden (2007/2141(INI))

1

2009/C 184E/02

Bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen — Fraudebestrijding — Jaarverslagen 2005-2006
Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen — Fraudebestrijding — Jaarverslagen 2005-2006 (2006/2268(INI))

8

2009/C 184E/03

EU-strategie voor markttoegang ten behoeve van Europese exporteurs
Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over de strategie van de EU voor markttoegang ten behoeve van Europese exporteurs (2007/2185(INI))

16

2009/C 184E/04

Onderzoek naar een optreden tegen misbruik van machtsposities door grote supermarkten
Verklaring van het Europees Parlement over het onderzoek naar en het optreden tegen misbruik van machtsposities door grote, in de Europese Unie gevestigde supermarkten

23

 

Woensdag, 20 februari 2008

2009/C 184E/05

Verdrag van Lissabon
Resolutie van het Europees Parlement van 20 februari 2008 over het Verdrag van Lissabon (2007/2286(INI))

25

2009/C 184E/06

Lissabonstrategie
Resolutie van het Europees Parlement van 20 februari 2008 over de inbreng op de voorjaarszitting 2008 van de Raad met betrekking tot de strategie van Lissabon

30

2009/C 184E/07

Globale richtsnoeren voor het economisch beleid (2008-2010)
Resolutie van het Europees Parlement van 20 februari 2008 betreffende de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid (Deel: globale richtsnoeren voor het conomisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap): Lancering van de nieuwe cyclus (2008–2010) (COM(2007)0803 — 2007/2275(INI))

38

2009/C 184E/08

Een EU-strategie voor Centraal-Azië
Resolutie van het Europees Parlement van 20 februari 2008 over een EU-strategie voor Centraal-Azië (2007/2102(INI))

49

 

Donderdag, 21 februari 2008

2009/C 184E/09

Controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht (2005) — 23ste jaarverslag
Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over het 23ste jaarlijks verslag van de Commissie over de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht (2005) (2006/2271(INI))

63

2009/C 184E/10

Situatie in Gaza
Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over de situatie in de Gazastrook

68

2009/C 184E/11

Zevende zitting van de Raad voor de mensenrechten van de Verenigde Naties
Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over de zevende zitting van de Raad voor de mensenrechten van de Verenigde Naties

71

2009/C 184E/12

De demografische toekomst van Europa
Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over de demografische toekomst van Europa (2007/2156(INI))

75

2009/C 184E/13

Wetenschappelijke samenwerking met Afrika
Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over het belang van steunmaatregelen ter verbetering van de internationale wetenschappelijke samenwerking met Afrika

88

2009/C 184E/14

Vierde verslag over cohesie
Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over het vierde verslag over economische en sociale cohesie (2007/2148(INI))

89

2009/C 184E/15

Follow-up van de Territoriale Agenda en het Handvest van Leipzig — Naar een Europees actieprogramma voor ruimtelijke ontwikkeling en territoriale samenhang
Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over een follow-up van de Territoriale Agenda en het Handvest van Leipzig — Naar een Europees actieprogramma voor ruimtelijke ontwikkeling en territoriale samenhang (2007/2190(INI))

95

2009/C 184E/16

Oost-Timor
Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over Oost-Timor

101

2009/C 184E/17

Wit-Rusland
Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over Wit-Rusland

104

2009/C 184E/18

Noord-Kivu
Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over Noord-Kivu

106

 

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Dinsdag, 19 februari 2008

2009/C 184E/19

Verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Claudio Fava
Besluit van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Claudio Fava (2007/2155(IMM))

110

2009/C 184E/20

Verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Witold Tomczak
Besluit van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Witold Tomczak (2007/2130(IMM))

111

 

 

Europees Parlement

 

Dinsdag, 19 februari 2008

2009/C 184E/21

Protocol bij de euromediterrane overeenkomst EG/Israël in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de EU ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 betreffende het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting van een protocol bij de euromediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de staat Israël, anderzijds, in verband met de toetreding van de Republiek Bulgarije en van Roemenië tot de Europese Unie (15061/2007 — COM(2007)0464 — C6-0445/2007 — 2007/0165(AVC))

113

2009/C 184E/22

Protocol bij de euromediterrane overeenkomst EG/Egypte in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de EU ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 betreffende het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting van een protocol bij de Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Arabische Republiek Egypte, anderzijds, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie (13199/2007 — COM(2007)0487 — C6-0438/2007 — 2007/0180(AVC))

114

2009/C 184E/23

Blootstelling van werknemers aan risico's van fysische agentia (elektromagnetische velden) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2004/40/EG betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (elektromagnetische velden) (achttiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (COM(2007)0669 — C6-0394/2007 — 2007/0230(COD))

114

2009/C 184E/24

Installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie) (COM(2007)0192 — C6-0108/2007 — 2007/0066(COD))

115

2009/C 184E/25

Voorgeschreven platen en gegevens op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (gecodificeerde versie) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voorgeschreven platen en gegevens, en de plaats en wijze waarop zij op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan moeten worden aangebracht (gecodificeerde versie) (COM(2007)0344 — C6-0193/2007 — 2007/0119(COD))

116

2009/C 184E/26

Achterkentekenplaatverlichting van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (gecodificeerde versie) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de achterkentekenplaatverlichting van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (gecodificeerde versie) (COM(2007)0451 — C6-0252/2007 — 2007/0162(COD))

116

2009/C 184E/27

Onderdrukking van radiostoringen, veroorzaakt door landbouw- of bosbouwtrekkers (gecodificeerde versie) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderdrukking van radiostoringen, veroorzaakt door landbouw- of bosbouwtrekkers (elektromagnetische compatibiliteit) (gecodificeerde versie) (COM(2007)0462 — C6-0256/2007 — 2007/0166(COD))

117

2009/C 184E/28

Geluidsniveau op oorhoogte van bestuurders van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het geluidsniveau op oorhoogte van bestuurders van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie) (COM(2007)0588 — C6-0344/2007 — 2007/0205(COD))

118

2009/C 184E/29

Europees Milieuagentschap en het Europees milieuobservatie- en –informatienetwerk (gecodificeerde versie) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de oprichting van het Europees Milieuagentschap en het Europees milieuobservatie- en –informatienetwerk (gecodificeerde versie) (COM(2007)0667 — C6-0397/2007 — 2007/0235(COD))

118

2009/C 184E/30

Structuur en tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten (gecodificeerde versie) *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten (gecodificeerde versie) (COM(2007)0587 — C6-0392/2007 — 2007/0206(CNS))

119

2009/C 184E/31

Overeenkomst EG/Zwitserland betreffende het communautaire programma MEDIA 2007 *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting van een overeenkomst tussen de Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat op audiovisueel gebied tot vaststelling van de voorwaarden voor de deelname van de Zwitserse Bondsstaat aan het communautaire programma MEDIA 2007 en een slotakte (COM(2007)0477 — C6-0328/2007 — 2007/0171(CNS))

120

2009/C 184E/32

Communautair douanewetboek *** II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (11272/6/2007 — C6-0354/2007 — 2005/0246(COD))

120

2009/C 184E/33

Toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften (COM(2006)0866 — C6-0033/2007 — 2006/0290(COD))

121

P6_TC1-COD(2006)0290Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 19 februari 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften

121

 

Woensdag, 20 februari 2008

2009/C 184E/34

Volks- en woningtellingen *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 februari 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende volks- en woningtellingen (COM(2007)0069 — C6-0078/2007 — 2007/0032(COD))

122

P6_TC1-COD(2007)0032Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 20 februari 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende volks- en woningtellingen

122

 

Donderdag, 21 februari 2008

2009/C 184E/35

Accreditatie en markttoezicht betreffende het in de handel brengen van producten *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het in de handel brengen van producten (COM(2007)0037 — C6-0068/2007 — 2007/0029(COD))

123

P6_TC1-COD(2007)0029Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 februari 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het in de handel brengen van producten, en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93

123

2009/C 184E/36

Gemeenschappelijk kader voor het in de handel brengen van producten *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende een gemeenschappelijk kader voor het in de handel brengen van producten (COM(2007)0053 — C6-0067/2007 — 2007/0030(COD))

123

P6_TC1-COD(2007)0030Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 februari 2008 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van Besluit 93/465/EEG

124

2009/C 184E/37

Toepassing van nationale technische voorschriften op goederen die in een andere lidstaat legaal in de handel zijn gebracht *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van procedures voor de toepassing van bepaalde nationale technische voorschriften op goederen die in een andere lidstaat legaal in de handel zijn gebracht, en tot intrekking van Beschikking 3052/95/EG (COM(2007)0036 — C6-0065/2007 — 2007/0028(COD))

124

P6_TC1-COD(2007)0028Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 februari 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van procedures voor de toepassing van bepaalde nationale technische voorschriften op goederen die in een andere lidstaat rechtmatig in de handel zijn gebracht, en tot intrekking van Beschikking nr. 3052/95/EG

125

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

NL

 


Europees ParlementZITTING 2007-2008Vergaderingen van 19 tot 21 februari 2008AANGENOMEN TEKSTENDe notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 96 E van 17.4.2008

RESOLUTIES

Europees Parlement

Dinsdag, 19 februari 2008

6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/1


Dinsdag, 19 februari 2008
Transparantie in financiële aangelegenheden

P6_TA(2008)0051

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over transparantie in financiële aangelegenheden (2007/2141(INI))

2009/C 184 E/01

Het Europees Parlement,

gezien het Groenboek van de Commissie over het Europees transparantie-initiatief (COM(2006)0194),

gezien de mededeling van de Commissie over de follow-up van het Groenboek over het Europees transparantie-initiatief (COM(2007)0127),

gelet op artikel 255 van het EG-Verdrag,

onder verwijzing naar artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A6-0010/2008),

A.

overwegende dat een transparant beleid de burgers in staat stelt beter aan het besluitvormingsproces deel te nemen en dat de instellingen van de EU daardoor meer legitimiteit genieten, efficiënter werken en binnen een democratisch bestel gemakkelijker verantwoording aan de burgers kunnen afleggen,

B.

overwegende dat transparantie ertoe bijdraagt dat de beginselen van de democratie en de eerbiediging van de grondrechten, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EU-Verdrag en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, worden versterkt,

C.

overwegende dat het publiek bij meer transparantie binnen de instellingen van de EU beter zal begrijpen hoe de middelen van de EU in feite worden aangewend, terwijl men de uitgaven van de EU gemakkelijker op hun effectiviteit kan beoordelen,

Openbaarmaking van informatie over de begunstigden van middelen van de EU (praktische tenuitvoerlegging)

1.

wijst erop dat in artikel 30, lid 3, alinea 1 van het Financieel Reglement, als gewijzigd op 13 december 2006 (1) — onder het hoofdstuk inzake het transparantiebeginsel — het volgende wordt gesteld:

„De Commissie stelt op passende wijze haar informatie over de begunstigden van begrotingsmiddelen ter beschikking wanneer de begroting op een gecentraliseerde wijze en rechtstreeks door haar diensten wordt uitgevoerd; in geval van andere beheersvormen stelt de Commissie op passende wijze de informatie over de begunstigden van middelen ter beschikking die haar wordt toegezonden door de instanties waaraan taken met betrekking tot de uitvoering van de begroting zijn gedelegeerd”

2.

is van mening dat transparantie nauw samenhangt met de vraag of de ter beschikking gestelde informatie over de begunstigden gemakkelijk toegankelijk is, betrouwbaar en geschikt voor nader onderzoek, vergelijkingen en evaluatie, en meent derhalve dat bij de omzetting in de praktijk van de in het Financieel Reglement gebezigde formulering „op passende wijze” rekening moet worden gehouden met deze behoeften;

Middelen van de EU die op een gecentraliseerde wijze worden beheerd

3.

wijst erop dat men, waar het gaat om transparantie ten aanzien van de 20 % van de EU-middelen die rechtstreeks en centraal door de Commissie worden beheerd (subsidies en overheidsopdrachten), kan kijken op de twee onderstaande websites, waar men onder andere informatie omtrent de identiteit van de begunstigden kan vinden:

begunstigden van subsidies: http://ec.europa.eu/grants/beneficiaries_en.htm

begunstigden van overheidsopdrachten: http://ec.europa.eu/public_contracts/beneficiaries_en.htm

4.

verzoekt de Commissie om de adressen van de beide websites met informatie over de begunstigden van EU-middelen die rechtstreeks en centraal door haar worden beheerd, uitdrukkelijk te vermelden in alle documenten over de EU-begroting en/of projecten en programma's die onder de verantwoordelijkheid van de Commissie vallen;

Middelen van de EU die gedeeld, decentraal of gemeenschappelijk worden beheerd

5.

stelt vast dat in de gevallen waarin de Commissie de begroting onder gedeeld beheer uitvoert, de lidstaten krachtens artikel 53 ter van het Financieel Reglement op grond van lid 2, onder d) van genoemd artikel gehouden zijn:

„door middel van relevante sectorale verordeningen en in overeenstemming met artikel 30, lid 3, te zorgen voor een adequate jaarlijkse bekendmaking achteraf van de begunstigden van begrotingsmiddelen”

6.

wijst er tevens op dat derde landen en internationale organisaties waaraan uitvoeringstaken zijn gedelegeerd, krachtens artikel 53 quater en quinquies gehouden zijn „in overeenstemming met artikel 30, lid 3, te zorgen voor een adequate jaarlijkse bekendmaking achteraf van de begunstigden van begrotingsmiddelen”;

7.

wijst erop dat de Commissie in haar ontwerpverklaring over transparantie die als bijlage is toegevoegd aan de uitkomsten van de bemiddelingsprocedure met betrekking tot het herziene Financieel Reglement, het volgende heeft toegezegd:

„De Commissie verplicht zich ertoe te waarborgen dat de sectorspecifieke uitvoeringsverordeningen in een vergelijkbare openbaarmaking van informatie over ontvangers van middelen uit de landbouwfondsen (ELFPO (2) en ELGF (3)) voorzien als de sectorspecifieke uitvoeringsverordeningen voor de structuurfondsen. Er zal met name zorg worden gedragen voor adequate jaarlijkse publicatie ex post van de bedragen die iedere begunstigde uit deze fondsen heeft ontvangen, uitgesplitst naar de belangrijkste uitgavencategorieën”

8.

merkt op dat er thans op website http://ec.europa.eu/agriculture/funding/index_en.htm van de Commissie links zijn te vinden naar de databases van de veertien lidstaten die informatie beschikbaar stellen over de begunstigden van subsidies uit het gemeenschappelijk landbouwbeleid die onder gedeeld beheer vallen; betreurt echter dat de gegevens zo onoverzichtelijk en versnipperd en van zo wisselende kwaliteit zijn dat er nauwelijks informatie te vinden is; verzoekt de Commissie een voorbeeld te nemen aan de zeer toegankelijke website http://www.farmsubsidy.org/, die zeer goed functioneert en zonder overheidsmiddelen is opgezet;

9.

stelt vast dat de Commissie ten aanzien van de links op haar webpagina voorbehoud maakt omdat ze zijn gebaseerd op gegevens die door de lidstaten zijn verstrekt en lang niet altijd even volledig en gedetailleerd zijn, reden waarom de Commissie niet voor hun juistheid of volledigheid kan instaan en voor het gebruik ervan geen enkele verantwoordelijkheid of aansprakelijkheid aanvaardt;

10.

staat erop dat de Commissie verantwoordelijkheid op zich neemt om voor volledige en betrouwbare gegevens te zorgen en derhalve de noodzakelijke stappen onderneemt om de autoriteiten van de lidstaten ertoe te brengen dergelijke gegevens te verstrekken;

Openbaarmaking van de identiteit van begunstigden — algemene opmerkingen

11.

is van mening dat de webpagina's van de Commissie die informatie bevatten over de begunstigden van EU-middelen van welke categorie dan ook, zoals contracten, subsidies of uitgaven van structuur- of landbouwfondsen (of andere vormen van financiering) in principe zodanig dienen te worden opgezet dat men daarin niet alleen informatie over individuele begunstigden kan vinden, maar ook op basis van specifieke criteria onderzoek kan doen om vanuit verschillende gezichtspunten een algemeen beeld te krijgen dat vervolgens met de uitvoeringscijfers van de Commissie kan worden vergeleken;

12.

verzoekt de Commissie de politieke verantwoordelijkheid te aanvaarden voor het publiceren van informatie over begunstigden van financiering uit middelen van de EU, ongeacht de beheersvorm waaronder deze vallen;

13.

benadrukt dat het niet voldoende is als men informatie als zodanig publiceert en dat men daar alleen zinvol gebruik van kan maken als de gegevens op een rationele wijze worden georganiseerd, ingedeeld en gepresenteerd;

14.

wijst erop dat de EU werkzaam is in verschillende programma's of sectoren waaruit individuele begunstigden financiering kunnen ontvangen; erkent dat het daarom leerzaam kan zijn om in alle sectoren na te gaan welke bedragen aan een individuele begunstigde zijn verstrekt; vraagt de Commissie te onderzoeken of het mogelijk is een algemene zoekmachine op te zetten waarmee men over het hele bereik van de activiteiten die de EU onderneemt op het gebied van contracten, toelagen, subsidies, onderzoeksprogramma's, landbouw- of structuurfondsen, gecentraliseerd dan wel gedecentraliseerd beheer, enz., de gegevens van individuele begunstigden kan opvragen;

15.

verzoekt de Commissie om rekening te houden met de opmerkingen in deze resolutie en om vóór de volgende Europese verkiezingen in 2009 een volledig operationeel informatiesysteem voor het brede publiek in te voeren met gegevens over alle begunstigden van EU-subsidies en uitstaande vorderingen;

Verklaring financiële belangen van de bekleders van een openbaar ambt in de instellingen van de EU

16.

wijst erop dat de instellingen van de EU momenteel een verschillende aanpak hanteren als het erom gaat van hun leden een verklaring financiële belangen te vragen: zo wordt bijvoorbeeld door het Europees Parlement een openbaar register bijgehouden, terwijl in sommige andere gevallen in het geheel geen verklaring verlangd wordt;

17.

is van mening dat alle instellingen dienen te overdenken of de huidige beginselen en regels afdoende zijn en wijst erop dat het misschien noodzakelijk is om de regels van het Europees Parlement te herzien in verband met de verplichte openbaarmaking van financiële belangen op het internet;

18.

stelt vast dat de Commissie opdracht heeft gegeven tot een studie die aan haar Europees transparantie-initiatief is gekoppeld en waarin onderzoek wordt gedaan naar de ethische regels en normen voor de bekleders van een openbaar ambt in de Europese instellingen en in nationale parlementen, nationale regeringen, constitutionele hoven (hooggerechtshoven), algemene rekenkamers en centrale of nationale banken van de 27 lidstaten van de EU en van Canada en de Verenigde Staten van Amerika, en dat deze studie waar het gaat om de instellingen van de EU onderzoek zal doen naar de ethische regels en normen in de Europese Commissie, het Europees Parlement, de Europese Rekenkamer, het Europees Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank en de Europese Investeringsbank;

19.

is zich ervan bewust dat de Commissie ernaar streeft voor alle instellingen van de EU een „gemeenschappelijke ethische ruimte” te scheppen;

20.

wijst erop dat de Commissie naar aanleiding van de aanbevelingen in het tweede verslag van 10 september 1999 van het Comité van onafhankelijke deskundigen, en het Witboek betreffende de administratieve hervormingen van de Commissie van 1 maart 2000, een voorstel heeft uitgewerkt tot oprichting van een „Adviesgroep gedragsnormen openbaar bestuur” (4), die onder andere tot taak zou hebben om bekleders van een openbaar ambt vooraf zodanig te begeleiden dat zij situaties waarin sprake is van een mogelijke belangentegenstelling kunnen vermijden;

21.

is van mening dat het niet terecht zou zijn om voor alle ambtsdragers in de EU één enkele adviesraad op te richten, dit met het oog op de bijzondere situatie van de leden van het Europees Parlement die direct door de burgers worden gekozen;

22.

is desalniettemin van mening dat elke instelling voor haar leden gedragsregels dient op te stellen (al naar gelang het specifieke karakter van de betreffende instelling) op basis van haar huidige praktijken met betrekking tot alle relevante financiële belangen;

23.

is van mening dat de gedragsregels van de verschillende instellingen ook betrekking dienen te hebben op de algemene politieke, financiële en juridische verantwoordelijkheid van hun leden;

24.

wijst erop dat het Europees Hof van Justitie onlangs naar aanleiding van de recente kwijtingsbesluiten van het Europees Parlement een gedragscode (5) voor zijn rechters heeft aanvaard; stelt vast dat de Europese Rekenkamer in de context van haar peer review in verband met de rol die zij in de toekomst zal spelen, de mogelijkheid van een soortgelijk besluit overweegt;

25.

deelt de mening van de Europese Ombudsman (klacht 3269/2005/TN) dat het van wezenlijk belang is dat de namen van individuele lobbyisten die bijeenkomsten met commissarissen organiseren, openbaar worden gemaakt;

Vorderingen en afstand van vorderingen

26.

stelt vast dat bij „vordering” sprake kan zijn van vier verschillende soorten procedures:

de terugvordering van bedragen die ten onrechte door de lidstaten zijn uitgekeerd aan landbouworganisaties of organisaties die aan structurele maatregelen deelnemen, als er fouten zijn vastgesteld die het gevolg zijn van onachtzaamheid, of, in een enkel geval, van bewuste opzet,

de invordering van boetes die door de Commissie aan organisaties of lidstaten zijn opgelegd,

de invordering van traditionele eigen middelen van de lidstaten op grond van de gebruikelijke procedures die er voor de invordering van verschuldigde bedragen bestaan,

de terugvordering van bedragen van begunstigden van communautaire financiering die hun contract of subsidieovereenkomst niet hebben nageleefd;

27.

spreekt — onder verwijzing naar paragraaf 36 van zijn resolutie van 24 oktober 2006 over de terugvordering van communautaire middelen (6) — nogmaals zijn teleurstelling uit over het feit dat in het Europees transparantie-initiatief geen informatie over de terugvordering van communautaire middelen is opgenomen; verzoekt de Commissie om aan de begrotingsautoriteit en uiteindelijk ook aan het publiek bekend te maken welke vorderingen volgens de begroting van de EU nog openstaan dan wel daarop zijn gecrediteerd, om welke bedragen het daarbij gaat en waarvoor ze uiteindelijk zijn bestemd;

28.

merkt op dat volgens het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting over het begrotingsjaar 2006 (7)„informatie over invorderingen en financiële correcties in de jaarlijkse activiteitenverslagen 2006 […] bevat onvoldoende toelichtingen” (paragraaf 2.24); vraagt de Commissie derhalve betrouwbare en volledige informatie over de correctie van fouten en gegevens ter staving van de door haar uitgevoerde correcties te verstrekken;

29.

is van mening dat de Commissie regelmatig een overzicht aan het Parlement moet voorleggen, en indien mogelijk ook op haar website moet publiceren, van de nog te vorderen bedragen, gespecificeerd naar het totale bedrag dat per directoraat-generaal verschuldigd is en naar de tijd waarover elk bedrag reeds uitstaat;

30.

neemt er met instemming kennis van dat in een bijlage bij de Mededeling van de Commissie (COM(2007)0274) een overzicht wordt gegeven van de voor 2006 bekende nog openstaande bedragen waarvoor van vordering werd afgezien, met daarbij gevoegd een samenvatting van de beheersresultaten van de Commissie in 2006; stelt vast dat voor de EG-begroting het totale bedrag waarvoor van vordering was afgezien (bedragen van meer dan 100 000 EUR) 23 038 784 EUR beliep, en voor de begroting van het Europees Ontwikkelingsfonds 6 549 996 EUR;

31.

wijst erop dat de diensten van de Commissie jaarlijks 10 000 inningsopdrachten afgeven en dat het Directoraat-generaal Begroting elk kwartaal overzichten van de uitstaande bedragen opstelt en aan de betreffende directoraten-generaal stuurt, zodat tot vordering kan worden overgegaan;

32.

verwelkomt het feit dat in de toelichting bij de economische resultatenberekening van de voorlopige rekeningen over 2006 (deel 1, blz. 67-71) een hoofdstuk over de terugvordering van uitgaven is opgenomen; stelt vast dat in 2006 de totale waarde aan terugvorderingen 634 000 000 EUR bedroeg; spreekt de hoop uit dat de Commissie in de toekomst op deze weg zal doorgaan en de transparantie zal blijven verbeteren;

De samenstelling van groepen deskundigen ten behoeve van de Commissie

33.

stelt vast dat de Commissie een register heeft opgesteld (http://ec.europa.eu/transparency/regexpert/) van groepen deskundigen die worden omschreven als formele en informele adviesorganen die bij besluit van de Commissie in het leven zijn geroepen, dan wel informeel door de diensten van de Commissie zijn opgericht om de Commissie en haar diensten tijdens de voorbereiding van wetgevingsvoorstellen en beleidsinitiatieven bij te staan;

34.

neemt er met instemming kennis van dat vice-voorzitter Kallas op verzoek van de Commissie begrotingscontrole heeft toegezegd dat met ingang van 2008:

de namen van alle leden van zowel formeel als informeel in het leven geroepen groepen zullen worden bekendgemaakt en daarna via het Register van groepen deskundigen van de Commissie kunnen worden opgevraagd,

van alle deskundigen en plaatsvervangers, alsmede van alle waarnemers wier betrokkenheid een effect op de begroting heeft, de naam, de beroepstitel, het geslacht, het land en — voor zover van toepassing — de organisatie die hij/zij vertegenwoordigt, openbaar worden gemaakt (tenzij er zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen worden opgegeven om dit achterwege te laten), en dat deze gegevens via het Register van groepen deskundigen algemeen beschikbaar worden gesteld,

de persoonsgegevens die niet op bovenstaande gronden openbaar worden gemaakt, per individueel geval aan het Europees Parlement beschikbaar kunnen worden gesteld, onverminderd de bepalingen van Verordening (EG) nr. 45/2001 (8) en met inachtneming van hetgeen in bijlage I van de kaderovereenkomst is vastgelegd,

een geavanceerd zoekmechanisme wordt opgezet waarmee men in alle metagegevens op trefwoord kan zoeken, en per land of op basis van de samenstelling van een groep bijvoorbeeld het aantal deskundigen kan bepalen;

35.

stelt vast dat in het Register van groepen deskundigen niet zijn opgenomen:

onafhankelijke deskundigen die de Commissie bij de tenuitvoerlegging van kaderprogramma's voor onderzoek en ontwikkeling moeten bijstaan,

comités voor de sectorale en interprofessionele sociale dialoog (waarvan er in 2005 zeventig actief waren),

„comitologie”-comités die de Commissie bijstaan op beleidsterreinen waar de Commissie bevoegd is wetgeving uit te voeren (en waarvan er in 2004 250 actief waren),

gemengde instanties die krachtens internationale overeenkomsten in het leven zijn geroepen (en waarvan er in 2004 in totaal honderd zeventig actief waren);

36.

is ontevreden over het feit dat deze groepen deskundigen niet in het register zijn opgenomen en verwacht van de Commissie dat zij actie onderneemt om ervoor te zorgen dat in het register alle groepen deskundigen worden opgenomen, met inbegrip van gegevens over leden van comitologiecomités, afzonderlijke deskundigen, gemengde instanties en comités voor de sociale dialoog, opdat het lidmaatschap van deze deskundigencomités op dezelfde transparante wijze wordt beoordeeld, tenzij zij, per geval, dringende legitieme redenen kan aangeven om dit niet te doen;

37.

verzoekt de Commissie de samenstelling van haar deskundigengroepen vóór eind 2008 serieus tegen het licht te houden en maatregelen te nemen om voor een evenwichtige vertegenwoordiging van belangengroeperingen in de deskundigengroepen te zorgen;

38.

wijst er nog eens met klem op dat de Commissie vóór eind 2008 een open, transparant en insluitend proces voor het selecteren van leden van nieuwe deskundigengroepen moet ontwikkelen, en het Parlement uiterlijk in februari 2009 van deze nieuwe selectiecriteria in kennis moet stellen;

Bestuur binnen de instellingen; jaarlijkse activiteitenverslagen

39.

erkent dat het voor een goed bestuur van vennootschappen of EU-instellingen van wezenlijk belang is dat de betrokkenen en het publiek over het financieel beheer worden voorgelicht op een manier die voor de gemiddelde lezer gemakkelijk te begrijpen is;

40.

erkent dat de situatie is gewijzigd sinds in 2003 het herziene Financieel Reglement in werking trad en het verplicht werd om jaarlijkse activiteitenverslagen op te stellen, waarvan in de praktijk is gebleken dat ze een gedetailleerd inzicht verschaffen in de wijze waarop de instellingen intern functioneren;

41.

wenst de Commissie geluk met het feit dat de jaarlijkse activiteitenverslagen (over 2004, 2005 en 2006) van haar directeuren-generaal en andere diensten en het syntheseverslag van de Commissie: Beleidsresultaten in 2006 (COM(2007)0067) zijn gepubliceerd op haar website http://ec.europa.eu/atwork/synthesis/aar/index_en.htm;

42.

merkt op dat het syntheseverslag en de jaarlijkse activiteitenverslagen volgens de Commissie „de top van de verantwoordingsstructuur van de Commissie” respectievelijk de pijlers daarvan vormen (COM(2006)0277), en verzoekt de Commissie, gezien het feit dat de directeuren-generaal en de Commissie als college met deze verslagen de verantwoordelijkheid voor het management op zich nemen, met klem serieuze maatregelen te treffen om volledig inzicht te geven in de manier waarop 80 % van de EU-middelen worden gebruikt (gedeeld beheer), aangezien haar afleggen van rekenschap anders ontoereikend zal worden geacht;

43.

dringt er derhalve bij de Commissie op aan de afgifte van nationale betrouwbaarheidsverklaringen door de lidstaten te steunen, waardoor de Commissie de volledige verantwoordelijkheid op zich zou kunnen nemen voor het complete financiële beheer van de EU; dringt er tevens bij de Commissie op aan in sterkere mate op de werkzaamheden nationale rekenkamers en externe audits te bouwen;

44.

neemt er met instemming kennis van dat ook het Europese Hof van Justitie, de Europese Rekenkamer, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de Europese Ombudsman een jaarlijks activiteitenverslag aan de kwijtingsautoriteit voorleggen;

45.

is van mening dat de jaarlijkse activiteitenverslagen van de andere instellingen, met inbegrip van de Raad en het Europees Parlement, op hun openbare websites moeten worden geplaatst met het oog op een betere transparantie;

Een zwarte lijst voor fraudeurs

46.

wijst erop dat de Commissie in haar werkdocument over transparantie (SEC(2005)1300) onder andere heeft bekeken of potentiële fraudeurs effectiever zouden kunnen worden afgeschrikt wanneer er over de resultaten van onderzoek meer transparantie zou zijn, en of de Commissie een „zwarte lijst” van bewezen fraudegevallen zou moeten opstellen en publiceren om de betrokkenen met naam en toenaam bekend te maken;

47.

stelt vast dat de mogelijkheid om fraudeurs op een zwarte lijst te plaatsen in het werkdocument (SEC(2005)1300) van de Commissie uitvoerig aan de orde komt, maar dat deze niet in het Groenboek over het Europees transparantie-initiatief van de Commissie of in de mededeling over de follow-up is opgenomen;

48.

verzoekt de Commissie te overwegen hoe een openbare „zwarte lijst” van bewezen fraudegevallen zou kunnen worden opgesteld om de betrokken entiteiten met naam en toenaam bekend te maken en het publiek te informeren over de resultaten van de fraudebestrijdingsmaatregelen van de Commissie;

49.

wijst erop dat de Commissie in 1997 op verzoek van het Europees Parlement en ter bescherming van de financiële belangen van de EU een systeem voor vroegtijdige waarschuwing (SVW) met vijf geleidelijk oplopende waarschuwingsniveaus heeft ingevoerd om de diensten van de Commissie te helpen vaststellen welke instanties financiële of andere risico's opleverden; constateert dat dit systeem van toepassing is op „gecentraliseerd beheer” (contracten en subsidies die rechtstreeks door de diensten van de Commissie worden beheerd), en „gedecentraliseerd beheer” (dat door derde landen wordt gevoerd); het SVW is echter niet van toepassing op EU-financiering die in partnerschap met lidstaten wordt beheerd („gedeeld beheer”, voornamelijk voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de structuurfondsen) en financiering die aan internationale organisaties is gedelegeerd („gezamenlijk beheer”);

50.

merkt op dat een van de belangrijkste bevindingen van het jaarverslag 2006 van de Europese Rekenkamer luidde dat nalevingsfouten (zo ontbrak bijvoorbeeld de aanbestedingsprocedure, of was deze ongeldig) de belangrijkste oorzaak van onregelmatigheden vormden op het gebied van het structuurbeleid; verzoekt de Commissie en de Europese Rekenkamer, aangezien de bescherming van de financiële belangen van de EU een essentiële doelstelling is, verslag te doen aan de kwijtingsautoriteit over de tijdens aanbestedingsprocedures meest voorkomende vormen van onregelmatigheden en fraude en de oorzaken daarvan;

51.

stelt vast dat de legitieme belangen van de betrokken instanties dienen te worden beschermd, dat er in het Financieel Reglement geen enkele bepaling is opgenomen op grond waarvan publicatie is toegestaan, en dat derhalve elke vermelding in het SVW om redenen van gegevensbescherming strikt vertrouwelijk is;

52.

wijst erop dat krachtens artikel 95 van het Financieel Reglement (en in overeenstemming met de communautaire voorschriften betreffende de bescherming van persoonsgegevens) een centrale database van uitgesloten gegadigden en inschrijvers zal worden opgezet, die door alle instellingen en instanties gezamenlijk zal worden beheerd en naar verwachting vanaf 1 januari 2009 operationeel zal zijn;

53.

wijst nogmaals op de dringende noodzaak van een gedragscode voor OLAF, teneinde het vermoeden van onschuld te waarborgen in gevallen waarin begunstigden zijn onderworpen aan een lang gerechtelijk vooronderzoek en uiteindelijk onschuldig worden verklaard door de rechter, maar geen vergoeding ontvangen voor de schade aan hun reputatie de of geleden verliezen;

54.

stelt vast dat van de lidstaten wordt verlangd dat ze informatie over uitgesloten gegadigden en inschrijvers aan de bevoegde ordonnateur doorgeven; stelt tevens vast dat deze database niet voor het publiek, maar alleen voor instellingen van de EU, uitvoerende agentschappen en regelgevende agentschappen toegankelijk zal zijn (artikel 95, lid 2 van het Financieel Reglement);

*

* *

55.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad, alsmede aan de andere instellingen.


(1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1995/2006 van de Raad van 13 december 2006 tot wijziging van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 390 van 30.12.2006, blz. 1).

(2)  Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling.

(3)  Europees Landbouwgarantiefonds.

(4)  Voorstel voor een overeenkomst tussen het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Economische en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's houdende oprichting van een Adviesgroep gedragsnormen openbaar bestuur (SEC(2000)2077).

(5)  PB C 223 van 22.9.2007, blz. 1.

(6)  PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 125.

(7)  PB C 273 van 15.11.2007, blz. 1.

(8)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/8


Dinsdag, 19 februari 2008
Bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen — Fraudebestrijding — Jaarverslagen 2005-2006

P6_TA(2008)0052

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen — Fraudebestrijding — Jaarverslagen 2005-2006 (2006/2268(INI))

2009/C 184 E/02

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resoluties over de eerdere jaarverslagen van de Commissie en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF),

gezien het op 12 juli 2006 gepubliceerde verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad met als titel „Bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen — Fraudebestrijding — Jaarverslag 2005” (COM(2006)0378), en de bijbehorende bijlagen (SEC(2006)0911 en SEC(2006)0912),

gezien het op 6 juli 2007 gepubliceerde verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad met als titel „Bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen — Fraudebestrijding — Jaarverslag 2006” (COM(2007)0390), en de bijbehorende bijlagen (SEC(2007)0930 en SEC(2007)0938),

gezien het jaarlijks activiteitenverslag van het OLAF voor 2005 (1),

gezien het jaarlijks activiteitenverslag van het OLAF voor 2006 (2),

gezien het activiteitenverslag van het Comité van toezicht van het OLAF voor de periode van december 2005 tot mei 2007 (3),

gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2005 (4),

gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2006 (5),

gelet op artikel 276, lid 3 en artikel 280, lid 5 van het EG-Verdrag,

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1995/2006 van de Raad van 13 december 2006 tot wijziging van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (6),

gezien Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (7),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en de adviezen van de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0009/2008),

A.

in overweging van het bepaalde in artikel 280, leden 1 en 2 van het EG-Verdrag,

B.

overwegende dat artikel 53 ter, lid 2 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (8) (Financieel Reglement) het volgende stipuleert:

„2.   Onverminderd aanvullende bepalingen van de desbetreffende sectorale verordeningen, en om bij gedeeld beheer ervoor te zorgen dat de middelen overeenkomstig de toepasselijke voorschriften en beginselen worden gebruikt, nemen de lidstaten alle nodige wetgevende, regelgevende, administratieve of andere maatregelen ter bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen. Daartoe dienen zij met name:

a)

zich te vergewissen van de goede uitvoering van de uit de communautaire begroting gefinancierde acties;

b)

onregelmatigheden en fraude te voorkomen en aan te pakken;

c)

ten onrechte betaalde, onjuist gebruikte of als gevolg van onregelmatigheden of fouten verloren gegane middelen terug te vorderen;

d)

door middel van relevante sectorale verordeningen en in overeenstemming met artikel 30, lid 3 te zorgen voor een adequate jaarlijkse bekendmaking achteraf van de begunstigden van begrotingsmiddelen.

Daartoe voeren de lidstaten controles uit en voeren zij een doeltreffend en efficiënt intern controlesysteem in (…)”

Omvang van de gemelde onregelmatigheden

1.

is verheugd over het feit dat de verslagen over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen, en met name dat over het begrotingsjaar 2006, een meer analytisch karakter hebben gekregen; merkt evenwel op dat de daarin opgenomen statistieken afkomstig zijn van onderling zeer uiteenlopende nationale instanties, die gebruik maken van verschillende administratie-, rechts-, controle- en inspectiesystemen;

2.

verlangt dat de jaarverslagen over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen, evenals de op basis daarvan opgestelde verslagen van het Europees Parlement op de agenda van de Raad worden gezet en dat de Raad vervolgens zijn opmerkingen aan het Parlement en de Commissie kenbaar maakt;

3.

stelt vast dat in 2006 op de gebieden „Eigen middelen”, „Landbouwuitgaven” en „Structuurbeleidsmaatregelen van de lidstaten” onregelmatigheden ten belope van in totaal 1 143 miljoen EUR zijn gemeld (voor 2005: 1 024 miljoen EUR; voor 2004: 982,3 miljoen EUR; voor 2003: 922 miljoen EUR; voor 2002: 1 150 miljoen EUR); de door de lidstaten in 2006 aan de Commissie doorgegeven bedragen kunnen als volgt worden opgesplitst:

eigen middelen: 353 miljoen EUR (voor 2005: 328,4 miljoen EUR; voor 2004: 212,4 miljoen EUR; voor 2003: 269,9 miljoen EUR; voor 2002: 367 miljoen EUR),

garanties uit hoofde van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL): 87 miljoen EUR (voor 2005: 102 miljoen EUR; voor 2004: 82,1 miljoen EUR; voor 2003: 169,7 miljoen EUR; voor 2002: 198,1 miljoen EUR),

structuurbeleidsmaatregelen: 703 miljoen EUR (voor 2005: 601 miljoen EUR; voor 2004: 694,5 miljoen EUR; voor 2003: 482,2 miljoen EUR; voor 2002: 614,1 miljoen EUR),

stelt eveneens vast dat met betrekking tot de pretoetredingsmiddelen voor 2006 onregelmatigheden zijn gemeld voor een bedrag van in totaal 12,32 miljoen EUR (voor 2005: 17,6 miljoen EUR);

4.

is van mening dat de jaarlijkse schommelingen met betrekking tot het financiële effect van onregelmatigheden door een groot aantal factoren beïnvloed kunnen zijn;

5.

wijst er met nadruk op dat wanneer de Commissie een groot aantal onregelmatigheden worden gemeld, dit niet noodzakelijkerwijs een hoog fraudeniveau impliceert; het kan ook worden gezien als een bewijs dat de ingezette controlesystemen goed functioneren en dat de lidstaten nauw met de Commissie samenwerken; constateert overigens met voldoening dat de Commissie in haar jaarverslag over 2006 juist de nadruk legt op het belang van een solide samenwerking;

Algemene analyse

6.

stelt met betrekking tot de eigen middelen vast dat het bedrag waarvoor onregelmatigheden zijn gemeld met 7 % is gestegen, namelijk van 328 miljoen EUR in 2005 tot 353 miljoen EUR in 2006; de gesignaleerde onregelmatigheden blijken zich vooral voor te doen bij producten zoals televisietoestellen (in 2005: 69 miljoen EUR, in 2006: 62,3 miljoen EUR) en sigaretten (in 2005: 30,9 miljoen EUR, in 2006: 27,6 miljoen EUR); met name in Italië (+ 122 %) en Nederland (+ 81 %) zijn duidelijk veel meer gevallen geconstateerd; daarvan zijn in 2006 113,4 miljoen EUR (32 %) gerecupereerd;

7.

merkt met betrekking tot de landbouwuitgaven op dat het bedrag waarvoor onregelmatigheden zijn geconstateerd van 105 miljoen EUR in 2005 is teruggelopen tot 87 miljoen EUR in 2006; Spanje, Frankrijk en Italië waren met in totaal 64,9 miljoen EUR verantwoordelijk voor 57,2 % van de gesignaleerde onregelmatigheden, en het bleek daarbij vooral te gaan om de sectoren plattelandsontwikkeling, rund- en kalfsvlees en groente en fruit;

8.

is ingenomen met de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (9) (GLB), die erop gericht is de lidstaten een eenvoudiger en doeltreffender wettelijk kader te bieden voor het terugvorderen van onregelmatige betalingen; dringt er bij de Commissie op aan de toepassing van deze verordening te evalueren en hierover aan het Parlement verslag uit te brengen;

9.

verheugt zich over het goede functioneren van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem (GBCS), waarlangs 68 % van de verrichtingen passeren en dat het mogelijk heeft gemaakt een belangrijk deel van de geconstateerde onregelmatigheden op te sporen;

10.

stelt met bezorgdheid vast dat het terugvorderingspercentage voor ten onrechte betaalde bedragen laag blijft en van lidstaat tot lidstaat verschilt, en dringt er bij de Commissie op aan haar inspanningen op te voeren om dit percentage te verbeteren, mede omdat hoe langer het aansleept, hoe meer de kans op succesvolle terugvordering afneemt;

11.

is van oordeel dat wanneer in een bepaalde lidstaat het terugvorderingspercentage systematisch laag blijft, de Commissie correctiemechanismen moet toepassen;

12.

ondersteunt de Commissie volledig bij de strikte toepassing van de wetgeving betreffende de opschorting van de betalingen en dringt erop aan dat ook voor GLB-middelen eenzelfde procedure moet gelden als met betrekking tot de reeds gestarte acties (10) voor het niet-overmaken van kredieten als de Commissie niet over een absolute garantie beschikt voor de betrouwbaarheid van de beheer- en controlesystemen van de lidstaat die de kredieten ontvangt;

13.

dringt er bij de Commissie op aan de effectiviteit en transparantie van de toezichtsystemen met betrekking tot betalingen aan landbouwers te evalueren in het kader van haar jaarverslagen over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen;

14.

is ingenomen met de werkzaamheden van de taskforce Terugvordering (11), die er in de voorgaande jaren (3 061 miljoen EUR over de periode 1971-2006) in geslaagd is een groot aantal onregelmatigheden af te wikkelen; als gevolg daarvan hebben de lidstaten 898 miljoen EUR kunnen recupereren en konden 1 200 miljoen EUR via de zgn. „procedure voor de goedkeuring van de rekeningen” worden afgewikkeld; onderstreept echter dat de lidstaten veel waakzamer zouden moeten zijn om onregelmatigheden te voorkomen en waar nodig geld terug te vorderen;

15.

stelt vast dat de Commissie haar tweede verslag over de tekortkomingen bij de tenuitvoerlegging van het „zwarte lijst”-systeem (Verordening (EG) nr. 1469/95 van de Raad (12)) heeft goedgekeurd en dringt aan op een bredere discussie tussen de EU-instellingen over maatregelen om hierin verbetering te brengen, waarbij een aanzienlijke verhoging van de boetes voor lidstaten die in gebreke blijven bij de terugbetaling van onterecht uitgekeerde bedragen het meest voor de hand ligt;

16.

merkt met betrekking tot de structuurbeleidsmaatregelen op dat het bedrag waarvoor onregelmatigheden zijn geconstateerd met 17 % is gestegen, namelijk van 601 miljoen EUR in 2005 tot 703 miljoen EUR in 2006 (voor de structuurfondsen 517 miljoen EUR en voor het Cohesiefonds 186 miljoen EUR); het ging daarbij voornamelijk (voor 75 %) om het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en het Europees Sociaal Fonds (ESF); in 2006 waren Duitsland, Spanje, Italië, Portugal en het Verenigd Koninkrijk verantwoordelijk voor ca. 85 % van het met de structuurfondsen gemoeide irregulier bestede bedrag (438,1 miljoen EUR); in veel gevallen brachten de begunstigden niet-subsidiabele uitgaven in rekening; de feiten kwamen bij de controle van de desbetreffende documenten aan het licht;

17.

betreurt dat bij 60 van de 95 uit de structuurfondsen gefinancierde projecten die gedurende de huidige programmeringsperiode werden gecontroleerd, materiële fouten in de gedeclareerde projectuitgaven zijn geconstateerd, waarmee het aantal onregelmatigheden ten opzichte van het voorgaande jaar is gestegen; is van mening dat een groter aantal projecten gecontroleerd dient te worden, zodat op basis van de daaruit getrokken conclusies duidelijke aanbevelingen kunnen worden geformuleerd voor het verbeteren van het financieel beheer;

18.

constateert dat voor 2006 nog 266,5 van de in totaal 703 miljoen EUR moeten worden gerecupereerd, terwijl dat bedrag voor de daaraan voorafgaande jaren wordt becijferd op 762 miljoen EUR; dringt er bij de Commissie op aan de bevoegde commissies van het Parlement op halfjaarlijkse basis te informeren omtrent de vooruitgang die is geboekt en de specifieke maatregelen die zijn getroffen om de terugvordering van nog uitstaande bedragen te bespoedigen;

19.

merkt met betrekking tot de pretoetredingsmiddelen op dat het financiële effect van de geconstateerde onregelmatigheden van 26,5 miljoen EUR in 2005 is teruggelopen tot 12,3 miljoen EUR in 2006; in de meeste gevallen ging het daarbij om facturering van niet-subsidiabele uitgaven en om niet-naleving van contractuele of reglementaire voorwaarden; sedert de instelling van de bewuste fondsen zijn er 11 miljoen EUR gerecupereerd, maar dat neemt niet weg dat er nog altijd 14 miljoen EUR terug te vorderen zijn;

20.

blijft ervan overtuigd dat de lidstaten en de EU-instellingen, inclusief de Rekenkamer, politieke overeenstemming over het concept „aanvaardbaar foutenrisico” moeten zien te bereiken, wil er ooit sprake kunnen zijn van de afgifte van een positieve betrouwbaarheidsverklaring;

Geconstateerde manco's

21.

dringt er bij de Commissie op aan, in het jaarverslag voor 2008 over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen een analyse op te nemen van de door de lidstaten bij de bestrijding van onregelmatigheden ingezette instanties en systemen; in die analyse moeten onder andere de volgende vragen worden beantwoord om het Parlement in staat te stellen zich een duidelijker beeld te vormen van de toepassing van de wet- en regelgeving door het fraudebestrijdingsnetwerk:

welke nationale instanties zijn in de lidstaten bij de uitvoering van deze taak betrokken?

hoe werken zij organisatorisch samen?

over welke inspectiebevoegdheden beschikken de respectieve nationale instanties?

opereren de bewuste nationale instanties op basis van jaarprogramma's?

zijn zij verplicht een rapport op te maken over de in het kader van hun controleactiviteiten te bereiken doelstellingen?

zijn de nationale instanties verplicht een rapport op te maken over de besteding van EU-fondsen?

hoe werken zij samen met het OLAF en op welke wijze worden hun bevindingen aan de Commissie kenbaar gemaakt?

tot welke Europese databanken hebben zij rechtstreeks toegang?

tot welke nationale databanken kan de Commissie toegang krijgen?

wat zijn de geraamde kosten van de uit te voeren controles?

welke systemen worden er gebruikt om onregelmatigheden te melden?

hoe staat het met de implementatie van Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad?

22.

verzoekt de Commissie met betrekking tot de sector eigen middelen aan te geven welke verdere stappen zij zal ondernemen om paal en perk te stellen aan de illegale invoer van televisietoestellen, sigaretten, en meer in het algemeen van namaakproducten; merkt in dit verband met voldoening op dat het OLAF erin geslaagd is in China een steunpunt op te richten; spoort de Commissie ertoe aan namaak intensiever te bestrijden; dringt er bij de Commissie op aan, in het kader van het jaarverslag over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen voor 2007, dat in juli 2008 zal worden gepubliceerd, aan het Parlement verslag uit te brengen over de initiatieven en stappen die zijn ondernomen naar aanleiding van de resolutie van het Parlement van 11 oktober 2007 over de gevolgen van het akkoord tussen de Gemeenschap, lidstaten en Philip Morris over de strijd tegen fraude en sigarettensmokkel en uitvoering van de aanbevelingen van de Enquêtecommissie inzake communautair douanevervoer van het Europees Parlement (13);

23.

acht het met betrekking tot de landbouwuitgaven volstrekt onaanvaardbaar dat Duitsland en Spanje al sinds vele jaren nalaten de Commissie in elektronische vorm informatie omtrent de op dit gebied geconstateerde onregelmatigheden te verschaffen; wijst er bovendien op dat deze beide landen voor 38 % (33,2 miljoen EUR) van de onregelmatigheden verantwoordelijk zijn en dat Duitsland — hoewel het daartoe verplicht is — geen nadere gegevens meer verstrekt over de personen en bedrijven die daarbij betrokken zijn; dringt er derhalve bij de Commissie op aan tegen deze beide lidstaten inbreukprocedures in te stellen en — hangende deze procedures — 10 % van de landbouwsubsidiebetalingen op te schorten; verzoekt de voorzitter van de Commissie begrotingscontrole de betrokken Permanente Vertegenwoordigingen hierover schriftelijk om uitleg te vragen;

24.

beschouwt het eveneens als onacceptabel dat er 39 maanden verstrijken tussen het moment waarop een onregelmatigheid wordt begaan en het ogenblik waarop deze aan de Commissie wordt gemeld, aangezien een en ander de invorderbaarheid bemoeilijkt; verzoekt de Commissie te laten weten welke maatregelen zij denkt te treffen om de lidstaten tot de orde te roepen; merkt op dat het gedrag van de lidstaten duidt op een gebrek aan waakzaamheid;

25.

verzoekt de Commissie mede te delen welke maatregelen zij heeft getroffen om het aantal onregelmatigheden in de sectoren plattelandsontwikkeling, rund- en kalfsvlees en groente en fruit terug te dringen;

26.

verlangt dat de Commissie zich beslist opstelt wanneer Griekenland zich niet houdt aan het actieplan voor de invoering van het GBCS (14); verlangt te worden geïnformeerd over het totale bedrag aan toelagen/subsidies die Griekenland tot dusver uit de communautaire begroting voor het opzetten van het GBCS heeft ontvangen en over de vraag of dit bedrag kan worden gerecupereerd indien het systeem tegen september 2008 niet volledig operationeel is;

27.

merkt met betrekking tot de structuurbeleidsmaatregelen op dat 84 % van de in 2006 geconstateerde onregelmatigheden werden geregistreerd in Italië (met 228,2 miljoen EUR), Spanje (met 85,7 miljoen EUR), het Verenigd Koninkrijk (met 59,8 miljoen EUR), Portugal (met 37,2 miljoen EUR) en Duitsland (met 27,2 miljoen EUR); merkt voorts op dat noch Duitsland, noch Spanje gebruik maakt van de elektronische module van het antifraude-informatiesysteem en dat Duitsland bovendien geen gegevens over de betrokken personen of bedrijven doorstuurt; verzoekt de voorzitter van de Commissie begrotingscontrole de betrokken permanente vertegenwoordigingen hierover schriftelijk om uitleg te vragen;

28.

is in dit verband van mening dat de programmeringsperiode 2000-2006 heeft aangetoond dat het hanteren van al te ingewikkelde regels en ondoeltreffende controle- en bewakingssystemen onregelmatigheden in de hand werkt; wijst er tevens op dat de betalingen vaak te laat bij de begunstigden zijn aangekomen; is derhalve ingenomen met de verbeteringen die Verordening (EG) nr.1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (15) heeft bewerkstelligd; spreekt over het algemeen de wens uit dat de regionale en plaatselijke overheden meer bij de programmering en uitvoering van de fondsen worden betrokken;

29.

brengt in herinnering dat het Parlement in in paragraaf 11 van zijn resolutie van 15 juni 2006 over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen en de fraudebestrijding — jaarverslag 2004 (16) had verklaard dat: „(…) in de rapportageperiode 2005 bijzondere aandacht besteed moet worden aan onregelmatigheden bij maatregelen van het structuurbeleid”; constateert echter dat de situatie nog verder lijkt te zijn verslechterd;

30.

is van mening dat de Commissie speciale aandacht zou moeten besteden aan criminele netwerken die zijn gespecialiseerd in het verduisteren van EU-gelden;

31.

verzoekt de Commissie, de Commissie begrotingscontrole van het Parlement een uitvoerige analyse te verschaffen van de al dan niet met inzet van maffiose middelen door de georganiseerde criminaliteit gebruikte methode of methodes om de financiële belangen van de Gemeenschap te schaden;

32.

spreekt zijn diepe verontrusting uit over de constatering van de president van de Europese Rekenkamer dat: „de stelsels van controle en toezicht in de lidstaten over het algemeen ondoeltreffend of middelmatig efficiënt waren (en dat) het toezicht op hun werking door de Commissie slechts middelmatig efficiënt was” (17);

33.

verlangt derhalve dat de lidstaten de kwaliteit van hun controle- en bewakingssystemen garanderen door op het daartoe geëigende politieke niveau een nationale beheersverklaring aan te nemen met betrekking tot alle communautaire middelen in gedeeld beheer; verzoekt de Commissie dit idee actief te bepleiten en in het jaarverslag over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen te rapporteren over de op dat terrein geboekte vooruitgang;

34.

dringt er bij de Commissie op aan de nodige maatregelen, eventueel met inbegrip van inbreukprocedures, te nemen tegen lidstaten die de diensten van de Commissie niet bijstaan bij de uitvoering van controles er plaatse zoals voorgeschreven in Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96;

35.

verzoekt de Commissie in dit verband tevens te evalueren in hoeverre de opneming van dwingende en conservatoire voorwaarden in toekomstige EG-wetgeving omtrent middelen in gedeeld beheer nuttig zou kunnen zijn om aan het einde van de terugvorderingsprocedure alsnog onregelmatig verkregen gelden te kunnen recupereren, bijvoorbeeld door de betrokken lidstaat jegens de Gemeenschappen borg te laten staan voor het correcte gebruik van Europese middelen door degenen waarvoor deze bestemd zijn;

36.

brengt in herinnering dat er voor de structuurbeleidsmaatregelen over 2006 en de daaraan voorafgaande jaren nog ruim 1 000 miljoen EUR aan terugvorderingen openstaan;

37.

wijst nadrukkelijk op de directe verantwoordelijkheid van de lidstaten om onrechtmatig uitgekeerde middelen terug te vorderen; herhaalt zijn aanbeveling aan de Commissie om in geval van ernstige onregelmatigheden tussentijdse betalingen aan lidstaten op te schorten; erkent de noodzaak van het nemen van passende maatregelen wanneer de beheers- en controlesystemen van een lidstaat tekortkomingen vertonen en herinnert eraan dat fraude en onregelmatigheden schade toebrengen aan het werk van de Europese Unie, met name bij structuurprojecten;

38.

juicht het toe dat in het kader van het Europees Transparantie-initiatief informatie over de begunstigden van de structuurfondsen openbaar zal worden gemaakt en dringt aan op de invoering van een bindende verplichting in de lidstaten om informatie te publiceren over projecten en begunstigden van middelen uit alle communautaire middelen in gedeeld beheer;

39.

verlangt dat de lidstaten de Commissie jaarlijks mededeling doen van het financiële verlies dat ontstaat als gevolg van bedragen die definitief verloren gaan, en dat de Commissie deze cijfers vervolgens in haar jaarverslag vermeldt;

40.

dringt er bij de bevoegde instanties van de lidstaten op aan de Commissie en het OLAF eenmaal per jaar in kennis te stellen van de door de rechtbanken gedane uitspraken omtrent het frauduleuze gebruik van structuurfondsgelden;

41.

verlangt dat de Commissie een standpunt inneemt ten aanzien van het negatieve oordeel dat de Rekenkamer over haar werk heeft geveld en dat zij tegelijkertijd aangeeft welke stappen zij heeft ondernomen om binnen de lidstaten een verbetering te bewerkstelligen in een situatie die afbreuk doet aan de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen;

42.

roept de Commissie er tevens toe op, aan de lidstaten vaker verslag uit te brengen en nadere details te verstrekken omtrent de manier waarop zij van de gemelde gegevens gebruik heeft gemaakt en over de vraag welk verder gevolg zij aan de gerapporteerde onregelmatigheden heeft gegeven;

43.

constateert met betrekking tot de besteding van de pretoetredingsmiddelen dat Bulgarije (voor 1,7 miljoen EUR), Polen (voor 2,4 miljoen EUR), Roemenië (voor 5,5 miljoen EUR) en Slowakije (voor 1,9 miljoen EUR) in 2006 voor 94 % van de geconstateerde onregelmatigheden verantwoordelijk waren; merkt in dit verband op dat de Commissie de noodzaak heeft onderstreept om te komen tot een gemeenschappelijke interpretatie en een consistent gebruik van de desbetreffende richtsnoeren en werkdocumenten; verzoekt de Commissie derhalve aan te geven welke stappen zij in dat verband heeft ondernomen;

44.

verzoekt de Commissie de lidstaten in de gelegenheid te stellen onregelmatigheden waarbij de verdenking rijst van fraude of verduistering van begin af aan nog trefzekerder te kunnen opsporen, aangezien de lidstaten nog steeds moeilijkheden ondervinden om precies te bepalen wanneer er sprake is van een onregelmatigheid of fraudegeval en welke zaken aan de Commissie/OLAF moeten worden gemeld — ook al houden ze zich wel degelijk aan hun driemaandelijkse rapportageverplichtingen;

45.

roept de Commissie op de lidstaten assistentie te verlenen bij het gebruik van het antifraude-informatiesysteem Ciginfo (instrument voor informatieverspreiding m.b.t. inbeslagnemingen van sigaretten) van het OLAF; is van mening dat deze geïntegreerde, voor administratiedoeleinden opgezette homepage de uitwisseling van gegevens (met name over onregelmatigheden) tussen het OLAF en de lidstaten kan helpen verbeteren van zodra de nationale en Europese systemen eenmaal compatibel zijn;

46.

constateert met voldoening dat de Commissie begrotingscontrole reeds tweemaal een ontmoeting heeft georganiseerd met haar pendanten bij de nationale parlementen; is van mening dat jaarlijkse ontmoetingen tussen de commissies voor begrotingscontrole van de nationale parlementen en het Europees Parlement van zeer groot nut kunnen zijn voor de verbetering van de controle- en bewakingssystemen in de lidstaten en met het oog op de opstelling van nationale beheersverklaringen;

47.

spreekt de wens uit dat de Rekenkamer zo nauw mogelijk samenwerkt met de nationale en regionale rekenkamers, zodat zij bij de controle op de besteding van EU-gelden in de lidstaten steeds beter gebruik kan maken van de door hen opgemaakte rapporten;

Activiteitenverslagen van het OLAF

48.

constateert dat het OLAF in 2006 naar aanleiding van speciaal verslag 1/2005 van de Rekenkamer is geherstructureerd; is van mening dat het functioneren van het OLAF in het kader van de procedure tot herziening van de OLAF-verordening door het Parlement zou moeten worden geëvalueerd;

49.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de in artikel 95 van het Financieel Reglement bedoelde gegevensbank per 1 januari 2009 volledig operationeel is;

50.

constateert dat het OLAF in 2005 802 en in 2006 826 nieuwe meldingen heeft ontvangen; is verheugd over het feit dat het evaluatiesysteem het mogelijk heeft gemaakt het aantal ingestelde onderzoeken tot 254 gevallen te beperken en dat bij de meeste afgeronde onderzoeken uit de statistieken is gebleken dat aan de zaak op administratief, tuchtrechtelijk, financieel, justitieel of wetgevend vlak gevolg is gegeven; merkt op dat het financieel effect voor alle nog lopende en afgesloten zaken eind 2005 uitkwam op een bedrag van 6 600 miljoen EUR en eind 2006 op 7 400 miljoen EUR; merkt voorts op dat het daarbij in 2006 vooral ging om de structuurfondsen (voor 1 606,7 miljoen EUR), sigaretten (voor 1 320,1 miljoen EUR), douane (voor 989,8 miljoen EUR) en BTW (voor 727,8 miljoen EUR);

51.

dringt er bij de Commissie op aan de rechtsgrondslag voor te bereiden die nodig is voor de bekendmaking van de namen van bedrijven en personen die fraude hebben gepleegd ten nadele van de Gemeenschap;

52.

is ingenomen met de manier waarop het OLAF het Parlement heeft geïnformeerd omtrent het gevolg dat aan de afgesloten onderzoeken is gegeven; wijst er evenwel op dat de betrokken parketten (van de in totaal 134 gevallen waarin om een justitieel onderzoek was verzocht) in 20 gevallen wegens verjaring of gebrek aan bewijs hebben geweigerd een nader onderzoek in te stellen;

53.

betreurt evenwel dat het OLAF de dialoog over de schriftelijke gegevens die de bevoegde parlementaire commissie geregeld ontvangt niet opnieuw op gang heeft gebracht, zoals hem was gevraagd in de reeds aangehaalde resolutie van 15 juni 2006;

54.

constateert dat zich, evenals in de voorgaande jaren, de meeste gevallen blijken te hebben voorgedaan in België, Duitsland en Italië;

55.

vestigt de aandacht op zijn reeds aangehaalde resolutie van 11 oktober 2007;

56.

stelt vast dat de onderzoeken van het OLAF in 2006 een bedrag van ruim 450 miljoen EUR aan terugvorderingen hebben opgeleverd, en dat dit bedrag afkomstig was uit in 2006 afgesloten zaken (voor ca. 114 miljoen EUR) en uit nog lopende vervolgmaatregelen (ca. 336 miljoen EUR, in hoofdzaak afkomstig uit de landbouwsector (namelijk 134,6 miljoen EUR) en uit de structuurfondsen (namelijk 146,3 miljoen EUR));

57.

is ingenomen met de samenwerking tussen het OLAF, Europol, Eurojust en een aantal andere internationale organisaties, die onder andere de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit ten doel heeft; wijst er tegelijkertijd op dat deze samenwerking transparant dient te zijn en zo moet zijn opgezet dat de onafhankelijke positie van het OLAF in stand wordt gehouden;

58.

heeft er begrip voor dat de Commissie het aantal taalversies van haar verslagen om economische redenen wil beperken; dringt er niettemin op aan dat bijlage 2 bij de jaarverslagen over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen, alsook de activiteitenverslagen op zijn minst in het Engels, het Frans en het Duits beschikbaar worden gesteld;

Herziening van de OLAF-Verordening

59.

herinnert de Commissie eraan dat het Parlement in paragraaf 30 van zijn reeds aangehaalde resolutie van 15 juni 2006 ervoor heeft gepleit „(…) om alle onderzoeksbevoegdheden van OLAF in één enkele verordening bijeen te brengen”; onderstreept daarnaast dat de werkgroep fraudebestrijding van de Raad eveneens voorstander lijkt te zijn van stroomlijning van de bestaande rechtsgronden (18); dringt er derhalve bij het OLAF op aan, in het kader van zijn jaarlijks activiteitenverslag voor 2007 zo spoedig mogelijk met een analyse te komen van de interoperabiliteit van de respectieve rechtsgrondslagen waaraan het zijn onderzoeksbevoegdheden ontleent, zodat de bevindingen van deze analyse eventueel kunnen worden gebruikt bij de toekomstige herziening van de OLAF-Verordening; maakt in dit verband opmerkzaam op het feit dat het Verdrag van Lissabon (19) met betrekking tot fraudebestrijding eveneens een wijziging in artikel 280 van het EU-Verdrag omvat;

60.

merkt op dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op 27 november 2007 met betrekking tot het in zaak 20477/05 Tillack vs. België ingediende verzoek heeft geoordeeld dat de Belgische staat, door in de woning van de betrokken journalist een huiszoeking te verrichten, artikel 10 (vrijheid van meningsuiting) van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens heeft geschonden; merkt in dit verband evenwel op dat noch de door het OLAF, noch de door de Commissie in een eerder stadium ingestelde administratieve onderzoeken het voorwerp vormden van dit arrest; is in dit verband van mening dat alles in het werk moet worden gesteld om de rechten van personen op wie een onderzoek betrekking heeft te beschermen;

Bestrijding van BTW-fraude

61.

maakt zich buitengewoon veel zorgen over de financiële schade die door zogenaamde „carrouseltransacties” wordt veroorzaakt; constateert dat bijvoorbeeld het Duitse Institut für Wirtschaftsforschung het verlies aan nationale BTW-inkomsten voor de periode 2003-2005 op 17 à 18 miljard EUR per jaar schat; de lidstaten gaan er in het algemeen van uit dat ze elk jaar ongeveer 10 % van hun BTW-inkomsten mislopen; een derde van deze verliezen is toe te schrijven aan grensoverschrijdende carrouseltransacties;

62.

wijst er voorts op dat het Britse Hogerhuis het verlies aan nationale BTW-inkomsten voor het Verenigd Koninkrijk over de periode 2005/2006 op 3 500 à 4 750 miljoen GBP raamt, hetgeen neerkomt op minstens 9,6 miljoen GBP per dag; in het desbetreffende rapport staat met name dat „het thans bestaande systeem voor intracommunautaire BTW-transacties niet te handhaven is” (20);

63.

wijst erop dat er voor de inning van de eigen middelen uit de BTW alleen van de daadwerkelijke inkomsten kan worden uitgegaan;

64.

is ernstig bezorgd over het feit dat veel lidstaten nog steeds niets blijken te voelen voor nauwere samenwerking tussen de bevoegde nationale diensten enerzijds en tussen de Commissie — met inbegrip van het OLAF — en de nationale diensten anderzijds;

65.

is ingenomen met de mededeling van de Commissie aan de Raad over enkele basiselementen voor de ontwikkeling van een BTW-fraudebestrijdingsstrategie in de EU (COM(2007)0758); verzoekt zijn terzake bevoegde commissie derhalve actief toe te zien op de implementatie daarvan;

66.

laakt het feit dat de Raad nog steeds geen standpunt heeft bepaald ten aanzien van het voorstel voor een verordening betreffende wederzijdse administratieve bijstand ter bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen tegen fraude en andere onwettige activiteiten (21), dat door het Europees Parlement op 23 juni 2005 (22) in eerste lezing is aangenomen; verzoekt zijn Voorzitter met het voorzitterschap van de Raad contact op te nemen om hierin meer vaart te brengen;

67.

is van mening dat een betere samenwerking tussen de betrokken diensten en met de Commissie (OLAF) onontbeerlijk is om grensoverschrijdende „carrouselfraude” effectief te kunnen tegengaan; is in dit verband tevens van oordeel dat het systeem voor de uitwisseling van BTW-gegevens en de samenwerking op het gebied van gegevensanalyse met ondersteuning van de Commissie (OLAF) moeten worden verbeterd;

*

* *

68.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Comité van toezicht van het OLAF en het OLAF zelf.


(1)  http://ec.europa.eu/atwork/synthesis/aar/aar2005/doc/olaf_aar.pdf

(2)  http://ec.europa.eu/atwork/synthesis/aar/doc/olaf_aar.pdf

(3)  http://ec.europa.eu/anti_fraud/reports/sup-com_en.html

(4)  PB C 263 van 31.10.2006, blz. 1.

(5)  PB C 273 van 15.11.2007, blz. 1.

(6)  PB L 390 van 30.12.2006, blz. 1.

(7)  PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2.

(8)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1525/2007 (PB L 343 van 27.12.2007, blz. 9).

(9)  PB L 209 van 11.8.2005, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1437/2007 (PB L 322 van 7.12.2007, blz. 1).

(10)  Commissaris Danuta Hübner verklaarde desgevraagd in zijn schriftelijk antwoord aan de Commissie begrotingscontrole dat „in 2006 een aantal bij het EFRO ingediende betalingsaanvragen door Spanje zijn opgehouden, in afwachting van de resultaten van naar aanleiding van corrigerende maatregelen ingestelde controleonderzoeken. Andere voorbeelden hadden betrekking op onderbrekingen in ESF-betalingen in 2005 voor alle programma's in Engeland, voor doelstelling 3-programma's en voor bepaalde regionale programma's in Frankrijk, alsmede voor programma's in Calabrië en Sicilië, en in 2006 voor EQUAL-projecten in Spanje en Italië”.

(11)  De taskforce Terugvordering is opgericht als aangekondigd in de mededeling van de Commissie over de verbetering van de invordering van tegoeden van de Gemeenschap die voortvloeien uit het directe en het gedeelde beheer van de uitgaven van de Gemeenschap (COM(2002)0671). De taskforce is een gezamenlijk initiatief OLAF/AGRI, voorgezetendoor OLAF.

(12)  Verordening (EG) nr. 1469/95 van de Raad van 22 juni 1995 betreffende de maatregelen die moeten worden genomen ten aanzien van bepaalde begunstigden van uit het EOGFL, afdeling Garantie, gefinancierde verrichtingen (PB L 145 van 29.6.1995, blz. 1).

(13)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0432.

(14)  Citaat uit het jaarverslag van de Rekenkamer betreffende het begrotingsjaar 2006: „5.11. Voor het vijfde achtereenvolgende jaar bevat de verklaring van de directeur-generaal een voorbehoud met betrekking tot de ontoereikende tenuitvoerlegging van het GBCS in Griekenland. Voor 2006 heeft de Rekenkamer bevestigd dat essentiële controles nog steeds niet werden uitgevoerd, namelijk: behandeling van aanvragen, inspectieprocedures, integriteit van de dierendatabase, en het systeem voor de identificatie van percelen landbouw.”

(15)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1989/2006 (PB L 411 van 30.12.2006, blz. 6).

(16)  PB C 300 E van 9.12.2006, blz. 508.

(17)  Presentatie voor de Commissie begrotingscontrole op 12 november 2007.

(18)  Brief aan de directeur van het OLAF d.d. 2 april 2007.

(19)  PB C 306 van 17.12.2007, blz. 127.

(20)  Punt 52 in het rapport van de European Union Committee van het Britse Hogerhuis met als titel „Stopping the Carousel; Missing Trader Fraud in the EU”, HL Paper 101, 25 mei 2007.

(21)  COM(2004)0509, gewijzigd bij COM(2006)0473.

(22)  PB C 133 E van 8.6.2006, blz. 105.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/16


Dinsdag, 19 februari 2008
EU-strategie voor markttoegang ten behoeve van Europese exporteurs

P6_TA(2008)0053

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over de strategie van de EU voor markttoegang ten behoeve van Europese exporteurs (2007/2185(INI))

2009/C 184 E/03

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld „Europa als wereldspeler: een sterker partnerschap voor markttoegang ten behoeve van Europese exporteurs” (COM(2007)0183),

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld „Europa als wereldspeler — Wereldwijd concurreren — Een bijdrage aan de EU-strategie voor groei en werkgelegenheid” (COM(2006)0567),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europa als wereldspeler — De handelsbeschermingsinstrumenten van Europa in een veranderende wereldeconomie — Groenboek voor een openbare raadpleging” (COM(2006)0763),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 28 september 2006 over de economische en handelsbetrekkingen van de EU met India (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 oktober 2006 over het jaarverslag van de Commissie aan het Europees Parlement over antidumping-, antisubsidie- en vrijwaringsmaatregelen van derde landen tegen de Gemeenschap (2004) (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 april 2006 over de evaluatie van de Doha-ronde na de ministersconferentie van de WTO in Hongkong (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 oktober 2006 over de economische en commerciële betrekkingen tussen de EU en de Mercosur met het oog op het sluiten van een interregionale associatieovereenkomst (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 1 juni 2006 over de trans-Atlantische economische betrekkingen tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 oktober 2005 over de vooruitzichten voor de handelsbetrekkingen tussen de Europese Unie en China (6),

gezien het werkdocument van de Commissie dat bij de mededeling van de Commissie is gevoegd, getiteld „Economische hervormingen en concurrentievermogen: de belangrijkste boodschappen uit het verslag over het Europese concurrentievermogen 2006” (SEC(2006)1467),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Uitvoering van het communautair Lissabon-programma: een beleidskader ter versterking van de EU-industrie — Naar een beter geïntegreerde aanpak van het industriebeleid” (COM(2005)0474),

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 23 en 24 maart 2006,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 maart 2006 over de inbreng in de Europese Voorjaarsraad 2006 in verband met de strategie van Lissabon (7),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „EU — China: Hechtere partners, groeiende verantwoordelijkheden” (COM(2006)0631) en het begeleidende werkdocument getiteld „Hechtere partners, groeiende verantwoordelijkheden — Document betreffende het handels- en investeringsbeleid van de EU ten aanzien van China: Concurrentie en partnerschap” (COM(2006)0632),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Het communautair Lissabon-programma uitvoeren — Een modern KMO-beleid voor groei en werkgelegenheid” (COM(2005)0551),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A6-0002/2008),

A.

overwegende dat de Europese Unie een van de hoofdrolspelers in de wereldhandel is en een leiderschapsrol in het mondiale economische systeem moet blijven vervullen, teneinde dit eerlijker te maken en daarin meer rekening te houden met het milieu en de sociale rechten,

B.

overwegende dat de Europese Unie de grootste exporteur en diensterverlener ter wereld is en er bijgevolg veel belang bij heeft ervoor te zorgen dat er nieuwe markten voor goederen, diensten en investeringen worden geopend,

C.

overwegende dat de Europese Unie ambitieuzere en meer toekomstgerichte strategieën ten uitvoer moet leggen om de uitdagingen van de mondialisering en de toenemende concurrentie van belangrijke opkomende economieën aan te kunnen gaan, met behoud van het Europese economische, regionale en sociale model en de mensenrechten en sociale en milieunormen dient te bevorderen,

D.

overwegende dat economische openheid zowel thuis als in de rest van de wereld van vitaal belang is voor het scheppen van werkgelegenheid en groei, alsmede voor het behoud van de internationale concurrentiepositie; overwegende dat de Europese Unie derhalve binnen het kader van de strategie inzake markttoegang dient te blijven werken aan het openstellen van EU-markten en haar handelspartners moet blijven aanmoedigen hun eigen handelsbelemmeringen weg te nemen en hun markten verder open te stellen,

E.

overwegende dat een adequate toegang tot markten van derde landen EU-producenten in staat zal stellen marktleider te blijven voor goederen en diensten met een hoge toegevoegde waarde, de innovatie van hun producten te versterken, de creativiteit te bevorderen, intellectuele-eigendomsrechten te beschermen en aanzienlijke schaalvoordelen te bereiken,

F.

overwegende dat door de ontwikkelingen in de internationale handel het verkrijgen van toegang tot markten van derde landen even belangrijk is geworden als het verdedigen van de markten van de Europese Unie tegen oneerlijke handelspraktijken,

G.

overwegende dat handelsliberalisering en het groeiende handelsvolume de internationale concurrentie bevorderen, maar ook het risico vergroten dat de export te maken krijgt met handelsbelemmeringen die nadelige gevolgen hebben voor de internationale concurrentiepositie van EU-bedrijven,

H.

overwegende dat het concurrentievermogen van de economie van de Europese Unie onmiskenbaar wordt beïnvloed door protectionistisch gedrag dat niet is gebaseerd op de regels van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), zowel binnen als buiten de Gemeenschap,

I.

overwegende dat het wegnemen van handelsbelemmeringen de Europese export van goederen en diensten zeker zal bevorderen en zal zorgen voor een bestendige groei van de Europese economie,

J.

overwegende dat rekening moet worden gehouden met ondoeltreffende bescherming van intellectuele- en industriële-eigendomsrechten, met inbegrip van geografische aanduidingen en herkomstbenamingen, door de handelspartners van de EU in de hele wereld,

K.

overwegende dat het van het hoogste belang is onderscheid te maken tussen a priori ongerechtvaardigde handelsbelemmeringen als gevolg van incoherente tenuitvoerlegging van bestaande bilaterale en multilaterale handelsregels, en handelsbelemmeringen die voortvloeien uit rechtmatige wetgevende en administratieve activiteiten van overheden die oorspronkelijk niet op de handel gericht waren maar daar wel onbedoelde effecten op hebben,

L.

overwegende dat moeizame douaneprocedures voor in-, uit- en doorvoer en voor sanitaire en fytosanitaire beperkingen die op grond van de bestaande WTO-regels ongerechtvaardigd zijn, het oneerlijke gebruik van handelsbeschermingsinstrumenten (TDI's) en slechte bescherming van intellectuele-eigendomsrechten duidelijk a priori ongerechtvaardigde handelsbelemmeringen zijn die moeten worden aangepakt, teneinde markttoegang voor bedrijven uit de EU te vergemakkelijken,

M.

overwegende dat het weliswaar uitzonderlijk moeilijk is om een nauwkeurige schatting te maken van de gevolgen van buitenlandse marktrestricties voor de handel van de EU, maar dat duidelijk is dat handelsbelemmeringen aanzienlijke gevolgen hebben voor de algehele exportprestaties van de Unie,

N.

overwegende dat de economische aanwezigheid van de Europese Unie in het algemeen sterker is in geïndustrialiseerde landen met een statische vraag, maar aanzienlijk zwakker in snel groeiende gebieden en in opkomende markten zoals China en India,

O.

overwegende dat de Europese Unie in het algemeen wordt beschouwd als een zeer open en transparante markt, waar de aanpak van concurrentievervalsing serieus wordt genomen en eerlijke voorwaarden worden gewaarborgd voor alle import, ongeacht de herkomst ervan,

P.

overwegende dat hoge tarieven nog steeds een belangrijke handelsbelemmering vormen, vooral in de betrekkingen met de voornaamste opkomende landen,

Q.

overwegende dat de WTO, ondanks het feit dat dit het enige effectieve forum is voor het garanderen van markttoegang en het realiseren van eerlijke en billijke wereldwijde handel, onvoldoende regulerende en bindende bevoegdheden blijft hebben; overwegende dat gebruikmaking van het Europese bestuursmodel zou moeten bijdragen tot de verdere ontwikkeling van passende en billijke regels en kan zorgen voor een stabieler en meer omvattend regelgevingssysteem voor de wereldhandel,

R.

overwegende dat het in het algemeen belang van de Commissie is ervoor te zorgen dat de handelswetgeving en -praktijken van haar partners zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met de WTO-regels en andere internationale regelgeving,

S.

overwegende dat handelsbelemmeringen en belemmeringen „achter de grens” niet alleen schadelijk zijn voor de handel in goederen, maar ook aanzienlijke nadelige gevolgen hebben voor de handel in diensten en overheidsopdrachten,

T.

overwegende dat het oplossen van problemen en effectiever beschermen van de legitieme belangen en verwachtingen van de industrie ook een gunstige uitwerking zou hebben op de zichtbaarheid en geloofwaardigheid van de Europese Unie,

U.

overwegende dat bedrijven uit de Europese Unie met het oog op het behalen van de doelstellingen van de herziene Lissabon-agenda een stabiele concurrentiepositie op de wereldmarkt moeten verwerven en behouden,

V.

overwegende dat dit concurrentievermogen, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's), in toenemende mate berust op onderzoek, ontwikkeling, innovatie en intellectuele eigendomsrechten,

W.

overwegende dat de twee eerste voorwaarden voor dit concurrentievermogen zijn: een veilige en gewaarborgde energievoorziening en een onbelemmerde toegang voor bedrijven uit de EU tot de nieuwste informatie- en communicatietechnologieën,

Algemeen overzicht

1.

benadrukt dat de succesvolle tenuitvoerlegging van een herziene, ambitieuzere strategie voor markttoegang, gericht op het openen van nieuwe wereldmarkten voor producten en diensten uit de EU, waarschijnlijk niet alleen de rol van de EU in de wereld zal vergroten, maar ook de bestaande werkgelegenheid zal beschermen, nieuwe banen in Europa zal creëren, het concurrentievermogen van de Europese Unie zal vergroten en aldus substantieel zal bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabon-strategie;

2.

herinnert eraan dat de markttoegangsstrategie van de Europese Unie specifiek gericht is op ontwikkelde en opkomende economieën;

3.

benadrukt dat de prestaties van de Europese Unie op het terrein van uitvoer naar zowel ontwikkelde als naar opkomende economieën vaak negatief worden beïnvloed door een gebrek aan wederkerigheid met betrekking tot de voorwaarden voor markttoegang, tekortschietende naleving van internationale handelsregels en de proliferatie van oneerlijke handelspraktijken;

4.

dringt er bij de Commissie op aan de legitieme handelsbelangen van de Europese Unie te verdedigen tegen misbruik of oneerlijke handelspraktijken van derde landen; is van mening dat de Europese Unie snel en krachtig moet reageren wanneer derde landen bedrijven uit de EU ongerechtvaardigde beperkingen van de toegang tot hun markten opleggen;

5.

wijst op het toenemende belang van reguleringsvraagstukken in de internationale handel; roept op tot meer samenhang tussen de voorschriften en praktijken van de Europese Unie en die van haar belangrijkste handelspartners; benadrukt dat de harmonisatie van regels en voorschriften niet mag leiden tot verzwakking van de wetgeving op het gebied van gezondheid, veiligheid, milieu en sociale zekerheid in Europa, maar de belangrijkste handelspartners van de Europese Unie er juist toe moet aanzetten betere regels in te voeren;

6.

roept de Commissie en de lidstaten ertoe op een lange-termijnaanpak vast te stellen voor structurele marktverstoringen waarvan op grond van hun aard kan worden aangenomen dat zij zelfs nadat de Commissie maatregelen heeft genomen, zullen blijven voortbestaan of zullen terugkeren; dringt er bij de Commissie op aan niet voorbij te gaan aan gevallen waarin vroegtijdige opheffing van belemmeringen onwaarschijnlijk is maar wel noodzakelijk om gelijke concurrentievoorwaarden te herstellen op belangrijke buitenlandse markten;

7.

verzoekt de Commissie ernstige en systematische schendingen van de overeenkomsten en de regels van de WTO en andere internationale handelsvoorschriften te beschouwen als kwesties waarvoor prompte herstelmaatregelen vereist zijn en ervoor te zorgen dat handhaving van deze regels niet ondergeschikt wordt gemaakt aan andere politieke en economische overwegingen dan die welke relevant zijn voor de desbetreffende zaak;

8.

dringt er bij derde landen op aan beperkingen op buitenlandse eigendom voor Europese bedrijven op te heffen en een einde te maken aan discriminerende regelgeving;

9.

is ingenomen met de door de Commissie voorgestelde benadering inzake het vaststellen van prioriteiten op het gebied van markttoegang, maar dringt er bij haar op aan dat ook andere criteria in aanmerking worden genomen, teneinde ervoor te zorgen dat zo veel mogelijk economische actoren in de Europese Unie baat hebben bij dit nieuwe initiatief, in het bijzonder KMO's, die om te overleven absoluut afhankelijk zijn van een duidelijke definitie en effectieve handhaving van intellectuele-eigendomsrechten en van vastomlijnde restricties ten aanzien van monopolieposities;

10.

benadrukt dat succes in de strijd tegen handelsbelemmeringen de investeringen, de productie en de handel in de Europese Unie en wereldwijd zal stimuleren door, onder andere, transparantere, beter voorspelbare en meer concurrerende voorwaarden voor markttoegang en t de band tussen de Europese Unie en internationale markten tot stand te brengen of te versterken;

11.

is van mening dat vrijhandelsovereenkomsten (FTA's) met de doelgroeplanden van de Europese Unie zinloos zijn tenzij zij een aanzienlijke markttoegang garanderen en er wezenlijke vooruitgang wordt geboekt bij het verminderen en uiteindelijk volledig opheffen van niet-tarifaire belemmeringen die, er zij aan herinnerd, de handel vaak meer verstoren dan tariefbarrières;

De mededeling van de Commissie

12.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie tot het opzetten van een sterker partnerschap gericht op markttoegang voor Europese exporteurs, in het bijzonder tot het bereiken van concrete resultaten voor Europese bedrijven via verbetering van de markttoegang in opkomende markten waar Europese bedrijven worden geconfronteerd met nieuwe en complexe barrières voor handel en investeringen; is ingenomen met het initiatief van de Commissie om de doelstellingen en instrumenten van het Europese handelsbeleid en de Europese strategie voor markttoegang zodanig te coördineren dat het potentieel van de Europese Unie op het gebied van internationale handel en wereldwijde concurrentie op de meest effectieve wijze wordt gebruikt;

13.

verwelkomt met name de voorstellen van de Commissie voor een sterker partnerschap tussen de Commissie, de lidstaten en het bedrijfsleven van de EU dat als doel heeft economische actoren rechtstreeks te helpen bij het oplossen van de concrete problemen die zij ondervinden bij hun inspanningen om toegang te krijgen tot markten van derde landen, op een wijze en binnen een termijn die past bij de realiteit van het bedrijfsleven;

14.

is van mening dat de Commissie een belangrijke rol kan spelen bij de tenuitvoerlegging van de nieuwe strategie voor markttoegang door te zorgen voor een passende mate van coördinatie tussen acties op nationaal en communautair niveau, door gebruik te maken van middelen die anders verspreid zouden worden ingezet en door te zorgen voor een efficiëntere bescherming van de rechten en belangen van Europese exporteurs;

15.

is van mening dat de Europese Unie een onvervangbare rol heeft te vervullen waar het gaat om het waarborgen van gelijke concurrentievoorwaarden in de internationale handel, zulks in nauwe samenwerking met de lidstaten en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en het evenwicht tussen bestaande bevoegdheden;

16.

benadrukt het belang van een periodieke kwalitatieve en kwantitatieve evaluatie van de resultaten van de markttoegangsstrategie, teneinde de effectiviteit ervan te kunnen beoordelen; verzoekt de Commissie een geschikt actieplan voor markttoegang te ontwikkelen en het Europees Parlement jaarlijks een verslag over de markttoegang voor te leggen, analoog aan het verslag over TDI's dat zij nu reeds aan het Parlement voorlegt;

17.

dringt er bij Europese bedrijven die elkaar in en buiten de Europese Unie op een legitieme manier beconcurreren, op aan een coöperatieve houding aan te nemen tegenover de ontwikkeling van een nieuwe strategie inzake markttoegang, en daarbij in gedachten te houden dat het openen van buitenlandse markten en het waarborgen van vrije en eerlijke handel hun gemeenschappelijke belang dient en derhalve gemeenschappelijke en gecoördineerde inspanningen vereist;

18.

betreurt dat er in de bovengenoemde mededeling „Europa als wereldspeler: een sterker partnerschap voor markttoegang ten behoeve van Europese exporteurs” geen aandacht wordt geschonken aan diverse redelijke en op ervaring berustende aanbevelingen vanuit het bedrijfsleven, de vakbonden, de consumentenorganisaties en het maatschappelijk middenveld; dringt er bij de Commissie op aan deze in aanmerking te nemen bij de tenuitvoerlegging van die mededeling;

Initiatieven voor markttoegang in de Europese Unie

19.

benadrukt de noodzaak van verdere samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten met het oog op het uitwisselen van informatie en goede praktijken; roept de lidstaten ertoe op netwerken van nationale of, waar passend, regionale helpdesks op te zetten om informatie en claims te centraliseren, waarbij speciale aandacht dient te worden geschonken aan de belangen en behoeften van KMO's;

20.

is van mening dat de doeltreffendheid van zulke netwerken aanzienlijk wordt vergroot als nationale en lokale industrieverenigingen, kamers van koophandel, KMO-organisaties en handelsbevorderingsinstanties worden betrokken bij het opzetten ervan;

21.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het Raadgevend comité markttoegang (MAAC) een grotere rol te geven en te zorgen voor een permanent contact met het Comité van artikel 133 (zo genoemd naar het betrokken artikel van het EG-Verdrag), het Comité van de verordening inzake handelsbelemmeringen en andere relevante comités;

22.

verzoekt de Commissie een systeem van permanente dialoog op te zetten zodat lidstaten en, waar passend, regio's en andere Europese belanghebbenden informatie kunnen delen en strategieën en prioriteiten kunnen vaststellen;

23.

verzoekt de Commissie om bij de tenuitvoerlegging van haar strategie inzake markttoegang het volgende in overweging te nemen:

benoemen van meer personeel in Brussel bij de eenheid die zich met markttoegang bezighoudt,

creëren van een effectief klachtenregister bij DG Handel,

ontwikkelen van gestructureerde richtsnoeren voor de aanpak van elke categorie van niet-tarifaire belemmeringen,

opzetten van een helpdesk voor lidstaten en bedrijven (met een speciale afdeling voor KMO's) bij DG Handel,

herzien en versterken van het voorlichtingsbeleid inzake de dienstverlening van de Commissie op het gebied van markttoegang, met bijzondere nadruk op KMO's,

vergroten van het aantal potentiële gebruikers door het aanbieden van basisinformatie (bijv. brochures en folders) in alle officiële talen van de Europese Unie,

verbeteren van de Databank Markttoegang (MADB) door deze beter te laten aansluiten op de behoeften van het bedrijfsleven en gebruiksvriendelijker te maken,

verbeteren van de interne samenwerking, samenhang en communicatie tussen de diensten van de Commissie die zich met markttoegangskwesties bezig houden,

zorgen voor participatie van vertegenwoordigers van het bedrijfsleven in het MAAC,

ontwikkelen van gestructureerde richtsnoeren voor prioriteiten, onder andere ten aanzien van de vraag aan welke markten, sectoren en belemmeringen speciale aandacht moet worden geschonken,

versterken van haar positie in internationale normalisatie-instellingen, zoals de Internationale Organisatie voor Normalisatie (ISO),

Initiatieven voor markttoegang in derde landen

24.

verzoekt om een beter gestructureerde coördinatie tussen de Commissie en de lidstaten in derde landen, zodat diplomatieke en gouvernementele hulpbronnen ter zake van kwesties op het gebied van markttoegang efficiënter kunnen worden ingezet;

25.

benadrukt de noodzaak van een ondubbelzinnig en ambitieus mandaat voor de delegaties van de Commissie en de recent opgerichte „markttoegangsteams” die in derde landen zijn gevestigd; herhaalt dat de strategie inzake markttoegang alleen succesvol zal zijn als de lidstaten bereid zijn een bijdrage te leveren met hun eigen hulpbronnen, zowel financiële als menselijke, die evenredig is aan hun middelen, belangen en doelstellingen;

26.

roept de Commissie en de lidstaten ertoe op de samenwerking met Europese kamers van koophandel, branche-organisaties en handelsbevorderingsinstanties van de lidstaten die in derde landen zijn gevestigd, te verbeteren en te zorgen voor een passende informatie-uitwisseling tussen de delegaties van de Commissie, de ambassades van lidstaten, andere overheidsinstanties voor buitenlandse handel en belanghebbende Europese bedrijfsverenigingen;

27.

roept de Commissie ertoe op de prioriteiten ten aanzien van het inzetten, en eventueel uitbreiden, van personeel voor de delegaties van de EU te herzien, zodat er meer personeel beschikbaar komt voor het opstarten en succesvol laten functioneren van markttoegangsteams, in het bijzonder in belangrijke delegaties zoals, onder meer, Peking, New Delhi, Moskou en Brasilia;

Sectorspecifieke vraagstukken

28.

ondersteunt het opzetten van gerichte initiatieven in het kader van de strategie inzake markttoegang voor het wegnemen van met name belemmeringen op het terrein van diensten, overheidsopdrachten, investeringen, intellectuele-eigendomsrechten, douaneprocedures, staatssteun en andere subsidies, en voor het vaststellen van mededingingregels en regels voor de juiste tenuitvoerlegging daarvan in derde landen;

29.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat KMO's in staat worden gesteld consequent te profiteren van de voordelen van de nieuwe initiatieven inzake markttoegang; verzoekt de Commissie ad hoc-acties te formuleren die erop zijn gericht de marktpresentie van producten van KMO's in derde landen te versterken en hun legitieme rechten te verdedigen tegen eenzijdige praktijken van derde landen;

30.

dringt er bij de Commissie op aan in het kader van haar externe handelsbeleid een specifieke oplossing te vinden voor alle restricties op de verlening van internet- en informatiediensten door Europese bedrijven in derde landen en alle onnodige beperkingen op de verschaffing van dergelijke diensten als handelsbeperkingen te beschouwen;

Multilaterale aanpak

31.

benadrukt de noodzaak van het creëren van synergie met de belangrijkste handelspartners van de Europese Unie (zoals de Verenigde Staten, Canada en Japan), met het oog op het formuleren van een gemeenschappelijke strategie inzake markttoegang en om de weg te effenen voor een hoogstnoodzakelijke multilaterale overeenkomst over markttoegang;

32.

herhaalt de noodzaak nauwe internationale samenwerking en harmonisatie op het gebied van regelgeving verder te bevorderen, teneinde onnodig dubbel werk te voorkomen en de kosten voor de consument, de industrie en de overheid te verlagen; roept de Commissie ertoe op de geleidelijke harmonisatie van de normen en regels van de Europese Unie en haar handelspartners, zowel multilaterale als bilaterale, te bevorderen;

33.

dringt er bij de Commissie op aan te bevorderen dat er specifieke WTO-mechanismen worden gecreëerd voor een snellere besluitvorming inzake het aanpakken van nieuwe en opkomende niet-tarifaire belemmeringen; verzoekt de Commissie dienaangaande de andere handelspartners aan te moedigen om meer gebruik te maken van de kennisgevingsprocedures in het kader van de overeenkomsten inzake technische belemmeringen voor het handelsverkeer (TBT's);

34.

dringt erop aan de duidelijke concentratie op handhaving en waarborging van de naleving door derde landen van hun WTO-verplichtingen te handhaven door het recht daartoe uit te oefenen in het kader van de WTO-geschillenregeling;

De toekomst

35.

is van mening dat de Europese Unie, mits dit uit ontwikkelingsoogpunt gerechtvaardigd is, alles in het werk dient te stellen om van haar handelspartners concessies te verkrijgen die evenredig zijn met hun niveau van ontwikkeling;

36.

dringt er bij de Commissie op aan om in de nieuwe generatie FTA's, alsook in andere overeenkomsten met gevolgen voor de handel, heldere bepalingen inzake handhaving en geschillenbeslechting op te nemen, met name gericht op het aanpakken van belemmeringen „achter de grens”;

37.

verzoekt de handelspartners van de Europese Unie belemmeringen die de markttoegang voor goederen en diensten beperken geleidelijk te verminderen en af te schaffen en in plaats daarvan de wederzijdse handelsmogelijkheden te optimaliseren op basis van wederkerigheid, onder meer door een bevredigende tenuitvoerlegging van marktopeningsmaatregelen die voortvloeien uit bilaterale, regionale en multilaterale onderhandelingen;

38.

verzoekt de Commissie het Europees Parlement jaarlijks een verslag voor te leggen over de voortgang en resultaten van de strategie inzake markttoegang en daarbij in het bijzonder aandacht te besteden aan de gestelde prioriteiten;

*

* *

39.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 306 E van 15.12.2006, blz. 400.

(2)  PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 276.

(3)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 155.

(4)  PB C 308 E van 16.12.2006, blz. 182.

(5)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 235.

(6)  PB C 233 E van 28.9.2006, blz. 103.

(7)  PB C 291 E van 30.11.2006, blz. 321.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/23


Dinsdag, 19 februari 2008
Onderzoek naar een optreden tegen misbruik van machtsposities door grote supermarkten

P6_TA(2008)0054

Verklaring van het Europees Parlement over het onderzoek naar en het optreden tegen misbruik van machtsposities door grote, in de Europese Unie gevestigde supermarkten

2009/C 184 E/04

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 116 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de detailhandel in de EU steeds meer wordt gedomineerd door een klein aantal supermarktketens,

B.

overwegende dat deze ketens aan snel tempo uitgroeien tot „poortwachters ” en de enige echte toegang tot EU-consumenten beginnen te vormen voor boeren en andere leveranciers,

C.

overwegende dat uit gegevens uit de hele EU blijkt dat grote supermarkten misbruik maken van hun koopkracht om leveranciers (zowel binnen als buiten de EU) te dwingen hun prijzen onredelijk te verlagen en om hun oneerlijke voorwaarden op te leggen,

D.

overwegende dat een dergelijke uitbuiting van leveranciers een negatief domino-effect heeft op zowel tewerkstellingskwaliteit als milieubescherming,

E.

overwegende dat het mogelijk is dat consumenten zullen worden geconfronteerd met een versmalling van het productenaanbod, de teloorgang van culturele tradities en een vermindering van het aantal detailhandelaars,

F.

overwegende dat sommige lidstaten wetgeving hebben uitgevaardigd met de bedoeling dergelijk misbruik te beperken, maar dat grote supermarkten steeds meer over nationale grenzen heen actief zijn, met als gevolg dat er behoefte ontstaat aan een EU-wetgeving,

1.

verzoekt het Directoraat-generaal Concurrentie te onderzoeken wat de gevolgen zijn van de convergentie van de Europese supermarktsector voor kleine ondernemingen, leveranciers, werknemers en consumenten, en in het bijzonder vast te stellen welke soorten misbruik van koopkracht uit een dergelijke concentratie kunnen voortvloeien;

2.

verzoekt de Commissie gepaste maatregelen voor te stellen, met inbegrip van regelgevende maatregelen, om consumenten, werknemers en producenten te beschermen tegen misbruik van machtsposities of tegen andere negatieve gevolgen die in de loop van dit onderzoek geïdentificeerd zijn;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars, te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de parlementen van de lidstaten.

Lijst van ondertekenaars

Adamos Adamou, Vittorio Agnoletto, Vincenzo Aita, Gabriele Albertini, Jim Allister, Roberta Alma Anastase, Georgs Andrejevs, Alfonso Andria, Laima Liucija Andrikienė, Emmanouil Angelakas, Roberta Angelilli, Alfredo Antoniozzi, Kader Arif, Stavros Arnaoutakis, Richard James Ashworth, Francisco Assis, John Attard-Montalto, Elspeth Attwooll, Marie-Hélène Aubert, Jean-Pierre Audy, Margrete Auken, Inés Ayala Sender, Liam Aylward, Pilar Ayuso, Peter Baco, Mariela Velichkova Baeva, Enrique Barón Crespo, Etelka Barsi-Pataky, Alessandro Battilocchio, Katerina Batzeli, Edit Bauer, Jean Marie Beaupuy, Zsolt László Becsey, Angelika Beer, Ivo Belet, Irena Belohorská, Jean-Luc Bennahmias, Monika Beňová, Pervenche Berès, Sergio Berlato, Giovanni Berlinguer, Thijs Berman, Šarūnas Birutis, Jana Bobošíková, Sebastian Valentin Bodu, Jens-Peter Bonde, Guy Bono, Mario Borghezio, Josep Borrell Fontelles, Umberto Bossi, Costas Botopoulos, Bernadette Bourzai, Sharon Bowles, Iles Braghetto, Frieda Brepoels, Hiltrud Breyer, André Brie, Danutė Budreikaitė, Paul van Buitenen, Kathalijne Maria Buitenweg, Ieke van den Burg, Colm Burke, Niels Busk, Cristian Silviu Bușoi, Philippe Busquin, Joan Calabuig Rull, Mogens Camre, Luis Manuel Capoulas Santos, Marco Cappato, Marie-Arlette Carlotti, Carlos Carnero González, Giorgio Carollo, Paulo Casaca, Françoise Castex, Giuseppe Castiglione, Giusto Catania, Alejandro Cercas, Giulietto Chiesa, Sylwester Chruszcz, Luigi Cocilovo, Carlos Coelho, Richard Corbett, Dorette Corbey, Giovanna Corda, Titus Corlățean, Jean Louis Cottigny, Michael Cramer, Corina Crețu, Gabriela Crețu, Brian Crowley, Magor Imre Csibi, Marek Aleksander Czarnecki, Ryszard Czarnecki, Daniel Dăianu, Joseph Daul, Dragoș Florin David, Chris Davies, Antonio De Blasio, Bairbre de Brún, Arūnas Degutis, Véronique De Keyser, Gérard Deprez, Proinsias De Rossa, Harlem Désir, Nirj Deva, Mia De Vits, Agustín Díaz de Mera García Consuegra, Jolanta Dičkutė, Gintaras Didžiokas, Alexandra Dobolyi, Brigitte Douay, Mojca Drčar Murko, Bárbara Dührkop Dührkop, Árpád Duka-Zólyomi, Constantin Dumitriu, Michl Ebner, Saïd El Khadraoui, Maria da Assunção Esteves, Edite Estrela, Harald Ettl, Jill Evans, Robert Evans, Richard Falbr, Claudio Fava, Szabolcs Fazakas, Emanuel Jardim Fernandes, Francesco Ferrari, Anne Ferreira, Elisa Ferreira, Ilda Figueiredo, Petru Filip, Věra Flasarová, Hélène Flautre, Alessandro Foglietta, Hanna Foltyn-Kubicka, Nicole Fontaine, Glyn Ford, Armando França, Monica Frassoni, Duarte Freitas, Sorin Frunzăverde, Kinga Gál, Vicente Miguel Garcés Ramón, José Manuel García-Margallo y Marfil, Iratxe García Pérez, Giuseppe Gargani, Jas Gawronski, Lidia Joanna Geringer de Oedenberg, Claire Gibault, Adam Gierek, Maciej Marian Giertych, Neena Gill, Ioannis Gklavakis, Béla Glattfelder, Gian Paolo Gobbo, Bogdan Golik, Bruno Gollnisch, Ana Maria Gomes, Donata Gottardi, Genowefa Grabowska, Dariusz Maciej Grabowski, Friedrich-Wilhelm Graefe zu Baringdorf, Luis de Grandes Pascual, Louis Grech, Elly de Groen-Kouwenhoven, Lilli Gruber, Ambroise Guellec, Pedro Guerreiro, Umberto Guidoni, Zita Gurmai, Catherine Guy-Quint, András Gyürk, Fiona Hall, David Hammerstein, Benoît Hamon, Małgorzata Handzlik, Gábor Harangozó, Marian Harkin, Rebecca Harms, Satu Hassi, Adeline Hazan, Anna Hedh, Gyula Hegyi, Erna Hennicot-Schoepges, Edit Herczog, Esther Herranz García, Jim Higgins, Mary Honeyball, Milan Horáček, Richard Howitt, Ján Hudacký, Ian Hudghton, Stephen Hughes, Alain Hutchinson, Jana Hybášková, Filiz Hakaeva Hyusmenova, Monica Maria Iacob-Ridzi, Mikel Irujo Amezaga, Marie Anne Isler Béguin, Carlos José Iturgaiz Angulo, Lily Jacobs, Mieczysław Edmund Janowski, Lívia Járóka, Elisabeth Jeggle, Pierre Jonckheer, Ona Juknevičienė, Jelko Kacin, Gisela Kallenbach, Sylvia-Yvonne Kaufmann, Metin Kazak, Tunne Kelam, Wolf Klinz, Jaromír Kohlíček, Maria Eleni Koppa, Magda Kósáné Kovács, Miloš Koterec, Sergej Kozlík, Wolfgang Kreissl-Dörfler, Ģirts Valdis Kristovskis, Urszula Krupa, Wiesław Stefan Kuc, Sepp Kusstatscher, Zbigniew Krzysztof Kuźmiuk, Joost Lagendijk, André Laignel, Jean Lambert, Stavros Lambrinidis, Romano Maria La Russa, Vincenzo Lavarra, Johannes Lebech, Stéphane Le Foll, Roselyne Lefrançois, Bernard Lehideux, Lasse Lehtinen, Jörg Leichtfried, Jo Leinen, Katalin Lévai, Bogusław Liberadzki, Marcin Libicki, Eva Lichtenberger, Kartika Tamara Liotard, Alain Lipietz, Pia Elda Locatelli, Andrea Losco, Caroline Lucas, Elizabeth Lynne, Linda McAvan, Arlene McCarthy, Mary Lou McDonald, Mairead McGuinness, Edward McMillan-Scott, Jamila Madeira, Ramona Nicole Mănescu, Mario Mantovani, Marian-Jean Marinescu, Helmuth Markov, David Martin, Hans-Peter Martin, Jean-Claude Martinez, Miguel Angel Martínez Martínez, Jan Tadeusz Masiel, Antonio Masip Hidalgo, Jiří Maštálka, Ana Mato Adrover, Mario Mauro, Erik Meijer, Íñigo Méndez de Vigo, Emilio Menéndez del Valle, Willy Meyer Pleite, Rosa Miguélez Ramos, Marianne Mikko, Miroslav Mikolášik, Francisco José Millán Mon, Claude Moraes, Eluned Morgan, Luisa Morgantini, Philippe Morillon, Jan Mulder, Roberto Musacchio, Cristiana Muscardini, Joseph Muscat, Francesco Musotto, Sebastiano (Nello) Musumeci, Riitta Myller, Pasqualina Napoletano, Robert Navarro, Cătălin-Ioan Nechifor, Catherine Neris, Rareș-Lucian Niculescu, Ljudmila Novak, Vural Öger, Cem Özdemir, Péter Olajos, Jan Olbrycht, Seán Ó Neachtain, Gérard Onesta, Dumitru Oprea, Josu Ortuondo Larrea, Csaba Őry, Siiri Oviir, Reino Paasilinna, Justas Vincas Paleckis, Marie Panayotopoulos-Cassiotou, Vladko Todorov Panayotov, Marco Pannella, Pier Antonio Panzeri, Dimitrios Papadimoulis, Atanas Paparizov, Neil Parish, Ioan Mircea Pașcu, Bogdan Pęk, Maria Petre, Tobias Pflüger, Rihards Pīks, João de Deus Pinheiro, Józef Pinior, Mirosław Mariusz Piotrowski, Francisca Pleguezuelos Aguilar, Zita Pleštinská, Rovana Plumb, Anni Podimata, Zdzisław Zbigniew Podkański, Bernard Poignant, Adriana Poli Bortone, José Javier Pomés Ruiz, Mihaela Popa, Nicolae Vlad Popa, Christa Prets, Pierre Pribetich, Vittorio Prodi, Miloslav Ransdorf, Karin Resetarits, José Ribeiro e Castro, Teresa Riera Madurell, Giovanni Rivera, Marco Rizzo, Michel Rocard, Bogusław Rogalski, Zuzana Roithová, Luca Romagnoli, Raül Romeva i Rueda, Wojciech Roszkowski, Mechtild Rothe, Libor Rouček, Martine Roure, Christian Rovsing, Luisa Fernanda Rudi Ubeda, Heide Rühle, Eoin Ryan, Guido Sacconi, Aloyzas Sakalas, Katrin Saks, María Isabel Salinas García, Antolín Sánchez Presedo, Manuel António dos Santos, Daciana Octavia Sârbu, Amalia Sartori, Gilles Savary, Luciana Sbarbati, Pierre Schapira, Karin Scheele, Carl Schlyter, Frithjof Schmidt, Pál Schmitt, György Schöpflin, Adrian Severin, Czesław Adam Siekierski, Brian Simpson, Kathy Sinnott, Marek Siwiec, Alyn Smith, Csaba Sógor, Bogusław Sonik, María Sornosa Martínez, Bart Staes, Grażyna Staniszewska, Petya Stavreva, Struan Stevenson, Catherine Stihler, Theodor Dumitru Stolojan, Dimitar Stoyanov, Daniel Strož, Robert Sturdy, Margie Sudre, László Surján, Gianluca Susta, József Szájer, Konrad Szymański, Csaba Sándor Tabajdi, Antonio Tajani, Andres Tarand, Salvatore Tatarella, Marianne Thyssen, Silvia-Adriana Țicău, Gary Titley, Patrizia Toia, László Tőkés, Ewa Tomaszewska, Witold Tomczak, Antonios Trakatellis, Catherine Trautmann, Kyriacos Triantaphyllides, Helga Trüpel, Claude Turmes, Feleknas Uca, Inese Vaidere, Johan Van Hecke, Anne Van Lancker, Geoffrey Van Orden, Daniel Varela Suanzes-Carpegna, Yannick Vaugrenard, Armando Veneto, Riccardo Ventre, Donato Tommaso Veraldi, Bernadette Vergnaud, Marcello Vernola, Oldřich Vlasák, Johannes Voggenhuber, Sahra Wagenknecht, Diana Wallis, Henri Weber, Renate Weber, Anders Wijkman, Glenis Willmott, Janusz Wojciechowski, Francis Wurtz, Luis Yañez-Barnuevo García, Zbigniew Zaleski, Mauro Zani, Andrzej Tomasz Zapałowski, Stefano Zappalà, Tomáš Zatloukal, Tatjana Ždanoka, Dushana Zdravkova, Vladimír Železný, Roberts Zīle, Gabriele Zimmer, Marian Zlotea, Tadeusz Zwiefka


Woensdag, 20 februari 2008

6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/25


Woensdag, 20 februari 2008
Verdrag van Lissabon

P6_TA(2008)0055

Resolutie van het Europees Parlement van 20 februari 2008 over het Verdrag van Lissabon (2007/2286(INI))

2009/C 184 E/05

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, ondertekend op 13 december 2007,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zoals gewijzigd door de Europese Akte en de Verdragen van Maastricht, Amsterdam en Nice,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 12 december 2007 (1),

gezien de Verklaring van Laken van 15 december 2001 over de toekomst van de Europese Unie,

gezien het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa, ondertekend in Rome op 29 oktober 2004,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 juni 2007 over het stappenplan voor het grondwettelijke proces van de Unie (2) en zijn resolutie van 11 juli 2007 over de bijeenroeping van de Intergouvernementele Conferentie (IGC): advies van het Europees Parlement (3),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie internationale handel, de Begrotingscommissie, de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0013/2008),

overwegende hetgeen volgt:

A.

De ontwikkeling van de Europese Unie heeft gedurende de afgelopen 50 jaar wezenlijk bijgedragen aan de totstandkoming van een ruimte van vrede en stabiliteit op een daarvoor door oorlogen geteisterd continent, aan de consolidering van democratie, vrijheid en burgerrechten, aan de vergroting van welvaart, solidariteit en welzijn door de vorming van de grootste interne markt in de wereld met gemeenschappelijke regels voor sociale normen, milieu- en consumentenbescherming en eerlijke mededinging en met een economische en monetaire unie, aan het samenbrengen van lidstaten om gezamenlijk zaken aan te pakken die nationale grenzen overschrijden en aan een vergroting van de invloed van Europa in de wereld,

B.

Het besef bestaat dat de structuren van de Unie hervormd en versterkt moeten worden om deze verworvenheden te consolideren en de Unie met haar 27 en wellicht straks meer lidstaten beter in staat te stellen efficiënt te werken, teneinde gemeenschappelijke nieuwe uitdagingen tegemoet te kunnen treden en meer democratische verantwoording af te kunnen leggen,

C.

Deze noodzaak lag aan de oorsprong van de successieve hervormingen waarmee sinds het Verdrag van Maastricht — dat een verschuiving in de Europese integratie markeerde met de totstandkoming van een economische en monetaire unie en de overgang van een hoofdzakelijk economische Gemeenschap naar een politieke unie — is geprobeerd de institutionele structuur van de Unie te regelen en die leidden tot de Verklaring van Laken, die tegelijkertijd de weg baande voor een ander hervormingsproces op basis van de methode van de Conventie, en niet langer uitsluitend op basis van intergouvernementele conferenties,

D.

Het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa werd uitgewerkt door een Conventie, bestaande uit twee vertegenwoordigers van elk nationaal parlement, 16 leden van het Europees Parlement, twee vertegenwoordigers van de Commissie en een vertegenwoordiger van elke nationale regering, die in openbare beraadslagingen een ontwerp hebben opgesteld, op basis waarvan een consensus tot stand kwam die in grote lijnen ongewijzigd werd overgenomen door de Intergouvernementele Conferentie van 2004, terwijl het daaropvolgende Verdrag van Lissabon, waarin een aantal van de kenmerkende punten van de grondwet kwamen te vervallen, het resultaat was van traditionelere intergouvernementele werkmethoden, maar wel met volledige participatie van drie vertegenwoordigers van het Europees Parlement,

E.

De eerdere poging om de Unie te hervormen door de Verdragen te vervangen door een grondwet werd gesteund door een zeer grote meerderheid van de gekozen vertegenwoordigers van Europese burgers in het Europees Parlement (4) en werd door tweederde van de lidstaten geratificeerd, maar door twee andere (Frankrijk en Nederland) verworpen. Na een periode van bezinning waarin duidelijk werd dat de nodige instemming van alle lidstaten niet kon worden verkregen, werd deze aanpak opgegeven ten gunste van een wijziging van de al bestaande Verdragen,

F.

Deze verandering van methode en werkwijze kwam, ondanks handhaving in een nieuwe vorm van een groot aantal van de beoogde praktische aanpassingen van de institutionele structuur van de Unie, neer op een minder ambitieuze benadering en het opgeven van verschillende kenmerkende punten van de grondwet, het uitstel van de inwerkingtreding van een aantal van zijn nieuwe mechanismen en de opneming in de Verdragen van een aantal specifiek op verschillende lidstaten toegesneden maatregelen,

G.

Het feit dat alle afzonderlijke regeringen van de lidstaten van de Unie hebben ingestemd met het Verdrag van Lissabon, toont evenwel aan dat de gekozen regeringen van de lidstaten allemaal van oordeel zijn dat dit compromis de grondslag is waarop zij in de toekomst willen samenwerken, en dat zij allemaal een maximale politieke bereidheid zullen moeten tonen om er voor te zorgen dat het Verdrag vóór 1 januari 2009 wordt geratificeerd,

H.

Het is noodzakelijk dat het Verdrag van Lissabon uiterlijk eind 2008 is geratificeerd teneinde de burgers in staat te stellen bij de verkiezingen van 2009 hun stem met volledige kennis van het nieuwe institutionele kader van de Unie uit te brengen,

Een positieve stap voor de toekomst van de Unie

1.

concludeert dat het Verdrag van Lissabon over het geheel genomen een aanzienlijke verbetering betekent in vergelijking met de bestaande Verdragen, waardoor er in de Unie sprake zal zijn van meer democratische verantwoording en besluitvormingscapaciteit (door een versterking van de rol van het Europees Parlement en die van de nationale parlementen), de rechten van de Europese burgers ten overstaan van de Unie worden versterkt en de doeltreffende werking van de instellingen van de Unie wordt verbeterd;

Meer democratische verantwoording

2.

is ingenomen met het feit dat de democratische verantwoording en de besluitvormingscapaciteit zullen worden verbeterd, waardoor de burgers in staat worden gesteld meer controle uit te oefenen op het optreden van de Unie, met name als gevolg van de navolgende verbeteringen:

a)

de aanneming van alle wetgeving van de Europese Unie zal gepaard gaan met een niveau van parlementaire controle dat in geen enkele andere supranationale of internationale structuur bestaat:

alle wetgeving van de Europese Unie zal, op een paar uitzonderingen na, worden onderworpen aan de dubbele goedkeuring, op basis van gelijkheid, door de Raad (samengesteld uit nationale ministers die verantwoording schuldig zijn aan hun parlementen) en door het Europees Parlement (bestaande uit rechtstreeks gekozen leden);

de voorafgaande controle door de nationale parlementen van alle wetgeving van de Unie zal worden versterkt, omdat zij alle voorstellen voor Europese wetgeving tijdig zullen ontvangen teneinde daarover met hun ministers te debatteren alvorens de Raad een standpunt inneemt, en zij ook het recht krijgen om een nieuwe behandeling van een voorstel te eisen, wanneer zij van oordeel zijn dat het niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel;

b)

de voorzitter van de Commissie zal worden gekozen door het Europees Parlement, op voordracht van de Europese Raad en rekening houdend met de verkiezingen voor het Europees Parlement,

c)

de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands- en veiligheidsbeleid wordt zowel door de Europese Raad als de voorzitter van de Commissie benoemd en moet zich, als lid van de Commissie, in het Parlement aan dezelfde installatieprocedure onderwerpen als elk ander lid van de Commissie: de hoge vertegenwoordiger moet zich als vice-voorzitter van de Commissie bij zijn benoeming en bij de uitoefening van zijn ambt aan dezelfde regels als de andere commissarissen onderwerpen,

d)

er wordt een nieuwe, eenvoudiger en democratischer begrotingsprocedure met een enkele lezing ingevoerd: het verschil tussen verplichte en niet-verplichte uitgaven wordt afgeschaft, waardoor een volledige pariteit van Parlement en Raad bij de goedkeuring van de gehele jaarlijkse begroting wordt gewaarborgd, terwijl het Parlement eveneens het instemmingsrecht krijgt voor het wettelijk bindende meerjarig financieel kader;

e)

de democratische controle met betrekking tot de aan de Commissie gedelegeerde wetgevingsbevoegdheden wordt versterkt door een nieuw systeem van toezicht, krachtens welk het Europees Parlement of de Raad, hetzij Commissiebesluiten kan herroepen of de delegatie van deze bevoegdheden kan intrekken;

f)

de instemming van het Europees Parlement is vereist voor de goedkeuring van een ruime verscheidenheid aan door de Unie ondertekende internationale overeenkomsten, o.m. met betrekking tot sectoren waarvoor binnen de Unie de gebruikelijke wetgevingsprocedure geldt;

g)

de Raad vergadert in het openbaar wanneer hij beraadslaagt en stemt over ontwerpen voor wetgeving van de Unie, waardoor de burgers in staat worden gesteld om zelf te zien hoe hun regeringen in de Raad optreden;

h)

organen, in het bijzonder Europol en Eurojust, zullen worden onderworpen aan een verdergaande parlementaire controle;

i)

het Comité van de regio's krijgt de bevoegdheid beroep in te stellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, de mandaatstermijn van zijn leden wordt verlengd tot jaar en zijn betrekkingen met het Europees Parlement worden nauwkeuriger omschreven;

j)

de procedure voor herziening van de Verdragen wordt in de toekomst transparanter en democratischer, omdat ook het Europees Parlement de bevoegdheid krijgt om daartoe voorstellen te doen, en eventuele voorstellen tot herziening moeten worden getoetst door een Conventie, mede samengesteld uit vertegenwoordigers van de nationale parlementen en van het Europees Parlement, tenzij het Parlement te kennen geeft dat dit niet noodzakelijk is, terwijl nieuwe, vereenvoudigde herzieningsprocedures worden ingevoerd tot wijziging, bij eenparig besluit, van bepaalde voorzieningen van het verdrag, met goedkeuring van de nationale parlementen;

Bevestiging van waarden, waardoor de burgers meer rechten krijgen en de duidelijkheid wordt vergroot

3.

is ingenomen met het feit dat de rechten van de burgers worden uitgebreid door navolgende verbeteringen:

a)

het Handvest van de grondrechten van de Unie, waarin alle actuele burgerlijke, politieke, economische en sociale rechten zijn omschreven, wordt juridisch bindend; het biedt rechtszekerheid aan de burgers van de Unie en verzekert dat alle EU-wetgevingsbepalingen en alle maatregelen die door de EU-instellingen worden genomen of op EU-recht zijn gebaseerd, in overeenstemming moeten zijn met die normen, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel;

b)

de Unie zal ook een verzoek doen tot toetreding tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, wat betekent dat de Unie wordt onderworpen aan hetzelfde externe toezicht op de verplichting de rechten van burgers na te leven als de afzonderlijke lidstaten;

c)

nieuwe bepalingen vergemakkelijken de deelneming van burgers en representatieve organisaties van het maatschappelijk middenveld aan de beraadslagingen van de Europese Unie voortbouwend op de belangrijke bijdrage ervan aan de voorbereiding van het Verdrag; de dialoog met sociale partners en de dialoog met kerken, religieuze gemeenschappen en niet-confessionele organisaties zal worden bevorderd;

d)

de invoering van een Europees burgerinitiatief biedt burgers de mogelijkheid voorstellen in te dienen wanneer zij van oordeel zijn dat inzake een aangelegenheid een rechtshandeling van de Unie „nodig is ter uitvoering van de Verdragen”;

e)

de rechtsbescherming van de burgers wordt opgevoerd, aangezien de rechterlijke bevoegdheid van het Hof van Justitie worden uitgebreid tot vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid en de besluiten van de Europese Raad, de Europese Centrale Bank en de organen van de Europese Unie, terwijl er tevens een uitbreiding wordt overwogen van de mogelijkheden om ook fysieke en rechtspersonen toegang te verlenen tot de procedures;

4.

is ingenomen met het feit dat het de Verdrag op een duidelijker en meer zichtbare wijze de waarden vastlegt die alle lidstaten gemeen hebben en waarop de Unie is gebaseerd, alsmede de doelstellingen van de Unie en de beginselen die aan haar optreden en haar betrekkingen met lidstaten ten grondslag liggen:

a)

de bevoegdheden van de Unie ten opzichte van de lidstaten worden duidelijk afgebakend, met als onderliggende beginsel dat alle bevoegdheden die bij de Verdragen niet aan de Unie zijn toegedeeld, aan de lidstaten toebehoren;

b)

een grotere nadruk op beleidsmaatregelen die zichtbaar ten goede komen aan de burgers: nieuwe algemeen toepasselijke bepalingen ter bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, waarborging van een adequate sociale bescherming, bestrijding van sociale uitsluiting, alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid, bestrijding van iedere vorm van discriminatie en bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen; door nieuwe bepalingen wordt de bevordering van duurzame ontwikkeling en de bescherming van het milieu verbeterd, met inbegrip van de bestrijding van klimaatverandering, en worden diensten van algemeen belang beter beschermd; economische, sociale en territoriale samenhang worden herbevestigd als doelstelling van de Unie;

c)

er komt een eind aan de verwarring tussen de „Europese Gemeenschap” en de „Europese Unie”, omdat de Europese Unie één rechtsentiteit wordt en één structuur krijgt;

d)

een solidariteitsclausule tussen de lidstaten maakt dat burgers de verwachting mogen koesteren dat zij in geval van een terroristische aanval, een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp steun ontvangen uit alle delen van de Unie;

e)

het bevestigde het specifieke karakter van de institutionele organisatie van de Unie, waaraan de lidstaten een aantal van hun bevoegdheden toevertrouwen die volgens hen beter kunnen worden uitgeoefend door middel van gemeenschappelijke mechanismen, terwijl ter voorkoming van eventuele twijfels voldoende garanties worden geboden dat de Unie geen centraal geleide almachtige „superstaat” wordt, zoals o.m.:

de verplichting tot eerbiediging van de „nationale identiteit van de lidstaten die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren, waaronder die voor regionaal en lokaal zelfbestuur”, alsmede hun „essentiële staatsfuncties, met name de verdediging van de territoriale integriteit van de staat, de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de nationale veiligheid”;

de beginselen van toedeling van bevoegdheden (waarbij de Unie uitsluitend die bevoegdheden heeft welke door de lidstaten aan haar zijn toegedeeld), subsidiariteit en evenredigheid;

deelname van de lidstaten zelf aan het besluitvormingssysteem van de Unie en aan de goedkeuring van eventuele wijzigingen daarvan;

erkenning van het recht van elke afzonderlijke lidstaat om op eigen wens de Unie te verlaten;

Meer doeltreffendheid

5.

is ingenomen met het feit dat het nieuwe Verdrag de mogelijkheden van de instellingen van de Unie om hun taken op een meer doeltreffende wijze ten uitvoer te leggen zal versterken, met name doordat:

a)

het aantal onderwerpen waarover de regeringen, in het kader van de Raad bijeen, met een gekwalificeerde meerderheid besluiten in plaats van met eenparigheid van stemmen aanzienlijk wordt uitgebreid, zodat de Unie van zevenentwintig lidstaten op meer terreinen kan functioneren zonder door veto's in een impasse te geraken;

b)

het gemakkelijker wordt om in de Raad tot besluiten te komen dankzij een nieuw systeem van een „dubbele meerderheid”;

c)

de Europese Raad een volwaardige instelling van de Europese Unie wordt en zijn om de zes maanden roulerend voorzitterschap plaats maakt voor een voorzitter die door de leden wordt gekozen voor een periode van tweeënhalf jaar, hetgeen ten goede zal komen van de samenhang bij de voorbereiding en continuïteit van zijn werkzaamheden;

d)

het aantal leden van de Commissie per 2014 zal worden verminderd tot tweederde van het aantal lidstaten, waardoor het werk van het college samenhangender wordt en nog duidelijker wordt dat de leden van de Commissie vertegenwoordigers van het Europees belang zijn en niet van het belang van hun land van herkomst, terwijl een toerbeurtsysteem garandeert dat een gelijke participatie van alle lidstaten behouden blijft;

e)

er sprake zal zijn van een aanzienlijke verbetering van de zichtbaarheid van de Unie en haar mogelijkheden om in de wereld invloed uit te oefenen doordat:

de posten van hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en commissaris voor externe betrekkingen — twee posten die de oorzaak waren van overlapping en verwarring — zullen worden samengevoegd tot de post van vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, die de Raad Buitenlandse Zaken zal voorzitten en namens de Unie het woord kan voeren over onderwerpen waar laatstgenoemde een gemeenschappelijk standpunt heeft, zodat op die manier zal worden gezorgd voor meer samenhang in het externe optreden van de Unie;

een Europese dienst voor extern optreden, samengesteld uit ambtenaren van de Commissie en de Raad en van nationale diplomatieke diensten, die door de Raad slechts met instemming van de Commissie en na raadpleging van het Parlement kan worden opgezet, onder leiding van de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger en ressorterend onder de Commissie, en die meer samenhang bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van het externe optreden van de Unie mogelijk moet maken;

de Unie meer mogelijkheden krijgt om gemeenschappelijke structuren te ontwikkelen op het gebied van het veiligheids- en defensiebeleid, o.m. door de opneming van een solidariteitsbepaling waarin wordt gesteld dat wederzijdse hulp en steun wordt geboden, indien een lidstaat met wapengeweld wordt aangevallen, waardoor het gevoel van veiligheid van de burgers wordt opgevoerd, waarbij wel gezorgd wordt voor de nodige flexibiliteit om rekening te houden met de verschillende benaderingen van lidstaten ter zake;

f)

het onderscheid tussen wetgevings- en uitvoerende instrumenten zal worden verduidelijkt en een nieuwe definitie van gedelegeerde wetgeving het mogelijk zal maken om de wetgeving van de Unie te vereenvoudigen en te stroomlijnen;

g)

de pijlerstructuur komt te vervallen, waardoor eenheid van optreden op de verschillende activiteitenterreinen van de Unie mogelijk wordt met vereenvoudigde mechanismen en instrumenten, hoewel het specifieke karakter van het buitenlandse en veiligheidsbeleid op deze gebieden specifieke procedures vereist;

h)

maatregelen op het gebied van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid zullen worden gekenmerkt door meer ambitieuze doelstellingen en doeltreffender procedures, waarbij niet langer gebruik wordt gemaakt van afzonderlijke intergouvernementele instrumenten en procedures, en zullen worden onderworpen aan rechterlijke toetsing, zodat tastbare vooruitgang met betrekking tot justitie, veiligheid en immigratievraagstukken in het verschiet ligt;

i)

de doelstellingen en bevoegdheden van de Unie op het gebied van klimaatverandering, rechten van het kind, Europees nabuurschapsbeleid, humanitaire hulp, energie (o.m. een verwijzing in het Verdrag naar solidariteit tussen de lidstaten op dit gebied), ruimtevaart, onderzoek, toerisme, sport, volksgezondheid en burgerbescherming duidelijker worden gedefinieerd; het gemeenschappelijk handelsbeleid wordt erkend als een exclusieve bevoegdheid van de Unie;

j)

het ten aanzien van een aantal andere zaken mogelijk wordt om doeltreffender besluitvormingsmethodes toe te passen, zodra de politieke bereidheid daartoe bestaat;

k)

er meer ruimte is voor flexibele regelingen, wanneer niet alle lidstaten bereid of in staat zijn op hetzelfde ogenblik bepaalde beleidsmaatregelen verder te ontwikkelen;

Punten van zorg

6.

is zich ervan bewust dat in brede kring wordt betreurd dat het na de resultaten van de referenda in Frankrijk en Nederland noodzakelijk was om, teneinde tussen de 27 lidstaten opnieuw overeenstemming te bereiken,

de constitutionele aanpak te laten vallen alsmede een aantal van de kenmerken daarvan, zoals een Unie gebaseerd op de wil van haar burgers en lidstaten, een enkele, gestructureerde tekst, de duidelijker terminologie voor de aanduiding van wetgevingsinstrumenten, de verankering in het Verdrag van de vlag en het volkslied en het gebruik van de titel „minister van Buitenlandse Zaken” in plaats van „Hoge Vertegenwoordiger”;

de tenuitvoerlegging van belangrijke elementen van het nieuwe Verdrag uit te stellen, zoals de inwerkingtreding van het nieuwe stemsysteem in de Raad (met in het kader daarvan bijzondere bepalingen betreffende het uitstel van stemmingen, het zogenaamde „compromis van Ioannina”), en op een aantal bevoegdheidsterreinen restrictieve mechanismen toe te voegen zoals „noodrembepalingen” met betrekking tot toepassing van de gewone wetgevingsprocedure op sommige bevoegdheidsterreinen;

in het Verdrag maatregelen op te nemen die specifiek zijn toegesneden op bepaalde lidstaten, zoals de uitbreiding van de „opt-in”-regelingen voor twee lidstaten in verband met politiesamenwerking en strafrechtelijke aangelegenheden, het protocol ter beperking van de gevolgen van het Handvest voor het binnenlandse recht van twee lidstaten en de extra Parlementszetel die in afwijking van het beginsel van de degressieve evenredigheid aan een lidstaat is toegewezen;

wijzigingen aan te brengen in de tekst van verschillende passages in het Verdrag of de protocollen en verklaringen die daaraan zijn gehecht, waardoor sprake is van een niet-gerechtvaardigde overgang op een negatieve toonzetting, waarmee de indruk wordt gewekt dat er sprake is van wantrouwen ten opzichte van de Unie en haar instellingen en derhalve een verkeerd signaal naar het publiek uitgaat;

Conclusies

7.

steunt het Verdrag en wijst erop dat alle lidstaten van de Unie de ratificatie ervan tijdig moeten afronden zodat het op 1 januari 2009 in werking kan treden;

8.

is van mening dat het Verdrag van Lissabon een stabiel kader biedt dat een toekomstige verdere ontwikkeling van de EU mogelijk maakt;

9.

is zich ervan bewust dat een wijzigingsverdrag onvermijdelijk minder duidelijk en minder leesbaar is dan een gecodificeerd verdrag; verzoekt dan ook om onmiddellijke publicatie van de geconsolideerde Verdragen als herzien bij het Verdrag van Lissabon, waardoor de burgers de beschikking zouden krijgen over een duidelijker basistekst van de Unie;

10.

herhaalt zijn verzoek dat zowel de instellingen van de Europese Unie als de nationale autoriteiten overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking alle mogelijke inspanningen doen om de Europese burgers duidelijk en objectief te informeren over de inhoud van het Verdrag;

11.

verzoekt zijn bevoegde commissie voorbereidingen te treffen voor de nodige wijzigingen van zijn Reglement en de noodzaak van verdere uitvoeringsmaatregelen te beoordelen;

*

* *

12.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en het verslag van de Commissie constitutionele zaken te doen toekomen aan de nationale parlementen van de lidstaten, aan de Raad, de Commissie, alsmede aan de voormalige leden van de Conventie over de toekomst van Europa, en ervoor te zorgen dat de diensten van het Parlement, met inbegrip van zijn informatiebureaus, ruimschoots informatie verschaffen over het standpunt van het Parlement inzake het Verdrag.


(1)  PB C 303 van 14.12.2007, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0234.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0328.

(4)  Met 500 stemmen voor, 137 tegen en bij 40 onthoudingen (zijn resolutie van 12 januari 2005 over het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa (Verslag-Corbett/Méndez de Vigo, PB C 247 E van 6.10.2005, blz. 88).


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/30


Woensdag, 20 februari 2008
Lissabonstrategie

P6_TA(2008)0057

Resolutie van het Europees Parlement van 20 februari 2008 over de inbreng op de voorjaarszitting 2008 van de Raad met betrekking tot de strategie van Lissabon

2009/C 184 E/06

Het Europees Parlement,

gezien het strategisch pakket van de Commissie voor de strategie van Lissabon, dat bestaat uit het strategisch verslag over de hernieuwde Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid: lancering van de nieuwe cyclus (2008-2010), een beoordeling van de nationale hervormingsprogramma's, en de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid (2008-2010), neergelegd in de mededeling van de Commissie aan de Europese Voorjaarsraad (COM(2007)0803), alsmede een mededeling van de Commissie getiteld: Voorstel voor een communautair Lissabonprogramma voor de periode 2008-2010 (COM(2007)0804),

gezien de mededeling van de Commissie over de belangen van Europa: Succes boeken in het tijdperk van globalisering (COM(2007)0581),

gezien de mededeling van de Commissie over de uitvoering van de Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid door de lidstaten en de regio's in het kader van het cohesiebeleid, 2007-2013 (COM(2007)0798),

gezien de 27 nationale hervormingsprogramma's (NHP's) volgens de strategie van Lissabon voor de periode 2005-2008, die door de lidstaten voorgelegd zijn,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 maart 2000, 23 en 24 maart 2001, 22 en 23 maart 2005, 23 en 24 maart 2006 en 8 en 9 maart 2007, alsmede het resultaat van de besprekingen op de informele Europese Raad van 27 oktober 2005,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2007 over de belangen van Europa: Succes boeken in het tijdperk van globalisering (1),

gezien de vierde gezamenlijke parlementaire vergadering die op 11 en 12 februari 2008 is gehouden in Brussel,

gelet op artikel 103, lid 2 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Commissie beloofd heeft om volledig recht te doen aan de zienswijzen van het Europees Parlement, zoals ze in zijn resoluties over de Lissabonstrategie tot uiting komen, en dan vooral de resolutie over globalisering van 15 november 2007,

B.

overwegende dat het Parlement in zijn eerdere resoluties krachtige steun heeft uitgesproken voor de strategie van Lissabon, en met name de heroriëntering op de strategie voor groei en werkgelegenheid heeft toegejuicht,

C.

overwegende dat er een sterke onderlinge samenhang bestaat tussen economische groei, werkgelegenheid, armoedebestrijding en maatschappelijke integratie,

D.

overwegende dat de Europese Unie en de lidstaten gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het oplossen van problemen, het benutten van kansen en het wegnemen van onzekerheden die bij de burger leven als gevolg van de globalisering; voorts overwegende dat de Europese Unie haar politieke verantwoordelijkheid moet nemen op het wereldtoneel en een bijdrage dient te leveren aan de verwezenlijking en de vormgeving van een duurzame ontwikkeling in de wereld in het tijdperk van globalisering, zodat mensen in de hele wereld de kansen die de globalisering biedt, kunnen grijpen,

E.

overwegende dat de interne markt een belangrijk en doeltreffend middel is om een dynamische en concurrerende kenniseconomie tot stand te brengen en de concurrentiekracht van Europa op de wereldmarkt te versterken, zodat de kwaliteit van het bestaan van zijn burgers wordt verbeterd,

F.

overwegende dat in deze resolutie, overeenkomstig het mandaat van de Coördinatiegroep Lissabonstrategie van het Parlement en met inachtneming van de bevoegdheden van andere commissies van het Parlement, niet zal worden ingegaan op bijzonderheden met betrekking tot lopende wetgevings- en raadplegingsprocedures,

Algemene overwegingen

1.

beklemtoont andermaal het belang van een daadkrachtige tenuitvoerlegging van de strategie van Lissabon, en wijst met nadruk op de onderlinge samenhang tussen economische, sociale en ecologische vooruitgang met het oog op het creëren van een dynamische en innovatieve duurzame economie;

2.

meent dat economische ontwikkeling en welvaart in Europa in de toekomst afhankelijk zijn van de mogelijkheden om betere voorwaarden voor duurzame groei en werkgelegenheidsgroei tot stand te brengen en gebruik te maken van de kansen en uitdagingen die door globalisering, demografische veranderingen en wereldwijde bedreigingen voor het milieu ontstaan; is van mening dat het gemeenschappelijk hulpmiddel van de Europese Unie wordt gevormd door de vernieuwde strategie van Lissabon en de geïntegreerde richtsnoeren;

3.

is van mening dat, om het succes van de vernieuwde strategie van Lissabon te garanderen, ook de groei in Europa moet worden versterkt en de te geringe binnenlandse vraag moet worden gestimuleerd middels een stijging van de inkomens die weer verband houdt met stijging van de productiviteit en de werkgelegenheid;

4.

stelt vast dat de Europese Unie in de periode die voor ons ligt aan een groot aantal uitdagingen het hoofd moet bieden: een bevolkingscijfer dat vanaf 2020 gaat afnemen, toenemende economische druk door de concurrentie op de wereldmarkt, hogere energieprijzen, klimaatverandering en sociale onevenwichtigheden; is van mening dat Europa met de juiste beleidsmix op al die uitdagingen zal moeten reageren;

5.

stelt vast dat de Lissabonstrategie zich in een positieve richting ontwikkelt; stelt echter ook vast dat er nog steeds tekortkomingen zijn met betrekking tot de uitvoering ervan en dat onvoldoende wordt onderkend dat de Europese ontwikkeling in de richting van meer groei en werkgelegenheid, voldoende sociale zekerheid en degelijke milieubescherming nog niet crisisbestendig is;

6.

wijst erop dat de Europese Unie als de grootste exporteur en importeur van goederen, 's werelds grootste exporteur van diensten, en de op één na belangrijkste bestemming en herkomst van directe buitenlandse investeringen, één van de gebieden is die het meest profiteert van een open wereldeconomie; meent dan ook dat de Unie een grote verantwoordelijkheid draagt bij het aanpakken van mondiale problemen;

7.

verheugt zich over de globale dimensie van het proces van Lissabon en stelt vast dat deze strategie een Europees antwoord op de kansen en gevaren van globalisering vormt, wijst in dat verband uitdrukkelijk op het belang van trans-Atlantische samenwerking en verbetering van de samenwerking met andere grote spelers zoals China, India en Brazilië en met andere economische regio's in de wereld;

8.

dringt aan op afspraken over regels en praktijken in de wereldhandel die verenigbaar zijn met de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling en met de verantwoordelijkheid van het vervullen van een voortrekkersrol in de strijd tegen klimaatverandering en het bevorderen van gezondheid; dringt in beginsel aan op het nemen van maatregelen ter bestrijding van protectionisme binnen en buiten de Europese Unie; dringt aan op samenwerking en op een redelijke opstelling bij de voortzetting van de onderhandelingen in het kader van de Doha-ronde;

9.

benadrukt de onmiskenbare waarde van een consequent stabiliteits- en groeibeleid en het belang van macro-economische stabiliteit als bron van het vertrouwen dat de grondslag vormt voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabonstrategie; wijst erop dat in het belang van macro-economische stabiliteit de productiviteitsstijging hand in hand moet gaan met een eerlijker verdeling en een versterking van de sociale cohesie; vestigt in dit verband de aandacht op het streven de inkomensstijging gelijke tred te laten houden met de productiviteitsgroei op middellange termijn;

10.

beklemtoont met de Commissie dat de economieën van de lidstaten sterk van elkaar afhankelijk zijn en dat een gemeenschappelijke hervormingsagenda het krachtigst bepleit wordt in de Eurozone;

11.

wijst op het grote belang van handhaving van de stabiliteit van de financiële markten, en merkt op dat de recente subprimecrisis aantoont dat het noodzakelijk is dat de Europese Unie toezichtsmaatregelen ontwikkelt ter versterking van de transparantie en de stabiliteit van de financiële markten en met het oog op een betere bescherming van cliënten; pleit voor een evaluatie van de bestaande systemen en instrumenten voor bedrijfseconomisch toezicht in Europa en dringt aan op intensief overleg met het Parlement dat moet leiden tot heldere aanbevelingen over de wijze waarop de stabiliteit van het financiële systeem en zijn vermogen te zorgen voor veilige financiering van het Europese bedrijfsleven op lange termijn, kunnen worden verbeterd;

12.

wijst erop dat het beginsel van subsidiariteit van belang is opdat de lidstaten gemeenschappelijk beleid voor zekerheid en flexibiliteit kunnen aanpassen aan de specifieke gebruiken en gewoonten op hun nationale arbeidsmarkten;

13.

herinnert eraan dat het cohesiebeleid een fundamenteel beginsel van de Verdragen is en een instrument ter verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid, en dat tot 75 % van de middelen van het cohesiebeleid voor innovatie en de doelstellingen van de Lissabonstrategie geoormerkt zijn; meent dat de hefboomwerking van het cohesiebeleid in het algemeen en van de structuur- en cohesiefondsen in het bijzonder moet worden aangewend voor de verwezenlijking van de strategie van Lissabon op regionaal niveau, en dat scherp toezicht dient te worden gehouden op de resultaten van dit proces op regionaal en plaatselijk niveau; is voorts van mening dat de gunstige economische ontwikkelingen van dit moment een stimulans voor verdere hervormingen moeten betekenen; beklemtoont dat het noodzakelijk is na te gaan welk effect de tenuitvoerlegging van de strategie van Lissabon op regionaal niveau heeft gehad, in aanmerking nemende dat 2008 het eerste jaar is dat de voorlopige resultaten van de toewijzing van middelen op het gebied van het cohesiebeleid kunnen worden geëvalueerd;

14.

is van mening dat wetenschappelijk en technologisch onderzoek een van de kernelementen is van de strategie van Lissabon; acht het stimuleren van onderzoek en ontwikkeling (O1O) van uiterst groot belang en is van mening dat de lidstaten extra maatregelen moeten nemen om te voldoen aan hun investeringsdoeleinden voor O&O voor 2010 en moeten aangeven hoe deze zullen worden bereikt en op welke wijze hun strategieën voor O&O zullen bijdragen aan de verwezenlijking van een Europese onderzoeksruimte; beklemtoont dat de noodzakelijke overgang naar een energie-efficiënte en tevens op hernieuwbare energiebronnen gebaseerde economie met een lage koolstofcomponent door middel van de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën, de Europese Unie verschillende nieuwe kansen zal bieden; wijst op de geweldige mogelijkheden die de Europese economie worden geboden door de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën en diensten die de verlaging van de koolstofcomponent in de wereldeconomie zullen bevorderen; is ingenomen met het voorstel van de Commissie in dit verband een „vijfde vrijheid” tot stand te brengen — de vrijheid van kennis — ter completering van de vier vrijheden van verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal en de middelen voor O&O van de Unie en de lidstaten te bundelen om een doelmatiger gebruik daarvan te waarborgen;

15.

is ingenomen met recente initiatieven en investeringen op het terrein van industrie- en onderzoeksbeleid; is in dit verband ingenomen met de oprichting van het Europees Instituut voor Innovatie en Technologie en de recente investering in Galileo als doeltreffende instrumenten om de behoefte aan technologische innovatie te koppelen aan de onderzoekagenda van het bedrijfsleven; is ingenomen met de Europese programma's voor wereldwijde satellietnavigatiesystemen (Galileo en de Europese Geostationary Overlay Service), die moeten worden beschouwd als kernprojecten van de EU; wijst met nadruk op de economische en publieke merites van de programma's en de voordelen van nieuwe diensten en markten;

16.

is van mening dat er behoefte bestaat aan expertisenetwerken om de leidende positie van Europa op economisch en technisch vlak te waarborgen; is van mening dat de lidstaten en de regio's de ontwikkeling van kwalitatief hoogstaande onderzoekscentra moeten stimuleren en hun onderlinge concurrentie en samenwerking moeten aanmoedigen om de innovatiecultuur verder aan te wakkeren; vindt dat de Commissie, de lidstaten en regionale en plaatselijke autoriteiten verdere stappen moeten nemen om nauwere samenwerking tussen overheden, onderzoeksinstellingen, universiteiten en bedrijfsleven actief te ondersteunen;

17.

wijst er met nadruk op dat het van belang is dat bedrijfsleven, burgers en overheden in Europa erin slagen de overgang naar het digitale tijdperk te voltooien en de kennismaatschappij en de kenniseconomie waarvan in de strategie van Lissabon sprake is, ook werkelijk kunnen verwezenlijken; dringt erop aan dat de rol van wetenschap en techniek in het dagelijks leven van de burgers verder wordt ontwikkeld en dat een kennismaatschappij wordt bevorderd die niemand uitsluit;

18.

dringt er bij nationale en regionale overheden als grootste werkgevers, kopers en dienstverleners in de interne markt op aan innovatie te stimuleren door het creëren van proefmarkten voor innovatieve producten en diensten;

19.

wijst erop dat kleine en middelgrote ondernemingen (KMO) een sleutelrol spelen bij het creëren van nieuwe werkgelegenheid en het benutten van onderzoeksresultaten; geeft krachtige steun aan de door de Commissie voorgestelde besluit ten behoeve van kleine bedrijven (Small Business Act) als middel om KMO's kansen te bieden en de cultuur van „klein denken” aan te moedigen en een geïntegreerde beleidsaanpak op te zetten om in iedere fase van de levenscyclus van KMO's groeipotentieel vrij te maken;

20.

wijst met nadruk op de mogelijkheden om KMO's te ondersteunen door het terugdringen van hun administratieve lasten, verbetering van hun toegang tot overheidsopdrachten en het ontwikkelen van een gunstiger regeling voor financiering en toepassing van innovaties;

21.

erkent dat binnen de Europese Unie innovatieve technologieën sneller moeten worden omgezet in nieuwe producten en diensten, steunt dan ook het voorstel van de Commissie voor een kennisdriehoek bestaande uit onderzoek, onderwijs en innovatie; hoopt op doeltreffender investeringen in nieuwe vaardigheden, permanente educatie en moderne onderwijs- en scholingssystemen;

22.

juicht het toe dat de Commissie zich heeft ingezet voor een terugdringing van de regelgevingslasten, streeft naar betere regelgeving en er bij de lidstaten op aandringt ook dergelijke maatregelen te nemen zonder afbreuk te doen aan de inspraakrechten van de burger en de bescherming van de consument; verwacht van de Raad en de Commissie dat zij zich aan hun verbintenissen houden zoals die in het Interinstitutioneel Akkoord Beter wetgeven (2) neergelegd zijn; stelt met grote bezorgdheid vast dat een aantal belangrijke recente wetgevingsvoorstellen van de Commissie zonder voorafgaande effectbeoordeling en zonder een degelijke evaluatie van de gevolgen van eerdere wetgeving op hetzelfde terrein ingediend zijn;

23.

wijst in dit verband met nadruk op de behoefte aan een nieuwe, alomvattende beleidsaanpak voor extern beleid en handelsbeleid, waarbij gestreefd wordt naar mondiale convergentie van regels en normen, en samenwerking op het gebied van regelgeving; beklemtoont dat Europa haar potentieel als springplank voor bedrijven die op de wereldmarkt actief willen zijn en als attractieve standplaats voor investeerders maximaal moet uitbuiten; dringt er voorts op aan dat alle bilaterale of regionale handelsovereenkomsten van de EU waarover momenteel wordt onderhandeld, afdwingbare bepalingen bevatten over de naleving van de fundamentele arbeidsnormen en andere aspecten van aanvaardbare arbeidsomstandigheden, alsmede multilaterale milieunormen;

24.

wijst er andermaal op dat het ontstaan van een maatschappij die openstaat voor verandering een meer participatieve stijl van economische besluitvorming vergt; herinnert aan de conclusies van de Europese Voorjaarsraad van 2005 dat een hoog niveau van sociale bescherming cruciaal is voor de strategie van Lissabon; wijst er nogmaals op dat het onaanvaardbaar is dat mensen onder de armoedegrens leven en buiten de maatschappij staan; wijst er andermaal op dat alle burgers van Europa recht hebben op behoorlijk werk en behoorlijke levensomstandigheden, ook na hun pensionering; steunt verder optreden ter versterking van een beleid ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, met het oog op een totaalaanpak die erop gericht is opnieuw een beslissende impuls te geven aan het streven naar uitbanning van armoede voor 2010 en het bieden van de mogelijkheid aan alle Europese burgers om hun grondrechten uit te oefenen; wijst met nadruk op de juridisch bindende verankering van het Europees Handvest van de grondrechten in het Verdrag van Lissabon; dringt erop aan dat Raad zich op zijn voorjaarszitting in 2008 vastlegt op een ambitieuze sociale agenda die concrete gevolgen zal hebben voor de resultaten van de strategie van Lissabon;

25.

wijst er, gezien het feit dat sociale en territoriale cohesie één der kernelementen van de interne markt is, andermaal op dat het van belang is het vertrouwen van de burgers te versterken door het bevorderen van een aantal maatschappelijke en milieudoelstellingen die alle lidstaten gemeen hebben zoals hoogwaardige werkgelegenheid, kansengelijkheid en bescherming van de volksgezondheid en het milieu, terwijl ook de culturele diversiteit van Europa wordt bewaard; dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de Unie haar beschermende taak op deze terreinen uitoefent en te voorkomen dat de lidstaten op het terrein van de regelgeving met elkaar gaan concurreren;

26.

is van mening dat een verdere integratie van de vervoerssector in de strategie van Lissabon noodzakelijk is; dringt erop aan dat in de nieuwe geïntegreerde beleidsrichtsnoeren prioriteit wordt toegekend aan duurzaam vervoer, logistiek en de ontwikkeling van de trans-Europese netwerken, en dringt er bij de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat de nationale plannen die op de komende voorjaarszitting 2008 van de Europese Raad worden voorgelegd, deze prioriteiten weerspiegelen;

Interne markt en strategische antwoorden op de globalisering

27.

benadrukt dat een goed functionerende interne markt, hoog opgeleide werknemers, een evenwichtige sociale markteconomie en democratische stabiliteit het sterkste concurrentievoordeel van Europa vormen; merkt op dat de interne markt voor investeerders uit derde landen voordelen als gelijke concurrentievoorwaarden en vrij verkeer te bieden heeft, maar dat de toegang tot de interne markt vergezeld moet gaan van een soortgelijke openheid voor investeerders uit de Unie in derde landen met een ontwikkelde of snel groeiende economieeconomie; stelt vast dat de beste algemene omkadering voor het Europees bedrijfsleven tot stand moet worden gebracht, o.a. betere regelgeving, goed bestuur, gezonde en eerlijke concurrentie, goed functionerende markten voor risicodragend kapitaal en commercialisering van de resultaten van onderzoek en innovatie;

28.

dringt er bij de lidstaten op aan om de concurrentiepositie van de Europese Unie in het centrum van hun beleidsvoering te plaatsen en prioriteit toe te kennen aan de voltooiing van de interne markt, vooral door de richtlijnen van de interne markt tijdig en degelijk uit te voeren en ongerechtvaardigde hindernissen voor de toegang tot nationale markten weg te nemen; wijst er echter op dat de totstandkoming van de interne markt was gebaseerd op concurrentie, samenwerking en solidariteit, wat nog steeds de basisvoorwaarden zijn voor nieuwe verworvenheden van de interne markt in de 21ste eeuw; beklemtoont dat zij verder moet worden ontwikkeld door eerlijke mededingingsregels, doeltreffende systemen op het gebied van belastingen en sociale zekerheid en een hoog niveau van consumentenbescherming;

29.

wijst er met nadruk op dat de interne markt voltooid dient te worden en de nodige hervormingen doorgevoerd moeten worden; vraagt de lidstaten om de resterende maatregelen die nog nodig zijn om een Europese interne markt voor diensten, waaronder financiële dienstverlening, tot stand te brengen, te onderschrijven, zich ervan te vergewissen dat hun nationale regelgevende autoriteiten stimulansen bieden voor nieuwe aanbieders en producten en tegelijkertijd zorg dragen voor eerlijke concurrentieverhoudingen en passende transparantie en rechtszekerheid voor de belangen van individuele investeerders; is van mening dat nieuwe beleidsinitiatieven ter voltooiing van de interne markt meer ondersteund dienen te worden door een analyse van de gevolgen ervan voor markten, economische sectoren, het milieu en op sociaal gebied;

30.

wijst met nadruk op de noodzaak van een behoorlijk niveau van bescherming van intellectuele eigendom en steunt het initiatief voor een betaalbaar, veilig en doelmatig octrooisysteem dat een stimulans kan betekenen voor investeringen en onderzoek en het innovatievermogen van met name KMO bevordert; dringt er bij alle drie de instellingen op aan toe te werken naar een politieke overeenkomst over een concrete verbetering van het octrooisysteem, waardoor de burger kan profiteren van nieuwe producten en diensten tegen betaalbare prijzen;

31.

merkt op dat op de markt gebaseerde instrumenten (MBI) een ruime waaier aan beleidsinstrumenten omvatten die hoe langer hoe meer in dienst van milieudoelstellingen gesteld worden; meent dat MBI als belastingen, heffingen en emissiehandel voor doelmatiger gebruikmaking van natuurlijke rijkdommen kunnen zorgen en in dat verband de doelstellingen van de strategie van Lissabon kunnen helpen verwezenlijken;

32.

herhaalt zijn zienswijze dat de verschuiving van de belastingdruk van arbeid naar milieuschade een doeltreffend middel is om zowel milieu- als werkgelegenheidsproblemen te lijf te gaan, en is van mening dat de lasten op arbeid moeten worden verlicht om meer werkgelegenheid te scheppen en de onofficiële economie te bestrijden;

33.

stelt vast dat de doelstellingen op het gebied van de continuïteit van de energievoorziening en het streven de Europese burgers duurzame mobiliteit en energie te garanderen tegen betaalbare en eerlijke prijzen, door middel van dezelfde strategie verwezenlijkt kunnen worden als ambitieuze doelstellingen op het gebied van klimaatbescherming;

34.

dringt er dan ook bij de Commissie op aan de besluiten van de voorjaarszitting 2007 van de Raad snel en consequent om te zetten en hernieuwbare energie en energie-efficiëntie concreet tot prioriteiten van een gemeenschappelijk energiebeleid te maken;

35.

is van mening dat het een belangrijke taak van de Europese Unie en de andere industrielanden is om over te schakelen op een weinig energie-intensieve economie op basis van hernieuwbare energiebronnen, en dat een doeltreffende manier om deze dichterbij te brengen gelegen is in de toepassing van technologieën die al voorhanden zijn, maar voor de toepassing waarvan krachtige beleidsmaatregelen geboden zijn, waaronder prikkels en multilaterale afspraken over sancties voor landen die niet bereid zijn om hun deel van de last te dragen; beklemtoont dat de noodzakelijke overschakeling op een duurzame, weinig energie-intensieve economie met een lage koolstofcomponent door middel van de ontwikkeling en implementatie van nieuwe technologieën de Unie verschillende nieuwe kansen zal bieden;

36.

wijst met nadruk op het belang van een vervoersbeleid dat klimaatverandering tegengaat en milieuproblemen op ruimere schaal bestrijdt, dringt aan op een beleid waarmee onnodig transport via een reeks van maatregelen wordt teruggedrongen en dringt erop aan dat de trans-Europese vervoersnetwerken worden onderworpen aan een degelijke strategische milieueffectbeoordeling;

37.

dringt bij de lidstaten aan op een snelle expansie van de onderling verbonden en interoperabele trans-Europese vervoersnetwerken waarbij met name de behoeftes van de nieuwe lidstaten in het oog worden gehouden en wel binnen het kader van een efficiënt, duurzaam en milieuvriendelijk vervoersbeleid; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de juiste beleidsmix toe te passen zodat volledig gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden van milieuvriendelijke en intelligente vervoersystemen en technologische innovaties;

38.

merkt op dat het daarom van essentieel belang is dat de toekomstige vraag naar logistieke diensten verenigbaar is met een geringere belasting van het milieu en een verminderde uitstoot van broeikasgassen; is van mening dat duurzaam vervoer afhankelijk is van het vermogen van de beleidsmakers op Europees, nationaal en regionaal niveau om klanten, vervoerders en autofabrikanten op doeltreffende wijze aan te sporen hun inspanningen gericht op het creëren van een milieuvriendelijker logistieke markt, voort te zetten;

Arbeidsmarkt en investeringen in menselijk potentieel

39.

erkent dat de EU-strategie voor groei en werkgelegenheid vruchten heeft afgeworpen, maar beklemtoont tegelijkertijd dat niet alle burgers van de EU daarvan hebben geprofiteerd; wijst er met name op dat het, om het hoofd te bieden aan de globalisering en de demografische ontwikkelingen, van het grootste belang is dat mensen over de nodige vaardigheden beschikken om de kansen die de arbeidsmarkt hun biedt te kunnen grijpen en werk voor iedereen een concrete optie is, met name door middel van maatregelen die gericht zijn op mensen die het verst van de arbeidsmarkt verwijderd zijn;

40.

beklemtoont dat de Raad ter waarborging van het vrije verkeer en de mobiliteit op de arbeidsmarkt onverwijld richtlijnen dient vast te stellen over de organisatie van de arbeidstijd, de arbeidsomstandigheden voor tijdelijk werk en de overdraagbaarheid van pensioenrechten, en over moet gaan tot herziening van Richtlijn 94/45/EG van de Raad van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad (3); beklemtoont dat het wegnemen van hinderpalen voor de mobiliteit op de Europese arbeidsmarkt de Europese werknemers meer bescherming zal bieden; wijst erop dat de Europese Unie zich moet inspannen om de burger de voordelen uit te leggen van een aanpak die een doeltreffende combinatie vormt van uitbreiding, integratie, solidariteit en arbeidsmobiliteit;

41.

stelt andermaal dat Europa zich het huidige grote aantal werklozen niet kan veroorloven; stelt vast dat het Europees sociaal model door de ingrijpende veranderingen die zich overal ter wereld voordoen, niet ongemoeid gelaten zal worden; is van mening dat Europa, om de demografische uitdaging aan te gaan en zijn overheidsfinanciën veilig te stellen, hervormingen op de arbeidsmarkten en in de sociale verzekeringsstelsels moet doorvoeren ten einde de arbeidsactiviteit meer te stimuleren en zijn bevolking kansen en vaardigheden te bieden om zich tegen de veranderingen te wapenen en de terugkeer naar bezoldigde arbeid te vergemakkelijken; merkt op dat de Europese Unie, om haar mondiale concurrentievermogen te handhaven, een groot aantal hervormingen moet doorvoeren; is van mening dat het vertrouwen tussen werknemers en bedrijven dat voor zo'n beleidsvoering nodig is, zal groeien naarmate de sociale dialoog zich uitbreidt; wijst met nadruk op het belang van een alomvattende en evenwichtige tenuitvoerlegging van overeengekomen gemeenschappelijke flexizekerheidsbeginselen voor zowel werknemers als werkgevers;

42.

onderstreept dat flexibiliteit in de arbeidssituatie in toenemende mate gevraagd wordt door zowel werkgevers als werknemers en steunt de vaststelling van een evenwichtig pakket gemeenschappelijke principes inzake flexizekerheid; herinnert eraan dat onderwijs, kwalificaties en scholing onderdeel uitmaken van beste praktijken inzake het werkgelegenheidsbeleid, en dat kinderopvang als één van de absolute voorwaarden voor het vergroten van de arbeidsparticipatie moet worden gezien, met name van vrouwen; moedigt de lidstaten aan deze gemeenschappelijke beginselen in hun NHP- overleg met de sociale partners op te nemen, en wijst op de sleutelrol van maatregelen ter vergemakkelijking van het combineren van werk en privéleven, de bevordering van gelijke kansen voor iedereen, scholing en nascholing, een actief arbeidsmarktbeleid, passende sociale bescherming en het tegengaan van fragmentatie van de arbeidsmarkt door alle werknemers een recht op werk te garanderen;

43.

erkent dat een flexibele, mobiele, zekerheid biedende en goed functionerende arbeidsmarkt een bijdrage levert aan de sociale integratie door het scheppen van werkgelegenheidskansen voor alle groepen in de samenleving; dringt er dan ook bij de lidstaten op aan de arbeidsregelgeving te evalueren en te verbeteren en te investeren in onderwijs, levenslang leren en een actief arbeidsmarktbeleid, zodat de gunstigste voorwaarden worden gecreëerd voor een hoge werkgelegenheid en arbeidsmobiliteit; dringt aan op de noodzaak om de basisvaardigheden van jongeren te vergroten, het vroegtijdig verlaten van school te voorkomen en banen zonder arbeidszekerheid te verminderen, alsmede de sociale en arbeidsmarktintegratie van iedereen te versterken; wijst erop dat in het kader van de informatiemaatschappij en de kenniseconomie van de 21ste eeuw digitale integratie van cruciaal belang is, met name voor kansarmen, ouderen en bewoners van afgelegen plattelandsgebieden;

44.

stelt met bezorgdheid vast dat er in de lidstaten een tendens bestaat in de richting van grotere inkomens- en welvaartsverschillen; is van mening dat die tendens moet worden omgebogen door passende nationale en Europese maatregelen, zodat er meer samenhang in de maatschappij ontstaat en burgers meer het gevoel hebben dat zij profiteren van de groei;

45.

wijst erop dat in een aantal lidstaten een minimumloon geldt; meent dat andere lidstaten profijt zouden kunnen trekken van het bestuderen van de ervaringen die daarmee zijn opgedaan; roept de lidstaten op om de voorwaarden voor sociale en economische deelname voor allen te waarborgen en met name te zorgen voor regelgeving, onder meer betreffende minimumlonen, andere juridische en algemeen verbindende regelingen of collectieve overeenkomsten overeenkomstig nationale gebruiken die voltijdwerkers in staat stellen een behoorlijk bestaan te leiden met hun inkomen;

46.

juicht de mededeling van de Commissie houdende een voorstel voor een communautaire Lissabonprogramma 2008-2010 toe voor zover daarin een programma van voorrangsgebieden wordt voorgesteld met slechts 10 kerndoelen die in het periode 2008-2010 kunnen worden gerealiseerd; beklemtoont echter dat de grootste kans die de strategie van Lissabon biedt de onderlinge koppeling tot één hervormingsagenda is van diverse urgente hervormingen en economische, ecologische en werkgelegenheidsinstrumenten; dringt er dan ook bij de Commissie op aan bij deze aanpak te blijven, omdat die een coherente en integrerende beleidsmix vormt, en deze niet te verlaten om afzonderlijke beleidsmaatregelen te treffen;

Meting van de vooruitgang en begeleiding van het proces van Lissabon

47.

verheugt zich over de inspanningen van de Commissie om de administratieve formaliteiten te verminderen, vooral voor KMO's, en om de effectbeoordeling van wetgeving te verbeteren; betreurt echter tegelijkertijd dat het Parlement en de Commissie er nog altijd niet in zijn geslaagd om overeenstemming te bereiken over het type effectbeoordeling dat is vereist; herhaalt in dat verband zijn verzoek om een onafhankelijk extern toezicht op de effectbeoordeling;

48.

is verheugd over het streven van de Commissie om de administratieve lasten voor ondernemingen te verlichten; is in afwachting van concrete aanwijzingen hoe deze doelstelling zal worden verwezenlijkt met inachtneming van de beginselen van goed bestuur; beklemtoont dat alle bestuursniveaus een bijdrage kunnen leveren aan het bereiken van dit doel en dan ook betrokken moeten worden bij de desbetreffende beleidsmaatregelen; dringt in verband met de vermindering van de bureaucratie en de vereenvoudiging van de Europese wetgeving aan op duidelijk toezicht, dat ten doel heeft vast te stellen in welke mate de speelruimte die Europese wetgevingsbesluiten bieden, bij de omzetting van de desbetreffende besluiten feitelijk door de lidstaten wordt benut om recht te doen aan nationale eigenheden en knelpunten bij innovatie;

49.

is van mening dat de doelstellingen van de Lissabonstrategie in de eerste plaats op het niveau van de lidstaten, samen met belanghebbenden op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau, moeten worden verwezenlijkt; wijst erop dat lidstaten die zich openstellen voor concurrentie van buitenaf, hervormingen doorvoeren, streven naar begrotingsevenwicht en publieke en private investeringen van hoge kwaliteit aanmoedigen, het snelst zijn gegroeid en de meeste werkgelegenheid hebben gecreëerd; betreurt de nog altijd geringe zichtbaarheid van de strategie van Lissabon in het nationale beleid van veel EU-landen; is van mening dat de mobilisatie van alle economische belanghebbenden van vitaal belang is voor de concrete tenuitvoerlegging ervan; is met name van oordeel dat een grotere betrokkenheid van sociale partners, nationale parlementen, regionale en plaatselijke autoriteiten en het maatschappelijk middenveld de resultaten van de strategie van Lissabon zal verbeteren en het openbaar debat over de gewenste hervormingen zal aanzwengelen; steunt het voorstel van de Commissie aan de lidstaten om de samenwerking met de nationale en regionale parlementen te intensiveren en jaarlijkse debatten te houden over de tenuitvoerlegging van hun NHP's;

50.

wijst er met nadruk op dat het van belang is dat plaatselijke en regionale overheden en belanghebbenden gecommitteerd zijn aan het scala aan resultaten en het innovatieve karakter ervan; is in dit verband ingenomen met de grote belangstelling van het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's voor het houden van toezicht op de strategie van Lissabon;

51.

herinnert eraan dat de geïntegreerde richtsnoeren een belangrijk coördinatie-instrument zijn en voor verschillende lidstaten een gemeenschappelijk raamwerk vormen om hun eigen nationale hervormingsagenda's uit te voeren; is van mening dat uit analyses en de respons van de lidstaten blijkt dat de richtsnoeren doeltreffend zijn, maar dat niettemin verbetering vereist is bij de aanpassing aan nieuwe economische en werkgelegenheidsomstandigheden en voor de follow-up in lidstaten (benchmarking); dringt aan op een meer alomvattende toepassing en tenuitvoerlegging van indicatoren en doelstellingen;

52.

is ingenomen met de landenverslagen van de Commissie; dringt echter aan op een systematischer werkwijze met het duidelijk aangeven van zowel successen als tekortkomingen; steunt het voorstel van de Commissie inzake de introductie van speciale „aandachtspunten” als onderdeel van het multilaterale toezicht en als gelegenheid om de nationale beleidsrespons te verbeteren;

53.

beschouwt het ontbreken van behoorlijk toezicht als een belangrijk obstakel voor weloverwogen beleidskeuzes; beklemtoont in dit verband dat veel beter gebruik kan worden gemaakt van de expertise en de kennis die aanwezig is in de gedecentraliseerde Europese agentschappen op het terrein van hun respectieve bevoegdheden;

54.

is dan ook ingenomen met het besluit van de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad van 2006 om het ontbreken van controlegegevens op te lossen door het Comité van de Regio's te verzoeken een concept uit te werken voor zijn toezichtprocedure „Strategie voor groei en werkgelegenheid”, waarbij 104 regio's en steden in de Unie waren betrokken die hun opvattingen over de uitvoering van de strategie van Lissabon uitwisselden — een onderzoek dat aan de Voorjaarszitting 2008 zal worden aangeboden; wijst er met nadruk op dat uit dit onderzoek moet blijken of de geoormerkte toewijzing van middelen uit de structuurfondsen ertoe bijdraagt dat een groter deel van de uitgaven van de structuurfondsen wordt doorgesluisd naar innovatie- en milieudoelstellingen; wacht de evaluatie in dit onderzoek over de toegevoegde waarde van de regionalisatie van de strategie van Lissabon af;

55.

acht het in het geheel niet vanzelfsprekend hoe het succes van de strategie van Lissabon gemeten moet worden, of algemener gesproken, welke indicatoren geschikt zijn om de „vooruitgang” te meten; is echter wel de vaste mening toegedaan dat controle op successen en mislukkingen niet louter en alleen tot economische indicatoren als het bruto binnenlands product en het bruto nationaal inkomen (BBP/BNI) beperkt kan blijven, aangezien dat in het beste geval een indicator is voor de gedurende een bepaalde periode gecreëerde welvaart, maar geen betrouwbare informatie geeft over de omvang van de welvaart in een samenleving, laat staan aanwijzingen geeft over de sociale en milieukosten van de welvaartstoename;

56.

meent dat er dringend behoefte bestaat aan de ontwikkeling en toepassing van een multidimensionele benadering voor het meten van het welzijn van de mens die verder gaat dan het BNP/BNI; is dan ook ingenomen met het OESO-overleg in juni 2007 op het tweede wereldforum over statistiek, kennis en beleid inzake het meten en bevorderen van de vooruitgang in de samenleving, dat dit jaar in Istanboel werd gehouden, en de debatten op de „Beyond GDP”-conferentie in het Europees Parlement, die in november 2007 op uitnodiging van de Commissie werd gehouden, omdat betrouwbare gegevens een belangrijke basis vormen voor geïnformeerde beleidskeuzes;

57.

is dan ook ingenomen met de werkzaamheden van de diverse directoraten-generaal binnen de Commissie voor de ontwikkeling van nieuwe kwaliteitsindicatoren; dringt erop aan dat deze indicatoren, los van de vraag of zij betrekking hebben op de sociale dimensie, zoals de armoede-indicator, of de milieudimensie, zoals de biodiversiteitsindicator, gebruikt worden bij toekomstige evaluaties van NHP's en deel gaan uitmaken van de controle door de Commissie, zodat een completer pakket indicatoren bestaat voor het meten van het succes van de Lissabonstrategie;

58.

dringt erop aan dat een deugdelijke coördinatie en volledige betrokkenheid van de drie instellingen van de EU bij de follow-up van de strategie van Lissabon wordt gewaarborgd; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan de rol van het Europees Parlement te erkennen, inhoudende een zorgvuldig in het oog houden van de strategie van Lissabon en de NHP's, het waarborgen van omvangrijke begrotingsmiddelen voor de Lissabon-doelstellingen en het nauw samenwerken met nationale parlementen op het punt van belangrijke wetgevingsbepalingen;

*

* *

59.

verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0533.

(2)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(3)  PB L 254 van 30.9.1994, blz. 64.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/38


Woensdag, 20 februari 2008
Globale richtsnoeren voor het economisch beleid (2008-2010)

P6_TA(2008)0058

Resolutie van het Europees Parlement van 20 februari 2008 betreffende de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid (Deel: globale richtsnoeren voor het conomisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap): Lancering van de nieuwe cyclus (2008–2010) (COM(2007)0803 — 2007/2275(INI))

2009/C 184 E/07

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie betreffende „Geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid (2008-2010)” (COM(2007)0803, Deel V),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Uitvoering van de Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid door de lidstaten en de regio's in het kader van het cohesiebeleid, 2007-2013” (COM(2007)0798),

gezien de 27 nationale hervormingsprogramma's voor Lissabon (NHP's) zoals gepresenteerd door de lidstaten,

gezien de conclusies van het voorzitterschap naar aanleiding van de bijeenkomsten van de Europese Raad in maart 2000, maart 2001 en maart 2005,

gezien de Geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid (2005-2008) van de Commissie (COM(2005)0141) („de geïntegreerde richtsnoeren”),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Strategisch verslag over de hernieuwde Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid: Lancering van de nieuwe cyclus (2008-2010)” (COM(2007)0803),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2007 over „De belangen van Europa: succes boeken in het tijdperk van globalisering” (1),

gelet op artikel 99, lid 2, van het EG-Verdrag,

gelet op de artikelen 107 en 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0029/2008),

A.

overwegende dat macro-economische stabiliteit wordt verzekerd door het uitvoeren van een verstandige mix van een aantal economische beleidsplannen, waarbij bedreigingen voor de stabiliteit niet alleen met macro-economische maatregelen moeten worden aangepakt maar ook met structurele hervormingen op de product-, arbeids- en kapitaalmarkten,

B.

overwegende dat nog meer moet gebeuren om de EU en de lidstaten op de globalisering voor te bereiden en de pijlers voor economisch succes en meer sociale samenhang op middellange- tot lange termijn te versterken,

C.

overwegende dat iedereen profijt kan trekken van de unieke concurrentievoordelen die door de uitbreiding van de EU zijn ontstaan en de verdere integratie ervan,

D.

overwegende dat het hebben van een gemeenschappelijke munt en een gemeenschappelijk monetair beleid, de integratie van economieën en de coördinatie van beleidsstrategieën een extra dimensie verleent die de betekenis van het eurogebied voor het creëren van economische groei en werkgelegenheid in de Europese Unie als geheel zou kunnen versterken,

E.

overwegende dat de geïntegreerde richtsnoeren een essentieel instrument op middellange termijn vormen voor de uitvoering van het macro-economisch beleid voor groei en werkgelegenheid van de EU en dat deze richtsnoeren voor een periode van drie jaar gelden,

F.

overwegende dat de Europese Unie en de lidstaten een macro-economisch en een micro-economisch beleid moeten uitvoeren dat erop is gericht om Europa voor investeerders en arbeiders aantrekkelijker te maken en kennis en innovatie ten behoeve van de economische groei te bevorderen,

G.

overwegende dat tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad in het voorjaar van 2007, de Europese Unie zich heeft gecommitteerd aan kwantitatieve doelstellingen voor de reductie van broeikasgassen en een groter aandeel van duurzame energiebronnen voor 2020,

H.

overwegende dat met name de financiële-dienstensector van belang is, aangezien deze in tal van economische sectoren de voorwaarden voor ontwikkeling schept,

I.

overwegende dat beleid gericht op het vergroten van de investering in kennis en human resources en beleid ter versterking van de innovatiecapaciteit van de Europese economie de kern van de Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid vormt,

J.

overwegende dat de economische condities voor het omzetten van de creatieve energie van mensen in innovatieve economische resultaten — bijvoorbeeld nieuwe ideeën, hightechbedrijven en regionale ontwikkeling — onvoldoende zijn ontwikkeld en nog steeds gefragmenteerd zijn,

K.

overwegende dat in de context van versnelde globalisering het vergroten van de internationale consistentie van wettelijke bepalingen, waaronder een verplichting tot strenge milieu- en sociale normen, van doorslaggevend belang is,

L.

overwegende dat de stabiliteit en het vertrouwen in de Europese Unie alleen gerealiseerd kunnen worden wanneer consensus bestaat over wetgeving en voorschriften die een juiste afspiegeling van de werkelijkheid vormen,

M.

overwegende dat zonder de actieve betrokkenheid van alle burgers van de Europese Unie geen noemenswaardige vooruitgang kan worden geboekt met het creëren van een kennisgestuurde maatschappij,

Economisch kader

Zorgen voor groei en macro-economische stabiliteit

1.

verwelkomt het strategisch verslag van de Commissie waarin een beoordeling wordt gegeven van de uitvoering van de hernieuwde Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid, met inbegrip van de geactualiseerde geïntegreerde richtsnoeren; ondersteunt de opvatting van de Raad dat de hernieuwde strategie op communautair niveau een meerwaarde moet bieden om de samenhang van de hervormingen te verbeteren en positieve neveneffecten maximaal te benutten en ervoor te zorgen dat de hervormingsagenda's van Lissabon effectief resulteren in meer en betere banen in de gehele Europese Unie;

2.

onderstreept nogmaals het belang van een krachtige uitvoering van de Lissabonstrategie en de geïntegreerde richtsnoeren, met nadruk op de onderlinge afhankelijkheid van economische, sociale en milieugerelateerde vooruitgang in de ontwikkeling van een dynamische en innovatieve duurzame economie;

3.

is van mening dat door de aanhoudende onzekerheid op de financiële markten de groeiende onevenwichtigheden, de stijgende effectieve vraag en de toenemende mondiale inflatiedruk de opstellers van het monetair beleid mogelijk voor aanzienlijke uitdagingen zullen worden gesteld; onderstreept dat een gezonde en stabiele macro-economische omgeving openbare financiën van hoge kwaliteit vereist met budgetten die verder geconsolideerd worden, evenals een intelligent beleid ten behoeve van particuliere investeringen en overheidsinvesteringen dat een toekomstgerichte infrastructuur biedt en de markten van morgen vandaag opent; roept op tot gecoördineerde actie voor het vergroten van de weerstand van de EU-economie;

4.

is ervan overtuigd dat een degelijk economisch beleid zou helpen het vertrouwen te versterken en de onzekerheid te midden van de huidige financiële onrust te verminderen; is van mening dat de Europese Unie voor 2008 haar groeipotentieel moet vergroten om werkgelegenheid te kunnen scheppen, vooral in het kader van haar uitbreiding tot 27 lidstaten;

5.

wijst erop dat in het belang van de macro-economische stabiliteit de stijging van de productiviteit hand in hand moet gaan met een eerlijker verdeling van de voordelen van de economische groei en een versterking van de sociale samenhang; vestigt, in verband hiermee, de aandacht op de oproep de inkomensstijging gelijke tred te laten houden met de productiviteitsgroei op middellange termijn;

6.

benadrukt dat de toenemende financiële onevenwichtigheden en de bovenmatige volatiliteit van de wisselkoersen evenals de kredietbeperking en de aanhoudende onzekerheid op de financiële markten de opstellers van het macro-economisch beleid en van het monetair beleid in het bijzonder voor aanzienlijke uitdagingen stellen;

7.

wijst erop dat meer aandacht moet worden gegeven aan het vergroten van de synergie tussen begrotingsbeleid, lonen en productiviteitsgroei, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de gevolgen van begrotingsbeleid voor macro-economische ontwikkelingen;

8.

is bezorgd over de hoge niveaus van de eurowisselkoers, die schadelijk zijn voor het concurrentievermogen van de Europese economie en de manoeuvreerruimte voor het monetair beleid beperken; steunt de onafhankelijkheid van de Europese Centrale Bank bij de vaststelling van het monetaire beleid en benadrukt dat de appreciatie van de eurowisselkoers het gevolg is van stijgende onevenwichtigheden in derde landen en het gebrek aan interne vraag in het eurogebied;

9.

benadrukt de noodzaak van een degelijk fiscaal beleid als eerste voorwaarde voor duurzame groei en het scheppen van werkgelegenheid in elke lidstaat, overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het Verdrag en is van oordeel dat dit een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de Europese Unie is; onderstreept het grote belang van efficiënte openbare financiën en is van mening dat in de meeste landen de consolidering van de openbare financiën kan bijdragen aan het handhaven van de houdbaarheid van de begroting op lange termijn en onderstreept het belang van modernisering van het openbaar bestuur als middel tot het verbeteren van de efficiency en effectiviteit van de openbare financiën;

Gezonde financiële markten

10.

wijst erop dat een goed-geïntegreerd financieel systeem de doelmatigheid van het monetair beleid kan verbeteren, in het bijzonder in de eurozone; is van oordeel dat de financiële markten een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de macro-economische en fiscale duurzaamheid; stelt voor om specifieke richtsnoeren ten aanzien van de financiële markten te bestuderen, gekoppeld aan een beter begrip van mogelijke verdere financiële crises en betere transparantie, verantwoordelijkheid en toezicht voor investeerders, markten en regelgevers;

11.

merkt op dat de aanpak op risicobasis die met betrekking tot kapitaalvereisten wordt gehanteerd, grensoverschrijdende kapitaalstromen bevordert die worden aangedreven door specifieke ondernemingsstrategieën van grote financiële groepen en de kleinere lidstaten voor een macro-economische uitdaging stelt; is er sterk van overtuigd dat effectief financieel toezicht en transparantie onmisbaar zijn voor het in toom houden van macro-economische onevenwichtigheden;

12.

benadrukt de onderlinge afhankelijkheid van de economieën van de lidstaten, vooral in het eurogebied; is van mening dat de geïntegreerde richtsnoeren een algemeen kader zouden moeten bieden voor een nauwere coördinatie van het economisch beleid, zodat de nationale hervormingsagenda's op elkaar kunnen worden afgestemd; is echter van mening dat daarbij een subtielere aanpak ten aanzien van convergentie moet worden gehanteerd, waarbij met economische diversiteit en afwijkende tradities rekening dient te worden gehouden, zodat het gemeenschappelijk EU-project brede steun geniet;

13.

is van opvatting dat, met inachtneming van financiële consolidatie, stimulering van particuliere investeringen en gemeenschappelijke initiatieven op het gebied van particuliere en publieke coöperatie, substantiële synergieën kan ontketenen, het vermogen van Europa om de bestaande uitdagingen op het gebied van wetenschap en onderzoek, transport en communicatie, energie en duurzaam milieu het hoofd te bieden kan verbeteren, en zal bijdragen aan een efficiëntie toewijzing van hulpbronnen in heel Europa;

Vorm geven aan de externe agenda

14.

benadrukt dat een gedereguleerd mondiaal financieel systeem zich onttrekt aan de rechtstreekse invloed van EU-beleid en het risico van financiële instabiliteit met zich kan brengen; benadrukt dat een homogene en coherente aanpak van regel- en wetgevers een onmisbare voorwaarde is om het tegengaan van de grensoverschrijdende spreiding van dit risico te compenseren; is van mening dat opnieuw moet worden gekeken naar het effect van het ondernemingsmodel en de invloed van multinationale financiële groepen op mondiale financiële markten;

15.

wijst erop dat de Europese Unie en de lidstaten een gedeelde verantwoordelijkheid hebben om de uitdagingen, kansen en onzekerheden aan te pakken waarmee burgers geconfronteerd worden als gevolg van globalisering; is ervan overtuigd dat voor de bevordering van het Europese concurrentievermogen in een wereld die op globalisering berust een verdere ontwikkeling van de externe dimensie van de interne markt noodzakelijk is; herinnert eraan dat de Europese Unie zich niet louter passief aan de globalisering aanpast, maar daarentegen aan de globalisering vorm zal geven; onderstreept het belang van een versterkte strategische samenwerking op internationaal niveau, met name door middel van de transatlantische betrekkingen, en samenwerking binnen krachtigere multilaterale organisaties door het uitdragen van de centrale beginselen van de Europese Unie — solidariteit, democratie, rechtstaat en naleving van de mensenrechten;

16.

roept ertoe op maatregelen te nemen om protectionisme zowel binnen als buiten de Europese Unie te bestrijden; benadrukt dat protectionisme de rechten van consumenten en burgers ondergraaft in plaats van beschermt;

Hernieuwde bedrijfsdynamiek

Meer coördineren van economisch beleid

17.

is van mening dat de Europese Unie tijdens multilaterale ronden van diverse multilaterale besprekingen zoals die van de WHO, het gemeenschappelijke standpunt zou moeten uitdragen dat de belangen van elke afzonderlijke lidstaat echt vertegenwoordigt;

Concentreren op prioritaire gebieden

18.

dringt bij de Commissie aan op de ontwikkeling van een consistent geïntegreerd beleid dat op duurzame ontwikkeling is gericht; is van mening dat duurzaam gebruik van hulpbronnen en versterking van de synergieën tussen milieubescherming en groei alsook verbetering van innovatieprestaties kunnen worden verwezenlijkt door de ontwikkeling en toepassing van milieuvriendelijke technologieën en de „vergroening” van overheidsopdrachten aan te moedigen, met bijzondere aandacht voor kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's);

19.

benadrukt de rol van op de markt gebaseerde instrumenten (MBIs) om de op de voorjaarszitting van de Europese Raad van 2007 vastgestelde streefcijfers te halen voor de transformatie van Europa in een energie-efficiënte en op duurzaamheid gebaseerde economie; is van mening dat de aanhoudende opwaartse druk op de energieprijzen en de opeenstapeling van bedreigingen voor het klimaat betekenen dat het van belang is verbeteringen in energie-efficiency te stimuleren als een bijdrage aan zowel groei als duurzame ontwikkeling; wijst erop dat EU-ondernemingen wat de ontwikkeling van hernieuwbare energietechnologieën betreft, tot de wereldleiders behoren;

20.

verwelkomt het voorstel van de Commissie om een „vijfde vrijheid” in te voeren, te weten onderzoek en innovatie — de vrijheid van kennis — als aanvulling op de vier vrijheden van verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal;

21.

is van mening dat in het kader van de stijgende voedselprijzen, die permanent lijken te zijn in plaats van cyclisch, de mechanismen van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) welke het aanbod beperken, herzien moeten worden; is ervan overtuigd dat het GLB een sleutelrol kan spelen bij het stabiliseren van de voedselprijzen;

22.

wijst nogmaals op de voordelen van een verschuiving van de fiscale druk van arbeid naar activiteiten die het milieu aantasten als een doeltreffende manier om zowel de milieu- als de werkgelegenheidsproblematiek aan te pakken en is van mening dat de druk op arbeid verminderd moet worden om meer banen te scheppen en de zwarte economie te bestrijden;

Versterken van de interne markt

23.

wijst erop dat het mislukken van voltooing van de interne markt te voltooien, de productiviteit van de EU lager is dan wat mogelijk zou moeten zijn en de EU daardoor niet in staat is de mogelijkheden die de wereldmarkt biedt volledig te benutten; is van mening dat de interne markt voor goederen betrekkelijk goed is geïntegreerd maar dat zowel de markt voor arbeid als voor diensten, waaronder financiële diensten, nog steeds tamelijk gefragmenteerd is; roept op tot een versnelde integratie van de dienstenmarkt door de overeengekomen voorschriften op een consistente en samenhangende wijze uit te voeren en te handhaven en de belemmeringen voor concurrentie en markttoegang weg te nemen; merkt op dat de levering van effectieve diensten van algemeen economisch belang tegen betaalbare prijzen, een belangrijke rol speelt in een competitieve en dynamische economie;

24.

benadrukt dat de implementatie van de vier vrijheden in de hele Europese Unie op dezelfde manier en in dezelfde mate uitgevoerd moet worden en dat de werking hiervan voortdurend gecontroleerd moet worden;

25.

benadrukt de noodzaak van het openstellen van de netwerkindustrieën voor concurrentie door te zorgen voor een „gelijk speelveld” en daadwerkelijke mededinging op markten die over heel Europa zijn geïntegreerd; is er in dit opzicht van overtuigd dat staatseigendom op de elektriciteits- en gasmarkten een van de belangrijkste elementen is die leidt tot verstoringen op Europees niveau, en dat de stimulans voor concurrentie op die markten verder moet worden verbeterd; is ervan overtuigd dat uitbreiding, verbetering en koppeling van Europese infrastructuurnetwerken — waarbij het zwaartepunt moet liggen op grensoverschrijdende projecten en interconnectie van „oud” en „nieuw” Europa — ertoe zou moeten bijdragen geschikte voorwaarden te creëren voor substantiële productiviteitsverbeteringen in de vervoer-, energie- en ICT-sector;

Bijdrage van het belastingbeleid aan de Lissabon-agenda

26.

wijst op de noodzaak van een gecoördineerd fiscaal raamwerk, dat gunstig moet zijn voor bedrijven, vooral voor KMO's, en dat afgestemd is op het hernieuwen van de groei en het genereren van werkgelegenheid;

27.

wijst erop dat, in termen van overheidsfinanciering, de Europese Unie belastingregelingen moet bevorderen, teneinde de oprichting van nieuwe bedrijven en technologische innovatie aan te moedigen; merkt op dat dit gepaard kan gaan met, onder meer, een verlaging van de belastingen die de efficiëntie en het scheppen van banen ondermijnen, vooral geldt specifieke sociale groepen zoals vrouwen, langdurig werklozen en ouderen;

Investeren in mensen en moderniseren van arbeidsmarkten

Ondernemerschap en creativiteit

28.

is ervan overtuigd dat het bevorderen van een cultuur van ondernemerschap en het creëren van een goed ondernemingsklimaat voor KMO's niet mogelijk is zonder dat het bestuurssysteem van een institutioneel kader voor innovatie wordt gestroomlijnd en wordt ondersteund door een efficiënt financieringssysteem dat gedurende alle fasen van het innovatieproces — van het uitwerken van een idee tot de uitvoering op ondernemingsniveau — voor financiële middelen zorgt; wijst erop dat het formuleren van structuurbeleid op flexibele wijze moet gebeuren, teneinde ruimte te bieden voor creatieve zelfexpressie en een vruchtbaar gebruik van creatieve ideeën te bevorderen;

29.

heeft de vaste overtuiging dat betere regelgeving en het implementeren van ambitieuze doelstellingen voor het verminderen van de lasten die voortvloeien uit nieuwe EU-wetgeving, bijdragen aan een meer competitief ondernemersklimaat en particuliere initiatieven aanmoedigt; roept de lidstaten op om net zo ambitieuze doelstellingen te formuleren die voortvloeien uit alle niveaus van nationale wetgeving; wijst erop dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan het versterken van de efficiency van de institutionele en administratieve capaciteit van de lidstaten;

Levensbenadering

30.

is van mening dat een actief arbeidsmarktbeleid een beleid gericht op „flexizekerheid” moet combineren met nieuwe vormen van zekerheid, met inbegrip van het motiveren van mensen om actief naar werk te zoeken en beter te anticiperen op veranderingen, waaronder economische herstructurering, en daar positief mee om te gaan, teneinde de sociale uitsluiting tot een minimum te beperken en het aanpassingsvermogen te bevorderen; is ervan overtuigd dat bijzondere aandacht moet worden gericht op het zoeken naar effectiever manieren om burgers te bereiken en beter aan hun verwachtingen te beantwoorden en op hun behoeften in te spelen;

31.

is van mening dat de levensloopbenadering dusdanig moet worden ontwikkeld dat demografische uitdagingen, waaronder de modernisering van pensioenstelsels, actief tegemoet worden getreden, teneinde financiële, economische en sociale duurzaamheid te verzekeren;

32.

is ervan overtuigd dat onderwijs een van de bepalende factoren is voor groeipotentieel op lange termijn en een effectief instrument vormt om armoede en uitsluiting te bestrijden en mensen in staat stelt hun levensstandaard te verbeteren; adviseert de Europese Unie en de lidstaten effectievere maatregelen in te voeren om meer in onderwijs te investeren en de toegang tot onderwijs en scholing voor iedereen te verbeteren;

33.

is van mening dat, teneinde de participatie te vergroten in permanente opleiding op de werkplek gedurende het hele leven, met name waar het laaggeschoolde of oudere werknemers betreft, efficiënte strategieën voor „levenslang leren” een tegenwicht kunnen vormen voor de negatieve effecten van de vergrijzende Europese beroepsbevolking; is echter van mening dat een vastbesloten poging moet worden ondernomen om de basisvaardigheden van jongeren te vergroten, het voortijdig verlaten van school en de onderontwikkeling van vaardigheden in het algemeen drastisch te beperken, en de sociale integratie en de integratie op de arbeidsmarkt van migranten en gehandicapten te verbeteren, vooral door de ontwikkeling van vaardigheden te stimuleren;

Immigratiebeleid

34.

is er vast van overtuigd dat gezien het tekort aan geschoolde arbeidskrachten en de eisen van de arbeidsmarkt een effectief immigratiebeleid moet worden overwogen; is van mening dat de verdere ontwikkeling van een omvattend Europees migratiebeleid als aanvulling op het beleid van de lidstaten, nog steeds een hoofdprioriteit is, om in een nieuw tijdperk van globalisering de uitdaging te kunnen aangaan die door migratie wordt gesteld en in te kunnen spelen op de mogelijkheden die hierdoor ontstaan;

35.

is van mening dat het bevorderen van groei en samenwerking met derde landen en meer economische openheid van de Europese Unie nog steeds onmisbaar is voor het in goede banen leiden van de migratiestromen en het bestrijden van de oorzaken en de faciliteerders van illegale immigratie; erkent dat de Europese Unie dringend behoefte heeft aan een coherent beleid voor legale (bij voorbeeld economische) migratie;

Economisch bestuur verbeteren

36.

is ingenomen met de landenverslagen die zijn opgesteld door de Commissie; roept echter op tot een meer systematische aanpak die zowel successen als tekortkomingen benadrukt; steunt het voorstel van de Commissie om bepaalde „aandachtspunten” te introduceren als onderdeel van multilateraal toezicht en een kans om respons op nationaal beleidsniveau te verbeteren; erkent dat de rol van het regionaal niveau in het zorgen voor groei en banen moet worden uitgebreid, zoals wordt erkend in de nieuwe generatie programma's van het cohesiebeleid met betrekking tot de periode 2007-2013;

37.

betreurt het dat de Lissabonstrategie in het nationale beleid van veel lidstaten nog steeds weinig zichtbaar is; is van mening dat de mobilisatie van alle economische belanghebbenden essentieel is om te zorgen voor de effectieve invoering ervan; is er vooral van overtuigd dat een grotere betrokkenheid van de sociale partners, nationale parlementen, regionale en lokale autoriteiten en het maatschappelijk middenveld de resultaten van de Lissabonstrategie zullen verbeteren en het publieke debat over gepaste hervormingen zal vergroten; steunt het voorstel van de Commissie aan de lidstaten om de samenwerking met nationale en regionale parlementen te verdiepen en daarbij te zorgen voor jaarlijkse debatten over de invoering van hun NHP's;

38.

Verzoekt de Raad rekening te houden met de volgende wijzigingen:

AANBEVELING VAN DE COMMISSIE

WIJZIGINGEN VAN HET PARLEMENT

Wijziging 1

Richtsnoer nr. 1

Richtsnoer nr. 1: Om te zorgen voor op duurzame groei gerichte economische stabiliteit

Richtsnoer nr. 1: Om te zorgen voor op duurzame groei gerichte economische stabiliteit , sociale integratie en meer werkgelegenheid in een mondiale omgeving

1.

moeten de lidstaten, overeenkomstig het stabiliteits- en groeipact, hun middellangetermijn-begrotingsdoelstellingen in acht nemen. Zolang dit doel nog niet is gehaald, moeten zij de daartoe benodigde corrigerende maatregelen nemen. De lidstaten dienen zich te onthouden van een procyclisch begrotingsbeleid. Daarnaast is het nodig dat de lidstaten met een buitensporig tekort effectieve maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat dit buitensporige tekort op korte termijn gecorrigeerd wordt.

1.

moeten de lidstaten, overeenkomstig het stabiliteits- en groeipact, hun middellangetermijn-begrotingsdoelstellingen in acht nemen. Zolang dit doel nog niet is gehaald, moeten zij de daartoe benodigde corrigerende maatregelen nemen en zorgen voor modernisering van het overheidsapparaat en consolidatie van de overheidsfinanciën . Daarnaast is het nodig dat de lidstaten met een buitensporig tekort effectieve maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat dit buitensporige tekort op korte termijn gecorrigeerd wordt.

2.

Lidstaten die een tekort op hun lopende rekening hebben dat onhoudbaar zou kunnen worden, moeten deze situatie corrigeren door middel van structurele hervormingen om hun externe concurrentievermogen te verbeteren en door, in voorkomend geval, bij te dragen tot correcties van de situatie door middel van budgettair beleid.

2.

Lidstaten die een tekort op hun lopende rekening hebben dat onhoudbaar zou kunnen worden, moeten deze situatie corrigeren door middel van structurele hervormingen om hun externe concurrentievermogen te verbeteren en door, in voorkomend geval, bij te dragen tot correcties van de situatie door middel van budgettair beleid, alook door de resultaten van de economische groei te consolideren en te concentreren op betere synergieën tussen het budgettair beleid en de productiviteitsgroei .

 

2 bis.

In het belang van de stabiliteit moeten de lidstaten de verantwoordelijkheid voor de bestrijding van het inflatiegevaar niet uitsluitend bij het monetaire beleid leggen, met name in de huidige situatie van hoge wisselkoersen. De lidstaten moeten bij de inflatiebestrijding alle andere beleidsmaatregelen inschakelen die hiertoe kunnen bijdragen.

 

2 ter.

De lidstaten zouden de veerkracht van de Europese economie moeten versterken door de externe dimensie van de interne markt te ontwikkelen teneinde problemen in verband met toenemende onevenwichtigheden in de wereld op te lossen.

 

2 quater.

Als gevolg van de recente turbulentie op de financiële markten moeten de nodige maatregelen worden genomen om een krimping van het kredietaanbod („credit crunch”) te voorkomen en het vertrouwen in de financiële markten te herstellen, om ervoor te zorgen dat de investeringsnoden van de openbare en particuliere sector gedekt zijn.

Wijziging 2

Richtsnoer nr. 2

Richtsnoer nr. 2: Om houdbare economische situaties en begrotingssituaties als basis voor meer werkgelegenheid te waarborgen

Richtsnoer nr. 2: Om houdbare economische situaties en begrotingssituaties als basis voor betere groeiperspectieven te waarborgen

moeten de lidstaten, met het oog op de verwachte kosten van de vergrijzing,

moeten de lidstaten, met het oog op de verwachte demografische problemen in de toekomst ,

1.

in een bevredigend tempo tot schuldreductie komen om de openbare financiën te versterken;

1.

de pensioen-, socialezekerheids- en gezondheidszorgstelsels hervormen en versterken zodat zij financieel levensvatbaar, duurzaam , sociaal adequaat en toegankelijk blijven, en;

2.

de pensioen-, socialezekerheids- en gezondheidszorgstelsels hervormen en versterken zodat zij financieel levensvatbaar, sociaal adequaat en toegankelijk blijven, en;

2.

in een bevredigend tempo tot reductie van de overheidsschuld te komen en tegelijkertijd het schuldenbeheer verbeteren teneinde de openbare financiën te versterken;

3.

maatregelen treffen om de participatiegraad en het arbeidsaanbod te vergroten, met name onder vrouwen, jongeren en ouderen, en een levensloopbeleid bevorderen om het aantal gewerkte uren in de economie te doen stijgen.

3.

maatregelen treffen om de participatiegraad en het arbeidsaanbod te vergroten, met name onder vrouwen, jongeren en ouderen, en een levensloopbeleid te bevorderen om het aantal gewerkte uren in de economie te doen stijgen; en

 

3 bis.

uitvoering geven aan de „vijfde vrijheid”: kennis en bevordering van nieuwe vaardigheden; het mogelijk maken van „levenslang leren” voor iedereen en modernisering van de infrastructuren voor onderzoek, onderwijs en training.

Wijziging 3

Richtsnoer nr. 3

Richtsnoer nr. 3: Om een efficiënte, op groei en werkgelegenheid gerichte allocatie van productiemiddelen te bevorderen

Richtsnoer nr. 3: Om een efficiënte, op groei en werkgelegenheid gerichte allocatie van productiemiddelen te bevorderen en het vertrouwen in de economie te versterken

moeten de lidstaten, onverminderd de richtsnoeren betreffende economische stabiliteit en duurzaamheid, de samenstelling van de overheidsuitgaven overeenkomstig de Lissabon-strategie ombuigen naar groeibevorderende uitgavencategorieën, fiscale structuren zodanig aanpassen dat het groeipotentieel wordt versterkt, en de mechanismen invoeren die nodig zijn voor het beoordelen van de relatie tussen overheidsuitgaven en het verwezenlijken van beleidsdoelstellingen, alsook toezien op de algemene samenhang van pakketten hervormingsmaatregelen.

moeten de lidstaten, onverminderd de richtsnoeren betreffende economische stabiliteit en duurzaamheid, de samenstelling van de overheidsuitgaven overeenkomstig de Lissabon-strategie ombuigen naar groeibevorderende uitgavencategorieën, fiscale strucuren zodanig aanpassen dat het groeipotentieel wordt versterkt, waarbij groei van productiviteit wordt aangemoedigd , en de mechanismen invoeren die nodig zijn voor het beoordelen van de relatie tussen overheidsuitgaven en het verwezenlijken van beleids-doelstellingen, zoals de investeringen in hoge kwaliteit in de doelstellingen van Lissabon, alsook toezien op de algemene samenhang van pakketten hervormingsmaatregelen.

Wijziging 4

Richtsnoer nr. 4

Richtsnoer nr. 4: Om ervoor te zorgen dat de loonontwikkelingen bijdragen tot macro-economische stabiliteit en groei

Richtsnoer nr. 4: Om ervoor te zorgen dat de loonontwikkelingen bijdragen tot macro-economische stabiliteit en groei

en om het aanpassingvermogen van de economie te vergroten, moeten de lidstaten de juiste randvoorwaarden voor loononderhandelingen bevorderen zonder afbreuk te doen aan de rol van de sociale partners, ten einde de ontwikkeling van de nominale lonen en de arbeidskosten in overeenstemming te brengen met de prijsstabiliteit en met de trendmatige ontwikkeling van de productiviteit op de middellange termijn, rekening houdend met de verschillen die er bestaan in vaardigheden en de locale arbeidsmarktvoorwaarden.

en om het aanpassingvermogen van de economie te vergroten, moeten de lidstaten de juiste randvoorwaarden voor loononderhandelingen bevorderen zonder afbreuk te doen aan de rol van de sociale partners, ten einde de ontwikkeling van de nominale lonen en de arbeidskosten in overeenstemming te brengen met de prijsstabiliteit en met de trendmatige ontwikkeling van de productiviteit op de middellange termijn, met name rekening houdend met professionals in de sector van de financiële markten, en met de verschillen die er bestaan in vaardigheden en de locale arbeidsmarktvoorwaarden.

Wijziging 5

Richtsnoer nr. 5

Richtsnoer 5: Om meer samenhang tussen macro-economisch beleid, structuurbeleid en werkgelegenheidsbeleid te bevorderen

Richtsnoer 5: Om meer samenhang tussen macro-economisch beleid, structuurbeleid en werkgelegenheidsbeleid te bevorderen

 

moeten de lidstaten:

1.

de coördinatie van het economische beleid versterken om de nationale hervormingen op elkaar aan te laten sluiten, zonder daarbij de economische diversiteit en de verschillende tradities uit het oog te verliezen,

moeten de lidstaten op de arbeidsmarkt en de productmarkt hervormingen doorvoeren die tegelijkertijd het groeipotentieel verhogen en het macro-economisch kader ondersteunen door middel van het vergroten van de flexibiliteit, de mobiliteit van productiefactoren en het aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkt en de productmarkten ten aanzien van mondialisering, technologische vooruitgang, vraagverschuivingen en conjunctuurschommelingen. Meer in het bijzonder zouden de lidstaten de hervorming van belasting- en uitkeringsstelsels een nieuwe impuls moeten geven om prikkels te verbeteren en werken lonend te maken; voorts moeten zij het aanpassingsvermogen van arbeidsmarkten verbeteren door arbeidsflexibiliteit en werkzekerheid te combineren en de inzetbaarheid te vergroten door in menselijk kapitaal te investeren.

2.

op de arbeidsmarkt en de productmarkt hervormingen door voeren die tegelijkertijd het groeipotentieel verhogen en en het macro-economisch kader ondersteunen door het waarborgen van de flexibiliteit met nieuwe vormen van zekerheid , de mobiliteit van productiefactoren en het aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkt en de productmarkten ten aanzien van mondialisering, technologische vooruitgang, vraagverschuivingen en conjunctuur-schommelingen. Meer in het bijzonder zouden de lidstaten de hervorming van belasting- en uitkeringsstelsels een nieuwe impuls moeten geven om prikkels te verbeteren en werken lonend te maken; voorts moeten zij het aanpassingsvermogen van arbeidsmarkten verbeteren door arbeidsflexibiliteit en werkzekerheid te combineren en de inzetbaarheid te vergroten door in menselijk kapitaal te investeren,

 

3.

bijzondere aandacht besteden aan het verbeteren van de institutionele en de administratieve doelmatigheid; en

 

4.

een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van een algemeen EU-beleid inzake immigratie, met inbegrip van criteria en procedures voor economische migratie die zijn afgestemd op de eisen van de arbeidsmarkt.

Wijziging 6

Richtsnoer nr. 6

Richtsnoer 6: Om een bijdrage te leveren aan een dynamische en goed functionerende EMU, moeten de lidstaten zorgen voor een betere coördinatie van hun economisch en budgettair beleid, en dienen zij in het bijzonder:

Richtsnoer 6: Om een bijdrage te leveren aan een dynamische en goed functionerende EMU, moeten de lidstaten zorgen voor een betere coördinatie van hun economisch en budgettair beleid, en dienen zij in het bijzonder:

 

-1.

positieve neveneffecten van hervormingen te maximaliseren, aangezien het delen van een gemeenschappelijke munt en een gemeenschappelijk monetair beleid een extra dimensie geven aan coördinatie ;

1.

bijzondere aandacht te schenken aan de budgettaire houdbaarheid van hun openbare financiën met volledige inachtneming van het stabiliteits- en groeipact;

1.

bijzondere aandacht te schenken aan de budgettaire houdbaarheid van hun openbare financiën met volledige inachtneming van het stabiliteits- en groeipact;

2.

bij te dragen tot een beleidsmix die het economische herstel ondersteunt en verenigbaar is met prijsstabiliteit en daardoor het ondernemers- en het consumentenvertrouwen op korte termijn versterkt, maar die tevens verenigbaar is met duurzame groei op middellange termijn;

2.

bij te dragen tot een beleidsmix die het economische herstel ondersteunt en verenigbaar is met prijsstabiliteit en daardoor het ondernemers- en het consumentenvertrouwen op korte termijn versterkt, maar die tevens verenigbaar is met duurzame groei op middellange termijn;

3.

voort te gaan met structurele hervormingen die de potentiële groei van de eurozone op lange termijn doen toenemen en zullen leiden tot verbetering van zijn productiviteit, zijn concurrentievermogen en de aanpassing van zijn economie aan asymmetrische schokken, met bijzondere aandacht voor het werkgelegenheidsbeleid, en

3.

voort te gaan met structurele hervormingen en de investeringsprioriteiten overeenkomstig de doelstellingen van Lissabon, die de potentiële groei van de eurozone op lange termijn doen toenemen en zullen leiden tot verbetering van zijn productiviteit, zijn concurrentievermogen en de aanpassing van zijn economie aan asymmetrische schokken, met bijzondere aandacht voor het werkgelegenheidsbeleid, en

4.

ervoor te zorgen dat de invloed van de eurozone op het mondiale economische systeem in verhouding staat tot zijn economische gewicht.

4.

ervoor te zorgen dat de invloed van de EU en de eurozone op het mondiale economische systeem in verhouding staat tot hun economische gewicht.

Wijziging 7

Richtsnoer nr. 7, inleidende formule en paragrafen 1, 2 en 3

Richtsnoer nr. 7: Om de investeringen in O&O te verhogen en te verbeteren, in het bijzonder in de particuliere sector, wordt de overkoepelende doelstelling, 3 % BBP aan investeringen in 2010, met een juiste verdeling tussen particuliere en publieke investeringen, bevestigd; de lidstaten zullen specifieke tussenniveaus bepalen. De lidstaten dienen de ontwikkeling voort te zetten van een maatregelenmix ter bevordering van O&O, en in het bijzonder O&O van bedrijven , door:

Richtsnoer nr. 7: Om de investeringen in O&O te verhogen en te verbeteren, in het bijzonder in de particuliere sector, en ook om een ondernemerscultuur te bevorderen en particulier initiatief aan te moedigen, wordt de overkoepelende doelstelling, 3 % BBP aan investeringen in 2010, met een juiste verdeling tussen particuliere en publieke investeringen, bevestigd; de lidstaten zullen specifieke tussenniveaus bepalen. De lidstaten dienen de ontwikkeling voort te zetten van een maatregelenmix ter bevordering van de modernisering van de economie en alle vormen van innovatie, door de :

1.

betere randvoorwaarden en door te zorgen voor een aantrekkelijk bedrijfsklimaat met voldoende mededinging;

1.

ontwikkeling van marktgerichte instellingen en betere randvoorwaarden om ervoor te zorgen dat bedrijven opereren in een bedrijfsklimaat met voldoende mededinging en profiteren van de tenuitvoerlegging van innovaties ;

2.

de publieke O&O-uitgaven effectiever en efficiënter te maken en POP's te ontwikkelen ;

 

3.

ontwikkeling en versterking van de expertisecentra van onderwijs- en onderzoeksinstellingen in de lidstaten, alsmede, in voorkomend geval, oprichting van nieuwe expertisecentra, en verbetering van de samenwerking en de technologieoverdracht tussen publieke onderzoeksinstellingen en particuliere ondernemingen ;

 

 

3 bis.

de decentralisatie van industriële onderzoeksinstellingen aan te moedigen, met het oog op hun toekomstige aansluiting bij onderwijsinstellingen, en de diversiteit aan verschillende onderzoeksculturen te bestuderen ;

Wijziging 8

Richtsnoer 11, paragrafen 4 bis en 4 ter (nieuw)

 

4 bis.

de verplichtingen nakomen die zij op de Voorjaarszitting 2007 van de Europese Raad op zich hebben genomen om oplossingen te vinden voor de uitdagingen op het gebied van energie en milieu; en

 

4 ter.

in het licht van de stijging van de voedselprijzen, die niet van cyclische aard schijnt te zijn maar een blijvend verschijnsel lijkt, zorg te dragen voor een herziening van de mechanismen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid die het aanbod beperken.

Wijziging 9

Richtsnoer nr. 12

Richtsnoer nr. 12: De interne markt uitbreiden en verdiepen. Hiertoe moeten de lidstaten:

Richtsnoer nr. 12: De interne markt uitbreiden en verdiepen en zorgen voor open en concurrerende markten . Hiertoe moeten de lidstaten:

1.

de omzetting van de internemarktrichtlijnen bespoedigen;

1.

de omzetting van de internemarktrichtlijnen bespoedigen en de resterende belemmeringen voor grensoverschrijdende activiteiten wegnemen ;

2.

prioriteit verlenen aan strengere en efficiëntere handhaving van de internemarktwetgeving;

2.

prioriteit verlenen aan strengere en efficiëntere handhaving van de internemarktwetgeving;

3.

de resterende belemmeringen voor grensoverschrijdende activiteiten wegnemen;

3.

de resterende belemmeringen voor grensoverschrijdende activiteiten wegnemen;

4.

Europese regelgeving betreffende de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten effectief toepassen;

4.

Europese regelgeving betreffende de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten effectief toepassen;

5.

een volledig operationele interne markt voor diensten bevorderen met behoud van het Europees sociaal model, en

5.

een volledig operationele interne markt voor diensten bevorderen en zorgen voor universele, toegankelijke en duurzame openbare diensten met betaalbare prijzen en normen gericht op een hoge kwalitiet voor allen, met behoud van het Europees sociaal model, en

6.

de integratie van de financiële markten bespoedigen door een consistente en coherente uitvoering en toepassing van het Actieplan financiële diensten.

6.

de integratie van een dienstenmarkt, met inbegrip van financiële diensten, bespoedigen , door een coherente uitvoering van de interne-marktwetgeving en toepassing van het Actieplan financiële diensten, daarbij zorgend voor een verbetering van transparantie, verantwoordelijkheid en toezicht op investeerders, markten en reguleerders ten aanzien van zowel alternatieve als niet-alternatieve investeringsactiviteiten van de financiële markten;

 

6 bis.

bij te dragen aan de ontwikkeling van een evenwichtige benadering ten aanzien van het reguleren van de grensoverschrijdende spreiding van financiële risico's;

 

6 ter.

passende voorwaarden opstellen voor de verbetering van de efficiëntie van hulpbronnengebruik in de infrastructuur voor vervoer en energie, met de nadruk op grensoverschrijdende trajecten, perifere regio's en de verbindingen tussen de „oude” en „nieuwe” lidstaten; en

 

6 quater.

op internationaal vlak een vooraanstaande rol te spelen ten aanzien van kwesties van crisisbeheer en de verbetering van de huidige globale toezichtregelingen.

Wijziging 10

Richtsnoer nr. 13, paragraaf 6 bis (nieuw)

 

6 bis.

de voltooiing van een transatlantische markt;

*

* *

39.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commisie, en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten;


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0533.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/49


Woensdag, 20 februari 2008
Een EU-strategie voor Centraal-Azië

P6_TA(2008)0059

Resolutie van het Europees Parlement van 20 februari 2008 over een EU-strategie voor Centraal-Azië (2007/2102(INI))

2009/C 184 E/08

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn voorgaande resoluties over Centraal-Azië, in het bijzonder die van 26 oktober 2006 over Oezbekistan (1), van 16 maart 2006 over Kazachstan (2) en van 12 mei 2005 over de situatie in Kirgizstan en Centraal Azië (3),

onder verwijzing naar de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten (PSO's) die zijn gesloten tussen de EU en Oezbekistan, Kirgizstan en Kazachstan, die alle sinds 1999 van kracht zijn, naar de Interim-overeenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds en de Republiek Tadzjikistan anderzijds (4), ondertekend op 11 oktober 2004, naar de PSO tussen de EU en Tadzjikistan, die nog niet is geratificeerd, en naar het voorstel van de Commissie voor een Interim-overeenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de EU en Turkmenistan,

onder verwijzing naar de clausules over de mensenrechten in deze overeenkomsten,

onder verwijzing naar de toezegging van de EU om de verwezenlijking van de VN-millenniumontwikkelingsdoelen (MDG's) te bevorderen en naar de Europese consensus over ontwikkeling (5),

onder verwijzing naar de vaststelling door de Europese Raad op 21/22 juni 2007 van een EU-strategie voor een nieuwe partnerschap met Centraal-Azië,

onder verwijzing naar het op 8 en 9 maart 2007 vastgestelde actieplan van de Europese Raad (2007-2013) voor een energiebeleid in Europa en naar de samenwerking op het gebied van energie tussen de EU, de kuststaten van de Zwarte Zee en de Kaspische zee en hun buurlanden,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 september 2007 over: „Naar een gemeenschappelijk Europees extern energiebeleid” (6),

onder verwijzing naar het initiatief van Baku voor de ontwikkeling van de samenwerking op energie- en transportgebied tussen de EU en de landen van de Zwarte Zee en de Kaspische regio,

onder verwijzing naar de memoranda van overeenstemming die zijn gesloten met Azerbeidzjan en Kazachstan in het kader van de ontwikkeling van een buitenlands beleid ten behoeve van de energiebelangen van Europa,

onder verwijzing naar de relevante conclusies van de Raad, waaronder de conclusies over Oezbekistan van 23-24 mei, 13 juni, 18 juli en 3 oktober 2005, 13 november 2006 en 5 maart, 14-15 mei en 15-16 oktober 2007, en de conclusies over Centraal-Azië van 23-24 april 2007,

onder verwijzing naar de sancties die door de EU in Verordening (EG) nr. 1859/2005 van de Raad van 14 november 2005 tot vaststelling van bepaalde beperkende maatregelen ten aanzien van Oezbekistan (7) zijn opgelegd aan Oezbekistan naar aanleiding van het bloedbad van Andizjan, die vervolgens zijn verlengd (8), en naar de gedeeltelijke opheffing en voorwaardelijke opschorting voor een periode van zes maanden van de visumsancties respectievelijk in mei en oktober 2007,

onder verwijzing naar het Europese initiatief voor democratie en de mensenrechten dat in 2003 is gelanceerd, met als doel de bevordering van de mensenrechten en de ondersteuning van een strafrechtelijke hervorming, de democratie, verbetering van het openbaar bestuur, vrijheid van de media, de rechtsstaat, veiligheidsstructuren (politie/gewapende troepen) en conflictpreventie,

onder verwijzing naar het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (Development Cooperation Instrument, DCI) (9)

onder verwijzing naar de trojkabijeenkomst van ministers van Buitenlandse zaken met de landen van Centraal-Azië, gehouden in Berlijn op 30 juni 2007, in aanwezigheid van de Speciale Vertegenwoordiger van de EU, Pierre Morel, en de Portugese premier, José Sócrates,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie internationale handel (A6-0503/2007),

A.

overwegende dat de vijf landen die samen Centraal-Azië worden genoemd (Kazachstan, Kirgizstan, Tadzjikistan, Turkmenistan en Oezbekistan) een geografische sleutelpositie innemen tussen Europa en Azië, en overwegende dat zij historisch en traditioneel een belangrijk ontmoetings- en knooppunt tussen de twee continenten zijn geweest,

B.

overwegende dat de EU de noodzaak beklemtoont van, en duidelijk belang heeft bij een verbetering van de stabiliteit en van het peil van de economische, democratische en menselijke ontwikkeling en de veiligheid in heel Centraal-Azië, en dat zij haar toezeggingen inzake de mainstreaming van de mensenrechten in alle overeenkomsten met derde landen en de bevordering van de democratie steeds moet nakomen via een coherent beleid en inzet van de voor deze doeleinden meest geschikte middelen; overwegende dat dit haar geloofwaardigheid zal waarborgen en uiteindelijk zal bijdragen tot een steeds doeltreffender rol voor de Unie ten aanzien van de regio en daarbuiten,

C.

overwegende dat de hele wereld belang heeft bij stabiliteit in Centraal Azië daar een ernstig en aanhoudend instabiele situatie in een van de vijf landen rampzalige gevolgen kan hebben voor de gehele regio, en ook voor de EU en haar lidstaten velerlei effecten kan hebben,

D.

beseffend dat afhankelijkheid van invoer vanuit onstabiele regio's en van instabiele leveranciers risico's met zich meebrengt en dat er betrouwbare, toegankelijke en levensvatbare energiekanalen moeten worden gecreëerd,

E.

overwegende dat de EU belang heeft bij veiligheid en stabiliteit en eerbiediging van de mensenrechten en de rechtstaat in de landen van Centraal-Azië, aangezien strategische, politieke en economische ontwikkelingen en de toenemende transregionale uitdagingen in Centraal-Azië ook een directe of indirecte impact hebben op de belangen van de Europese Unie; overwegende dat de landen van Centraal-Azië, met hun belangrijke energiebronnen en hun inspanningen voor diversificatie onder handelspartners en van aanvoerroutes, kunnen bijdragen aan het voldoen aan de behoefte van de Europese Unie aan zekerheid op het gebied van energie en energieleveranties,

F.

overwegende dat er enerzijds sterke redenen zijn voor samenwerking tussende landen van de regio, maar dat er anderzijds een sterke weerstand bestaat tegen dergelijke ideeën en inspanningen, niet in het minst van de kant van de regering van de centraal gelegen — en verreweg de meest bevolkingsrijke — staat Oezbekistan,

G.

overwegende dat isolationisme doorgaans voortkomt uit een angstvallig streven om de interne controle te handhaven — extreme voorbeelden hiervan zijn Turkmenistan en Oezbekistan — en dat dit streven een gegeven is bij regimes die niet geïnteresseerd zijn in de steun van het volk om hun macht op te baseren,

H.

overwegende dat de vijf Centraal-Aziatische republieken officiële ontwikkelingshulp (Official Development Assistance, ODA) ontvangende landen zijn, wat betekent dat de bijstand van de EU aan deze landen wordt beschouwd als ontwikkelingshulp,

I.

overwegende dat vanuit veiligheids- en andere belangen van de EU, alsmede op grond van haar waarden en steun voor de MDG's, de harde levensomstandigheden en het gebrek aan kansen voor veel mensen in deze deels door armoede getroffen streek, de bedreigingen voor de menselijke veiligheid, die ook verband houden met de veiligheidsproblemen in buurlanden zoals Afghanistan, en de risico's van destabilisering en conflicten, centraal moet staan in de politiek van de EU ten aanzien van Centraal Azië,

J.

overwegende dat de belangrijkste doelstelling van de ontwikkelingssamenwerking van de EU de uitroeiing van de armoede is in het kader van duurzame ontwikkeling, waarbij het ook gaat om de verwezenlijking van de MDG's,

K.

overwegende dat de EU-hulp aan de regio grotendeels wordt verleend in de vorm van technische bijstand via het TACIS-programma, en overwegende dat evaluaties van de doeltreffendheid van TACIS gemengde resultaten hebben laten zien,

L.

overwegende dat volgens artikel 25 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens het recht op gezondheid een mensenrecht is en dat universele toegang tot medische zorg van essentieel belang is voor de verwezenlijking van de MDG's; overwegende dat de omstandigheden inzake de volksgezondheid in alle Centraal-Aziatische republieken zijn verslechterd na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie en dat de stelsels van de gezondheidszorg zich in een crisis bevinden; overwegende dat de mogelijke neveneffecten van epidemieën zoals HIV/AIDS en behandelingsresistente tuberculose een bedreiging vormen op lange termijn voor de EU; overwegende dat met de vogelgriepcrisis is bewezen dat dergelijke infectieziekten zich snel over Europa kunnen verspreiden; overwegende dat de sociale gevolgen van de crisis in de gezondheidszorg in de diverse landen hun algehele stabiliteit en ontwikkelingsvooruitzichten ondermijnen, en implicaties hebben voor de Europese veiligheid,

M.

overwegende dat energie en water de belangrijkste kwesties zijn voor de menselijke veiligheid en de betrekkingen tussen de landen in de regio, in het bijzonder met betrekking tot Kirgizstan, Tadzjikistan en Oezbekistan, en dat vermindering van de armoede van cruciaal belang blijft voor het terugdringen van de sociale instabiliteit,

N.

overwegende dat de EU er belang bij heeft meer olie en gas te importeren uit Centraal-Azië, bij voorkeur langs nieuwe transportroutes, en een duidelijk en transparant kader voor energieproductie en -transport te scheppen, en dat de relevante landen in deze context Kazachstan en Turkmenistan zijn,

O.

overwegende dat de Centraal-Aziatische landen in verschillende mate over olie-, gas- en mineraalvoorraden of over hydro-energiebronnen beschikken en de exploitatie van deze hulpbronnen de economische en sociale ontwikkeling een belangrijke steun in de rug zou geven; overwegende dat onder ongunstige voorwaarden negatieve neveneffecten zoals ernstige milieuverontreiniging, een verminderd concurrentievermogen van andere economische sectoren, een enorme kloof tussen arm en rijk, en grotere politieke en sociale spanningen kunnen ontstaan en zelfs zwaarder kunnen gaan wegen dan de positieve effecten (de zogenaamde „natural resources curse”),

P.

overwegende dat op 10 oktober 2007 vertegenwoordigers van Oekraïne, Polen, Azerbeidzjan en Georgië een bijeenkomst hebben gehouden in Litouwen om een nieuw olietransportnetwerk te bespreken, voor de aanvoer van ruwe olie uit de Kaspische zee via Baku en Odessa naar de Poolse haven Gdansk,

Q.

overwegende dat Rusland en China getracht hebben hun invloedssfeer in Centraal Azië uit te breiden via de instelling van de Sjanghai Vijf, die China, Rusland, Kirgizstan, Kazachstan en Tadzjikistan verenigde in een forum voor het beheer van grensoverschrijdende kwesties, en die in 2001 resulteerde in de Sjanghai Samenwerkingsorganisatie (SCO), die nu de grootste regionale organisatie in Centraal Azië is en ook Oezbekistan als volwaardig lid, en Pakistan, India, Iran en Mongolië als waarnemers omvat,

R.

overwegende dat een aantal verschillende landen van oudsher of meer recentelijk gevestigde belangen hebben in de regio; overwegende dat niet alle lidstaten beschikken over een ambassade in de regio; en overwegende dat er vaak sprake is van een gebrek aan coördinatie tussen de lidstaten met betrekking tot deze regio,

S.

overwegende dat met het vertrek van het personeel en materiaal van de Verenigde Staten van de luchtmachtbasis van Karshi-Khanebad (K2) in Oezbekistan op 21 november 2005 de militaire faciliteiten van de Verenigde Staten in Centraal Azië gereduceerd zijn tot één basis in Manas, bij de Kirgizische hoofdstad Bisjkek,

T.

overwegende dat de politieke, economische, sociale en andere omstandigheden zeer verschillen tussen, maar soms ook binnen de landen van Centraal-Azië, en dat het daarom van essentieel belang is dat de EU haar beleid afstemt op die verschillen,

U.

overwegende dat de landen van Centraal-Azië zeer jonge staten zijn, en dat hun staatkundige ontwikkeling en hun inspanningen om een politieke en economische overgang te maken hen in verschillende richtingen hebben gevoerd en ertoe hebben gebracht in verschillende mate afstand te nemen van het vroegere Sovjetsysteem; overwegende dat het van essentieel belang blijft om onderwerpen met betrekking tot het openbaar bestuur aan te pakken, in geval van enkele landen omwille van de stabiliteit en veiligheid, en in geval van alle landen omwille van hun politieke, sociale en economische ontwikkeling,

V.

overwegende dat de EU haar zorg ook richt op de noodzaak om de drugshandel vanuit en via Centraal-Azië te stoppen, op de bestrijding van de georganiseerde misdaad, waaronder mensenhandel, en op het voorkomen van een verdere groei van terrorisme; overwegende dat in sommige gevallen de bestrijding van het terrorisme wordt gebruikt als dekmantel voor repressieve acties tegen mensen die de regering bekritiseren, mensenrechtenactivisten, religieuze bewegingen en gewonezakenlieden; overwegende dat er redenen zijn om te geloven dat deze mensen ook het doelwit zijn in het kader van de veiligheidssamenwerking van Oezbekistan met zijn buurlanden; overwegende dat erkend is dat er een migratie van kinderarbeid gaande is die vraagt om nieuwe vormen van internationale en sociale partnerschappen waarbij alle belanghebbende partijen worden betrokken om dit probleem op een omvattende wijze op te lossen,

W.

overwegende dat de mensenrechtensituatie verschillend ligt in de diverse Centraal-Aziatische republieken en in het algemeen absoluut niet voldoet aan de normen van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), en overwegende dat Oezbekistan en Turkmenistan in het bijzonder de fundamentele rechten systematisch schenden en geen enkele vordering laten zien wat betreft democratische normen en pluralisme,

X.

overwegende dat de Centraal-Aziatische republieken nog steeds parlementaire of presidentiële verkiezingen moeten organiseren, die door het Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten van de OVSE (ODHIR) als volledig vrij en eerlijk worden beoordeeld,

Y.

overwegende dat alle vijf landen van Centraal-Azië lidstaten van de OVSE zijn, en in dat kader uitgebreide verbintenissen zijn aangegaan met betrekking tot de fundamentele vrijheden, de democratie, eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat; overwegende dat de nakoming van deze verbintenissen van land tot land verschilt;

Z.

overwegende dat Kazachstan gunstig afsteekt bij de meeste andere landen in de regio; overwegende dat uit de meest recente parlementaire verkiezingen van 18 augustus 2007 blijkt dat ondanks enkele verbeteringen, ook dit land nog niet volledig zijn verbintenissen nakomt of voldoet aan de OVSE- en andere internationale normen voor democratische verkiezingen,

AA.

overwegende dat het maatschappelijk middenveld in de meeste Centraal-Aziatische landen met name actief is via een netwerk van plaatselijke NGO's en verenigingen, die moeten worden beschermd en gewaardeerd als de uitdrukking van de bereidheid van burgers om deel uit te maken van het democratiserings- en maatschappelijk proces in hun land,

AB.

overwegende dat de vorderingen op politiek, economisch en sociaal gebied in de regio effectief bereikt kunnen worden door de invoering van een werkelijk onafhankelijke rechtsspraak en een werkelijke bestrijding van de algemeen heersende corruptie,

AC.

overwegende dat een van de beginselen waarop de EU is gegrondvest, de bescherming van de mensenrechten en vrijheden betreft, waaronder de vrijheid van meningsuiting, en de bescherming van mensenrechtenactivisten,

AD.

overwegende dat voorbeelden van massale repressie, corruptie en uitbuiting, het feit dat de mensen de grondrechten wordt ontzegd en zij geen kansen krijgen om hun levenssituatie te verbeteren, alsook het ontbreken van erkende kanalen om grieven te uiten en deel te nemen aan politieke processen, het risico vergroten dat extremisme en terrorisme zullen toenemen;

AE.

overwegende dat de meeste Centraal-Aziatische landen gebukt gaan onder schendingen van de mensenrechten, het ontbreken van een adequaat rechtsapparaat,restricties die worden opgelegd aan oppositiepartijen en onafhankelijke burgerorganisaties, en het ontbreken van mediavrijheid is,

AF.

overwegende dat de EU sancties heeft opgelegd aan Oezbekistan na het bloedbad bij Andizjan in mei 2005, maar dat de Oezbeekse regering nog steeds een onafhankelijk internationaal onderzoek van de gebeurtenissen blokkeert en doorgaat met haar repressieve politiek, waaronder ook de vervolging van mensenrechtenactivisten; overwegende dat de Raad in oktober 2007 niettemin heeft besloten het visumverbod voor acht personen die direct verantwoordelijk waren voor het blinde gebruik van geweld in Andizjan op te schorten voor een periode van zes maanden; overwegende dat de Raad met deze opschorting de Oezbeekse autoriteiten tracht te stimuleren hun beleidskoers te wijzigen, en overwegende dat het verbod automatisch weer van kracht wordt in april/mei 2008 als er niet voldaan is aan een pakket voorwaarden die deel uitmaken van het besluit van de Raad,

AG.

overwegende dat de regio uitermate geïnteresseerd is in samenwerking met de EU op het gebied van wetenschap, gezondheidszorg en onderwijs, en overwegende dat dergelijke samenwerking kan bijdragen aan intensivering van de contacten met het maatschappelijk middenveld en de verspreiding van de Europese waarden inzake democratie, de rechtstaat en de mensenrechten,

AH.

overwegende dat Mongolië en Afghanistan in verschillende opzichten bepaaldel kenmerken delen met de vijf belangrijkste Centraal-Aziatische landen, maar geen speciale aandacht krijgen in de strategienota van de Raad, en zelf wel onder verschillende EU-instrumenten vallen,

AI.

overwegende dat door hun ligging vlakbij Afghanistan bepaalde landen waardevolle partners zijn geworden in de bestrijding van het terrorisme; overwegende dat de EU-lidstaten ook gebruik hebben gemaakt van luchthavens of het luchtruim in de regio; overwegende dat tegelijkertijd de inzet van de EU voor de bevordering van de mensenrechten in Centraal Azië in het algemeen en in bepaalde landen in het bijzonder teleurstellend zwak is geweest,

AJ.

overwegende dat Centraal Azië de doorvoerroute is voor 30 % van de Afghaanse heroïne, die grotendeels bestemd is voor de Russische markt, hetgeen leidt tot georganiseerde misdaad in verband met de drugshandel en tot corruptie, alsmede tot verslaving en daarmee verband houdende gezondheids- en sociale problemen, met belangrijke implicaties voor de stabiliteit van de regio,

AK.

overwegende dat Mongolië een gelijksoortige achtergrond heeft als de Centraal-Aziatische republieken, en historische, culturele en economische kenmerken heeft, alsmede een milieu- en energiebeleid die op consistente wijze in aanmerking moeten worden genomen in het kader van de EU-strategie voor Centraal-Azië,

1.

is verheugd over de grotere aandacht van de EU voor Centraal Azië, die duidelijk blijkt blijkt uit de goedkeuring van de strategie voor Centraal Azië; constateert niettemin dat projecten voor de vijf landen van de regio zeer traag van de grond komen;

2.

is ervan overtuigd dat enerzijds de waarden die de EU moet bevorderen altijd dezelfde blijven, maar dat anderzijds haar belangen, alsook de heersende omstandigheden en kansen in de vijf landen van de regio zeer uiteenlopen;

3.

dringt aan op duidelijk omlijnde doelstellingen en prioriteiten voor de betrekkingen van de EU met elk van de vijf landen, gebaseerd op een algemene analyse van de regio en de algemene reeks beleidsdoelstellingen van de EU die vervat zijn in de goedgekeurde EU-strategie;

4.

wijst erop hoe belangrijk het is dat de EU een eerlijke en duurzame economische ontwikkeling bevordert in de regio, en haar steun geeft aan plaatselijke initiatieven voor economische ontwikkeling, alsmede aan hervormingen van de regelgeving voor het bedrijfsleven en de uitbanning van de armoede in het kader van duurzame ontwikkeling; benadrukt met betrekking tot de uitdaging van de terrorismebestrijding dat versterking van de samenwerking inzake veiligheid weliswaar belangrijk is maar dat elke aanpak ter bestrijding van radicalisering en extremisme waarin veiligheidseisen niet in balans zijn met mensenrechten en goed bestuur tot mislukken gedoemd is; is verheugd over de intensivering van het politiek overleg met de Centraal-Aziatische landen; verzoekt de Raad en de Commissie voorts goed bestuur, de mensenrechten, democratie en onderwijs te bevorderen, en te overwegen banden aan te knopen met alle soorten religieuze gemeenschappen; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan ervoor te zorgen dat mensenrechtenkwesties een zelfde gewicht krijgen als de voortvarende benadering van de EU van energie, veiligheid en handel;

5.

is ervan overtuigd dat bepaalde vraagstukken slechts effectief kunnen worden aangepakt via een aanpak per regio, met regionale oplossingen (bijvoorbeeld op het gebied van terrorismebestrijding, uitroeiing van de mensenhandel, bestrijding van de drugshandel, waterbeheer), waarvoor meer regionale samenwerking nodig is; dringt er daarom bij de EU-instellingen op aan waar nodig technische hulp te geven, in het bijzonder door knowhow te verspreiden en als bemiddelaar op te treden bij de bevordering van de dialoog tussen de Centraal-Aziatische landen; wijst er echter op dat de landen van Centraal Azië verschillende niveaus van ontwikkeling hebben en grote culturele, politieke en economische verschillen; is daarom verheugd dat de Commissie en de Raad streven naar een beleid dat specifiek is per land en per regio bij de planning van de toekomstige partnerschaps- en samenwerkingsbetrekkingen;

6.

dringt aan op een gedifferentieerd EU-beleid inzake de benadering van de landen van de regio, gebaseerd in het bijzonder op de mensenrechtensituatie in elk land, de mate waarin de regering van elk land de OVSE-verbintenissen nakomt, de ontwikkelingsbehoeften en de inzet van elke regering om het welzijn van de burgers te verbeteren, hun huidige en potentiële belang voor de EU als partner in de handel, in samenwerking op het gebied van energie en op andere terreinen, en de dialoog over internationale kwesties, alsmede het vooruitzicht op succes van EU-maatregelen, met inbegrip van verschillende vormen van ondersteuning;

7.

benadrukt het belang van grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder omdat daardoor gemeenschappelijke inspanningen om de mensenhandel en drugshandel te bestrijden efficiënter zullen zijn; dringt er daarom bij de EU-instellingen op aan waar nodig technische hulp te geven, in het bijzonder door knowhow te verspreiden en als bemiddelaar op te treden bij de bevordering van de dialoog tussen de Centraal-Aziatische landen;

8.

benadrukt de noodzaak van een samenhangend EU-beleid voor Centraal-Azië en wijst er dan ook op dat de Strategie voor Centraal-Azië samenhang dient te vertonen met de Europese consensus inzake ontwikkeling; onderstreept tevens dat alle hulp die wordt verleend op grond van het DCI moet voldoen aan de overkoepelende doelstellingen daarvan, te weten armoedebestrijding en de verwezenlijking van de MDG's;

9.

merkt op dat armoedebestrijding in de bijlage van de Strategie wordt omschreven als de voornaamste prioriteit van de bilaterale hulp van de Europese Gemeenschap voor de periode 2007-2013; roept de Commissie op het Parlement regelmatig gedetailleerde informatie te verstrekken over de manier waarop de bilaterale en regionale hulp verband houdt met de afzonderlijke MDG's en over de geplande begroting voor de sectoren gezondheidszorg en basisonderwijs;

10.

benadrukt dat hervormingen van sociale sectoren, de volksgezondheid, de voedselzekerheid, de bestrijding van corruptie en de nadruk op duurzame en eerlijke economische ontwikkeling cruciaal zijn voor het verzekeren van de stabiliteit, veiligheid en welvaart op de lange termijn in de Centraal-Aziatische landen; is derhalve van mening dat het onderzoek naar de behoeften op nationaal en regionaal niveau de EU een uitgelezen kans biedt om aan zichtbaarheid en geloofwaardigheid te winnen in een open dialoog met alle betrokkenen, met inbegrip van het maatschappelijke middenveld, de parlementen en de plaatselijke bestuursinstanties;

11.

meent dat aansluiting bij de Wereldhandelsorganisatie (WTO) een belangrijke mijlpaal is voor de economische stabiliteit van de regio, maar dat dit doel alleen kan worden bereikt door inachtneming van de internationale normen voor buitenlandse investeringen en het bestaan van een onafhankelijk rechtsapparaat;

12.

verzoekt de Commissie en de Raad alle passende maatregelen te nemen ten einde een verdergaande integratie van Centraal-Azië in het internationale systeem voor handel en economie aan te moedigen, met name door middel van toetreding tot de WTO van de vier landen in de regio die nog geen lid zijn;

13.

acht een grondige hervorming van het bank- en verzekeringswezen, de ontwikkeling van een efficiënt systeem voor microkredieten, een betere regelgeving van en toezicht op de bankactiviteiten, privatisering van staatsbanken en invoering van nationale financiële markten die werkelijk concurrerend zijn en open staan voor buitenlandse banken, essentiële voorwaarden voor de economische ontwikkeling van de landen van de regio;

14.

dringt er bij de Raad op aan de Europese Investeringsbank (EIB) toestemming te verlenen om de kredietfaciliteiten in Centraal-Azië uit te breiden, in samenwerking met de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) die in deze regio reeds actief is;

15.

dringt er bij de Commissie op aan op coherente wijze alle haar ter beschikking staande beschikbare instrumenten in te zetten, van politiek overleg en communautaire beleidsmaatregelen (in het bijzonder met betrekking tot de handel, ontwikkeling, concurrentie, onderzoek en milieu) tot subsidies en leningen, waaronder ook leningen van de EIB, de EBRD en andere internationale financiële instellingen, met het oog op versnelde uitvoering van deze projecten;

16.

moedigt de landen in de regio aan de directe buitenlandse investeringen beter te beschermen;

17.

verzoekt de Commissie en de Raad alle mogelijke maatregelen te nemen om het gebruik van het Stelsel van Algemene Preferenties door de landen van Centraal-Azië te bevorderen en om de ontwikkeling van de intraregionale handel te ondersteunen;

18.

verzoekt de Commissie en de Raad de landen in de regio gespecialiseerde technische ondersteuning op economisch en administratief gebied te bieden, om de lokale overheidsstructuren te versterken, een efficiëntere en meer gevarieerde economische infrastructuur op te bouwen en de afzet van lokale producten op buitenlandse markten, met name in de Europese Unie, te verbeteren;

19.

meent dat de strategie onvoldoende ambitieus is met betrekking tot de bilaterale samenwerking op het gebied van de mensenrechten, de rechtsstaat, goed bestuur en democratisering;

20.

meent dat de EU bij de beoordeling van de mensenrechtensituatie bijzondere aandacht moet besteden aan het al of niet bestaan van een geloofwaardige inzet van de kant van de betrokken regering om die situatie te verbeteren — met speciale aandachtvoor aantoonbare verbeteringen, het klimaat voor mensenrechtenactivisten en de mate van samenwerking met speciale VN-rapporteurs en VN-procedures, alsmede met andere relevante internationale instanties;

21.

verzoekt in verband hiermee de Raad en de Commissie een consistent en verenigd front te blijven vormen inzake mensenrechtenkwesties teneinde democratie, behoorlijk bestuur, de rechtstaat en mensenrechten integraal onderdeel van de strategie voor Centraal-Azië te maken, en op deze gebieden duidelijke standaarden, indicatoren en streefdoelen te formuleren, in overleg met de Centraal-Aziatische partnerlanden, zoals eerder gedaan is op andere terreinen; verzoekt de Raad en de Commissie speciale aandacht te besteden aan de vrijlating van politieke gevangenen en de onafhankelijkheid van de media;

22.

veroordeelt de vervolging van mensenrechtenactivisten in Oezbekistan en Turkmenistan; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan alles te doen om hun activiteiten en fysieke integriteit te beschermen, en roept de betreffende regeringen op onmiddellijk alle mensenrechtenactivisten die gevangen zitten of gedwongen worden vastgehouden in psychiatrische inrichtingen om politieke redenen, vrij te laten;

23.

benadrukt dat de contacten van de EU met veiligheidsstructuren of steun van de EU voor veiligheidssamenwerking met zeer repressieve staten zover mogelijk gereduceerd moeten worden en dat dergelijke contacten altijd op transparante wijze moeten worden gevoerd;

24.

verzoekt de Commissie en de lidstaten speciale assistentie te bieden bij de hervorming en verbetering van de rechtspraak in de regio om ervoor te zorgen dat de rechterlijke macht onafhankelijker en efficiënter kan functioneren, ook in de bestrijding van corruptie;

25.

verzoekt de Raad en de Commissie nauw samen te werken met de Centraal-Aziatische landen bij de uitvoering van onderwijshervormingen en deze landen aan te sporen de burger- en sociale rechten los te koppelen van onroerendgoedbezit door hervorming van het woonregistratiesysteem (waarin een persoon een woningregistratiestempel in zijn/haar paspoort krijgt als hij/zij zich als burger laat registreren);

26.

is van mening dat de ontwikkeling en ondersteuning van een echt maatschappelijk middenveld een absolute voorwaarde voor vooruitgang is; betreurt de moeilijke situatie van de NGO's in sommige Centraal-Aziatische landen die constant door regeringen gehinderd worden in hun activiteiten; benadrukt dat de EU het maatschappelijk middenveld moet blijven steunen, zowel door financiële steun te bieden als door meer zichtbaarheid te garanderen (door fora en raadpleging), hetgeen bijdraagt aan de opbouw van een participatie democratie; is van mening dat de EU het maatschappelijk middenveld moet beschouwen als partners bij de ontwikkeling van duurzame samenlevingen, maatschappelijke stabiliteit en bevordering van de waarden en normen van de EU;

27.

merkt op dat het EU-beleid met betrekking tot Centraal-Azië dient te zijn gebaseerd op uitvoerige discussies en uitwisselingen met alle betrokken partijen; roept de EU daarom op een open politieke dialoog aan te gaan waarbij de parlementen, het maatschappelijk middenveld en de plaatselijke overheden worden betrokken bij de tenuitvoerlegging en follow-up van de Strategie en de programma's;

28.

vestigt de aandacht op het wijdverspreide misbruik van vrouwen in een aantal regio's in Centraal Azië (bijvoorbeeld gedwongen huwelijken, vrouwenhandel voor seksuele uitbuiting, verkrachting) en dringt er bij de regeringen van de landen van Centraal Azië op aan de bestaande wetten uit te voeren om de rechten van de vrouw te beschermen, en bij de Commissie om adequate maatregelen op te nemen in ondersteuningsprogramma's;

29.

roept de Centraal-Aziatische regeringen op de bestaande wetten inzake de rechten van de vrouw aan te scherpen en de uitvoering hiervan te verbeteren; dringt er bij de Commissie met klem op aan projecten op het gebied van mensenrechten en democratie te blijven steunen, met name projecten die betrekking hebben op de specifieke rol van de vrouw; dringt er bij de EU op aan de volledige tenuitvoerlegging van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen te steunen en dit te gebruiken als criterium bij de intensivering van de samenwerking; onderstreept dat de situatie van de vrouw in vele delen van Centraal-Azië verslechtert als gevolg van de ongelijke toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en werk, en benadrukt dat het derde MDG, namelijk bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen en versterking van de maatschappelijke weerbaarheid van vrouwen, als prioriteit moet worden opgenomen in aanverwante activiteiten van de EU;

30.

verwelkomt de steun voor de tenuitvoerlegging van de normen en conventies voor behoorlijk werk van de Internationale Arbeidsorganisatie en benadrukt dat deze normen een integrale rol moeten spelen bij economische samenwerking, investeringen en handelsbetrekkingen; merkt op dat kinderarbeid nog steeds een reden voor ernstige bezorgdheid is, vooral in Tadzjikistan en Oezbekistan, en benadrukt de noodzaak van steun voor de tenuitvoerlegging van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind;

31.

vestigt de aandacht op het wijdverspreide gebruik van kinderarbeid in verschillende Centraal-Aziatische landen, vooral bij de katoenoogst, de tabaksteelt, het werk in de kolenmijnen en ambachtelijke sectoren, en roept de respectieve regeringen op bestaande maatregelen ter bestrijding hiervan beter uit te voeren, een consistent nationaal beleid inzake kinderarbeid uit te stippelen en hun volledige steun te geven aan en deel te nemen in projecten voor de uitbanning van kinderarbeid van internationale organisaties en NGO's; verzoekt de Commissie dringend een speciaal programma op dit gebied op te zetten in het kader van het DCI;

32.

dringt er bij de Commissie op aan actieve samenwerking inzake migratie te ontwikkelen die leidt naar een werkelijk participerend overleg, waarin de onderliggende oorzaken van migratie, aan de orde worden gesteld, via specifieke plaatselijke programma's voor economische ontwikkeling die bijvoorbeeld het gebrek aan economische perspectieven op het platteland aanpakken, om de effecten hiervan af te zwakken, zoals de groeiende armoede in de steden;

33.

dringt er bij de Raad en de Commissie op aan volledig gebruik te maken van hun ervaringen en beste praktijken bij de bevordering van de bescherming van de mensenrechten voor migranten, in het bijzonder voor asielzoekers en vluchtelingen; veroordeelt de uitzetting van asielzoekers, en in het bijzonder Oezbeekse vluchtelingen, door de regeringen van Centraal-Aziatische landen, en verzoekt de Raad en de Commissie in samenwerking met het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen (UNHCR) politieke vluchtelingen te beschermen en te steunen;

34.

vestigt de aandacht op het feit dat een groot aantal Oejgoeren op verzoek van China uit Centraal-Azië zijn uitgeleverd aan China, waaruit de toenemende druk van China op de regeringen in de regio blijkt, en merkt op dat vluchtelingen een grote kans lopen op ernstige schending van de mensenrechten;

35.

is van mening dat met het oog op de sterke toename in de regio van infectieziekten zoals HIV, de medische zorg en de hervorming van de openbare volksgezondheidszorg een sleutelprioriteit moet zijn voor de donorgemeenschap, waaronder ook de Commissie;

36.

is sterk voorstander van EU-steun voor onderwijs en opleiding, met meer mogelijkheden voor Centraal-Aziatische studenten om in de EU te studeren en uitwisselingen met studenten van universiteiten in de EU;

37.

wijst op de geopolitieke situatie van Centraal Azië en de groeiende belangstelling voor de regio van andere economische en politieke machten, zoals Rusland, de Verenigde Staten, China en Turkije; acht nauwe samenwerking met die landen met betrekking tot Centraal Azië daarom van groot belang, en wel op die terreinen waarop er gemeenschappelijke belangen zijn en geen knelpunten wat betreft de mensenrechten; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan wegen te vinden om de coördinatie van afzonderlijke acties en beleidsmaatregelen van de EU-lidstaten in de regio, alsmede tussen de EU en andere betrokken landen, te verbeteren; benadrukt in dit verband de sleutelrol van Turkije als een kandidaat-lidstaat van de EU in Centraal Azië en verzoekt de Raad en de Commissie maximaal profijt te trekken uit de historische, economische en culturele betrekkingen van Turkije met bepaalde landen van de regio, door deze kandidaat-lidstaat volledig te betrekken bij de ontwikkeling en de uitvoering van de strategie;

38.

benadrukt het belang van verdere ontwikkeling van interregionale samenwerking, in het bijzonder met de landen van de Zwarte-Zeeregio;

39.

betreurt het feit dat in de strategie van de Raad voor Centraal Azië Mongolië niet wordt genoemd als een van de landen die tezamen worden aangeduid als Centraal Azië (Kazachstan, Kirgizstan, Tadzjikistan, Turkmenistan en Oezbekistan), met name gezien de grote vorderingen die Mongolië heeft geboekt met de invoering van een staat die gebaseerd is op democratie, de mensenrechten en de rechtstaat in de regio; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan een oplossing op EU-niveau te zoeken en een verklaring over de ontwikkeling in Mongolië voor te bereiden;

40.

verzoekt de Raad en de Commissie dringend ervoor te zorgen dat alle sectoren van de samenleving in elk land betrokken worden bij het politiek overleg en het partnerschap met de EU, en een bredere scala van actoren bij haar beleid te betrekken, met name parlementen en het maatschappelijk middenveld;

41.

is verheugd over de benoeming van een speciale EU-vertegenwoordiger voor Centraal-Azië, de heer Pierre Morel, en verzoekt de Raad zijn mandaat te versterken en zijn rol beter te definiëren, onder meer door hierin zijn bijdrage op te nemen aan een betere coördinatie van het beleid van de lidstaten in de regio;

42.

dringt er bij de Commissie op aan onmiddellijk volwaardige delegaties op te zetten in alle landen van Centraal Azië waar de omstandigheden dat toelaten, aangezien een volledige aanwezigheid ter plaatse een voorwaarde is voor effectieve acties van de EU; neemt kennis van de plannen om in 2008 een volwaardige delegatie in Bisjkek en Dushanbe op te zetten, waardoor de zichtbaarheid van de EU in Kirgizstan en Tadzjikistan aanzienlijk zal worden vergoot en de samenwerking zou moeten worden versterkt;

43.

juicht het besluit van de Raad toe om de vooruitgang die is geboekt met de uitvoering van de strategie in juni 2008 en daarna tenminste om de twee jaar te evalueren; is van mening dat deze evaluatie de gelegenheid zal zijn om de strategie voor Centraal Azië nauwer te koppelen aan het Europees nabuurschapsbeleid;

Kazachstan

44.

merkt op dat Kazachstan een centrale bondgenoot en strategische partner is in de bestrijding van het internationale terrorisme, de drugshandel en het religieus extremisme; onderkent de traditie van Kazachstan van een raciale en religieuze harmonie in een land dat onderdak biedt aan meer dan 100 verschillende etnische groepen en 45 verschillende religies; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan voorrang te geven aan steun voor de regering van Kazachstan alsmede aan het maatschappelijk middenveld van dat land, met het oog op de consolidering van de rechtsstaat en de verdere bevordering van democratische verkiezingen in de toekomst;

45.

wijst op het belang van Kazachstan voor de handel in energie van de EU, als haar belangrijkste handelspartner in Centraal Azië; wijst op de ondertekening van een memorandum van overeenstemming, gericht op de bevordering van samenwerking met de EU met het oog op de ontwikkeling van een zekere energievoorziening en industriële samenwerking; wijst in verband met het feit dat Kazachstan de derde grootste uraniumreserve ter wereld bezit, erop dat het memorandum is aangevuld met een akkoord over samenwerking op energiegebied en een verklaring over het vreedzaam gebruik van kernenergie door Euratom en de regering van de Republiek Kazachstan;

46.

is ingenomen met het belang dat Kazachstan stelt in een nauwere samenwerking met de Europese Unie en erkent het belang over en weer van hechtere politieke en economische betrekkingen tussen de EU en Kazachstan; is van mening dat de EU haar beleid van positief engagement ten aanzien van Kazachstan moet voortzetten, maar benadrukt dat de ontwikkelingen van deze betrekkingen tussen de EU en Kazachstan niet losgekoppeld kunnen worden van de inspanningen van Kazachstan om zijn internationale en OVSE-verplichtingen op het gebied van de mensenrechten, fundamentele vrijheden en democratie na te komen;

47.

wijst erop dat de jongste parlementaire verkiezingen, op 18 augustus 2007, ondanks een aantal verbeteringen niet voldeden aan de OVSE- en andere internationale normen; uit zijn bezorgdheid over het feit dat alle zetels in het parlement zijn ingenomen door de regerende partij die aanhanger is van de president, hetgeen kan leiden tot monopolisering van de macht door President Nursultan Nazabayev en zijn aanhangers; roept de regering van Kazachstan op alle buitensporige beperkingen van de registratie van nieuwe politieke partijen, zoals het onrealistische aantal leden (50 000) dat vereist is voor de vorming van een nieuwe partij, af te schaffen;

48.

steunt het besluit om Kazachstan het voorzitterschap van de OVSE in 2010 op zich te laten nemen, hetgeen mogelijk is gemaakt door de beloften van Kazachstan om het huidige mandaat van het ODIHR te verdedigen en het politieke stelsel in Kazachstan te democratiseren en te liberaliseren; wijst wat dit laatste punt betreft op de beloften om de registratievereisten voor zowel de politieke partijen als de media te versoepelen en de kieswet te wijzigen, hetgeen in 2008 zijn beslag dient te krijgen, alsook op de beloften om de mediawet overeenkomstig de aanbevelingen van de OVSE te wijzigen en de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor laster te beperken; is verheugd over de nauwe koppeling die Kazachstan zelf legt tussen deze kwesties en zijn toekomstig voorzitterschap van de OVSE en ziet uit naar de tijdige en overtuigende omzetting van de hervormingsbeloften in concrete maatregelen; moedigt Kazachstan ten zeerste aan om van deze gelegenheid gebruik te maken en een beslissende stap te zetten op weg naar een volledig democratisch stelsel en zich daarmee voor te bereiden op een waarlijk succesvol voorzitterschap van de OVSE;

49.

dringt er bij de regering op aan doortastender te zijn met de invoering van een democratisch institutioneel systeem en herinnert aan de constante vorderingen die sinds de onafhankelijkheidsverklaring in 1991 zijn gemaakt;

50.

wijst op het ontbreken van enige persvrijheid en drukt zijn bezorgdheid uit over de controle van de president over de belangrijkste media en de vervolging van journalisten die tegenstander zijn van het regime; uit voorts zijn bezorgdheid over het nieuwe wetsontwerp inzake de media, die journalisten aansprakelijk stelt voor verspreiding van belastende informatie en die de criminalisering van laster en belediging van de waardigheid van anderen aanscherpt, en op grond waarvan een proces kan worden aangespannen tegen elke journalist die informatie publiceert over het privé-leven van een openbaar figuur; merkt op dat de bestaande wetten voldoende bescherming bieden tegen onethische journalistiek;

51.

is verheugd over de ondertekening door Kazachstan van het facultatieve protocol bij het VN-Verdrag tegen tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, en dringt aan op snelle ratificatie en implementatie;

Kirgizische Republiek

52.

meent dat alles in het werk moet worden gesteld om de kwetsbare democratische instellingen in Kirgizstan te consolideren en te steunen; gelooft dat dit land het potentieel heeft om een voorbeeld te worden voor alle andere Centraal-Aziatische landen op het gebied van democratie, mensenrechten en de rechtsstaat; verzoekt de Raad en de Commissie dit land meer steun te verlenen om te helpen ervoor te zorgen dat het de beloofde hervormingen in gang zet en tot een goed einde kan brengen;

53.

steunt krachtig de vooruitgang die Kirgizstan heeft geboekt op het gebied van de pers- en mediavrijheid, alsook de inspanningen van politici en burgerorganisaties om constitutionele hervormingen in gang te zetten; roept de Kirgizische regering op de veiligheid van journalisten te waarborgen en de beloofde media- en anti-corruptiehervormingen te voltooienen verder te decentraliseren op politiek en begrotingsgebied;

54.

geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de mogelijkheid dat het nieuwe ontwerp voor een grondwet, waarover een referendum is gehouden op 21 oktober 2007, een significante verschuiving brengt in het machtsevenwicht; drukt zijn bezorgdheid uit over het feit dat de Kirgizische autoriteiten geen breed maatschappelijke discussie met alle groeperingen van de Kirgizische samenleving zijn aangegaan over deze gevoelige kwestie; dringt er bij de Kirgizische autoriteiten op aan de scheiding en het evenwicht der machten te behouden;

55.

betreurt dat de vervroegde parlementsverkiezingen van 16 december 2007 niet voldeden aan een aantal normen van de OVSE; onderstreept dat de verkiezingen volgens de OVSE over het geheel genomen een gemiste kans betekenden en een stap terug in vergelijking met de verkiezingen van 2005 en niet beantwoordden aan de verwachtingen van het publiek wat betreft de verdere consolidatie van het verkiezingsproces; geeft met name uiting aan zijn bezorgdheid over het dubbele drempelmechanisme waardoor de sterkste oppositiepartij niet in het nieuwe parlement is vertegenwoordigd en de partij van president Bakiyev een overweldigende meerderheid behaalde; verzoekt de Kirgizische autoriteiten in dit verband de nodige maatregelen te nemen om het volledige politieke pluralisme te herstellen; betreurt het harde optreden van en de arrestatie door de politie van NGO- en mensenrechtenactivisten die op vreedzame wijze protesteerden tegen de tekortkomingen van het verkiezingsproces;

Tadzjikistan

56.

heeft indertijd de positieve ontwikkeling toegejuicht van een meerpartijensysteem voor deling van de macht in Tadzjikistan na de burgeroorlog die in 1997 werd beëindigd, maar merkt op dat het land sindsdien in een toestand van wankele stabiliteit leeft, met een president die weliswaar ogenschijnlijk de werkelijke steun van het volk geniet maar toch systematisch alle oppositie heeft onderdrukt en de gedrukte media en televisie onder strikte controle heeft gehouden; betreurt de afwezigheid van een echte burgerorganisaties in het land, waardoor de toekomstige democratische ontwikkelingen worden ondermijnd, en benadrukt dat er verdere significante hervormingen en naleving van de mensenrechten nodig zijn; dringt erop aan dat alle nodige maatregelen worden genomen ter naleving van het international Verdrag tegen foltering, in het bijzonder door functionarissen die verantwoordelijk zijn voor onterende of onmenselijke behandeling voor het gerecht te brengen; dringt eveneens aan op de afschaffing van de doodstraf;

57.

uit zijn bezorgdheid over het nieuwe voorstel voor een godsdienstwet die, na goedkeuring, beperkende bepalingen zal bevatten inzake de wettelijke status van religieuze gemeenschappen, in het bijzonder met betrekking tot het verkrijgen van de wettelijke status van niet-moslim gemeenschappen; merkt op dat verschillende bepalingen in deze wet in strijd zijn met de grondwet van Tadzjikistan en internationale rechtsnormen die Tadzjikistan heeft getekend; is ook bezorgd dat moskeeleiders zich moeten onderwerpen aan religieuze testen in Tadzjikistan en roept de regering van Tadzjikistan op de geloofsovertuigingen en het bestaan van religieuze minderheden te respecteren;

58.

merkt op dat Tadzjikistan, dat geen natuurlijke hulpbronnen zoals olie en gas heeft, een van de 20 armste landen ter wereld is, en dat er zeer ernstige zorg bestaat over de uitbuiting van vrouwen en kinderen, in dit land en in Oezbekistan, in wat in feite een monoteelt van katoen is;

59.

spoort die lidstaten die nog de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO) met Tadzjikistan moeten ratificeren, dit zo snel mogelijk te doen, daar onnodig uitstel een ontmoedigend en negatief signaal voor Tadzjikistan kunnen zijn; beoogt zelf in de nabije toekomst zijn goedkeuring aan de PSO te geven;

60.

vestigt de aandacht op de aanwezigheid van niet-ontplofte clusterbommen in Tadzjikistan, dringt erop aan dat de kredieten om deze onschadelijk te maken worden verhoogd en benadrukt dat er een internationaal verdrag op het verbod van clusterbommen moet komen; vestigt eveneens de aandacht op de aanwezigheid van mijnenvelden aan de grenzen met Afghanistan en Oezbekistan; dringt bij de Oezbeekse autoriteiten aan op volledige samenwerking bij het opsporen van deze mijnenvelden en verzoekt de Commissie om steun voor de nodige mijnopruimingsprogramma's;

61.

spoort de EU aan, gezien de rol van Tadzjikistan als doorvoerland voor drugs uit het aangrenzende Afghanistan, haar daaraan gerelateerde ondersteuning voor maatregelen om deze activiteiten in Tadzjikistan te bestrijden verder te versterken; zonder afbreuk te doen aan de grensoverschrijdende handel die van vitaal belang is voor de economische ontwikkeling van de grensregio's;

Turkmenistan

62.

ziet het streven van de nieuwe president, de heer Gurbangyuly Berdymukhammedov, om grote hervormingen van het onderwijssysteem door te voeren, als een positief, zij nog steeds zeer beperkt, signaal van verandering; meent dat de EU terecht gehoor geeft aan de ontvankelijkheid van Turkmenistan voor samenwerking op dit gebied;

63.

is verheugd over het besluit van President Berdymukhammedov amnestie te verlenen aan 11 politieke gevangenen, die tot een lange gevangenisstraf waren veroordeeld vanwege de oppositie die zij voerden tegen het beleid van wijlen President Saparmurat Niyazov; moedigt verdere stappen aan die leiden tot de vrijlating van alle politieke gevangenen in het land;

64.

benadrukt echter dat Turkmenistan vorderingen moet boeken op een aantal essentiële punten om de voorwaarden te scheppen waaronder de EU verder kan gaan met de Interim-overeenkomst, onder andere door het Internationale Comité van het Rode Kruis vrij en onbelemmerd toegang te bieden, alle politieke gevangenen en gewetensbezwaarde gevangenen vrij te laten, alle reisbelemmeringen van overheidswege op te heffen, en alle NGO's en mensenrechtenorganen ongehinderd hun werk te laten doen in het land;

65.

vestigt de aandacht op de dringende noodzaak om de grimmige mensenrechtensituatie te verbeteren, met name gezien de ernstige positie waarin kleine, niet-geregistreerde religieuze gemeenschappen en hun leiders alsook andere minderheden verkeren, en dringt erop aan dat elke toekomstige ontwikkeling van de betrekkingen tussen de EU en Turkmenistan, waaronder ook de eventuele sluiting van de Interim-overeenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken, en later een volledige PSO nauw gekoppeld moet zijn aan duidelijke bewijzen dat er een aanmerkelijke vooruitgang op dit terrein gaande is, en concrete tekenen dat dit proces zal doorgaan;

66.

geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de recente uitbraak in Turkmenistan van een epidemie van een griepachtige ziekte, die hoogstwaarschijnlijk verband houdt met de katoenteelt en -oogst; roept de Commissie op binnen het kader van de ontwikkelingshulp hulp te bieden aan het Turkmeense ministerie van Volksgezondheid om de aard van de ziekte en de oorzaken ervan nader te onderzoeken en de meest effectieve remedies te vinden; verzoekt de Commissie met klem de Centraal-Aziatische landen steun te bieden bij de vermindering van het gebruik van pesticiden in de katoenteelt en milieuvriendelijke technieken te introduceren;

Oezbekistan

67.

verklaart nogmaals de sancties te steunen die de EU heeft opgelegd aan Oezbekistan na het bloedbad in Andizjan; betreurt het dat er slechts zeer beperkte vooruitgang is geboekt met betrekking tot de criteria voor evaluatie van de algemene ontwikkeling van de mensenrechtensituatie; neemt kennis van het besluit van de Raad van 15 oktober 2007 toe om het wapenembargo met 12 maanden te verlengen en de visumbeperkingen voorwaardelijk op te heffen voor een eerste periode van 6 maanden (gemeenschappelijk standpunt 2007/734/GBVB; roept de Oezbeekse autoriteiten dringend op te profiteren van deze geboden kans om concrete stappen te nemen om de mensenrechten te verbeteren, zijn internationale verbintenissen op dit gebied na te komen en te voldoen aan de voorwaarden die de EU heeft gesteld;

68.

steunt het op gang brengen van overleg over de mensenrechten tussen de EU en Oezbekistan; merkt op dat dit met grote problemen gepaard gaat, en benadrukt dat de verwachtingen realistisch moeten blijven; verwerpt elke poging om het louter bestaan van dit overleg als reden aan te voeren voor opheffing van de sancties en om de situatie zo af te schilderen alsof de mensenrechtenkwesties nu goed worden behartigd; bevestigt nogmaals dat alleen resultaten tellen en onderstreept dat de Oezbeekse toezegging om ervoor te zorgen dat recht wordt gedaan en dat degenen die schuldig zijn aan het bloedbad in Andizjan ter verantwoording worden geroepen een essentieel element is voor de verdere samenwerking met de EU;

69.

dringt er bij de Commissie op aan concrete verplichtingen vast te stellen en efficiëntere controlemechanismen in te voeren, naast de toepassing van de mensenrechtenclausule en sancties van de EU, ten einde werkelijke verbeteringen te bewerkstelligen in de mensenrechtensituatie in Oezbekistan;

70.

spreekt zijn waardering uit over, als een positieve stap naar hervorming van het strafrechtelijk systeem in Oezbekistan, de goedkeuring door het Oezbeekse parlement van de wetten inzake de afschaffing van de doodstraf en het verlenen van de bevoegdheid aan gerechtshoven om arrestatiebevelen af te geven; dringt aan op een grondige herziening van het strafrechtelijk systeem die de tenuitvoerlegging van deze hervormingen effectief zou bevorderen;

71.

betreurt dat de op 23 december 2007 gehouden presidentsverkiezingen andermaal niet hebben voldaan aan een groot aantal normen van de OVSE inzake democratische verkiezingen en dat de verkiezing volgens het ODIHR plaatsvond in een streng gecontroleerd politiek klimaat dat geen ruimte liet voor echte oppositie; neemt kennis van de op 2 januari 2008 door de president afgekondigde amnestieregeling op grond waarvan 500 gevangenen gratie werd verleend en de gevangenisstraf van nog eens 900 gevangenen werd verminderd, maar betreurt dat slechts heel weinig politieke gevangenen van deze amnestie hebben geprofiteerd;

Ondersteuning van zwakke staten

72.

dringt er bij de EU op aan haar toezegging na te komen om haar respons ten aanzien van moeilijke partnerschappen en zwakke staten te verbeteren en te helpen zwakke staten te voorkomen door regeringshervormingen, de rechtstaat, anti-corrruptiemaatregelen en de ontwikkeling van levensvatbare overheidsinstellingen, zodat deze overheden in staat zijn een aantal basisfuncties te vervullen en te voldoen aan de behoeften van de burgers met betrekking tot onderwijs, gezondheidszorg en alle basisdiensten;

73.

merkt op dat de EU heeft toegezegd steun te bieden voor rampenpreventie en -bestrijdingsplannen in landen die kwetsbaar zijn voor natuurrampen, klimaatsverandering, milieuverontreiniging en externe economische schokken; benadrukt daarom dat gezien de huidige situatie in de Centraal-Aziatische landen, deze toezeggingen betrokken moeten worden in de EU-strategie;

Milieu

74.

merkt op dat grote delen van de regio rijk zijn aan natuurlijke hulpbronnen, die echter tientallenjaren lang zo industrieel geëxploiteerd en verwerkt zijn dat er ernstige milieuvervuiling is ontstaan, verontreinigde grond en dramatische slinking van rivieren en meren zoals het Aralmeer; is voldaan over het feit dat Kazachstan sinds de verklaring van zijn soevereiniteit in 1990 nucleaire proeven op zijn grondgebied heeft verboden, maar wijdt erop dat er gezamenlijke actie nodig is om het probleem van de slecht onderhouden opslag van radioactieve afval in de regio aan te pakken;

75.

merkt op dat een groot deel van de regio een hoog aantal waterbronnen gebruikt voor irrigatie in de landbouw, maar niet op technisch verfijnde wijzen, en dat dit tot grote problemen leidt voor de rivieren, meren (zoals het Aralmeer) en verdere ontwikkeling, niet allen in de landbouwsector; beveelt derhalve aan dat nieuwe technieken en methoden worden ingevoerd om het waterbeheer in de landbouwsector te verbeteren, bijvoorbeeld door betere indamming van irrigatiekanalen;

76.

is verheugd over de indrukwekkende inspanningen van Kirgizstan op het gebied van milieubescherming, met name de talloze bilaterale samenwerkingsprojecten waarbij het betrokken is, die grote voordelen voor Kirgizstan hebben;

77.

steunt het voorstel om in Bisjkek een zogenaamde „academie voor water en energie” voor alle Centraal-Aziatische landen te vestigen met het doel adequaat en duurzaam watergebruik en de opwekking van hydro-energie te verwezenlijken, technologieoverdracht te verbeteren, de biodiversiteit te beschermen, en de landbouw- en irrigatietechnieken te verbeteren;

78.

merkt op dat de enige in overvloed aanwezige grondstof van Tadzjikistan water is, en dat meer buitenlandse investeringen — aangezien milieuvriendelijke waterkrachtprojecten aanzienlijke kapitaalinvesteringen vergen — het land zouden helpen zijn economie te diversifiëren ter vervanging van de monoteelt van katoen, met de daarmee gepaard gaande milieu- en gezondheidskosten en kinderarbeid, en grotere voordelen op economisch, welzijns- en milieugebied zouden brengen; roept de regering van Tadzjikistan op zijn wetgevings- en fiscale kader en zijn overheidsbestuur te versterken, het gebrek aan een basisinfrastructuur te verhelpen en de omvangrijke corruptie aan te pakken, ten einde investeringen in het land te stimuleren;

79.

moedigt aan tot een open en doeltreffend overleg met alle landen van Centraal Azië over milieu en een efficiënt gebruik van hulpbronnen, en dringt aan op praktische uitwerking hiervan;

Energie

80.

acht het belangrijk dat de Europese Unie zich eensgezind uitlaat over het energiebeleid, gezien de aanwezigheid in de regio van projecten van het allergrootste belang voor de Europese energievoorziening;

81.

is van mening dat de samenwerking op het gebied van het extern energiebeleid van de EU van zeer grote betekenis is in het kader van de EU-strategie voor Centraal Azië; steunt daarom de inspanningen van de Europese Unie om gas- en olie-import uit de Kazachstan en Turkmenistan op te voeren en doorvoerroutes te diversifiëren; dring aan op actieve samenwerking op het gebied van energie tussen de Europese Unie en de regio, met name met Kirgizstan, Tadzjikistan, en zo mogelijk Oezbekistan, met het oog op de aanpak van de energieproblemen die van groot belang zijn voor hun immense behoeften in verband met de menselijke en economische ontwikkeling van deze landen, en van de problematische onderlinge betrekkingen en de precaire zekerheid van energievoorziening;

82.

meent dat verdere versterkte samenwerking tussen Centraal Azië en de Zwarte-Zeeregio op het gebied van energie en vervoer van essentieel belang is voor de verwezenlijking van bovengenoemde doelen van de EU; is van mening dat deze zich moet uitstrekken tot investeringen in de ontwikkeling van alternatieve energiebronnen, energie-efficiency en energiebesparingen, en nieuwe infrastructuren in de energiesector en modernisering van de bestaande infrastructuur; onderkent de leidende rol van Kazachstan op economisch gebied in Centraal Azië, waar de EU de belangrijkste handelspartner is, en Kazachstan een beleid van geavanceerde sociale, economische en politieke modernisering uitvoert;

83.

meent dat de EU een verantwoordelijk en duurzaam gebruik van de natuurlijke hulpbronnen in de regio moet aanmoedigen, onder andere door bevordering van transparantie over de inkomsten via steun voor de deelname van de overheid en van NGO's in het Initiatief voor transparantie in de winningindustrieën (EITI), waar dit relevant is;

84.

dringt erop aan dat bijzondere aandacht wordt gegeven aan projecten met betrekking tot olie- en gasvelden en het distributiesysteem van Centraal Azië naar pijplijnen die verbonden zijn met de Europese Unie, inclusief toekomstige projecten zoals de Nabucco-pijplijn;

*

* *

85.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de Speciale vertegenwoordiger van de EU voor Centraal Azië, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de OVSE, alsmede aan de presidenten, regeringen en parlementen van Kazachstan, Kirgizstan, Tadzjikistan, Turkmenistan en Oezbekistan.


(1)  PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 466.

(2)  PB C 291 E van 30.11.2006, blz. 416.

(3)  PB C 92 E van 20.4.2006, blz. 390.

(4)  PB L 340 van 16.11.2004, blz. 2.

(5)  Gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: De Europese consensus — De Europese consensus inzake ontwikkeling (PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1).

(6)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0413.

(7)  PB L 299 van 16.11.2005, blz. 23, gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 1). Zie ook Gemeenschappelijk Standpunt 2005/792/GBVB van de Raad van 14 november 2005 betreffende restrictieve maatregelen tegen Oezbekistan (PB L 299 van 16.11.2005, blz. 72).

(8)  Zie Gemeenschappelijk Standpunt 2007/734/GBVB van de Raad van 13 november 2007 betreffende restrictieve maatregelen tegen Oezbekistan (PB L 295 van 14.11.2007, blz. 34).

(9)  Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41).


Donderdag, 21 februari 2008

6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/63


Donderdag, 21 februari 2008
Controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht (2005) — 23ste jaarverslag

P6_TA(2008)0060

Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over het 23ste jaarlijks verslag van de Commissie over de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht (2005) (2006/2271(INI))

2009/C 184 E/09

Het Europees Parlement,

gezien het 23ste jaarlijks verslag van de Commissie over de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht (COM(2006)0416),

gezien de werkdocumenten van de Commissie (SEC(2006)0999 en SEC(2006)1005),

gezien de mededeling van de Commissie over „Een Europa van resultaten — Toepassing van het Gemeenschapsrecht” (COM(2007)0502),

gelet op artikel 45 en artikel 112, lid 2 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie verzoekschriften (A6-0462/2007),

A.

overwegende dat de doeltreffendheid van EU-beleidsmaatregelen in grote mate wordt bepaald door de tenuitvoerlegging ervan op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau; overwegende dat controle en toezicht op de naleving door de lidstaten van het Gemeenschapsrecht rigoureus moeten zijn om te waarborgen dat het het gewenste positieve effect op het dagelijks leven van de burger heeft,

B.

overwegende dat uit het aantal klachten over inbreuken op het Gemeenschapsrecht blijkt dat de burgers van de Unie een essentiële rol spelen in de toepassing ervan, en dat het vermogen van de EU-instellingen om adequaat in te spelen op de zorgen en noden van de burger van grote betekenis is voor de geloofwaardigheid van de Europese Unie,

C.

overwegende dat de Commissie de middelen die zij gebruikt om haar taak op doeltreffende wijze uit te voeren, kan aanpassen en vernieuwingen kan aanbrengen om de toepassing van het Gemeenschapsrecht te verbeteren,

Het jaarlijks verslag 2005 en de follow-up van de resolutie van het Parlement

1.

stelt vast dat het aantal inbreukprocedures dat door de Commissie is gestart de afgelopen jaren over het algemeen toenam en in 2003 (voor EU 15) 2 709 geregistreerde inbreuken bedroeg; stelt verder vast dat het aantal geregistreerde inbreuken in 2004 drastisch is gedaald (met 563) en in 2005 weer is toegenomen, zij het tot een lager niveau dan in 2003, nl. 2 653 geregistreerde inbreuken (voor EU 25);

2.

stelt dan ook vast dat de toetreding van 10 nieuwe lidstaten geen enkele invloed lijkt te hebben gehad op het aantal geregistreerde inbreuken, en verzoekt de Commissie het Parlement duidelijke uitleg te geven en te verzekeren dat dit niet te wijten is aan nagelaten registratie van klachten en/of een gebrek aan middelen voor de behandeling van inbreuken binnen de Commissie en/of aan een politiek besluit om zich jegens deze lidstaten meer coulant op te stellen;

3.

is ingenomen met het feit dat de betrokken directoraten-generaal voor het merendeel bereid zijn geweest informatie te verstrekken over de middelen die op hun terrein worden ingezet voor inbreukkwesties alsmede over de stand van zaken bij inbreukprocedures; stelt vast dat elk directoraat-generaal zijn eigen benadering van de toepassing van het Gemeenschapsrecht en de toewijzing van middelen kent en dat er geen nauwkeurig overzicht en openbare algemene evaluatie is van de manier waarop deze verschillende benaderingen werken;

4.

verbindt zich ertoe de Commissie te steunen via ruimere begrotingsmiddelen voor meer armslag, zoals door de meerderheid van de betrokken directoraten-generaal wordt gevraagd;

5.

verwelkomt het feit dat sommige directoraten-generaal specifieke mechanismen hebben ontwikkeld ter aanvulling van het gebruik van inbreukprocedures om tot doeltreffend toezicht op en consolidering van de toepassing van het Gemeenschapsrecht te komen; stelt vast dat in het regelgevingskader voor elektronische communicatie van 2002 kennisgevingsprocedures met betrekking tot nationale wetsontwerpen zijn vastgesteld, die samenwerking tussen de nationale regelgevende instanties van de lidstaten en de Commissie binnen een kort tijdsbestek mogelijk maken; dringt er bij de Commissie op aan te overwegen dit preventieve mechanisme ook in andere sectoren systematisch toe te passen;

6.

is van mening dat het uitwisselen van beste praktijken tussen de lidstaten, bijvoorbeeld in de vorm van door de Commissie georganiseerde pakketvergaderingen en omzettingsworkshops om de toepassing van het Gemeenschapsrecht te vergemakkelijken, dient te worden aangemoedigd; verzoekt de Commissie na te gaan of het Parlement bij dergelijke processen zou kunnen worden betrokken;

7.

verwelkomt de inspanningen van sommige directoraten-generaal van de Commissie — en met name DG Milieu — om de conformiteitscontroles op de desbetreffende richtlijnen te verbeteren, maar is niet tevreden met het antwoord van de Commissie met betrekking tot de vertrouwelijkheid van de conformiteitsonderzoeken; verzoekt de Commissie andermaal de door de verschillende directoraten-generaal aangevraagde onderzoeken betreffende de evaluatie van de conformiteit van nationale uitvoeringsmaatregelen met de communautaire wetgeving op haar website te publiceren;

8.

juicht het toe dat in het jaarlijks verslag en de desbetreffende bijlagen voor het eerst specifiek, uitvoerig en gedetailleerd aandacht wordt besteed aan inbreuken waarover verzoekschriften zijn ingediend;

9.

moedigt het sturen van onderzoeksmissies naar de verschillende lidstaten om kwesties die door indieners van verzoekschriften naar voren zijn gebracht te onderzoeken aan; beschouwt dit als een pragmatische manier om in het belang van de burgers problemen rechtstreeks met lidstaten op te lossen; meent dat dergelijke missies, met het oog op het gebrek aan controlebevoegdheden van de Commissie voor de controle op de praktische uitvoering van Gemeenschapsrecht, bijvoorbeeld op het gebied van het milieu, zeer noodzakelijk zijn;

10.

verwelkomt het streven van de Commissie om als regel in toekomstige voorstellen voor wetgeving samenvattingen voor de burgers op te nemen en verzoekt om concrete voorbeelden van zulke samenvattingen en om de bevestiging dat deze samenvattingen een integraal onderdeel uitmaken van de desbetreffende rechtshandeling, zoals bepleit in punt 19 van de resolutie van het Europees Parlement van 16 mei 2006 over het 21ste en het 22ste jaarlijks verslag van de Commissie inzake de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht (2003 en 2004) (1);

11.

meent dat de Commissie meer proactief moet zijn bij de controle van nationale gebeurtenissen die een inbreuk op het Gemeenschapsrecht aan het licht kunnen brengen; roept daarom de Commissie op intensiever gebruik te maken van haar vertegenwoordigingen om inbreuken te voorkomen of te verhelpen;

12.

verzoekt de lidstaten om zich niet te beperken tot een zuiver formele omzetting van de wetgeving van de Gemeenschap en daar waar mogelijk een fragmentarische omzetting van richtlijnen te voorkomen om de transparantie en vereenvoudiging van de wetgeving te verbeteren;

13.

acht het een goede zaak dat de Commissie in haar reeds aangehaalde mededeling getiteld „Een Europa van resultaten — Toepassing van het Gemeenschapsrecht” ingaat op een aantal van de belangrijkste beleidsvraagstukken die het Parlement in zijn bovengenoemde resolutie van 16 mei 2006 aan de orde heeft gesteld; stelt evenwel vast dat bepaalde belangrijke kwesties nog steeds hangende en niet volledig beantwoord zijn, met name wat betreft de middelen die worden toegekend voor de behandeling van inbreukzaken, de duur van de inbreukprocedure en het beperkte gebruik van artikel 228 van het EG-Verdrag, alsmede de evaluatie van de toepassing van de prioriteitscriteria; verzoekt de Commissie om een antwoord op deze vragen voor mei 2008;

De mededeling van de Commissie over „Een Europa van resultaten — Toepassing van het Gemeenschapsrecht'van 2007”

14.

is ingenomen met het feit dat de Commissie in haar reeds aangehaalde mededeling grote waarde toekent aan, en voldoende rekening houdt met de toepassing van het Gemeenschapsrecht;

15.

merkt op dat uit het onderzoek rond verzoekschriften blijkt dat lidstaten structureel tekort lijken te schieten in de uitvoering van verschillende richtsnoeren van het Gemeenschapsrecht; is van mening dat, ten einde te zorgen voor consistentie en samenhang in het Gemeenschapsrecht, inbreuken op Gemeenschapsrecht altijd voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen moeten worden gebracht, tenminste in gevallen die van nationaal belang zijn, en die een precedent scheppen voor nationale jurisprudentie en toekomstig handelen; meent dat consequent handelen van de Commissie in dezen de latere behoefte van burgers om te klagen bij de Commissie en verzoekschriften over overeenkomstige kwesties in te dienen bij het Parlement, aanzienlijk zou kunnen verminderen;

16.

stelt vast dat het grootste obstakel dat doeltreffendheid van de inbreukprocedure (artikelen 226 en 228 van het EG-Verdrag) in de weg staat nog steeds de duur ervan is, alsmede het beperkte gebruik van art. 228; onderstreept dat de door de Commissie voorgestelde streeftermijnen voor de niet-kennisgeving van omzettingsmaatregelen (maximaal 12 maanden vanaf het versturen van de officiële kennisgeving tot de afronding van de zaak of het aanhangig maken ervan bij het Hof van Justitie) en voor de procedures om naleving van een eerdere uitspraak van het Hof te waarborgen (tussen 12 en 24 maanden) in geen geval mogen worden overschreden en roept de Commissie te dien einde op om binnen deze termijn periodiek toe te zien op de voortgang van inbreukprocedures en om de betrokken burgers daarvan in kennis te stellen;

17.

roept de Commissie op om zich harder op te stellen bij de tenuitvoerlegging van artikel 228 van het Verdrag, om een juiste naleving van de uitspraken van het Hof van Justitie te waarborgen;

18.

acht het een goede zaak dat de Commissie voornemens is de huidige werkmethodes te wijzigen, met het doel de behandeling en het beheer van bestaande procedures te prioritiseren en te bespoedigen, en de lidstaten hierbij ook formeel te betrekken; stelt vast dat door de Commissie ontvangen vragen en klachten volgens de nieuwe werkmethode rechtstreeks aan de lidstaat in kwestie worden toegezonden „wanneer de feiten of de rechtssituatie in de betrokken lidstaat moeten worden verduidelijkt (…)” en dat „(…) de lidstaten een korte termijn (zouden) krijgen om de betrokken burgers of ondernemingen rechtstreeks de nodige toelichting, gegevens en oplossingen te verstrekken en om de Commissie daarvan in kennis te stellen” (2);

19.

stelt vast dat de Commissie vaak de enige instantie is tot wie burgers zich nog kunnen wenden om te klagen over de niet-toepassing van het Gemeenschapsrecht; is derhalve bezorgd dat de nieuwe werkmethode door dit terugverwijzen van een kwestie naar de betrokken lidstaat (die immers verantwoordelijk is voor de onjuiste toepassing van het Gemeenschapsrecht) zou kunnen neerkomen op een verzwakking van de institutionele verantwoordelijkheid van de Commissie om als „hoedster van de Verdragen” overeenkomstig artikel 211 van het EG-Verdrag de toepassing van het Gemeenschapsrecht te waarborgen; stelt vast dat de Commissie vaak de enige instantie is tot wie burgers zich nog kunnen wenden om de niet-toepassing van het Gemeenschapsrecht aan de kaak te stellen;

20.

stelt vast dat de Commissie verklaart dat de nieuwe werkmethode de inbreukprocedure niet vervangt en dat zij zich ertoe verbindt deze alleen in de fase vóór de inbreuk toe te passen overeenkomstig een nauwkeurig tijdschema en strikte termijnen;

21.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de nieuwe werkmethode de aan de klager toegekende procedurele waarborgen onverlet laat en herinnert de Europese Commissie eraan dat het niet registreren van een klacht volgens de besluiten van de ombudsman neerkomt op wanbeheer; wijst erop dat in dit verband onder een klacht moet worden verstaan alle correspondentie waarin mogelijk op een schending van het Gemeenschapsrecht wordt gewezen of die anderszins als klacht wordt aangemerkt;

22.

onderstreept dat het van belang is dat de Commissie de klager gedurende de gehele procedure — en met name in de fase vóór de inbreuk indien de nieuwe methode wordt toegepast — op de hoogte houdt van de inhoud van alle correspondentie met de lidstaten over zijn klacht;

23.

is van mening dat vraagtekens moeten worden geplaatst bij de opschorting van sommige delen van het interne procedurehandboek van de Commissie, aangezien niet alle lidstaten en alle sectoren in het proefproject zijn opgenomen en de nieuwe methode niet volledig is ingevoerd; is van mening dat dit zowel intern als naar de burger toe tot verwarring kan leiden wat betreft de toe te passen procedures, vooral met betrekking tot vergelijkbare inbreuken in verschillende lidstaten; wenst toegang te krijgen tot het interne procedurehandboek;

24.

vindt ook dat het van belang is middelen uit te trekken voor conformiteitsbeoordelingen, maar dringt erop aan dat meer personele middelen worden ingezet voor de behandeling van inbreuken; is vooral bang dat de vermindering van het aantal inbreuken na de uitbreiding kan worden veroorzaakt door onvoldoende middelen voor een behoorlijke follow-up bij de toepassing van de EU-wetgeving; verzoekt de Commissie het Parlement specifieke gegevens te verstrekken over het aantal posten en de omvang van de middelen die in het kader van de begroting 2008 speciaal voor de behandeling van inbreuken zullen worden ingezet;

25.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie om de nieuwe werkmethode via een proefproject te testen; is echter bang dat sprake kan zijn van gebrek aan samenhang en verwarring tussen de lidstaten die deelnemen aan het proefproject en de lidstaten die daar niet aan deelnemen, aangezien de opschorting van de interne procedure als gevolg van de invoering van de nieuwe werkmethode op alle gevallen van toepassing is;

26.

verzoekt de Commissie dit proefproject specifiek te richten op de lidstaten waar de toepassing van het Gemeenschapsrecht problematisch blijft als gevolg van een gebrek aan samenwerking van de kant van de nationale autoriteiten, met name op regionaal en plaatselijk niveau; verzoekt de Commissie door middel van het proefproject na te gaan of er binnen de Commissie meer middelen nodig zijn, en zo ja waar, om klachten na de invoering van de nieuwe werkmethode te behandelen en beheren;

27.

doet, gezien het feit dat verzoekschriften en klachten van burgers en ondernemingen leiden tot de ontdekking van een zeer aanzienlijk aantal inbreuken en om verwarring te voorkomen bij het in contact treden met de verschillende met de oplossing van de problemen belaste instanties, een beroep op de Commissie om onderzoek te doen naar de mogelijkheid van heldere bewegwijzering of de instelling van een online centraal aanspreekpunt ter ondersteuning van burgers;

28.

verwelkomt het besluit van de Commissie dat zij „om nog sneller vooruitgang te boeken (…) voor de meeste procedurehandelingen (zal) zorgen voor een frequentere besluitvorming”; stelt vast dat de Commissie vier formele vergaderingen per jaar belegt voor besluiten met betrekking tot inbreukprocedures en verwelkomt het besluit van de Commissie om frequenter besluiten over inbreukprocedures te nemen; betreurt dat de mededeling geen krachtigere politieke en organisatorische maatregelen definieert om deze nieuwe verplichtingen aan te pakken;

29.

betreurt dat de Commissie zich niet gehouden heeft aan haar in de mededeling van 2002 over de verbetering van de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht gedane toezegging dat „de toepassing van de prioriteitscriteria (…) elk jaar (zal) worden geëvalueerd bij de bespreking van het verslag over de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht” (3); verwelkomt haar nieuwe toezegging dat zij „vanaf 2008 in haar jaarverslagen haar maatregelen betreffende deze prioriteiten (zal) beschrijven en toelichten” (4);

30.

merkt op dat het Parlement steeds verzoekschriften heeft ontvangen over vermeende, voortdurende schendingen door lidstaten van mensen- en grondrechten van de indieners en betreurt ten zeerste dat de criteria voor schendingen van de mensenrechten of fundamentele vrijheden die in essentiële bepalingen van het Gemeenschapsrecht zijn neergelegd, uit de nieuwe lijst van prioriteitscriteria zijn geschrapt; roept in herinnering dat het EU-Verdrag aan het Parlement de bevoegdheid geeft tot het in werking stellen van de procedure die is vastgelegd in artikel 7, lid 1 van dat Verdrag;

31.

dringt er bij de Commissie op aan het beginsel dat alle correspondentie waarin mogelijk op een werkelijke schending van het Gemeenschapsrecht wordt gewezen, als klacht dient te worden geregistreerd, zo breed mogelijk toe te passen, tenzij sprake is van de buitengewone omstandigheden die bedoeld zijn in punt 3 van de bijlage bij de mededeling over „Betrekkingen met de klager inzake inbreuken op het Gemeenschapsrecht” (5); stelt vast dat de Europese ombudsman de Commissie onlangs verantwoordelijk heeft genoemd voor „wanbeheer” wegens het niet-registreren van een klacht overeenkomstig deze mededeling; dringt er bij de Commissie op aan het Parlement te informeren en te raadplegen over alle wijzigingen in de uitzonderingscriteria voor niet-registratie van klachten;

32.

roept alle diensten van de Commissie op om indieners van een klacht volledig van de voortgang van de behandeling van hun klacht op de hoogte te stellen bij het verstrijken van alle vastgestelde termijnen (formele ingebrekestelling, met redenen omkleed advies, aanhangigmaking bij het Hof), om hun beslissingen met redenen te omkleden en om deze redenen uitgebreid aan de indiener van een klacht mede te delen in overeenstemming met de uitgangspunten van haar mededeling van 2002;

33.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om maatregelen te nemen die een vrije toegang tot haar elektronische databank moet waarborgen en moedigt haar aan om deze toezegging zo snel mogelijk uit te voeren;

34.

is verheugd over de toezegging van de Commissie dat zij samenvattende inlichtingen zal verstrekken over alle fasen van inbreukprocedures naarmate deze voortschrijden vanaf de ingebrekestelling; is van mening dat de Commissie in het belang van de transparantie en een betere toepassing van het Gemeenschapsrecht in de nationale gerechtshoven de inhoud en tijdstippen van haar contacten met lidstaten bekend dient te maken zodra de betrokken zaken niet langer in onderzoek zijn;

35.

verwelkomt de op handen zijnde publicatie door de Commissie van een toelichtend document over de jurisprudentie van het Hof van Justitie betreffende vorderingen ter zake van schade veroorzaakt door inbreuken op rechten krachtens het Gemeenschapsrecht; doet tevens de suggestie aan de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om op te treden als amicus curiae in relevante schadezaken die bij nationale gerechtshoven dienen, in overeenstemming met het nationale procesrecht, zoals al het geval is bij binnenlandse geschillen waarbij het communautair mededingingsrecht in het geding is (6);

De rol van het Europees Parlement en de nationale parlementen bij de toepassing van het Gemeenschapsrecht

36.

is van mening dat de vaste commissies van het Parlement een veel actievere rol zouden moeten spelen bij de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht op de gebieden die onder hun bevoegdheid vallen en te dien einde door de Commissie zouden dienen te worden ondersteund en regelmatig geïnformeerd; stelt voor dat -waar mogelijk — de rapporteur van het Parlement voor een bepaald onderwerp of zijn/haar opvolger een centrale en continue rol speelt in de lopende controle op de naleving door de lidstaten van het Gemeenschapsrecht; stelt vast dat de regelmatige bijeenkomsten over de toepassing van het Gemeenschapsrecht die door de Commissie milieu, volksgezondheid en voedselveiligheid worden georganiseerd ook door alle andere commissies van het Parlement zouden moeten worden georganiseerd en dat de Commissie stelselmatig aan deze bijeenkomsten zou moeten kunnen deelnemen;

37.

merkt evenwel op dat de slechts schoorvoetende bereidheid van de Commissie om nauwkeurige informatie te verstrekken over de kwesties waarover inbreukprocedures zijn opgestart, de publieke belangstelling voor, en de doeltreffendheid van deze bijeenkomsten ernstig doet afnemen; verzoekt de commissies van het Parlement om waar mogelijk vertegenwoordigers van de betrokken lidstaten of van de Raad op te nemen op de lijst van genodigden voor de bijeenkomsten over de toepassing van het Gemeenschapsrecht;

38.

is van mening dat de commissies van het Parlement (met inbegrip van de Commissie verzoekschriften) voldoende administratieve steun moeten krijgen om hun taak naar behoren te kunnen uitvoeren; verzoekt de werkgroep Parlementaire hervorming, de Begrotingscommissie en de overige relevante organen van het Parlement concrete voorstellen in te dienen die inter alia betrekking hebben op de bovengenoemde continue rol van de rapporteurs en na te gaan of het haalbaar is binnen elk commissiesecretariaat een speciale task force in te stellen om een voortdurende en doeltreffende controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht te waarborgen;

39.

dringt aan op nauwere samenwerking tussen nationale parlementen en het Europees Parlement, en tussen hun respectievelijke parlementsleden, om doeltreffende controle op Europese zaken op nationaal niveau te bevorderen en te vergroten; is van mening dat nationale parlementen een waardevolle rol kunnen vervullen in de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht, en aldus de democratische legitimiteit van de Europese Unie helpen versterken en de Unie dichter bij de burger brengen;

40.

wijst op de toezegging van de Raad dat hij de lidstaten zal stimuleren om concordantietabellen op te stellen waaruit het verband blijkt tussen richtlijnen en binnenlandse omzettingsmaatregelen; benadrukt dat dergelijke tabellen van wezenlijk belang zijn voor een effectief toezicht door de Commissie op uitvoeringsmaatregelen in alle lidstaten; stelt als medewetgever voor om al het nodige te doen om te waarborgen dat bepalingen met betrekking tot deze tabellen in de loop van het wetgevingsproces niet uit de tekst van voorstellen van de Commissie worden geschrapt;

41.

stelt vast dat nationale rechtbanken een essentiële rol vervullen bij de toepassing van het Gemeenschapsrecht en verleent zijn volle steun aan de inspanningen van de Commissie om de gebieden waarop aanvullende opleidingen voor nationale rechters, juristen en ambtenaren binnen de nationale autoriteiten nuttig zouden zijn, vast te stellen;

42.

verzoekt de Commissie om beter toezicht uit te oefenen op de naleving door de justitiële autoriteiten van de lidstaten van de besluiten van het Parlement met betrekking tot parlementaire immuniteit en, indien de Commissie vaststelt dat deze besluiten niet worden nageleefd, om het Parlement in kennis te stellen van het vervolg dat daaraan zal worden gegeven;

*

* *

43.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan het Hof van Justitie, de Europese ombudsman en de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 297 E van 7.12.2006, blz. 122.

(2)  COM(2007)0502, afdeling 2.2.

(3)  COM(2002)0725, afdeling 3.1.

(4)  COM(2007)0502, afdeling 3.

(5)  COM(2002)0141.

(6)  Mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de rechterlijke instanties van de EU-lidstaten bij de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB C 101 van 27.4.2004, blz. 54), paragrafen 17-20.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/68


Donderdag, 21 februari 2008
Situatie in Gaza

P6_TA(2008)0064

Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over de situatie in de Gazastrook

2009/C 184 E/10

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over het Midden-Oosten, met name die van 1 juni 2006 over de humanitaire crisis in de Palestijnse gebieden en de rol van de EU (1), 16 november 2006 over de situatie in Gaza (2), 21 juni 2007 over MEDA en financiële steun aan Palestina — evaluatie, implementatie en controle (3), 12 juli 2007 over het Midden-Oosten (4) en 11 oktober 2007 over de humanitaire situatie in Gaza (5),

gelet op de resoluties van de VN-Veiligheidsraad nrs. 242 (S/RES/242) van 22 november 1967 en 338 (S/RES/338) van 22 oktober 1973,

gelet op de vierde Conventie van Genève (1949),

gezien de verklaring van Annapolis van 27 november 2007,

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 28 januari 2008,

gezien de verklaring van de Commissie politieke aangelegenheden, veiligheid en mensenrechten van de Euro-Mediterrane Parlementaire Vergadering van 28 januari 2008 over de situatie in Gaza,

gezien de resolutie van de VN-Mensenrechtenraad van 24 januari 2008 over schendingen van de mensenrechten in de Gazastrook (A/HRC/S — 6/L.1),

gelet op artikel 103, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de humanitaire situatie in de Gazastrook nog is verslechterd als gevolg van het embargo op het personen- en goederenverkeer, de gedeeltelijke ontzegging van de toegang tot drinkwater, voedsel en elektriciteit en het gebrek aan essentiële goederen en diensten,

B.

overwegende dat de grensovergangen van en naar de Gazastrook maandenlang gesloten zijn gebleven, en dat het embargo op het personen- en goederenverkeer de economie van de Gazastrook nog verder heeft verlamd,

C.

overwegende dat de essentiële openbare diensten, zoals de gezondheidszorg en het onderwijs, met ernstige gebreken te kampen hebben door gebrek aan het meest elementaire materiaal dat voor hun functioneren nodig is, en dat het gebrek aan medicijnen en aan brandstof om de generatoren in de ziekenhuizen van de Gazastrook draaiende te houden, Palestijnse levens in gevaar brengt,

D.

overwegende dat na het neerhalen van de grensmuur, recentelijk honderdduizenden Palestijnen vanuit de Gazastrook naar Egypte trokken, om daar de essentiële goederen voor hun levensbehoeften te halen en overwegende dat de Egyptische troepen de situatie geleidelijk weer onder controle kregen en de grens op 3 februari 2008 weer afsloten waardoor het vrije verkeer van Palestijnen op verzoek van de Israëlische autoriteiten werd belemmerd,

E.

overwegende dat de vernieling van een deel van de grensmuur en -omheining een onmiddellijk gevolg is van de zeer ernstige humanitaire crisis in Gaza, waardoor de Palestijnse bevolking zich tot het uiterste inspant haar basisbehoefte om zich vrij te bewegen te doen gelden,

F.

overwegende dat, na een lange aanslagvrije periode, bij een recente terroristische zelfmoordaanslag in Dimona Israëlische burgers gewond zijn geraakt en om het leven zijn gekomen, overwegende dat de raketbeschietingen van Israëlisch grondgebied door Palestijnse milities vanuit de Gazastrook blijven voortduren, en overwegende dat de militaire operaties, waarbij burgers worden gedood of in gevaar gebracht, en de buitengerechtelijke executies door het Israëlische leger in de Gazastrook nog steeds voortduren,

G.

overwegende dat de situatie en de recente politieke ontwikkelingen in de Gazastrook de lopende onderhandelingen tussen Israëliërs en Palestijnen en de inspanningen om tegen het eind van 2008 tot een akkoord te komen, zoals de partijen tijdens de internationale bijeenkomst in Annapolis op 27 november 2007 hebben verklaard, ondermijnen,

H.

overwegende dat de Europese Unie de afgelopen jaren substantiële financiële steun heeft verleend aan de Palestijnen; overwegende dat het Tijdelijke Internationale Mechanisme en de projectfinanciering van de EU een belangrijke rol hebben gespeeld bij het voorkomen van een humanitaire ramp in de Gazastrook en op de Westelijke Jordaanoever; overwegende dat de Commissie, het United Nations Development Program, het United Nations Relief and Works Agency en de Wereldbank een aantal infrastructuurprojecten hebben opgeschort doordat zij geen grondstoffen konden invoeren; overwegende dat deze humanitaire bureaus, agentschappen en organisaties hun werkzaamheden voortzetten ondanks alle belemmeringen; overwegende dat de Europese Unie humanitaire bijstand blijft verlenen aan de Palestijnse bevolking en directe subsidies verleent aan de werknemers van de Palestijnse Autoriteit in de Gazastrook; overwegende dat het Palestijns-Europese mechanisme voor beheer van Socio-economische hulp (PEGASE) een nieuw financieringsmechanisme zal vormen van de EU en andere internationale bijstand voor de Palestijnse gebieden,

I.

overwegende dat alle partijen op de conferentie in Annapolis de wens hebben uitgedrukt om de onderhandelingen opnieuw op te starten met het oog op de vestiging van een soevereine en levensvatbare Palestijnse staat, naast een veilige Israëlische staat,

J.

overwegende dat de deelnemers aan de Internationale donorconferentie voor de Palestijnse staat, die in december 2007 in Parijs plaatsvond, voor de komende drie jaar een bedrag van in totaal 7,4 miljard USD hebben toegezegd ter ondersteuning van de institutionele opbouw en het economisch herstel in Palestina,

K.

overwegende dat de speciaal gezant van het Kwartet, vier prioritaire projecten heeft aangewezen voor de economische ontwikkeling en de institutionele opbouw van de Palestijnse gebieden, met inbegrip van de wederopbouw van de afvalwaterzuiveringsinstallatie van Beit Lahia in Noord-Gaza,

1.

geeft opnieuw uiting aan zijn ernstige verontrusting over de humanitaire en politieke crisis in de Gazastrook en de eventuele verdere ernstige gevolgen daarvan; beschouwt de recente ontwikkelingen in Rafah, zowel vreedzame manifestaties als gewelddaden, als een gevolg van de crisis in de Gazastrook;

2.

betuigt zijn medeleven met de door het geweld in Gaza en Zuid-Israël getroffen burgerbevolking;

3.

herhaalt zijn oproep tot onmiddellijke beëindiging van elk gewelddadig optreden;

4.

dringt er bij Israël op aan een einde te maken aan militaire acties waarbij burgers worden gedood of in gevaar gebracht, en aan de buitenrechtelijke executies;

5.

roept Hamas op, na de onwettige overname van de Gazastrook, de raketbeschietingen van Israëlisch grondgebied door Palestijnse milities vanuit de Gazastrook te verhinderen;

6.

meent dat het beleid om de Gazastrook te isoleren zowel op politiek als op humanitair vlak is mislukt; herhaalt zijn oproep aan alle partijen om het internationale recht, en met name het internationale humanitaire recht, ten volle te eerbiedigen;

7.

verwelkomt de reactie van Egypte op de ongeregeldheden te Rafah, waardoor veel Palestijnse families toegang kregen tot essentiële goederen om in hun elementaire behoeften te voorzien; vraagt de Egyptische regering om een actieve rol te blijven spelen bij de handhaving van vrede en stabiliteit in het gebied;

8.

herhaalt zijn oproep om de blokkade te beëindigen en voor de gecontroleerde heropening van de grensovergangen van en naar Gaza; verzoekt Israël ervoor te zorgen dat het personen- en goederenverkeer bij Rafah, Karni en andere grensovergangen mogelijk is, overeenkomstig de Overeenkomst inzake verkeer en toegang; wenst dat de EU-missie voor bijstandsverlening inzake grensbeheer in Rafah wordt hervat; verwelkomt de verklaring van de EU-Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB dat een nieuw mandaat van de Raad voor de missie moet worden overwogen; dringt in deze context aan op een verhoogde internationale aanwezigheid in het gebied;

9.

is verheugd over het voorstel van de Palestijnse Autoriteit om de grensovergangen in handen te nemen, op basis van een tussen Egypte, Israël en de Palestijnse Autoriteit te sluiten overeenkomst, en steunt de recente resolutie van de Arabische Liga in dit verband; nodigt de Palestijnse Autoriteit evenwel uit bij te dragen tot het scheppen van de noodzakelijke voorwaarden om alle betrokkenen in de Gazastrook hierbij te betrekken;

10.

is van mening dat de burgerbevolking niet mag worden getroffen door militaire acties en collectieve strafmaatregelen; roept Israël op zijn internationale verplichtingen als bezettingsmacht in de Gazastrook na te komen; vraagt Israël te blijven instaan voor een gestage en toereikende aanvoer van humanitaire hulp en essentiële goederen en diensten, waaronder ook brandstof en energie, naar de Gazastrook; uit zijn ernstige bezorgdheid over de beslissing van Israël om een bijkomende beperking van de energievoorziening naar de Gazastrook met vijf procent per week in te stellen, hetgeen niet in overeenstemming kan worden geacht voor het tegemoetkomen aan de minimale humanitaire behoeften; is ingenomen met de petitie van 10 Israëlische mensenrechtenorganisaties tegen het beperken van de levering van brandstof en elektriciteit aan de Gazastrook;

11.

is van mening dat er, omwille van het functioneren van de overheidsinstellingen die vitale diensten leveren, alsook van de internationale humanitaire agentschappen, bureaus en organisaties die streven naar verbetering van de levensomstandigheden van de Palestijnen die in de Gazastrook wonen, ondanks de politieke impasse, een dialoog moet plaatsvinden tussen de Palestijnse Autoriteit en Hamas;

12.

benadrukt het grote belang van een permanente geografische verbinding en handelsrelatie tussen, en de vreedzame en duurzame politieke hereniging van de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever en dringt er bij Hamas op aan zijn standpunt aan te passen aan de beginselen van het Kwartet en de eerder overeengekomen internationale verplichtingen, en het vredesproces en de lopende onderhandelingen te steunen;

13.

herhaalt zijn oproep tot onmiddellijke vrijlating van de Israëlische korporaal Gilad Shalit, hetgeen beschouwd zou worden als een blijk van goede wil van Hamas, en van alle gevangen voormalige Palestijnse ministers, wetgevers en burgemeesters; erkent het belang van de vrijlating van gevangenen voor het scheppen van vertrouwen in de context van de lopende vredesgesprekken;

14.

herinnert de partijen aan de toezeggingen die ze in Annapolis hebben gedaan om in goed vertrouwen te onderhandelen ten einde een vredesverdrag te sluiten waarmee alle lopende zaken vóór eind 2008 worden opgelost, met inbegrip van alle kernpunten, zonder uitzonderingen, zoals die zijn vastgelegd in vorige overeenkomsten; dringt er bij beide zijden op aan hun verplichtingen krachtens de Routekaart na te komen;

15.

verzoekt de Raad en de Commissie samen met de internationale gemeenschap de wezenlijke humanitaire hulp aan de Palestijnen in de Gazastrook te blijven waarborgen, en met name te letten op de behoeften van bijzonder kwetsbare groepen; benadrukt het belang van het nieuwe financieringsmechanisme PEGASE; geeft echter uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de vernietiging van voorzieningen die in het kader van humanitaire hulp of door de Europese Unie verstrekte projectfinanciering werden bekostigd, hetgeen de doelmatigheid van de EU-steun in het gedrang brengt en de solidariteit van het publiek in de lidstaten aantast;

16.

is ingenomen met het resultaat van de in december 2007 gehouden Internationale donorconferentie voor de Palestijnse staat, waarbij een bedrag van ruim 7,4 miljard USD is toegezegd, en dringt er bij alle donoren op aan hun toezeggingen ter ondersteuning van de inspanningen voor de opbouw van de toekomstige Palestijnse na te komen overeenkomstig het door eerste minister dr. Salam Fayyad gepresenteerde hervormings- en ontwikkelingsplan;

17.

geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de gevolgen die het niet onderhouden van afvalwaterzuiveringsinstallaties heeft voor het milieu en de volksgezondheid, en roept alle partijen op te zorgen voor toegang tot de nodige goederen voor het herstel en de wederopbouw van de afvalwaterzuiveringsinstallatie van Beit Lahia, zoals bepaald door de speciaal gezant van het Kwartet;

18.

dringt aan op een dringend en exemplarisch energieproject voor Gaza, mogelijkerwijs in het Rafah-gebied, om er voor te zorgen dat de bevolking van Gaza kan voorzien in haar eigen elektriciteitsproductie en ontzilting;

19.

verzoekt zijn werkgroep voor het Midden-Oosten om in samenwerking met de Commissie en de betrokken internationale organisaties de gevolgen van de vernietiging van infrastructuur in de Gazastrook te onderzoeken, met bijzondere aandacht voor de voorzieningen die zijn bekostigd in het kader van humanitaire hulp of projectfinanciering van de Europese Unie;

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Hoge Vertegenwoordiger voor het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de VN, de speciaal gezant van het Kwartet voor het Midden-Oosten, de voorzitter van de Euro-Mediterrane Parlementaire Vergadering, de president van de Palestijnse Autoriteit, de Palestijnse Wetgevende Raad, de Israëlische regering, de Knesset en de regering en het parlement van Egypte.


(1)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 223.

(2)  PB C 314 E van 21.12.2006, blz. 324.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0277.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0350.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0430.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/71


Donderdag, 21 februari 2008
Zevende zitting van de Raad voor de mensenrechten van de Verenigde Naties

P6_TA(2008)0065

Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over de zevende zitting van de Raad voor de mensenrechten van de Verenigde Naties

2009/C 184 E/11

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over de Commissie voor de mensenrechten van de Verenigde Naties sinds 1996, met name zijn resolutie van 7 juni 2007 over de vijfde zitting van de Raad voor de rechten van de mens van de VN (UNHRC) (1), alsmede die van 16 maart 2006 het resultaat van de onderhandelingen over de Raad voor de rechten van de mens en over de 62e zitting van de VN-mensenrechtencommissie (2), die van 29 januari 2004 over de betrekkingen tussen de Europese Unie en de Verenigde Naties (3), die van 9 juni 2005 over de hervorming van de Verenigde Naties (4), die van of 29 september 2005 over de resultaten van de Wereldtop van de Verenigde Naties van 14-16 september 2005 (5) en die van 26 april 2007 over het jaarverslag over de mensenrechten in 2006 en het EU-beleid inzake de mensenrechten (6),

onder verwijzing naar zijn urgentieresoluties over mensenrechten en democratie,

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties A/RES/60/251 waarmee de Raad voor de mensenrechten van de VN UNHRC is opgericht,

gezien de vorige gewone en buitengewone zittingen van de UNHRC, met name de zesde gewone zitting, alsmede de zesde buitengewone zitting over schendingen van de mensenrechten als gevolg van Israëlische militaire aanvallen en razzia's in de bezette Palestijnse gebieden, met name de bezette Gazastrook, gehouden op 23-24 januari 2008,

gezien de komende zevende zitting van de UNHRC in maart 2008,

gezien de eerste en tweede ronde van de universele periodieke evaluatie (Universal Periodic Review, UPR) die zullen plaatshebben van 7 tot 18 april 2008 en van 5 tot 16 mei 2008;

gelet op artikel 103, lid 4 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat eerbiediging, bevordering en garantie van het universele karakter van de mensenrechten een onderdeel is van het ethische en wettelijke acquis van de Europese Unie en een van de hoekstenen van de Europese eenheid en integriteit,

B.

overwegende dat de UNHRC een effectief forum biedt om de bescherming en bevordering van de mensenrechten binnen het kader van de VN te verbeteren,

C.

overwegende dat de zevende zitting van de UNHRC cruciaal zal zijn, omdat hierop voor het eerst een brede waaier van belangrijke kwesties zal worden onderzocht volgens de nieuwe werkmethoden die het gevolg zijn van de hervormingen op het gebied van institutionele opbouw die zijn goedgekeurd in 2006 en 2007 en omdat de werkwijze voor de UPR er zal worden bijgesteld,

D.

overwegende dat de geloofwaardigheid van de UNHRC afhangt van de uitvoering van deze hervormingen en mechanismen, die zo moeten worden geïmplementeerd dat de capaciteit van de UNHRC om schendingen van de mensenrechten overal ter wereld aan te pakken, vergroot,

E.

overwegende dat voor de zevende zitting van de UNHRC een ad-hocdelegatie van het Europees Parlement zal worden opgericht, net als het geval was de twee voorgaande jaren en ook voordien voor de voorganger van de UNHRC, de Commissie voor de mensenrechten van de VN,

Werk van de Raad voor de mensenrechten

1.

onderstreept de cruciale rol die de UNHRC binnen het VN-bestel speelt; herhaalt het standpunt dat de UNHRC er in de eerste plaats op moet blijven focussen schendingen van de mensenrechten aan te pakken, aangezien algemene politieke situaties onder de bevoegdheid van andere VN-organen vallen; benadrukt het specifieke karakter van de UNHRC: met name de belangrijke rol van de speciale procedures, de buitengewone zittingen, de UPR, de interactieve dialoog en de capaciteit van de UNHRC om dringende crisissen aan te pakken;

2.

neemt nota van de resultaten van het werk van de UNHRC; is tevreden met de uitvoering van het ambitieuze programma dat de UNHRC zichzelf heeft opgelegd, onder andere de herziening van zijn procedures en werkmethoden, met name de ontwikkeling en uitvoering van de UPR en de herziening van de speciale procedures;

3.

looft de positieve realisaties van het voorzitterschap van de UNHRC, met name de goede samenwerking ervan met het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten OHCHR; verzoekt de EU om bij voorrang kandidaten met een hoog peil van integriteit te ondersteunen voor de verkiezing van de nieuwe voorzitter van de UNHRC die zal plaatshebben op 23 juni 2008;

4.

is tevreden met de organisatie van buitengewone zittingen, omdat deze zorgen voor een essentiële koppeling tussen ernstige schendingen van de mensenrechten en onafhankelijke deskundigheid; is evenwel bezorgd doordat de UNHRC er niet in slaagt op te treden om vele van de meest ernstige mensenrechtenschendingen in de wereld aan te pakken;

5.

merkt op dat buitengewone zittingen als doel hebben dringende crisissen aan te pakken, terwijl voortdurende mensenrechtenschendingen moeten worden aangepakt tijdens de gewone zitting, waar een grondigere analyse kan worden uitgevoerd en oplossingen kunnen worden gevonden voor de lange termijn;

6.

benadrukt dat buitengewone zittingen voorafgaande voorbereiding en gestructureerde werkmethoden vereisen om positieve resultaten te produceren; merkt in dit verband het welslagen van essentiële EU-initiatieven op;

7.

neemt nota van de directe impact van de buitengewone zitting over Birma die is gehouden in oktober 2007 in Genève, met de veroordeling van de repressie door de regering en het bezoek van de speciale rapporteur met het oog op het onderzoek naar de situatie van de mensenrechten in Birma; betreurt het ontbreken van follow-up en monitoring van de aanbevelingen van de bijzonder rapporteur, nu de mensenrechtensituatie in Birma verslechtert;

Verkiezing van nieuwe UNHRC-leden door de Algemene Vergadering van de VN

8.

vraagt dat in mei 2008 in alle regio's volwaardige verkiezingen worden gehouden, zodat een echte keuze onder de VN-lidstaten mogelijk is; betreurt dat voorheen sommige landen met problematische prestaties op het gebied van mensenrechten zijn verkozen, waardoor het verleden wordt begraven;

9.

verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten te blijven aandringen op de vaststelling van lidmaatschapscriteria voor verkiezing in de UNHRC, inclusief de invoering van permanente uitnodigingen voor de speciale procedures, alsmede op controle op de daadwerkelijke nakoming van de verkiezingsbeloften van de VN-lidstaten; vraagt dat deze regel in afwachting van een hervorming als hierboven bedoeld, wordt toegepast bij de bepaling van de steun van de EU-lidstaten binnen de UNHRC voor kandidaatlanden;

Procedures en mechanismen

UPR

10.

ziet het UPR-mechanisme als een potentieel instrument om het universele karakter van de controle op de nakoming van de beloften en op de praktijk op het gebied van mensenrechten in de hele wereld te verbeteren, door alle VN-lidstaten aan dezelfde behandeling en controle te onderwerpen;

11.

wijst erop dat de UPR als doel heeft een objectieve evaluatie van de situatie in een land uit te voeren, om de terreinen van mensenrechtenschendingen aan te wijzen waar verbetering mogelijk is door de uitwisseling van goede praktijken en nauwere samenwerking, met als resultaat aanbevelingen en conclusies; verzoekt de EU-lidstaten en de Commissie in dit verband rekening met deze aanbevelingen en conclusies te houden bij de vaststelling van de doelstellingen en prioriteiten van de EU-bijstandsprogramma's;

12.

vraagt dat het UPR-proces, waarvan de eerste en tweede ronde zullen worden gehouden van 7 tot 18 april 2008 en van 5 tot 16 mei 2008, voldoet aan de verwachtingen die tot dusver zijn uitgesproken; vraagt de EU-lidstaten om de UPR uit te voeren in de geest van de reeds aangehaalde resolutie 60/251, op transparante en objectieve wijze; verzoekt de EU-lidstaten die aan de UPR worden onderworpen, kritisch te zijn over zichzelf en hun presentaties niet tot hun positieve verwezenlijkingen te beperken;

13.

merkt op dat een aantal kwesties nog steeds moet worden aangepakt, onder andere de selectie van de zogenaamde UPR-trojka's die de evaluatie van de VN-lidstaten op het gebied van mensenrechten zal vergemakkelijken; dringt er in deze samenhang bij de EU-lidstaten op aan niet te aanvaarden dat landen die worden geëvalueerd, vertrouwelijk de met hun evaluatie belaste landen kunnen weigeren;

14.

vraagt de UNHRC-leden onafhankelijke deskundigen aan te stellen als hun vertegenwoordigers in de werkgroep die met de uitvoering van de UPR is belast; vraagt de EU-lidstaten het voortouw met betrekking tot de bevordering van deze aanpak te nemen door gemeenschappelijke richtsnoeren over de werkwijze voor de UPR vast te stellen;

15.

merkt op dat de participatie van de civiele maatschappij, verdedigers van de mensenrechten en de speciale procedures belangrijk is; herhaalt zijn standpunt dat hun conclusies en aanbevelingen de basis van een onafhankelijke en geloofwaardige evaluatie moeten zijn;

Herziening van de mandaten en benoeming van mandaathouders voor de speciale procedures

16.

benadrukt dat de speciale procedures de kern van het VN-mensenrechteninstrumentarium zijn en met name binnen de UNHRC een centrale rol spelen; bevestigt nogmaals dat de UNHRC-leden hun verplichting moeten nakomen om met betrekking tot de speciale procedures volledige medewerking te verlenen;

17.

benadrukt dat de geloofwaardigheid van de UNHRC zal afhangen van de nieuwe benoemingen van mandaathouders voor de speciale procedures in maart 2008;

18.

vraagt dat als mandaathouders personen worden benoemd met erkende deskundigheid op het gebied van mensenrechten, relevante ervaring, onafhankelijkheid, onpartijdigheid, persoonlijke integriteit en objectiviteit, alsmede een grondige kennis van het systeem van de speciale procedures;

19.

dringt er bij de regeringen, de NGO's en de beroepsverenigingen op dit gebied op aan de namen van kandidaten die in aanmerking komen voor opname in de openbare lijst van benoembare kandidaten die door het OHCHR wordt beheerd, toe te zenden;

20.

verzoekt de adviesgroep die met de evaluatie van de kandidaten voor de mandaten voor de speciale procedures en de formulering van aanbevelingen voor benoemingen aan het voorzitterschap van de Raad is belast, haar mandaat uit te voeren op objectieve en transparante wijze en haar keuzen te baseren op de criteria van professionalisme en persoonlijke integriteit;

21.

veroordeelt het besluit van de UNHRC de mandaten van de speciale rapporteurs voor Wit-Rusland en Cuba niet te verlengen;

22.

is tevreden met de verlenging van de landenmandaten van de speciale rapporteur voor Sudan en de onafhankelijke deskundigen voor Liberia, Haïti en Burundi;

23.

betreurt de steun van de EU voor het besluit van de UNHRC zijn deskundigengroep voor Darfur op te heffen; merkt op dat de follow-up van het werk van de deskundigengroep is toegevoegd aan het mandaat van de speciale rapporteur voor Sudan; is bijgevolg bezorgd dat door de vergroting van de werklast van deze speciale rapporteur, haar mandaat kan worden verzwakt;

24.

gelet op de aanzienlijke toegevoegde waarde van de deskundigengroepen, moedigt meer omzichtigheid bij de stopzetting van de mandaten van deze groepen in de toekomst aan;

25.

is tevreden met de verlenging van de thematische mandaten die tot nu toe zijn geëvalueerd;

26.

vraagt de EU-lidstaten ervoor te zorgen dat de mandaten van de speciale rapporteurs voor Birma en de Democratische Volksrepubliek Korea worden verlengd en dat de mandaten van de onafhankelijke deskundigen voor Somalië en de Democratische Republiek Congo worden verlengd;

27.

is tevreden met de creatie van een deskundigenmechanisme, met vijf onafhankelijke leden, voor de mensenrechten van inheemse volkeren;

28.

moedigt de zo spoedig mogelijke organisatie van debatten aan, alleszins nog in 2008, over de kwestie van geweld tegen vrouwen in al zijn verschijningsvormen en de vaststelling van prioriteiten voor de aanpak van deze kwestie in het kader van de toekomstige inspanningen en werkprogramma's van de UNHRC, als overeengekomen in resolutie van de Algemene Vergadering A/RES/61/143 van 19 december 2006 over het vergroten van de inspanningen om alle vormen van geweld tegen vrouwen uit te bannen;

29.

neemt nota van de goedkeuring op 18 juni 2007 van een gedragscode voor de mandaathouders voor de speciale procedures; vraagt de UNHRC deze gedragscode toe te passen in de geest van de reeds aangehaalde resolutie 60/251 en de onafhankelijkheid van de speciale procedures te eerbiedigen;

30.

steunt de inspanningen van het coördinatiecomité van de speciale procedures met betrekking tot de opstelling van een geschikte procedure volgens welke de gedragscode en andere relevante documenten, inclusief het handboek van de speciale procedures, het best kunnen worden uitgevoerd om de capaciteit ervan ter bescherming en bevordering van de mensenrechten te vergroten; verzoekt het coördinatiecomité van de speciale procedures op efficiënte en transparante wijze te werk te gaan, ter voorkoming van technische debatten die de debatten ten gronde kunnen vertragen en de mandaten van de speciale procedures hinderen;

Klachtenprocedure

31.

merkt op dat de klachtenprocedure die als onderdeel van het proces van institutionele opbouw van de UNHRC is geschetst, erg lijkt op de oude procedure 1503; vraagt een nieuw proces dat efficiënter is om situaties van duidelijke ernstige schendingen van de mensenrechten aan te wijzen, te voorkomen en aan te pakken;

Betrokkenheid van de EU

32.

erkent dat de EU en haar lidstaten in het eerste jaar van de werkzaamheden van de UNHRC actief bij deze werkzaamheden waren betrokken;

33.

is tevreden met de deelname van de EU aan de moeilijke onderhandelingen op de zesde gewone zitting, met name om positieve resultaten te behalen met betrekking tot de verlenging van de mandaten van de speciale procedures;

34.

wijst erop dat de EU met één stem moet spreken om mensenrechtenkwesties aan te pakken, maar ook op het feit dat het belangrijk is dat elke EU-lidstaat het EU-standpunt ondersteunt, om hieraan meer gewicht te geven;

35.

verzoekt de EU haar eigen resolutie te ondersteunen om naar een consensus te zoeken voor de aanpak van de huidige schendingen van de mensenrechten in het kader van de blokkade in de Gazastrook en de raketaanvallen tegen Israël;

36.

vraagt nauwere samenwerking met het OHCHR en het behoud van de onafhankelijkheid hiervan door de toekenning eraan van adequate financiering;

37.

vraagt blijvende steun voor de speciale procedures in de vorm van geld en personeel; spreekt zijn steun uit voor het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (7), aangezien dit een belangrijke financieringsbron voor de speciale procedures is; is tevreden met de initiatieven van het voorzitterschap van de werkgroep mensenrechten (COHOM) met betrekking tot de intensivering van de samenwerking hiervan met de speciale rapporteurs, met name door systematische uitnodigingen voor relevante vergaderingen;

38.

vraagt de Commissie en de Raad een gemeenschappelijk standpunt goed te keuren om ervoor te zorgen dat de EU-lidstaten alle internationale mensenrechteninstrumenten automatisch ondertekenen en ratificeren;

39.

neemt nota van de inspanningen van de EU met betrekking tot de goedkeuring van resoluties bij consensus; vraagt de EU-lidstaten hun inspanningen om contacten met landen van andere regionale groepen te onderhouden, voort te zetten, om voor ruime steun voor resoluties ter verbetering van de bescherming en de bevordering van de mensenrechten te zorgen; verzoekt de EU doeltreffender gebruik van haar hulp en politieke steun voor derde landen te maken, om deze een stimulans te bieden om met de UNHRC samen te werken;

40.

machtigt de delegatie van het Europees Parlement naar de zevende zitting van de UNHRC om de in deze resolutie geformuleerde punten van bezorgdheid naar voren te brengen, verzoekt de delegatie verslag over haar bezoek bij de Subcommissie mensenrechten uit te brengen en acht het wenselijk voort delegaties van het Europees Parlement naar relevante zittingen van de UNHRC te blijven zenden;

*

* *

41.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de VN-Veiligheidsraad, de Secretaris-generaal van de VN, de voorzitter van de 62ste Algemene Vergadering van de VN, de voorzitter van de UNHRC, de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten en de door de Commissie buitenlandse zaken opgerichte EU-VN-werkgroep.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0235.

(2)  PB C 291 E van 30.11.2006, blz. 409.

(3)  PB C 96 E van 21.4.2004, blz. 79.

(4)  PB C 124 E van 25.5.2006, blz. 549.

(5)  PB C 227 E van 21.9.2006, blz. 582.

(6)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0165.

(7)  Verordening (EG) nr. 1889/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (PB L 386 van 29.12.2006, blz. 1).


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/75


Donderdag, 21 februari 2008
De demografische toekomst van Europa

P6_TA(2008)0066

Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over de demografische toekomst van Europa (2007/2156(INI))

2009/C 184 E/12

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 maart 1997 over het verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de demografische situatie in de Europese Unie (1995) (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 maart 1998 over het demografisch verslag 1997 van de Commissie (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 december 2000 over de mededeling van de Commissie getiteld „Een Europa voor alle leeftijden — Meer welvaart en solidariteit tussen de generaties” (3),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Het antwoord van Europa op de wereldwijde vergrijzing — Bevordering van sociaal-economische vooruitgang in een vergrijzende wereld. Een bijdrage van de Europese Commissie aan de 2e Wereldvergadering over de vergrijzing” (COM(2002)0143),

gezien het Europees Jeugdpact dat werd aangenomen tijdens de Europese Raad van Brussel van 22 en 23 maart 2005,

gezien het Groenboek van de Commissie getiteld „Demografische veranderingen: naar een nieuwe solidariteit tussen de generaties (COM(2005)0094),”

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 maart 2006 over demografische vraagstukken en de solidariteit tussen de generaties (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 september 2006 over een Europees sociaal model voor de toekomst (5),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „De demografische toekomst van Europa — probleem of uitdaging?” (COM(2006)0571),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Meer solidariteit tussen de generaties” (COM(2007)0244),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 maart 2007 getiteld „Het gezin en de demografische ontwikkelingen” (6) waarin het voorstel voor een door de lidstaten te ondertekenen Europees pact voor het gezin een centrale plaats inneemt,

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „De demografische toekomst van Europa: feiten en cijfers” (SEC(2007)0638),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid, de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0024/2008),

A.

overwegende dat de demografische ontwikkeling wordt bepaald door verschillende factoren, waaronder het geboortecijfer, de levensverwachting en de migratiestromen en dat de huidige cijfers voor 2050 wijzen op grote demografische veranderingen in de lidstaten van de Unie, die zich met name zullen uiten in een vergrijzing van de Europese bevolking, waarvan de gemiddelde leeftijd zou kunnen stijgen van 39 jaar in 2004 tot 49 jaar in 2050,

B.

overwegende dat volgens de inschatting van de Commissie deze demografische veranderingen de bevolkingsopbouw en de leeftijdspiramide ingrijpend zouden kunnen wijzigen, dat het aantal jongeren tussen 0 en 14 jaar zou dalen van 100 miljoen (grondslag 1975) tot 66 miljoen in 2050, de bevolking in de werkende leeftijd tegen 2010 met 331 miljoen op zijn grootst zou zijn om vervolgens regelmatig te krimpen (tot ongeveer 268 miljoen in 2050), terwijl in de periode 2004-2050 met een verlenging van de levensverwachting van 6 jaar voor mannen en 5 jaar voor vrouwen het aantal ouderen van meer dan 80 jaar zou toenemen van 4,1 % in 2005 tot 11,4 % in 2050,

C.

overwegende dat het Europees gemiddelde van de afhankelijkheidsgraad van ouderen (het aantal mensen ouder dan 65 jaar gedeeld door het aantal mensen tussen 14 en 65 jaar) van 25 % in 2004 zou toenemen tot 53 % in 2050,

D.

overwegende dat echter voor het ramen van de maatschappelijke kosten met betrekking tot het niet-actieve deel van de bevolking de economische afhankelijkheidsgraad (het economisch niet-actieve deel van de bevolking, zoals gepensioneerden, kinderen en jongeren die onderwijs ontvangen, gedeeld door het economisch actieve deel van de bevolking in de werkende leeftijd) veel belangrijker is dan de afhankelijkheidsgraad van ouderen,

E.

overwegende dat demografische veranderingen grote gevolgen hebben voor de overheidsuitgaven, die naar verwachting tussen 2004 en 2050 met 10 % zullen stijgen,

F.

overwegende dat de demografische veranderingen waarschijnlijk niet van invloed zullen zijn op de totale bevolkingsomvang in Europa in 2050 maar dat zij de territoriale evenwichten aanzienlijk kunnen verstoren omdat bepaalde regio's in de Unie nu al een grote uitstroom van jonge mensen, vooral jonge vrouwen kennen, en voorts overwegende dat het relatieve aandeel van Europa in de wereldbevolking zou afnemen van 15 % een eeuw geleden tot 5 % in 2050; overwegende dat de gevolgen van deze veranderingen voor de regio's in de Unie zeer uiteenlopend zijn: er zijn regio's met een netto uitstroom waar al disproportioneel veel oudere mensen wonen en regio's met een netto instroom die nog niet worden geconfronteerd met deze vergrijzing, dankzij de jonge mensen die daarheen trekken,

G.

overwegende dat onvruchtbaarheid een van de oorzaken is van de bevolkingsafname en dat het als een volksgezondheidsprobleem en als een sociaal probleem dient te worden erkend dat zowel mannen als vrouwen raakt, waarbij de Commissie tevens herinnerd wordt aan de in 2005 door het Parlement gedane „oproep tot actie ten aanzien van onvruchtbaarheid en demografische ontwikkelingen”, waarin de Commissie werd verzocht hierover met aanbevelingen te komen,

H.

overwegende dat legale immigratie een positieve rol vervult voor de samenstelling van de Europese bevolking en noodzakelijk is om het demografische evenwicht te handhaven; overwegende dat alleen legale immigratie echter niet voldoende is om de toenemende vergrijzing van de bevolking in de EU tegen te gaan en maatregelen nodig zijn om het geboortecijfer van de EU-ingezetenen te verhogen,

I.

overwegende dat immigratie slechts een gedeeltelijke en kortetermijnoplossing biedt voor de demografische veranderingen in Europa, die vereisen dat de lidstaten zich inzetten om het respect voor het beginsel van gendergelijkheid in de publieke en private sector te waarborgen, het moederschap te beschermen, sociale en economische steun aan gezinnen te verlenen en maatregelen te nemen zodat mannen en vrouwen gezin en werk beter kunnen combineren,

J.

overwegende dat handicaps vaak te maken hebben met leeftijd en dat ouderen eerder last zullen krijgen van achteruitgang van hun vermogens of handicaps,

Algemene opmerkingen

1.

neemt met zorg kennis van de demografische prognoses voor 2050; benadrukt evenwel dat prognoses voor een tijdsbestek van 50 jaar geen vaststaande gegevens zijn, maar ernstige waarschuwingen, waarvoor nú oplossingen moeten worden gevonden om in de toekomst Europa's concurrentievermogen, levensvatbaarheid van de economie, sociale cohesie, solidariteit tussen de generaties en sociaal model in stand te houden; is van oordeel dat het perspectief voor 2050 van bevolkingen die afnemen zou kunnen inhouden dat er minder druk op het milieu komt te staan en een mogelijkheid zou kunnen bieden voor duurzame ontwikkeling, wat op zijn beurt om proactief beleid vraagt om de ruimtelijke ordening, huisvesting, het vervoer en allerlei andere infrastructuur dienovereenkomstig aan te passen; erkent in dit opzicht de bevoegdheden van de lidstaten;

2.

wijst er vooraf op dat de twee hoofdoorzaken van de demografische veranderingen, te weten de daling van het geboortecijfer en de vergrijzing van de bevolking, het resultaat van vooruitgang zijn; dat de langere levensverwachting een rechtstreeks gevolg is van de vooruitgang in wetenschap, hygiëne en levensstandaard, dat geboorteregeling het gevolg is van de emancipatie van vrouwen en ook verband houdt met een hoger opleidingsniveau van meisjes en een hogere participatiegraad van vrouwen op de arbeidsmarkt en in het openbaar bestuur, en is van mening dat dit moet worden beschouwd als een onomkeerbare verworvenheid van de mensheid;

3.

erkent dat een samenleving die kinderen in het middelpunt van haar beleid plaatst een voorafgaande voorwaarde is om het geboortecijfer te verhogen; beklemtoont dat een gezinsvriendelijke omgeving dient te worden gecreëerd en dat de leefomstandigheden dienen te worden verbeterd voor gezinnen en kinderen en voor de verwezenlijking van de reële gezinswensen;

4.

benadrukt evenwel dat het abnormaal lage gemiddelde geboortecijfer van 1,5 in de Unie niet voortkomt uit de wens van vrouwen en geen weerspiegeling is van de wensen van Europese burgers ten aanzien van het stichten van een gezin en dus ook verband kan houden met problemen bij het combineren van werk en gezin (ontbreken van kinderopvangfaciliteiten, sociale en economische steun voor gezinnen, werkgelegenheid voor vrouwen), een onzekere maatschappelijke situatie (onzekere werkgelegenheid, dure huisvesting) of angst voor de toekomst (late toegang tot de arbeidsmarkt voor jongeren en onzeker werk);

5.

herinnert eraan dat het alcohol- en drugsgebruik onder jongeren een belangrijk maatschappelijk risico vormt met enorme demografische gevolgen, daar het onder meer het arbeidsvermogen en het vermogen om een gezin te stichten vermindert; beveelt derhalve aan doelgerichte kaderprogramma's op te zetten ter voorkoming van alcohol- en drugsgebruik door jongeren en om jongeren te helpen van hun drugs- en alcoholverslaving af te komen;

6.

is van oordeel dat de langere levensverwachting een positief gegeven is en als zodanig dient te worden beschouwd; vraagt dat de lidstaten maatregelen nemen om te voorkomen dat gepensioneerden in armoede moeten leven en onvoldoende geld hebben om te wonen, zich te verzorgen en een waardige levensavond te hebben;

7.

moedigt uitgebreide antidiscriminatiemaatregelen aan omdat de kwestie van de demografische toekomst van Europa niet los gezien kan worden van het probleem van kwetsbare groepen die aan de onderkant van de maatschappij en in grote armoede leven, in een achterstandssituatie die vaak gezien wordt als hun eigen schuld en niet alleen van invloed is op hun kinderen maar ook op toekomstige generaties;

8.

vestigt de aandacht op de mishandeling en verwaarlozing van ouderen binnen hun familie of binnen de instellingen waar ze zijn geplaatst; dringt er bij de lidstaten en de Europese Commissie op aan meer te doen om de omvang van misbruik van ouderen in de Europese Unie aan het licht te brengen; merkt op dat volgens schattingen niet minder dan 10 % van de ouderen op de een of andere manier fysiek, financieel of geestelijk worden misbruikt voordat ze sterven; verzoekt de Commissie en de lidstaten om te zorgen voor informatie, waarschuwingssystemen en boetes om dit soort mishandeling tegen te gaan; is verheugd over het voornemen van de Commissie om in 2008 te komen met een mededeling over misbruik van ouderen; vraagt dat deze mededeling te baat wordt genomen om een alomvattende strategie uit te werken en een grootschalige bewustmakings- en actiecampagne op touw te zetten (opleiding van dienstverleners, definitie van kwaliteitsnormen, sancties tegen mishandeling);

9.

betreurt dat tot op heden geen passende maatregelen zijn genomen om de Unie voor te bereiden op dit probleem, dat zich reeds enkele jaren aankondigt; betreurt met name dat de doelstellingen van de strategie van Lissabon en de afspraken van de Europese Raad van Barcelona van 15 en 16 maart 2002 over kinderopvang, werk voor 55-plussers, betere combineerbaarheid van gezin en werk en de arbeidsparticipatie van vrouwen niet zijn nagekomen door de grote meerderheid van de lidstaten zijn nagekomen en dat de Unie als geheel nog ver verwijderd is van de realisatie van deze doelstellingen;

10.

verzoekt de lidstaten maatregelen te treffen die erop gericht zijn voor kinderen en andere hulpbehoevenden te voorzien in opvangplaatsen van goede kwaliteit tegen betaalbare prijzen, conform de door de Europese Raad van Barcelona van 15 en 16 maart 2002 geformuleerde doelstellingen, waarbij de lidstaten is gevraagd tegen 2010 opvangplaatsen te creëren voor minstens 90 % van de kinderen tussen 3 jaar en de leeftijd van het begin van het verplichte onderwijs, en voor minstens 33 % van de kinderen onder de 3 jaar; onderstreept dat deze maatregelen ouders in staat moeten stellen hun deelneming aan de arbeidsmarkt aan te passen aan hun levenswijze;

11.

is van oordeel dat de doelstellingen van de Unie zich niet dienen te beperken tot het voldoen aan de doelstellingen van Barcelona inzake kinderopvangfaciliteiten; is van mening dat deze faciliteiten gezien moeten worden als universele diensten, die voor allen die ze nodig hebben beschikbaar dienen te zijn;

12.

vestigt de aandacht op het feit dat veel kleine ondernemingen slecht zijn voorbereid op de uitdagingen waar de vergrijzing van de beroepsbevolking hen voor stelt en in dit verband mogelijk hulp van de lidstaten nodig hebben;

13.

is verheugd over het initiatief van de Commissie om aandacht te blijven schenken aan dit grote probleem; moedigt de Commissie aan om de inventarisering en uitwisseling van goede praktijken op regionaal en lokaal beleidsniveau te ondersteunen en deze gelegenheid te baat te nemen om in de Unie te innoveren; stemt in met haar geïntegreerde aanpak van het demografische probleem en de vijf hoofdlijnen die moeten uitmonden in een solidariteitspact tussen de generaties, tussen mannen en vrouwen en tussen de regio's; wijst erop dat voor een succesvolle aanpak van de demografische problemen de lidstaten de Lissabonstrategie effectief dienen uit te voeren en hun macro-economische en sociaal beleid op lidstaatniveau zorgvuldig op elkaar dienen af te stemmen om te zorgen dat de groei, de concurrentiekracht en de productiviteit van het economische systeem van de Unie opgewassen zijn tegen de problemen ten gevolge van de vergrijzing van de bevolking en om de lidstaten in staat te stellen zich van hun aangegane verplichtingen te kwijten door een innoverend beleid te voeren op het gebied van overheidsfinanciën, gezondheidszorg, diensten van algemeen belang, immigratie en integratie;

De uitdaging van de demografische opleving

14.

erkent dat het moederschap een van de meest persoonlijke keuzes van mannen en vrouwen is en dat deze moeten worden gerespecteerd; meent dat het gelet op de verschillen in geboortecijfers tussen de lidstaten (uiteenlopend van 1,25 tot 2,0) mogelijk is om de ontwikkeling van het geboortecijfer om te buigen door middel van een in goed overleg gevoerd overheidsbeleid, dat een materieel en psychologisch kader creëert dat bevorderlijk is voor het gezin en het kind; stelt dat deze beleidsmaatregelen, zoals wordt bepleit door het Europees Economisch en Sociaal Comité in zijn voorgestelde Europees pact voor het gezin, in een langetermijnstrategie moeten worden ingepast en het stabiele kader en de bescherming moeten bieden die nodig zijn voor een beslissing om kinderen te willen;

15.

verzoekt derhalve de lidstaten om uit te gaan van de beste werkwijze ten aanzien van de lengte van het moederschapsverlof (dat naar gelang van de lidstaat varieert van 14 tot 28 weken) en ten aanzien van het ouderschapsverlof, prenatale zorg en begeleiding, gegarandeerd inkomen tijdens de zwangerschap en behoud van baan; vraagt dat de lidstaten maatregelen tegen huishoudelijk geweld en mishandeling nemen en de invoering van straffen overwegen;

16.

wijst op de discriminatie waar vrouwen onder te lijden hebben wat betreft arbeidsvoorwaarden en ook door het wantrouwen van werkgevers ten aanzien van hun kinderwens; wijst er nogmaals op dat vrouwen onder hun niveau en kwalificaties worden tewerkgesteld en dat hun inkomen lager is dan het gemiddelde referentieloon, wat economische zelfstandigheid in de weg staat; roept de lidstaten op ten volle uitvoering te geven aan Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (7) en verzoekt de lidstaten Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de veiligheid en de gezondheid van werkneemsters tijdens de zwangerschap en de lactatie (8) om te zetten; vraagt de lidstaten om in het kader van Richtlijn 92/85/EEG maatregelen te nemen tegen werkgevers die werkneemsters met een kinderwens rechtstreeks of onrechtstreeks discrimineren;

17.

verzoekt de lidstaten te overwegen maatregelen te treffen die vrouwen na de geboorte specifieke bescherming en steun bieden, wat met name geldt voor jonge ongehuwde moeders, gezien het toenemende aantal eenoudergezinnen, waar in 85 % van de gevallen een vrouw gezinshoofd is en waar het risico van armoede groter is;

18.

wijst op de nood aan overheidsuitgaven voor steun voor jonge kinderen en grote gezinnen, met name wat betreft kinderopvang, en voor de bescherming van alleenstaande moeders en eenoudergezinnen die in het bijzonder bedreigd worden door maatschappelijke uitsluiting, isolatie en armoede; onderstreept dat dergelijke voorzieningen in het algemeen belang zijn en bijdragen tot meer werkgelegenheid en de plaatselijke en regionale economische ontwikkeling bevorderen; verzoekt de Commissie voorbeelden van beste praktijken in de regio's van de lidstaten in de schijnwerpers te plaatsen;

19.

pleit dan ook voor gecombineerde investeringen overheid/particuliere sector in de sector van de kinderzorg en de systemen van voorschools onderwijs;

20.

benadrukt dat goede toegang tot kinderopvang en tot zorg voor ouderen, gehandicapten en andere hulpbehoevenden essentieel is om volledige en gelijke deelname van mannen en vrouwen aan de arbeidsmarkt mogelijk te maken, hetgeen gevolgen zal hebben voor de beschikbaarheid van informele zorg binnen de huishoudens;

21.

wijst er op dat in het kader van de sociale dialoog afspraken zijn gemaakt over ouderschapsverlof en deeltijdwerken en dat deze zijn opgenomen in Richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (9) en Richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (10); verzoekt de lidstaten en de Commissie om ervoor te zorgen dat deze wetgeving wordt uitgevoerd met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel;

22.

verzoekt de lidstaten het makkelijker te maken om mishandelde kinderen, wezen of kinderen die in speciale instellingen worden grootgebracht, bij pleeggezinnen onder te brengen; vraagt om op Europees niveau na te denken over de procedures voor de adoptie van kinderen uit een andere lidstaat of een derde land en er daarbij op toe te zien dat de nationale en internationale regels worden geëerbiedigd en zo nodig in het belang van het kind worden gewijzigd; roept op tot de hoogste waakzaamheid tegen elke vorm van mishandeling en tegen mensenhandel;

23.

onderstreept dat de gezinspatronen aan het veranderen zijn; verzoekt de Commissie en de lidstaten dan ook terdege rekening te houden met deze realiteit bij de ontwikkeling en de tenuitvoerlegging van beleidsmaatregelen;

24.

benadrukt de noodzaak de EU-wetgeving inzake het vaderschap te verbeteren; verzoekt de Commissie met specifieke maatregelen te komen om een grotere betrokkenheid van vaders bij het gezin mogelijk te maken door het recht op vaderschapsverlof te versterken; verzoekt de Commissie en de lidstaten de rechten van vaders met betrekking tot de opvoeding van en de zorg voor kinderen (vooral in het geval van scheiding of feitelijke scheiding) te bevorderen met als doel gendergelijkheid in de Europese samenleving tot stand te brengen;

25.

verzoekt de Commissie om het gevoelige onderwerp onvruchtbaarheid in aanmerking te nemen, waar zowel getrouwde als ongetrouwde vrouwen en paren mee te maken hebben;

26.

wijst erop dat onvruchtbaarheid een door de Wereldgezondheidsorganisatie erkende medische conditie is die ernstige gevolgen kan hebben, zoals depressie; onderstreept dat de onvruchtbaarheid toeneemt en momenteel ongeveer 15 % van de paren treft; verzoekt de lidstaten dan ook alle paren het recht van toegang tot behandeling van onvruchtbaarheid;

27.

moedigt de lidstaten aan om best practices voor het gezin, voor stelsels voor kinderbijslag en voor sociale diensten van algemeen belang voor bescherming en ondersteuning van gezinnen te inventariseren en uit te wisselen; verzoekt de lidstaten doelgerichte steun te verlenen aan jonge ouders die hun opleiding of studie voortzetten;

28.

verzoekt de lidstaten de sociale, economische en opvoedende waarde van informeel gezinswerk zoals zorg voor kinderen en hulpbehoevenden te erkennen en tegelijkertijd de mogelijkheid te onderzoeken van erkenning van dienstjaren, sociale zekerheid en pensioenrechten voor hen die zulk informeel werk verrichten;

29.

spoort de lidstaten ertoe aan positieve acties ten uitvoer te leggen ten gunste van het ouderschap, zoals aanvullende pensioenrechten of fiscale voordelen bij de oprichting van bedrijfscrèches, en beste praktijken ter zake uit te wisselen;

De uitdaging van het menselijk potentieel

30.

merkt op dat de Unie met betrekking tot het gebrek aan evenwicht in de verhouding niet-actieven/actieven als gevolg van de demografische veranderingen veel meer kan doen in de sfeer van werkgelegenheid door maatregelen te nemen om de kans op werk voor vrouwen, jongeren, ouderen en gehandicapten te vergroten; wenst dat in de herziening van de Lissabonstrategie in 2008 volledige werkgelegenheid een doelstelling voor de korte termijn wordt;

31.

roept op tot een hervorming van het huidige beheer van het menselijk potentieel in Europa, dat door onvolledige werkgelegenheid voor jongeren onder de 25/30 jaar en ouderen van boven de 55 jaar het werkzame leven van een groot deel van de bevolking tot ongeveer 30 jaar bekort; dringt aan op de bevordering van preventieve en holistische leeftijdsmanagementtechnieken;

32.

roept op tot een algemene en op kwaliteit gebaseerde benadering voor menselijk potentieel en stelt voor om te komen tot een „actieve levenscyclus”, met ruimte voor scholing, levenslang leren en optimale ontwikkeling van zowel formele en informele kennis en kwalificaties als van de loopbaan, van het begin tot het eind van het werkzame leven;

33.

erkent dat de segmentatie van de arbeidsmarkt en de toename van niet-zekere arbeidsvormen leiden tot grotere onzekerheid in de oude dag; meent dat de lidstaten onderzoek moeten verrichten naar en van gedachten wisselen over beste praktijken op het gebied van het handhaven van de sociale bijdragen gedurende het hele leven om zekerheid voor ouderen te verhogen;

34.

is van oordeel dat het bij het treffen van eventuele maatregelen met betrekking tot de demografische evolutie van belang is dat niet alleen rekening wordt gehouden met het aantal werkenden ten opzichte van het aantal niet-werkenden, maar ook met de verhoging van de productiviteit die bij alle werkenden kan worden geconstateerd;

35.

roept op tot een diepgaande dialoog met de sociale partners, het bedrijfsleven, de academische wereld, niet-gouvernementele organisaties en de media om vooruit te lopen op deze demografische veranderingen; benadrukt dat meer productiviteit in de toekomst hoofdzakelijk afhangt van investeringen in onderzoek, ontwikkeling en technologische innovatie, en wijst er met nadruk op dat bedrijven, willen zij in de toekomst beschikken over voldoende deskundigheid, met de banen en carrières die zij aanbieden absoluut vooruit moeten kijken en, door te investeren in levenslang leren, de werknemers moeten helpen hun deskundigheid op peil te houden;

36.

verzoekt om praktische initiatieven die het voor ouderen mogelijk moeten maken langer te werken indien zij dat wensen, zodat ze hun specifieke werkervaring kunnen overdragen op jongeren, andere werknemers en werkgevers;

37.

moedigt investeringen in onderwijs en scholing aan, waaronder het gebruik van moderne technologieën, om de basisopleiding van allen, die bepalend is voor hun verdere kansen en voor hun omscholingskansen door levenslang leren, te verbeteren, naast de ontwikkeling van maatregelen die jongeren aan een eerste baan helpen en ouderen en kwetsbare groepen helpen te re-integreren in de arbeidsmarkt ten einde iedereen gedurende het werkzame leven loopbaanbegeleiding bieden;

38.

stelt voor om op basis van vrije CAO-onderhandelingen of in overleg met ondernemingsraden vervroegde pensionering in het bedrijfsleven op zo kort mogelijke termijn te gaan beperken met eerbiediging van de nationale gebruiken en gewoonten; roept de lidstaten op meer aandacht te geven aan de rol van oudere werknemers en werkgelegenheid voor ouderen te bevorderen; stelt dat voor oudere werknemers (boven de drempel van de minimumpensioenleeftijd), die niet langer voltijds wensen te werken, experimenten met deeltijds werk, aangepast werk, thuiswerk en „job sharing” kunnen worden verkend, die als een innoverende vorm van geleidelijke pensionering kunnen worden gezien en waardoor de met de pensionering gepaard gaande stress kan worden beperkt;

39.

is van oordeel dat het tijd is om de kwestie „gepensioneerdenstress” aan te pakken, dat wil zeggen, de gevoelens van neerslachtigheid, nutteloosheid en nihilisme, die werknemers een paar dagen na hun pensionering ervaren, als ze bemerken dat ze nutteloos, verlaten en alleen zijn en geen toekomst meer hebben;

40.

verzoekt de Commissie en de lidstaten stimuleringsmaatregelen voor te stellen die voor jongeren de toegang tot de arbeidsmarkt zullen vergemakkelijken, bijvoorbeeld door werknemers die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt aan te moedigen om als mentor op te treden voor jonge werknemers en door het invoeren van duo- en deeltijdbanen, teneinde de overgang van de ene naar de andere generatie te vergemakkelijken;

41.

roept op tot een ingrijpende hervorming van het loopbaanbeheer van oudere werknemers, die momenteel na hun vijftigste te maken krijgen met discriminatie bij sollicitaties, onvoldoende scholingsmogelijkheden, met name wat de nieuwe technologieën betreft, te weinig erkenning van hun ervaring en veel minder promotiekansen; herinnert eraan dat met betrekking tot beroepsopleidingen leeftijdsbarrières discriminerend zijn en verzoekt de lidstaten dit tegenover werkgevers en aanbieders van opleidingen te benadrukken; vraagt in dit verband om onmiddellijke omzetting en daadwerkelijke toepassing van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (11), die leeftijdsdiscriminatie in opleidingen en op het werk verbiedt; is van oordeel dat afgezien van de kwestie van het verwerven van vaardigheden, oudere werknemers vaak steun nodig hebben bij meer persoonlijke zaken die met het werk samenhangen, zoals sollicitatietechnieken, het verwerven van zelfvertrouwen en het schrijven van een cv; verzoekt de lidstaten specifiek arbeidsadvies voor oudere werknemers in overweging te nemen en meer overheidsprogramma's op te zetten voor het in dienst nemen van ouderen; verzoekt de Commissie waakzaam te zijn en actie te ondernemen met betrekking tot lidstaten waarvan de wetgeving nog steeds discriminerend is ten aanzien van leeftijd en handicaps;

42.

verzoekt de Commissie waakzaam te zijn en actie te ondernemen met betrekking tot lidstaten waarvan de wetgeving nog steeds discriminerend is ten aanzien van leeftijd en handicaps in strijd is met de verdragen en met het Handvest van de grondrechten, dat ten vroegste met ingang van 1 januari 2009 binnen de hele EU juridisch bindend is, zodat de betreffende lidstaten dergelijke wetgeving onverwijld intrekken;

43.

roept de Commissie op statistische gegevens omtrent de verschillende leeftijdsgroepen te verzamelen die zijn gedifferentieerd naargelang van de uiteenlopende problemen en het brede scala aan discriminatiepraktijken op leeftijdsgronden waarmee zij worden geconfronteerd;

44.

herinnert eraan dat ouderen niet één categorie vormen en benadrukt in het bijzonder dat oudere vrouwen en ouderen uit etnische minderheden met meervoudige discriminatie geconfronteerd kunnen worden;

45.

benadrukt dat deeltijdwerk een nuttige stap is voor terugkeer in het arbeidsproces; moedigt de lidstaten aan met name kleinere bedrijven te steunen bij het bevorderen van deeltijdwerk en flexibel werk; benadrukt nogmaals de positieve waarde van deeltijdwerk voor oudere werknemers die misschien geen volledige baan meer willen;

46.

verzoekt de lidstaten de rol van oudere werknemers op de arbeidsmarkt te bevorderen door de voordelen van het in dienst nemen van oudere werknemers te benadrukken en werkgevers aan te moedigen flexibele werkmethoden toe te passen, zodat oudere werknemers worden aangemoedigd aan het arbeidsproces deel te nemen;

47.

vraagt de Commissie om een onderzoek uit te voeren op basis van naar geslacht uitgesplitste gegevens naar belastingvoordelen en bestaande barrières met betrekking tot de werkgelegenheid met name in het licht van de vergrijzende bevolking;

48.

dringt bij de Commissie en de lidstaten aan op betere scholingsmogelijkheden tijdens het hele werkzame leven;

49.

wijst erop dat de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd een verworvenheid is van de Europese sociale modellen en voorkomt dat mensen gedwongen worden onredelijk lang door te werken;

50.

wijst erop dat het pensioenrecht een recht is dat elke werknemer in loondienst kan laten gelden vanaf de wettelijke pensioenleeftijd die door elke lidstaat is vastgesteld, in overleg met de sociale partners, en met inachtneming van de nationale tradities;

51.

vestigt de aandacht op de enorme ongelijkheid tussen de gemiddelde pensioenuitkeringen van mannen en vrouwen ten gevolge van loopbaanonderbrekingen om de zorg voor kinderen of bejaarde ouders op zich te nemen; verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen zodat onderbreking van het werk voor moederschaps- of ouderschapsverlof niet langer beboet wordt bij de berekening van de pensioenrechten; dringt er bij de lidstaten op aan te overwegen om vrouwen boven op hun pensioen een forfaitaire bonus te geven, afhankelijk van het aantal kinderen dat ze hebben grootgebracht en erkenning te geven aan de rol die mensen met zorgtaken in de maatschappij spelen;

52.

verzoekt de lidstaten de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om de socialebeschermingsstelsels, met name de pensioenstelsels, te moderniseren, teneinde de financiële levensvatbaarheid ervan te garanderen en ze in staat te stellen de gevolgen van de veroudering van de bevolking op te vangen; onderstreept dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de situatie van oudere vrouwen, die vaker te lijden hebben van eenzaamheid en armoede;

53.

verzoekt de Commissie een vergelijkende studie te verrichten over de pensioen- en socialebeschermingsstelsels voor vrouwen in de diverse lidstaten, teneinde de beste praktijken op te sporen ter bevordering van de werkgelegenheid voor vrouwen, maar ook om een harmonieuze combinatie van gezins- en beroepsleven mogelijk te maken;

54.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan zich toch vooral te concentreren op werkgelegenheidsbevorderende maatregelen voor oudere werknemers, gezien de voorgenomen verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd in veel lidstaten;

55.

is evenwel van mening dat personen die de wettelijke pensioenleeftijd hebben bereikt nu een langere levensverwachting en een betere kwaliteit van leven hebben dan ooit en is in dit verband van mening dat de lidstaten, in overleg met de sociale partners en met inachtneming van de nationale tradities, moeten bevorderen en niet belemmeren dat er regelingen en overeenkomsten komen die werknemers in staat stellen hun beroepsactiviteiten op vrijwillige basis voort te zetten na de wettelijke pensioenleeftijd die door elke lidstaat is vastgesteld; spoort de Commissie aan meer vergelijkend onderzoek te verrichten naar de verscheidenheid van de pensioenregelingen in de lidstaten en naar de economische en sociale effecten van de geplande hervormingen in de lidstaten;

56.

verzoekt de lidstaten om maatregelen te nemen zodat vrouwen hun werk en hun carrière kunnen combineren met hun gezinstaken en de discriminatie en de stereotypen waar ze op de arbeidsmarkt en in het onderwijs nog steeds onder lijden te bestrijden; wijst op het beginsel van gelijkheid tussen mannen en vrouwen en het onwrikbare beginsel uit het Europees sociaal model van gelijke beloning voor gelijk werk op dezelfde werkplek;

57.

wenst dan ook dat arbeidsrechtelijke maatregelen worden getroffen om een einde te maken aan deze vorm van discriminatie, met name de beloningsverschillen tussen vrouwen en mannen, en dat in overheidsbegrotingen gender budgeting wordt toegepast;

58.

wijst erop dat een goede werkomgeving een belangrijke productiviteitsfactor is; verzoekt de lidstaten te bevorderen dat op de werkplek maatregelen worden genomen om de risico's op ongevallen voor oudere werknemers te verminderen, waaronder maatregelen om de psychosociale en fysieke werkomgeving te verbeteren, inhoudelijke en organisatorische veranderingen aan het werk, verbetering van de algemene gezondheid, het welzijn en de arbeidsgeschiktheid van werknemers, en het verbeteren van de vaardigheden en de vakbekwaamheid van werknemers; verzoekt ondernemingen om te investeren in preventie van arbeidsongevallen, arbeidsgeneeskunde, hygiëne en de sociale dialoog;

59.

benadrukt dat het van essentieel belang is dat de werkplek toegankelijk wordt gemaakt en bijgevolg veilig voor oudere werknemers en werknemers met een handicap door middel van redelijke aanpassingen en speciale uitrusting die aan hun individuele behoeften en vereisten is aangepast; benadrukt tevens dat een toegankelijke omgeving het ouderen mogelijk maakt een autonoom leven te blijven leiden en er aldus gemeenschapsgeld voor geïnstitutionaliseerde zorg wordt uitgespaard;

60.

verzoekt de lidstaten om invoering van het recht om te vragen om flexibel of deeltijdwerk en dit niet alleen te laten gelden voor ouders maar ook voor oudere werknemers, die zelf ook zorgtaken kunnen hebben;

61.

benadrukt de rol van het midden- en kleinbedrijf als belangrijke bron van werkgelegenheid in de Unie;

62.

merkt op dat de dienstensector de grootste werkgever van vrouwen, immigranten en oudere werknemers is, en dat dit dringend vraagt om realisering van de interne markt voor diensten;

De uitdaging van de solidariteit tussen generaties en gebieden

63.

wijst erop dat een van de hoekstenen van de Europese sociale modellen, te weten het beginsel van solidariteit tussen generaties, er vanuit gaat dat de actieven vervangend inkomen en de kosten voor sociale zekerheid en gezondheidszorg opbrengen voor de niet-actieven (kinderen, jongeren, hulpbehoevenden en ouderen); benadrukt dat het solidariteitsbeginsel ook in stand moet worden gehouden wanneer het demografische evenwicht verandert;

64.

benadrukt het belang van een actieve rol van de overheid, met name in de vorm van sociale diensten van algemeen belang (SDAB's) voor gezinnen en jonge kinderen, maar ook voor opvang en verzorging van ouderen en alle hulpbehoevenden; is van mening dat toegang tot deze sociale diensten een fundamenteel recht is; verzoekt de Commissie om in het Gemeenschapsrecht de rechtszekerheid van sociale diensten van algemeen belang te garanderen door de universele toegang en het solidariteitsbeginsel te waarborgen;

65.

benadrukt het belang van het uitwisselen van informatie en beste praktijken tussen de lidstaten over hoe gezondheidssystemen zich kunnen voorbereiden op de toenemende vraag tengevolge van de vergrijzing van de bevolking, vooral gezien het feit dat een vergrijzende bevolking de overheidsuitgaven voor gezondheidszorg sterk zal doen stijgen, omdat op oudere leeftijd handicaps en ziekten sterk toenemen, vooral onder de hoogbejaarden (80-plussers), die in de komende decennia het snelst groeiende segment van de bevolking zullen vormen;

66.

verzoekt de lidstaten de ontduiking van belastingen en sociale premies strenger aan te pakken, teneinde de duurzaamheid van de pensioenregelingen te garanderen; is van oordeel dat de lidstaten een actief en doeltreffend werkgelegenheidsbeleid moeten gaan voeren en dringt er bij hen op aan om met betrekking tot het moment van pensionering (na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd) te zorgen voor flexibele regelingen en eigen keuzemogelijkheden door middel van stimuleringsregelingen voor werknemers die besluiten langer actief te blijven;

67.

wijst op de enorme bijdrage van ouderen aan de sociale cohesie en de economie en stelt dat hun actieve participatie aan de solidariteit in gezin en familie en tussen de generaties zorgt voor een herverdeling van de middelen die in het familieverband voorhanden zijn; is voorts van oordeel dat hun deelname aan vrijwilligersactiviteiten moet worden vergemakkelijkt en aangemoedigd; is tot slot van mening dat hun consumptie van goederen en diensten, hun vrijetijdsbesteding, hun behoeften inzake zorg en welzijn een steeds groeiende economische sector vormen en een nieuwe rijkdom, het zogenaamde „grijze goud”, tot stand brengen; roept de lidstaten dan ook op de participatie van ouderen aan het economisch en maatschappelijk leven te bevorderen en te ontwikkelen en daarbij met name aandacht te hebben voor hun fysiek welzijn en goede sociale en financiële levensomstandigheden;

68.

verzoekt de lidstaten de rol van de ouderen te bevorderen teneinde de solidariteit tussen de generaties in stand te houden, en, in combinatie met partners op lokaal niveau, hun deelname aan vrijwilligersactiviteiten op het gebied van onderwijs, cultuur of ondernemerschap te vergemakkelijken;

69.

benadrukt het belang van vrijwilligerswerk voor veel mensen als een middel om te kunnen terugkeren in het arbeidsproces; moedigt de regeringen aan het voor oudere mensen gemakkelijker te maken om vrijwilligerswerk te doen door in tegemoetkomingen te voorzien;

70.

herinnert eraan dat SDAB's, met name die op het gebied van zorg, gezondheid en de opvoeding van jonge kinderen, het ouders gemakkelijker maken aan het arbeidsproces deel te nemen en armoede helpen bestrijden, met name waar het eenoudergezinnen betreft; is er stellig van overtuigd dat dergelijke diensten van cruciaal belang zijn, wil de Unie antwoord kunnen geven op de demografische veranderingen; stelt dat SDAB's bovendien door het scheppen van banen de lokale en regionale economische ontwikkeling stimuleren en het EU-concurrentievermogen verhogen; is dan ook van oordeel dat de sociale dienten van algemeen economisch belang (SDAEB's) in kaart moeten worden gebracht en dat hun sociale en economische invloed moet worden bepaald; vraagt om de instelling van kwaliteitsindicatoren waarmee de voortgang ten aanzien van de Barcelonadoelstellingen kan worden gemeten; stelt dat economische SDAEB's ten behoeve van ouderen en hulpbehoevenden dezelfde aandacht en dezelfde behandeling moeten krijgen;

71.

benadrukt dat vrijwilligersorganisaties en sociale netwerken in regio's met een krimpend aantal inwoners een belangrijke bijdrage leveren tot het vervullen van de behoeften van de lokale bevolking, maar dat zij geen vervanging kunnen vormen voor de essentiële rol van diensten van algemeen belang (DAB's) in deze regio's; is van oordeel dat deze vormen van actief burgerschap moeten worden erkend en dat de betrokken organen moeten worden gesteund als partners in het regionaal beleid; benadrukt dat daardoor leerprocessen op gang worden gebracht die regio's in staat stellen het hoofd te bieden aan de uitdagingen van demografische verandering;

72.

moedigt de lidstaten en de regionale autoriteiten ertoe aan om daartoe gebruik te maken van de structuurfondsen; verzoekt de Commissie om in het kader van de territoriale samenwerking (artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (12) de uitwisseling van ervaringen tussen regio's waarin de „zilveren economie” al een belangrijke rol speelt of dat in de toekomst zal doen, te ondersteunen;

73.

roept op tot een uitgebreide discussie over het recht op een goed pensioen voor allen, zodat ouderen in hun levensonderhoud kunnen voorzien, een waardig leven kunnen leiden en maatschappelijk geïntegreerd zijn; herinnert eraan dat ouderen door vrijwilligerswerk en zorgtaken een enorme bijdrage leveren aan de sociale cohesie;

74.

verzoekt de lidstaten om een gecoördineerde discussie te voeren over mogelijke hervormingen die de duurzaamheid van stelsels voor pensioenen en sociale zekerheid kunnen waarborgen, en deze zodanig te wijzigen dat vrouwen de garantie krijgen dat de periodes van zwangerschaps- en zorgverlof meetellen voor hun pensioenrechten;

75.

verzoekt de lidstaten die nog geen onderzoek doen naar de relatie tussen het toekennen van pensioenen enerzijds en werkprikkels anderzijds, met name met betrekking tot flexibel werk, dit alsnog te doen teneinde prikkels om niet te gaan werken weg te nemen;

76.

merkt op dat in de vergrijzing van de Europese samenleving grote regionale verschillen zichtbaar zijn en dat nationale gegevens over demografische veranderingen de lokale werkelijkheid kunnen verhullen, wat het soms moeilijk maakt om te bepalen welke voorzieningen en financiële middelen van de centrale overheid nodig zijn; verzoekt de Commissie de kwaliteit en betrouwbaarheid van gegevens en statistieken over demografische trends op lokaal niveau te helpen verbeteren en roept de Commissie en de lidstaten op naar mogelijkheden te zoeken om het proces van vrij verkeer voor alle werknemers binnen een uitgebreide Europese Unie zelfs nog vóór 2014 verder te versnellen;

77.

moedigt de lidstaten aan om in de respectieve pensioenstelsels het evenwicht tussen inkomsten en uitgaven te handhaven met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, en complimenteert de lidstaten die elk jaar begrotingsmiddelen reserveren voor de betaling van de toekomstige pensioenen;

78.

stelt vast dat demografische veranderingen in de afzonderlijke regio's ernstige gevolgen hebben en dat er verschillende aanpassingsstrategieën nodig zijn afhankelijk van of het om een migratiegebied of een regio met een krimpende bevolking gaat; stelt vast dat kwaliteit van het bestaan in veelal landelijke regio's met een krimpende bevolking iets anders betekent dan in groeiregio's, en is derhalve van mening dat verschillende ondersteunende strategieën nodig zijn;

79.

roept de Commissie en de lidstaten op om te kijken naar het generatieaspect van de solidariteit tussen de Europese regio's en rekening te houden met de aanzienlijke territoriale gevolgen van de demografische veranderingen die zich in de Unie voltrekken; onderstreept dat deze gevolgen vooral merkbaar zullen zijn voor de woningbouw en infrastructuur, met name in stedelijke gebieden, waar de bevolking vermoedelijk zal toenemen en de concentratie van migrantengemeenschappen zal versterken; wijst ook op de specifieke lokale behoeften in vergrijzende regio's op het gebied van investeringen in sociale buurtdiensten teneinde rekening te houden met de bijzondere behoeften van oudere mensen en hen in staat te stellen zo lang mogelijk een zelfstandig leven te leiden; stelt voor om met deze behoeften aan investeringen rekening te houden bij de toekenning van middelen uit de structuurfondsen en meer gebruik te maken van de mogelijkheden van het Europees Sociaal Fonds om lokaal sociaal kapitaal beschikbaar te maken voor lokale diensten; vraagt dat deze maatregelen ook na 2013 worden gehandhaafd; wijst erop dat regio's met een vertrekoverschot maatregelen moeten nemen om een natuurlijke bevolkingssamenstelling in stand te houden door te investeren in werkgelegenheid, onderwijs en toegang tot openbare diensten;

80.

stelt de Commissie voor in het kader van de territoriale samenwerking netwerken op Europees niveau te bevorderen waarin regionale en lokale instanties, regio's en actieve burgers van elkaar kunnen leren bij het oplossen van de problemen die een gevolg zijn van demografische veranderingen;

81.

moedigt de lidstaten aan projecten voor verschillende generaties te bevorderen, waar ouderen en jongeren samen aan meewerken om deskundigheid te delen en nieuwe expertise op te doen; verzoekt de Commissie de uitwisseling van goede praktijken op dit gebied te vergemakkelijken;

82.

roept de lidstaten ertoe op regio's waaruit mensen wegtrekken bij te staan door een hoog niveau van DAB's (zoals kinderopvang en -zorg, welzijns- en gezondheidszorg, postdiensten) en bereikbaarheid (bijv. door middel van openbaar vervoer, vervoersinfrastructuur en telecommunicatienetwerken) te waarborgen en economische participatie en vaardigheden te bevorderen (bijv. via scholing, met inbegrip van methodes voor levenslang leren, en toepassing van en investeringen in nieuwe technologieën); wenst dat de praktische randvoorwaarden voor het vervullen van deze taken worden toegesneden op de lokale behoeften en de lokale actoren en dat zij gemakkelijker kunnen worden aangepast; vestigt in het bijzonder de aandacht op de situatie van eilanden, grensregio's, bergstreken en andere ultraperifere gebieden;

83.

is ingenomen met het voorstel tot oprichting van een Europees Integratiefonds; roept de bevoegde nationale, regionale en lokale instanties die de operationele EU-programma's op het gebied van het cohesiebeleid enhet beleid inzake plattelandsontwikkeling opstellen en beheren ertoe op nog nauwer samen te werken om mensen ertoe aan te moedigen zich in plattelandsgebieden met een dalende bevolking te vestigen, door de woon- en werkomstandigheden in deze regio's te verbeteren;

84.

is verheugd over het feit dat de Commissie in het Vierde verslag over de sociale en economische cohesie de groeiende demografische onevenwichtigheid heeft aangeduid als een van de uitdagingen waarvoor zij zich gesteld ziet; wacht met belangstelling de resultaten af van de openbare raadplegingen en de beschrijving van de rol van het regionaal beleid bij de bestrijding van de negatieve effecten van demografische verandering in de volgende programmeringsperiode;

85.

herinnert de lidstaten aan de vele nadelen die mensen met vrijwillige zorgtaken, vooral de ouderen onder hen, ondervinden en stelt voor deze groepen meer steun te geven zodat ze de vele belemmeringen voor een baan uit de weg kunnen ruimen;

86.

stelt dat in achterstandswijken, voorsteden en plattelandsgebieden de demografische ontwikkeling waarschijnlijk zal leiden tot ontvolking, met ingrijpende gevolgen voor de huisvesting en de infrastructuur;

87.

verzoekt de lidstaten te zorgen voor meer en adequatere huisvesting voor gezinnen, met name eenoudergezinnen en ouderen, bij voorbeeld door de tenuitvoerlegging van „intergeneratieprojecten”, in samenhang met stadsontwikkeling en -planning;

88.

benadrukt dat demografische onevenwichtigheden wereldwijd ongelijkheden in ontwikkeling en de migratiedruk kunnen versterken; roept de Commissie en de lidstaten op om deze onderwerpen in hun immigratiebeleid te verwerken met het oog op gezamenlijke ontwikkeling;

De uitdaging van de integratie van immigranten

89.

merkt op dat immigratie in de demografische ontwikkeling van de Unie een van de elementen is en dit ook zal blijven, en dat immigranten vanuit economisch, maatschappelijk en cultureel oogpunt een positieve bijdrage kunnen leveren; roept de Commissie, de lidstaten en de sociale partners daarom op tot een serene en weloverwogen benadering van immigratie om uitingen en houdingen van vreemdelingenhaat en racisme tegen te gaan en de volledige en daadwerkelijke integratie van migranten in de samenleving te bevorderen;

90.

erkent evenwel dat migratie met name uit emigratieregio's kansen biedt om de negatieve gevolgen van de demografische veranderingen het hoofd te bieden, en verzoekt de lidstaten daarom de integratie van migranten als een strategisch belangrijke beleidsmaatregel te zien;

91.

is van mening dat het integratiebeleid van de lidstaten moet worden versterkt teneinde de vestiging van migranten in de Unie te vergemakkelijken; is derhalve ingenomen met Beschikking 2007/435/EG van de Raad van 25 juni 2007 tot oprichting van het Europees Fonds voor de integratie van onderdanen van derde landen voor de periode 2007-2013 als onderdeel van het algemeen programma Solidariteit en beheer van de migratiestromen (13), en vertrouwt erop dat deze beschikking de sociale en economische integratie van migranten in de EU zal helpen faciliteren;

92.

benadrukt dat het immigratiebeleid ingevuld en door de lidstaten gecoördineerd moet worden door voor immigranten dezelfde levens- en werkomstandigheden te waarborgen; verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk met een uitgewerkte strategie en specifieke maatregelen te komen ten aanzien van economische immigratie;

93.

benadrukt dat het immigratiebeleid van de lidstaten dringend beter moet worden gecoördineerd om een betere integratie van immigranten in de maatschappij en de formele economie en hun rechtszekerheid en sociale zekerheid (met inbegrip van pensioenrechten) te waarborgen; roept de lidstaten op om resoluut de strijd aan te binden tegen de mensenhandel en de mensensmokkelaars en straffen op te leggen aan bedrijven die illegale werknemers in dienst hebbenen/of uitbuiten; is ingenomen met het Europees initiatief tegen illegale arbeid en tegen de uitbuiting en schandelijke levensomstandigheden waar illegale immigranten het slachtoffer van zijn;

94.

erkent de specifieke rol van steden in dit verband, aangezien de meeste immigranten zich in steden vestigen, en benadrukt dat de Commissie en de lidstaten rekening moeten houden met de gevolgen die het immigratiebeleid voor steden heeft en ze nauw moeten betrekken bij de vormgeving en uitvoering van beleid dat verband houdt met immigratie; heeft met belangstelling kennis genomen van het proces „Integrating Cities” dat in 2006 werd gelanceerd door de Commissie en Eurocities en van de Verklaring van Milaan over integratie, ondertekend op 6 november 2007, die de voortgang van de dialoog tussen steden over uitvoering van de gemeenschappelijke basisbeginselen inzake integratie moet waarborgen;

95.

benadrukt dat legale migratie binnen de Europese Unie voordelig moet zijn voor migranten en geen last mag vormen voor het land van oorsprong; spoort de lidstaten aan hun maatregelen voor de integratie van migranten uit te breiden;

96.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie en de lidstaten om rekening te houden met de mondiale dimensie van immigratie en met de gevolgen van economische migratie naar de Unie voor de ontwikkeling van het land van oorsprong; benadrukt dat aandacht moet worden besteed aan het gevaar van braindrain uit het land van oorsprong van de migrant; verzoekt de Commissie en de lidstaten om samen met de betrokken derde landen effectieve maatregelen tegen braindrain uit te werken;

97.

dringt erop aan dat de menselijke aspecten van immigratie niet naar de achtergrond worden gedrongen door zuiver economische overwegingen, en dat migranten die dat wensen kunnen blijven kiezen voor gezinshereniging; roept op tot intensieve samenwerking op het gebied van Europees beleid voor immigratie, werkgelegenheid, sociale zaken, onderwijs en regionaal beleid;

98.

herinnert eraan dat het overmaken van geld door immigranten in Europa een belangrijke manier is om in het levensonderhoud van ouderen in ontwikkelingslanden te voorzien;

99.

wijst erop dat immigratiebeleid afgestemd dient te zijn op antidiscriminatie en gericht op meer juridische, sociale en maatschappelijke gelijkheid, zowel voor de immigranten die al in Europa zijn als voor degenen die nog zullen komen;

100.

is van oordeel dat de gezinsleden die een migrerende werknemer vergezellen een verblijfsvergunning en, indien nodig, een werkvergunning moeten krijgen;

101.

wijst op de belangrijke rol die migrantenvrouwen spelen en verzoekt de lidstaten deze vrouwen in het integratiebeleid de plaats te geven die zij verdienen, en de eerbiediging van al hun rechten te garanderen;

102.

verzoekt de lidstaten om tijdens een volgende top van gedachten te wisselen over de demografische veranderingen en over aantoonbaar goede werkwijzen op gebieden als actief ouder worden, werkgelegenheid voor jongeren, gezinsbeleid en integratie van migranten;

103.

is verheugd over de toezegging van de Commissie om elke twee jaar met een verslag te komen over de stand van zaken in het kader van het Europees demografieforum; wenst dat dit verslag ook de effecten meet van het beleid dat de lidstaten op de desbetreffende gebieden invoeren; steunt het voornemen van de Commissie om elke twee jaar een hoofdstuk van het verslag te wijden aan de onvruchtbaarheidproblematiek en de maatregelen die de Unie heeft genomen om in te spelen op de demografische veranderingen; moedigt de Commissie aan een systeem van indicatoren op te zetten om te controleren en te analyseren wat er in de verschillende lidstaten en in de Unie is bereikt op het gebied van de demografische ontwikkeling;

104.

stelt vast dat de demografische toekomst van Europa nieuwe problemen schept met betrekking tot de democratische mechanismen en de kanalen waardoor de stem van de vele componenten waaruit Europa bestaat, gehoor kan vinden en invloed kan uitoefenen op de politieke besluitvorming; is van mening dat de centrale kwestie in een vergrijzende samenleving gevormd wordt door de politieke vertegenwoordiging van minderjarigen, die de gemeenschappelijke toekomst (en daarmee ook de politieke toekomst) van de gemeenschap belichamen, maar nu geen stem hebben en geen invloed uitoefenen op de besluitvorming; stelt vast dat het voor immigranten (zowel de volwassenen als hun kinderen) om verschillende redenen niet gemakkelijk is om gehoor te vinden; is van mening dat het sommige sociale groepen (met name minderjarigen) nog ontbreekt aan een stem en dat politieke vertegenwoordiging voor deze groepen een cruciale kwestie is die vraagt om een breed, diepgaand debat;

105.

moedigt de Commissie en de lidstaten aan de burgers van de Unie meer bewust te maken van de demografische uitdagingen in Europa, bijvoorbeeld door middel van campagnes en proefprojecten die deze kwestie tot onderwerp hebben;

*

* *

106.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 115 van 14.4.1997, blz. 238.

(2)  PB C 104 van 6.4.1998, blz. 222.

(3)  PB C 232 van 17.8.2001, blz. 381.

(4)  PB C 292 E van 1.12.2006, blz. 131.

(5)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 141.

(6)  PB C 161 van 13.7.2007, blz. 66.

(7)  PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.

(8)  PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1.

(9)  PB L 145 van 19.6.1996, blz. 4.

(10)  PB L 14 van 20.1.1998, blz. 9.

(11)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(12)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25.

(13)  PB L 168 van 28.6.2007, blz. 18.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/88


Donderdag, 21 februari 2008
Wetenschappelijke samenwerking met Afrika

P6_TA(2008)0067

Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over het belang van steunmaatregelen ter verbetering van de internationale wetenschappelijke samenwerking met Afrika

2009/C 184 E/13

Het Europees Parlement,

gezien de jongste EU-Afrika-Top van 8 en 9 december 2007, het strategisch partnerschap EU-Afrika en het Actieplan (2008-2010),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 31 januari 2008 over de Europese onderzoeksruimte: nieuwe perspectieven (1),

gezien de rol van de energietechnologie in de strijd tegen klimaatverandering,

gelet op artikel 103, lid 2 van zijn Reglement,

1.

stelt vast dat Afrikaanse politici steeds vaker prioriteit geven aan wetenschap en technologie (W & T) en aan innovatie ten behoeve van ontwikkeling;

2.

erkent de waardevolle bijdrage van het Nieuwe partnerschap voor de ontwikkeling van Afrika (NEPAD), zijn geconsolideerd actieplan voor W & T en de W&T-programma's van de Afrikaanse Unie en dringt aan op versterkte tenuitvoerlegging en een betere ontwikkeling van deze programma's en op een verbetering van de maatregelen;

3.

onderstreept de noodzaak om de participatie van Afrikaanse wetenschappers in internationale samenwerkingsprojecten op het gebied van wetenschap en onderzoek en ontwikkeling (O&O) te vergroten om O&O-kennis in Afrika te houden en te ontwikkelen, met name in specifieke sectoren, zoals voeding, gezondheid en energie;

4.

wijst erop dat verwaarloosde ziekten in het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2) een bijzondere positie innemen, en is van mening dat bijzondere aandacht moet worden geschonken aan het hiv/aids-onderzoek in Afrikaanse landen;

5.

dringt aan op een versterking van de bestaande onderzoeksinfrastructuur op aanraden van de Afrikaanse Unie en de Afrikaanse wetenschappelijke gemeenschap, waaronder het NEPAD-bureau voor wetenschaps- en technologie, de programma's van de Afrikaanse Unie, en O&O-projecten, met name in specifieke sectoren zoals voeding, gezondheid en energie;

6.

dringt er bij de lidstaten met nadruk op aan de W&T-samenwerking met Afrika te bevorderen waardoor snel kan worden gezorgd voor een echte en uitgebreide ontwikkeling van kennis en technologieën in de Afrikaanse landen zelf;

7.

stelt vast dat de wetenschappelijke vooruitgang bijdraagt aan de economische en sociale ontwikkeling, die in de Millenniumdoelstellingen wordt nagestreefd; dringt er met name bij de Europese Unie op aan klimaatverandering de hoogste prioriteit te geven in haar W&T-samenwerking met Afrika en vooral gebruik te maken van de enorme hernieuwbare energiebronnen waarover Afrika beschikt, met name zonne-energie;

8.

dringt er bij de lidstaten met nadruk op aan de overdracht van kennis en technologie tussen de EU en Afrika te bevorderen, alsmede O&O-projecten in het kader van nieuwe coherente maatregelen voor de verwezenlijking van de rechtstreekse en langetermijndoelen voor duurzame ontwikkeling, en adequate beleidsvormen en hulpbronnen te ontwikkelen;

9.

dringt er bij de Europese Unie en de lidstaten op aan de coherentie tussen het internationale wetenschaps- en technologiebeleid van de EU en de basisbehoeften van Afrikaanse landen te versterken, en zo te komen tot de ontwikkeling van een nieuw wereldwijd kader voor wetenschap en diplomatie met Afrika;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de parlementen van de lidstaten alsmede aan de Verenigde Naties.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0029.

(2)  PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/89


Donderdag, 21 februari 2008
Vierde verslag over cohesie

P6_TA(2008)0068

Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over het vierde verslag over economische en sociale cohesie (2007/2148(INI))

2009/C 184 E/14

Het Europees Parlement,

gezien het vierde verslag over de economische en sociale cohesie (COM(2007)0273) („vierde cohesieverslag”),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — De strategie voor de ultraperifere regio's: verwezenlijkingen en toekomstperspectieven (COM(2007)0507),

gelet op de artikelen 158, 159 en 299, lid 2 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

gelet op de territoriale agenda van de EU en het Leipzig-charter en het eerste actieprogramma voor de uitvoering van de territoriale agenda van de Europese Unie,

gezien de studie van de Waarnemingspost voor de Ruimtelijke Ordening van het Europees grondgebied (ESPON) waarin toekomstscenario's voor het Europese grondgebied worden geschetst („Territorial Futures — Spatial scenarios for Europe”) en die van het Europees Parlement naar toekomstige strategieën inzake regionale verschillen en cohesie („Regional Disparities and Cohesion: what Strategies for the Future?”),

gezien het advies van het Comité van de Regio's (COTER-IV-011) van 28 november 2007 en dat van het Europees Economisch en Sociaal Comité (CESE 1712/2007) van 12 december 2007 over het vierde cohesieverslag,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over de impact en gevolgen van de verschillende vormen van structuurbeleid voor de samenhang in de Europese Unie (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 juli 2007 over de rol en de effectiviteit van het cohesiebeleid bij het verminderen van ongelijkheid in de armste regio's van de EU (2),

gelet op artikel 45 en artikel 112, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie visserij (A6-0023/2008),

A.

overwegende dat een breed opgezet Europees cohesiebeleid noodzakelijk blijft vanwege het voortduren van een grote ongelijkheid en specifieke structurele problemen in een groot aantal Europese regio's, een situatie die is verergerd door de recente uitbreiding van de EU,

B.

overwegende dat het cohesiebeleid van de EU derhalve een fundamentele pijler blijft onder het Europese integratieproces en dat dit beleid een belangrijke rol vervult bij het verminderen van ongelijkheden en ontwikkelingsachterstanden,

C.

overwegende dat er een duidelijk verband is tussen de groeiende euroscepsis en de toenemende kloof binnen de regio's en tussen de regio's onderling, waarmee de noodzaak is aangetoond van economische, sociale en territoriale cohesie om convergentie te versterken en de legitimiteit van de Europese Unie een stevig fundament te geven, hetgeen mogelijk is door middel van een duidelijk waarneembaar regionaal beleid ter plaatse; overwegende dat regionale en lokale overheden en lokale actoren een sleutelrol moeten spelen door de activiteiten van de EU dichter bij het volk te brengen en uitvoering te geven aan het regionaal beleid, waarvan de resultaten effectiever moeten worden gepubliceerd,

D.

overwegende dat het cohesiebeleid, gezien de toegevoegde waarde ervan, iedere regio in de Unie mogelijkheden biedt voor het scheppen van duurzame werkgelegenheid en een hogere levensstandaard voor de lokale bevolking vooral in regio's die in ontwikkeling achterlopen, bijdraagt aan versterking van het concurrentievermogen en vergroting van de bestuurscapaciteit en zorgt voor gedecentraliseerd beheer; en dat derhalve elke poging dit beleid weer op nationale leest te schoeien moet worden verworpen,

E.

overwegende dat territoriale cohesie, naast economische en sociale cohesie, tot de fundamentele doelstellingen van de EU wordt gerekend in het Verdrag van Lissabon, dat op 18 oktober 2007 door de staatshoofden en regeringsleiders is goedgekeurd en dat op 13 december 2007 werd ondertekend,

F.

overwegende dat in de toekomst meer financiële middelen voor het cohesiebeleid moeten worden gewaarborgd om het hoofd te bieden aan nieuwe uitdagingen, zoals demografische veranderingen, segregatie, stedelijke concentratie, migratiebewegingen (die vooral in landelijke en perifere gebieden voor problemen zorgen), aanpassingen aan de globalisering, klimaatverandering en energievoorziening, alsmede het trage inhaalproces van plattelandsgebieden; overwegende dat aan deze uitdagingen alleen het hoofd kan worden geboden als in dit verband het grote belang van het cohesiebeleid ook in de toekomst wordt erkend,

Gemengde resultaten van de stand van cohesie in de Europese Unie van 27 lidstaten

1.

is verheugd dat dit verslag, dat gedetailleerder is dan de voorgaande, gebaseerd is op diverse indicatoren en nuttige vergelijkbare gegevens biedt van andere landen, zoals de Verenigde Staten, China en India, en de internationale context schetst waarin EU-economieën opereren;

2.

betreurt niettemin het gebrek aan gegevens die tegen elkaar kunnen worden afgezet om de duurzaamheid van de groei en de convergentie beter te kunnen beoordelen, verzoekt in dit kader om betere statistische instrumenten, zoals de nieuwe indicatoren (naast het BBP per hoofd van bevolking) die met succes in het vierde cohesieverslag zijn gebruikt, waardoor de mate van economische, sociale en territoriale cohesie ter plaatse beter kan worden vastgesteld, alsmede de concrete bijdrage aan het cohesiebeleid van plaatselijke maatregelen; acht een capaciteitsvergroting van ESPON noodzakelijk;

3.

wijst op de vertragingen bij de besteding van de kredieten voor structuurmaatregelen in de lidstaten en dringt aan op maatregelen om verbetering in deze situatie te brengen; merkt echter op dat het nog te vroeg is om de resultaten van het cohesiebeleid in de nieuwe lidstaten te evalueren; is verheugd over alle inspanningen om de doelmatigheid van het cohesiebeleid te vergroten en om de bureaucratische rompslomp te verminderen en verzoekt om systematische beoordeling van dit beleid; herbevestigt zijn krachtige steun voor het „Europees Transparantie-initiatief”, gestart door de Commissie, dat met ingang van 2008 de begunstigden van structurele financiering zal aanwijzen;

4.

is verheugd over het opmerkelijke inhaalproces die vroegere cohesielanden, en met name Griekenland, Spanje, Portugal en Ierland, hebben gemaakt en de indrukwekkende groeicijfers die zij daadwerkelijk over de periode 2000-2006 hebben mogen noteren, maar brengt in herinnering dat ondanks deze groei er nog steeds sprake is van aanzienlijke interregionale ongelijkheden en diepgaande structurele problemen;

5.

is ingenomen met de hoge groeipercentages in de nieuwe lidstaten, maar stelt vast dat hun economische convergentie pas op middenlange of lange termijn kan worden beoordeeld en dat dit een proces van lange adem zal zijn aangezien het startniveau van het BBP in een aantal van deze landen zeer laag is;

6.

toont zich verheugd dat de Commissie opnieuw heeft gesteld dat het cohesiebeleid een belangrijke rol speelt doordat alle lidstaten zich hiermee harmonieus kunnen ontwikkelen en zo nieuwe, duurzame arbeidsplaatsen kunnen worden geschapen, wat blijkt uit de uitstekende resultaten van het cohesiebeleid in veel doelstelling 2-regio's;

7.

maakt zich zorgen over het feit dat de convergentie tussen landen de groeiende kloof tussen de regio's mogelijk verdonkeremaant; merkt op dat deze toename van regionale en lokale ongelijkheid zich voordoet op verscheidene terreinen, zoals werkgelegenheid, productiviteit, inkomen, opleidingsniveau en innovatiecapaciteit; beklemtoont voorts de rol van territoriale samenwerking bij het streven om deze problemen op te lossen;

8.

benadrukt, bijvoorbeeld, dat het concurrentievermogen van de regio's in sterke mate afhangt van de productiviteit, de toegankelijkheid van markten en het scholingsniveau van de beroepsbevolking, die duidelijk sterker verschilt tussen regio's dan tussen lidstaten; merkt voorts op dat institutionele factoren steeds meer worden gezien als de belangrijkste pijlers van concurrentievermogen, zoals de kwaliteit van maatschappelijk kapitaal in de vorm van bedrijfscultuur en gedeelde gedragsnormen, die samenwerking en ondernemingsgeest bevorderen, alsmede het efficiënt functioneren van overheidsinstellingen;

9.

stelt in dat opzicht vast dat sommige ontwikkelde en zelfs sommige minder ontwikkelde regio's meer en meer problemen beginnen te krijgen die sterke territoriale gevolgen hebben voor de ontwikkelingsmogelijkheden, zoals geringe economische groeipercentages, daling van de productiviteit en de werkgelegenheid, alsmede vergrijzing van de bevolking;

10.

stelt vast dat sommige lidstaten dankzij een sterke economische groei weliswaar volledige werkgelegenheid hebben bereikt en een hoger BBP per hoofd van de bevolking hebben weten te bewerkstelligen, maar dat de kloof tussen afzonderlijke sociale groepen in andere landen juist dieper is geworden wat betekent dat maatschappelijke integratie van de meest kwetsbare bevolkingsgroepen nog steeds nodig is;

11.

legt de nadruk op de zwakke convergentie inzake onderwijsniveau en op een ware onderwijskloof tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten, waar 29 % van de bevolking tussen 25 en 64 jaar een universitair diploma heeft, tegen nauwelijks 16 % in de Europese Unie; merkt echter op dat het percentage vrouwen met een hoger-onderwijsdiploma sneller stijgt dan het overeenkomstige percentage mannen;

12.

benadrukt dat het belangrijk is gendermainstreaming, gelijke kansen en de speciale behoeften van gehandicapten en ouderen op te nemen in elke uitvoeringsfase van projecten van het cohesiebeleid;

13.

benadrukt het effect van polarisatie in de hoofdstedelijke regio's — een opvallend verschijnsel in de nieuwe lidstaten -, die gemiddeld 32 % van het BBP van hun land hebben gegenereerd, terwijl ze slechts 22 % van de bevolking vertegenwoordigen; merkt op dat deze polarisatie grote verschillen in werkloosheidscijfers in de stadscentra tot gevolg kan hebben,

14.

merkt op dat ongebreidelde verstedelijking op een beperkte oppervlakte wanverhoudingen op demografisch, economisch, sociaal en milieugebied in de hand kan werken, alsmede suburbanisatie en ontvolking van plattelandsgebieden die ver van steden af liggen; roept de Commissie dan ook op dit speciale probleem aan te pakken door concrete voorstellen te doen;

15.

legt de nadruk op de regionale verschillen in toegankelijkheid en verbindingen tussen de centra en de perifere gebieden tengevolge van geografische en structurele nadelen, onvoldoende investeringen in de vervoersinfrastructuur en het gebrek aan diversificatie van het potentieel aan vervoersverbindingen; wijst met name op de aanzienlijke belemmeringen voor toegang tot berggebieden en eilanden, alsmede de perifere regio's en de regio's die het verst van het Europese vasteland af liggen; beklemtoont de noodzaak om maatregelen uit te werken die het regionale potentieel, de aantrekkelijkheid en de duurzame ontwikkeling van deze regio's kunnen stimuleren;

16.

toont zich uiterst verbaasd over de stelling van de Commissie in het vierde cohesieverslag dat het feit dat een regio een eiland is, niet per se een grote belemmering voor ontwikkeling lijkt te vormen en merkt op dat eilandbewoners hierover zeer teleurgesteld zijn omdat zij iedere dag geconfronteerd worden met de nadelige gevolgen en de problemen van de insulaire ligging,

Het regionaal beleid en de Lissabon-strategie

17.

wijst op de enorme verschillen tussen landen wanneer wordt gekeken naar de bedragen die worden geïnvesteerd in onderzoek en ontwikkeling, en stelt vast dat er grote regionale verschillen zijn op het gebied van innovatie, die in het vierde cohesieverslag zijn gemeten aan de hand van een nuttige indicator van regionale prestaties op het gebied van innovatie,

18.

deelt de mening van de Commissie over het hefboomeffect van het cohesiebeleid voor de Lissabon-strategie, dat wordt verkregen door overheidsinvesteringen te bestemmen voor projecten die bijdragen tot het ontstaan van een economisch weefsel dat dynamischer is, groei biedt en gunstige voorwaarden voor innovatie schept, op basis van synergie door efficiëntere harmonisering van beleid en programma's,

19.

betreurt dat het innovatiepotentieel van kleine, ambachtelijke en micro-ondernemingen ondanks de zgn „earmarking” niet adequaat is meegenomen bij de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid; dringt dan ook aan op de tenuitvoerlegging van actief beleid ter ondersteuning van alle vormen van innovatie in deze ondernemingen en nodigt de Commissie tevens uit mogelijkheden te creëren voor onderlinge samenwerking tussen bedrijven, de overheidssector, scholen en universiteiten ten einde regionale innovatieclusters op te richten, in de geest van de Lissabon-strategie;

20.

wijst erop dat het hefboomeffect van structurele steun kan worden verhoogd door gebruik te maken van particuliere medefinanciering; verzoekt om spoedige invoering van transparante voorschriften en standaardoplossingen voor publiek-private partnerschappen waardoor de regio's bij het nastreven van overheidsdoelstellingen gebruik kunnen maken van particulier kapitaal;

21.

wijst erop dat regel van de automatische annulering van essentieel belang is om beheerautoriteiten aan te zetten tot een snelle financiering en uitvoering van de projecten; benadrukt dat het principe van de N+2-regel (N+3-regel in de nieuwe lidstaten gedurende de eerste drie jaar van het financieel kader 2007-2013) nageleefd moet worden;

22.

herhaalt dat de opgelopen vertragingen in de uitvoering van het structuurbeleid onder meer het gevolg zijn van de buitengewoon starre procedures en dat bijgevolg moet worden overwogen deze procedures te vereenvoudigen en de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de EU en de lidstaten duidelijk af te bakenen;

23.

merkt op dat met het systeem van „earmarking” van kredieten (reservering van kredieten voor specifieke uitgaven), er voor de programmeringsperiode 2007-2013, 64 % van de middelen voor doelstelling 1 (convergentie) en 80 % van de middelen voor doelstelling 2 (het regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid) zal worden bestemd voor uitgaven ten behoeve van innovatie, ofwel 55 miljard EUR meer dan in de voorgaande periode; merkt op de besteding van deze kredieten sterk afhangt van het vermogen van de minder ontwikkelde regio's om projecten op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie in termen van kwantiteit en kwaliteit in goede banen te leiden, opdat de gelden volledig worden besteed en niet elders worden ingezet voor investeringen van geringe waarde;

24.

verzoekt de Commissie een evaluatie te maken van het zgn „earmarkingsysteem” en van de weerslag hiervan op de ontwikkeling van regionale verschillen, en na te gaan of dit systeem binnen de prioriteitenstelling niet te zeer een gecentraliseerde of „top down”-aanpak in de hand werkt; hoopt dat deze evaluatie begint met de publicatie van het vijfde voortgangsverslag over cohesie door de Commissie in 2008, waarin, naar wordt verwacht, het verband tussen cohesiebeleid en de groei- en werkgelegenheidsprioriteiten voor alle regio's in het kader van de Lissabon-strategie centraal staat;

25.

herinnert eraan dat het cohesiebeleid regio's die al dynamisch zijn, niet mag bevoordelen, wat zou gebeuren bij strikte „earmarking” van kredieten; herinnert eraan dat het cohesiebeleid met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon de drie doelstellingen van economische, sociale en territoriale cohesie zal omvatten, die verder gaan dan de Lissabon-strategie;

26.

verzoekt de Lissabon-strategie zodanig te verruimen dat het territoriale aspect wordt inbegrepen, opdat rekening kan worden gehouden met de specifieke kenmerken van de regio's, en trans-Europese synergie en samenwerking te stimuleren, met speciale steun voor het opzetten en het ontplooien van allerlei vernieuwende activiteiten;

27.

benadrukt tegelijkertijd dat het doel van het cohesiebeleid niet mag worden beperkt tot het verwezenlijken van de doelstellingen van de Lissabon-strategie; is van mening dat het bereiken van territoriale cohesie door actie onder de convergentiedoelstelling een voorwaarde is voor het concurrentievermogen op lange termijn van regio's; is daarom van oordeel dat doelstelling 1 (convergentie) en doelstelling 2 (regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid) in de toekomst als complementair moeten worden beschouwd, en ook complementair met doelstelling 3 (Europese territoriale samenwerking);

Territoriale cohesie: voor een geïntegreerde benadering

28.

verzoekt de Commissie in haar komende groenboek over territoriale cohesie (dat in september 2008 naar verwachting zal verschijnen) ook een definitie van „territoriale cohesie” op te nemen om verdere vooruitgang op dit communautair beleidsvlak mogelijk te maken;

29.

benadrukt het belang van een echt partnerschap en de uitvoering van bestuur op vele niveaus met betrokkenheid van elk niveau — communautair, regionaal en lokaal, in overleg met de economische en sociale partners — bij de vaststelling en uitvoering van regionale ontwikkelingsdoelstellingen, bij het ervoor zorgen dat het doel van actieprioriteiten die op Europees niveau zijn gedefinieerd, niet wordt beperkt wanneer deze ten uitvoer worden gelegd op nationaal, regionaal of lokaal niveau („bottom up approach”) en om te voorkomen dat bepaalde actoren die bij lokale ontwikkeling en cohesie betrokken zijn, worden uitgesloten, wat bij stedelijk beleid vaak het geval is;

30.

stelt voor prioriteit te geven aan een beleid dat een echte polycentrische ontwikkeling van gebieden ten goede komt, op een wijze die de druk op hoofdsteden verlicht en de opkomst van secundaire polen bevordert; meent dat steun voor plattelandsgebieden en de belangrijke rol van kleine en middelgrote steden in plattelandsgebieden in dit verband niet over het hoofd moet worden gezien;

31.

dringt aan op praktische stappen om de ongelijkheid tussen territoriaal toegankelijke regio's en regio's met structurele handicaps, te weten eilanden, berggebieden, dun bevolkte, perifere en grensgebieden, te verkleinen, met erkenning van de minder begunstigde positie van deze laatste, en bepleit het treffen van speciale en permanente steunmaatregelen; bevestigt te willen zorgen dat rekening wordt gehouden met de bijzondere handicaps van de ultraperifere regio's;

32.

doet de aanbeveling om stedelijke- en plattelandsproblematiek onderling beter af te stemmen; beklemtoont dat de ontwikkeling van plattelandsgebieden moet worden gecoördineerd met maatregelen in het kader van het regionaal beleid; is in dit verband bezorgd over het nut van een aparte aanpak van cohesie en plattelandsontwikkeling (via het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling); verzoekt om een onderzoek naar de gevolgen van verhoogde steun voor plattelandsontwikkeling door middel van de regelingen voor verplichte modulatie,

33.

waarschuwt voor het gevaar van opdeling in beleidssectoren en pleit voor de ontwikkeling aan van een geïntegreerde benadering, aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke synergie mogelijk is tussen het cohesiebeleid enerzijds en de voornaamste beleidssectoren zoals transport, landbouw, visserij, plattelandsontwikkeling, milieu en energie, onderzoek en technologie anderzijds;

34.

verzoekt de Commissie in haar volgende verslagen na te gaan in welke mate de diverse instrumenten en beleidslijnen, het cohesiebeleid inbegrepen, hebben bijgedragen tot de geboekte vooruitgang op het vlak van economische en sociale cohesie; meent dat successen en problemen op alle belangrijke terreinen, met name van de Lissabon-strategie, moeten worden geanalyseerd;

35.

verwacht dat de discussies over het cohesiebeleid na 2013 ertoe zullen leiden dat aan regio's die zich aan de buitengrenzen van de Unie bevinden, speciaal belang wordt toegekend om te zorgen voor stabiliteit en welvaart over de grenzen, en uiteindelijk niet alleen zal leiden tot de ontwikkeling van Europese grensregio's, maar ook tot meer cohesie en concurrentievermogen voor de Unie als geheel;

36.

wijst erop dat voor bestrijding van „ruimtelijke segregatie” en sociale uitsluiting, met het oog op duurzame en evenwichtige groei, een zorgvuldig huisvestingsbeleid moet worden ondersteund, dat valt onder een bredere strategie voor lokale ontwikkeling, stedebouw en beheer van lokale openbare dienstverlening;

37.

dringt erop aan dat de territoriale agenda en het Leipzig-charter uitmonden in een actieprogramma en een concreet uitvoeringsprogramma om de territoriale dimensie beter te integreren in alle publieke, communautaire en nationale beleidsterreinen en verwacht dat dit in de praktijk zal blijken; meent dat in het licht van de versterking van economische en sociale cohesie met een territoriale component als deel van de hervorming van het Verdrag van Lissabon, adequate indicatoren moeten worden ontwikkeld waarmee territoriale cohesie inhoudelijk kan worden gedefinieerd;

38.

is verheugd over de aankondiging van de Commissie van een groenboek over de territoriale cohesie dat naar verwachting in september 2008 wordt goedgekeurd, en dringt erop aan dat dit concrete methodes biedt om de geïntegreerde benadering uit te voeren;

39.

is zich bewust van het belang van regelmatige samenwerking tussen het Parlement, dat door zijn Commissie voor regionale ontwikkeling wordt vertegenwoordigd, en het Comité van de Regio's inzake de toekomst van het regionale beleid;

Nieuwe uitdagingen voor het cohesiebeleid en de algemene begroting van de Europese Unie

40.

meent dat de EU in de toekomst meer en meer zal worden geconfronteerd met uitdagingen die een sterke territoriale impact hebben en die bestaande belemmeringen voor regionale ontwikkeling vergroten, zoals demografische veranderingen, stedelijke concentratie, migratiebewegingen (die bijzonder problematisch zijn voor plattelandsgebieden en perifere regio's), energievoorziening en klimaatkwesties en aanpassing aan veranderingen ten gevolge van de globalisering, de uitbreiding en het nabuurschapsbeleid; beklemtoont in dit verband het belang van proefprojecten die verband houden met de aanpassing van de regio's aan deze nieuwe uitdagingen;

41.

verzoekt om regelmatige analyses van de kosten en de gevolgen voor het structuurbeleid van eventuele uitbreidingen alvorens groen licht te geven voor mogelijke nieuwe toetredingsonderhandelingen en hoopt op een grotere rol van het Europees Parlement bij de uitbreiding en het nabuurschapsbeleid, waarbij zijn participatie bij de invulling van pretoetredingsinstrumenten bindend wordt;

42.

benadrukt de ernst van het probleem van ontvolking in veel gebieden in de EU, die gepaard gaat met vergrijzing, verlies van menselijk kapitaal, kapitaalvlucht, hogere kosten voor dienstverlening en dergelijke;

43.

meent dat demografische ontwikkelingen een territoriale impact van de hoogste orde kunnen hebben, zoals bijvoorbeeld de ontvolking van bepaalde gebieden, vooral in de minder ontwikkelde plattelandsgebieden, gepaard gaande met stedelijke concentratie en vergrijzing van de maatschappij, of ook de ontwikkeling van een gesloten lokale economie in andere gebieden, waarvoor specifieke vernieuwende strategieën moeten worden uitgestippeld om hun problemen op te lossen, wat een bijzondere inspanning vergt om diensten voor het algemeen economisch belang in stand te houden en voor een hoge norm van universele dienstverlening te zorgen;

44.

stelt vast dat klimaatverandering wisselende repercussies zal hebben, met name als het gaat om veelvuldiger en ernstiger natuurrampen, zoals bosbranden, droogteperioden en overstromingen, die in de ene EU-regio om een andere aanpak vragen dan in de andere en die regio's moeten aanpakken door hun duurzame ontwikkelingsstrategieën voor het bereiken van de EU-doelstelling om de CO2-uitstoot terug te dringen, te herzien en aan te passen; meent dat het cohesiebeleid van de EU „klimaatvriendelijk” moet zijn, maar herinnert eraan dat de mogelijkheden van het cohesiebeleid op dit terrein beperkt zijn; is van mening dat het tegengaan van klimaatverandering ook in andere communautaire beleidsterreinen moet worden opgenomen;

45.

herinnert ook aan het belang om het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad aan te nemen waarmee het solidariteitsfonds van de Europese Unie (COM(2005)0108) wordt ingesteld, binnen het kader van de formulering van een effectief globaal beleid voor bescherming tegen natuurrampen en noodsituaties, dat voorziet in een tijdiger en meer adequate respons bij natuurrampen op regionale schaal, die vanwege de geografische gesteldheid in bepaalde regio's vaak een verwoestende uitwerking hebben;

46.

meent dat vraagstukken van energievoorziening en stijgende energieprijzen door de sterke afhankelijkheid van energie van de meeste lidstaten, grote ruimtelijke gevolgen voor bepaalde gebieden kunnen hebben, vooral in plattelands- en berggebieden en eilanden, verafgelegen en perifere gebieden omdat vooral zij sterk zijn aangewezen op vervoer, dat gevoelig is voor energiekosten; wijst er echter op dat ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen en investering in energie-efficiëntie en in gedecentraliseerde energieproductie-eenheden grote kansen kunnen bieden voor regionale en lokale ontwikkeling;

47.

herhaalt zijn verzoek om hernieuwde toewijzing van niet-gebruikte kredieten op grond van de N+2- of N+3-regel van toepassing op het cohesiebeleid, ten einde de beperkte beschikbare middelen zo goed mogelijk te benutten;

48.

meent dat voortzetting van het cohesiebeleid na 2013 een gepast antwoord is op deze nieuwe uitdagingen, dat dit beleid op gedifferentieerde wijze moet worden toegepast in de gehele EU; meent dat het cohesiebeleid een communautair beleid moet blijven overeenkomstig het Verdrag en het solidariteitsbeginsel, en verwerpt derhalve elke poging het cohesiebeleid weer op nationale leest te schoeien;

49.

is van oordeel dat het cohesiebeleid in de toekomst moet worden versterkt en dat de toegevoegde waarde sterker moet worden benadrukt; dringt derhalve aan op toewijzing op EU-niveau van voldoende financiële middelen voor het cohesiebeleid; dringt er voorts op aan om de revisie van het financieel kader aan te grijpen als de gelegenheid ter bepaling van de budgettaire middelen die nodig zijn om alle uitdagingen van het cohesiebeleid van de Europese Unie het hoofd te bieden;

*

* *

50.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0202.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0356.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/95


Donderdag, 21 februari 2008
Follow-up van de Territoriale Agenda en het Handvest van Leipzig — Naar een Europees actieprogramma voor ruimtelijke ontwikkeling en territoriale samenhang

P6_TA(2008)0069

Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over een follow-up van de Territoriale Agenda en het Handvest van Leipzig — Naar een Europees actieprogramma voor ruimtelijke ontwikkeling en territoriale samenhang (2007/2190(INI))

2009/C 184 E/15

Het Europees Parlement,

gezien de Territoriale Agenda van de EU („de Territoriale Agenda”) en het Handvest van Leipzig betreffende duurzame Europese steden („het Handvest van Leipzig”), beide aangenomen tijdens de informele Raad van ministers bevoegd voor ruimtelijke ordening en stedebouw in Leipzig van 24-25 mei 2007, en het eerste actieprogramma ter uitvoering van de Territoriale Agenda van de Europese Unie, aangenomen tijdens de informele Raad van ministers voor bevoegd voor ruimtelijke ordening en stedebouw in Ponta Delgada (Azoren) van 23-24 november 2007 („het eerste actieprogramma”),

gezien het vierde verslag over de economische en sociale cohesie van de Commissie (COM(2007)0273) („het vierde cohesieverslag”),

gezien het Europese perspectief voor ruimtelijke ontwikkeling, aangenomen tijdens de informele Raad van ministers bevoegd voor ruimtelijke ordening in Potsdam op 11 mei 1999,

gezien de resultaten van het programma 2006 van de Waarnemingspost voor de ruimtelijke ordening van het Europees grondgebied (ESPON),

gezien het voorstel voor het ESPON-programma 2013,

gelet op de artikelen 158 en 159 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0028/2008),

A.

overwegende dat territoriale verscheidenheid, polycentrisme en de compacte stad belangrijke structuurkenmerken zijn van het grondgebied van de EU,

B.

overwegende dat de meerderheid van de Uniebevolking tegenwoordig in steden woont,

C.

overwegende dat onder meer klimaatverandering, ongebreidelde stadsuitbreiding en beslag op de bodem, energiegebruik, vervoersinfrastructuren, demografische veranderingen, waaronder de ontvolking van het platteland en andere regio's van de EU, de gevolgen van de uitbreiding voor de sociale, economische en territoriale samenhang, de ongelijke territoriale effecten van de globalisering, waaronder de groeiende kloof tussen rijke en mindere welvarende regio's, alsook de ongelijke ontwikkeling van stedelijke en plattelandsgebieden, in combinatie met structuurveranderingen de moderne uitdagingen vormen voor de ruimtelijke ontwikkeling in de Europese Unie,

D.

overwegende dat volgende doelstellingen vervat zijn in de Territoriale Agenda: de ontwikkeling van een evenwichtig en polycentrisch stedelijk systeem en een nieuwe verhouding tussen stad en platteland, de vorming van innovatieve regionale clusters, het waarborgen van een gelijkwaardige toegang tot infrastructuur en kennis, de bevordering van een trans-Europees risicobeheer, duurzame ontwikkeling, toekomstgericht beheer en de bescherming van het natuurlijke en culturele erfgoed,

E.

overwegende dat volgende doelstellingen vastgelegd zijn in het Handvest van Leipzig: zorgen voor meer geïntegreerde benaderingen van stedelijk ontwikkelingsbeleid door het creëren en beschermen van kwalitatief hoogwaardige openbare ruimten, de modernisering van infrastructuurnetwerken en het verbeteren van de energie-efficiëntie, het actief bevorderen van innovatie en onderwijs en, vooral in achterstandswijken in steden, het bevorderen van milieuvriendelijk, efficiënt en betaalbaar stadsvervoer, het voortzetten van strategieën voor de verbetering van de gebouwde omgeving, de versterking van de lokale economie en het lokale arbeidsmarktbeleid, en een actief onderwijs- en opleidingsbeleid voor kinderen en jongeren,

F.

overwegende dat ruimtelijke ordening het gepaste middel is om het grondgebruik en het nederzettingspatroon in de lidstaten alsook in hun regio's en steden te sturen en de lokale leefomstandigheden en ontwikkelingskansen te bepalen,

G.

overwegende dat er naast het cohesiebeleid als instrument voor strategisch bestuur andere maatregelen nodig zijn om te garanderen dat de doelstellingen van de Territoriale Agenda en het Handvest van Leipzig worden gerealiseerd, met name territoriale effectbeoordelingen, een geïntegreerde aanpak en het houden van toezicht op de ruimtelijke ordening,

H.

overwegende dat naast het cohesiebeleid het beleid voor plattelandsontwikkeling aanzienlijke ruimtelijke gevolgen heeft; overwegende dat de integratie van beide beleidsterreinen gebrekkig is en dat er bijgevolg nood is aan betere synergieën die hun werkelijke ontwikkelingsmogelijkheid tonen en de aantrekkelijkheid en het concurrentievermogen van landelijke gebieden verhogen, wat de ontvolking van het platteland zou helpen bestrijden,

I.

overwegende dat de kwaliteit van de openbare ruimten, van de natuur- en cultuurlandschappen en van de architectuur een belangrijke rol speelt op het vlak van de leefomstandigheden van de bevolking in de steden en op het platteland en een belangrijke „zachte” vestigingsfactor vormt,

J.

overwegende dat creativiteit en innovatie van wezenlijk belang zijn bij de overgang naar een geglobaliseerde kenniseconomie; overwegende dat het succes van een duurzame ruimtelijke en stedelijke ordening bijgevolg in belangrijke mate afhankelijk is van de ontwikkeling van het lokale potentieel aan creativiteit,

K.

overwegende dat de „Baukultur” (het zorgen voor een kwalitatief hoogstaand gebouwde omgeving), dat wil zeggen het geheel van culturele, economische, technologische, sociale en ecologische aspecten die van invloed zijn op de kwaliteit en het proces van plannen en bouwen, een essentieel onderdeel vormt van geïntegreerde stedebouw,

L.

overwegende dat de geïntegreerde aanpak vooronderstelt dat de ontwikkelde projecten een coherent langetermijnplan vormen dat rekening houdt met de economische, sociale en milieugebonden aspecten en waarbij de partners die een sleutelrol spelen in de planning, uitvoering en evaluatie van de programma's voor stadsontwikkeling, ten volle betrokken worden,

M.

overwegende dat een geïntegreerde aanpak van het territoriale aspect van de cohesie zich niet beperkt tot maatregelen en beleidvoering inzake ruimtelijke ordening en stadsontwikkeling, aangezien het uiteindelijke doel is te zorgen voor evenwicht tussen alle Europese burgers, waar ze ook wonen, en dit doel niet alleen door ruimtelijke ordening kan worden bereikt,

1.

is van mening dat de doelstellingen van de Territoriale Agenda en het Handvest van Leipzig alleen kunnen worden verwezenlijkt door middel van een breed opgezette, sectoroverstijgende en op het geheel gerichte ontwikkelingsstrategie die de geïntegreerde aanpak in de praktijk brengt;

2.

stelt in het kader van de tussentijdse evaluatie van het cohesiebeleid en met het oog op de voorbereiding van het cohesiebeleid voor de periode na 2013 voor dat de uitvoering van een geïntegreerde aanpak een bindende voorwaarde moet zijn voor de programmering en de selectie van projecten van de structuurfondsen; nodigt de beslissingnemers in dit verband uit vrijwillig nieuwe samenwerkingsmethodes toe te passen;

3.

verheugt zich over de tijdens de informele bijeenkomst op 24 en 25 mei 2007 in Leipzig door de EU-ministers voor stadsontwikkeling genomen beslissing om een intergouvernementele werkgroep onder voorzitterschap van Duitsland in te stellen die zal nagaan welke problemen er zijn in verband met de uitvoering van het JESSICA-initiatief en deze problemen zal trachten uit te klaren;

4.

verwelkomt de instelling van een gemengde werkgroep van de Commissie, die zich bezighoudt met voorstellen voor de uitvoering van de geïntegreerde aanpak en roept de Commissie op nauw samen te werken met alle sociale, ecologische en economische partners en ervoor te zorgen dat ze worden betrokken bij alle besluitvorming inzake territoriale samenhang; verzoekt de Commissie het Parlement op de hoogte te houden van de voortgang van de activiteiten van deze werkgroep;

5.

verzoekt bij de invulling van het cohesiebeleid na 2013 met name rekening te houden met de ruimtelijke bijzonderheden en behoeften en een daarop gebaseerde regiospecifieke differentiatie; raadt aan gebruik te maken van uitvoeringsgerichte planningsinstrumenten, als opgenomen in het Handvest van Leipzig, die zijn gebaseerd op onderzoek en permanent toezicht;

6.

dringt er bij de Commissie en de Raad in het kader van de tussentijdse evaluatie van het cohesiebeleid op aan om voor de ontwikkeling van het gehele grondgebied de synergieën met het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling beter te benutten; beveelt met het oog op de voorbereidingen voor het cohesiebeleid voor de periode na 2013 aan het structurele en het agrarische beleid nauw op elkaar af te stemmen met het oog op de verbetering van de levenskwaliteit in plattelandsgebieden;

7.

wijst erop dat niet alleen metropoolgebieden over innovatiepotentieel beschikken, maar dat ook enkele meer perifere regio's en plattelandsgebieden vooroplopen bij de realisering van de doelstellingen van de strategie van Lissabon; dringt er bij de Commissie nadrukkelijk op aan zich intensiever dan tot nu toe met de succesfactoren van deze gebieden bezig te houden en op basis daarvan een ontwikkelingsmodel voor kleinere en middelgrote steden in plattelandsgebieden te ontwerpen;

8.

benadrukt het belang van partnerschappen en functiedeling tussen steden en plattelandsgebieden voor de evenwichtige en duurzame ontwikkeling van het grondgebied in zijn geheel; roept de stedelijke en plattelandsautoriteiten op in samenwerking met alle publieke en private belanghebbenden te bepalen wat hun gemeenschappelijke middelen zijn en gezamenlijke regionale en subregionale ontwikkelingsstrategieën uit te denken teneinde betere leefomstandigheden en een hogere levenskwaliteit te waarborgen voor alle EU-burgers; verzoekt de komende Raadsvoorzitters informele vergaderingen van de ministers voor ruimtelijke ordening en stedebouw te organiseren, teneinde deze kwesties aan te pakken;

9.

roept de Commissie en de Raad op de Territoriale Agenda en het Handvest van Leipzig bij hun herziening van de algemene begroting van de Europese Unie te betrekken en kwalitatieve aanpassingen door te voeren, waardoor in het beleid van de EU beter rekening kan worden gehouden met de doelstellingen van territoriale cohesie; is van oordeel dat er in de komende jaren wetgevende maatregelen moeten worden genomen om deze doelstelling te bereiken;

10.

verzoekt de Raad om de strategieën van Lissabon en Göteborg (duurzame ontwikkelingsstrategie) tijdens de Voorjaarstop 2008 te herzien en de territoriale en stedelijke belangen als doelstelling op te nemen;

11.

vraagt met klem dat de lidstaten snel maatregelen nemen om de doelstellingen van de Territoriale Agenda te bereiken en het Handvest van Leipzig uit te voeren;

12.

dringt er bij de Raad en de lidstaten op aan om in het kader van een bestuursstelsel op meerdere niveaus dat niet enkel rekening houdt met de territoriale verscheidenheid van de Europese Unie, maar eveneens het subsidiariteitsbeginsel eerbiedigt, de lokale en regionale overheden, met inbegrip van grensoverschrijdende openbare overheden, volledig te betrekken en met het partnerschapsbeginsel in het achterhoofd de economische en sociale partners, relevante niet-gouvernementele organisaties alsmede private belanghebbenden te betrekken bij de actieprogramma's ter uitvoering van de Territoriale Agenda en bij de uitvoering van het Handvest van Leipzig en steunt dit streven actief; benadrukt dat deze noodzaak samen te werken op een positieve manier moet worden bekeken door alle betrokkenen, aangezien gebleken is dat coherente samenwerking doeltreffend is;

13.

wijst er andermaal op hoe belangrijk toegang tot informatie- en communicatietechnologieën is voor de toekomstige ontwikkelingsvooruitzichten van de regio's en beveelt bijgevolg aan, in overeenstemming met de Territoriale Agenda, infrastructuren, zoals breedbandkabelnetwerken, op te nemen in nieuwe transport- en communicatieprogramma's;

14.

roept de Commissie op een systematische analyse van de territoriale effecten van relevant EU-beleid uit te voeren, zoals is overeengekomen door de lidstaten krachtens de tweede actielijn van het eerste actieprogramma, en een beoordeling van de ruimtelijke gevolgen van de relevante nieuwe regelgeving te maken; wijst daarbij op de mogelijkheden van de door ESPON ontwikkelde evaluatiemethoden;

15.

beseft dat een hoge kwaliteit van het onderwijs in kleuterscholen en scholen, van permanente vorming, van universiteiten en van andere onderzoeksinstellingen van fundamenteel belang is voor de toekomstige ontwikkeling van steden en regio's;

16.

herinnert eraan dat Natura 2000 een belangrijk instrument is voor de Europese ruimtelijke ontwikkeling; dringt erop aan dat de eisen van Natura 2000 volledig worden uitgevoerd en dat groene corridors en netwerken van open ruimtes tussen beschermde gebieden worden gecreëerd zodat de flora zich kan verspreiden en de fauna zich vrij kan bewegen, waardoor de biodiversiteit behouden blijft;

17.

dringt erop aan een beleid inzake creatieve economische sectoren op te nemen in de ruimtelijke en stedelijke ontwikkeling met als doel een kader te scheppen, gebruik makend van de bestaande instrumenten (cohesiebeleid, ruimtelijke ontwikkeling en stadsplanning) en rekening houdend met de ruimtekwaliteit, om de mogelijkheden voor creatief en innovatief handelen te verbeteren;

18.

acht het in het licht van de demografische ontwikkeling noodzakelijk het aanpassingsvermogen van steden en regio's te verbeteren, waarbij nadruk moet worden gelegd op zelfstandige ontwikkeling en uitbreiding van het vrijwilligerswerk;

19.

benadrukt dat demografische tendensen leiden tot nieuwe uitdagingen op de arbeidsmarkt, met betrekking tot de toegang tot sociale en gezondheidsdiensten, op het vlak van de huisvesting en inzake planning in het algemeen; wijst erop dat de veroudering van de bevolking kan worden gezien als een kans om nieuwe werkgelegenheid te scheppen op een groeiende markt en kan leiden tot nieuwe producten en diensten die de levenskwaliteit van oudere mensen verbeteren; benadrukt dat de ontwikkeling van de zogenaamde zilveren economie belangrijk is op lokaal en regionaal niveau;

20.

roept de lidstaten op om in alle gebieden binnen hun grenzen de beschikbaarheid, toegankelijkheid en bereikbaarheid van diensten van algemeen belang zonder uitzondering te garanderen, waardoor de mensen in de verschillende regio's in staat worden gesteld om de specifieke kansen en mogelijkheden van hun regio te benutten; wil dat er met name rekening wordt gehouden met de behoeften van kansarme groepen, zoals mensen met een handicap, immigranten, etnische minderheden, langdurig werklozen en laaggeschoolden, en met de bijzondere behoeften van vrouwen; verzoekt de Commissie in haar richtlijnen voor de toepassing van de kaderregeling voor de financiering van diensten van algemeen belang en het verstrekken van overheidsopdrachten de lokale overheden in staat te stellen meer rekening te houden met de lokale behoeften en lokale actoren en hun aanpassingsvermogen te verhogen;

21.

verzoekt de Commissie, met het oog op de nieuwe communautaire bevoegdheid op het gebied van ruimtelijke ordening krachtens het Verdrag van Lissabon, een mededeling voor te bereiden betreffende het scheppen van een EÚ-kader voor ruimte-effectbeoordelingen op projectniveau, waarbij rekening wordt gehouden met het werk van ESPON;

22.

wijst erop dat in het kader van de uitvoering van het eerste actieprogramma de samenwerking en coördinatie tussen het Parlement, de Raad en de Commissie moet worden geïntensiveerd zodra het Verdrag van Lissabon in werking is getreden;

23.

juicht het uitdrukkelijk toe dat het Verdrag van Lissabon de territoriale samenhang naast de economische en sociale samenhang als een van de doelstellingen noemt en op dit terrein in een concurrerende wetgevende bevoegdheid voor de EU en de lidstaten voorziet; wijst erop dat in het Verdrag van Lissabon bepaald is dat de territoriale uitdagingen die eilanden, bergen, grensgebieden en zeer afgelegen en dunbevolkte regio's treffen, moeten worden aangepakt, omdat ze de algemene concurrentiekracht van de economie van de EU negatief beïnvloeden; dringt er bij de Commissie op aan het eerste actieprogramma aan te vullen met concrete voorstellen voor maatregelen en initiatieven op EU-niveau;

24.

benadrukt het feit dat er nog geen gezamenlijk overeengekomen definitie van territoriale samenhang bestaat; dringt er bijgevolg bij de Commissie op aan territoriale samenhang duidelijk te definiëren en een opsomming te geven van de doelstellingen van de territoriale ontwikkeling in de Europese Unie in haar geplande Groenboek over territoriale samenhang; verwacht dat de hoogste prioriteit wordt gegeven aan de doelstelling te waarborgen dat alle EU-burgers, waar ze ook wonen in de EU, gelijke kansen inzake ontwikkeling en toegang geboden krijgen;

25.

doet de aanbeveling om het Europese perspectief voor ruimtelijke ontwikkeling verder te ontwikkelen en dringt erop aan de nieuwe lidstaten volledig bij dit perspectief te betrekken;

26.

acht het van belang de vorderingen bij de uitvoering van de Territoriale Agenda regelmatig te evalueren; verzoekt de Raad, de Commissie en alle betrokken actoren zowel de vorderingen bij de uitvoering van de afzonderlijke maatregelen van het eerste actieprogramma als de effecten van deze maatregelen en hun bijdrage aan duurzame ruimtelijke ontwikkeling in de EU te beoordelen;

27.

roept de Raad op het zo snel mogelijk eens te worden over eenvoudige en kwantificeerbare indicatoren om toezicht te houden op ruimtelijke ontwikkelingen in de EU; beveelt aan om het jaarlijkse beslag op de bodem als één van deze indicatoren voor ruimtelijke ontwikkeling te gebruiken;

28.

merkt op dat deze indicatoren als ijkpunten voor het sturen van de ruimtelijke ontwikkeling zouden kunnen worden gebruikt; stelt voor dat de Raad en de Commissie de vast te stellen indicatoren gebruiken om de prestaties van de lidstaten met elkaar te vergelijken („benchmarking”) en om een gegevensbank met beste praktijken uit te werken;

29.

steunt het voornemen van de Raad om aan iedere informele Raad van ministers een verslag over de uitvoering van het eerste actieprogramma voor te leggen; stelt de Raad voor een programma voor wederzijds leren (mutual learning programme) voor de Europese ruimtelijke ontwikkeling in overweging te nemen, waarbij de lidstaten ervaringen en beste praktijken uitwisselen;

30.

benadrukt het belang van een betere afstemming tussen de Territoriale Agenda en het Handvest van Leipzig en betreurt in dit opzicht het feit dat de Raad nog geen actieprogramma ter uitvoering van de doelstellingen van het Handvest van Leipzig heeft aangenomen en roept de komende Raadsvoorzitters op dit verzuim goed te maken teneinde een systematische follow-up van het Handvest van Leipzig te garanderen;

31.

verwelkomt het initiatief van het Sloveense voorzitterschap om maatregelen voor te bereiden en te bevorderen waardoor met het oog op een sterkere vervlechting van de doelstellingen van de Territoriale Agenda en het Handvest van Leipzig de coördinatie tussen ruimtelijke en stedelijke ontwikkeling wordt verbeterd;

32.

verwijst naar de conclusies van het vierde cohesieverslag, waarin steden en plattelandsgebieden worden gezien als centra van bevolking, economische sterkte en innovatie; ontvangt graag voorstellen voor het creëren van innovatieve regionale en stedelijke clusters, en verzoekt deze clusters zich ook in te zetten over de interne en externe grenzen van de EU heen;

33.

verzoekt de Commissie en de Raad om met bijzondere inachtneming van het werk in het kader van de Urban Audit ijkpunten vast te stellen waarmee de prestaties van steden op het gebied van duurzaamheid in de zin van het Handvest van Leipzig kunnen worden vergeleken, zoals het energieverbruik per inwoner, het aandeel van het gebruik van het lokale openbaar vervoer in het totale verkeersvolume of de uitstoot van broeikasgassen per inwoner;

34.

benadrukt de sleutelrol die de steden spelen in de verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabon-strategie en roept daarom op tot een holistische en goed gecoördineerde strategie voor stedelijke ontwikkeling die geruggensteund wordt door alle overheidsniveaus en de privé-sector;

35.

verzoekt de Commissie meer belangstelling te tonen voor ongebreidelde stadsuitbreiding; roept de lidstaten op om — in het licht van de problematiek van de versnippering van het landschap en het toenemende ruimtebeslag door stedelijke groei in de lidstaten — over te gaan tot effectieve maatregelen en strategieën om het beslag op de bodem te beperken;

36.

beveelt de lidstaten aan om aan binnenstadsontwikkeling prioriteit te geven boven stadsuitbreiding, met andere woorden prioriteit te geven aan de herbestemming van bestaande bebouwing met name door middel van een duurzaam ruimtebeheer, alvorens nieuwe gronden te gebruiken;

37.

is verheugd over het feit dat in het Handvest van Leipzig de nadruk wordt gelegd op het onderling verband tussen verschillende transportwijzen; benadrukt het belang van een geïntegreerd en duurzaam vervoerssysteem en de significante rol die een verbeterde infrastructuur voor fietsers en voetgangers kan spelen in met name de grotere steden; verzoekt de Commissie te zoeken naar doeltreffender mechanismen om de lokale overheden te ondersteunen bij het ontwikkelen van strategieën voor geïntegreerde vervoersnetwerken, met name in minder ontwikkelde regio's;

38.

is van oordeel dat om op doeltreffende wijze te kunnen voorzien in de toenemende, uit de hoge levenskwaliteit in steden voortvloeiende behoeften de plaatselijke instanties onverwijld hun technische uitrusting in overeenstemming dienen te brengen met de EU-normen; is met name van mening dat de toevoer van drinkwater (bijvoorbeeld door de verbetering van de distributie of de verhoging van de kwaliteit van het water), de zuivering van afvalwater (bijvoorbeeld door de afbouw van netwerken of de aanleg van nieuwe netwerken) en alle soortgelijke voorzieningen zo spoedig mogelijk moeten worden aangepast aan de nieuwe reglementaire voorwaarden;

39.

stelt met spijt vast dat de sociale en economische verschillen vooral in de metropoolgebieden en steden in de EU, maar ook in plattelandsgebieden, groter worden; roept de lidstaten op zich intensiever met dit probleem bezig te houden en daarmee meer rekening te houden bij de programmering voor het verstrekken van kredieten uit de structuurfondsen;

40.

is van mening dat steden een bijzondere verantwoordelijkheid dragen voor het realiseren van de communautaire doelstellingen om het klimaat te beschermen aangezien ze zich in de unieke positie bevinden mogelijke oplossingen te leveren om bij te dragen aan de wereldwijde vermindering van de uitstoot van broeikasgassen; dringt er bij de lidstaten op aan klimaatbescherming als horizontale doelstelling in de stedelijke ontwikkeling te verankeren;

41.

beklemtoont het feit dat investeren in milieuvriendelijke technologie, zoals innovatieve maatregelen ter preventie, beheersing en aanpassing, aanzienlijke zakenkansen biedt op lange termijn;

42.

stelt vast dat stedelijke gebieden erger te lijden hebben onder de gevolgen van de klimaatverandering wanneer het gebrek aan zuivere lucht leidt tot verdere opwarming en een hogere concentratie van schadelijke stoffen;

43.

beijvert zich voor uitbreiding van de inspanningen om integratie en sociale en territoriale samenhang te verbeteren, met name door stedenbouwkundige tekortkomingen op te heffen en de leefomstandigheden te verbeteren, een evenwichtig ontwikkelingsbeleid voor stedelijke gebieden te voeren, met andere woorden door stabiliteit te brengen in probleemwijken en een aantrekkelijk aanbod van woon-, werk- en recreatieve functies te creëren;

44.

roept op tot een betere integratie van achterstandswijken; vraagt de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de tekenen die een voorbode zijn van het verval van bepaalde wijken te identificeren en meer inspanningen te leveren om een beleid voor sociale integratie te implementeren om ongelijkheden te beperken en sociale uitsluiting te voorkomen; benadrukt de belangrijke rol die kleine en middelgrote ondernemingen spelen op het vlak van de economische ontwikkeling en het territoriale concurrentievermogen, niet enkel in achterstandswijken, maar in alle stedelijke gebieden;

45.

dringt er bij de Commissie op aan binnen toekomstige financieringsprogramma's, waaronder het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, meer projecten te steunen die de ontwikkeling en uitwisseling van ervaringen met betrekking tot duurzaam stedelijk beheer, de bevordering van energie-efficiënte werkwijzen en techniek, de oplossing van stedelijke milieuproblemen en de bijdrage van de steden aan de bestrijding van de klimaatverandering bevorderen;

46.

is van mening dat de versterking van de stedelijke identiteit en van actief burgerschap in steden kan bijdragen aan een succesvolle uitvoering van het Handvest van Leipzig; verzoekt de Commissie en de lidstaten een „territoriale dialoog” op te starten om de inspraak van het publiek bij de opstelling van plannen voor de herwaardering en ontwikkeling van stadswijken te vergroten;

47.

roept de lidstaten en hun regio's en steden op om, in het kader van duurzame stedelijke ontwikkeling, meer dan tot nu toe aandacht te besteden aan de zorg voor een kwalitatief hoogstaand gebouwde omgeving („Baukultur”), alsmede aan de beschikbaarheid van fatsoenlijke en betaalbare huisvesting als belangrijke factoren voor sociale integratie en de levenskwaliteit in de steden, en daarbij bijzondere aandacht te besteden aan de kwaliteit van de publiek ruimte, met name wat betreft de kwaliteit van het architectuurontwerp als een middel om het welzijn van de EU-burgers te verbeteren;

48.

verzoekt de Raad, en inzonderheid de Sloveense en Franse voorzitters, voort te bouwen op de vooruitgang die onder het Duitse en Portugese voorzitterschap is geboekt op het gebied van territoriale samenhang en desbetreffende voorstellen te blijven aannemen; is van oordeel dat, aangezien tot nu toe de nadruk lag op steden, de relatie tussen stad en platteland, en ruimtelijke ordening, de toekomstige maatregelen meer rekening moeten houden met de vereisten van territoriaal benadeelde regio's, zoals eilanden, bergen, grensgebieden en zeer afgelegen of dunbevolkte gebieden;

49.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan het Comité van de Regio's.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/101


Donderdag, 21 februari 2008
Oost-Timor

P6_TA(2008)0070

Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over Oost-Timor

2009/C 184 E/16

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over Timor-Leste

gezien de briefing van de Veiligheidsraad (5432ste vergadering) door de speciale vertegenwoordiger van de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties (VN),

onder verwijzing naar het verslag van de delegatie die de parlementsverkiezingen is gaan waarnemen in de Democratische republiek Timor-Leste van 27 juni tot en met 2 juli 2007 onder leiding van Ana Gomes,

onder verwijzing naar de verklaring van 5 juli 2007 over de parlementsverkiezingen in Timor-Leste die namens de Europese Unie door het Portugese voorzitterschap werd afgelegd,

onder verwijzing naar de verklaring van de VN-Veiligheidsraad van 11 februari 2008 waarin de aanslag op de president José Ramos-Horta wordt veroordeeld,

gezien de verklaring op 11 februari 2008 van Javier Solana, Hoge vertegenwoordiger van de EU voor het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid, waarbij de pogingen tot moord in Timor-Leste worden veroordeeld,

gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het ontslag in april 2006 van bijna 600 soldaten in Timor-Leste naar aanleiding van bezwaren die zij naar voren hadden gebracht, tot een zeer ernstige veiligheidscrisis in het land leidde, die gekenmerkt werd door een gewapende confrontatie (tussen de strijdkrachten en de ontslagen troepen en ook met politietroepen), een ontwrichting van de politie, rellen en geweld op grote schaal van bendes, waarbij tientallen mensen werden gedood, een nog groter aantal werd gewond, en waarbij 150 000 mensen hun huizen ontvluchtten, waarvan de helft als ontheemden in kampen verblijven,

B.

overwegende dat de veiligheidscrisis in juni 2006 ook leidde tot de val van de regering onder leiding van premier Mari Alkatiri en de benoeming van een overgangsregering onder leiding van José Ramos Horta,

C.

overwegende dat de voormalige premier en Nobelprijswinnaar José Ramos Horta op 9 mei 2007 tot president van Timor-Leste werd gekozen en dat de voormalige president Kay Rala Xanana Gusmão na de parlementsverkiezingen van 30 juni 2007 premier van het land werd op 6 augustus 2007, hetgeen hoop gaf tot een definitieve stabilisering van het land en de volledige eerbiediging van de democratische instellingen,

D.

overwegende dat de politieke instabiliteit vanTimor-Leste nog steeds voortduurt, ondanks de vrije en vreedzame presidents- en parlementsverkiezingen en een nadrukkelijk inzet van de internationale gemeenschap onder auspiciën van de VN, naar aanleiding van oproepen van de autoriteiten van Timor-Leste,

E.

overwegende dat een groot deel van deze instabiliteit te wijten was aan het feit dat de regels van de rechtsstaat werden getrotseert omdat de leiding van de ontslagen soldaten in handen kwam van de voortvluchtige ex-majoor Alfredo Reinado, die in 2006 uit de gevangenis was ontsnapt en die als inspiratiebron fungeerde voor gewelddadige jongerenbendes in de hoofdstad,

F.

overwegende dat deze rebellengroeperingen op 11 februari 2008 president Ramos Horta, neerschoten en ernstig verwondden, die thans in kritieke toestand in een Australisch hospitaal verblijft, en het vuur openden op premier Xanana Gusmão in afzonderlijke en gecoördineerde aanvallen op de leiding van het land en de overheidsinstellingen,

G.

overwegende dat het parlement van Timor-Leste de noodtoestand heeft uitgeroepen en dat deze nog steeds van kracht is; overwegende dat de regering om versterking heeft gevraagd van de 1600 leden van de internationale vredestroepen die reeds in Timor-Leste zijn gestationeerd,

H.

overwegende dat deze gewelddadige aanvallen op de vooraanstaande overheidsinstellingen en de democratisch verkozen leiders van Timor-Leste een uitvloeisel zijn van de crisis in april 2006, waardoor het duidelijk wordt dat in Timor-Leste nog niet kan worden gesproken van een goed functionerende nationale veiligheid en rechtsstaat, ondanks de inspanningen van de nationale autoriteiten, de UN Integrated Mission in Timor-Leste (UNMIT) en de internationale strijdkrachten,

I.

overwegende dat gekwalificeerde waarnemers erop hebben gewezen dat een prompte of adequate reactie van UN International Police en andere internationale strijdkrachten op de aanvallen van 11 februari 2008 is uitgebleven, met uitzondering van de doeltreffende interventie van de republiekeinse nationale garde, nadat hierop een beroep werd gedaan,

J.

overwegende dat de aanslagen plaatsvonden nadat president Ramos Horta zich persoonlijk had ingespannen om na onderhandelingen met de rebellen tot een oplossing te komen; overwegende dat het exacte verloop van de gebeurtenissen nog steeds onduidelijk is en dat naar aanleiding van de rol van de nationale en internationale veiligheidstroepen veel vragen open blijven,

K.

overwegende dat de slechte toestand van de economie van Timor-Leste, ondanks de olieinkomsten van het land, voor zeer onstabiele sociale omstandigheden zorgt en het potentieel voor onrust onder de bevolking vergroot, ook al omdat 40 % van de bevolking onder de armoedegrens leeft, 60 % van de bevolking 18 jaar of jonger is, er sprake is van een enorme werkloosheid van ongeveer 80 % en het analfabetisme groot is,

L.

overwegende dat zowel de EU als de VN zich in het openbaar hebben verplicht tot ondersteuning van de onafhankelijkheid, democratie en eerbiediging van de regels van de rechtsstaat in Timor-Leste, waarvoor vereist zijn: de consolidatie van de overheidsinstellingen, goed overheidsbeheer, het juist gebruik van overheidsfondsen ter bestrijding van armoede en werkloosheid en ter bevordering van de ontwikkeling en sociale rechtvaardigheid, en een voorbeeldig optreden van de zijde van de naburige landen van Timor-Leste,

M.

overwegende dat Timor-Leste een volwaardig lid is van de ACS-landengroep en dat de Europese Unie uit dien hoofde in het bijzonder verantwoordelijk is voor een bijdrage aan de consolidering van zijn democratische bestuur door de instellingen van dit land te helpen bij de zwaarwegende taak de daarvoor vereiste capaciteit op te bouwen,

N.

overwegende dat de onvervreemdbare soevereine rechten van de bevolking van Timor-Leste, met name over hun natuurlijke hulpbronnen, in aanmerking moeten worden genomen,

1.

veroordeelt ten stellligste de moordaanslag op president Ramos Horta en spreekt zijn beste wensen uit voor zijn spoedig herstel en zijn spoedige terugkeer als leider van het land;

2.

veroordeelt ten stelligste de gelijktijdige aanslag op premier Xanana Gusmão, die de aanslag gelukkig ongedeerd overleefde, en spreekt de wens uit dat de regering, samen met de president en het parlement van Timor-Leste, in staat zal zijn deze ernstige bedreigingen van de stabiliteit van Timor-Leste te boven te komen en dat zij zullen samenwerken om te zorgen voor de eerbiediging van de wet en het normaal functioneren van de democratische instellingen overeenkomstig de grondwet;

3.

doet een beroep op alle partijen in Timor-Leste af te zien van geweld, in dialoog te gaan en binnen het wettelijke en constitutionele kader deel te nemen aan het democratische proces om zo bij te dragen aan het herstel van de sociale en politieke stabiliteit;

4.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het signaal van straffeloosheid en wetteloosheid dat — wellicht in een poging tot bevordering van de nationale verzoening — is afgegeven door de dubbelzinnige houding van de autoriteiten van Timor-Leste, UNMIT en de internationale veiligheidstroepen tegenover mensen die zich voor de rechter dienen te verantwoorden;

5.

veroordeelt iedereen in Timor-Leste die gebruik probeert te maken van de wankele toestand na de aanslagen op 11 februari 2008 en doet een beroep op alle partijen om de politieke organen die als gevolg van de presidents- en parlementsverkiezingen in 2007 zijn ontstaan, te eerbiedigen en daarmee samen te werken;

6.

dringt aan op een diepgaand onderzoek binnen het grondwettelijk en wettelijk kader van Timor-Leste, met de vereiste internationale samenwerking en ondersteuning, met als doel duidelijkheid te brengen over ieder detail van de poging tot staatsgreep die blijkbaar heeft plaatsgevonden en de onmacht van het veiligheidssysteem in het land om de plegers van dergelijke staatsgrepen voor de rechter te brengen; is verheugd over het feit dat de Verenigde Naties en de politie van Timor-Leste gezamenlijk een onderzoek naar de aanslagen hebben geopend;

7.

vraagt de belangrijkste politieke krachten in Timor-Leste, zowel die welke aan de macht zijn als de oppositionele krachten, met nadruk een partijoverschrijdende poging te doen om snel een nationaal akkoord te bereiken over kernpunten van het functioneren van de staat, zoals de rol van de strijdkrachten, de politie en de versterking van het rechtsstelsel; biedt de steun van het Europees Parlement voor dergelijke pogingen aan de partijen in het parlement van Timor-Leste aan;

8.

herinnert eraan dat de rol van de internationale gemeenschap, en met name die van de Verenigde Naties en van de Veiligheidsraad, van eminent belang is voor het proces van het consolideren van de staat Timor-Leste en zijn onafhankelijkheid en soevereiniteit, en ook voor de versterking van de democratie in deze jonge natie;

9.

onderstreept het belang van het gedrag van de naburige landen van Timor-Leste ter eerbiediging en begunstiging van de stabiliteit van de samenleving van Timor-Leste en de consolidatie van haar nationale democratische instellingen; erkent de positieve opstelling van Indonesië sedert de erkenning van de onafhankelijkheid van Timor-Leste en de besluiten van Australië en andere landen om hulp te bieden;

10.

doet een beroep op de Raad en de Commissie er bij de autoriteiten van Timor-Leste en de UNMIT op aan te dringen dat alle paramilitaire groepen, bewapende bendes en gewapende burgers worden verboden, ontbonden en ontwapend en om bij de Verenigde Naties en de regering van Timor-Leste op alle officiële bijeenkomsten en op het hoogste niveau uiting te geven aan de Europese bezorgdheid over de mogelijkheden tot het garanderen van de veiligheid en het eerbiedigen van de rechtsregels;

11.

dringt er bij de internationale instellingen op aan een bredere steun te geven om te voorzien in de behoefte van Timor-Leste aan een hervorming van zijn wankele en gepolitiseerde veiligheidssector, aangezien dit essentieel is voor een volledig functionerende democratische en veilige staat, en wel door middel van een breed raadplegingsproces en een systematische en uitgebreide benadering zoals aanbevolen in resolutie 1704(2006) van de VN-Veiligheidsraad en in daarop volgende VN-verslagen; doet een beroep op de regering van Timor-Leste een hoge prioriteit aan deze taak te geven; nodigt de regering van Timor-Leste uit gebruik te maken van de deskundigheid van de Security Sector Support Unit van de VN om een nationaal onderzoek uit te voeren naar een hervorming van de veiligheidssector; vraagt de Raad, de Commissie en andere internationale donors een mechanisme in te stellen ter verbetering van de coördinatie van de hulp in de veiligheidssector; doet een beroep op de UNMIT om de Security Sector Support Unit de middelen en het personeel te geven om hulp te bieden aan het raadplegingsproces en aan een uitgebreide hervorming;

12.

beveelt de autoriteiten van Timor-Leste aan de besluiten en opdrachten van tribunalen onmiddellijk te eerbiedigen en volledig te handhaven, met zo nodig de steun van de internationale strijdkrachten in het land;

13.

dringt er bij de overheidsinstellingen van Timor-Leste en UNMIT op aan in te staan voor gerechtigheid in het land, straffeloosheid in verband met misdaden te bestrijden en te zorgen voor eerbiediging van de internationale normen op het gebied van de mensenrechten door allen in Timor-Leste, met name de politie en de strijdkrachten;

14.

erkent opnieuw dat Timor-Leste behoefte heeft aan politieke, technische en financiële steun bij de opbouw van de infrastructuur en administratieve structuren die van essentieel belang zijn voor hervatting van de uitvoering van zijn ontwikkelingsplannen en ook voor het geven van nieuwe impulsen aan de economie van Timor-Leste en de bevordering van de werkgelegenheid; dringt aan op voortzetting van steun door de internationale gemeenschap voor de verlichting van de armoede in Timor-Leste en het geven van aan de wederopbouw van de fysieke en administratieve structuren die voor zijn economische ontwikkeing vereist zijn;

15.

dringt bij de EU en de internationale Gemeenschap, met name de naburige landen en de ASEAN-landen, erop aan de steun te handhaven en te verhogen die vereist is voor de consolidatie van de democratie en de democratische cultuur in Timor-Leste, gericht op een meerpartijencultuur, vrijheid van meningsuiting en op de opbouw van instellingen — namelijk het parlement, de regering, de rechterlijke macht en de veiligheids-, defensie- en rechtshandhavingskrachten — en hulp te bieden bij het dringend noodzakelijke uitbreiden van het bereik van de media tot het gehele land alsmede de onderwijs- en gezondheidsnetwerken en de infrastructuur op het gebied van huisvesting, hygiënemaatregelen en watervoorziening te versterken;

16.

vraagt de Europese Commissie de instelling van een volledig functionerende delegatie in Dili te bespoedigen en af te ronden;

17.

beveelt aan een parlementaire delegatie ad hoc naar Timor-Leste te sturen om de politieke situatie opnieuw te beoordelen, solidariteit met de democratische krachten en instellingen te betonen en opnieuw de hulp van het Parlement aan het democratische functioneren van het parlement van Timor Leste aan te bieden;

18.

verzoekt zijn voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de president, de regering en het parlement van Timor-Leste,de Hoge Vertegenwoordiger van de EU voor het Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, de regeringen van de ACS-landen, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regeringen van Australië en Indonesië, de secretaris-generaal en het secretariaat van de ASEAN, de secretaris-generaal van de VN, de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN voor Timor-Leste en aan de Veiligheidsraad van de VN.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/104


Donderdag, 21 februari 2008
Wit-Rusland

P6_TA(2008)0071

Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over Wit-Rusland

2009/C 184 E/17

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over de toestand in Wit-Rusland, en in het bijzonder zijn resolutie van 6 april 2006 over de situatie in Wit-Rusland na de presidentsverkiezingen van 19 maart 2006 (1),

gezien de verklaring van de Commissie van 21 november 2006 over de bereidheid van de Europese Unie om een nieuwe impuls te geven aan zijn betrekkingen met Wit-Rusland en het Wit-Russische volk in het kader van het Europese nabuurschapsbeleid (ENB),

gezien zijn Sacharov-prijs voor de vrijheid van denken die op 14 december 2004 werd uitgereikt aan de Wit-Russische Vereniging van journalisten en op 13 december 2006 aan Aleksander Milinkevič,

gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het de mislukte presidents-, parlements- en plaatselijke verkiezingen in Wit-Rusland herhaaldelijk heeft veroordeeld,

B.

overwegende dat het de Raad en de Commissie heeft gevraagd voorstellen te doen om de regering-Lukashenko nog meer onder druk te zetten in internationale organisaties en geëist heeft dat een allesomvattend stel specifieke gerichte „slimme” sancties wordt voorgesteld om de onderdrukkers ernstig te straffen zonder het lijden van de Wit-Russische burgers nog te vergroten,

C.

overwegende dat het het negeren en verwaarlozen van de plaatselijke democratie in Wit-Rusland scherp heeft veroordeeld, aangezien plaatselijke democratie de hoeksteen vormt van elke democratische bestuursvorm en uiting geeft aan de wil van het gewone volk om zijn echte verlangens en verwachtingen waar te maken,

D.

overwegende dat niet-gouvernementele organisaties in Wit-Rusland voortdurend politieke en administratieve druk ondervinden, waardoor hun bestaan wordt bedreigd en hun onafhankelijkheid wordt ondermijnd,

E.

overwegende dat ondernemers in januari 2008 een reeks protestacties hebben gehouden in Minsk en dat de leiders van die manifestaties werden opgesloten en in veel gevallen ook geslagen,

F.

overwegende dat recentelijk positieve ontwikkelingen hebben plaatsgevonden met betrekking tot de opening van een delegatie van de Commissie in Minsk,

1.

betreurt ten zeerste dat de toestand in Wit-Rusland op het vlak van democratie, mensenrechten en de rechtsstaat niet verbetert; is van mening dat de onafgebroken, willekeurige arrestaties van leden van maatschappelijke organisaties en oppositieactivisten, zoals de tijdelijke opsluiting van Aleksander Milinkevič, en de beknotting van de onafhankelijke media in strijd zijn met de recente verklaringen van de Wit-Russische regering dat Wit-Rusland zijn betrekkingen met de Europese Unie wil verbeteren;

2.

betreurt de veroordeling van journalist Aleksander Zdvizhkov tot een celstraf van drie jaar, is van mening dat deze straf onredelijk streng is en verzoekt de Wit-Russische regering haar besluit te heroverwegen;

3.

neemt nota van de recente vrijlating van verscheidene activisten van de democratische oppositie, onder wie de leiders van de jeugdafdeling van het Wit-Russische Volksfront en van het Jeugdfront (Malady Front), en veroordeelt tegelijk de arrestaties van deze activisten, die 15 dagen lang werden opgesloten en van de universiteit werden gestuurd nadat ze op 16 januari 2008 in Minsk hadden deelgenomen aan een vreedzame demonstratie ter gelegenheid van de dag van solidariteit met de opgesloten Wit-Russische oppositieactivisten en de families van vermiste Wit-Russische prominenten;

4.

dringt erop aan dat de Wit-Russische overheid Alexander Kazulin, de overblijvende politieke gevangene, onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrijlaat en ophoudt gebruik te maken van intimidatie, pesterijen, gerichte arrestaties en politiek geïnspireerde vervolgingen ten aanzien van de activisten van de democratische oppositie en de maatschappelijke organisaties in Wit-Rusland;

5.

beschouwt de recente ontwikkelingen inzake de overeenkomsten voor de vestiging van een delegatie van de Commissie in Minsk als een positieve stap in de richting van een hernieuwing van de dialoog tussen Wit-Rusland en de Europese Unie; moedigt de Commissie aan het potentieel van de opening van de delegatie ten volle te benutten;

6.

herinnert eraan dat de Europese Unie op 21 november 2006 heeft verklaard bereid te zijn een nieuwe impuls te geven aan zijn betrekkingen met Wit-Rusland en het Wit-Russische volk in het kader van het ENB, zodra de Wit-Russische overheid bewijst respect te hebben voor de democratische waarden en voor de basisrechten van het Wit-Russische volk;

7.

benadrukt dat Wit-Rusland voor het aangaan van een echte dialoog met de EU moet overgaan tot de tenuitvoerlegging van de resterende bepalingen in het „non-paper” van de Commissie, „What the European Union could bring to Belarus” („Wat de EU zou kunnen betekenen voor Wit-Rusland”), waaronder de eis tot vrijlating van alle politieke gevangenen, afschaffing van de doodstraf, garantie van vrije media en van de vrijheid van meningsuiting, onafhankelijkheid van het gerecht en respect voor de democratische waarden en de basisrechten van het Wit-Russische volk;

8.

keurt het feit af dat Wit-Rusland als enige land in Europa nog de doodstraf heeft, hetgeen in strijd is met de Europese waarden;

9.

verzoekt de Wit-Russische overheid met aandrang om de herroeping van decreet nr. 70 van 8 februari 2008, aangezien een aantal bepalingen van dit decreet een inbreuk vormen op het recht op onderwijs van de Wit-Russische bevolking doordat ze barrières creëren bij het binnenkomen van hogere onderwijsinstellingen;

10.

verzoekt de Wit-Russische overheid met aandrang de normen van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) toe te passen bij de organisatie van de aanstaande parlementsverkiezingen, die gepland zijn voor 28 september 2008; verzoekt de regering om de vertegenwoordigers van de democratische oppositie toe te laten tot de regionale kiescommissies, alle parlementaire kandidaten en hun waarnemers toestemming te geven zich te registreren en geen obstakels te creëren die een diepgaande en volledige internationale verkiezingswaarnemingsmissie in de weg zouden kunnen staan;

11.

verzoekt de Commissie en de Raad verdere maatregelen te nemen om de visumprocedures voor Wit-Russische burgers te vereenvoudigen en te liberaliseren, aangezien alleen dergelijke acties kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de hoofddoelstelling van het EU-beleid ten aanzien van Wit-Rusland, namelijk de vergemakkelijking en intensivering van de contacten tussen de Wit-Russische bevolking en de EU-bevolking en de transformatie van Wit-Rusland in een democratie; vraagt aan de Raad en de Commissie in dit verband met aandrang de mogelijkheden te overwegen voor de afschaffing van visumkosten voor Wit-Russen die het Schengengrondgebied betreden, aangezien dit de enige manier is om te vermijden dat Wit-Rusland en zijn inwoners steeds meer geïsoleerd raken;

12.

verzoekt de lidstaten in de Schengenruimte gebruik te maken van alle beschikbare hulpmiddelen (zoals nationale visumkosten) om de verplaatsing van Wit-Russische burgers binnen hun grondgebied te vergemakkelijken;

13.

verzoekt de Raad en de Commissie en de hele internationale gemeenschap om meer steun te verlenen aan de maatschappelijke organisaties in Wit-Rusland, en met name meer financiële steun te bieden aan de onafhankelijke media, maatschappelijke organisaties en Wit-Russische studenten die in het buitenland studeren; verwelkomt de financiële steun van de Commissie aan de Europese Humaniora Universiteit in Vilnius (Litouwen); verzoekt de de Raad en de Commissie te overwegen financiële steun te verlenen aan het bestaande project voor de oprichting van een onafhankelijk Wit-Russisch televivisiekanaal, Belsat;

14.

drukt zijn solidariteit uit met de verenigde democratische oppositie in Wit-Rusland en met de leider van die beweging, Aleksander Milinkevič, alsook met alle Wit-Russische burgers die zich inzetten voor de creatie van een onafhankelijk, open en democratisch Wit-Rusland gebaseerd op de rechtsstaat; moedigt de oppositieleiders aan blijk te geven van eendracht en deel te nemen aan de aanstaande parlementsverkiezingen;

15.

betreurt dat de Wit-Russische overheid de voorbije jaren heeft besloten herhaaldelijk inreisvisa te weigeren aan Europese en nationale parlementsleden; verzoekt de Wit-Russische overheid de Europese Parlementsdelegatie voor de betrekkingen met Wit-Rusland niet verder te hinderen bij haar pogingen het land te bezoeken en uit de eerste hand waarnemingen te doen en ervaringen te verwerven in Wit-Rusland;

16.

veroordeelt de beperkingen die de Wit-Russische overheid heeft opgelegd aan buitenlandse geestelijken met als doel hun de toegang tot het land te bemoeilijken zodat ze er geen religieuze organisaties kunnen dienen, en verzoekt de Wit-Russische overheid deze beperkingen op te heffen;

17.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de parlementen en regeringen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de parlementaire vergaderingen van de OVSE en de Raad van Europa, en de Wit-Russische overheid.


(1)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 304.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/106


Dinsdag, 19 februari 2008
Noord-Kivu

P6_TA(2008)0072

Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over Noord-Kivu

2009/C 184 E/18

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 17 januari 2008 over de toestand in de Democratische Republiek Kongo en verkrachting als oorlogsmisdaad (1), alsmede zijn voorgaande resoluties over de schendingen van de mensenrechten in de Democratische Republiek Kongo,

gezien de resolutie van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU van 22 november 2007 over de situatie in de Democratische Republiek Congo, met name in het oosten van het land, en de uitwerkingen daarvan op de regio,

gezien zijn resolutie van 15 november 2007 over het antwoord van de EU op onstabiele situaties in ontwikkelingslanden (2),

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's met de titel „Aanzet tot een antwoord van de EU op onstabiele situaties — Engagement voor duurzame ontwikkeling, stabiliteit en vrede onder moeilijke omstandigheden” (COM(2007)0643) en het daaraan gehechte werkdocument van de Commissiediensten (SEC(2007)1417),

gezien resolutie 60/1 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 24 oktober 2005 over de resultaten van de wereldtop van 2005, inzonderheid de paragrafen 138 tot en met 140 over de verantwoordelijkheid voor de volkenbescherming,

gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het conflict in de Democratische Republiek Kongo sinds 1998 het leven heeft gekost aan 5 400 000 mensen en nog steeds direct of indirect tot de dood van 1 500 mensen per dag leidt,

B.

overwegende dat de gevechten tussen het Kongolese leger, de rebellen van de ontslagen generaal Laurent Nkunda en de strijders van de Forces démocratiques pour la libération du Rwanda (FDLR, ook bekend als Interhamwes) al maandenlang leiden tot enorme ontreddering onder de burgerbevolking van Noord-Kivu,

C.

overwegende dat de laatste 18 maanden in het oosten van de Democratische Republiek Kongo op grote schaal is gemoord, kleine meisjes, moeder en grootmoeders zijn verkracht, burgers en kinderen onder dwang tot soldaat zijn gemaakt en tal van andere gewelddadigheden en ernstige schendingen van de mensenrechten zijn begaan, zowel door de troepen van de rebellenleider Laurent Nkunda als door strijders van de FDLR en het Kongolese leger zelf,

D.

eraan herinnerend dat het mandaat van MONUC (United Nations Mission in the Democratic Republic of Congo) onder hoofdstuk VII van het Handvest van de VN valt, wat betekent dat zij alle nodige middelen mag inzetten om een halt toe te roepen aan elke poging tot geweldpleging die het politieke proces zou bedreigen, van de kant van welke buitenlandse of Kongolese gewapende groep dan ook en met name de strijders van de voormalige FAR (Forces armées rwandaises) en de Interhamwes, en om de voortdurend onder bedreiging van lichamelijk geweld levende burgerbevolking te beschermen,

E.

overwegende dat de vertegenwoordiger van de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties in de Democratische Republiek Kongo op 25 januari 2008 heeft aangekondigd waarnemers te zullen sturen om toe te zien op het staakt-het-vuren in de tot nu toe door gewapende groepen bezette gebieden en te zullen zorgen voor militaire en civiele versterking van het bureau van MONUC in Goma,

F.

overwegende dat er toezeggingen op 23 januari 2008 aan het slot van de conferentie voor vrede, veiligheid en ontwikkeling in Goma zijn gedaan ten aanzien van een geleidelijke demobilisatie en uitvoering van het staakt-het-vuren, en met name het neerleggen van de wapens door alle strijdende partijen, ontwapening van alle niet-regeringstroepen, de terugkeer en hernieuwde vestiging van alle ontheemden in het oosten van de Democratische Republiek Kongo en de instelling van een tijdelijk mechanisme voor toezicht op het staakt-het-vuren,

G.

overwegende dat de praktische details van dit staakt-het-vuren nog nader geregeld moeten worden in het kader van de gemengde technische commissie Vrede en veiligheid, die onder gezamenlijk voorzitterschap staat van de regering van de Democratische Republiek Kongo en de internationale instanties die instaan voor de uitvoering van de overeenkomst,

H.

overwegende dat de strijders van de FDLR, die toevlucht in de regio hebben gezocht, betrokken zijn bij de gevechten,

I.

overwegende dat het Kongolese leger niet over de nodige personele, technische en financiële middelen beschikt om zijn taken in Noord-Kivu te vervullen en dat dit de voornaamste reden is dat het een gevaar voor de bevolking vormt in plaats van in dienst te staan van de bevolking en de vrede,

J.

overwegende dat het absoluut noodzakelijk is een politieke oplossing voor de crisis in Noord-Kivu te vinden, de vrede en de democratie te consolideren en de stabiliteit en de ontwikkeling in de regio te bevorderen ten behoeve van het welzijn van alle volkeren in het gebied van de Grote Meren,

K.

overwegende dat Mbusa Nyamwisi en Charles Murigande, respectievelijk de ministers van Buitenlandse Zaken van Kongo en Rwanda, elkaar 3 september 2007 in Kinshasa hebben ontmoet om een oplossing te vinden voor het conflict in Noord-Kivu,

L.

overwegende dat er van 28 tot en met 30 januari 2008 in Beni een ontmoeting heeft plaatsgevonden onder gezamenlijk voorzitterschap van de ministers van Defensie van de Democratische Republiek Kongo, Chikez Diemu, en Oeganda, Crispus Kiyonga,

M.

overwegende dat het conflict in de Democratische Republiek Kongo sinds eind 2006 er ook toe heeft geleid dat bijna 400 000 mensen gevlucht zijn en de provincie Noord-Kivu nu in totaal 800 000 ontheemden telt,

N.

overwegende dat de burgeroorlog die nu al drie jaar woedt, gekenmerkt wordt door een systematische plundering van de rijkdommen van het land door vrienden zowel als vijanden van de Kongolese regering,

O.

overwegende dat jarenlange inspanningen nodig zijn en aanzienlijk bedragen geïnvesteerd moeten worden, zowel door de Kongolese regering als door de internationale gemeenschap, om de gezondheidstoestand aanzienlijk te verbeteren en de sterfte te laten dalen in de Democratische Republiek Kongo in het algemeen en in Noord-Kivu in het bijzonder,

P.

overwegende dat het gebied van de Grote Meren en in het bijzonder de steden Bukavu en Goma en de omgeving daarvan, die toch al zwaar te lijden hadden onder de gevechten, op 3 februari 2008 zijn getroffen door een aardbeving met een kracht van 6 op de schaal van Richter, waarbij doden en gewonden zijn gevallen en aanzienlijke materiële schade is aangericht,

Q.

overwegende dat verschillende humanitaire organisaties als gevolg van de vijandelijkheden eind 2007 gedwongen waren hun activiteiten te staken, en dat gezondheidscentra niet meer worden bevoorraad of zelfs zijn verlaten door het verplegend personeel,

R.

overwegende dat Artsen zonder grenzen vaststelt dat de gezondheidstoestand van de lokale en de ontheemde bevolking steeds slechter wordt en dat het doorgaan van de gevechten verhindert dat de hulpverleners toegang hebben tot bepaalde gebieden, die niettemin dringend voedselhulp en medische verzorging behoeven,

S.

overwegende dat de bevolking van Noord-Kivu op dit moment bijzonder kwetsbaar is als gevolg van ondervoeding en dat de gegevens van de medische hulpprogramma's van Artsen zonder grenzen een alarmerend beeld geven van de ondervoeding in Noord-Kivu en het ergste doen vrezen voor de mensen die de hulp niet langer kan bereiken,

1.

is diep geschokt over de moordpartijen en misdaden tegen de mensheid die al jarenlang in Noord-Kivu plaatsvinden en verzoekt alle bevoegde nationale en internationale autoriteiten de daders, wie zij ook zijn, stelselmatig te vervolgen en te berechten, en verzoekt de VN-Veiligheidsraad met spoed alle nodige maatregelen te nemen die kunnen verhinderen dat wie dan ook de burgerbevolking van Noord-Kivu aanvalt;

2.

stelt vast dat MONUC ondanks haar ruime mandaat niet over voldoende middelen kon beschikken om deze moordpartijen, verkrachtingen, plunderingen, gedwongen rekrutering van burgers en kindsoldaten te verhinderen, noch de vele andere gewelddaden en schendingen van de mensenrechten; verzoekt de Raad en de Commissie daarom ervoor te zorgen dat de recente versterking van MONUC leidt tot een aanzienlijke verbetering van de veiligheid voor de burgerbevolking van Noord-Kivu en, voor zover dat nog niet is gebeurd, er bij de VN-Veiligheidsraad op aan te dringen dat MONUC haar missie kan vervullen, in de eerste plaats de daadwerkelijke en duurzame bescherming van de burgerbevolking in de regio;

3.

pleit voor zero tolerance voor seksueel geweld tegen meisjes en vrouwen, dat als wapen in de strijd wordt gebruikt, en eist harde bestraffing van de daders van deze misdaden; wijst nogmaals op het belang van de toegang tot reproductieve gezondheidszorg in conflictsituaties en in vluchtelingenkampen,

4.

is gezien de noodzaak dat een politieke oplossing wordt gevonden voor de strijd in het oosten van de Democratische Republiek Kongo, blij dat in Goma een vredesconferentie heeft plaatsgevonden; onderstreept echter dat de toezeggingen voor demobilisatie en een staakt-het-vuren die, ondanks de opvallende afwezigheid van vertegenwoordigers van de Interhamwes (FDLR), aan het slot van de conferentie op 23 januari 2008 zijn gedaan wankel zijn, en blijft daarom alle partijen in dit conflict oproepen om zich onverwijld in te zetten voor de vrede en een eind te maken aan de schendingen van de mensenrechten en, uit respect voor het internationale humanitaire recht, alle aanvallen op burgers te stoppen en toe te staan dat humanitaire organisaties de burgerbevolking te hulp komen;

5.

herinnert eraan dat de praktische details van het staakt-het-vuren nog nader geregeld moeten worden in het kader van de gemengde technische commissie vrede en veiligheid, die onder gezamenlijk voorzitterschap staat van de regering van de Democratische Republiek Kongo en de internationale instanties die instaan voor de uitvoering van de overeenkomst, en spreekt daarom de wens uit dat deze commissie zo snel mogelijk wordt gevormd, zodat de demobilisatie afgerond kan worden;

6.

is verheugd over de ontmoeting tussen de ministers van Buitenlandse Zaken van Kongo en Rwanda in september 2007 en verzoekt de Rwandese autoriteiten concreet mee te werken bij de diverse pogingen om het conflict in Noord-Kivu op te lossen, met name in termen van rechtsvervolging, ontwapening, demobilisatie en repatriëring van de in Noord-Kivu aanwezige Interhamwes;

7.

verzoekt de Raad en de Commissie noodhulp vrij te maken vanwege de zeer ernstige humanitaire situatie waarin de bevolking van Noord-Kivu verkeert, niet alleen als gevolg van de voortdurend gevechten in het gebied maar ook van de aardbeving van 3 februari 2008, en ervoor te zorgen dat de hulpverleners in de best mogelijke omstandigheden hun werk kunnen doen;

8.

verzoekt de Raad en de Commissie nu al grootschalige medische hulpprogramma's voor de burgerbevolking in het oosten van de Democratische Republiek Kongo uit te voeren, zowel om te voorzien in de onmiddellijke behoeften van de bevolking als ter voorbereiding van de wederopbouw van de regio straks;

9.

pleit voor de daadwerkelijke invoering van controlemechanismen, zoals het proces van Kimberley, ter bepaling van de herkomst van grondstoffen die in de EU worden ingevoerd;

10.

verzoekt de Raad en elke lidstaat specifieke hulp te verlenen aan de bevolking in het oosten van de Democratische Republiek Kongo;

11.

verzoekt de missie van de Europese Unie in Noord-Kivu, die op het programma staat voor maart 2008, verslag uit te brengen aan het Parlement;

12.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de instellingen van de Afrikaanse Unie, de hoge vertegenwoordiger voor het GBVB, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de VN-Veiligheidsraad, de raad mensenrechten van de Verenigde Naties, de president, het parlement en de regering van de Democratische Republiek Kongo, alsook de president, het parlement en de regering van de republiek Rwanda.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0022.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0540.


MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Dinsdag, 19 februari 2008

6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/110


Dinsdag, 19 februari 2008
Verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Claudio Fava

P6_TA(2008)0047

Besluit van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Claudio Fava (2007/2155(IMM))

2009/C 184 E/19

Het Europees Parlement,

gezien het verzoek van Claudio Fava om verdediging van zijn immuniteit in het kader van een civielrechtelijke zaak bij de burgerlijke rechtbank van Marsala aanhangig, dat op 29 mei 2007 werd ingediend en waarvan op 6 juni 2007 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

na Claudio Fava te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 7, lid 3 van zijn Reglement,

gelet op de artikelen 9 en 10 van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, en op artikel 6, lid 2 van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12 mei 1964 en 10 juli 1986 (1),

gelet op artikel 6, lid 3 en artikel 7 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0007/2008),

1.

besluit de immuniteit en de voorrechten van Claudio Fava te verdedigen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de betreffende autoriteiten van de Italiaanse Republiek.


(1)  Zie Jurisprudentie van het Hof 1964, blz. 407, zaak 101/63 Wagner/Fohrman en Krier en zaak 149/85 Wybot/Faure.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/111


Dinsdag, 19 februari 2008
Verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Witold Tomczak

P6_TA(2008)0048

Besluit van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Witold Tomczak (2007/2130(IMM))

2009/C 184 E/20

Het Europees Parlement,

gezien het verzoek van Witold Tomczak om verdediging van zijn immuniteit in het kader van de bij de districtsrechtbank te Ostrów Wielkopolski in Polen aanhangig gemaakte strafzaak, dat op 21 mei 2007 werd ingediend en waarvan op 24 mei 2007 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

na Witold Tomczak op 4 oktober 2007 te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 7, lid 3 van zijn Reglement,

gelet op de artikelen 8, 9 en 10 van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, en artikel 6, lid 2 van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12 mei 1964 en 10 juli 1986 (1),

gelet op artikel 105 van de Poolse Grondwet,

gelet op artikel 6, lid 3 en artikel 7 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0008/2008),

A.

overwegende dat Witold Tomczak op 21 september 1997 en op 23 september 2001 in de Sejm (het Lagerhuis van het Poolse parlement) werd verkozen; overwegende dat hij na de ondertekening van het toetredingsverdrag op 16 april 2003 waarnemer werd; overwegende dat hij van 1 mei 2004 tot 19 juli 2004 lid van het Europees Parlement was; overwegende dat hij op 13 juni 2004 in het Europees Parlement werd verkozen en dat zijn ambtstermijn in het Poolse parlement op 16 juni 2004 afliep,

B.

overwegende dat Witold Tomczak ervan wordt beschuldigd op 26 juni 1999 twee politieagenten tijdens de uitoefening van hun ambt in Ostrów Wielkopolski te hebben beledigd, in strijd met artikel 226, lid 1 van het Poolse Strafwetboek; overwegende dat nadat Witold Tomczak een aantal keren verzuimde op de zittingen te verschijnen, de districtsrechtbank te Ostrów Wielkopolski op 10 januari 2005 in overeenstemming met artikel 377, lid 3 van het Poolse Wetboek van strafvordering besliste tot berechting bij verstek,

C.

overwegende dat overeenkomstig artikel 9 van de wet van 23 januari 2004 over de verkiezingen voor het Europees Parlement alleen wie niet veroordeeld is of vervolgd wordt voor een opzettelijk misdrijf, kandidaat mag zijn bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in Polen; overwegende dat overeenkomstig artikel 142, lid 1 van deze wet verlies van het passief kiesrecht tot verlies van het lidmaatschap van het Europees Parlement leidt; overwegende dat soortgelijke bepalingen ontbreken in de wet van 12 april 2001 over de verkiezingen voor de Sejm en de Senaat van Polen (het Pools parlement),

D.

overwegende dat Witold Tomczak het Parlement eerder op 29 april 2005 had gevraagd zijn immuniteit in deze strafprocedure te verdedigen; overwegende dat het Parlement in zijn plenaire vergadering op 4 april 2006 besloot zijn immuniteit niet te verdedigen, hoewel de heer Tomczak vóór de plenaire vergadering een brief had gezonden waarin hij verklaarde zijn eerdere verzoek om verdediging van zijn immuniteit in te trekken,

E.

overwegende dat Witold Tomczak stelt dat de voorzitter die deze zaak leidt, niet objectief is en dat de mogelijkheid van berechting bij verstek strijdig is met het beginsel van vermoeden van onschuld,

F.

overwegende dat Witold Tomczak zich erover beklaagt dat de districtsrechtbank hem geen inzage in het dossier geeft en dat de strafprocedure tegen hem vooringenomen is, omdat hij de wettelijkheid van het optreden van lokale politiefunctionarissen en van het plaatselijke openbare ministerie heeft willen betwisten,

G.

overwegende dat uit de verkregen informatie niet kan worden afgeleid dat Witold Tomczak door de parlementaire immuniteit wordt beschermd in verband met de onder de aandacht van de Voorzitter van het Europees Parlement gebrachte verzoeken,

1.

besluit de immuniteit en de voorrechten van Witold Tomczak niet te verdedigen.


(1)  Zie Jurisprudentie van het Hof 1964, blz. 407, zaak 101/63 Wagner/Fohrman en Krier en zaak 149/85 Wybot/Faure.


Europees Parlement

Dinsdag, 19 februari 2008

6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/113


Dinsdag, 19 februari 2008
Protocol bij de euromediterrane overeenkomst EG/Israël in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de EU ***

P6_TA(2008)0036

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 betreffende het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting van een protocol bij de euromediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de staat Israël, anderzijds, in verband met de toetreding van de Republiek Bulgarije en van Roemenië tot de Europese Unie (15061/2007 — COM(2007)0464 — C6-0445/2007 — 2007/0165(AVC))

2009/C 184 E/21

(Instemmingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2007)0464),

gezien de tekst van de Raad (15061/2007),

gezien het verzoek van de Raad om instemming overeenkomstig artikel 300, lid 3, tweede alinea juncto artikel 310 en artikel 300, lid 2, eerste alinea, tweede zin van het EG-Verdrag (C6-0445/2007),

gelet op artikel 75, artikel 83, lid 7 en artikel 43, lid 1 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie buitenlandse zaken (A6-0025/2008),

1.

stemt in met de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten en Israël.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/114


Dinsdag, 19 februari 2008
Protocol bij de euromediterrane overeenkomst EG/Egypte in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de EU ***

P6_TA(2008)0037

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 betreffende het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting van een protocol bij de Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Arabische Republiek Egypte, anderzijds, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie (13199/2007 — COM(2007)0487 — C6-0438/2007 — 2007/0180(AVC))

2009/C 184 E/22

(Instemmingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2007)0487),

gezien de tekst van de Raad (13199/2007),

gezien het verzoek van de Raad om instemming overeenkomstig artikel 300, lid 3, tweede alinea juncto artikel 310 en artikel 300, lid 2, eerste alinea, tweede zin van het EG-Verdrag (C6-0438/2007),

gelet op artikel 75, artikel 83, lid 7 en artikel 43, lid 1 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie buitenlandse zaken (A6-0026/2008),

1.

stemt in met de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Arabische Republiek Egypte.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/114


Dinsdag, 19 februari 2008
Blootstelling van werknemers aan risico's van fysische agentia (elektromagnetische velden) *** I

P6_TA(2008)0038

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2004/40/EG betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (elektromagnetische velden) (achttiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (COM(2007)0669 — C6-0394/2007 — 2007/0230(COD))

2009/C 184 E/23

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0669),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 137, lid 2 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0394/2007),

gelet op de artikelen 51 en 43, lid 1 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A6-0012/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/115


Dinsdag, 19 februari 2008
Installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie) *** I

P6_TA(2008)0039

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie) (COM(2007)0192 — C6-0108/2007 — 2007/0066(COD))

2009/C 184 E/24

(Medebeslissingsprocedure — codificatie)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0192),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0108/2007),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0022/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie zoals gewijzigd overeenkomstig de aanbevelingen van de raadgevende werkgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/116


Dinsdag, 19 februari 2008
Voorgeschreven platen en gegevens op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (gecodificeerde versie) *** I

P6_TA(2008)0051

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voorgeschreven platen en gegevens, en de plaats en wijze waarop zij op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan moeten worden aangebracht (gecodificeerde versie) (COM(2007)0344 — C6-0193/2007 — 2007/0119(COD))

2009/C 184 E/25

(Medebeslissingsprocedure — codificatie)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0344),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0193/2007),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0016/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie zoals gewijzigd overeenkomstig de aanbevelingen van de raadgevende werkgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/116


Dinsdag, 19 februari 2008
Achterkentekenplaatverlichting van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (gecodificeerde versie) *** I

P6_TA(2008)0041

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de achterkentekenplaatverlichting van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (gecodificeerde versie) (COM(2007)0451 — C6-0252/2007 — 2007/0162(COD))

2009/C 184 E/26

(Medebeslissingsprocedure — codificatie)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0451),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0252/2007),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0017/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie zoals gewijzigd overeenkomstig de aanbevelingen van de raadgevende werkgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/117


Dinsdag, 19 februari 2008
Onderdrukking van radiostoringen, veroorzaakt door landbouw- of bosbouwtrekkers (gecodificeerde versie) *** I

P6_TA(2008)0042

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderdrukking van radiostoringen, veroorzaakt door landbouw- of bosbouwtrekkers (elektromagnetische compatibiliteit) (gecodificeerde versie) (COM(2007)0462 — C6-0256/2007 — 2007/0166(COD))

2009/C 184 E/27

(Medebeslissingsprocedure — codificatie)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0462),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0256/2007),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0018/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie zoals gewijzigd overeenkomstig de aanbevelingen van de raadgevende werkgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/118


Dinsdag, 19 februari 2008
Geluidsniveau op oorhoogte van bestuurders van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie) *** I

P6_TA(2008)0043

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het geluidsniveau op oorhoogte van bestuurders van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie) (COM(2007)0588 — C6-0344/2007 — 2007/0205(COD))

2009/C 184 E/28

(Medebeslissingsprocedure — codificatie)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0588),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0344/2007),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0019/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie zoals gewijzigd overeenkomstig de aanbevelingen van de raadgevende werkgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/118


Dinsdag, 19 februari 2008
Europees Milieuagentschap en het Europees milieuobservatie- en –informatienetwerk (gecodificeerde versie) *** I

P6_TA(2008)0044

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de oprichting van het Europees Milieuagentschap en het Europees milieuobservatie- en –informatienetwerk (gecodificeerde versie) (COM(2007)0667 — C6-0397/2007 — 2007/0235(COD))

2009/C 184 E/29

(Medebeslissingsprocedure — codificatie)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0667),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 175 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0397/2007),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0020/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie zoals gewijzigd overeenkomstig de aanbevelingen van de raadgevende werkgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/119


Dinsdag, 19 februari 2008
Structuur en tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten (gecodificeerde versie) *

P6_TA(2008)0045

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten (gecodificeerde versie) (COM(2007)0587 — C6-0392/2007 — 2007/0206(CNS))

2009/C 184 E/30

(Raadplegingsprocedure — codificatie)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0587),

gelet op artikel 93 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0392/2007),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0021/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie zoals gewijzigd overeenkomstig de aanbevelingen van de raadgevende werkgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/120


Dinsdag, 19 februari 2008
Overeenkomst EG/Zwitserland betreffende het communautaire programma MEDIA 2007 *

P6_TA(2008)0046

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting van een overeenkomst tussen de Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat op audiovisueel gebied tot vaststelling van de voorwaarden voor de deelname van de Zwitserse Bondsstaat aan het communautaire programma MEDIA 2007 en een slotakte (COM(2007)0477 — C6-0328/2007 — 2007/0171(CNS))

2009/C 184 E/31

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2007)0477),

gelet op artikel 150, lid 4 en artikel 157, lid 3, in samenhang met artikel 300, lid 2, eerste zin van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 300, lid 3, alinea 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0328/2007),

gelet op artikel 51 en artikel 83, lid 7 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A6-0512/2007),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Zwitserse Bondsstaat.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/120


Dinsdag, 19 februari 2008
Communautair douanewetboek *** II

P6_TA(2008)0049

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (11272/6/2007 — C6-0354/2007 — 2005/0246(COD))

2009/C 184 E/32

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (11272/6/2007 — C6-0354/2007) (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0608),

gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 67 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6-0011/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het gemeenschappelijk standpunt;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1 van het EG-Verdrag te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 298 E van 11.12.2007, blz. 1.

(2)  PB C 317 E van 23.12.2006, blz. 82.


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/121


Dinsdag, 19 februari 2008
Toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften *** I

P6_TA(2008)0050

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften (COM(2006)0866 — C6-0033/2007 — 2006/0290(COD))

2009/C 184 E/33

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0866),

gelet op artikel 251, lid 2 en de artikelen 135 en 280 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0033/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en het advies van de Commissie begrotingscontrole (A6-0488/2007),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Dinsdag, 19 februari 2008
P6_TC1-COD(2006)0290

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 19 februari 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. …/2008.)


Woensdag, 20 februari 2008

6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/122


Woensdag, 20 februari 2008
Volks- en woningtellingen *** I

P6_TA(2008)0056

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 februari 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende volks- en woningtellingen (COM(2007)0069 — C6-0078/2007 — 2007/0032(COD))

2009/C 184 E/34

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0069),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 285, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0078/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0471/2007),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Woensdag, 20 februari 2008
P6_TC1-COD(2007)0032

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 20 februari 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende volks- en woningtellingen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. …/2008.)


Donderdag, 21 februari 2008

6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/123


Donderdag, 21 februari 2008
Accreditatie en markttoezicht betreffende het in de handel brengen van producten ***I

P6_TA(2008)0061

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het in de handel brengen van producten (COM(2007)0037 — C6-0068/2007 — 2007/0029(COD))

2009/C 184 E/35

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0037),

gelet op artikel 251, lid 2 en de artikelen 95 en 133 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0068/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie industrie, onderzoek en energie (A6-0491/2007),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Donderdag, 21 februari 2008
P6_TC1-COD(2007)0029

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 februari 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het in de handel brengen van producten, en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. …/2008.)


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/123


Donderdag, 21 februari 2008
Gemeenschappelijk kader voor het in de handel brengen van producten *** I

P6_TA(2008)0062

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende een gemeenschappelijk kader voor het in de handel brengen van producten (COM(2007)0053 — C6-0067/2007 — 2007/0030(COD))

2009/C 184 E/36

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0053),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0067/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie juridische zaken (A6-0490/2007),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Donderdag, 21 februari 2008
P6_TC1-COD(2007)0030

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 februari 2008 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van Besluit 93/465/EEG

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Besluit nr. …/2008/EG.)


6.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 184/124


Donderdag, 21 februari 2008
Toepassing van nationale technische voorschriften op goederen die in een andere lidstaat legaal in de handel zijn gebracht *** I

P6_TA(2008)0063

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van procedures voor de toepassing van bepaalde nationale technische voorschriften op goederen die in een andere lidstaat legaal in de handel zijn gebracht, en tot intrekking van Beschikking 3052/95/EG (COM(2007)0036 — C6-0065/2007 — 2007/0028(COD))

2009/C 184 E/37

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0036),

gelet op artikel 251, lid 2 en de artikelen 37 en 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0065/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie juridische zaken (A6-0489/2007),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt een hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Donderdag, 21 februari 2008
P6_TC1-COD(2007)0028

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 februari 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van procedures voor de toepassing van bepaalde nationale technische voorschriften op goederen die in een andere lidstaat rechtmatig in de handel zijn gebracht, en tot intrekking van Beschikking nr. 3052/95/EG

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. …/2008.)