ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 77

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

52e jaargang
31 maart 2009


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

447e plenaire zitting op 17 en 18 september 2008

2009/C 077/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken COM(2007) 856 final — 2007/0297 (COD)

1

2009/C 077/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de veiligheid van speelgoedCOM(2008) 9 final — 2008/0018 (COD)

8

2009/C 077/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw COM(2007) 724 final

15

2009/C 077/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een Europees initiatief voor de ontwikkeling van microkrediet ter ondersteuning van groei en werkgelegenheid COM(2007) 708 final/2

23

2009/C 077/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (dichloormethaan) COM(2008) 80 definitief — 2008/0033 (COD)

29

2009/C 077/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 68/151/EEG en 89/666/EEG met betrekking tot de openbaarmakings- en vertalingsverplichtingen van bepaalde vennootschapsvormen COM(2008) 194 final — 2008/0083 (COD)

35

2009/C 077/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG met betrekking tot bepaalde informatieverplichtingen van middelgrote ondernemingen en de verplichting een geconsolideerde jaarrekening op te stellen COM(2008) 195 final — 2008/0084 (COD)

37

2009/C 077/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voorgeschreven opschriften op twee- of driewielige motorvoertuigen (gecodificeerde versie) COM(2008) 318 final — 2008/0099 COD

41

2009/C 077/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bestuurderszitplaats op landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie) COM(2008) 351 final — 2008/0115 COD

41

2009/C 077/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake het vennootschapsrecht betreffende eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (gecodificeerde versie) COM(2008) 344 final — 2008/0109 COD

42

2009/C 077/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Voorstel voor een verordening (EG) nr. …/… van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (gecodificeerde versie) COM(2008) 369 final — 2008/0126 (COD)

42

2009/C 077/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen COM(2008) 19 final — 2008/0016 (COD)

43

2009/C 077/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Steun voor demonstratie in een vroeg stadium van duurzame elektriciteitsproductie met behulp van fossiele brandstoffen COM(2008) 13 final

49

2009/C 077/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende een eerste beoordeling van nationale actieplannen voor energie-efficiëntie als vereist bij Richtlijn 2006/32/EG betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten — Samen verdere stappen ondernemen inzake energie-efficiëntie COM(2008) 11 final

54

2009/C 077/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Het internet van dingen

60

2009/C 077/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake creatieve online-inhoud in de interne markt COM(2007) 836 final

63

2009/C 077/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2005/35/EG inzake verontreiniging vanaf schepen en invoering van sancties voor inbreuken COM(2008) 134 final — 2008/0055 (COD)

69

2009/C 077/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel van de Europese Commissie voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter Facilitering van de Grensoverschrijdende handhaving van de verkeersveiligheidCOM(2008) 151 final — 2008/0062 (COD)

70

2009/C 077/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp Wereldwijde onderhandelingen over de klimaatverandering

73

2009/C 077/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan de consumentenCOM(2008) 40 final — 2008/0028 (COD)

81

2009/C 077/21

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders COM(2008) 124 final — 2008/0050 (COD)

84

2009/C 077/22

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Impact van de ontwikkeling van de energiemarkten op waardeketens in de Europese industrie

88

2009/C 077/23

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Witboek — Samen werken aan gezondheid: een EU-strategie voor 2008-2013COM(2007) 630 final

96

2009/C 077/24

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Uitbreiding van het toepassingsgebied van anti-discriminatiemaatregelen die geen verband houden met werkgelegenheid, en argumenten voor één alomvattende anti-discriminatierichtlijn

102

2009/C 077/25

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité Meertaligheid

109

2009/C 077/26

Verkennend advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité Wat ouderen nodig hebben en hoe daarmee rekening kan worden gehouden

115

2009/C 077/27

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Een evenwichtige ontwikkeling van het stedelijk milieu: uitdagingen en kansen

123

2009/C 077/28

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De EU-economie: evaluatie over 2007 — Verlegging van Europa's productiviteitsgrens

131

2009/C 077/29

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economische en Sociaal Comité — Antimisbruikmaatregelen op het gebied van de directe belastingen — toepassing in de EU en ten aanzien van derde landen COM(2007) 785 final

139

2009/C 077/30

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Governance en partnerschap op nationaal en regionaal niveau en als basis voor projecten op het gebied van regionaal beleid (raadpleging door het Europees Parlement)

143

2009/C 077/31

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de belastingvrijstellingen bij definitief binnenbrengen uit een lidstaat van persoonlijke goederen door particulieren (gecodificeerde versie) COM(2008) 376 final — 2008/0120 (COD)

148

2009/C 077/32

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De strategie EU-Afrika

148

2009/C 077/33

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De betrekkingen tussen de Europese Unie en Oekraïne: een nieuwe, dynamische rol voor het maatschappelijk middenveld

157

NL

 


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

447e plenaire zitting op 17 en 18 september 2008

31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken

COM(2007) 856 final — 2007/0297 (COD)

(2009/C 77/01)

De Raad van de Europese Unie heeft op 22 februari 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 15 juli 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Iozia.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 17 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 140 stemmen vóór en 4 tegen werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) heeft in zijn adviezen over vermindering van de CO2-uitstoot altijd met volle overtuiging ingestemd met alle wetgevingsinitiatieven van de Europese Commissie om concrete en zichtbare resultaten te boeken met het terugdringen van broeikasgasemissies, een essentieel element in de strijd tegen de klimaatverandering.

1.2

Het EESC kan zich vinden in de doelstellingen van het nu voorliggende verordeningsvoorstel, waarmee een geleidelijke en tastbare vermindering van de CO2-uitstoot wordt beoogd. Daartoe wordt voorgesteld die uitstoot vóór 2012 terug te brengen tot 130 g/km door motoren technologisch te verbeteren.

1.3

Het EESC hoopt bovendien dat alle betrokkenen zich hiervoor zullen inspannen, zodat met de geïntegreerde benadering in 2012 een CO2-uitstoot zal kunnen worden gehaald van 120 g/km, een streefcijfer dat de Commissie in een mededeling van februari 2007 heeft genoemd. Het roept de Raad en het Europees Parlement op snel hun goedkeuring te hechten aan alle wetgevingsvoorstellen om de klimaatverandering tegen te gaan.

1.3.1

Het EESC beveelt evenals het Europees Parlement de Commissie aan om ook doelstellingen voor de langere termijn te formuleren: voor 2020 moeten gedurfdere oplossingen worden uitgedacht.

1.4

Het EESC dringt er met name op aan richtlijnvoorstel COM(2005) 261 final betreffende de belasting van personenauto's snel goed te keuren en Richtlijn 1999/94/EG inzake informatie over CO2-uitstoot via specifieke etikettering, te verbeteren. Het verzoekt de Commissie initiatieven ter regulering van de reclame en marketing in de automobielindustrie op te zetten en te coördineren. Dergelijke initiatieven zouden maatregelen moeten omvatten om zuinige auto's te promoten.

1.5

De keuze voor een specifiek wetgevingsinitiatief voor de automobielindustrie lijkt noodzakelijk omdat het tijdperk van vrijwillige verbintenissen van de autoconstructeurs moet worden afgesloten. Want ook al zijn dankzij zulke verbintenissen goede resultaten geboekt met het verminderen van de CO2-uitstoot door personenauto's, vastgesteld is dat de geformuleerde doelstellingen niet met dit soort verbintenissen alléén kunnen worden gehaald.

1.6

Het EESC onderschrijft weliswaar de voorgestelde strategie en beleidskoers, maar pleit voor daadwerkelijk uitvoerbare maatregelen en inachtneming van het juiste evenwicht tussen de noodzaak van verbeteringen op milieugebied, bescherming van de werkgelegenheid in een sector waar 13 miljoen mensen werkzaam zijn, en volledig behoud van de concurrentiepositie van de Europese automobielindustrie, die voor de economie van de EU hoe dan ook van strategisch belang is.

1.7

Het EESC is het eens met de keuze voor een verordening als wetgevingsinstrument, omdat daarmee onmiddellijk kan worden gegarandeerd dat de genomen besluiten worden nageleefd, en mogelijke concurrentieverstoringen aldus worden voorkomen. De termijnen en specifieke details van de voorgestelde maatregelen dienen nog eens grondig onder de loep te worden genomen en meer betrokkenen dienen zich hierin te kunnen vinden, teneinde de concurrentiepositie van de Europese industrie op de wereldmarkt in stand te houden en te versterken en te voorkomen dat bepaalde bij de productie betrokken bedrijfstakken op kunstmatige wijze worden bevoordeeld.

1.8

In dit verband raadt het EESC de Commissie aan te overwegen het nu voorgestelde systeem waarbij emissienormen uitsluitend worden vastgesteld op basis van de massa van voertuigen (dat in Japan wordt toegepast), te vervangen door een systeem waarin ook andere criteria worden meegewogen, zoals de „voetafdruk” (wielbasis maal spoorbreedte; dit systeem wordt in de VS al toegepast voor vrachtwagens).

1.9

Volgens het EESC zou ook nog eens goed moet worden gekeken naar de hellingshoek van de lineaire curve („procentuele helling”), aangezien die rechtstreeks invloed heeft op de verdeling van de lasten tussen de constructeurs. De Commissie merkt in haar samenvatting van de effectbeoordeling (SEC(2007) 1724) zelf het volgende op: „Uit een eerste analyse van de toepassing van deze criteria blijkt dat een hellingshoekbereik tussen 50° en 80° in deze fase verder moet worden overwogen om een evenwicht tussen de criteria te vinden.” Daarmee geeft ze zelf impliciet aan dat een veel betere effectbeoordeling van zo'n gevoelig onderwerp als dit nodig is. Als voor een helling van 60° wordt gekozen, zouden de problemen niet worden opgelost en zou een geschil kunnen ontstaan met sommige constructeurs die dit geen redelijke en evenwichtige keuze vinden. Naar de mening van het EESC mag de definitieve keuze pas na het nodige verdere onderzoek worden gemaakt en niet tot voor- of nadelen leiden.

1.10

Een ander aspect dat nadere bestudering behoeft, is de invoering van de boetes zoals bedoeld in artikel 7 van het verordeningsvoorstel. Het EESC is voorstander van dit soort boetes, omdat zij een afschrikkende werking hebben, maar wijst erop dat de Europese industrie niet in staat is tijdig haar productie op de jaarlijks aanzienlijk oplopende boetes af te stemmen. De voorgestelde maatregelen lijken onevenwichtig in vergelijking met die welke voor andere sectoren zijn voorgesteld, en leiden tot oneerlijke behandeling van producenten van kleine auto's en middenklassers t.o.v. producenten van grote auto's, omdat ze voor eerstgenoemden veel meer gevolgen hebben.

1.11

Volgens het EESC zullen de boetes, die zoals gezegd geleidelijk aan hoog zullen oplopen, uiteindelijk worden doorberekend in de consumentenprijzen en dus ten laste komen van burgers die een auto kopen, met mogelijke verstoringen van de concurrentie en een trage vernieuwing van het wagenpark tot gevolg. Het verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de eventuele aldus gegenereerde inkomsten direct naar de automobielsector terugvloeien en kunnen worden gebruikt voor stimulerende maatregelen om vervuilende auto's in te ruilen, voor voorlichtingscampagnes die consumenten ertoe moeten aanzetten om in hun koopgedrag meer rekening te houden met de CO2-uitstoot van producten, en als aanvulling op de vele middelen die nodig zijn voor onderzoek en ontwikkeling.

1.12

Wat dat laatste betreft, is het EESC van mening dat wetenschappelijk onderzoek van cruciaal belang is voor de vooruitgang die de industrie kan boeken. Het denkt dat de beoogde resultaten in eerste instantie nog kunnen worden gehaald m.b.v. de bestaande technologie, maar dat het in de toekomst waarschijnlijk nodig is „technologisch te breken met het verleden” en over te stappen op geavanceerdere technologie.

1.13

Om goed onderzoek te kunnen doen, zijn volgens het EESC veel middelen en harde toezeggingen nodig. Een eerste vereiste is dat lopende initiatieven van lidstaten, universiteiten en alle technologische kenniscentra op de verschillende niveaus op elkaar worden afgestemd en producenten rechtstreeks bij dit soort initiatieven worden betrokken.

1.14

In dit verband is het in de ogen van het EESC nodig dat de gehele wetenschappelijke wereld zich meer gaat inspannen, hetgeen kan worden bereikt met een speciaal gezamenlijk technologie-initiatief voor de automobielsector.

1.15

Het EESC vindt de uitgevoerde effectbeoordeling niet diepgaand genoeg, hetgeen ook de mening is van de Dienst voor effectbeoordelingen van de Commissie. In document SEC(2007) 1725 beveelt deze Dienst aan om na te gaan in hoeverre wordt bijgedragen tot het halen van de doelstellingen, en een verklaring te geven voor eventuele uiteenlopende uitkomsten van ex-ante-analyses en analyses met het Tremove-model. Ook zou volgens de Dienst verder onderzoek moeten worden gedaan naar gevoelige variabelen zoals brandstofprijs en autonome gewichtstoename. Verder zouden de gevolgen op regionaal niveau van het voorgestelde beleid beter moeten worden bestudeerd, m.n. voor de werkgelegenheid, de automobieltoeleveringsbedrijven en de concurrentiepositie op de wereldmarkt.

1.16

Om de voorgestelde, alomvattende strategie tot een succes te maken, zijn naar de mening van het EESC doeltreffende begeleidende maatregelen nodig ter bescherming van de industriële structuur van de Europese automobielsector, teneinde het huidige concurrentievermogen daarvan en de kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid in die sector in stand te houden of zelfs te verbeteren. Het EESC pleit voor een „phasing in” met de doelstelling om in 2012 de uiteindelijke streefcijfers voor minstens 80 % te realiseren en dat percentage de jaren daarna geleidelijk te verhogen, zodat de einddoelen in 2015 kunnen worden gehaald.

1.17

Voor het realiseren van de milieudoelstellingen en het behoud van de concurrentiepositie van de Europese industrie is het van groot belang dat de emissiegrenswaarden bindend gelden voor alle auto's die in Europa op de markt worden gebracht maar buiten de EU zijn geproduceerd. Deze grenswaarden zullen op geïmporteerde auto's worden toegepast.

1.18

Het EESC beschouwt het verordeningsvoorstel als eerste stap op weg naar een globale aanpak van de milieuvervuiling door de vervoerssector en roept de Commissie daarom op ook snel adequate normen te formuleren om de CO2-uitstoot van lichte vrachtwagens, zware voertuigen en voertuigen op twee wielen te beperken. Daartoe zouden om te beginnen alle relevante gegevens over de uitstoot van deze voertuigen moeten worden verzameld.

1.19

Specifiek beleid voor de automobielindustrie is weliswaar belangrijk, maar doet niets af aan de plicht om milieubeleid voor de gehele vervoerssector op te stellen. Het kan echter de doorslag vormen om die sector in het algemeen te laten streven naar de realisering van milieudoelstellingen, zoals andere Europese industrietakken reeds doen.

1.20

Naast de voorgestelde specifieke maatregelen dienen er maatregelen te worden uitgewerkt om de vraag naar vervoer te beïnvloeden. Er moet absoluut een krachtig beleid komen om een steeds grotere verschuiving te bewerkstelligen van wegvervoer naar minder vervuilende vervoerswijzen, zoals railvervoer, binnenvaart en openbaar vervoer, waarbij de voorkeur moet uitgaan naar vervoermiddelen die zeer weinig broeikasgassen uitstoten.

1.21

Het EESC is het niet eens met het voorstel uit artikel 9 van de verordening om tijdelijk „afwijkingen” toe te staan onder de voorwaarden zoals voorgesteld in de ontwerpverordening, omdat zulke afwijkingen uiteraard zullen leiden tot ongelijke behandeling van constructeurs. Er zouden kortom geen maatregelen moeten worden genomen die voor sommige marktpartijen voordelen inhouden en daardoor concurrentievervalsend werken.

1.22

Het EESC beveelt aan een model voor de berekening van de CO2-uitstoot uit te werken waarin alle met het productieproces van een auto verband houdende emissies worden meegenomen. Bij de vaststelling van de CO2-voetafdruk van auto's zou hun gehele levenscyclus in aanmerking moeten worden genomen.

1.23

Om de gestelde doelen te bereiken, moet ook een debat in gang worden gezet over levenswijzen, een onderwerp waarover het EESC onlangs enkele adviezen heeft uitgebracht. In het algemeen bestaat er namelijk overeenstemming over dat het streefcijfer van 20 % minder CO2-uitstoot niet kan worden gehaald als de groei van het aantal en de omvang van personenauto's in het huidige tempo doorgaat en men de voorkeur blijft geven aan vrachtwagens die veel broeikasgassen en NOx uitstoten. Dat kan en mag niet worden aanvaard.

2.   Inleiding: achtergrond van het Commissievoorstel

2.1

Het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (dat de Europese Gemeenschap heeft omgezet middels Besluit 94/69/EG van 15 december 1993) verplicht alle verdragspartijen programma's op te stellen en uit te voeren om de klimaatverandering tegen te gaan.

2.2

De Europese Commissie heeft hieraan gehoor gegeven en de afgelopen jaren een reeks maatregelen uitgewerkt. Op grond daarvan heeft de EU in januari 2007 tijdens internationale onderhandelingen voorgesteld de mondiale uitstoot van broeikasgassen in totaal met 30 % te verminderen t.o.v. 1990 en vóór 2020 al met 20 % te verminderen. Die streefcijfers zijn nadien door de Raad en het Europees Parlement goedgekeurd.

2.3

Uit onderzoek per sector is gebleken dat de uitstoot van broeikasgassen in de periode 1990-2004 globaal gezien met 5 % is gedaald, maar dat die uitstoot in de vervoerssector in diezelfde periode met 26 % is gestegen.

2.4

Die constatering noopt tot specifieke maatregelen om de uitstoot in deze sector in de pas te laten lopen met de algemene trend van een afnemende uitstoot van broeikasgassen. Er moet met name dringend actie worden ondernomen in de automobielsector, omdat die verantwoordelijk is voor 12 % van de totale uitstoot van kooldioxide (CO2), zoals bekend het belangrijkste broeikasgas.

2.5

Enerzijds wordt in de automobielsector belangrijke technologische vooruitgang geboekt, waardoor auto's zuiniger worden, hetgeen in de periode 1995-2004 heeft geleid tot 12,4 % minder CO2-uitstoot. Anderzijds neemt de vraag naar vervoer almaar toe en worden auto's steeds groter, waardoor de zojuist genoemde positieve ontwikkeling volledig teniet wordt gedaan. De uitstoot in de vervoerssector is zelfs toegenomen.

2.6

Dit maakt het zeer onwaarschijnlijk dat, als er geen specifieke maatregelen worden genomen, de doelstelling van een gemiddelde CO2-uitstoot van 120 g/km voor nieuwe auto's wordt gehaald.

3.   Belangrijkste punten uit de strategie van de Commissie

3.1

De communautaire strategie om de uitstoot van CO2 te verminderen heeft vanaf 1995 vorm gekregen. Uitgangspunten zijn:

vrijwillige verbintenissen van de automobielindustrie om de uitstoot terug te dringen;

betere voorlichting aan de consument;

stimuleren van de aankoop van zuinige auto's via belastingmaatregelen.

3.2

De ACEA (de Europese vereniging van automobielfabrikanten) heeft zich in 1998 ertoe verplicht om vóór 2008 de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe auto's terug te brengen tot 140 g/km. Daarop hebben de Japanse en Koreaanse autoconstructeurs (verenigd in resp. de JAMA en KAMA) toegezegd uiterlijk in 2009 dezelfde doelstelling te zullen realiseren.

3.3

De Commissie heeft ingestemd met deze stappen van de automobielfabrikanten en die verwerkt in de aanbevelingen 1999/125/EG (m.b.t. de vrijwillige verbintenis van de ACEA), 200/303/EG (m.b.t. de vrijwillige verbintenis van de KAMA) en 2000/304/EG (m.b.t. de vrijwillige verbintenis van de JAMA). Wat het toezicht op de uitstoot betreft, hebben het Europees Parlement en de Raad op 22 juni 2000 hun goedkeuring gehecht aan Beschikking nr. 1753/2000/EG tot instelling van een systeem ter bewaking van de gemiddelde specifieke uitstoot van CO2 door nieuwe personenauto's.

3.4

De Commissie heeft op 7 februari 2007 twee mededelingen over de automobielsector gepubliceerd:

de eerste over de resultaten van de herziening van de communautaire strategie om de CO2-uitstoot van personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen te verminderen (COM(2007) 19 final; EESC-advies TEN/301, rapporteur: Ranocchiari);

de tweede over een concurrerend regelgevingskader voor de automobielindustrie voor de 21e eeuw (CARS 21; COM(2007) 22 final; EESC-advies INT/351, rapporteur: Davoust).

3.5

In deze mededelingen valt te lezen welke vooruitgang er is geboekt met de doelstelling om tegen 2008-2009 de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe auto's terug te brengen tot 140 g/km, maar ook dat zonder verdere maatregelen de doelstelling van 120 g CO2/km niet wordt gehaald.

3.6

In beide mededelingen wordt daarom een geïntegreerde benadering voorgesteld met als kernpunten:

een verplichte vermindering van de CO2-uitstoot, te realiseren door motoren technologisch te verbeteren, zodat de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe auto's wordt beperkt tot 130 g/km;

een verdere vermindering van de CO2-uitstoot met 10 g/km, te realiseren via aanvullende maatregelen voor de uitrusting van auto's met nieuwe technologische toepassingen (schakel- en bandenspanningsindicatoren, banden met lage rolweerstand, zuinige klimaatregelingssystemen enz.) en ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen.

3.7

In bovengenoemde twee mededelingen geeft de Commissie aan dat bij de ontwikkeling van wetgeving inzake de gemiddelde uitstoot van nieuwe auto's:

de concurrentie niet mag worden verstoord;

keuzes moeten worden gemaakt die sociaal rechtvaardig en duurzaam zijn;

onrechtmatige concurrentieverstoringen tussen autoconstructeurs moeten worden voorkomen;

alle voorgestelde maatregelen volledig moeten aansluiten op de Kyoto-doelstellingen.

3.8

Uitgangspunt van het voorgestelde beleidskader (dat zowel door de Raad Concurrentievermogen als de Raad Vervoer is goedgekeurd) is dat alle automobielfabrikanten zich nog meer gaan inspannen om milieuvriendelijkere auto's te produceren, maar daarbij zo kostenefficiënt mogelijk te werk gaan.

3.9

Dit impliceert dat de CO2-uistoot moet worden verminderd via een geïntegreerde benadering waarbij alle belanghebbenden zijn betrokken. Dat vraagt om een wetgevingsvoorstel waarmee de beoogde streefcijfers kunnen worden gerealiseerd, maar dat de mondiale concurrentiepositie van de automobielindustrie niet aantast.

4.   Het voorstel van de Commissie

4.1

Doel van het Commissievoorstel waarover het EESC zich in dit advies uitspreekt (COM(2007) 856 final), is om „de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken” en in 2012 de gemiddelde CO2-uitstoot van die voertuigen te hebben teruggebracht tot 130 g/km. De voorgestelde verordening is van toepassing op motorvoertuigen van categorie M1 zoals gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, en op voertuigen zoals bedoeld in artikel 2, lid 2, van de verordening (EG), die voor het eerst in de Gemeenschap worden geregistreerd en niet eerder buiten de Gemeenschap zijn geregistreerd.

4.2

Het Commissievoorstel maakt deel uit van een geïntegreerde benadering en zal worden aangevuld met maatregelen om de CO2-uitstoot met nog eens 10 g/km te doen dalen, zodat de communautaire doelstelling van 120 g CO2/km, zoals vastgesteld in mededeling COM(2007) 19 final, kan worden gehaald.

4.3

Bij het vaststellen van de emissienormen is gelet op:

consequenties voor de markten en de concurrentiepositie van de fabrikanten;

stimulering van de innovatie;

vermindering van het energiegebruik.

4.4

Met het verordeningsvoorstel wordt ook beoogd om:

de auto-industrie te stimuleren in nieuwe technologieën te investeren;

eco-innovatie actief aan te moedigen;

rekening te houden met toekomstige technologische ontwikkelingen;

de concurrentiekracht van de Europese industrie te vergroten;

meer kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid te scheppen.

4.5

Volgens de Commissie sluit dit voorstel aan op de andere doelstellingen en beleidsmaatregelen van de EU, en is het opgesteld na een omvangrijke raadpleging, met een directe bijdrage van de in het kader van het Europees Programma inzake klimaatverandering opgerichte werkgroep CARS 21, en in rechtstreekse samenwerking met alle belanghebbenden.

4.6

Rechtsgrondslag: artikel 95 van het EG-Verdrag lijkt de Commissie passend omdat daarmee alle belanghebbenden een gelijke behandeling kan worden gegarandeerd en kan worden gezorgd voor een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid en het milieu.

4.7

Subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel: het voorstel is daarmee in overeenstemming. De Gemeenschap is voor dit beleidsterrein niet exclusief bevoegd, maar met het voorstel wordt voorkomen dat de werking van de interne markt wordt gehinderd. Door op communautair niveau maatregelen te nemen wordt het eenvoudiger om op geharmoniseerde wijze de invloed van personenauto's op de klimaatverandering te verkleinen.

4.8

Keuze van het wetgevingsinstrument: de Commissie vindt een verordening het meest geschikt, omdat daarmee onmiddellijk kan worden gegarandeerd dat de genomen maatregelen worden nageleefd, en concurrentieverstoringen met mogelijke negatieve gevolgen voor de werking van de interne markt worden voorkomen.

4.9

Toezicht: gegevens over de uitgestoten hoeveelheden CO2 door nieuwe personenauto's (die op geharmoniseerde wijze worden gemeten aan de hand van de in Verordening 715/2007 EG vastgestelde methode) moeten door de lidstaten afzonderlijk worden verzameld en daarna aan de Commissie worden doorgegeven overeenkomstig de procedure uit artikel 6.

4.10

Certificaat van overeenstemming: op grond van Richtlijn 2007/46/EG zijn automobielfabrikanten verplicht bij elke personenauto een certificaat van overeenstemming te voegen. Alleen met zo'n certificaat geven de lidstaten een kenteken af en mag een nieuwe auto in gebruik worden genomen, behoudens de uitzonderingen uit artikel 9 van de Verordening.

4.11

Bijdrage voor overtollige emissies: op grond van artikel 7 van de verordening worden vanaf 2012 aan de constructeur of de beheerder van een groep constructeurs bijdragen opgelegd voor overtollige emissies, d.w.z. voor emissies die hoger liggen dan de vastgelegde emissiedoelstellingen. Die bijdragen zullen elk achtereenvolgend kalenderjaar aanzienlijk meer bedragen (hetgeen is vastgelegd in artikel 7) en worden geacht terug te vloeien naar de begroting van de Europese Unie.

5.   Het strategisch voorstel van het Europees Parlement

5.1

Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van 24 oktober 2007 ingestemd met de strategie van de Commissie, maar voorgesteld om de emissiedoelstellingen reeds te laten gelden vanaf 2011, zodat nieuwe auto's enkel en alleen dankzij technologische verbeteringen in 2015 nog maar 125 g CO2/km uitstoten. Het Parlement heeft verder benadrukt dat in tweede instantie een langetermijndoelstelling zou moeten worden nagestreefd van 95 g CO2-uitstoot in 2025 of zelfs 70 g, afhankelijk van de resultaten die in 2016 zullen zijn geboekt.

6.   Belang van het gedrag van de consument

6.1

Het gedrag van de consument is van groot belang voor de vraag in hoeverre positieve resultaten zullen worden geboekt met de vermindering van de CO2-uitstoot door personenauto's. Om die reden treft de Commissie voorbereidingen voor het wijzigen van Richtlijn 1999/94/EG inzake de voorlichting aan de consument over de vraag in hoeverre nieuwe auto's voldoen aan de emissiedoelstellingen (die brandstofbesparing impliceren), teneinde de consument een grotere bijdrage te laten leveren aan de realisering van die doelstellingen.

7.   Algemene opmerkingen

7.1

Evenals in eerdere adviezen over wetgevingsvoorstellen van de Commissie inzake terugdringing van CO2-emissies, spreekt het EESC hier opnieuw zijn steun uit voor alle communautaire initiatieven waarmee wordt beoogd concrete doelstellingen te realiseren, teneinde de uitstoot van broeikasgassen te verminderen, aangezien dat essentieel is in de strijd tegen de klimaatverandering.

7.2

Behoudens de opmerkingen die het EESC hieronder maakt, kan het zich vinden in de doelstellingen van het verordeningsvoorstel. Het verzoekt de Raad en het Europees Parlement alle hangende wetgevingsvoorstellen die de klimaatverandering kunnen afremmen, snel goed te keuren.

7.3

Zo dringt het EESC er bij de Europese instellingen op aan richtlijnvoorstel COM(2005) 261 final betreffende de belasting van personenauto's onverwijld goed te keuren (omdat daarmee de streefdoelen vlugger kunnen worden gehaald en het bedrijfsleven wordt gestimuleerd zich meer in te spannen), te beloven Richtlijn 1999/94/EG inzake informatie over CO2-uitstoot via specifieke etikettering snel te verbeteren, en initiatieven ter regulering van de reclame en marketing in de automobielindustrie op te zetten en te coördineren. Dergelijke initiatieven zouden maatregelen moeten omvatten om zuinige auto's te promoten, alsmede een verbod om voor vervuilende auto's reclame te maken.

7.4

Het EESC staat achter de keuze voor artikel 95 van het EG-Verdrag als rechtsgrondslag voor het richtlijnvoorstel dat onderwerp is van dit advies, aangezien dat het passende artikel lijkt om alle belanghebbenden een gelijke behandeling te garanderen en te zorgen voor een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid en het milieu.

7.5

Het EESC is het ook eens met de keuze voor een verordening als wetgevingsinstrument, omdat daarmee onmiddellijk kan worden gegarandeerd dat de genomen maatregelen worden nageleefd, en mogelijke concurrentieverstoringen worden voorkomen. Een verordening lijkt bovendien noodzakelijk nu is vastgesteld dat de geformuleerde doelstellingen niet met vrijwillige verbintenissen van de automobielindustrie alléén kunnen worden gehaald, ook al zijn dankzij zulke verbintenissen goede resultaten geboekt met het verminderen van de CO2-uitstoot door personenauto's.

7.6

Het EESC is het ermee eens om via de technologische verbetering van motoren de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe auto's te beperken tot 130 g/km, maar betreurt dat de oorspronkelijk voor 2012 beoogde, nog lagere doelstelling van 120 g/km niet langer haalbaar lijkt. Het neemt er nota van dat de Commissie nu voorstelt die doelstelling op een andere manier te realiseren, via een geïntegreerde benadering, waarbij o.a. moet worden gedacht aan verbetering van banden, voorlichting aan de consument, stimulering van milieuvriendelijk rijden (1) en vooral bevordering van het gebruik van biobrandstoffen. Gelet op de groeiende twijfels echter over de haalbaarheid en wenselijkheid van het gebruik van biobrandstoffen in de vervoerssector, beschouwt het EESC dat niet als bevredigend alternatief.

7.7

Het EESC beveelt de Commissie daarom aan verdergaande doelen te formuleren, zodat de automobielindustrie de CO2-uitstoot van voertuigen nog meer gaat terugdringen. Door nu een reeks steeds hogere streefcijfers vast te stellen voor de komende jaren wordt duidelijk welke normen er in de toekomst zullen gelden. Dat moet de Europese industrie in staat stellen zijn productie dienovereenkomstig aan te passen.

7.8

Het EESC vindt dat de automobielindustrie, door dergelijke doelstellingen te realiseren, een belangrijke bijdrage levert in de strijd tegen de uitstoot van broeikasgassen door de vervoerssector, aangezien zij de CO2-uitstoot op die manier de komende jaren met 400 miljoen ton kan doen verminderen.

7.9

Om de ambitieuze streefcijfers te halen en de voor de langere termijn geformuleerde doelstellingen kans van slagen te geven, is het volgens het EESC essentieel dat flink wordt geïnvesteerd in onderzoek en ontwikkeling. Aldus zouden lopende initiatieven van lidstaten, universiteiten en alle technologische kenniscentra in de sector op elkaar moeten worden afgestemd en producenten rechtstreeks bij dit soort initiatieven moeten worden betrokken.

7.9.1

Het EESC wijst de Commissie en de lidstaten erop dat o.a. via fiscale maatregelen inkomenssteun moet worden verleend aan kinderrijke gezinnen die op grote auto's zijn aangewezen. Ook zou de automobielmarkt in Oost-Europa aan een nader onderzoek moeten worden onderworpen. De gemiddelde leeftijd van het wagenpark is daar zeer hoog en er worden veel vervuilende tweede- en derdehands auto's verkocht. In de desbetreffende landen zouden specifieke maatregelen moeten worden genomen om de inruil van dergelijke wagens te bevorderen. Het spreekt immers voor zich dat landen met een laag inkomen per hoofd van de bevolking anders niet zullen kunnen profiteren van een algemene vermindering van de CO2-uitstoot, omdat hun inwoners niet de middelen hebben de nieuwe, zuinigere, maar zeker ook duurdere, auto's aan te schaffen.

7.10

Normaal gesproken kunnen de voor de komende jaren beoogde resultaten worden geboekt m.b.v. bestaande technologie. In de toekomst echter moet worden overwogen „technologisch te breken met het verleden” en over te stappen op geavanceerdere technologie.

7.11

In dit verband vindt het EESC dat de gehele wetenschappelijke wereld zich meer moet gaan inspannen, hetgeen kan worden bereikt met een gezamenlijk technologie-initiatief. Dergelijke initiatieven zijn gebaseerd op cofinanciering — een flinke Europese bijdrage wordt aangevuld met een even grote bijdrage van het bedrijfsleven — en onlangs voorgesteld voor belangrijke onderzoeksterreinen als waterstof- en brandstofcellen, luchtvaart en luchtvervoer, innovatieve geneesmiddelen, informaticasystemen en nano-elektronica.

7.12

Het EESC is ingenomen met het voorstel om vanaf 2012 boetes op te leggen als de vastgestelde CO2-uitstoot wordt overschreden (art. 7 van het verordeningsvoorstel), omdat daarvan een afschrikkende werking uitgaat, maar vindt dat de aldus gegenereerde inkomsten moeten worden gebruikt voor activiteiten die in het belang zijn van de automobielindustrie, zoals:

gezamenlijke onderzoeks- en ontwikkelingsinitiatieven;

investeringen in beroepsopleiding;

maatregelen die eigenaars van oude vervuilende auto's ertoe moeten overhalen hun voertuig in te ruilen;

voorlichtingscampagnes die consumenten ertoe aanzetten in hun koopgedrag rekening te houden met de hoeveelheden schadelijke stoffen die producten uitstoten;

ondersteuning van het lokaal openbaar vervoer.

7.13

Het EESC meent dat het voorgestelde systeem van jaarlijks aanzienlijk oplopende boetes niet aansluit op het vermogen van de Europese industrie om haar productiestructuren aan de nieuwe grenswaarden aan te passen. Die boetes zullen vrijwel zeker gevolgen hebben voor de consumentenprijzen, lijken zeer hoog en kunnen de concurrentie verstoren, waardoor de automobielsector t.o.v. andere sectoren wordt benadeeld. Er moet een manier worden gevonden om de lasten eerlijk te verdelen, maar wel met oog voor de gemiddelde kosten die worden gedragen door de andere bij de productie betrokken bedrijfstakken die al meewerken aan het verminderen van de CO2-uitstoot.

7.14

De Commissie zou kunnen overwegen om het voorgestelde systeem waarbij emissienormen worden vastgesteld op basis van de massa van voertuigen, te vervangen door een systeem waarin ook andere criteria worden meegewogen, zoals bijvoorbeeld de „voetafdruk” (de voetafdruk van een auto wordt berekend door de wielbasis te vermenigvuldigen met de spoorbreedte).

7.15

De hellingshoek van de lineaire curve („procentuele helling”) heeft invloed op de verdeling van de lasten tussen de constructeurs en op de gevolgen voor het milieu. Hoe dichter die helling bij 100 ligt, des te minder kosten hebben de constructeurs van zware auto's, en omgekeerd, hoe dichter die helling bij 0 ligt, des te meer inspanningen zij moeten leveren om de doelstellingen te halen (bij een helling van 80° mag 6 g extra worden uitgestoten, bij een helling van 20° slechts 1,5 g). De Commissie adviseert een helling van 60° (4,6 g extra uitstoot mogelijk). Het EESC verzoekt de Commissie dat getal nog eens in overweging te nemen en er werkelijk alles aan te doen om te voorkomen dat een verordening van kracht wordt die willekeurig Europese bedrijven bevoordelen of benadelen kan.

7.16

Als de Commissie bij haar voornemen blijft om emissienormen vast te stellen op basis van de massa van voertuigen, heeft het niet veel zin om in 2010 de hellingshoek te herzien, en zou de gewichtstoename pas vanaf 2013 in aanmerking moeten worden genomen.

7.17

Het EESC roept de Commissie op snel nieuwe adequate normen te formuleren om de CO2-uitstoot van lichte vrachtwagens, zware voertuigen en voertuigen op twee wielen te beperken. Daarvoor zijn betrouwbare en gecontroleerde gegevens over de uitstoot van deze voertuigen nodig.

7.18

De Commissie zou niet alleen oog moeten hebben voor de absoluut noodzakelijke bescherming van het milieu, maar ook voldoende moeten letten op de mogelijke gevolgen van haar complexe beleidsplannen voor de werkgelegenheid in de automobielindustrie, waar momenteel 13 miljoen mensen werkzaam zijn. Nu de olieprijzen almaar stijgen en de consumenten daarom willen besparen op hun uitgaven voor brandstoffen, zouden de Europese automobielfabrikanten door zuinigere auto's te produceren een concurrentievoordeel kunnen behalen, hetgeen de werkgelegenheid in de EU ten goede zou komen.

7.19

Naar de mening van het EESC zijn passende en praktische maatregelen nodig ter bevordering van onderzoek naar nieuwe, innovatieve en zuinige technologieën, teneinde het huidige concurrentievermogen van de Europese auto-industrie en de kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid in deze sector in stand te houden of zelfs te verbeteren.

7.20

Het EESC vindt het in dit verband van groot belang de emissiegrenswaarden strikt en bindend toe te passen op alle auto's die in Europa op de markt worden gebracht maar buiten de EU zijn geproduceerd. Deze grenswaarden zullen op basis van de invoer worden berekend.

7.21

Het EESC is van mening dat de voortgangsverslagen die voor 2010 gepland staan, een perfecte gelegenheid vormen om de gehele strategie door te lichten. Het verzoekt dan ook om bij dergelijke periodieke evaluaties te worden betrokken en daarover advies te mogen uitbrengen.

7.22

Het EESC vindt de uitgevoerde effectbeoordeling niet diepgaand genoeg. Ook de Dienst voor effectbeoordelingen van de Commissie stelt in haar advies voor om enkele essentiële aspecten uitvoeriger te behandelen, gelet op het belang van het onderwerp.

7.23

In document SEC(2007) 1725 beveelt deze Dienst het volgende aan: analyseren van de impact van de beleidsvoorstellen op de samenstelling van het wagenpark alsmede van de mogelijke, daarmee samenhangende gevolgen voor het halen van de doelstellingen, en een verklaring geven voor eventuele uiteenlopende uitkomsten van ex-ante-analyses en analyses met het Tremove-model (2); gevoeligheidsanalyses uitvoeren van enkele variabelen zoals brandstofprijs en autonome gewichtstoename; analyseren van de gevolgen van de beleidsvoorstellen op regionaal niveau, m.n. voor de werkgelegenheid; en analyseren van de gevolgen voor de automobieltoeleveringsbedrijven en voor de concurrentiepositie op de wereldmarkt. Het EESC onderschrijft deze aanbevelingen en hoopt dat op basis daarvan een grondigere en volledigere effectbeoordeling zal worden uitgevoerd.

7.24

Het EESC benadrukt dat de voorgestelde maatregelen geflankeerd zouden moeten worden met krachtiger beleid om de vraag naar vervoer te doen afnemen, waarbij moet worden gestreefd naar een steeds grotere verschuiving van wegvervoer naar minder vervuilende vervoerswijzen, zoals railvervoer, binnenvaart en openbaar vervoer.

7.25

Het EESC is het niet eens met het voorstel uit artikel 9 van de verordening om tijdelijk „afwijkingen” toe te staan. Onder de voorwaarden zoals voorgesteld in de ontwerpverordening zouden zulke afwijkingen leiden tot ongelijke behandeling van constructeurs en daarmee feitelijk concurrentievervalsend werken in het desbetreffende specifieke marktsegment waar hetzelfde soort producten met gelijkaardige kenmerken wordt verhandeld. Het EESC wil dat afwijkingen worden toegestaan aan alle constructeurs (ongeacht of die verbonden zijn met andere constructeurs) die in dit marktsegment actief zijn, dat overigens slechts 0,2 % van de totale markt uitmaakt.

7.26

Het EESC beveelt evenals het Europees Parlement de Commissie aan om ook doelstellingen voor de langere termijn te formuleren: na 2020 moeten er gedurfdere oplossingen komen, maar er moet goed op worden gelet dat die ook haalbaar zijn. Het is zaak constant te werken aan het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen en duidelijk signalen af te geven dat op de ingeslagen weg zal worden voortgegaan.

7.27

Het EESC beveelt aan een model voor de berekening van de CO2-uitstoot uit te werken waarin ook alle met het productieproces van een auto verband houdende emissies worden meegenomen. In sommige landen bijvoorbeeld moeten auto-onderdelen van ver worden aangevoerd, waardoor de uitstoot per geproduceerde auto eigenlijk al hoog is nog voordat deze op de weg komt. Bij de vaststelling van de CO2-voetafdruk van auto's zou dan ook hun gehele levenscyclus in aanmerking moeten worden genomen, m.i.v. de CO2 die wordt uitgestoten tijdens de sloop.

7.28

Ten slotte heeft het EESC de Commissie in enkele onlangs verschenen adviezen aangespoord een debat in gang te zetten over levenswijzen. Hoewel het de voorgestelde beleidsdoelen toejuicht, merkt het in dit licht op dat het streefcijfer van 20 % minder CO2-uitstoot zoals dat in recente Commissievoorstellen wordt genoemd, onmogelijk kan worden gehaald als de groei van het aantal personenauto's, vrachtwagens en andere voertuigen die veel broeikasgassen en NOx uitstoten, in het huidige tempo doorgaat en de groeiprognoses van de Commissie uitkomen.

Brussel, 17 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Zie het EESC-advies dat is verschenen in PB C 44 van 16 februari 2008 (rapporteur: Ranocchiari).

(2)  Het Tremove-model is een methode voor beleidsbeoordeling waarmee de kosteneffectiviteit kan worden geanalyseerd van technische en niet-technische maatregelen om de uitstoot van de gehele vervoerssector terug te dringen en de luchtkwaliteit te verbeteren. Het wordt toegepast in 21 landen: de EU-15, Zwitserland, Noorwegen, Tsjechië, Hongarije, Polen en Slovenië (deze laatste vier EU-lidstaten zijn geselecteerd op basis van de beschikbaarheid van gegevens).


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/8


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de veiligheid van speelgoed”

COM(2008) 9 final — 2008/0018 (COD)

(2009/C 77/02)

De Raad heeft op 17 maart 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de veiligheid van speelgoed

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden terzake was belast, heeft haar advies op 15 juli 2008 goedgekeurd; afdelingsrapporteur was de heer PEGADO LIZ.

Tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 18 september) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 49 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 8 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité is ingenomen met het initiatief van de Commissie om „de speelgoedrichtlijn” te herzien, maar betreurt dat het zo lang op zich heeft laten wachten en dat het niet ambitieus genoeg is.

1.2

Het Comité constateert dat de effectbeoordelingsstudie waarop het voorstel is gebaseerd reeds van 2004 dateert en geen rekening houdt met de situatie in alle huidige lidstaten van de EU.

1.3

Gezien het toenemend aantal meldingen met betrekking tot speelgoed, zoals blijkt uit het laatste RAPEX-verslag (2007), verbaast het Comité zich erover dat in deze effectbeoordelingsstudie met geen woord wordt gerept over het verband tussen de thans geldende richtlijn en de ongevallen met speelgoed en dat blijkbaar ook niet bekend is welk effect het onderhavige voorstel zal hebben op het aantal ongevallen met speelgoed in de toekomst en de ernst daarvan, terwijl dat toch de belangrijkste reden en ultieme rechtvaardiging van dit initiatief zou moeten zijn.

1.4

Aangezien de Commissie toegeeft dat er niet of nauwelijks betrouwbare statistische gegevens voorhanden zijn over de ongevallen met speelgoed in de Europese Unie, stelt het Comité voor dat de Commissie samen met de bevoegde instanties in de lidstaten een goed systeem voor de verzameling van statistische informatie over ongevallen met speelgoed opzet. Dit systeem moet minstens van hetzelfde niveau zijn als het systeem dat reeds in bepaalde rechtsstelsels wordt gehanteerd en waarop een beroep kan worden gedaan door alle actoren in de productie- en afzetketen teneinde ongevallen te voorkomen (1).

1.5

Het Comité is van mening dat met name artikel 153 van het Verdrag, en niet alleen artikel 95, de rechtsgrondslag van het voorstel moet zijn. Het gaat hier immers vooral om de effectieve bescherming van kinderen en dat gaat vóór de bevordering van grensoverschrijdende handel in speelgoed.

1.6

Het Comité is eveneens van oordeel dat, gezien de reikwijdte en de aard van het nieuwe wetsvoorstel en de ervaring die in de lidstaten is opgedaan met de toepassing van de richtlijn die nu van kracht is, een verordening meer geschikt is als rechtsinstrument dan een richtlijn indien tot volledige harmonisatie wordt besloten.

1.7

Het Comité is zeer te spreken over dit samenhangende en in technisch en juridisch opzicht goed uitgebalanceerde voorstel en kan zich grotendeels vinden in de innovatieve maatregelen, zoals met name:

ruimere definitie van het begrip „speelgoed” en aandacht voor het gebruik dat gezien het gedrag van kinderen kan worden verwacht;

verscherpt toezicht in de lidstaten;

doeltreffende regels op het vlak van ongevalpreventie en voorlichting over de veiligheidsrisico's van speelgoed (waarschuwingen).

1.8

Het Comité betreurt echter dat sommige bijzonder belangrijke aspecten niet — of onvoldoende — aan de orde zijn gekomen, zoals met name:

a)

een duidelijke keuze voor het voorzorgsbeginsel;

b)

betere voorlichting en instructies voor begeleiders van kinderen die in contact komen met speelgoed;

c)

verduidelijking van sommige vage en niet nader omschreven begrippen, zoals het begrip speelgoed en de reikwijdte van de schade;

d)

niet-gelijkstelling van importeurs en gemachtigden aan fabrikanten, waardoor degenen die bij de distributie en verkoop van speelgoed zijn betrokken, vrijgesteld zijn van aansprakelijkheid voor de vergoeding van schade;

e)

conformiteitsbeoordelingsprocedures die rekening houden met de specifieke eigenschappen van kleine en middelgrote ondernemingen.

1.9

Het Comité verzoekt de Commissie dan ook met klem om de opmerkingen in dit advies ter harte te nemen en haar voorstel aan te passen, zodat het een geloofwaardiger instrument wordt om de bescherming en veiligheid van kinderen bij het gebruik van speelgoed daadwerkelijk te garanderen.

1.10

Het Comité verzoekt ook het Europees Parlement en de Raad om de suggesties en aanbevelingen die hier worden gedaan over te nemen in het wetgevingsproces dat tot een nieuwe richtlijn moet leiden.

2.   Inleiding: samenvatting van het voorstel

2.1

In de jaren zeventig gaf de Commissie voor het eerst te kennen dat zij de veiligheid van speelgoed wettelijk wilde regelen. De diverse voorstellen die met het oog hierop werden gepubliceerd, werden bij gebrek aan politieke consensus achtereenvolgens weer ingetrokken. Uiteindelijk werd in een nieuw voorstel van de Commissie, dat werd opgesteld naar aanleiding van de resolutie van de Raad van 23 juni 1986 (2) inzake de bescherming en bevordering van de belangen van de consument, in diplomatieker bewoordingen vastgesteld dat een Europese definitie van het begrip „speelgoed”, alsook van de fabricagenormen, de belangrijkste veiligheidsvoorschriften, de voorwaarden waaronder speelgoed in de handel wordt gebracht en de waarborgen omtrent veilig gebruik door kinderen dringend geboden was.

2.2

Richtlijn 88/378/EG van 3 mei 1988, die destijds werd gepubliceerd (3), was één van de eerste wetgevingsinitiatieven die tot stand kwamen volgens de „nieuwe aanpak” op het gebied van technische harmonisatie en normalisatie die in de resolutie van de Raad van 7 mei 1985 (4) werd uiteengezet.

2.3

In het advies dat het Comité moest uitbrengen over het voorstel voor deze richtlijn (5) toonde het zich weliswaar voorstander van het project maar betreurde het de achterstand die was opgelopen met het uitwerken van het voorstel. Het Comité pleitte ook voor betrouwbaar speelgoed voor kinderen zeer kwetsbaar zijn en bijzondere bescherming verdienen. Voorts werd gesteld dat de veiligheid van speelgoed in het ruimere verband van de richtlijn betreffende productaansprakelijkheid moest worden gezien (6).

2.4

De richtlijn van 1988 is ondertussen diverse malen gerectificeerd (7) en ingrijpend gewijzigd bij Richtlijn 93/68/EEG van 22 juli 1993 (8). Vervolgens werd er nog een mededeling van de Commissie opgesteld over de toepassing ervan (9).

2.5

In 1992 en 2001 verschenen twee richtlijnen over de algemene veiligheid van producten, waarin ook, zij het in algemene termen, de veiligheid van speelgoed aan bod kwam (10). In de laatste richtlijn werd speciaal de nadruk gelegd op de „in het bijzonder in de artikelen 152 betreffende de volksgezondheid en 153 betreffende de consumentenbescherming aangebrachte wijzigingen, en (…) het voorzorgsbeginsel”.

2.6

Twintig jaar na de publicatie van de richtlijn van 1988 komt de Commissie met een nieuwe richtlijn over dit onderwerp omdat de geldende veiligheidsvoorschriften niet meer actueel zijn, het toepassingsgebied en de begrippen van de richtlijn verduidelijkt moeten worden en moeten worden afgestemd op nieuwe situaties en feiten, en omdat voor samenhang met het onlangs voorgestelde algemene wetgevingskader voor het in de handel brengen van producten moet worden gezorgd (11). Maar het zijn vooral de omzetting en de tenuitvoerlegging van de richtlijn in de lidstaten die veel te wensen overlaten en ook de toepassing schijnt te verschillen van land tot land.

2.7

Het onderhavige voorstel is gebaseerd op drie belangrijke studies, die als onderdeel van het voorstel moeten worden beschouwd: twee over de eisen en het gebruik van bepaalde in speelgoed gebruikte en gevaarlijke geachte chemische stoffen en één algemene effectbeoordelingsstudie waarvan het eindverslag dateert van 2004.

2.8

Met dit voorstel wil de Commissie, kortom, de volgende doelstellingen verwezenlijken:

A)

Verbetering van de veiligheidseisen voor speelgoed, vooral op het gebied van:

a)

het gebruik van chemische stoffen;

b)

ongevalpreventie en consumentenvoorlichting;

c)

inslikkings- en verstikkingsgevaar;

d)

de combinatie van speelgoed en levensmiddelen;

e)

de omschrijving van essentiële veiligheidseisen.

B)

Verbetering van de handhaving en doeltreffendheid van de richtlijn, met name via:

a)

versterking van het markttoezicht door de lidstaten;

b)

informatie over chemische stoffen in het technisch dossier;

c)

wijzigingen in de CE-markering;

d)

veiligheidsbeoordeling.

C)

Afstemming van de richtlijn op het algemene wettelijke kader voor het in de handel brengen van producten.

D)

Verduidelijking van het toepassingsgebied en van de begrippen van de richtlijn.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het Comité is ingenomen met dit voorstel van de Commissie; het is alleen jammer dat het rijkelijk laat komt. De richtlijn in kwestie is immers al meer dan 20 jaar oud en in de tussentijd zijn de productiemethoden en marketingtechnieken van speelgoed alsook de smaak en de voorkeuren van de gebruiker ingrijpend veranderd. Het Comité vindt echter dat de doelstellingen van het voorstel wel wat ambitieuzer hadden mogen zijn en dat ook aandacht had mogen worden besteed aan de bezorgdheid die is ontstaan naar aanleiding van de recente gebeurtenissen die breed zijn uitgemeten in de media en die bovendien ook aan de orde zijn gesteld in toespraken en standpunten van de commissaris belast met consumentenbescherming alsook in de resolutie van het Europees Parlement van september 2007, die wordt gesteund door het Comité (12). Het Comité vindt het daarom jammer dat DG SANCO ook niet aanwezig was bij de gesprekken met het EESC, waaruit moet worden afgeleid dat dit DG niet rechtstreeks betrokken is geweest bij de uitwerking van het voorstel.

3.2

Het Comité verbaast zich erover dat de effectbeoordelingsstudie waarop dit voorstel is gebaseerd meer dan 4 jaar oud is en geen rekening houdt met de situatie in alle lidstaten. Het is ook niet duidelijk of en in hoeverre de vertegenwoordigers van consumenten en van gezinnen betrokken zijn geweest bij deze studie en welke rol zij hebben gespeeld.

3.3

De Commissie klaagt wel dat de uitvoering van de richtlijn te wensen overlaat maar zegt niets over de initiatieven die zij heeft genomen om ervoor te zorgen dat de Europese regels ter zake correct worden nageleefd.

3.4

Het Comité begrijpt niet goed hoe er steekhoudende conclusies kunnen worden getrokken over situaties waar kennelijk iets aan moet worden gedaan of over de doeltreffendheid van voorgestelde maatregelen, als er, zoals de Commissie ook toegeeft, niet of nauwelijks statistische gegevens voorhanden zijn. Het is echter bekend dat de markt voor speelgoed in Europa, die goed is voor een omzet van naar schatting 17,3 miljard euro tegen detailhandelprijzen uit 2002 en voor een import van meer dan 9 miljard euro, een bloeiende sector is die ongeveer 2000, merendeels kleine en middelgrote, ondernemingen telt waarin meer dan 100 000 mensen werkzaam zijn (13).

3.5

Het Comité is van mening dat, gezien de aard van dit voorstel, niet alleen artikel 95 als rechtsgrondslag moet dienen maar ook artikel 153 omdat het hier niet alleen om de totstandbrenging van de interne markt gaat, maar vooral om een bijzonder kwetsbare categorie consumenten die in geen geval als „gemiddelde consument” kan worden beschouwd.

3.6

Gezien het feit dat kinderen indirecte consumenten van speelgoed zijn, omdat zij het speelgoed niet zelf kopen maar het van hun ouders of andere volwassenen krijgen, zou de Commissie zorgvuldiger moeten nagaan in hoeverre de voorlichting en vorming van deze groep consumenten voldoende aan bod komt in de bepalingen van de richtlijn.

3.7

Aangezien de Commissie in het onderhavige geval de voorkeur geeft aan totale harmonisatie, blijft het Comité er bij dat in gevallen zoals deze beter voor een verordening zou worden gekozen dan voor een richtlijn. Een verordening biedt immers meer rechtszekerheid en voorkomt lange omzettingsprocedures die niet altijd goed gaan en tot verschillen in toepassing en handhaving leiden, zoals volgens de Commissie met de huidige richtlijn het geval is geweest (14).

3.8

Gezien de aard van het onderwerp, de voortdurende ontwikkeling van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis, de kans dat er in het productieproces iets misgaat (zoals in het geval van Mattel/Fisher Price), de verontrustende toename van het aantal meldingen met betrekking tot speelgoed (zoals blijkt uit het RAPEX-verslag over 2007, waarin 31 % (15) van de kennisgevingen betrekking had op de speelgoedsector) hadden wij gehoopt dat in het onderhavige voorstel lering zou zijn getrokken uit het gebeurde, met name uit de mislukking van het „post-market surveillance”-systeem, en dat een meer bruikbare en beter uitvoerbare richtlijn zou zijn opgesteld, die tot een veiliger speelgoedmarkt zou kunnen leiden, zodat in geval van twijfel alles wat ook maar enigszins als gevaarlijk voor spelende kinderen kan worden beschouwd, zeker gezien hun onvoorspelbare gedrag, wordt verboden. Dat is echter niet het geval.

3.9

Ten aanzien van de CE-markering wil het Comité hier alleen nog eens herhalen wat het in zijn vorige advies over het gemeenschappelijk kader voor het in de handel brengen van producten heeft betoogd, nl. dat „een gebrek aan vertrouwen in de CE-markering neerkomt op een gebrek aan vertrouwen in het hele systeem, dus in de markttoezichtautoriteiten, de producenten, de fabrikanten, de certificerende instellingen en uiteindelijk ook in de adequaatheid van de wetgeving van de nieuwe aanpak (16).

In dit geval verzoekt het Comité de Commissie om de definitieve versie van dit voorstel af te stemmen op de tekst over het pakket voorstellen betreffende het eerder genoemde gemeenschappelijke kader (17).

3.10

Het Comité is het helemaal eens met het voorstel van het Europees Parlement om een Europees Veiligheidslabel voor speelgoed in te voeren dat door onafhankelijke instanties wordt uitgereikt en betreurt dat niet alle suggesties uit de resolutie van het EP van september 2007 in het voorstel zijn overgenomen; het Comité begrijpt echter dat het MKB zich zorgen maakt, niet omdat het speelgoed dat zij produceren en op de markt brengen minder veilig zou zijn, maar, zoals ook in het eerder genoemde advies wordt vermeld, omdat zij zich afvragen of het evenredigheidsbeginsel wel in acht wordt genomen bij de conformiteitsbeoordeling, vooral wanneer het gaat om niet standaard of in gelimiteerde oplage geproduceerde goederen (18).

3.11

Het Comité is van mening dat bij de productie van speelgoed absoluut geen gebruik meer mag worden gemaakt van stoffen die terecht als potentieel gevaarlijk kunnen worden aangemerkt en dat de regelgeving ter zake proportioneel, evenwichtig en uitvoerbaar moet zijn voor de verantwoordelijke producenten en door de autoriteiten gehandhaafd moet kunnen worden.

3.12

Het Comité is ingenomen met de recente beschikking van de Commissie met betrekking tot „magnetisch speelgoed”, maar vindt het vreemd dat deze kwestie niet aan bod komt in dit voorstel voor een richtlijn. Het lijkt alsof de Commissie de ernst van het gevaar niet echt inziet en de ongevallen die zich hebben voorgedaan met dit soort speelgoed niet serieus neemt aangezien zij de lidstaten slechts „aanspoort” tot het, elk op hun eigen manier, aanbrengen van een „waarschuwing”.

3.13

Het Comité vindt dat de aard en de omvang van de sancties nauwkeuriger moeten worden omschreven, zoals de Commissie dat ook heeft gedaan op terreinen waar de schadelijkheid van laakbaar gedrag minder verstrekkende maatschappelijke gevolgen heeft.

3.14

Het Comité vindt het ronduit jammer dat de kans wordt gemist om de bescherming van Europese kinderen minstens naar het niveau te tillen dat in sommige lidstaten en in andere landen op initiatief van de fabrikanten zelf is bereikt, waar bepaalde soorten speelgoed eenvoudigweg worden verboden, zoals is gebleken uit een recente studie die in opdracht van het Europees Parlement werd uitgevoerd (19).

3.15

Het Comité is zich ervan bewust dat de concurrentie in de speelgoedsector op internationaal niveau enorm sterk is. Het verzoekt de Commissie, het EP en de Raad daarom bij het aanbrengen van wijzigingen steeds de concurrentiepositie van de sector voor ogen te houden. Het bedoelt hiermee niet te zeggen dat de veiligheidsnormen voor speelgoed naar omlaag moeten, wat ten koste zou gaan van de consument, in dit geval voornamelijk kinderen, maar wel dat de internationale handelsregels strikt moeten worden nageleefd, zodat voor de Europese bedrijven dezelfde voorwaarden gelden als voor hun concurrenten.

3.16

Tot slot verzoekt het Comité de Commissie om aandacht te besteden aan de maatschappelijke aspecten van de speelgoedproductie, met name in derde landen waar jonge kinderen onder mensonterende omstandigheden (qua arbeidstijden en -plaatsen) worden ingezet om speelgoed te vervaardigen en dagelijks met giftige en bijzonder gevaarlijke stoffen in aanraking komen, en een lans te breken voor „ecologisch” en „ethisch” verantwoord speelgoed.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   Artikel 1 en bijlage I — Lijst van producten die niet als speelgoed in de zin van deze richtlijn worden beschouwd

De Commissie wil de definitie van het begrip „speelgoed” aanpassen zodat ook alle producten die niet uitsluitend voor amusementsdoeleinden zijn gemaakt, hieronder vallen.

Het Comité wijst er echter op dat de huidige definitie van speelgoed niet toereikend is om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken, niet alleen omdat deze niet voorziet in een noodzakelijke aanpassing aan de technologische ontwikkelingen maar ook omdat deze definitie ook van toepassing is op een reeks producten waarop de richtlijn geen betrekking heeft — een beslissing waarbij het Comité vraagtekens plaatst — met name decoratieve voorwerpen voor feesten en festiviteiten, namaakjuwelen, spellen waarbij projectielen met een scherpe punt worden gebruikt, producten die bestemd zijn voor onderwijsdoeleinden in scholen of in andere pedagogische kaders, en sportuitrusting.

Bij het invoeren van een speciale regeling ter bescherming van de gebruikers van bepaalde producten moet namelijk worden uitgegaan van de aard van de gebruiker, met name van zijn kwetsbaarheid. Voor de gebruiker maakt het niets uit wat het doel is van het product dat hij in handen krijgt — vaak worden producten door kinderen zélf of door ouders en winkeliers, die het product als speelgoed presenteren en verkopen, als speelgoed bestempeld. Het Comité begrijpt bijvoorbeeld niet waarom speelgoed dat wordt gebruikt voor onderwijsdoeleinden in scholen niet onder de richtlijn valt; de aard van de gebruiker is immers niet anders.

Het Comité wijst erop dat de richtlijn van toepassing moet zijn op alle apparatuur en producten die beschikbaar zijn voor en eventueel als speelgoed kunnen worden gebruikt door kinderen jonger dan 14 jaar, overeenkomstig het voorzorgsbeginsel.

Het Comité verzoekt de Commissie derhalve om de definitie in artikel 1 en de lijst van producten aan te passen en op elkaar af te stemmen.

4.2   Artikelen 2 tot en met 5

Het Comité is het totaal niet eens met het onderscheid tussen fabrikant en importeur, aangezien in Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende algemene productveiligheid onder producent ook importeur wordt verstaan indien er geen in de lidstaat gevestigde vertegenwoordiger van de fabrikant is. Indien dit onderscheid behouden blijft, wordt niet alleen het recht op schadevergoeding voor de gebruiker niet afdoende gewaarborgd (aangezien de fabrikant als enige de exclusieve verantwoordelijkheid heeft), maar wordt ook de Gemeenschapswetgeving niet afdoende geharmoniseerd, hetgeen het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel onvermijdelijk in gevaar brengt.

Het Comité is derhalve van mening dat voor de toepassing van deze richtlijn onder fabrikanten ook vertegenwoordigers/gemachtigden en importeurs (indien er geen officiële vertegenwoordiger van de fabrikant is) moeten worden verstaan, dit in tegenstelling tot het voorstel van de Commissie, waarin deze alleen gelijkgesteld worden wanneer onder hun naam of handelsmerk speelgoed op de markt wordt gebracht of indien de aard van het product door hen is gewijzigd, ook al hebben zij geen invloed gehad op het productieproces.

Het Comité is tegen een onderscheid tussen de gemachtigde en de fabrikant op het gebied van verantwoordelijkheid. Het Comité is namelijk bang dat als aan dit onderscheid wordt vastgehouden, de rechten van de consument, met name het recht op schadevergoeding, in situaties waarin alleen de gemachtigde in de lidstaat is gevestigd, niet worden veiliggesteld.

Het Comité is in het algemeen vóór het behoud van de voorschriften in de thans geldende richtlijn op grond waarvan iedereen die betrokken is bij de afzetketen, verantwoordelijk wordt gehouden.

De definitie van schade moet ook slaan op situaties die zich op lange termijn voordoen en die een rechtstreeks gevolg zijn van ongevallen.

4.3   Artikel 9

Het Comité is ingenomen met de wijziging van lid 2 van dit artikel, waaruit voortvloeit dat bij de beoordeling van eventuele risico's rekening moet worden gehouden met het gebruik dat gezien het gedrag van kinderen kan worden verwacht (hoewel men uit overweging nr. 16 het tegenovergestelde zou kunnen concluderen).

Het Comité is echter van mening dat de fabrikant verplicht zou moeten worden om eventueel oneigenlijk, maar redelijkerwijs van kinderen te verwachten, gebruik van zijn product te voorzien. Het is overigens niet consequent om vast te houden aan een criterium van voorspelbaarheid wanneer in de toelichting wordt gesteld dat bij het ontwerp van speelgoed rekening moet worden gehouden met het vaak onvoorspelbare gedrag van kinderen.

Het Comité is het niet eens met de formulering van lid 3, omdat deze bepaling niet alleen een onweerlegbaar rechtsvermoeden weergeeft maar ook vage en niet nader omschreven criteria als „te verwachten” en „normaal” bevat. Dit kan tot gevolg hebben dat de fabrikant niet langer de plicht voelt om, ter handhaving van de algemene productveiligheid (20), op de hoogte te blijven van de technische en wetenschappelijke ontwikkelingen zolang zijn product op de markt is.

De plicht om fouten in producten te voorkomen houdt immers niet op wanneer het product eenmaal op de markt is gebracht. De fabrikant of, indien van toepassing, zijn plaatselijke vertegenwoordiger heeft de plicht om het speelgoed voortdurend te volgen, observeren en controleren om defecten te ontdekken die niet bekend waren noch konden zijn op het moment dat het speelgoed op de markt werd gebracht of die het gevolg zijn van beschadiging, slijtage of voortijdige veroudering van het speelgoed.

4.4   Artikel 10

Het is een goede zaak dat de Commissie verlangt dat de waarschuwingen duidelijk, zichtbaar en leesbaar bij het verkooppunt worden aangebracht, zodat de gebruiker vooraf volledig op de hoogte is. Bovendien moeten ook niet alleen op de verpakking maar ook op de producten zelf waarschuwingen worden aangebracht.

Het Comité vindt echter dat de waarschuwingen die bij het verkooppunt zijn aangebracht, niet alleen informatie moeten bevatten over de minimum- en maximumleeftijd van gebruikers maar ook moeten aangeven hoe zwaar kinderen minstens moeten zijn om bepaald speelgoed te kunnen gebruiken of dat het product enkel onder toezicht van volwassenen mag worden gebruikt.

Ook moet bij het opstellen van waarschuwingen rekening worden gehouden met de vaardigheden, en vooral de kwetsbaarheid, van de gebruikers.

Het Comité pleit nogmaals voor het organiseren van cursussen voor ouders en begeleiders van kinderen om hen te wijzen op de risico's en gevaren die het gebruik van speelgoed met zich meebrengt. Hoewel de veiligheid van kinderen natuurlijk altijd de verantwoordelijkheid van de ouders, verzorgers, leerkrachten en al wie met de opvang van kinderen is belast, enz. blijft, doet dit niets af aan de verantwoordingsplicht van producenten, importeurs en speelgoedhandelaren met betrekking tot de algemene veiligheid van speelgoed.

Gezien het feit dat het etiket vaak in een andere taal dan de eigen taal is opgesteld, vindt het Comité dat het verplícht moet zijn om de in lid 3 genoemde waarschuwingen en veiligheidsvoorschriften te vermelden in de officiële taal van de lidstaat waar het speelgoed op de markt wordt gebracht. Zoals het er nu staat, is het een soort gunst waar de lidstaten om kunnen vragen.

4.5   Artikelen 12 en 26

Ten aanzien van het vermoeden van conformiteit is het Comité van oordeel dat in het geval van een incident met schadelijke gevolgen beter voor een systeem met omkering van de bewijslast wordt gekozen; dat is meer in overeenstemming met de stand van de wetenschappelijke en technische kennis.

4.6   Artikel 17

De Commissie heeft ervoor gekozen om de fabrikanten te verplichten een analyse te verrichten van alle gevaren die het gebruik van het speelgoed kan opleveren, in plaats van enkel de risico's die aan het gebruik zijn verbonden te analyseren. Het Comité is echter van mening dat het speelgoed tijdens de gehele gebruiksperiode, ook als zich geen schade voordoet, moet worden onderzocht, zodat problemen zoals bij Mattel kunnen worden voorkomen.

4.7   Artikel 18

Het Comité vindt dat alle soorten speelgoed aan een conformiteitsbeoordeling zouden moeten worden onderworpen en niet alleen in de gevallen die in lid 3 worden genoemd; daarbij moeten uniforme criteria worden gehanteerd. Het is ook voorstander van het door het EP (21) voorgestelde Europese veiligheidslabel.

Aangezien wij hier te maken hebben met een terrein waarop geen specifieke concrete kennis of concrete statistische gegevens voorhanden zijn over de ongevallen die zijn veroorzaakt door gebruik van het product, zou het een goede zaak zijn indien de Commissie het voorzorgsbeginsel verder zou uitwerken in dit voorstel, op de wijze zoals vastgesteld in het Witboek over voedselveiligheid van januari 2000 (22).

4.8   Bijlage II — Bijzondere veiligheidseisen

Deel IFysische en mechanische eigenschappen

Het Comité is van mening dat het toepassingsgebied van lid 3 van punt 4 moet worden uitgebreid tot kinderen jonger dan 60 maanden omdat tot deze leeftijd de mogelijkheid blijft bestaan dat kinderen speelgoed zonder de nodige voorzorg en voorzichtigheid gebruiken en het in hun mond stoppen, ook al was dat niet de bedoeling van de fabrikant toen hij het product ontwierp.

Anderzijds vindt het Comité dat geen aandacht is besteed aan de volgende aspecten:

de verpakking van producten, vooral gevallen waarin speelgoed in een plastic zak is verpakt;

de mogelijkheid dat bepaalde onderdelen van speelgoed los kunnen raken en kunnen worden ingeslikt door kinderen;

de breukeigenschappen van speelgoed.

Deel III — Chemische eigenschappen

Hoewel het Comité de voorgestelde wijzigingen toejuicht, pleit het voor onmiddellijke toepassing van het voorzorgsbeginsel met betrekking tot de chemische eigenschappen van speelgoed omdat uit onderzoeken van de WHO is gebleken dat blootstelling van kinderen aan deze producten kan leiden tot bepaalde chronische ziekten bij kinderen ouder dan 3 jaar.

Het Comité is ook voorstander van een verbod op alle CMR-stoffen — ook die van categorie 3, mits deze terecht als potentieel gevaarlijk zijn aangemerkt — niet alleen in het ontwerp van het product maar ook in het materiaal waaruit het product is vervaardigd, hetgeen overigens in overeenstemming is met de richtlijn betreffende cosmetische producten. Anderzijds waarschuwt het Comité de Commissie voor te grote permissiviteit, niet alleen ten aanzien van migratielimieten maar ook ten aanzien van hormoonontregelende stoffen, die de normale ontwikkeling van kinderen kunnen verstoren.

Wat het gebruik van allergene stoffen betreft beveelt het Comité aan om het gebruik van geurstoffen te verbieden omdat deze niet alleen allergene stoffen — stoffen die onherroepelijk moeten worden verboden — maar ook andere stoffen kunnen bevatten die rechtstreekse gevolgen hebben voor het immuunsysteem van kinderen.

Ten behoeve van de uitvoerbaarheid van deze richtlijn en gezien de structuur van de speelgoedindustrie, die een groot aantal kleine en middelgrote ondernemingen omvat, alsook de belangrijke veranderingen die deze richtlijn teweegbrengt, met name op het gebied van chemische eigenschappen, zou het Comité willen pleiten voor een overgangsperiode van vijf jaar.

Tot slot benadrukt het Comité dat dit voorstel zou moeten worden afgestemd op de regelgeving inzake voedselveiligheid, met name voor wat betreft de materialen die worden gebruikt in speelgoed voor kinderen jonger dan 36 maanden. Ook zou het Comité graag zien dat de Commissie alleen die stoffen goedkeurt die ook mogen worden gebruikt in materialen die in rechtstreeks contact staan met voedingsmiddelen.

Deel IV — Elektrische eigenschappen

Deze bijlage zou specifieke voorschriften moeten bevatten voor producten die op batterijen werken, met name op knoopcelbatterijen.

4.9   Bijlage V — Waarschuwingen

Voor kinderen met bepaalde lichamelijke en geestelijke handicaps zouden er specifieke waarschuwingen moeten worden aangebracht zodat hun ouders of begeleiders vooraf kennis kunnen nemen van de risico's die verbonden zijn aan het gebruik van het speelgoed.

Op speelgoed dat in levensmiddelen is opgenomen moet, ongeacht de wijze waarop het speelgoed is verpakt, zichtbaar en onuitwisbaar de specifieke waarschuwing worden aangebracht dat het levensmiddel speelgoed bevat.

Brussel, 18 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  National Electronic Injury Surveillance System (NEISS), dat wordt beheerd door de Consumer Product Safety Commission (CPSC) in de VS.

(2)  PB C 167 van 5.7.1986, blz. 1.

(3)  PB L 187 van 16.7.1988, blz. 1. Advies EESC: PB C 232 van 31.8.1987, blz. 22.

(4)  PB C 136 van 4.6.1985, blz. 1.

(5)  COM(1986) 541 final (PB C 282 van 8.11.1986, blz. 4).

(6)  Advies CES 639/87 opgesteld door mevrouw Williams (PB C 232 van 31.8.1987, blz. 22).

(7)  PB L 281 van 14.10.1988, blz. 55; PB L 37 van 9.2.1991, blz. 42.

(8)  PB L 220 van 30.8.1993, blz. 1. Advies EESC: PB C 14 van 20.1.1992, blz. 15 en PB C 129 van 10.5.1993, blz. 3.

(9)  PB C 297 van 9.12.2003, blz. 18.

(10)  Richtlijn 92/59/EEG van 29 juni 1992 (PB L 228 van 11.8.1992, blz. 24 — Advies EESC: PB C 75 van 26.3.1990, blz. 1) en Richtlijn 2001/95/EG van 3 december 2001 (PB L 11 van 15.1.2002, blz. 4); Het advies van het EESC over het voorstel voor deze richtlijn (COM(2000)139 final) werd opgesteld door mevrouw Williams (CES 1008/2000 van 20 september 2000; PB C 367 van 20.12.2000, blz. 34). Een jaar eerder (8 december 1999) had mevrouw Williams namens het Comité al een initiatiefadvies opgesteld over dit onderwerp (CES 1131/1999 — PB C 51 van 23.2.2000, blz. 67).

(11)  Over het pakket voorstellen van de Commissie (COM(2007)36, 37 en 53 final van 14 februari 2007) werd door het Comité advies uitgebracht (INT/352/353/354 — CESE 1693/2007 van 13 december 2007); rapporteur was de heer Pezzini.

(12)  Zie o.m. de toespraak van commissaris KUNEVA van 12 september 2007 in het Europees Parlement, haar uiteenzettingen tijdens de bijeenkomsten met de vicepresident-directeur van Mattel International op 20 september 2007 en met een delegatie van speelgoedfabrikanten, waaronder Hornby, Lego en Mattel op 9 april 2008, en de persconferentie van 22 november 2007. Zie ook de resolutie van het EP (doc. P6-TA (2007) 0412) van 26 september 2007.

(13)  Op grond van gegevens op de site van de Commissie.

(14)  Richtlijn 88/378/EEG van de Raad van 3 mei 1988 (PB L 187 van 16.7.1988, blz. 1). In tegenstelling tot onderhavig voorstel kiest de Commissie in het voorstel inzake cosmetische producten (COM(2008) 49 final/2 van 14.4.2008), terecht, voor een verordening i.p.v. voor een richtlijn. Een ander argument voor deze keuze is dat in het Protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel, dat aan het Hervormingsverdrag is gehecht, de „voorkeur” voor een richtlijn is geschrapt.

(15)  Volgens dit verslag werden in de zomer van 2007 alleen al meer dan 18 miljoen stuks speelgoed uit de handel genomen omdat zij magneten bevatten en ongeveer 2 miljoen omdat zij met loodhoudende verf waren bewerkt.

(16)  Advies van het EESC 1693/2007 van 13 december 2007, opgesteld door de heer PEZZINI (INT 352/353/354), par. 5.2.11. In par. 5.2.12 wordt daar nog aan toegevoegd:

De beste manier om de bij Besluit 93/465/EEG van de Raad vastgelegde status en functie van de CE-markering te verbeteren, is een radicale hervorming waarbij:

duidelijk wordt gemaakt dat de markering niet moet worden gebruikt of gezien als een markerings- of etiketteringssysteem voor de consumptie, noch als waarborg voor de kwaliteit of de certificering dan wel goedkeuring door een derde, maar alleen als een conformiteitsverklaring met bijbehorende technische informatie die de fabrikant of importeur de overheden en de consument dient voor te leggen en waarvoor hij volledig verantwoordelijk is;

de verschillende procedures voor conformiteitsbeoordeling worden gestroomlijnd;

de CE-markering meer rechtsbescherming krijgt door middel van registratie als collectief merk, zodat overheden snel kunnen ingrijpen en misbruik kunnen aanpakken, terwijl er tegelijkertijd ruimte overblijft voor aanvullende nationale markeringen;

de markttoezichtmechanismen en de grenscontroles worden verbeterd;

producenten en consumenten zich buigen over de eventuele voor- en nadelen van een vrijwillige gedragscode voor een effectieve ontwikkeling van al dan niet verplichte Europese en nationale keurmerken en etiketten en over de vraag hoe die zich zouden moeten verhouden tot de CE-markering.”.

(17)  COM(2007) 36, 37 en 53 final van 14.2.2007.

(18)  Zie het in voetnoot 16 genoemde advies, par. 5.2.7.1 en 5.2.9. Zie ook het advies van het EESC betreffende de mogelijke maatregelen die aan de groei en de ontwikkeling van kleine en middelgrote bedrijven kunnen bijdragen (INT/390; rapporteur: de heer CAPPELLINI) en het advies betreffende cosmetische producten (INT/424; rapporteur: de heer KRAWCZYK).

(19)  „Study on Safety and Liability Issues Relating to Toys” (PE 393.523, opgesteld door AA Frank Alleweldt — Project Director; Anna Fielder — Lead Author; Geraint Howells — Legal Analist; Senda Kara, Kristen Schubert en Stephen Locke.

(20)  Zie ook het arrest van het Hof van Justitie van 29 mei 1997 (Zaak C-300/95. Repertorium van de rechtspraak 1997, blz. I-02649).

(21)  Resolutie van het EP van 19.9.2007 over gevaarlijk speelgoed (Doc P6-TA (2007) 0412 van 26/9/2007.

(22)  COM(1999) 719 final van 12.1.2000.


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/15


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw

COM(2007) 724 final

(2009/C 77/03)

De Europese Commissie heeft op 20 november 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 15 juli 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Cassidy, corapporteurs waren de heren Hencks en Cappellini.

Het Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 18 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 51 stemmen vóór en 2 tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting — conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC onderstreept het belang van de Lissabonstrategie als hulpmiddel om de voordelen van de interne markt te behouden, te bestendigen en verder te ontwikkelen.

1.2

Een goed functionerende en concurrerende interne markt die innovatie bevordert, is essentieel omdat Europa hiermee optimaal profijt kan trekken van de globalisering zonder de sociale zekerheid aan te tasten. De recente uitspraken van het Europese Hof van Justitie inzake de detachering van werknemers baren het EESC in dit verband zorgen; het buigt zich momenteel over de vraag wat de gevolgen zijn van deze detachering voor het acquis communautaire op sociaal vlak (1).

1.3

Voor de ontwikkeling van de interne markt is het volgens het EESC van belang om de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en innovatie onder de aandacht te brengen en te gelde te maken, nationale technologieleveranciers te helpen om innovatieve producten en technologieën op Europees niveau te promoten, en de verspreiding en transnationale benutting van onderzoeksresultaten te bevorderen. De interne markt is een belangrijk instrument voor de uitvoering van de Lissabonagenda; ze dient de consumenten ten goede te komen en een drijvende kracht achter de economische groei te zijn door de belemmeringen voor een vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal geleidelijk op te heffen (al zijn ze nog lang niet allemaal uit de weg geruimd). De voordelen van nauwere integratie zijn onloochenbaar.

1.4

Het door de Commissie ingediende „Evaluatiepakket” voor de interne markt biedt de mogelijkheid om de interne markt nieuwe impulsen te geven, maar het welslagen ervan zal grotendeels afhangen van het vermogen en de wil van de nationale regeringen en hun sociale partners om hun verantwoordelijkheden serieus te nemen en de nodige middelen beschikbaar te stellen om de daad bij het woord te voegen.

1.5

Een juiste en uniforme handhaving van bestaande wetgeving en voorschriften is een van de voornaamste opgaven. Effectbeoordelingen, vermindering van de administratieve rompslomp en de kosten die voorvloeien uit de fiscale versnippering van de interne markt en betere raadpleging van sociale partners en andere belanghebbenden — met name het MKB — zijn van het grootste belang om de bedoeling van regelgeving beter te begrijpen en oplossingen te vinden die niet op wetgeving zijn gebaseerd.

1.6

Voor een goede werking van de interne markt is het MKB van vitaal belang. Kleine en middelgrote ondernemingen spelen in al hun diversiteit een zeer voorname rol in de dienstensector en zijn cruciaal voor de sociale compromissen die de economie van de EU ondersteunen. Zowel in de Small Business Act als in het MKB-handvest wordt erkend dat het MKB voor de beleidsprocessen en instellingen van de EU en de lidstaten belangrijk is. Het EESC vindt niettemin dat meer aandacht moet uitgaan naar de rol van het MKB bij de tenuitvoerlegging van beleid, met name waar het gaat om de specifieke bijdrage die deze bedrijven tot de verwezenlijking van beleidsdoelstellingen op economisch, sociaal en milieugebied leveren.

1.7

Het EESC wijst erop dat het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) een belangrijk instrument van solidariteit is ten behoeve van werknemers die door veranderende mondiale handelspatronen hun baan zijn kwijtgeraakt. Het is een goede zaak dat werknemers in het midden- en kleinbedrijf ervoor in aanmerking komen, maar helaas geldt dit niet voor zelfstandigen, terwijl die toch aan dezelfde veranderingen blootstaan.

1.8

Het EESC roept de Commissie en de lidstaten op om voldoende middelen beschikbaar te stellen om een betere handhaving van de internemarktregels te waarborgen. Ook moeten initiatieven worden ontplooid om synergieën te bewerkstelligen tussen het internemarktbeleid, het mededingingsbeleid en het sociale en milieubeleid, die van belang zijn voor een goed functioneren van de interne markt.

1.9

De Commissie en de lidstaten moeten erop toezien dat nieuwe regelgevingsinitiatieven, die de goede werking van de interne markt dienen te bevorderen, zowel rekening houden met de impact ervan op het concurrentievermogen van Europese ondernemingen als met de gevolgen in milieu- en sociaal opzicht. Om de consistentie en de rechtszekerheid ten behoeve van bedrijven en consumenten te waarborgen en om te voorkomen dat nieuwe initiatieven met elkaar botsen, zouden nieuwe voorstellen op zowel Europees als nationaal niveau voortaan moeten worden getoetst op hun compatibiliteit met de interne markt (2) en op de gevolgen op sociaal en milieugebied.

1.10

De rechtsgang zou voor burgers en bedrijven eenvoudig en betaalbaar moeten zijn, met inbegrip van adequate beroepsmiddelen en geschillenbeslechtingsmechanismen. In dit verband zouden buitengerechtelijke instrumenten voor geschillenbeslechting moeten worden verbeterd.

1.11

Het EESC kan alleen maar instemmen met de doelstelling van de Mededeling van 20 november 2007 inzake diensten van algemeen belang (DAB). Daarin staat dat „de Commissie de communautaire kaderregeling die van toepassing is op diensten van algemeen belang [zal] blijven consolideren, inclusief voor de sociale diensten en de gezondheidsdiensten, waarbij concrete oplossingen worden geboden voor concrete problemen”. Verder is de Commissie van plan „zowel sectorspecifieke maatregelen als op specifieke kwesties toegespitste acties te ondernemen”.

1.12

In de primaire EU-wetgeving of de verdragen wordt erkend dat diensten van algemeen economisch belang (DAEB) deel uitmaken van de „gemeenschappelijke waarden” van de EU, en bijdragen aan haar „sociale en territoriale samenhang”. Derhalve dienen sectorgebonden maatregelen (met inachtneming van de specifieke kenmerken van elke sector) en een overkoepelende probleemaanpak te worden gecombineerd.

1.13

Door in de primaire wetgeving onderscheid te maken tussen economische en niet-economische diensten en vanwege de noodzaak om de gemeenschappelijke beginselen inzake de werking van de DAEB na te leven, maakt het DAB-protocol duidelijk dat het meer dan ooit noodzakelijk is om de betreffende begrippen en regelingen te verduidelijken, zodat de interpretatie daarvan niet langer afhangt van een (wettelijke of gerechtelijke) van-geval-tot-geval-benadering.

1.14

Ondanks herhaalde oproepen van het Europees Parlement om voor echte rechtszekerheid inzake sociale diensten van algemeen belang te zorgen, beperken de in de Mededeling over DAB gedane voorstellen zich tot een reeks antwoorden op „veelvuldig gestelde vragen”, die weliswaar nuttig, maar juridisch niet bindend zijn.

1.15

Het EESC pleit dan ook voor een gediversifieerde en geleidelijke aanpak die sectorale en thematische aspecten combineert, en die zou leiden tot goedkeuring van wetgevingsvoorstellen wanneer dit nodig is en/of tot aanpassing van deze beginselen en voorwaarden aan de betreffende sectoren (horizontale, sectorgebonden aanpak).

2.   Inhoud van de Mededelingen van de Commissie

2.1

In het hier besproken maatregelenpakket van de Commissie wordt een reeks initiatieven voorgesteld die zijn gebaseerd op vijf werkdocumenten en twee Mededelingen over diensten van algemeen belang en de sociale dimensie van de interne markt (3).

2.2

Over al deze onderwerpen heeft het EESC adviezen uitgebracht (4). Onlangs heeft het een initiatiefadvies over de externe dimensie van de interne markt goedgekeurd, en momenteel stelt het een initiatiefadvies op over de sociale en milieuaspecten ervan (5).

3.   Algemene opmerkingen — Efficiëntere handhaving

3.1

Het Comité is verheugd dat in COM(2007) 724 final de nadruk wordt gelegd op de wenselijkheid om consumenten en het MKB mondiger te maken, zodat zij meer van de interne markt kunnen profiteren en er beter op hun verwachtingen en zorgen kan worden ingespeeld. Het internemarktbeleid doet er dan ook goed aan om speciale aandacht te schenken aan terreinen die de consument aangaan, zoals energie, telecommunicatie, financiële retaildiensten en de groot- en detailhandel.

3.2

Het welslagen van het toekomstige internemarktbeleid hangt af van de mate waarin de lidstaten en de Commissie erin slagen om het functioneren van de interne markt te verbeteren. De interne markt is „werk in uitvoering”, waarvoor gedeelde verantwoordelijkheid wordt gedragen. De lidstaten moeten zich sterker voor de interne markt inzetten. Nationale overheden slagen er vaak niet in om zich te kwijten van hun verantwoordelijkheid voor het beheer van de interne markt, wat leidt tot nieuwe belemmeringen die het vertrouwen dat de interne markt zou moeten inboezemen, ondermijnen. Er moet meer erkenning komen voor de belangrijke rol van de sociale partners bij de bevordering van de interne markt.

3.2.1

De Commissie wil hogere prioriteit verlenen aan een juiste rechtshandhaving. Er moeten instrumenten in het leven worden geroepen die ervoor moeten zorgen dat wetgeving in de praktijk beter werkt. Tijdige en correcte omzetting van EU-wetgeving en administratieve vereenvoudiging zijn voorwaarden voor betere rechtshandhaving. Met name een correcte omzetting van de dienstenrichtlijn is van belang voor het verwezenlijken van de doelstellingen inzake groei en werkgelegenheid.

3.3

Verder moet prioriteit worden verleend aan snelle en makkelijke oplossingen voor problemen waarmee burgers en bedrijven op de interne markt worden geconfronteerd. SOLVIT is een zeer nuttig instrument hiervoor, dat helaas niet optimaal wordt benut omdat er te weinig kennis bestaat van het systeem en zijn mogelijkheden en omdat er — met name op nationaal niveau — te weinig middelen voor beschikbaar worden gesteld. Het is zeer aan te bevelen om initiatieven te nemen om deze situatie te verbeteren, zoals de beschikbaarstelling van voldoende middelen voor de SOLVIT-centra, en om het toepassingsgebied van SOLVIT te vergroten.

3.4

Het EESC steunt het streven van de Commissie om inbreukprocedures te vereenvoudigen en te bespoedigen door prioriteit te verlenen aan die gevallen van inbreuk die het grootste risico voor de interne markt vormen en economisch van belang zijn, zonder evenwel de doeltreffendheid van bestaande ontmoedigingsmaatregelen op het spel te zetten.

3.5

Er moet nog veel worden verbeterd aan het markttoezicht op lokaal vervaardigde en ingevoerde producten. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de nationale overheden en de Commissie.

3.6

Het EESC pleit ervoor dat de Commissie de steunverlening aan het MKB meer benadrukt door het MKB-beleid te koppelen aan de sociale en milieudoelstellingen van de Europese Unie. Ook zou het graag zien dat de Commissie alle nationale niet-tarifaire handelsbelemmeringen — waaronder belemmeringen voor het vrije verkeer van kapitaal en werknemers — uit de weg ruimt (6).

3.7

In zijn algemeenheid blijft het van groot belang dat de Commissie haar sleutelrol als hoedster van de verdragen blijft waarnemen, en gebruikmaakt van haar initiatiefrecht om ervoor te zorgen dat de interne markt goed functioneert.

3.8

Het EESC onderschrijft dat er blijvende inspanningen nodig zijn om de kosten van de fiscale versnippering van de interne markt te reduceren; zo is het zaak meer werk te maken van communautaire regelgeving waarmee de ontplooiing van grensoverschrijdende activiteiten ondersteund en de interne markt geconsolideerd wordt.

4.   Betere wetgeving

4.1

Het EESC vindt het een goede zaak dat er beoogd wordt om de beleidsvorming „intensiever” te maken en de participatie van belanghebbenden te verbreden. Systematische effectbeoordelingen zijn van groot belang.

4.2

Het is essentieel dat representatieve belanghebbende partijen worden betrokken bij het opstellen van een effectbeoordeling. Effectbeoordelingen moeten kritisch onder de loep worden genomen door een extern en onafhankelijk college van deskundigen, waaronder ook vertegenwoordigers van groepen die de betreffende wetgeving als eindgebruiker toepassen.

4.3

Ook moet gezorgd worden voor lagere administratieve lasten voor bedrijven, evenwel zonder de sociale verworvenheden in gevaar te brengen.

4.4

Om de consistentie en de rechtszekerheid ten behoeve van bedrijven en consumenten te waarborgen en om te voorkomen dat nieuwe initiatieven nieuwe hindernissen opwerpen, zouden er een „toetsing van de compatibiliteit met de interne markt” en een beoordeling van de sociale en milieueffecten (7) moeten komen voor nieuwe voorstellen op zowel Europees als nationaal niveau. Onduidelijke wetteksten, die vaak op verschillende wijze worden uitgelegd en toegepast, leiden tot tegenstrijdigheden in de EU-wetgeving.

4.5

Het is van cruciaal belang dat de informatie en de gegevens over de concrete toepassing van de internemarktregels worden verbeterd. De Commissie moet meer bereid zijn om informatie vrij te geven over lidstaten die zich niet van hun verantwoordelijkheden kwijten en om de taak van de sociale partners in de lidstaten te vergemakkelijken door de nationale verslagen samenhangender en transparanter te maken.

5.   De externe dimensie van de interne markt  (8)

5.1

Het EESC is het met de Commissie eens dat de globalisering „een geweldige bron van dynamisme” is en bevorderlijk is voor het concurrentievermogen, en dat de interne markt een troef is die moet worden ingezet om de uitdagingen van de globalisering aan te gaan.

5.2

De liberalisering van de handel wordt terecht aangemerkt als de eerste pijler van de EU-strategie op dit terrein. Een ambitieuze afsluiting van de Doharonde en van de in het kader van „Europa als wereldspeler” gevoerde onderhandelingen over een omvattend vrijhandelsakkoord zullen de maatstaf zijn waaraan het succes van de EU zal worden afgemeten.

5.3

Regelgeving en normalisering zijn in toenemende mate bepalend voor het vermogen van bedrijven om zich internationaal staande te houden. Samen met adviesorganisaties zoals NORMAPME (9) moeten Europese normalisatieorganisaties zoals CEN, CENELEC en ETSI ervoor zorgen dat deze normen toegankelijk zijn voor alle ondernemingen — in het bijzonder het MKB — in de EU en in ontwikkelingslanden.

5.4

De Commissie legt terecht de nadruk op de noodzaak om op internationaal niveau te komen tot betere samenwerking inzake regelgeving en tot gelijkwaardige en convergerende normen. Op de langere termijn moet worden gestreefd naar één toetsing van één norm die overal wordt erkend.

5.5

De regelgeving van de EU mag het concurrentievermogen niet schaden. Buitensporige lasten voor Europese ondernemingen kunnen niet worden gecompenseerd door de internationale aanvaarding van EU-normen. Zonder geest van openheid en innovatie ten aanzien van andere zienswijzen kan samenwerking met partnerlanden op regelgevingsgebied geen vruchten afwerpen.

5.6

Het EESC staat positief tegenover het streven om wet- en regelgeving van de EU te vergelijken met internationale voorbeelden van beste praktijken, met name die van de voornaamste handelspartners van de EU. Deze benchmarking moet stelselmatig in Europese effectbeoordelingen worden opgenomen, en de EU moet openstaan voor samenwerking met belangrijke handelspartners op het gebied van regelgeving. De EU moet officieel erkende internationale normen voor conformiteitsbeoordeling overnemen.

5.7

Europese initiatieven om wereldwijd het voortouw te nemen bij de vaststelling van regelgeving en van strenge, wetenschappelijk onderbouwde internationale normen voor industriële producten en levensmiddelen moeten worden aangemoedigd. Gemeenschappelijke normen moeten gepaard gaan met gemeenschappelijke regelgevingsdoelstellingen. Het Comité doet dan ook de aanbeveling om bilaterale overeenkomsten en netwerken van internationale regelgevers te stimuleren.

5.8

De EU moet blijven ijveren voor de vrije handel, maar moet tegelijkertijd voldoende markttoezicht houden om te voorkomen dat onveilige producten worden geïmporteerd. De Commissie moet er echter op toezien dat deze maatregelen en de nieuwe systemen van particuliere normering niet voor protectionistische doeleinden worden misbruikt (10).

6.   De sociale dimensie van de interne markt

6.1

Het Comité steunt de opvatting dat een sociale dimensie zal bijdragen aan een beter functioneren van de interne markt, overeenkomstig de strategie voor groei en werkgelegenheid, en dankzij de sterke nadruk die in deze strategie wordt gelegd op een economisch gezond MKB.

6.2

Aangezien deelname aan het arbeidsproces de beste bescherming tegen sociale uitsluiting biedt, moet betere benutting van het potentieel aan Europese arbeidskrachten in snel veranderende samenlevingen centraal staan in het plan van de Commissie voor „kansen, toegang en solidariteit”. De Commissie moet er samen met de sociale partners zorg voor dragen dat dit met name voor kwetsbare groepen, immigranten en minderheden geldt.

6.3

Om de uitdagingen van de globalisering — technologische vooruitgang en veranderende sociale en milieuomstandigheden — het hoofd te kunnen bieden, moeten sociale doelstellingen worden gerealiseerd door de arbeidsparticipatie te verhogen en gunstige randvoorwaarden te scheppen voor een sterke productiviteitsgroei.

6.4

Het belang van de integratie van „flexizekerheid” (11) in alle beleidsterreinen van de EU is al aan de orde gekomen in een EESC-advies (12). Het midden- en kleinbedrijf (met name kleine zelfstandigen) is van cruciaal belang voor een goed functionerende flexibele arbeidsmarkt. Hiertoe is een beter begrip nodig van de rol van het MKB met betrekking tot de uitvoering van het sociaal beleid.

7.   Innovatie als drijvende kracht achter de interne markt

7.1

Voor de ontwikkeling van de interne markt is het volgens het EESC van belang om de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en innovatie onder de aandacht te brengen en te gelde te maken, nationale technologieleveranciers te helpen om innovatieve producten en technologieën op Europees niveau te promoten, en de verspreiding en transnationale benutting van onderzoeksresultaten te bevorderen. De kwaliteit van de interne markt kan van grote invloed zijn op het innovatievermogen van Europa. Op Europees niveau moeten de door clusters van kleine en middelgrote ondernemingen, grote ondernemingen, onderzoeksinstellingen, universiteiten en het nieuwe Europees Instituut voor Innovatie en Technologie geleverde inspanningen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling worden gecoördineerd.

7.2

Essentieel voor het innovatievermogen van Europa is dat werk wordt gemaakt van een concurrerender octrooistelsel waarbij de prijs van rechtszekerheid lager is. Dit behelst ook dat er stappen worden gezet in de richting van een communautaire octrooi-jurisdictie voor Europa die moet zorgen voor optimale kwaliteit, kostenefficiency en betrouwbaarheid voor alle ondernemingen en een Gemeenschapsoctrooi dat ook aan deze benchmarks voldoet om met name het MKB ten goede te komen. Tevens is er behoefte aan vergaande bescherming van intellectuele-eigendomsrechten met doeltreffende maatregelen op Europees en internationaal niveau tegen namaak en piraterij, die een steeds grotere plaag vormen.

7.3

Vernieuwingen in het beheer van het sociaal beleid moeten betrekking hebben op alle sociaaleconomische organisaties (zoals coöperaties) die hun dienstverlening dichter bij de gebruikersgroepen kunnen brengen, mits passend toezicht door de regelgever is gewaarborgd.

7.4

Het nieuwe internemarktbeleid moet een centrale rol spelen bij de totstandbrenging van een in milieuopzicht duurzame wereldeconomie.

8.   Consumentenbeschermingsbeleid

8.1

Voor het soepel functioneren van de interne markt is een evenwichtig consumentenbeleid van groot belang. Het EESC vindt dat consumenten centraal moeten staan in de nieuwe visie van de Commissie op een interne markt waarin iedereen daadwerkelijk meetelt. Meer aandacht dient te worden geschonken aan de marktervaringen van consumenten, bijv. via effectbeoordelingen of door consumentenbelangen op te nemen in de Lissabonagenda.

8.2

De nadruk moet worden gelegd op één gemeenschappelijke markt waarvan zowel consumenten als bedrijven profijt trekken, en op de rol die de dienstensector in de economie kan spelen bij het verbeteren van de kwaliteit van de dienstverlening en het vergroten van het consumentenvertrouwen. Consumenten moeten daadwerkelijk toegang hebben tot goederen en diensten die overal in de EU worden aangeboden, en bedrijven moeten hun goederen en diensten even gemakkelijk overal in de EU kunnen aanbieden als op hun thuismarkt. Deze win-winsituatie kan het best worden gerealiseerd via een combinatie van harmonisering en wederzijdse erkenning (13).

9.   Mededeling over „Diensten van algemeen belang, met inbegrip van sociale diensten van algemeen belang: een nieuw Europees engagement”  (14)

9.1

In meerdere adviezen (15) heeft het EESC zijn bezorgdheid geuit over de rechtsonzekerheid betreffende DAB.

9.2

In de Mededeling wordt de nadruk gelegd op de rol van het bij het Verdrag van Lissabon gevoegde specifieke Protocol over de diensten van algemeen belang (DAB-protocol), dat volgens de Commissie een samenhangend kader voor Europese maatregelen en tegelijkertijd een solide basis voor de definitie van diensten van algemeen belang moet bieden (16).

9.3

Desondanks wordt in de Mededeling over DAB het nieuwe artikel 16 van het Verdrag van Lissabon slechts terloops genoemd. Er wordt niet ingegaan op de gevolgen van dit artikel, dat niettemin een nieuwe rechtsgrond voor diensten van algemeen economisch belang (DAEB) biedt door de Raad en het Europees Parlement opdracht te geven om — via de gebruikelijke wetgevingsprocedure — in verordeningen de beginselen en voorwaarden van met name economische en financiële aard vast te leggen op basis waarvan de DAEB zich van hun taken kunnen kwijten.

9.4

Door de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van het beginsel dat verlening van diensten van algemeen belang op de eerste plaats komt (wat voortaan mogelijk wordt met het nieuwe artikel 16 van het Verdrag van Lissabon) zal er minder vaak voor arbitrage naar het Hof van Justitie worden gestapt.

9.5

Het Verdrag van Lissabon bevat meerdere vernieuwingen, met name het bovengenoemde nieuwe artikel 16 en een algemene verwijzing naar DAB en niet-economische diensten van algemeen belang (NEDAB). Het Verdrag helpt de diensten van algemeen belang een nieuwe plaats in het EU-beleid te geven, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel.

9.6

Volgens het EESC is het nieuwe Verdrag van Lissabon (artikel 16 VWEU en DAB-protocol) dan ook niet meer dan het begin van een nieuwe aanpak om tot meer rechtszekerheid en een meer samenhangende regelgeving voor de nationale en Europese DAB-regelingen te komen.

9.7

Het DAB-protocol vormt een handleiding voor de regels inzake zowel economische als niet-economische diensten van algemeen belang, echter zonder aan te geven hoe onderscheid kan worden gemaakt tussen beide categorieën.

9.8

Door in de primaire wetgeving onderscheid te maken tussen economische en niet-economische diensten en vanwege de noodzaak om de gemeenschappelijke beginselen inzake de werking van de DAEB na te leven, maakt het DAB-protocol duidelijk dat het meer dan ooit noodzakelijk is om de betreffende begrippen en regelingen te verduidelijken. Hierdoor zou rechtszekerheid worden geschapen voor zowel bedrijven en organisaties die de betreffende diensten moeten beheren als voor hun voornaamste begunstigden.

9.9

In de Mededeling over DAB wordt voorgesteld dat „de Commissie de communautaire kaderregeling die van toepassing is op diensten van algemeen belang [zal] blijven consolideren, inclusief voor de sociale diensten en de gezondheidsdiensten, waarbij concrete oplossingen worden geboden voor concrete problemen”. Verder is de Commissie van plan „zowel sectorspecifieke maatregelen als op specifieke kwesties toegespitste acties te ondernemen”.

9.10

Bij deze aanpak moet uiteraard rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van elke betrokken sector. Maar aangezien in de primaire wetgeving wordt erkend dat diensten van algemeen economisch belang (DAEB) deel uitmaken van de „gemeenschappelijke waarden” van de EU en bijdragen aan haar „sociale en territoriale samenhang”, dienen sectorgebonden maatregelen (met inachtneming van de specifieke kenmerken van elke sector) en een overkoepelende probleemaanpak te worden gecombineerd.

9.11

Het EESC pleit dan ook voor een gediversifieerde en geleidelijke aanpak die sectorale en thematische aspecten combineert, en die zou leiden tot goedkeuring van wetgevingsvoorstellen wanneer dit nodig is en/of tot aanpassing van deze beginselen en voorwaarden aan de betreffende sectoren (horizontale, sectorgebonden aanpak).

10.   De bijzondere status van sociale diensten van algemeen belang

10.1

Het EESC onderstreept het belang van de Lissabonstrategie als hulpmiddel om de voordelen van de interne markt te behouden, te bestendigen en verder te ontwikkelen.

10.2

De Commissie introduceert in haar Witboek over DAB het begrip „sociale diensten van algemeen belang” (SDAB). In twee Mededelingen (17) en in een intern werkdocument (18) is dit begrip verder uitgewerkt.

10.3

In de Mededeling wordt geen definitie gegeven van SDAB, maar wordt onderscheid gemaakt tussen twee grote groepen SDAB: „wettelijke regelingen en aanvullende socialezekerheidsregelingen” enerzijds en „andere diensten die rechtstreeks aan de betrokkene worden verleend” anderzijds.

10.4

Uit de voorzichtigheid van de Commissie blijkt hoe moeilijk het is om SDAB te rubriceren, aangezien ze specifieke en zeer uiteenlopende functies vervullen die diep zijn geworteld in de nationale — en zelfs lokale — voorkeuren.

10.5

Tijdens de raadpleging over het Groenboek van 2003 maakten veel actoren uit de SDAB-sector (lokale overheden, ondernemers, vertegenwoordigers van gebruikers) melding van toenemende rechtsonzekerheid ten aanzien van de Europese regelgeving die op grond van hun specifieke kenmerken (met name wat de toestemming voor de dienstverlening betreft) op hen van toepassing is. Daarbij wezen ze erop dat ze in een „grijs gebied” opereren, wat nadelig is voor de vervulling van hun taken. Dit heeft ertoe geleid dat:

de Commissie een specifiek denkproces op gang heeft gebracht (in de vorm van een Mededeling, studies etc.);

de wetgever hen grotendeels uitsluit van het toepassingsgebied van de dienstenrichtlijn (19);

het Europees Parlement twee keer heeft opgeroepen tot meer rechtszekerheid (20).

10.6

De Commissie kiest echter niet voor deze benadering, wat lijnrecht indruist tegen de door haar bepleite sectorale aanpak. In plaats daarvan beperkt ze haar voorstellen tot een reeds antwoorden op „veelvuldig gestelde vragen” en een interactieve informatiedienst. Een en ander komt ongetwijfeld van pas, maar is juridisch niet bindend.

10.7

Om te voldoen aan de eisen inzake rechtszekerheid, o.a. op grond van artikel 16 van het VWEU, dat nieuwe vooruitzichten biedt voor de plaats en de rol van DAEB (met inbegrip van SDAB) in de Europese Unie, moeten de pogingen om de begrippen en de Europese regelgeving inzake openbare dienstverlening te verduidelijken, worden voortgezet.

11.   Mededeling over „Kansen, toegang en solidariteit: naar een nieuwe sociale visie voor het Europa van de 21ste eeuw”

11.1

Het Comité staat positief tegenover de Mededeling „Kansen, toegang en solidariteit: naar een nieuwe sociale visie voor het Europa van de 21ste eeuw” (21). De Mededeling richt zich op de burgers, het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven (waaronder het MKB) van de EU en is gebaseerd op de belangrijkste Europese instrumenten, zoals de interne markt, de strategie van Lissabon voor groei en werkgelegenheid, en de strategie voor duurzame ontwikkeling.

11.2

De huidige veranderingen in de Europese samenlevingen (de EU-27 met 500 miljoen burgers, de demografische verandering, de globalisering, de technologische vooruitgang, de economische ontwikkeling etc.) bieden weliswaar nieuwe kansen op het gebied van werk en vaardigheden, maar de aanpassing aan deze veranderingen brengt altijd het risico van werkloosheid of uitsluiting met zich mee.

11.3

Het EESC pleit ervoor dat de EU meer doet om dergelijke structurele veranderingen te vergemakkelijken, te bevorderen en hierop te anticiperen. Tegelijkertijd moeten de Europese waarden wereldwijd worden gepropageerd. In de Mededeling wordt een nieuwe sociale visie voor Europa geschetst, waarin „levenskansen” centraal staan, en er wordt mee beoogd om de op 15 februari 2008 afgesloten raadpleging te voltooien. Zo namen onder meer het Bureau van Europese beleidsadviseurs (BEPA), lidstaten en EU-instellingen deel aan de discussie over sociale veranderingen en over de „Europese sociale realiteit”. Het EESC hoopt met de Commissie dat de slotevaluatie van deze discussies bijdraagt aan de formulering van de in 2008 voor te leggen nieuwe sociale agenda, en rekening houdt met het nieuwe institutionele kader waarin het Verdrag van Lissabon voorziet.

11.4   Algemene hypotheses en opmerkingen

11.4.1   Veranderende sociale realiteit

In alle lidstaten voltrekken zich in hoog tempo ingrijpende veranderingen. Europeanen maken zich vooral zorgen over de komende generatie (zie ook eerdere adviezen en initiatieven van het EESC, het BEPA-document waarin een uitgebreid overzicht van de huidige sociale tendensen wordt gegeven, en het verslag van de Commissie over de sociale situatie van 2007).

11.4.2   „Levenskansen” in de sociale visie voor Europa: meer welzijn creëren door middel van kansen, toegang en solidariteit

Kansen: een goede start in het leven, je eigen mogelijkheden ontwikkelen en de kansen benutten die zich voordoen in een innovatief, open en modern Europa.

Toegang: nieuwe en effectievere manieren om onderwijs te volgen, vooruitkomen op de arbeidsmarkt, gebruikmaken van goede gezondheidszorg en sociale bescherming, en deelnemen aan het culturele en maatschappelijke leven.

Solidariteit: sociale cohesie en sociale duurzaamheid bevorderen, zorgen dat niemand wordt uitgesloten.

11.4.2.1

Het EESC is het met de Commissie eens dat er niet één aanpak voor heel Europa bestaat, en dat gemeenschappelijke problemen vragen om een gezamenlijk optreden dat wordt ondersteund door actief burgerschap.

11.4.2.2

Het bestrijden van sociale uitsluiting en het verbeteren van de levensomstandigheden door mogelijkheden voor mensen te creëren, is essentieel voor een aanhoudende economische groei en voor het verkleinen van het risico dat het socialezekerheidsstelsel tekortschiet. Voor vooruitgang, modernisering en een open houding tegenover verandering is vertrouwen van cruciaal belang.

11.4.3   De belangrijkste actiegebieden:

Om de doelstellingen van „kansen, toegang en solidariteit” te kunnen verwezenlijken, moet de EU investeren in:

1)

de jeugd: sociale veranderingen en de nieuwe, op innovatie en technologie gebaseerde economie vereisen meer aandacht voor onderwijs en vaardigheden; investeren in de jeugd heeft een positieve uitwerking op zowel de economische ontwikkeling als de sociale samenhang. De Agenda van Lissabon geeft onderwijs een centrale plaats in het sociale en economische bestel van Europa door kennis aan te merken als een hefboom voor het Europese concurrentievermogen wereldwijd;

2)

een bevredigende loopbaanontwikkeling: een dynamische economie en een dynamische arbeidsmarkt vereisen flexibele regelgeving voor de arbeidsmarkt en hoge sociale normen (zie „flexizekerheid”);

3)

langer en gezonder leven: een langere levensverwachting zet de socialezekerheidsstelsels onder druk, maar zorgt ook voor nieuwe economische kansen in de vorm van nieuwe diensten, goederen en technologieën. De EU moet nieuw sociaal beleid bevorderen, zodat deze kansen kunnen worden benut en de tekortkomingen van de huidige socialezekerheidsstelsels kunnen worden verholpen;

4)

gendergelijkheid: nieuwe economische modellen nopen tot nieuwe sociale regelingen. Zo moet het arbeidsmarktbeleid consequent worden aangepast aan nieuwe eisen op het gebied van gendergelijkheid. Sommige Commissievoorstellen hebben betrekking op verschillen in betaling, het belastingstelsel en gezinsvriendelijke arbeidsvoorwaarden;

5)

actieve betrokkenheid en non-discriminatie: de recente uitbreidingen van de EU hebben grote economische en sociale verschillen tussen lidstaten en regio's aan het licht gebracht. De Commissie streeft naar een nieuw cohesiebeleid dat is gebaseerd op acceptatie van diversiteit, actieve betrokkenheid, bevordering van gelijkheid en uitbanning van discriminatie;

6)

mobiliteit en succesvolle integratie: de interne markt heeft geleid tot grotere mobiliteit van de burgers, wat ook gevolgen heeft gehad voor het MKB. Dit vergt een nieuwe Europese aanpak die is gebaseerd op integratie;

7)

burgerparticipatie, cultuur en dialoog: deze aspecten zijn van groot belang voor de sociale samenhang, maar vereisen tevens economische middelen voor innovatie en technologische ontwikkeling.

11.4.4   Rol van de EU

11.4.4.1

Het EESC benadrukt dat de bevoegdheid voor deze beleidsterreinen voornamelijk bij de lidstaten ligt, maar dat voor de EU en de sociale partners een grote rol is weggelegd bij het sturen en ondersteunen van maatregelen en hervormingen ter zake. Het acquis communautaire is een belangrijk instrument, met name voor het beleid inzake uitbreiding en samenhang, het Verdrag van Lissabon en het Handvest van de grondrechten.

11.4.4.2

Het EESC stemt in met de vijf strategieën die in de Mededeling worden besproken:

een beleidskader creëren voor actie: de EU heeft reeds gemeenschappelijke doelstellingen voor harmonisatie tussen de lidstaten geformuleerd. Deze harmonisatie heeft betrekking op de werkgelegenheidsstrategie, de Lissabonagenda en sociaal beleid. De inspanningen moeten er nu op gericht zijn om deze doelstellingen te verwezenlijken en deze gemeenschappelijke beginselen in praktijk te brengen;

de Europese waarden hooghouden en zorgen voor gelijke regels: het Europese rechtskader is essentieel voor het afstemmen van nationaal beleid op gemeenschappelijke doelstellingen;

uitwisseling van ervaringen en beproefde methoden: het EESC is het met de Commissie eens dat voorbeelden van beste praktijken, uitwisseling van ervaringen, gemeenschappelijke evaluaties en intercollegiale toetsing inzake sociale vernieuwingen onderdeel moeten uitmaken van de nationale en Europese beleidsvorming. Nationale, regionale en lokale overheidsinstellingen, sociale partners en ngo's moeten hierbij actief betrokken zijn;

ondersteuning van lokale, regionale en nationale maatregelen: het Europese cohesiebeleid en de structuurfondsen hebben ertoe bijgedragen dat de verschillen in welvaart en levensstandaard binnen de EU zijn verkleind. De afgelopen jaren zijn deze instrumenten meer afgestemd op de Europese beleidsprioriteiten inzake groei en werkgelegenheid (in de periode 2007-2013 wordt 75 miljard euro uit het Europees Sociaal Fonds geïnvesteerd in nieuwe vaardigheden en innovatieve bedrijven). Het EESC benadrukt dat het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering een belangrijk instrument van solidariteit is, dat actieve maatregelen mogelijk moet maken om de gevolgen van de globalisering voor de meest kwetsbare groepen en voor bedrijven (waaronder het MKB) te verzachten. Het is dan ook van cruciaal belang om deel te nemen aan de discussie over de EU-begroting na 2013, zodat de uitkomsten van sociaal overleg worden meegewogen;

bewustmaking en kennisvergroting: Het EESC is verheugd over initiatieven zoals het Europees jaar van gelijke kansen voor iedereen (2007), het Europees jaar van de interculturele dialoog (2008) en het Europees jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010). De bestaande stichtingen en bureaus — de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, het Europees Bureau voor de grondrechten en het Europees Instituut voor gendergelijkheid — zullen steeds vaker een bijdrage leveren aan besluitvorming, bewustmaking en systematische raadpleging (niet alleen elektronische raadpleging). Het EESC, colleges van onafhankelijke deskundigen, representatieve organisaties en onderzoeksinstellingen op Europees en nationaal niveau moeten hierbij worden betrokken. Het EESC roept op tot een grotere participatie van alle belanghebbenden in de bewustmaking en in de verbetering van onderzoeksresultaten (beschikbaarstelling van betrouwbare gegevens, statistieken, gemeenschappelijke indicatoren, toezichtsystemen etc.) ten aanzien van sociale vraagstukken.

Brussel, 18 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  INT/416, R/CESE 1120/2008.

(2)  Het Europees Parlement heeft hierom verzocht in zijn resolutie van 4 september 2007 over de evaluatie van de interne markt: hinderpalen en inefficiëntie bestrijden met betere implementatie en handhaving (2007/2024 (INI)).

(3)  Het „pakket” van de Commissie van 20 november 2007 bestaat uit de Mededeling „Een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw”, waarin een reeks initiatieven om de interne markt te herpositioneren zijn opgenomen. De Mededeling wordt geschraagd door vijf werkdocumenten van de diensten van de Commissie over de volgende onderwerpen:

De interne markt: evaluatie van de verwezenlijkingen [SEC(2007) 1521]

Instrumenten voor een gemoderniseerd internemarktbeleid [SEC(2007) 1518]

Tenuitvoerlegging van een nieuwe methodologie voor monitoring van de goederenmarkt en -sector: resultaten van een eerste sectorscreening [SEC(2007) 1517]

De externe dimensie van de evaluatie van de interne markt [SEC(2007) 1519]

Initiatieven op het gebied van financiële diensten voor consumenten [SEC(2007) 1520]

Daarnaast zijn er nog twee andere Mededelingen:

„Diensten van algemeen belang, met inbegrip van sociale diensten van algemeen belang: een nieuw Europees engagement” [COM(2007) 725 final] en diverse werkdocumenten van de diensten van de Commissie [SEC(2007) 1514, SEC(2007) 1515, SEC(2007) 1516]

„Kansen, toegang en solidariteit:naar een nieuwe sociale visie voor het Europa van de 21ste eeuw” [COM(2007) 726].

(4)  CESE 267/2008, PB C 162 van 25 juni 2008; CESE 1262/2007, PB C 10 van 15 februari 2008; CESE 62/2008, PB C 151 van 17 juni 2008.

(5)  CESE 481/2008, PB C 204 van 9 augustus 2008 en INT/416, R/CESE 1120/2008.

(6)  Het midden- en kleinbedrijf: de sleutel tot meer groei en werkgelegenheid. Tussentijdse evaluatie van het moderne mkb-beleid, COM(2007) 592 final, beschikbaar op:

http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:52007DC0592:NL:NOT

(7)  Zie advies CESE 794/2007.

(8)  CESE 481/2008, PB C 204 van 9 augustus 2008.

(9)  Het Europees Normalisatiebureau voor het ambacht en het MKB.

(10)  Verslag van de WTO over de wereldhandel 2005 „Exploring the links between trade, standards and the WTO”, beschikbaar op:

http://www.wto.org/english/res_e/booksp_e/anrep_e/world_trade_report05_e.pdf

(11)  CESE 767/2008 (SOC/283), COM(2007) 359 final: flexizekerheid kan worden omschreven als een geïntegreerde strategie om zowel de flexibiliteit als de zekerheid op de arbeidsmarkt te verbeteren.

(12)  CESE 999/2007, PB C 256 van 27 oktober 2007.

(13)  Zoals in de conclusies van de Europese Raad van 13 en 14 maart 2008 wordt gesteld.

(14)  COM(2007) 725 final.

(15)  CESE 427/2007, PB C 161 van 13 juli 2007; CESE 976/2006, PB C 309 van 16 december 2006; CESE 121/2005, PB C 221 van 8 september 2005 en CESE 1125/2003, PB C 80 van 30 maart 2004.

(16)  COM(2007) 725 final van 20 november 2007, par. 3, blz. 9.

(17)  COM(2006) 177 van 26 april 2006„Uitvoering van het communautaire Lissabon-programma: Sociale diensten van algemeen belang in de Europese Unie” en COM(2007) 725 van 20 november 2007„Diensten van algemeen belang, met inbegrip van sociale diensten van algemeen belang: een nieuw Europees engagement”.

(18)  SEC (2007) 1514 van 20 november 2007: „Veelvuldig gestelde vragen betreffende de toepassing van voorschriften voor overheidsopdrachten m.b.t. sociale diensten van algemeen belang”.

(19)  Zie artikel 2, leden 1 en 2 (j), van de dienstenrichtlijn.

(20)  verslag-Rapkay van 14 september 2006 en verslag-Hasse Ferreira uit 2007.

(21)  COM(2007) 726 final.


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/23


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een Europees initiatief voor de ontwikkeling van microkrediet ter ondersteuning van groei en werkgelegenheid

COM(2007) 708 final/2

(2009/C 77/04)

De Commissie heeft op 13 november 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een Europees initiatief voor de ontwikkeling van microkrediet ter ondersteuning van groei en werkgelegenheid

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 15 juli 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer PEZZINI.

Het Comité heeft tijdens zijn op 18 september 2008 gehouden 447e zitting onderstaand advies met eenparigheid van stemmen goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité kan zich vinden in de initiatieven van de Commissie om de ondersteuning voor oprichting, groei en consolidatie van microbedrijven op te voeren en de ondernemersgeest te vergroten en te stimuleren teneinde de basis voor productie en werkgelegenheid in de Gemeenschap te verbreden. Zulks met het oog op meer concurrentievermogen en cohesie en een betere kenniseconomie, hetgeen strookt met de nieuwe agenda van de strategie van Lissabon.

1.2

Ook schaart het zich achter het initiatief om een nieuwe communautaire structuur voor de ondersteuning van microkrediet in het leven te roepen, alhoewel de desbetreffende maatregelen dan wel verder moeten gaan dan het eenvoudigweg stimuleren van de lidstaten. De niet-bancaire sector valt namelijk buiten het werkingsgebied van de Europese Bankrichtlijnen, terwijl veel lidstaten slechts een gebrekkige wetgeving voor de sector kennen fundamentele nationale voorschriften fors uiteenlopen.

1.3

Een modelactie voor maatschappelijk verantwoorde microkredietverlening, waarbij bancaire en niet-bancaire MKI's in een Europees netwerk zijn bijeengebracht (waarvoor met iedere instelling een Memorandum van overeenstemming voor maatschappelijk verantwoorde investeringen moet worden gesloten), moet volgens het Comité — met steun van de beroepsorganisaties — vooral worden gericht op subjecten die nauwelijks solvabel zijn, en dan ook nog

voor projecten die echte, productieve en menswaardige banen opleveren

voor de vergroting en verbreding van de grondslag voor productie-eenheden, coöperaties en werkgelegenheid

voor de heropleving van het vermogen van de mens om zijn of haar leven in eigen handen te nemen (empowerment), en wel doordat trajecten worden vastgesteld waarlangs mensen die buiten de boot van samenleving, economie en productie-activiteiten dreigen te vallen, contact kunnen leggen, begeleiding kunnen krijgen en kunnen worden geholpen om hun mogelijkheden ten volle te gaan benutten.

1.4

Het Comité is ervan overtuigd dat innovatieve toepassing van nieuwe technologie op het gebied van microkrediet, in een netwerksysteem, zal resulteren in een grotere actieradius voor microfinanciering, meer mededinging en minder kosten voor de gebruikers.

1.5

Verder moet de ondersteuning van microkrediet worden geflankeerd door kredieten voor opleidingsmaatregelen om de opkomst en het marktsucces van microkrediet te vergemakkelijken, sociale uitsluiting te voorkomen en de doelstellingen van de strategie van Lissabon steeds beter te verwezenlijken.

1.6

Wijzigingen van het institutioneel en juridisch ondersteuningskader voor de verlening van micorkrediet zijn inderdaad hoofdzakelijk een zaak van de lidstaten en zullen ten uitvoer worden gelegd via de mechanismen van de jaarlijkse governancecyclus van het proces van Lissabon. Desalniettemin acht het Comité het onontbeerlijk dat het Europees referentiesysteem wordt versterkt, vooral met het oog op

de verwezenlijking van een netwerk van Memoranda van overeenstemming over maatschappelijk verantwoorde investeringen tussen het op te richten Europees microkredietfonds en alle afzonderlijke MKI's. Op die manier wordt dit netwerk gebaseerd op compatibele normen inzake solvabiliteit, diversifiëring van de portefeuille (1), transparantie en bestrijding van woekerpraktijken;

de invoering van een communautair systeem voor de classificatie van bancaire en niet-bancaire MKI's om kwaliteit, betrouwbaarheid en beschikbaarheid van de informatie over risico's en prestaties te verhogen. Hiertoe zou een gemeenschappelijk formaat moeten worden goedgekeurd waardoor de dialoog en de uitwisseling van goede praktijken mogelijk wordt en een tijdgebonden Europees keurmerk voor de kwaliteit en zichtbaarheid van de MKI's kan worden toegekend. Daarmee kunnenn financiële middelen worden aangetrokken en kan het vertrouwen van potentiële kredietnemers worden vergroot;

de gebruikmaking van Europese instrumenten voor voorlichting en opleiding van hen die belang hebben bij de verlening van microkrediet. Daarbij denkt het Comité zowel aan de actiemogelijkheden en -modaliteiten als aan eisen voor en presentatievormen van de ondernemingsplannen van de mogelijke kredietnemers (op grond van een vereenvoudigd en geharmoniseerd formaat);

EU-maatregelen voor permanente scholing en capacity building bij de al dan niet leidinggevende werknemers van de MKI's om op basis van gemeenschappelijke technische know-how-pakketten te kunnen inspelen op veranderingen op het gebied van microfinanciering, op de nieuwe eisen van de gebruikers en op de invoering van gemeenschappelijke bases ter vergemakkelijking van de dialoog en de uitwisseling van goede praktijken in Europa;

de invoering, op basis van geharmoniseerde criteria, van een Europees netwerk van gegevensbanken voor de vergaring en verwerking van gestandaardiseerde gegevens over transacties met bijbehorende risico's. Zulks ook om de kosten terug te dringen van de risk assesment die nu eenmaal aan iedere microkredietverstrekking is verbonden.

1.7

Oprichting van een communautaire instantie in het kader van het programma Jeremie van het EIF is volgens het Comité een ontoereikende oplossing, omdat het initiatief daardoor geen optimale zichtbaarheid krijgt. Ook zou daardoor de coördinerende rol van het initiatief voor bestaande projecten worden ingeperkt, net zo goed als de mogelijkheid om bij andere activiteiten technische bijstand te verlenen. Het is daarom volgens het Comité beter om een onafhankelijke instantie op te richten die als microkredietfonds kan fungeren.

1.8

Om concurrentiedistorsies te voorkomen, moeten financiering en technische bijstand door de nieuwe structuur mogelijk zijn voor alle MKI's, dus niet alleen voor de nieuwe en niet-bancaire MKI's.

1.9

Verder moet het EU-initiatief voor MKI's tevens zijn gericht op versterking van de sociale dialoog en van de dialoog tussen de geledingen van het maatschappelijk middenveld, en op de benutting van de Europese netwerken voor de uitwisseling van goede praktijken (EMN, MFC en het Europees Microfinancieringsplatform).

1.10

Verder zou ten behoeve van het EU-initiatief voor MKI's gebruik moeten worden gemaakt van de rol die ondernemersorganisaties kunnen spelen door aanvragers aan criteria als „betrouwbaarheid” en „bekwaamheid” te toetsen, door een omvangrijk potentieel aan op vertrouwen gebaseerde betrekkingen te ontwikkelen en door voor steun en begeleiding te zorgen, ook via cursussen en advisering. Op die manier kunnen de autonome capaciteiten van de begunstigden naar voren komen en kunnen de administratieve formaliteiten worden teruggedrongen en vereenvoudigd, vooral in het stadium waarin het ondernemingsplan moet worden opgesteld.

1.11

Met de oprichting van een microkredietfonds (dat redelijkerwijs aan de financiële instellingen, overheidsinstanties, beroepsorganisaties, en consortia en coöperaties die leninggaranties (2) verlenen, moet worden gekoppeld) kan belangrijke ervaring worden opgedaan, waardoor financial engineering voortaan meer op een sociaal beheer van kredietverlening kan worden gericht.

1.12

Een sociale visie op kredietverlening, waarmee ook de grondslag kan worden gelegd voor de oprichting van zo'n microkredietfonds, houdt nauw verband met de beginselen van MVO en de waarden die tot meer en betere werkgelegenheid moeten leiden.

1.13

Door steun te geven aan de milieucertificering van EMAS (systeem voor milieubeheer en -audit) kan — beter dan door steunverlening aan welk ander instrument dan ook — de „sociale” groei van ondernemingen worden bevorderd en kan worden bewerkstelligd dat er gemakkelijker en met kennis van zaken een microkredietfonds wordt opgericht.

2.   Inleiding

2.1

De waarnemingspost voor het MKB heeft er in april 2007 op gewezen dat de gebrekkige toegang tot krediet het grootste obstakel vormt voor product- en procesinnovatie door de Europese mkb's. Op de tweede plaats komen moeilijkheden om gekwalificeerd personeel te vinden. Voor de grotere bedrijven komen de problemen op personeelsgebied op de eerste plaats.

2.2

Voorts zijn de belangrijkste hiaten op de markt het gebrek aan startkapitaal, onvoldoende kapitaalaanbod en de onaangepastheid van de vraag. Deze problemen worden behandeld in de Commissiemededeling „Implementatie van het Lissabonprogramma van de Gemeenschap: Financiering van groei in het MKBde toegevoegde waarde van Europa (3) waarover het Comité zich meerdere malen heeft uitgesproken (4).

2.3

Het vestigde met name de aandacht op het volgende: „De ondersteuning van startende bedrijven moet worden uitgebreid: bedrijven moeten sneller en tegen lagere kosten de markt op kunnen gaan, de toegang tot risicokapitaal moet beter worden, er zijn meer cursussen ondernemerschap nodig en maatregelen om de toegang van deze bedrijven tot netwerken en diensten van algemeen belang te verbeteren, en het netwerk ter ondersteuning van het kleinbedrijf moet fijnmaziger worden.” (5).

2.3.1

Het Comité wijst nogmaals, net als in eerdere adviezen, op het volgende: „Ook coöperaties, gelieerde ondernemingen en onderlinge maatschappijen, alsook innovatieve starters en zeer kleine ondernemingen kunnen het concurrentie- en innovatievermogen in de EU opkrikken.” (6).

2.4

Verder wees het er ook op dat het „zeer belangrijk is dat financiële markten gemakkelijker toegankelijk moeten worden gemaakt” en „dat banken en andere financiële instellingen zoals durfkapitaalfondsen zouden moeten worden aangemoedigd om zich meer open te stellen voor het nemen van risico's.” (7).

2.5

De Commissie kondigde in het najaar van 2007 aan een serie initiatieven ten behoeve van het MKB te zullen gaan onderzoeken. Daartoe behoort een Europees initiatief voor de invoering van een nieuwe structuur om microkrediet te ondersteunen (8).

2.6

Microkrediet wordt algemeen erkend als probaat financieel instrument om ondernemersgeest, economische ontwikkeling en productieve maatschappelijke integratie te stimuleren. Dit instrument kent evenwel nog een groot aantal hiaten en gebreken die kunnen worden toegeschreven aan problemen om investeerders voor het beginkapitaal van een onderneming aan te trekken, en zulks vooral wanneer aanvrager werkloos is, recentelijk geïmmigreerd is, tot een etnische minderheid behoort of in een convergentieregio is gevestigd.

2.7

Ook speelt het probleem dat een financiële instelling schaalvoordelen kan behalen met betrekking tot de vaste kosten van een transactie, zoals informatievergaring, evaluatie of de follow-up van een lening. Bij de verlening van microkrediet wordt dit vooral een probleem wanneer het gaat om financiering van autonome activiteiten of van kleine of middelgrote ondernemingen die onvoldoende transparant en slechts in beperkte mate in staat zijn om de kredietverstrekker toereikende informatie te verschaffen.

2.8

Volgens de internationale definitie staat microkrediet voor een kleine lening (minder dan 25 000 euro in Europa (9) of 100 000 USD in de VS) aan een persoon met een laag inkomen die over het algemeen niet bij een bank kan lenen omdat zijn of haar solvabiliteit als ontoereikend wordt beschouwd en/of omdat de kredietverstrekker de beheerskosten van een dergelijke lening te hoog acht (10). Consumentenkrediet valt buiten deze defínitie.

2.9

De Commissie heeft gelijk met haar opmerking dat microkrediet belangrijk is voor de tenuitvoerlegging van de Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid en de bevordering van maatschappelijke integratie. Deze vorm van kredietverstrekking moet haar hoofdfunctie behouden: vergroting van het aantal zelfstandigen en ontwikkeling van microbedrijven zonder dat verlening van microkrediet verwordt tot alleen maar sociale dienstverlening.

2.10

Middels microkrediet moet worden gereageerd op de in de EU uit marktfalen voortvloeiende problemen, nl. dat ondernemers geen toegang krijgen tot de financiering die nodig is om productieve economische activiteiten op te starten of uit te bouwen, en zulks ook in het kader van het steun- en ontwikkelingssamenwerkingbeleid (11).

2.11

Het in de EU via het EIF (12) gesteunde CIP — Micro-credit Guarantee is een garantiemechanisme voor microkrediet dat lokale instellingen aan micro-ondernemingen (13) verstrekken. Met uitzondering van bancair microkrediet, dat onder de Bankrichtlijn valt (14), wordt microkrediet momenteel niet door specifieke EU-regelgeving bestreken. Wel wordt microkrediet in verscheidene communautaire programma's en initiatieven genoemd (15).

2.12

Regelgeving en beheer van de sector microkrediet verschillen van lidstaat tot lidstaat. Slechts twee lidstaten kennen specifieke wetgeving voor niet-bancaire microfinanciering (16). Wel bestaat er in vier lidstaten een verbod op woekerrente (17).

2.13

De Europese Raad stelde zich tijdens zijn voorjaarsbijeenkomst van 2008 o.m. op het standpunt dat onmiddellijk prioriteit moet worden verleend aan de „verdere verbetering van de toegang tot financiering, onder meer door de bestaande financiële instrumenten van de EU” (18) en „het verhogen van de totale arbeidsparticipatie en het tegengaan van segmentatie en daardoor zorgen voor een actieve sociale insluiting”.

2.14

Het Comité denkt dat een breder rechts- en steunkader kan bijdragen tot het stimuleren van de oprichting van nieuwe productieve bedrijven en hun consolidatie. Zo kunnen risico's van marginalisering en uitsluiting van het productiestelsel worden vermeden die kunnen resulteren in sociale en criminele misstanden zoals woekerpraktijken.

3   Het Commissievoorstel

3.1

De Commissie komt met twee actielijnen:

de lidstaten starten een hervormingsprogramma om in het licht van de nationale situatie en prioriteiten een gunstiger klimaat voor microkrediet te scheppen; zulks eventueel met hulp van de EU bij het vaststellen van kwantitatieve doelstellingen en goede praktijken;

in het kader van het initiatief Jeremie wordt er een nieuwe communautaire instantie opgericht ter bevordering van de verlening van microkrediet. Deze instantie verleent technische bijstand en steun voor de consolidatie van organen/instellingen voor microkrediet en voor toereikende verspreiding van informatie en communicatie over microkrediet.

4.   Een ontwikkelingskader voor microkrediet ten behoeve van groei en werkgelegenheid

4.1

Microkrediet zwengelt maatschappelijke integratie aan en verschaft personen en bedrijven die economisch zwak zijn en geen toegang tot het klassieke bankwezen hebben, de financieringsmogelijkheden die onmisbaar zijn voor het opstarten en uitbouwen van inkomengenererende activiteiten.

4.2

De „Small Business Act” voor Europa (19), die naar verluidt bedoeld is om beginselen en concrete maatregelen vast te stellen voor de verbetering van het klimaat voor het Europese MKB, zou het mogelijk moeten maken om de belemmeringen voor de vrijmaking van het potentieel van kleine ondernemingen in kaart te brengen en uit de wereld te helpen, i.e. door meer vereenvoudiging, betere toegang tot krediet en adequate regels op energie- en milieugebied.

4.3

Het Comité is van mening dat de talloze instrumenten die op het gebied van microkrediet worden toegepast — en waarbij, zoals de Commissie in haar mededeling zelf opmerkt, wordt geprofiteerd van de ervaring die daarmee al is en nog steeds wordt opgedaan (20) —, beter moeten worden gecoördineerd. Het gaat daarbij om:

het initiatief Jeremie;

de garanties voor microkrediet van het CIP-programma (21), het EMN en het MFC (22) van het actieprogramma voor de bestrijding van sociale uitsluiting;

de initiatieven van het Europees Sociaal Fonds;

de plattelandsontwikkelingsprogramma's van het ELPO (23).

4.3.1

Volgens het Comité moet bij de vaststelling van het nieuwe EU-initiatief voor microkrediet ook worden uitgegaan van de positieve ervaring die is opgedaan bij de uitwerking en concrete meerjarentoepassing van het EU/ACS kaderprogramma voor microkrediet van DG Europaid.

4.4   Financial engineering en het Europese microkredietfonds

4.4.1

Vooral dankzij de opmerkingen en suggesties die waren voortgevloeid uit de discussies in het kader van de Europese conferenties betreffende het MKB en ambacht (24) zijn de Europese financiële instellingen er al sinds het begin van de jaren '80 (25) mee bezig om de cultuur van financial engineering in de lidstaten te verspreiden en te stimuleren (26).

4.4.2

Er was behoefte aan concrete maatregelen om de toegangsmoeilijkheden aangaande krediet te reduceren en financial engineering te stimuleren. Daarom besloten de Commissie en de EIB, mede onder druk van de organisaties van kleine ondernemingen, om het EIF (27) op te richten. Na een eerste korte tussenperiode waarin ook communicatienetwerken (28) werden gesteund, werd het fonds, via diverse vormen van leninggaranties en vooral middels financial engineering, gericht op de bevordering van steunmaatregelen voor micro-, kleine en middelgrote bedrijven.

4.4.3

Dankzij de meerjarenprogramma's van de Commissie ten behoeve van genoemde bedrijfscategorieën en samenwerking en recentelijk via het eerste CIP-programma (29) hebben de activiteiten voor financial engineering zich als volgt ontwikkeld:

leninggaranties ten behoeve van coöperaties en garantieconsortia van kleine en middelgrote ondernemingen (de Italiaanse CONFIDI);

de garantie van securisatie van het risicofonds van die consortia (30);

borgstelling voor kapitaal via mezzanine finance  (31);

investeringen in risicodragend kapitaal, steun voor milieu-innovatie, technologie-overdracht;

inbreng van business angels.

4.4.4

Het Comité heeft herhaaldelijk zijn tevredenheid uitgesproken over de met name gedurende de laatste 15 jaar door de Commissie, de EIB en het EIF genomen maatregelen om kleine bedrijven te ondersteunen. Het heeft oog voor de verruiming en modernisering van de financiële steun aan het MKB van de EIB-groep (32), maar vindt dat er nog meer kan worden gedaan, vooral middels programma's die worden overeengekomen tussen

de EIB (voor het kapitaal) en het EIF (voor de leninggaranties);

de financiële instellingen van de lidstaten;

de representatieve organisaties van middelgrote, kleine en microbedrijven;

de garantieconsortia, die reeds met financial engineering werken: zij stellen zich borg voor 50 tot 80 % van de aan bedrijven verstrekte leningen.

4.4.5

Verder zou er in de lidstaten een netwerk kunnen worden opgericht van microkredietfondsen die met rotatiefondsen van de EIB en met aanvullende garanties van het EIF die op verschillende niveaus zouden moeten worden geboden, worden gevoed. Op regionaal niveau (NUTS II) en op provinciaal niveau (NUTS III) zouden leningen kunnen worden verstrekt via de garantieconsortia, althans waar deze bestaan (33). Die consortia hebben reeds veel ervaring met seed capital en zouden zich op hun beurt met een toereikend risicofonds borg kunnen stellen, met het EIF als contraborg.

4.4.5.1

Dit nieuwe voorstel vraagt om nadere toelichting m.b.t. de oprichting van het microkredietfonds door EIB-groep en Commissie. Doel van dit initiatief is MKI's overal in Europa te steunen door middel van financiering (subsidies, leningen, mezzanine finance en equity-insturmenten) en technische bijstand. Het microkredietfonds wordt door het EIF opgezet met een aanvangend steunkapitaal van 40 miljoen euro (waarvan 20 miljoen euro afkomstig is van de EIB) en moet volgens het Comité ook door het EIF worden beheerd.

4.4.6

Microkrediet zou al voldoende kunnen zijn om de materialen en eenvoudige apparatuur aan te kopen die nodig zijn om een bedrijf op te starten of, zoals in een microbedrijf altijd nodig is, apparatuur te vernieuwen (34).

4.4.6.1

Volgens het Comité moet bijzondere aandacht uitgaan naar microkrediet voor vrouwelijke ondernemers. In dit verband dient meer belang te worden gehecht aan flexibiliteit en modaliteiten van en criteria voor de verstrekking van het krediet ten einde te voorkomen dat er een voedingsbodem ontstaat voor sociale en psychologische narigheid. Die bodem kan nog worden versterkt door:

het behoren tot een minderheid;

moeilijke gezinsomstandigheden;

de neiging om zichzelf maatschappelijk uit te sluiten.

4.4.6.2

Ten aanzien van de modaliteiten en het beheer van microkrediet voor de uitbouw van de activiteiten van vrouwelijke ondernemers moeten sociale en economische integratie en herintegratie in het maatschappelijk productieproces als hoofdprioriteiten worden beschouwd. Onverschilligheid dient namelijk te worden bestreden en de ondernemersgeest moet worden versterkt, evenals het vermogen om meer verantwoordelijkheden op zich te nemen en risico's aan te gaan.

4.4.7

Microkrediet zou ook moeten worden gebruikt om jongeren te helpen die een bedrijf willen beginnen en daarvoor wel genoeg geleerd, maar geen geld hebben.

4.4.7.1

De aangeschafte apparatuur vormt als eerste het onderpand voor de lening, die qualitate qua door een al dan niet bancaire financiële instelling wordt verstrekt. Die instelling verleent evenwel krediet met een minder fiscale opstelling (35) wanneer zij weet dat er een Europees microkredietfonds bestaat dat over middelen en kennis beschikt om op gezette tijden, via het EIF, en de garantieconsortia en beroepsorganisaties, de eventuele gecumuleerde betalingsproblemen van de debiteur op te lossen. Tegelijkertijd moet aan dit fonds ook het vermogen en de bereidheid worden toegekend om optimale normen te promoten t.a.v. soliditeit, diversifiëring, kwaliteit van de productie, transparantie en bestrijding van woekerpraktijken (36).

4.4.8

De laatste tien jaar is er in de grootste lidstaten onderzoek gedaan naar aflossingsmoeilijkheden voor kleine en microbedrijven. Daaruit bleek dat slechts 4 % van de leningen problemen hadden opgeleverd (37). Het percentage ligt dus lager dan 5 %, hetgeen betekent dat de multiplicator die kan worden gebruikt om het risico van de kredietverstrekker af te dekken, 20 bedraagt.

4.4.9

Met een multiplicator 20 en borg ten belope van 50 % van de insolvabiliteit van iedere debiteur zou een garantieconsortium met een risicofonds van 1 à 40 miljoen euro aan leningen aan een groot aantal bedrijven kunnen afdekken (38).

4.4.9.1

Dank zij de borgstelling door die CONFIDI kon in 2007 in Italië voor een financiering ten bedrage van ongeveer 6 miljard euro voor ambachtelijke bedrijven worden gezorgd.

4.4.10

Ieder jaar komen er in de EU-27 ongeveer 500 000 bedrijven bij. Het aantal bedrijven dat verdwijnt, ligt net iets lager (39). Van die nieuwe bedrijven behoort 99 % tot het MKB en zijn minstens 240 000 bedrijven éénpersoonsbedrijven (de eigenaar) (40).

4.4.11

Terugkerend naar het voorbeeld van par. 4.4.9, kan worden geconcludeerd dat met een risicofonds van 1 miljoen euro en dankzij financial engineering via een microkredietfonds 25 000 euro aan 1 600 kleine bedrijven kan worden gegarandeerd.

4.5   Sociaal beheer van kredietverlening

4.5.1

Zoals gezegd vertegenwoordigt kredietverlening een onmisbaar instrument voor economische groei, sociale ontwikkeling en de totstandbrenging van een sociale markteconomie.

4.5.2

Daarom is zo langzamerhand meer ruimte ontstaan voor een visie op kredietverlening waarbij verder wordt gekeken dan alleen maar naar de verhouding cliënt/financiële instelling. In die visie wordt kredietverlening gezien als een hoogwaardig sociaal instrument, omdat de link wordt gelegd met betere banen met meer arbeidszekerheid en met de groei van de economie.

4.5.3

De consequentie van die nieuwe en ruimere visie is dat de risico's van kredietverlening over meer subjecten moeten worden gespreid.

4.5.4

Door die bredere spreiding van de risico's

wordt de financiële instellingen meer garanties geboden;

wordt de rentevoet van de verstrekte leningen verlaagd;

wordt het gemakkelijker om de aanvrager een lening te verstrekken.

4.5.5

Vanwege die sociale betekenis van kredietverlening moet een lening steeds vaker en steeds beter beantwoorden aan het beginsel van MVO en moeten ondernemers zich gaan houden aan de criteria van duurzame ontwikkeling, waarvan zij de beginselen dus ook moeten onderschrijven.

4.5.6

Het EMAS-milieucertificaat (41) kan — eerder nog dan andere certificering-instrumenten — als voorwaarde worden gesteld in een proces van financial engineering waarin kredietverlening een sociale functie heeft.

4.5.7

De laatste jaren hebben slechts enkele tienduizenden bedrijven gebruik kunnen maken van de financiële instrumenten van de EU (42). Er bestaat dus een groot verschil tussen de fenomenologie van het probleem en de bereikte resultaten. Daarom moet worden nagedacht over concrete mogelijkheden om de financiële instellingen hier meer bij te betrekken en meer resultaten te boeken.

4.5.8

De buitengewone bijeenkomst van de Europese Raad van 20 en 21 november 2007 in Luxemburg was uitsluitend gewijd aan werkgelegenheid. Er werden onder meer drie concrete initiatieven opgestart om het bedrijfsleven te helpen zijn concurrentiekracht te handhaven; ook werd de Commissie verzocht om met voorstellen te komen om de economische actoren te versterken en de werkgelegenheid te doen toenemen. Bovengenoemde initiatieven waren: MET (de Europese Technologiefaciliteit, JEV (Joint European Venture) en het Garantiefonds voor het MKB. MET en het Garantiefonds waren bedoeld om de toegang tot krediet te vergemakkelijken.

4.5.8.1

Eind 2005 hadden meer dan 277 000 kleine en middelgrote ondernemingen (43) gebruik gemaakt van de voorzieningen van het programma voor groei en werkgelegenheid en van het MAP (meerjarenprogramma).

4.5.8.2

De garantiefaciliteit voor het MKB behoort tot de belangrijkste Europese programma's ten gunste van het MKB (44).

4.5.9

In Europa zijn 23 miljoen microbedrijven en 1,1 miljoen kleine ondernemingen. Daarvan is 90 % een éénpersoonsbedrijf of een personenvennootschap. Als het gaat om risicodragend kapitaal, dan betreft dit in wezen slechts 5 à 6 % van dit universum.

4.5.10

Daarom moeten er volgens het Comité ook voor personenvennootschappen vormen van kredietondersteuning worden overwogen: in die richting wijzen ook de instrumenten van financial engineering. Anders blijft de toepassing van financial engineering residueel, waardoor micro- en kleine ondernemingen worden verhinderd om financieel geletterder te worden.

Brussel, 18 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Zie de studie van Nobelprijswinnaar Harry Markovitz over het verband tussen diversifiëring van de portefeuille, verkleining van het risico en de compensering van de schommelingen in de opbrengst van investeringen (efficiency curve), met een stabiliserend effect op de economische cyclus.

(2)  In veel lidstaten ondersteunen lokale en regionale overheden de ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen door instituten die leninggaranties verlenen (de CONFIDI in Italië) te subsidiëren.

(3)  COM(2006) 349 final van 29 juni 2006.

(4)  Zie advies CESE 599/2007, PB C 168 van 20 juli 2007, blz. 1, rapporteurs: VAN IERSEL en GABELLIERI.

(5)  Zie advies CESE 982/2007, PB C 256 van 27 oktober 2007, blz. 8, rapporteur: FAES.

(6)  Zie advies CESE 1485/2005 over het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie 2007-2013, rapporteurs: WELSCHKE en FUSCO.

(7)  Zie voetnoten 4 en 5.

(8)  Reeds sinds 1997 organiseert de Commissie via het garantiefonds MKB van het EIF de ondersteuning van microkrediet.

(9)  SEC(2004) 1156: kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie, Besluit 1639/2006/EG.

(10)  Zie de website van Eurofi France: www.eurofi.net

(11)  Zie Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking.

(12)  Europees Investeringsfonds.

(13)  Zie voor de definitie Aanbeveling 2003/361/EG.

(14)  Richtlijn 2006/48/EG — Richtlijn Kapitaaltoereikendheid.

(15)  Zie de initiatieven Jeremie, Groei en werkgelegenheid (Besluit 98/347/EG), het meerjarenprogramma voor het MKB, het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (Besluit 1639/2006/EG), het ELPO (Vereordening (EG) 1698/2005 en het Europees fonds voor de aanpassing aan de globalisering (Verordening (EG) 1927/2006).

(16)  Frankrijk en Roemenië. Het VK en Finland kennen geen specifieke wetgeving maar wel bestaan daar uitzonderingsbepalingen.

(17)  België, Duitsland, Italië en Polen.

(18)  13 en 14 maart 2008, punt 11 van de conclusies.

(19)  Zie het advies CESE 977/2008, rapporteur: CAPPELLINI.

(20)  Vgl. COM 2007/708, bijlage 3.

(21)  Kaderprogramma voor concurrentievermogen in innovatie 2007-2013.

(22)  EMN = Europees Microfinancieringsnetwerk; MFC = Microfinancieringscentrum voor Centraal- en Oost-Europa.

(23)  ELPO = Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling.

(24)  1990: Avignon; 1994: Berlijn; 1997: Milaan.

(25)  1982: Europees jaar van het mkb en ambacht.

(26)   Financial engineering is gebaseerd op het beginsel dat de financiële ondersteuning van kleine ondernemers die een nieuw bedrijf willen oprichten of in nieuwe producten of productieprocessen willen investeren, niet beperkt mag worden tot de verhouding tussen ondernemer en financiële instelling, en dat, gegeven de sociale functie van een bedrijf, ook andere actoren daarbij moeten worden betrokken, die op verscheidene niveaus medeverantwoordelijkheid dragen en in de risico's en kosten delen.

(27)  EIF: Europees Investeringsfonds. Dit fonds werd in 1994 opgericht dank zij de inspanningen van het toenmalige DG XXIII (belast met MKB en ambacht, dat tevens de organisatie van de eerste „Europese conferenties” mogelijk maakte) en DG II (economie en financiën). Bij de oprichting werd 1 miljard ecu door de EIB gestort, 800 miljoen ecu door de Commissie en verder kwam een bedrag van 200 miljoen ecu als evenredige bijdrage van de Europese financiële instellingen (ieder 2 miljoen). Meer dan 50 financiële instellingen hebben vanaf het begin deelgenomen.

(28)  Bv. de metro van Rijsel.

(29)  Specifiek programma (1) innovatie en ondernemersgeest; (2) strategische ondersteuning van ICT; (3) intelligente energie voor Europa.

(30)  Securisatie geschiedt middels overdracht van (een deel van) de schuld van een garantieconsortium (of van een bank) aan gespecialiseerde financiële instellingen met als doel dat met name garantieconsortia zich vaker borg kunnen stellen:voor ondernemingen.

(31)  Mezzanine finance leunt meer op de kapitaalstromen die van de gefinancierde bedrijven worden verwacht dan op borgstelling in strikte zin en kan twee vormen aannemen: (1) een ondergeschikte lening (met vaste of geïndexeerde rente) en (2) een Equity kicker (de crediteur/investeerder heeft recht op een percentage van de meerwaarde van het goed waarop de lening betrekking heeft). De looptijd van mezzanine finance bedraagt 4 à 8 jaar.

(32)  http://www.eib.org/projects/publications/sme-consultations-2007-2008.htm

(33)  Het CONFIDI-systeem is stevig verankerd in veel landen van Europa en bestaat en is actief als Europese federatie.

(34)  Microbedrijven zijn in Europa goed voor 94 % van alle particuliere bedrijven (de landbouwsector niet mùeegerekend).

(35)  Financial engineering verlaagt het risicopercentage van financiële instellingen fors en verschaft dus de mogelijkheid om gemakkelijker en goedkoper geld uit te lenen aan vooral nieuwe, weinig bekende ondernemers.

(36)  Gezamenlijke acties van banken en beroepsorganisaties om te komen tot een beter financieel beheer van micro-ondernemingen, worden al vermeld in de documentatie van de eerste Europese conferentie van het ambachtsbedrijf (Avignon, 1990) en van de tweede Europese conferentie (Berlijn, 1994). Dergelijke acties zijn met name ontplooid door het stelsel van de Duitse volksbanken en de beroepsorganisatie ZDH.

(37)  Bron: FedartFidi UE (een federatie van in een aantal lidstaten bestaande garantieconsortia voor ambachtelijke bedrijven)

(38)  5 % van 40 miljoen is 2 miljoen, maar het garantieconsortium dekt slechts 50 % van de onbetaalde schuld, wat dus overeenkomt met 1 miljoen euro uit het eigen risicofonds. De securisatie van dit risicofonds stelt het garantieconsortium in staat om nieuwe leningen te verstrekken tot een nieuwe bovengrens van 40 miljoen euro.

(39)  Bron: Europese waarnemingspost voor ondernemingen.

(40)  49 % van de microbedrijven in de EU is éénpersoonsbedrijf.

(41)  Zie Verordening 1836/93/EEG en Verordening 761/2001/EG.

(42)  Raadplegingsdocument over het programma voor ondernemerschap en concurrentievermogen 2006/2010, DG ENTR, 2004, punt 118.

(43)  Bron: verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de financiële instrumenten uit het meerjarenprogramma ten gunste van — vooral kleine en middelgrote — ondernemingen en ondernemerschap (2001-2006) (COM(2007) 235 final).

(44)  Op 31 december 2005 beliep de gemiddelde benutting 67 % voor het onderdeel „leningsgarantie”, 66 % voor het onderdeel „microkrediet” en 65 % voor het Equity-onderdeel.


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/29


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (dichloormethaan)

COM(2008) 80 definitief — 2008/0033 (COD)

(2009/C 77/05)

De Raad heeft op 10 maart 2008 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (dichloormethaan)

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 15 juli 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Sears.

Het Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 17 september 2008) het volgende advies met algemene stemmen goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1

Dit voorstel beoogt een wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad door toevoeging van enige beperkingen op het op de markt brengen en het gebruik van dichloormethaan (DCM), namelijk (en uitsluitend) wanneer dit gebruikt wordt als belangrijk ingrediënt van verfafbijtmiddelen voor industrieel, beroepsmatig en consumentengebruik.

1.2

Het betreft de laatste wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad voordat deze op 1 juni 2009 vervangen wordt door Verordening (EG) 1907/2006 (REACH).

1.3

Het EESC onderkent de grote wetenschappelijke en politieke problemen die de Commissie ondervindt bij het doen van voorstellen en het bereiken van overeenstemming over een proportionele en kostenefficiënte wijziging die, zoals door Richtlijn 76/769/EEG vereist wordt, de interne markt ongemoeid laat en tegelijkertijd zorgt voor een goede bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu.

1.4

Het EESC onderschrijft dat er meer dan voldoende bewijs voor is dat de hoge vluchtigheid van DCM dampvorming in hoge concentraties kan veroorzaken, hetgeen kan uitmonden in bewusteloosheid en zelfs dodelijk kan zijn. Dit is het gevolg van slechte industriële praktijken, zoals ontoereikende ventilatie. Minder overtuigend bewijs bestaat ervoor dat incidenteel huishoudelijk gebruik door consumenten een ernstig risico zou opleveren. Het voorstel voor een verbod op de verkoop is dan ook buitenproportioneel; gezien de bekende, doch tot op heden niet gekwantificeerde risico's van de producten en processen die als alternatief in aanmerking komen, kan nauwelijks verwacht worden dat dit per saldo een vermindering van het toch al vrij kleine aantal geregistreerde ongevallen zal bewerkstelligen.

1.5

Anderzijds merkt het EESC op, evenals de door de Commissie ingeschakelde adviseurs al deden, dat de bijzondere risico's van DCM niet volledig gedekt worden door de bestaande pictogrammen of risico- en veiligheidszinnen. Eenzelfde opmerking kan gemaakt worden ten aanzien van de risico's voor kinderen, die zich vooral voordoen in huis. Dit is een tekortkoming van de etiketteringsregeling, niet van de betrokken producten of personen. Om dit recht te zetten worden hier aanbevelingen gedaan voor verpakking en etikettering.

1.6

Er zijn nog andere problemen gevonden, met name het ontbreken van grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling en van richtlijnen of voorschriften voor goede industriële praktijken. De Duitse TRGS 612 worden in dit verband als een uitstekend voorbeeld beschouwd.

1.7

Ook wordt een aantal andere algemene opmerkingen gemaakt ten behoeve van de Commissie, het Europees Parlement en de lidstaten, in de hoop dat hierover overeenstemming zal kunnen worden bereikt. Wanneer dit niet gebeurt zal de interne markt gefragmenteerd raken. Gebruikers op en buiten de werkplek blijven dan risico's lopen.

2.   Rechtsgrondslag

2.1

Zoals reeds opgemerkt treedt Verordening (EG) nr. 1907/2006 van 18 december 2006 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) op 1 juni 2009 in werking. Deze verordening komt in de plaats van een aantal bestaande verordeningen en richtlijnen van de Raad en de Commissie, waaronder Richtlijn 76/769/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende het op de markt brengen en gebruiken van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten.

2.2

Bijlage I van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad bevat een overzicht van de specifieke beperkingen voor het op de markt brengen en het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten die in de afgelopen dertig jaar van kracht zijn geworden. Deze beperkingen zullen op 1 juni 2009 de hoeksteen gaan vormen van Bijlage XVII van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (REACH).

2.3

Eerdere wijzigingen van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad (waarbij dus extra beperkende maatregelen werden toegevoegd) hadden steeds de vorm van richtlijnen, die door de lidstaten moesten worden omgezet in nationale wetgeving. Het huidige voorstel van de Commissie betreft echter geen richtlijn maar een besluit, dat dus rechtstreekse werking zal hebben. Er zal dus geen omzetting in nationale wetgeving vereist zijn, die overigens ook weer ingetrokken zou moeten worden op 1 juni 2009, wanneer Verordening 1907/2006/EG (REACH) in werking treedt.

2.4

Alle latere voorstellen voor beperkingen op het op de markt brengen en het gebruik van gevaarlijke stoffen of preparaten zullen onder Verordening 1907/2006/EG (REACH) vallen.

2.5

Maatregelen om het op de markt brengen en het gebruik van bepaalde stoffen (en preparaten die deze stoffen bevatten) te beperken, zijn over het algemeen voortgevloeid uit evaluaties van bepaalde „prioriteitsstoffen” die tussen 1994 en 2000 door de lidstaten werden aangewezen en gepubliceerd zijn in vier prioriteitslijsten op grond van Verordening (EEG) 793/93 van de Raad.

2.6

Sommige stoffen die niet op deze lijsten voorkomen zijn eveneens beoordeeld op hun gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu en/of er zijn voorstellen gedaan om aan het op de markt brengen en het gebruik daarvan beperkingen te stellen; dit naar aanleiding van problemen die door de lidstaten werden gesignaleerd. In deze categorie valt ook DCM. Een aantal lidstaten heeft om uiteenlopende redenen reeds beperkingen gesteld of getracht te stellen aan het gebruik van deze stof, met name als component van verfafbijtmiddelen. Andere lidstaten zien dergelijke maatregelen als buitenproportioneel, kostbaar en vermoedelijk minder effectief voor gebruikers. Voor beide standpunten is er enig bewijs (of gebrek aan bewijs).

2.7

De eerste uitvoerige beoordeling van het voorstel in de Raad vond begin juni plaats. Indien in de komende maanden een compromis gevonden kan worden, zal het voorstel vermoedelijk volgens plan uitgevoerd worden. Zo niet, dan zal het voorstel het niet halen. In dit geval zal de interne markt voor verfafbijtmiddelen op basis van DCM gefragmenteerd blijven en mogelijk zelfs nog verder verbrokkelen. DCM zou dan te zijner tijd beoordeeld worden in het licht van Verordening 1907/2006/EG (REACH) — waarbij het gebruik ervan in verfafbijtmiddelen een van de vele te beoordelen blootstellingswijzen is. Het is uiteraard onduidelijk wat de uitkomst hiervan zou zijn, of wanneer een definitieve aanbeveling zou kunnen worden gedaan.

3.   Achtergrond

3.1

DCM is een kleurloze, laagkokende gehalogeneerde alifatische koolwaterstof met een lichte, zoete geur. De stof is jarenlang op grote schaal gebruikt als krachtig oplosmiddel met lage ontvlambaarheid voor de productie van farmaceutische producten, aërosolen en kleefstoffen en in andere processen, zoals het afbijten van verf of het ontvetten van metalen en als extractiemiddel voor levensmiddelen.

3.2

Hoewel het beschouwd wordt als een van de meer veilige gehalogeneerde koolwaterstoffen van laag molecuulgewicht, moet DCM nog altijd voorzichtig worden toegepast. Het is in Europa geclassificeerd als kankerverwekkende stof van categorie 3, d.w.z. als een „stof die in verband met zijn mogelijk kankerverwekkende eigenschappen reden geven tot bezorgdheid voor de mens, maar waarvan de effecten door een tekort aan informatie niet voldoende kunnen worden bepaald”. Daarom moet deze stof voorzien zijn van de waarschuwing R40 („carcinogene effecten zijn niet uitgesloten” ). Het is ook een prioritaire stof in de zin van de Kaderrichtlijn Water.

3.3

Zorgwekkender is echter dat het ook een krachtig verdovend middel is dat op het centraal zenuwstelsel inwerkt en tot bewusteloosheid of de dood kan leiden. Dit heeft geleid tot een reeks al dan niet dodelijke ongevallen, meestal in verband met onveilige werkwijzen en overmatige blootstelling, overwegend bij industrieel of grootschalig beroepsmatig gebruik met een open tank. Bij gebruik in gesloten systemen, uiteraard waar mogelijk, blijven deze risico's achterwege.

3.4

De geproduceerde hoeveelheden DCM in Europa (op locaties in Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Roemenië) nemen langzaam af met het beschikbaar komen van andere producten. Van de circa 240 000 ton die momenteel in Europa geproduceerd wordt, is 100 000 ton bestemd voor de export. Van het resterende deel gaat 30-50 % naar de farmaceutische industrie en wordt 10-20 % verkocht als „primair” DCM in verfafbijtmiddelen. Hergebruikt DCM vanuit de farmaceutische industrie levert een vergelijkbaar tonnage op. Het onderhavige voorstel heeft uitsluitend betrekking op het gebruik van DCM voor het afbijten van verf.

3.5

De meeste consumenten kennen het afbijten als een onmisbare bewerking voor het conserveren en decoreren van voorwerpen en oppervlakken van hout, metaal, steen en pleisterwerk binnen en buiten de eigen woning. Daarnaast bestaat een aantal meer specialistische markten, zoals de restauratie van kunstvoorwerpen, het verwijderen van graffiti en het opnieuw schilderen van grote mobiele voorwerpen zoals treinen of vliegtuigen.

3.6

Verfafbijtmiddelen worden enigszins willekeurig in 3 categorieën verdeeld: „industrieel” (d.w.z. met doorlopend gebruik in grote hoeveelheden op één locatie); „beroepsmatig” (specialisten, bouwers en inrichters die op verschillende locaties werken) en „consumenten” (personen die incidenteel woningonderhoud plegen).

3.7

Het aantal daadwerkelijke incidenten voor elk van deze categorieën is lastig te bepalen. Aangezien de symptomen van een overdosis DCM lijken op die van hartfalen, is er wellicht (maar wellicht ook niet) sprake van onderrapportage. Volgens de gegevens die de RPA-consultants aan de Commissie hebben gepresenteerd, zijn er de afgelopen twintig jaar in Europa 3 à 4 incidenten per jaar geweest door het gebruik van verfafbijtmiddelen op basis van DCM; één incident per jaar had de dood tot gevolg. De dodelijke ongevallen concentreerden zich in Frankrijk (6), Duitsland (6) en het Verenigd Koninkrijk (5), de niet-dodelijke ongevallen in het Verenigd Koninkrijk (36), Zweden (12) en Frankrijk (6). In Zuid-Europa werd in de door RPA onderzochte periode (1930-2007) slechts één voorval opgetekend: een dodelijk industrieel ongeval in Spanje in 2000. Het klimaat ter plaatse zou hier zeker een rol kunnen spelen. Bij warm weer zijn de vensters steeds open, zodat er een goede ventilatie tot stand komt en de risico's verwaarloosbaar zijn; in een kouder klimaat geldt mogelijk het tegengestelde.

3.8

De dodelijke ongevallen waren gelijkelijk verdeeld over de industriële en beroepsmatige gebruikersgroepen. Het leeuwendeel van de niet-dodelijke incidenten vond plaats tijdens het gebruik door als „beroepsmatige gebruikers” aangeduide personen. Als oorzaken van de dodelijke ongevallen werd bijna zonder uitzondering gebrekkige ventilatie en onvoldoende gebruik van persoonlijke beschermende uitrusting genoemd, met name in de nabijheid van grote open tanks.

3.9

Een melding van een mogelijk dodelijk ongeval met een consument (of beroepsmatige gebruiker) dat in 1993 in Frankrijk plaatsvond, kan thans niet meer geverifieerd worden en geldt daarom niet als hard bewijs. Het enige andere gemelde dodelijke incident waarbij een consument betrokken was, vond plaats in 1960 in Nederland. Andere factoren zouden relevant kunnen zijn.

3.10

Natuurlijk zijn er alternatieven voor chemische verfafbijtmiddelen op basis van DCM. Deze worden over het algemeen onder 3 rubrieken samengebracht — „fysisch/mechanisch afbijten” (schuren, schrapen, stralen); „pyrolitisch of thermisch afbijten” (in ovens, op hete gefluïdiseerde bedden of met behulp van toortsen of warmtekanonnen); en „chemisch afbijten” (met behulp van krachtige oplosmiddelen, waaronder DCM, of corrosieve, meestal sterk basische, vloeistoffen of pasta's, of mengsels op basis van mierenzuur of waterstofperoxide). Elk proces kan effectief zijn en onder bepaalde omstandigheden de voorkeur verdienen. Alle processen dragen bepaalde risico's in zich, hetzij door impact van deeltjes, hitte, brand, ontploffing, oog- of huidirritatie of door de samenstelling van de te verwijderen laag, met name verven van vóór 1960, die lood kunnen bevatten. Waar sprake is van diverse lagen die 100 jaar of verder teruggaan in de tijd, in oude maar nog bruikbare of zelfs zeer gewilde woningen, of van gevoelige oppervlakken die niet beschadigd mogen raken, is vaak een combinatie van benaderingen en een zekere mate van experimenteren geboden.

3.11

Er zijn geen gegevens aangedragen over het totale marktaandeel van de diverse alternatieven in de drie rubrieken, noch over het verschil in kosten per gestripte vierkante meter. DCM geldt nog altijd als het meest gebruikte oplosmiddel, met name in de consumentensector, terwijl daarnaast toepassingen op basis van natronloog ook populair zijn. Zelfs binnen de chemische categorie zijn vergelijkende kostenberekeningen moeilijk te maken. De consensus is dat afbijtmiddelen op basis van DCM per volume voordeliger lijken te zijn dan concurrerende producten. Dit voordeel verdwijnt vermoedelijk als rekening wordt gehouden met de totale kosten van de veiligheidsuitrusting (voor zover gebruikt) en afvalverwijdering (voor zover relevant).

3.12

De totale kosten worden mede bepaald door de verwerkingstijden. Langzamer werkende maar goedaardiger producten en processen verhogen de kosten van het werk en verlagen de winst. Met oplosmiddelen met een hoger kookpunt kan een groter oppervlak tegelijk worden bewerkt, maar is een langere inwerktijd nodig. Voor de consument wordt de kortdurende blootstelling vervangen door een langer durende en mogelijk een ingrijpender verstoring van het huishouden. (Met de veronderstelling van RPA dat tijd voor consumenten een minder belangrijke factor is „omdat ze het afbijten doorgaans in hun vrije tijd doen” kan beslist niet zonder meer worden ingestemd.) Voor alle gebruikers worden nieuwe werkwijzen en veranderingen in het werkplan essentieel. Voor de industriële gebruiker zal een overschakeling op producten op waterbasis leiden tot lagere ventilatiekosten, maar flink hogere kosten voor tanks en leidingen om de corrosie te verminderen. Gezien de vele verschillende variabelen zijn voorspellingen van de effecten van beperkingen op deze mogelijkheden bijzonder moeilijk te maken. Met name consumenten lopen in deze situatie gevaar, omdat de tegenstrijdige opinies die op overheidsniveau spelen het weinig waarschijnlijk maken dat zij tussen de diverse producten of processen een keuze zullen maken die daadwerkelijk in hun belang is.

3.13

Een van de populaire alternatieven voor DCM als oplosmiddel, te weten methyl-2-pyrrolidone (NMP), is onlangs geclassificeerd als „giftig voor de voortplanting — categorie 2”; dit zal uiteindelijk uitmonden in een verbod op de verkoop aan het publiek (maar niet aan beroepsmatige of industriële gebruikers) van preparaten die deze stof bevatten. Andere oplosmiddelen, zoals 1,3-dioxolaan, zijn licht ontvlambaar.

3.14

Systemen op basis van dibasische esters (DBE's) — mengsels van dimethyladipaat, succinaat en glutaraat — lijken op dit moment de meest veelbelovende alternatieven te zijn, met weinig aanwijzingen dat zij grote risico's inhouden voor de menselijke gezondheid of het milieu. Dimethylsulfoxide (DMSO) en benzylalcohol lijken eveneens relatief „veilig”. Maar of deze stoffen door de gebruikers ook als kostenefficiënt zullen worden gezien is afhankelijk van een groot aantal factoren; het staat zeker niet bij voorbaat vast dat er uiteindelijk overwegend gekozen zal worden voor „veilige” alternatieven.

3.15

Samenvattend is duidelijk dat geen enkele benadering over de hele linie acceptabel is en dat misplaatst ingrijpen zeer goed zou kunnen uitmonden in een toename van het huidige, relatief geringe, aantal gemelde incidenten. Het probleem zit in het vinden van een oplossing die voor alle partijen aanvaardbaar is, met name voor de lidstaten, die uiteenlopende ervaringen en — begrijpelijkerwijs — uitgesproken standpunten hebben.

4.   Samenvatting van het voorstel van de Commissie

4.1

Het voorstel van de Commissie beoogt de menselijke gezondheid en het milieu te beschermen zonder de interne markt voor dichloormethaan schade toe te brengen, met name wanneer dit gebruikt wordt als belangrijk ingrediënt van verfafbijtmiddelen voor industrieel, beroepsmatig en consumentengebruik.

4.2

Het voorstel beoogt een verbod in te stellen op de verkoop van verfafbijtmiddelen op basis van DCM aan het publiek en aan beroepsbeoefenaars die niet speciaal geschoold en erkend zijn door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. De verkoop aan de industrie zou uitsluitend toegestaan worden wanneer een verzameling veiligheidsmaatregelen, met name een effectieve ventilatie en de verstrekking en het gebruik van passende persoonlijke beschermende uitrusting, genomen zijn. Alle preparaten op basis van DCM moeten onuitwisbaar gemerkt zijn als „uitsluitend voor industrieel en beroepsmatig gebruik” (en mogen dan uitsluitend aan personen met een geschikte vergunning verkocht worden).

4.3

Er mogen binnen twaalf maanden na de inwerkingtreding van het Besluit geen nieuwe verfafbijtmiddelen op basis van DCM op de markt worden gebracht voor verkoop aan het publiek of aan beroepsbeoefenaars. Na nog eens twaalf maanden zou iedere levering aan de twee genoemde doelgroepen verboden zijn.

4.4

Het Besluit zou van kracht worden op de derde dag na bekendmaking in het Publicatieblad van de EU.

4.5

Het voorstel gaat vergezeld van een toelichting en een werkdocument van de Commissie (effectbeoordelingsverslag). Nadere gegevens zijn aanwezig in effectbeoordelingen die voor de Commissie zijn gemaakt door externe adviseurs (RPA, TNO) en in verslagen over specifieke onderwerpen (ETVAREAD over de effectiviteit van verdampingsvertragers). Deze verslagen zijn wederom beoordeeld door het bevoegde wetenschappelijk comité (WCGM). Er is geen formele Europese risicoanalyse gemaakt, omdat DCM ondanks de reeds geuite bezorgdheden door geen van de belanghebbenden als prioritaire stof is aangemerkt.

4.6

Sommige EU-lidstaten (en andere grote economieën en handelspartners, zoals Zwitserland en de VS) hebben eveneens studies uitgevoerd om bepaalde — vaak sterk tegenstrijdige — wetgevende en politieke standpunten te onderbouwen. De betrokken branches hebben een grote hoeveelheid gegevens geproduceerd over de mogelijke risico's en relatieve voordelen van verschillende producten en processen; het mag geen verbazing wekken dat deze eveneens onderling strijdig zijn. Commentaar van andere belanghebbenden kon opgetekend worden tijdens de Europese arboweek „Bouwen in veiligheid” in 2004, na afloop van een conferentie van deskundigen die georganiseerd was door de Deense schildersvakbond. Volgens RPA waren BEUC, EMCEF en het EVV in april 2007 nog niet met formele standpunten gekomen.

5.   Algemene opmerkingen

5.1

Het EESC onderkent de moeilijkheden waarmee de Commissie te maken heeft bij het uitwerken van een voorstel voor een proportionele en kostenefficiënte wijziging van Richtlijn 76/769/EEG in verband met het gebruik van DCM als oplosmiddel voor het afbijten van verf. Er zijn relatief weinig incidenten gemeld en/of gestaafd. Er zou sprake kunnen zijn van onderrapportage. De bestaande wetgeving is niet altijd nageleefd en lijkt op het vlak van etikettering te kort te schieten. Er zijn alternatieve producten en processen, maar die zijn niet beoordeeld en leveren elk hun eigen risico op. Het is goed te begrijpen waarom de meningen van de lidstaten uiteenlopen. Er bestaat geen garantie dat de uitkomst per saldo gunstig zal zijn voor de groepen waarvoor de regeling vermoedelijk de grootste gevolgen zal hebben.

5.2

Het EESC onderkent eveneens dat dit vanwege de beperkte beschikbare tijd de laatste kans is om nog maatregelen te nemen onder het regime van de bovengenoemde Richtlijn. Wanneer geen gemeenschappelijk standpunt kan worden bereikt tussen de lidstaten en het Europees Parlement, en het voorgestelde Besluit (of een amendement daarvan) dientengevolge niet kan worden vastgesteld en ten uitvoer gelegd, kan geen verdere actie worden ondernomen totdat DCM op al zijn toepassingen is beoordeeld in de zin van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (REACH).

5.3

Het EESC is ervan overtuigd dat een dergelijke vertraging onnodig en ongewenst is met het oog op de bescherming van het milieu en de gezondheid van alle gebruikers zowel op als buiten de werkplek. Ook zou het EESC een verbrokkeling van de interne markt op dit of enig ander vlak diep betreuren. Het moet voor alle betrokkenen duidelijk zijn dat overeenstemming op hoofdlijnen geboden is, waarbij ernaar gestreefd dient te worden om de risico's te beheersen in plaats van het ene risico door het andere te vervangen.

5.4

In dit verband stelt het EESC vast dat DCM in gesloten systemen veilig kan worden geproduceerd, opgeslagen, vervoerd en gebruikt. DCM is niet ontvlambaar en draagt niet bij aan de vorming van ozon op leefniveau. In open systemen daarentegen, zoals bij het afbijten van verf, levert DCM duidelijk problemen op door zijn vluchtigheid (het verdampt snel), de dichtheid van de geproduceerde damp (die zich verzamelt op het laagste punt of daar waar geen voldoende ventilatie is) en zijn verdovende eigenschappen (het kan bewusteloosheid of de dood teweegbrengen). Al deze factoren leveren verhoogde risico's voor kinderen op. DCM is ook geclassificeerd als kankerverwekkende stof van categorie 3; dit potentiële risico is prominent aanwezig op het etiket van elk product dat DCM bevat.

5.5

Zowel RPA als anderen hebben opgemerkt dat dit niet alleen misleidend is, maar ook ontoereikend om een behoorlijke bescherming van gebruikers op of buiten de werkplek te waarborgen. Noch de bestaande wetgevingsinstrumenten, noch hun tegenhangers in het herziene Internationaal geharmoniseerde systeem voor classificatie en etikettering van de VN, voorzien in R- of S-zinnen (risico- of veiligheidszinnen) of pictogrammen die een adequate waarschuwing vormen tegen ofwel bedwelming (en het daaropvolgende risico van overlijden) of — wat nog verbazingwekkender is — van het ernstige risico voor kinderen (hetgeen uiteraard geldt voor een groot aantal producten en processen die in het huishouden gebruikt worden).

5.6

De nadruk op het potentiële, maar tot dusver niet bewezen risico op kanker is eveneens misleidend. Het WCGM merkte in zijn advies over het ETVAREAD-verslag over verdampingsvertragers op dat het stofwisselingsmechanisme bij de muis voor het onderzochte eindpunt niet hetzelfde als bij de mens, zodat het op basis van het aangedragen bewijs onwaarschijnlijk is dat DCM een kankerverwekkende stof is. Er is weinig bewijsmateriaal dat op daadwerkelijk gebruik berust. De uitkomsten van twee grote epidemiologische onderzoeken in de VS, met cohorten die in andere branches aan DCM blootgesteld zijn, laten nog steeds op zich wachten. In de EU zijn bepaalde cohorten wellicht blootgesteld aan andere bekende kankerverwekkende stoffen, zoals styreen. RPA heeft geen enkel bewijs geleverd voor een daadwerkelijk risico in deze categorie door blootstelling aan DCM bij het afbijten van verf. De vereiste zin R68 („onherstelbare effecten zijn niet uitgesloten”) is gezien deze situatie niet de gelukkigste.

5.7

Ook moet worden opgemerkt dat uit de door RPA gepresenteerde statistieken voor de periode 1930-2007 duidelijk is gebleken wat de gevaren zijn van extreme blootstelling aan DCM, meestal door zeer slechte werkmethoden. Voor de alternatieve processen en producten zijn geen corresponderende gegevens verzameld. Het is echter maar de vraag in hoeverre deze gegevens ook kunnen worden toegepast op het gebruik door „beroepsbeoefenaars” dan wel „consumenten” in een huishoudelijke omgeving. Aanwijzingen van chronische (langdurige) gezondheidseffecten in de industrie kunnen al dan indicatief zijn voor problemen bij acute (kortdurende) blootstellingen van de consument; ongevallenstatistieken, waarvan hier wellicht sprake is, zijn moeilijker om te rekenen.

5.8

In de studies werd ook gewezen op het gebrek aan eenduidige niveaus van beroepsmatige blootstelling (OEL's) voor werkplekken in de gehele EU. De limieten verschillen zowel per stof (DCM) tussen lidstaten als tussen stoffen onderling (bijvoorbeeld DCM in vergelijking met DBE of DMSO). Fabrikanten dienen hun zorgplicht jegens hun medewerkers serieus te nemen en regelgevingsautoriteiten dienen hiertoe op basis van reële gegevens een helder en consequent regelgevingskader op te stellen.

5.9

In dit verband heeft het EESC met bijzondere belangstelling kennis genomen van de Technische regels voor gevaarlijke stoffen (TRGS) 612, voor alternatieven voor verfafbijtmiddelen op basis van DCM, samengesteld door het Duitse ministerie van Arbeid en Sociale Zaken (BMAS), in de versie van februari 2006. Dit lijkt een model te zijn dat door anderen zou kunnen worden nagevolgd om de veiligheid op de werkplek te helpen garanderen; het is aanzienlijk gedetailleerder dan het voorliggende voorstel van de Commissie.

5.10

De hiërarchie van vragen die op grond van het vorenstaande moeten worden beantwoord (a) kunt u uw proces veiliger maken door vervanging? (b) zo nee, waarom niet? en (c) heeft u alle passende maatregelen genomen om uw werkplek veilig te maken? moet in de meeste gevallen aangehouden worden. De potentiële risico's en de voordelen van alternatieve processen en producten moeten ten volle worden onderkend. Bovenal moet er een inschatting komen van de vermoedelijke uitkomsten van een eventueel besluit om een aanzienlijke hoeveelheid van een bepaald materiaal van de markt te halen; welke keuze zullen gebruikers in de praktijk maken en is deze keuze inderdaad bevorderlijk voor hun persoonlijke veiligheid?

5.11

Zo heeft een van de lidstaten reeds een verbod op producten op basis van DCM ingevoerd, dat zowel voor industriële als voor beroepsmatige gebruikers geldt; dit betreft een verbod op de verkoop van producten die DCM bevatten, niet van DCM zelf. Er kan nog steeds een krachtig afbijtmiddel worden geproduceerd door DCM op de plaats van gebruik te mengen met methanol. Het resulterende product is goedkoper, maar ontbeert de oppervlakte-actieve stoffen en verdampingsvertragers die zowel de effectiviteit als de veiligheid van een behoorlijk samengesteld product vergroten. Dit is dan ook een onwenselijke uitkomst.

5.12

Zoals RPA en de Commissie hebben opgemerkt zijn de verschillen tussen de diverse categorieën gebruikers in de praktijk moeilijk te verantwoorden of te handhaven. Het enige echte verschil is dat voor continu, omvangrijk afbijtwerk op één locatie grote open tanks met chemische middelen nodig zijn, waarin de producten ondergedompeld worden, terwijl voor werkzaamheden buiten de eigen locatie meestal geen onderdompeling nodig is, zodat daar ook geen behoefte is aan grote open tanks. De werkzaamheden op één terrein worden in andere richtlijnen behandeld, bijvoorbeeld met betrekking tot de uitstoot van oplosmiddelen en de kwaliteit van het afvalwater, die strikt moeten worden gehandhaafd; bij werkzaamheden op andere locaties zijn de zorgvuldigheid en het gezond verstand van de personen in kwestie belangrijker. Waar een werkgever in het spel is, heeft deze uiteraard de plicht om voor de betrokken medewerkers de best mogelijke werkomgeving te garanderen.

5.13

Ook in de „beroepsmatige categorie” zou onderscheid moeten worden gemaakt tussen diegenen die zich continu bezighouden met specialistische reiniging (bv. verwijderen van graffiti, gevelherstel, treinen en vliegtuigen), en diegenen die slechts incidenteel verf hoeven af te bijten (bouwers, inrichters en „consumenten”) als noodzakelijke maar tijdrovende voorbereiding op meer winstgevende activiteiten. De behoeften, competenties en kwetsbaarheden van deze laatste groep lijken identiek te zijn; daarom moeten ze op gelijke voet worden behandeld.

5.14

Om een compromis tussen verschillende standpunten mogelijk te maken is er ten slotte een voorstel gedaan voor een uitzonderingsbepaling inzake de scholing van en vergunningverlening aan bepaalde categorieën verwerkers. Het is echter problematisch om het gebruik van verfafbijtmiddelen op basis van DCM gelijk te stellen met zaken als asbestverwijdering of verwerking van kernafval, waarvoor een vergunningenstelsel absoluut noodzakelijk is. Gezien de hoge kosten van het opzetten en bewaken van een dergelijk stelsel kan dit voorstel nauwelijks geacht worden in enige behoefte te voorzien.

6.   Specifieke opmerkingen

6.1

Gezien het vorenstaande is het EESC niet van mening dat het voorliggende voorstel proportioneel is en evenmin dat het zal leiden tot een daling van het aantal incidenten op of buiten de werkplek. Gezien de grote feitelijke en politieke verschillen tussen de lidstaten dienen andere benaderingen te worden overwogen en onverwijld ten uitvoer te worden gelegd.

6.2

Hiertoe behoren wijzigingen te worden aangebracht in de verpakking en etikettering van verfafbijtmiddelen op basis van DCM om het risico van ongevallen te verminderen en de werkelijke gevaren onder de aandacht te brengen. De verkoop aan iedereen die zich niet doorlopend of op dezelfde locatie bezighoudt met het afbijten van verf, ongeacht of hij of zij als „beroepsbeoefenaar” of als „consument” wordt aangemerkt, moet worden beperkt tot maximaal 1 liter per recipiënt en per aanschaf. De recipiënten moeten voorzien zijn van kindbestendige verzegelingen, zoals omschreven in de relevante bestaande dan wel nieuwe Europese verordeningen en richtlijnen en/of de EN-ISO-normen 8317:2004 en 862:2005. Smalle flessenhalzen ter voorkoming van morsen zouden ook nuttig zijn, ofschoon het dan nodig is om het middel eerst uit te gieten voordat het met een kwast gebruikt kan worden, waardoor het effect enigszins tenietgedaan wordt. Fabrikanten moeten zich actief inspannen om veiliger afleveringssystemen te creëren als ze willen dat deze producten ook op langere termijn levensvatbaar blijven. De bulkverkoop aan alle andere gebruikers voor „industrieel” of continu „beroepsmatig” gebruik moet in hoeveelheden van ten minste 20 liter plaatsvinden. In deze gevallen dienen fabrikanten en leveranciers hun zorgvuldigheidsplicht op zich te nemen en te zorgen dat er voldoende informatie en scholing wordt gegeven om een veilige verwerking en verwijdering in alle gebruikssituaties te waarborgen.

6.3

Als waarschuwing voor de gevaren voor kinderen moeten er dringend nieuwe, aanvullende pictogrammen en R- en S-zinnen worden ontwikkeld. Voor verfafbijtmiddelen op basis van DCM (en andere producten met vergelijkbare effecten) zou een geschikte formulering voor alle gebruikers als volgt kunnen luiden: „Bedwelmend middel: leidt in hoge concentraties tot bewusteloosheid en de dood”; „Niet gebruiken in het bijzijn van kinderen of kwetsbare volwassenen”; „Niet gebruiken in afgesloten ruimten: zware dampen zijn verstikkend”. Dergelijke formuleringen lijken gedragen te worden door het aanwezige bewijs en zijn relevant voor de daadwerkelijke behoeften. De zinnen mogen niet ondergesneeuwd raken door een reeks minder belangrijke waarschuwingen. Een effectieve waarschuwing en een ondubbelzinnig pictogram met betrekking tot de noodzaak om kinderen te beschermen zou vermoedelijk meer effect sorteren dan een groot aantal ingewikkelder adviezen. De huidige zin S2 („Buiten bereik van kinderen bewaren”) schiet in dit verband tekort.

6.4

Ook is er een duidelijke behoefte aan een gestandaardiseerde en consistente verzameling EU-brede grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling om de veiligheid op de werkplek verder te verbeteren. Dit kan gezien worden als een nuttig effect van het REACH-programma in de komende jaren.

6.5

Goede werkpraktijken en een zorgvuldige naleving van alle bestaande instrumenten is uiteraard essentieel voor risicobeheersing op en buiten de werkplek. Fabrikanten en detailhandelaren hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het geven van goede adviezen en het waarborgen dat de aanbevelingen kunnen worden opgevolgd door het publiek en door anderen die de gevaarlijke stoffen of processen slechts incidenteel gebruiken. Veiligheidsaanbevelingen en -uitrusting moeten met evenveel enthousiasme en stimulansen worden bevorderd als de stoffen waarvoor deze nodig zijn.

6.6

De aanpak die in de Duitse TRGS 612 wordt gevolgd, kan de basis vormen voor EU-brede instrumenten. Aanvullend technisch advies over ventilatie of afvalverwerking kunnen waar nodig worden toegevoegd. Goede praktijken moeten worden gepubliceerd en uitgewisseld.

6.7

De in de VS lopende studies naar de effecten van langdurige blootstelling aan DCM dienen zo spoedig mogelijk te worden afgerond, waarna de bevindingen ter verdere beoordeling aan het WCGM dienen te worden gepresenteerd. Nagegaan moet worden hoe eventueel valide cohorten voor onderzoek in Europa in kaart gebracht kunnen worden.

6.8

Ook dient een systematische beoordeling te worden gemaakt van de risico's in verband met het afbijten van verf, zodat alle producten en processen op gelijke voet kunnen worden beoordeeld. Dit kan leiden tot een beter begrip van de relatieve prestaties en risico's, en uiteindelijk de gebruikers op en buiten de werkplek beter in staat stellen goed onderbouwde keuzen te maken. Geen van deze voorstellen mag echter voor vertraging zorgen in de vaststelling van de hiervoor genoemde beheersingsmaatregelen.

Brussel, 17 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/35


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 68/151/EEG en 89/666/EEG met betrekking tot de openbaarmakings- en vertalingsverplichtingen van bepaalde vennootschapsvormen

COM(2008) 194 final — 2008/0083 (COD)

(2009/C 77/06)

De Raad heeft op 23 mei 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het:

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 68/151/EEG en 89/666/EEG met betrekking tot de openbaarmakings- en vertalingsverplichtingen van bepaalde vennootschapsvormen

Op 21 april 2008 heeft het bureau van het Comité besloten de gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie” met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 18 september 2008 gehouden 447e zitting de heer IOZIA als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens onderstaand advies met 72 stemmen vóór, bij 1 onthouding, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité kan zich vinden in dit voorstel voor een richtlijn, dat als een verdere stap moet worden gezien in de strategie voor administratieve vereenvoudiging, zoals aangekondigd in de mededeling Betere regelgeving in de Europese Unie: een strategische evaluatie.

1.2

Het sluit zich daarmee aan bij het positieve oordeel van zijn eigen Waarnemingspost voor de interne markt, die in talrijke adviezen voortdurend zijn steun heeft uitgesproken voor de voorstellen voor administratieve vereenvoudiging op het gebied van vennootschapsrecht. Europese ondernemingen zullen hierdoor minder kosten maken en hun concurrentiepositie aanzienlijk kunnen verbeteren, mits de belangen van andere betrokken partijen niet in gevaar komen.

1.3

Het Comité wijst erop dat het betreffende voorstel tot wijziging van Richtlijnen 68/151/EEG (Eerste Richtlijn vennootschapsrecht) en 89/666/EEG (Elfde Richtlijn vennootschapsrecht) voorziet in vereenvoudiging en vermindering van de administratieve rompslomp als gevolg van openbaarmakings- en vertalingsverplichtingen, die als lastig worden ervaren en vaak gepaard gaan met buitengewoon hoge en soms ook onnodige kosten.

1.4

Het staat achter de voorgestelde maatregelen, die door middel van een eenvoudige aanpassing van het acquis communautaire kunnen worden doorgevoerd en die niet alleen de administratieve lasten voor het bedrijfsleven zullen verminderen (zoals uit de effectbeoordeling bij het voorstel blijkt), maar het ook onmogelijk zullen maken om het vrije verkeer van goederen en diensten binnen de Unie onnodig te belemmeren.

1.5

Het ziet de voorgestelde maatregelen dan ook als positief en zou net als de Raad er bij de Commissie op willen aandringen om verdere stappen te ondernemen in de strijd tegen onnodige verplichtingen in diverse sectoren, die van geen enkele toegevoegde waarde zijn voor de gebruikers, ondernemingen extra belasten en het moeilijk maken om een antwoord te vinden op de huidige problemen als gevolg van de wereldwijde concurrentie.

1.6

De Commissie zou de lidstaten moeten stimuleren om de administratieve documenten voor bedrijven te vereenvoudigen en om alle gegevens die op grond van de geldende wetten en regels openbaar moeten worden gemaakt, via internet beschikbaar te stellen.

2.   Achtergrond

2.1

Nadat ze in 2005 het startsein had gegeven voor een aantal evaluaties, lanceerde de Commissie een programma voor vereenvoudiging van de wetgeving om de administratieve kosten en lasten voor ondernemingen als gevolg van de geldende voorschriften terug te dringen. Uitgangspunt was dat er allerlei onnodige kosten zijn die de Europese economie afremmen en schadelijk zijn voor de concurrentiepositie van het bedrijfsleven.

2.2

Op 14 november 2006 bracht de Commissie zowel een mededeling uit met de veelzeggende titel „Betere regelgeving in de Europese Unie: een strategische evaluatie” (1) als het werkdocument „Meten van administratieve kosten en verminderen van administratieve lasten in de Europese Unie” (2). In beide wordt erop gewezen dat administratieve vereenvoudiging nodig is om het bedrijfsleven concrete economische voordelen te bieden, maar dat dit niet ten koste mag gaan van de gebruikers van de betreffende informatie.

2.3

In maart 2007 werd deze strategische beleidsoriëntatie aangevuld met een actieprogramma ter vermindering van de administratieve lasten (3) (dat overigens nog niet in het Publicatieblad is verschenen). Het doel van dit programma is een kostendaling van 25 % rond 2012.

2.4

In maart 2007 zijn met een versnelde procedure ook een aantal voorstellen aangenomen voor het terugdringen van de administratieve rompslomp en op 10 juli 2007 kwam de Commissie met een mededeling waarin zij haar eigen plannen presenteerde voor vereenvoudiging van de regels op het gebied van vennootschapsrecht, financiële verslaggeving en controle van jaarrekeningen (4).

2.5

Tijdens zijn vergadering van 13 en 14 maart 2008 heeft de Raad de Commissie opgeroepen om door te gaan op de ingeslagen weg en nieuwe voorstellen te doen voor vermindering van de administratieve lasten (5).

2.6

Onderhavig voorstel voor een richtlijn inzake de openbaarmakings- en vertalingsverplichtingen voor bepaalde vennootschapsvormen, dat ertoe moet leiden dat er alleen nog informatie met toegevoegde waarde dient te worden verstrekt, sluit hierbij aan.

3.   Het voorstel van de Commissie

3.1

De Commissie wil met haar voorstel het concurrentievermogen van Europee ondernemingen verbeteren door vermindering en/of afschaffing van administratieve verplichtingen die op grond van de geldende wetgeving moeten worden nageleefd, maar die geen enkele informatieve waarde hebben voor de gebruikers en bedrijven nodeloos op extra kosten jagen.

3.2

Daartoe zouden de Richtlijnen 68/151/EEG (Eerste Richtlijn) en 89/666/EEG (Elfde Richtlijn) met betrekking tot de openbaarmakings- en vertalingsverplichtingen voor bepaalde vennootschapsvormen moeten worden gewijzigd.

3.3

Voor de Eerste Richtlijn wordt een minimale openbaarmakingsverplichting voorgesteld in vergelijking met hetgeen daar momenteel in artikel 3, lid 4, is vervat. Door deze wijziging zal de verplichting tot bekendmaking in nationale publicatiebladen van informatie over de oprichting van vennootschappen en van jaarrekeningen (die op grond van de huidige wetgeving elk jaar openbaar moeten worden gemaakt) komen te vervallen.

3.4

Nu handelsregisters steeds meer online kunnen worden geraadpleegd en de lidstaten bovendien de toegang tot de daarin opgeslagen informatie moeten waarborgen, betekent een dergelijke vereenvoudiging geen verlies van meerwaarde voor de gebruikers,

3.5

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de chronologisch gerangschikte informatie elektronisch toegankelijk is. Het staat hun vrij om te bepalen of die informatie ook op andere manieren openbaar moet worden gemaakt, mits dit geen extra kosten met zich meebrengt voor ondernemingen.

3.6

Het voorstel met betrekking tot Richtlijn 89/666/EEG (Elfde Richtlijn) behelst een wijziging van de huidige regeling die bepaalt dat, ook in het geval van registratie van een nieuw filiaal, alle bescheiden van een onderneming moeten worden vertaald.

3.7

Op grond van artikel 4 van de nieuwe richtlijn zullen documenten in een officiële EU-taal openbaar moeten worden gemaakt, maar zal voor de beëdiging van de vertaling kunnen worden volstaan met de geldende procedure van de betreffende lidstaat. Om de kosten voor vertaling en beëdiging tot een minimum te beperken, dienen alle andere lidstaten een dergelijke beëdigde vertaling te erkennen en mogen ze, afgezien van hetgeen in lid 1 en 2 is bepaald, geen andere formele eisen stellen.

3.8

De rechtsgrondslag van de nieuwe richtlijn blijft dezelfde ten opzichte van de twee voorafgaande, nl. artikel 44, lid 2, sub g) van het Verdrag. Voorts meent de Commissie dat het voorstel tegemoetkomt aan de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.

3.9

Uit een raadpleging door de Commissie blijkt dat een zeer groot deel van de belanghebbenden (110 belanghebbenden uit 22 lidstaten) de voorgestelde wijzigingen verwelkomt en positief is over de resultaten van de effectbeoordeling. De uitslag van de raadpleging kan worden nagelezen op de website van het directoraat-generaal Interne markt en diensten (DG MARKT).

3.10

Op grond van de effectbeoordeling gaat de Commissie uit van een jaarlijkse besparing van circa 410 miljoen euro wat betreft de publicatie van jaarverslagen en van circa 200 miljoen euro wat betreft de bekendmaking van wijzigingen in het handelsregister. De kostenbesparing voor vertaling en beëdiging bedraagt circa 22 miljoen euro per jaar.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

In talrijke adviezen van de Waarnemingspost voor de interne markt heeft het Comité de administratieve vereenvoudiging in het kader van de mededeling „Betere regelgeving in de Europese Unie: een strategische evaluatie” toegejuicht.

4.2

Ook in zijn eigen adviezen heeft het steeds zijn volledige steun uitgesproken voor dit programma, waarmee, zonder de belangenbehartiging van andere betrokken partijen op losse schroeven te zetten, een concrete bijdrage wordt geleverd aan de verbetering van de concurrentiepositie van het Europese bedrijfseven dankzij verlaging van de vaak overbodige en buitensporige administratieve kosten op het gebied van vennootschapsrecht.

4.3

Het Comité wijst erop dat onderhavig voorstel met betrekking tot een lastig vraagstuk als de openbaarmakings- en vertalingsverplichtingen niet alleen tot een aanzienlijke kostenbesparing zal leiden (zo blijkt althans uit de effectbeoordeling), maar ook de geloofwaardigheid van de EU zal helpen vergroten, doordat het niet meer mogelijk zal zijn om kunstmatige en onrechtvaardige belemmeringen op te werpen voor het vrije verkeer van goederen en diensten.

4.4

Het stelt vast dat de initiatieven uit de voorgestelde richtlijn zorgvuldig zijn beoordeeld op de uiteindelijke doelstellingen en de naleving van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, en dat alle belanghebbende partijen uitvoerig zijn geraadpleegd.

4.5

Het staat dan ook achter de inhoud van het voorstel, dat als een belangrijke stap moet worden gezien binnen een brede strategie. Het sluit zich volledig aan bij de Raad in diens oproep aan de Commissie om ook in andere sectoren en op andere terreinen werk te maken van administratieve vereenvoudiging en zo de enorme regeldruk voor ondernemingen te verminderen.

Brussel, 18 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  „Betere regelgeving in de Europese Unie: een strategische evaluatie”, COM(2006) 689 final, PB C 78 van 11.4.2007, blz. 9.

(2)  „Meten van administratieve kosten en verminderen van administratieve lasten in de Europese Unie”, COM(2006) 691 final.

(3)  „Actieprogramma ter vermindering van de administratieve lasten in de Europese Unie”, COM(2007) 23 final.

(4)  „Mededeling van de Commissie over een vereenvoudiging van het ondernemingsklimaat op het gebied van vennootschapsrecht, financiële verslaggeving en controle van jaarrekeningen”, COM(2007) 394 final.

(5)  Zie de Conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel van 13 en 14 maart 2008, doc. 7652/08, concl. 1.


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/37


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG met betrekking tot bepaalde informatieverplichtingen van middelgrote ondernemingen en de verplichting een geconsolideerde jaarrekening op te stellen

COM(2008) 195 final — 2008/0084 (COD)

(2009/C 77/07)

Op 23 mei 2008 besloot de Raad, overeenkomstig art. 44, lid 1, van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

„Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG met betrekking tot bepaalde informatieverplichtingen van middelgrote ondernemingen en de verplichting een geconsolideerde jaarrekening op te stellen”

Op 21 april 2008 heeft het bureau van het Comité besloten de gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten.

Gelet op het spoedeisende karakter van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig art. 20 en 57, lid 1, rvo, tijdens zijn 447e zitting van 18 september 2008 besloten de heer CAPPELLINI als algemeen rapporteur aan te wijzen en heeft het onderhavig advies met 59 stemmen vóór en 1 stem tegen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC juicht het toe dat de in de vierde richtlijn vennootschapsrecht opgenomen vrijstellingen voor kleine ondernemingen uitgebreid worden tot middelgrote ondernemingen. Op die manier zullen de verslagleggingsverplichtingen voor deze ondernemingen afnemen.

1.2

Het EESC onderschrijft eveneens de voorstellen tot wijziging van de zevende richtlijn, daar zij de wisselwerking verduidelijken tussen de consolidatievoorschriften in deze richtlijn en de internationale normen voor financiële verslaglegging (International Financial Reporting Standards cf. IFRS).

1.3

De doelstelling om financiële verslaglegging te vereenvoudigen, blijft intact, wat zeer positief is: er is geen relevant verlies aan informatie voor de gebruikers van de rekeningen en andere betrokkenen blijven in de grond van de zaak buiten schot. De voorgestelde vereenvoudiging is gebaseerd op de behoeften van het MKB en van de gebruikers van financiële informatie.

1.4

Tot nu toe is er te weinig onderzoek verricht naar en bewijs verzameld over de behoeften van de gebruikers, die van lidstaat tot lidstaat kunnen verschillen. Alvorens de financiële verplichtingen voor het MKB verder te wijzigen, moet er gekeken worden naar de huidige stand van zaken wat de gebruikmaking van de opties in de vierde en zevende richtlijn betreft. Te denken valt aan onderzoek naar (a) het gebruik van de bestaande opties, (b) motiveringen van de lidstaten voor hun keuze van opties en (c) een overzicht van de mate waarin lidstaten hun doelstellingen verwezenlijken.

1.5

Volgens het EESC moet eerst op dit gebied informatie worden verzameld als uitgangspunt voor zinvolle beleidsvoorstellen naderhand.

1.6

Verplichtingen t.a.v. de jaarrekening waren één van de eerste wetgevende gebieden die op Europees niveau geharmoniseerd werden. Het EESC herinnert eraan dat dit een kernonderdeel is voor de verwezenlijking van de gemeenschappelijke markt; verder wijst het op het belang van harmonisatie voor het scheppen van gelijke concurrentieverhoudingen in de EU.

1.7

De grensoverschrijdende handel in het MKB neemt toe in de EU. Het is dus zaak om werk te maken van de harmonisatie van het kader voor financiële verslaglegging en van de voorschriften (a) ter ondersteuning van de groei in deze handel en (b) voor het scheppen van gelijke concurrentieverhoudingen.

2.   Achtergrond

2.1

In de conclusies van de Europese Raad van 8 en 9 maart 2007 werd benadrukt dat terugdringing van de administratieve lasten belangrijk is om de Europese economie een nieuwe impuls te geven, met name gelet op de eventuele voordelen voor het midden- en kleinbedrijf.

2.2

Er werd gepleit voor uitgebreide gezamenlijke inspanningen van de Unie en de lidstaten om de administratieve lasten te verminderen door vereenvoudiging van de regels m.b.t. het opstellen van jaarrekeningen voor kleine en middelgrote ondernemingen; de rechtsgrond voor deze maatregelen zou art. 44, lid 1, van het EG-Verdrag zijn (1).

2.3

Jaarrekeningen en auditcontroles zijn aangewezen als gebieden waar de administratieve lasten voor ondernemingen in de Unie dienen af te nemen (2).

2.4

Bijzondere nadruk is gelegd op extra verlichting van de informatieverplichtingen voor kleine en middelgrote bedrijven.

2.5

In het verleden is een aantal wijzigingen doorgevoerd om bedrijven die onder de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG vielen, in staat te stellen om jaarrekeningmethoden te gebruiken die voldoen aan de internationale normen voor financiële verslaglegging (IFRS).

2.6

Ingevolge Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (3) dienen ondernemingen waarvan de aandelen worden verhandeld op een gereglementeerde markt in een lidstaat hun jaarrekeningen overeenkomstig de IFRS op te stellen, zodat op hen de meeste bepalingen van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG dus niet van toepassing zijn. Deze richtlijnen zijn evenwel nog steeds het uitgangspunt voor de boekhouding van kleine en middelgrote bedrijven in de EU.

2.7

Voor kleine en middelgrote ondernemingen gelden vaak dezelfde regels als voor grote bedrijven, maar hun specifieke jaarrekeningbehoeften zijn nog maar zelden onderzocht. Vooral het groeiende aantal publicatieverplichtingen leidt in deze sector tot bezorgdheid. Uitgebreide regelgeving voor verslaglegging vormt een financiële last en kan het doeltreffend gebruik van kapitaal voor productieve doeleinden belemmeren.

2.8

Toepassing van Verordening (EG) nr. 1606/2002 heeft ook duidelijk gemaakt dat het verband tussen de in Richtlijn 83/349/EEG vereiste jaarrekeningnormen en de IFRS toelichting behoeft.

2.9

De kosten van oprichting en uitbreiding kunnen als activa op de balans worden opgenomen, maar dan vereist art. 34, lid 2, van Richtlijn 78/660/EEG wel dat deze kosten in de toelichting uiteengezet worden.

2.10

Kleine ondernemingen kunnen worden vrijgesteld van deze verplichting overeenkomstig art. 44, lid 2, van de richtlijn. Om de administratieve lasten te beperken, zouden ook middelgrote bedrijven van deze verplichting vrijgesteld moeten worden.

2.11

Richtlijn 78/660/EEG schrijft publicatie voor van een overzicht van de omzet, uitgesplitst naar sectoren en geografische markten. Dit geldt voor alle bedrijven, behalve kleine ondernemingen, die op grond van vermeld art. 44, lid 2, van die richtlijn vrijgesteld kunnen worden. Om de administratieve lasten te beperken, zouden ook middelgrote bedrijven van deze verplichting vrijgesteld moeten worden.

2.12

Richtlijn 83/349/EEG vereist dat een moedermaatschappij een geconsolideerde jaarrekening opstelt, zelfs indien de enige dochteronderneming, of alle dochterondernemingen samen, van ondergeschikt belang zijn in de zin van art. 16, lid 3, van Richtlijn 83/349/EEG. Derhalve vallen deze ondernemingen onder Verordening (EG) nr. 1606/2002 en dienen zij geconsolideerde jaarrekeningen op te stellen overeenkomstig de IFRS. Dit is een lastige vereiste als een moedermaatschappij slechts dochterondernemingen heeft die in dat opzicht van ondergeschikt belang zijn.

2.13

Daarom zou het mogelijk moeten zijn een moedermaatschappij vrij te stellen van de verplichting om geconsolideerde jaarrekeningen en een geconsolideerd jaarverslag op te stellen indien alle dochterondernemingen van de moedermaatschappij, individueel of samen, als in dat opzicht van ondergeschikt belang kunnen worden beschouwd.

2.14

De lidstaten kunnen de doelstellingen van de richtlijn, te weten terugdringing van administratieve lasten in verband met bepaalde publicatievereisten voor middelgrote ondernemingen en de verplichting om geconsolideerde jaarrekeningen op te stellen voor bepaalde ondernemingen in de Gemeenschap, niet voldoende verwezenlijken. Gelet op omvang en gevolgen is het beter dat de Gemeenschap in dezen maatregelen treft, overeenkomstig het in art. 5 van het Verdrag uiteengezette subsidiariteitsbeginsel.

2.15

Overeenkomstig het in dat artikel omschreven evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen te verwezenlijken.

2.16

De Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

De voorgestelde veranderingen in Richtlijn 78/660/EEG (4e richtlijn vennootschapsrecht) (4) beogen een vereenvoudiging van de financiële verslaglegging voor middelgrote ondernemingen (5) en hun vrijstelling van verplichtingen tot financiële rapportage op korte termijn. De veranderingen moeten de administratieve last beperken zonder dat er relevante informatie verloren gaat.

3.2

De voorgestelde wijzigingen in Richtlijn 83/349/EEG (7e richtlijn vennootschapsrecht) (6) zijn bedoeld om de wisselwerking tussen de in deze richtlijn vermelde regels voor geconsolideerde jaarrekeningen en de IFRS te verduidelijken.

3.3   Raadpleging en effectbeoordeling

3.3.1

Het debat over relevante beperking van de regelgeving voor het MKB ingevolge de 4e en de 7e richtlijn vennootschapsrecht is de Commissie vroegtijdig begonnen, tegelijk met de raadpleging, waarbij de doelstelling was dat het MKB in de interne markt moet floreren. Het probleem inzake de regelgeving voor het MKB is steeds opnieuw het gevolg van het feit dat de oorspronkelijke verordeningen voor grote ondernemingen zijn opgesteld. Die verordeningen zijn niet per se relevant voor het MKB en leiden vaak tot aanzienlijke administratieve en financiële lasten.

3.4   Vereenvoudiging op grond van de behoeften van het MKB en van de gebruikers van de financiële informatie

3.4.1

Het debat zou niet alleen gericht moeten zijn op „vereenvoudiging” maar ook op de „relevantie” voor het MKB — in tegenstelling tot grote, aan de beurs genoteerde ondernemingen — van de eisen voor financiële verslaglegging. In de discussie over „vereenvoudiging” bestaat de neiging om het vooral over de kosten te hebben, terwijl in het debat over „relevantie” de voordelen van financiële rapportage centraal staan, alsook bepaalde gebruikers en hun behoeften.

3.4.2

De vereenvoudigingsinspanningen voor „de richtlijnen financiële verslaggeving dienen uit te gaan van de huidige behoeften van het MKB en de gebruikers van hun rekeningen”. Willen financiële verslagen zinvol en relevant zijn, dan is onderzoek naar de gebruikers en hun behoeften essentieel om te komen tot een Europees kader voor financiële rapportage voor het MKB. De gebruikers zijn velerlei: financiële instellingen (ratingbureaus), publieke overheden (belastingdiensten, instanties voor bestrijding van witwaspraktijken enz.).

3.4.3

Het is ook van belang erop te wijzen dat het MKB zelf veel financiële informatie gebruikt, bijv. als leverancier of contractpartij voor andere ondernemingen, in omstandigheden waarin een beoordeling van de kredietwaardigheid een grote rol speelt.

3.4.4

In verband met de „vereenvoudiging” van de regels m.b.t. jaarrekeningen voor het MKB is het belangrijk dat er strenge effectbeoordelingen worden uitgevoerd, inclusief een beoordeling van de voordelen van de financiële verslaglegging en van de kosten en administratieve lasten. In deze beoordelingen moet ook plaats ingeruimd worden voor de redenen voor het opleggen van de vereisten voor financiële rapportage en voor de belangen van betrokkenen (transparantie, enz.) die deze voorschriften beoogden te beschermen.

3.5   Harmonisatie om gelijke concurrentieverhoudingen in de EU te creëren

3.5.1

De grensoverschrijdende handel door het MKB neemt in de EU toe (7). Dat is dus een sterk argument om vaart te zetten achter de harmonisatie van kaders voor financiële rapportage en regels om (a) de groeiende handel te steunen en om (b) gelijke concurrentieverhoudingen te creëren. Dit zou tot minder opties kunnen leiden en een overstap naar maximale harmonisatie, bijv. op het gebied van publicatie van financiële informatie en publieke toegang tot die informatie.

3.6   Geen verplichte internationale normen voor de jaarrekeningen van het MKB

3.6.1

Het MKB-project van de IASB (Intenational Accounting Standards Board) is er gekomen op verzoek van normstellers, boekhoudkundigen en andere belanghebbenden, die een alternatief voor de onverkorte IFRS willen. Hoewel de IASB hier aanvankelijk terughoudend tegenover stond, heeft de meerderheid van de betrokkenen de IASB ervan overtuigd dat het project moest worden uitgevoerd en dat uitsluitend de IASB de gewenste betrouwbaarheid en het gezag had om normen voor jaarrekeningen van hoge kwaliteit te formuleren waarvan de naleving kan worden afgedwongen. Het uitgangspunt van dit project waren echter de onverkorte IFRS, bedoeld voor beursgenoteerde ondernemingen.

3.6.2

Uitgangspunt voor de onverkorte IFRS was dat beursgenoteerde ondernemingen en hun belanghebbenden de financiële verslagen zouden gebruiken. Zoals hiervoor al is gesteld, is de financiële verslaggeving voor het MKB meer voor intern of informeel gebruik bedoeld (in verband met leveranciers, contractpartijen, financiële instellingen, enz.) dan om wettelijke of andere publicatieverplichtingen voor een brede groep gebruikers na te komen.

3.6.3

De verplichte uitvoering van de IFRS, of van een ander pakket nieuwe standaards, gebaseerd op de normen voor beursgenoteerde ondernemingen, zou tot aanzienlijke administratieve en financiële lasten voor het MKB leiden, die zwaarder wegen dan de eventuele voordelen daarvan. Het nauwe verband tussen jaarrekeningen en belastingaangiften zou kleine en middelgrote ondernemingen die in meer dan één lidstaat werkzaam zijn, bovendien nopen tot het aanhouden van twee verschillende jaarverslagen, wat opnieuw extra administratieve lasten met zich meebrengt.

3.7   Vereenvoudiging van de richtlijnen

3.7.1

Wat betreft de mogelijkheden tot vereenvoudiging voor het MKB in de richtlijnen inzake jaarrekeningen, die hoofdzakelijk uitbreidingen zijn van de bestaande opties voor het MKB in die richtlijnen, is het belangrijk om na te gaan hoe deze opties in de lidstaten werken, voordat nieuwe richtlijnen worden goedgekeurd. Verder adviseert het EESC om op elk niveau stelselmatig het principe „only once” toe te passen (8).

3.7.2

Alvorens de vereisten voor financiële verslaglegging voor het MKB verder te wijzigen, zou het gebruik van de opties in de 4e en de 7e richtlijn moeten worden bekeken. Het onderzoek zou het volgende moeten omvatten: (a) gebruik van bestaande opties, (b) de motivering van de lidstaten voor de gekozen optie en (c) een overzicht van de prestaties van de lidstaten ten aanzien van de te verwezenlijken doelstellingen.

3.7.3

Het grote probleem momenteel is de „benadering van bovenaf” die (a) tot administratieve lasten voor het MKB leidt, en (b) de relevantie van kaders en normen voor financiële verslaglegging voor die ondernemingen minder groot maakt. Bij een toekomstige herziening van de financiële rapportage in de EU zou moeten worden uitgegaan van een „benadering van onderaf”. Deze benadering zou toegespitst moeten zijn op de behoeften van het MKB en van andere betrokkenen, en zou, zoals hierboven voorgesteld, moeten steunen op onderzoek naar de gebruikers en hun behoeften.

Brussel, 18 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  PB C 325, 24.12.2002, blz. 35.

(2)  EU-project inzake het meten en het verminderen van administratieve kosten, tweede tussentijds verslag, 15 januari 2008, blz. 37. Tot nu toe is het eindverslag nog niet gepubliceerd (zie voetnoot 6 van COM(2008) 195 final).

(3)  PB L 243, 11.9.2002, blz. 1.

(4)  PB L 222, 14.8.1978, blz. 11. Laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 224, 16.8.2006, blz. 1).

(5)  Definities in art. 27 (middelgrote ondernemingen) van de vierde richtlijn inzake vennootschapsrecht.

(6)  PB L 193, 18.7.1983, blz. 1, richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/99/EG van de Raad (PB L 363, 20.12.2006, blz. 137).

(7)  Zie de volgende EESC-adviezen over het belang van de interne markt:

CESE 952/2006, over Een strategie voor de vereenvoudiging van de regelgeving (INT/296), PB C 309 van 16.12.2006, blz. 18;

CESE 89/2007, over de Herziening van de interne markt (INT/332), PB C 93 van 27.4.2007, blz. 25;

CESE 1187/2008, over Beleidsmaatregelen voor het MKB (INT/390), (nog niet in het PB gepubliceerd);

CESE 979/2008, over Internationale aanbestedingen (INT/394) (nog niet in het PB gepubliceerd).

(8)  EESC-advies over „De verschillende beleidsmaatregelen (inclusief een passende financiering) die aan de groei en de ontwikkeling van kleine en middelgrote bedrijven kunnen bijdragen” (verkennend advies), INT/390. Dit principe houdt in dat ondernemingen niet opnieuw alle informatie hoeven te verstrekken die overheden al via een andere weg hebben verkregen, ongeacht het niveau (Europees, nationaal, regionaal en lokaal).


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/41


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voorgeschreven opschriften op twee- of driewielige motorvoertuigen (gecodificeerde versie)

COM(2008) 318 final — 2008/0099 COD

(2009/C 77/08)

De Raad heeft op 18 juni 2008 overeenkomstig artikel 95 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voorgeschreven opschriften op twee- of driewielige motorvoertuigen (gecodificeerde versie)

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 17 september) unaniem besloten om een positief advies uit te brengen.

 

Brussel, 17 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/41


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bestuurderszitplaats op landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie)

COM(2008) 351 final — 2008/0115 COD

(2009/C 77/09)

De Raad heeft op 7 juli 2008 overeenkomstig artikel 95 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de stuurinrichting van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie)

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 17 september 2008) unaniem besloten om een positief advies uit te brengen.

 

Brussel, 17 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/42


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake het vennootschapsrecht betreffende eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (gecodificeerde versie)

COM(2008) 344 final — 2008/0109 COD

(2009/C 77/10)

De Raad heeft op 7 juli 2008 overeenkomstig artikel 44 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake het vennootschapsrecht betreffende eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (gecodificeerde versie)

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 17 september 2008) unaniem besloten om een positief advies uit te brengen.

 

Brussel, 17 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/42


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Voorstel voor een verordening (EG) nr. …/… van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen” (gecodificeerde versie)

COM(2008) 369 final — 2008/0126 (COD)

(2009/C 77/11)

De Raad heeft op 7 juli 2008 overeenkomstig artikel 95 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

„Voorstel voor een verordening (EG) nr. …/… van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen” (gecodificeerde versie)

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 17 september) met algemene stemmen besloten om een positief advies uit te brengen.

 

Brussel, 17 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/43


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen

COM(2008) 19 final — 2008/0016 (COD)

(2009/C 77/12)

De Raad heeft op 3 maart 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 175, lid 1, en artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 16 juli 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Ribbe.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 17 september) onderstaand advies met 105 stemmen vóór en 38 tegen, bij 10 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC heeft zich ingenomen getoond met de door de Europese Raad in 2007 gepresenteerde plannen om het klimaat te beschermen. Onder meer met de nu voorliggende ontwerprichtlijn moeten die plannen worden uitgevoerd.

1.2

Het EESC onderschrijft nadrukkelijk de uitspraak van de Commissie dat de beoogde bevordering van het gebruik van hernieuwbare energie niet alleen het klimaat ten goede komt, maar „ook duidelijke positieve gevolgen op het vlak van voorzieningszekerheid, regionale, lokale en plattelandsontwikkeling, exportmogelijkheden, sociale cohesie en tewerkstellingsmogelijkheden, met name bij kleine en middelgrote ondernemingen en bij onafhankelijke energieproducenten” heeft dan wel hebben kan.

1.3

In dit opzicht kan het EESC zich in de ontwerprichtlijn en de doelstelling van 20 % hernieuwbare energie vinden. Het beschouwt hernieuwbare energie niet alleen als instrument om de klimaatverandering een halt toe te roepen, maar ook als een gepast strategisch beleidsrichtsnoer om voor energie minder afhankelijk van derden te worden en dus meer voorzieningszekerheid te creëren.

1.4

De doelstellingen „20 % minder CO2 in 2020” (voor de realisering waarvan andere richtlijnen zijn voorgesteld (1)) en „een aandeel van 20 % hernieuwbare energie in het totale energiegebruik” (onderwerp van onderhavig richtlijnvoorstel) houden nauw verband met elkaar en vullen elkaar aan. Toch dienen ze afzonderlijk te worden besproken. Temeer omdat een aantal soorten hernieuwbare energie niet noodzakelijkerwijs altijd overduidelijk positieve gevolgen heeft voor het milieu (zie par. 5 over agrobrandstoffen).

1.5

Algemeen wordt erkend dat de energiesystemen in Europa op de schop moeten. Daarvoor zijn grote investeringen nodig. De lidstaten dienen in dit verband alle vrijheid te krijgen, zodat ze altijd daar maatregelen kunnen nemen, waar met de minste kosten de meeste baten kunnen worden behaald in termen van klimaatbescherming en werkgelegenheid.

1.6

Het EESC benadrukt dat het pal achter de bevordering van het gebruik van hernieuwbare energie staat. Het beseft dat op de middellange en lange termijn een veel groter aandeel aan hernieuwbare energie dan de voor 2020 nagestreefde 20 % nodig is om de ambitieuze doelstellingen van de Raad te realiseren (60 % tot 80 % minder CO2 en meer energieonafhankelijkheid).

1.7

Het EESC heeft geconcludeerd dat de strategische bepaling om diesel en benzine gedeeltelijk door agrobrandstoffen te vervangen, één van de duurste en minst doeltreffende klimaatmaatregelen is en momenteel een zeer verkeerde besteding van financiële middelen zou inhouden. Het vindt het onbegrijpelijk waarom juist aan de duurste maatregelen de meeste politieke steun moet worden verleend, vooral omdat er naast economische ook enorm veel ecologische en sociale vragen over de uitvoering van de maatregelen helemaal nog niet zijn beantwoord (zie par. 5). Het EESC wijst de aparte 10 %-doelstelling voor agrobrandstoffen dan ook van de hand.

1.8

Tot tevredenheid van het EESC is de EU van plan ook voor agrobrandstoffen duurzaamheidscriteria op te stellen. De voorgestelde milieunormen zijn echter onvoldoende en aan sociale kwesties wordt helemaal voorbijgegaan. Daarom vindt het EESC dat de ontwerprichtlijn in dit opzicht volledig tekort schiet (2).

2.   Inleiding

2.1

De Europese Commissie beoogt met de nu voorliggende ontwerprichtlijn bindende doelstellingen vast te leggen om het gebruik van hernieuwbare energie te bevorderen. Doel is om het aandeel van hernieuwbare energie in het totale energieverbruik van de EU in 2020 minstens 20 % te laten bedragen en elke lidstaat ertoe te verplichten een aandeel van minstens 10 % biobrandstoffen (3) te halen in de sector vervoer (4).

2.2

Voor de doelstelling 20 % hernieuwbare energie in het totale energieverbruik van de EU zijn voor elke lidstaat apart verplicht te realiseren doelstellingen geformuleerd (zie bijlage I, deel A, van de ontwerprichtlijn). De lidstaten moeten daarnaast in nationale actieplannen streefcijfers vastleggen per sector (elektriciteit, verwarming/koeling en vervoer/agrobrandstoffen) alsmede maatregelen om die cijfers te verwezenlijken.

2.3

De ontwerprichtlijn is gebaseerd op de besluiten van de Europese Raad van het voorjaar 2007. Uitgangspunt is met het gebruik van hernieuwbare energie de klimaatverandering een halt toe te roepen. Tegelijkertijd speelt de „sector hernieuwbare energie […] een belangrijke rol […] omdat ze […] gebruik maakt van lokale en gedecentraliseerde energiebronnen en hoogtechnologische sectoren van wereldklasse tot stand helpt te brengen”, aldus de Commissie.

2.4

Zij schrijft verder: „Hernieuwbare energiebronnen zijn voor het grootste gedeelte inheems; ze zijn niet afhankelijk van de toekomstige beschikbaarheid van conventionele energiebronnen en door hun grotendeels gedecentraliseerde aard zorgen ze ervoor dat onze economieën minder gevoelig worden voor schommelingen in de energievoorziening.” Het garanderen van de energievoorziening vormde naast het bestrijden van de klimaatverandering en het stimuleren van innovatie en de economische ontwikkeling een belangrijke reden voor de Commissie om deze ontwerprichtlijn op te stellen.

2.5

Zij redeneert als volgt: „De ontwikkeling van een markt voor hernieuwbare energiebronnen en technologieën heeft […] duidelijke positieve gevolgen op het vlak van voorzieningszekerheid, regionale, lokale en plattelandsontwikkeling, exportmogelijkheden, sociale cohesie en tewerkstellingsmogelijkheden, met name bij kleine en middelgrote ondernemingen en bij onafhankelijke energieproducenten.”

2.6

In de ontwerprichtlijn zijn niet alleen concrete streefcijfers vastgelegd, maar komen ook de volgende onderwerpen aan bod:

berekening van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen (art. 5; hierbij wordt ook ingegaan op de problematiek rond import);

oorspronggaranties (artt. 6-10);

toegang tot het elektriciteitsnet (art. 14);

milieuduurzaamheidscriteria voor agrobrandstoffen en hun invloed op de klimaatverandering (art. 15 e.v.);

randvoorwaarden voor de nationale steunregelingen om concurrentievervalsing tegen te gaan.

2.7

Als deze richtlijn wordt goedgekeurd komen twee andere richtlijnen te vervallen: Richtlijn 2001/77/EG betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (met de huidige doelstelling van een aandeel van 21 % elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in het totale elektriciteitsverbruik in 2010), en Richtlijn 2003/30/EG ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer (waarmee in 2010 een aandeel van 5,75 % moest worden behaald).

3.   Algemene opmerkingen over de alomvattende en klimaatdoelstellingen van de ontwerprichtlijn

3.1

De Europese Raad heeft in 2007 „herhaalt dat absolute emissiereductieverplichtingen de ruggengraat vormen van een wereldwijde koolstofmarkt en dat de ontwikkelde landen het voortouw moeten blijven nemen door zich ertoe te verbinden hun broeikasgasemissies tegen 2020 collectief te verminderen in de orde van grootte van 30 % ten opzichte van 1990, om aldus tegen 2050 hun emissies collectief te verminderen met 60 tot 80 % ten opzichte van 1990.”

3.2

De nu voorliggende ontwerprichtlijn vormt één van de instrumenten voor de omzetting van dit Raadsbesluit. Het EESC heeft de klimaatbesluiten van de Europese Raad al toegejuicht en benadrukt dat absoluut prioriteit moet worden gegeven aan energiebesparing en energie-efficiëntie. De EU kan er niet omheen veel méér hernieuwbare energie te gaan gebruiken: dat is niet enkel nodig om de klimaatverandering een halt toe te roepen, maar is alleen al vereist omdat het aanbod van fossiele brandstoffen op de middellange tot lange termijn naar verwachting zal teruglopen. Mede doordat de prijzen van fossiele energie de laatste tijd snel stijgen, zullen veel soorten hernieuwbare energie eerder dan gedacht rendabel worden.

3.3

Het EESC kan zich er nadrukkelijk in vinden dat de Commissie in de toelichting bij de ontwerprichtlijn niet alleen spreekt over de klimaatverandering, maar ook groot belang hecht aan voorzieningszekerheid en werkgelegenheid. Meermaals onderstreept ze hoe belangrijk decentrale energievoorzieningen zijn voor bijvoorbeeld de economische kracht van regio's en landelijke gebieden (parr. 2.4 en 2.5). Het EESC kan dat ten volle beamen. Het vindt echter juist om deze reden dat de afzonderlijke strategieën voor het gebruik van hernieuwbare energie veel gedifferentieerder moeten worden benaderd dan tot nu toe is gebeurd.

3.4

Het EESC is het met de Commissie eens dat als Europa bij de ontwikkeling en toepassing van hernieuwbare energie het voortouw neemt, dit zowel goed is in de strijd tegen de klimaatverandering als voor de Europese economie omdat zulks in de toekomst concurrentievoordelen oplevert. De ontwerprichtlijn maakt duidelijk hoe het energie-, milieu- en industriebeleid er in de toekomst uit zou moeten zien en is met het oog op het aanstaande internationaal klimaatoverleg een duidelijk signaal aan alle landen ter wereld.

3.5

De eigenlijke „lastenverdeling”, d.w.z. de bijdragen per lidstaat aan de overkoepelende EU-doelstelling van in totaal 20 % minder CO2, zijn vastgelegd in het „Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies terug te dringen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het terugdringen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen” (COM(2008) 17 final) en in het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden” (COM(2008) 16 final).

3.6

Het EESC vindt het streefcijfer van 20 % voor het aandeel van hernieuwbare energie in het totale energieverbruik van de EU in 2020 beleidsstrategisch gezien doelmatig en denkt dat dit percentage zowel technisch als economisch haalbaar is. Bovendien kan zo de basis worden gelegd voor een „postfossiel” energiebeleid. Het meent ook dat de nationale doelstellingen kunnen worden gerealiseerd, temeer omdat de lidstaten daartoe zeer flexibele mogelijkheden aangereikt krijgen (aankoopbeleid, deelname aan projecten enz.). Duidelijk is dat een verandering van het energiesysteem niet gratis is en structurele veranderingen onontbeerlijk zijn. Er dient niet alleen te worden geïnvesteerd in centrales waar elektriciteit wordt opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen, maar ook in elektriciteitsleidingen tussen de EU-lidstaten en in technologieën en mogelijkheden voor de opslag van energie, teneinde schommelingen in de stroomproductie ten gevolge van onvoldoende windkracht of zonneschijn op te vangen. Als alleen in stroomopwekking wordt geïnvesteerd, kunnen de beoogde doelstellingen niet worden gehaald.

3.7

In Duitsland wordt de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energie gestimuleerd via een wet voor stroomlevering. Het aandeel groene stroom bedraagt er momenteel 15 %. De meerkosten liggen rond de 3,5 miljard euro per jaar en worden d.m.v. een hoger tarief aan de verbruikers doorberekend. Het bedrag aan meerkosten is echter niet verminderd met het gegenereerde economisch nut in de vorm van nieuwe arbeidsplaatsen, minder milieuschade en nieuwe belastingopbrengsten.

3.8

Om ervoor te zorgen dat de doelstellingen met zo min mogelijk kosten kunnen worden verwezenlijkt, is in de ontwerprichtlijn voorgesteld dat de lidstaten hun nationale doelstellingen ook kunnen halen door maatregelen ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare energie in andere landen te ondersteunen. Tevens moet het mogelijk worden om uit hernieuwbare energie opgewekte elektriciteit (met oorspronggarantie) in te voeren. Het EESC vindt dit in principe nuttig. Het steunt echter de eis van een aantal lidstaten om voor dit soort handel een vergunningenstelsel in te voeren, teneinde te voorkomen dat de door een lidstaat (5) gefinancierde maatregelen ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare energie door een andere lidstaat kunnen worden gebruikt om kostenbesparingen te realiseren.

4.   Beperkte flexibiliteit bij de bevordering van hernieuwbare energie

4.1

Het EESC kan zich vinden in het uitgangspunt van de Commissie om voor de drie sectoren waarin hernieuwbare energie een rol zal spelen (nl. elektriciteit, verwarming/koeling en vervoer) één gezamenlijke en niet drie afzonderlijke doelstellingen te formuleren. De lidstaten krijgen zo de vrijheid om te kiezen welke maatregelen zij in die drie sectoren willen nemen. Als uiteindelijk maar de nationale einddoelstelling wordt gehaald.

4.2

Deze flexibiliteit wordt echter zeer ingeperkt doordat voor één onderdeel van één van de drie sectoren — nl. het gebruik van diesel en benzine in het vervoer — een specifiek bindend streefcijfer wordt voorgesteld.

5.   De bijzondere rol van agrobrandstoffen in de ontwerprichtlijn

5.1

De Commissie kent in de ontwerprichtlijn aan agrobrandstoffen een bijzondere rol toe.

5.2

In de talrijke onderzoeken die de afgelopen maanden over het gebruik van agrobrandstoffen zijn verschenen, wordt erop gewezen dat biomassa — in tegenstelling tot zonne-energie — een eindige hulpbron is, waarvan de toepassing onvermijdelijk ertoe leidt dat wat bodemgebruik betreft, moet worden geconcurreerd met levensmiddelenproductie en biodiversiteitsbehoud. De onderzoekers zijn het er nog niet over eens hoe hevig die concurrentie zal worden. Duidelijk is wel dat om deze reden — vóórdat de politiek ingrijpt met stimulerende maatregelen — zeer nauwkeurig en strategisch moet worden geanalyseerd welke vormen van hernieuwbare energie voor welke sectoren het meest geschikt zijn. Daarbij moeten ook zeer precieze effectbeoordelingen worden uitgevoerd.

5.3

De wetenschappelijke adviescommissie van het Duitse ministerie van Landbouw kwam in november 2007 met een aanbeveling over het gebruik van biomassa voor energieproductie. Daarin stelde ze dat op de lange termijn zonne- en windenergie de belangrijkste vormen van hernieuwbare energie zullen worden, omdat het potentieel daarvan in vergelijking met biomassa aanzienlijk groter is. Ze motiveerde die uitspraak als volgt:

a)

Zonne-energie kan op heel veel plaatsen worden opgewekt, zodat er wat bodemgebruik betreft, niet hoeft te worden geconcurreerd met levensmiddelenproductie. Met zonne-energie kan per oppervlakte-eenheid ook een veel hoger rendement worden behaald dan met bio-energie.

b)

De wereldwijde schaarste aan landbouwgronden heeft tot gevolg dat bij stijgende olieprijzen ook de prijs van bio-energie zal stijgen, hetgeen zal leiden tot een algemene stijging van de prijzen van landbouwproducten. Dat brengt dus ook een stijging van de prijzen van de grondstoffen voor bio-energie-installaties met zich mee. Zonne-energie zal daarentegen simpelweg rendabeler worden als de prijzen van olie, steenkool en aardgas stijgen.

c)

Aangezien landbouwgronden schaars zijn, zal een grootschalige toename van bio-energie er onvermijdelijk toe leiden dat tot nu toe nog niet voor landbouw gebruikte gebieden in cultuur worden gebracht (met als gevolg minder natuur en bossen) en gronden in het algemeen intensiever worden benut. Dat veroorzaakt een hogere uitstoot van CO2 en N2O. Als dus meer landbouwgrond voor de bio-energieproductie wordt benut, kan dat zelfs contraproductief zijn in de strijd tegen de klimaatverandering.

5.4

Als natuurlijke hulpbronnen schaars zijn en er relatief hoge investeringen nodig zijn om over te schakelen op nieuwe en hernieuwbare energievormen en zo decentraal mogelijke energievoorzieningen, moet bijzonder veel belang worden gehecht aan het beginsel dat het beschikbare geld vooral moet worden besteed aan de meest efficiënte klimaatstrategieën.

5.5

Op EU-niveau echter gaat een aantal van de duidelijk zichtbare en deels door de overheid gesubsidieerde vormen van bio-energie, zoals agrobrandstoffen en de productie van biogas uit maïs, gepaard met zeer hoge CO2-preventiekosten (6) (van 150 tot meer dan 300 euro per ton CO2).

5.6

Andere vormen van bio-energie, zoals de productie van biogas uit meststoffen (het beste in combinatie met warmtekrachtkoppeling), gecombineerde elektriciteits- en warmteproductie uit houtresten (resthout uit bossen of van kwekerijen met snel groeiende bomen), en de meeverbranding van houtresten in bestaande energiecentrales, kennen veel lagere CO2-preventiekosten (slechts 50 euro per ton CO2) (7).

5.7

Het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Commissie heeft geconcludeerd dat per hectare veel minder broeikasgassen worden uitgestoten als biomassa wordt gebruikt voor stroomopwekking dan als daarmee vloeibare agrobrandstoffen worden geproduceerd. (8) Moderne biomassacentrales zijn bijna even efficiënt als centrales die werken op fossiele brandstoffen: met 1 megajoule (MJ) biomassa kan evenveel elektriciteit en warmte worden opgewekt als met 0,95 MJ fossiele brandstoffen. Bij de verwerking van biomassa tot vloeibare brandstoffen voor het vervoer is de energie-efficiëntie in het algemeen slechts 30 % à 40 %: maar liefst 1 MJ biomassa is nodig om dezelfde hoeveelheid energie op te wekken als met 0,35 à 0,45 MJ ruwe olie.

5.8

Met agrobrandstoffen kan circa 3 ton minder CO2 per hectare worden uitgestoten, maar met de in paragraaf 5.6 genoemde vormen van bio-energie ruim 12 ton.

5.9

In dit licht vraagt het EESC zich af waarom de Commissie uitdrukkelijk een doelstelling van 10 % voor het gebruik van agrobrandstoffen wil vastleggen. Het wijst erop dat de Europese Raad afgelopen voorjaar heeft verklaard dat deze doelstelling „kostenefficiënt” moet worden gerealiseerd en vooreerst aan de volgende drie voorwaarden moet worden voldaan:

agrobrandstoffen moeten op duurzame wijze worden geproduceerd;

agrobrandstoffen van de tweede generatie moeten commercieel beschikbaar zijn;

Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof moet zijn gewijzigd.

5.10

Over het aspect duurzaamheid kunnen meer vragen worden gesteld dan er antwoorden zijn (zie ook par. 8) en agrobrandstoffen van de tweede generatie zijn nog niet beschikbaar. Aan minstens twee van de drie door de Europese Raad gestelde voorwaarden is dus niet voldaan, maar dat belet de Commissie geenszins om de doelstelling van 10 % te willen vastleggen.

5.11

Zij voert daartoe o.a. als argumenten aan dat in vergelijking met andere sectoren de uitstoot van broeikasgassen het snelst toeneemt in de vervoerssector en „de productie van biobrandstoffen duurder is dan die van andere vormen van hernieuwbare energie, [waardoor] het mogelijk [is] dat biobrandstoffen niet of nauwelijks worden geproduceerd als geen specifieke eisen in die zin worden opgelegd”.

5.12

Het EESC kan deze argumentering niet volgen.

5.12.1

Het klopt dat de uitstoot van broeikasgassen in de vervoerssector de pan uit rijst. Met strengere grenswaarden voor uitlaatgassen en de verplichting 10 % van de benzine en diesel door schonere brandstoffen te vervangen, kan dit probleem volgens het EESC echter niet worden opgelost. Daarmee kan niet eens de toename van de uitstoot van broeikasgassen worden gecompenseerd waarmee de vervoerssector het milieu de komende jaren nog meer zal belasten.

5.12.2

Het EESC heeft er al vaak op gewezen dat dit probleem moet worden aangepakt met beleid dat erop is gericht de vraag naar vervoer te verminderen en de interoperabiliteit te wijzigen ten gunste van milieuvriendelijke transportwijzen, zoals trein, openbaar vervoer en binnenvaart.

5.12.3

Op technisch vlak heeft volgens het EESC de verbrandingsmotor afgedaan voor het gemotoriseerde privé-verkeer en heeft elektrische aandrijving met hernieuwbare energie de toekomst. Om een VW Golf 10 000 km op agrodiesel te laten rijden, is volgens een berekening van het EMPA (9) de jaaroogst aan koolzaad nodig van 2 062 vierkante meter akkerland. Om diezelfde VW Golf 10 000 km op zonne-energie te laten rijden, volstaat per jaar een oppervlakte van 37 vierkante meter aan zonnecellen, ongeveer één zestigste van de oppervlakte die voor de verbouw van het koolzaad nodig is.

5.12.4

De door de Commissie voorgestelde strategische bepaling om diesel en benzine gedeeltelijk door agrobrandstoffen te vervangen is dan ook één van de duurste en minst doeltreffende klimaatmaatregelen en zou een zeer verkeerde besteding van financiële middelen inhouden. Het is voor het EESC onbegrijpelijk waarom juist aan de duurste maatregelen de meeste politieke steun moet worden verleend, vooral omdat er naast economische ook enorm veel ecologische en sociale vragen over de uitvoering van de maatregelen helemaal nog niet zijn beantwoord.

5.12.5

Het EESC kan zich bijgevolg niet vinden in de uitspraak van de Commissie dat „vooral een groter gebruik van biobrandstoffen voor vervoer […] een van de meest efficiënte middelen [is]” om het klimaatprobleem aan te pakken.

5.13

Er zij op gewezen dat de Commissie ernaar streeft agrobrandstoffen pas toe te staan als daarmee de uitstoot van broeikasgassen met minstens 35 % kan worden teruggebracht (in vergelijking met brandstoffen op basis van aardolie). Dit betekent dat de 10 %-doelstelling ertoe zal leiden dat het gemotoriseerde wegverkeer (bij gelijkblijvend volume) slechts 3,5 % minder broeikasgassen zal gaan uitstoten. Aangezien het wegverkeer ongeveer één vierde van de totale uitstoot van broeikasgassen voor zijn rekening neemt, kan die uitstoot dus m.b.v. de 10 %-doelstelling met 1 % worden verminderd! Dat percentage staat in geen verhouding tot de kosten en risico's van de voorgestelde maatregel.

5.14

Zelfs als men de toepassing van agrobrandstoffen in het vervoer zou beschouwen als een nuttig gebruik van biomassa, zou men moeten streven naar de grootst mogelijke efficiëntie. Uit bijlage VII van de ontwerprichtlijn blijkt echter dat er dan niet voor moet worden gekozen om biomassa in ester of ethanol om te zetten. Voor elke industriële (moleculaire) omzetting is namelijk energie nodig, hetgeen betekent dat ook energie verloren gaat. Het zou zinvoller zijn om biomassa niet industrieel/chemisch om te zetten, maar direct te gebruiken.

5.15

Een aantal tractorfabrikanten heeft aangetoond dat dit technisch mogelijk is. Zij verkopen inmiddels motoren die lopen op zuivere plantaardige olie.

5.16

Uit bijlage VII blijkt dat dit de beste manier is om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen: zuivere koolzaadolie leidt standaard tot 55 % minder uitstoot (t.o.v. brandstoffen op basis van aardolie), agrodiesel op basis van koolzaadolie slechts tot 36 %, terwijl met ethanol uit tarwe niet minder broeikasgassen worden uitgestoten. Het EESC vindt het onbegrijpelijk dat de Commissie het directe gebruik van biomassa niet nadrukkelijk als bijzonder nuttige oplossing presenteert, temeer omdat zo'n gebruik het snelst decentrale energievoorzieningen en dus werkgelegenheid in de landbouw en in landelijke gebieden zal kunnen opleveren.

5.17

Het EESC zou het een goede strategie vinden om de toepassing van zuivere plantaardige oliën (die bijv. worden verkregen uit milieuvriendelijke mengbouw) te bevorderen in de landbouwsector zelf en het gebruik daarvan te stimuleren in gemeentevoertuigen en schepen (10). Landbouwers zouden zo rechtstreeks kunnen bijdragen aan de uitbouw van de regionale energiekringloop en daarvan rechtstreeks kunnen profiteren. In het kader van de agrobrandstoffenstrategie zouden ze daarentegen op deze wijze producenten kunnen worden van de allergoedkoopste grondstoffen voor de aardolie-industrie, ingeval er überhaupt gebruik zou worden gemaakt van in Europa geteelde grondstoffen.

6.   Opmerkingen over het argument voorzieningszekerheid

6.1

De Commissie vermoedt dat een groot deel van de voor agrobrandstoffen benodigde biomassa afkomstig zal zijn uit niet-EU-regio's met een gunstig klimaat. Als in plaats van aardolie dus biomassa zal moeten worden geïmporteerd, zal de EU voor haar energievoorziening nog steeds afhankelijk blijven van import, alleen zal die diverser worden.

6.2

Afhankelijkheid van de ene stof vervangen door afhankelijkheid van de andere stof kan geen serieuze doelstelling van een nieuw EU-energiebeleid worden genoemd.

6.3

Er moet veeleer prioriteit worden gegeven aan echt decentraal (op lokaal of regionaal niveau) beschikbare energiebronnen. Die zouden de kern moeten vormen van de nieuwe strategie voor het gebruik van hernieuwbare energie. Daarin kan en moet ook bio-energie een rol spelen, maar niet die bio-energie welke in de agrobrandstoffenstrategie wordt gepresenteerd.

7.   Werkgelegenheid

7.1

De Commissie schrijft in de ontwerprichtlijn dat „hernieuwbare energie een bijna gelijkwaardig vervangmiddel voor conventionele energie [is]; het wordt ook geleverd via dezelfde infrastructuur en met dezelfde logistieke systemen”. Volgens het EESC slaat de Commissie met deze uitspraak de plank volledig mis: hernieuwbare energie die wordt opgewekt via decentrale voorzieningen, verschilt in een aantal opzichten totaal van „conventionele” energie, die vooral wordt geleverd via centraal opgezette grootschalige infrastructuur.

7.2

Voor de uitvoering van een agrobrandstoffenstrategie met als kernpunten energie-import en diesel- en benzinemengsels moet gebruik worden gemaakt van „conventionele” energievoorzieningen, d.w.z. van de centraal opgezette infrastructuur van mondiale olieconcerns. Daarmee wordt de positie van de productie- en distributiestructuren van die concerns verder verstevigd, wat beslist in hun belang is. Dit levert in Europa echter nauwelijks nieuwe arbeidsplaatsen op (11).

7.3

Als daarentegen de nadruk wordt gelegd op het — energie-efficiëntere — gebruik van bijvoorbeeld houtresten voor de productie van warmte en elektriciteit, de toepassing van zuivere plantaardige olie die is gewonnen uit regionaal geteelde gewassen, het gebruik van biogas voor voertuigen of in gebieden zonder aardgasnet, de toepassing van decentrale zonnetechnologieën enz., dan wordt de weg vrijgemaakt voor het opzetten van regionale productie- en distributiestructuren, hetgeen tot veel nieuwe werkgelegenheid kan leiden.

7.4

Bij het gebruik van zonnewarmte en de decentrale toepassing van fotovoltaïsche energie wekken de (energie)gebruikers een groot deel van de door hun benodigde energie zelf op. Opnieuw een bewijs dat een op hernieuwbare energie gebaseerde energievoorziening absoluut anders van opzet is dan de huidige energievoorzieningsstructuur.

7.5

Ook andere maatregelen, bijv. ter bevordering van energie-efficiëntie en energiebesparing, kunnen alleen al in de bouwsector honderdduizenden arbeidsplaatsen in kleine en middelgrote ondernemingen opleveren. Men denke hierbij o.a. aan het isoleren van gebouwen, het aanbrengen van zonnecellen en de aanleg van windkracht- en biogasinstallaties. De politiek moet ervoor zorgen dat juist het hier aanwezige potentieel wordt benut, want de in de richtlijn voorgestelde agrobrandstoffenstrategie is niet de meest efficiënte aanpak.

7.6

Het EESC bedoelt dat ook wat werkgelegenheid betreft, een veel preciezere en gedifferentieerdere benadering van de verschillende vormen van hernieuwbare energie dringend gewenst is. Hernieuwbare energie kán namelijk regionale economieën ten goede komen, maar kan evengoed de positie van centrale grootschalige infrastructuur verstevigen.

7.7

Hetzelfde geldt overigens voor de landen waar de gewassen voor agrobrandstoffen worden verbouwd. Het Duitse ministerie van Ontwikkelingssamenwerking kwam in een in maart 2008 verschenen discussiedocument getiteld „Ontwikkelingsbeleid en agrobrandstoffen” tot de conclusie dat een op de export gerichte massaproductie van gewassen voor agrobrandstoffen in ontwikkelingslanden (om te voldoen aan de sterk gestegen vraag in industrielanden naar dit soort gewassen) geen nieuwe werkgelegenheid oplevert en grote risico's met zich meebrengt voor de sociaaleconomische en milieuontwikkeling, maar gaf aan in het algemeen positief te staan tegenover de verbouw, door o.a. kleine boeren, van gewassen voor agrobrandstoffen bestemd voor de decentrale energievoorziening.

8.   Opmerkingen over de duurzaamheidscriteria

8.1

Tot tevredenheid van het EESC is de Commissie van plan ook voor de productie van agrobrandstoffen duurzaamheidscriteria te laten gelden. Dat is een belangrijke stap voorwaarts, maar het gedane voorstel is absoluut niet voldoende.

8.2

De Commissie zelf wijst er steeds weer op hoe belangrijk het is dat in duurzaamheidsbeleid evenwicht bestaat tussen economische, sociale en milieuaspecten. Maar alleen al omdat de voorstellen volledig voorbijgaan aan sociale kwesties vindt het EESC dat de ontwerprichtlijn geenszins blijkt geeft van een wel doordachte duurzaamheidsstrategie c.q. van gedegen duurzaamheidscriteria voor agrobrandstoffen. Het is beter de ontwerprichtlijn in dit opzicht volledig te herzien.

8.3

Omdat het landgebruik indirect verandert, moeten naar de mening van het EESC doeltreffende sociale en milieucriteria worden geformuleerd voor niet alleen agrobrandstoffen, maar voor alle landbouwproducten die worden geïmporteerd (waaronder diervoer).

8.4

Het is ook een illusie te geloven dat door een referentiedatum vast te stellen (hier: januari 2008) kan worden voorkomen dat onder meer oerwoud en veengebieden worden ontgonnen voor de verbouw van gewassen voor agrobrandstoffen. Zulks vereist zowel een functionerend kadaster als een werkend beheers- en controlesysteem en de ervaring leert dat beide in de meeste opkomende landen en ontwikkelingslanden ontbreken.

8.5

Het EESC vindt de criteria ontoereikend die in artikel 15, lid 3 en 4, van de ontwerprichtlijn worden genoemd om biodiversiteit te behouden en te voorkomen dat er land met grote koolstofvoorraden in gebruik wordt genomen. Veel meer gebieden dan die welke worden genoemd onder a), b) en c) van lid 3 van artikel 15 zijn belangrijk voor het behoud van de biodiversiteit. Evenzo bevinden zich in veel meer gebieden dan die welke worden genoemd onder a) en b) van lid 4 van artikel 15 grote koolstofvoorraden.

8.6

De Commissie somt in deel B van bijlage VII de „geraamde typische en standaardwaarden voor toekomstige biobrandstoffen” op die „niet of in verwaarloosbare hoeveelheden op de markt zijn”. Het EESC vindt dat niet geraamde, maar goed onderbouwde waarden moeten worden gebruikt.

Brussel, 17 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Zie par. 3.5.

(2)  Het EESC heeft reeds in twee eerdere adviezen uitgelegd waarom sociale milieuduurzaamheidscriteria moeten worden opgesteld voor agrobrandstoffen (in het advies over het voortgangsverslag inzake biobrandstoffen, TEN/286, CESE 1449/2007, PB C 44 van 16 februari 2008, blz. 34, en in het advies over de vermindering van broeikasgasemissies door het wegvervoer, NAT/354, CESE 1454/2007).

(3)  In de ontwerprichtlijn wordt de term „biobrandstoffen” gebruikt. Het EESC heeft er in meerdere adviezen al op gewezen dat het gebruik van „bio”brandstoffen talrijke milieuproblemen met zich meebrengt. Aangezien het voorvoegsel „bio” doet vermoeden dat het hier om milieuvriendelijke stoffen gaat (vgl. biologische landbouw) gebruikt het EESC in dit advies de neutrale term „agrobrandstoffen” in plaats van „biobrandstoffen”.

(4)  In de ontwerprichtlijn wordt voorgesteld „dat elke lidstaat tegen 2020 een aandeel van minstens 10 % hernieuwbare energie haalt in de sector vervoer (hoofdzakelijk door het gebruik van biobrandstoffen) […]”.

(5)  Of de consumenten van die lidstaat.

(6)  Als het in dit advies gaat over de kosten om CO2-uitstoot te voorkomen (CO2-preventiekosten), worden CO2-equivalenten bedoeld.

(7)  Bron: „Nutzung von Biomasse zur Energiegewinnung — Empfehlungen an die Politik”, wetenschappelijke adviescommissie Landbouwbeleid van het Duitse ministerie van Voeding, landbouw en consumentenbescherming, november 2007.

(8)  Bron: „Biofuels in the European Context: Facts, Uncertainties and Recommendations”, Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Europese Commissie, 2008, zie

http://ec.europa.eu/dgs/jrc/downloads/jrc_biofuels_report.pdf (alleen in het Engels).

(9)  Het EMPA is een onderzoeksinstituut gespecialiseerd in materiaalwetenschappen en technologie en is onderdeel van de Eidgenössische Technische Hochschule Zürich (ETH). Bron: „Ökobilanz von Energieprodukten: Ökologische Bewertung von Biotreibstoffen. Schlussbericht” april 2007, in opdracht van de rijksdiensten voor Energie, Milieu en Landbouw; EMPA, afdeling Technologie en samenleving, St. Gallen: R. Zah, H. Böni, M. Gauch, R. Hischier, M. Lehmann, P. Wäger;

te downloaden op http://www.news-service.admin.ch/NSBSubscriber/message/attachments/8514.pdf

(10)  Zie ook het advies over het thema Duurzame energiebronnen (TEN/211, CESE 1502/2005 van 15 december 2005, rapporteur: Sirkeinen, par. 3.3.1).

(11)  Zie ook de reeds vermelde studie van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Europese Commissie „Biofuels in the European Context: Facts, Uncertainties and Recommendations”, 2008,

http://ec.europa.eu/dgs/jrc/downloads/jrc_biofuels_report.pdf (alleen in het Engels).


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/49


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Steun voor demonstratie in een vroeg stadium van duurzame elektriciteitsproductie met behulp van fossiele brandstoffen

COM(2008) 13 final

(2009/C 77/13)

De Europese Commissie heeft op 23 januari 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Steun voor demonstratie in een vroeg stadium van duurzame elektriciteitsproductie met behulp van fossiele brandstoffen

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 16 juli 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Simons.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 17 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 143 stemmen vóór en 3 tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) kan instemmen met de instrumenten die de Europese Commissie in onderhavige mededeling voorstelt om de demonstratie van de opvang en opslag van CO2 (carbon capture and storage, ofwel CCS) in energiecentrales te bevorderen, maar maakt zich zorgen over het gebrek aan financiering en aan duidelijke financieringsmogelijkheden voor de middellange (2010-2020) en lange termijn (na 2020).

1.2

Daarom moet ervoor worden gezorgd dat de tekortschietende financiering gedeeltelijk kan worden gecompenseerd met inkomsten uit de EU-regeling voor de handel in emissierechten (EU-ETS), bijv. met de opbrengsten van het veilen van emissierechten in de energiesector na 2013. Het EESC wijst er nadrukkelijk op dat tot nu toe geen speciale EU-financieringsregeling is voorgesteld en het dus aan de nodige zekerheid ontbreekt.

1.3

Belangrijk is dat de financiële randvoorwaarden uiterlijk eind 2009 duidelijk vaststaan. Alleen zo kan de basis worden gelegd voor de voorbereiding van grootschalige CCS-demonstratielocaties, die in 2015 operationeel zouden moeten zijn.

1.4

Inkomsten uit de EU-ETS zouden vanaf 2013 op nationaal niveau moeten worden geïnd in het kader van de uitvoering van de herziene EU-ETS-richtlijn.

1.5

Het voorstel van de Commissie om de lidstaten 20 % van de totale inkomsten van EU-ETS-veilingen te laten besteden aan maatregelen om de CO2-uitstoot te verminderen, is absoluut niet doeltreffend en een gemiste financiële kans. De lidstaten zouden hun houding tegenover de EU-ETS radicaal moeten veranderen en de inkomsten daarvan geheel moeten besteden aan de ontwikkeling van koolstofarme en koolstofneutrale technologieën en daarbij een speciaal budget voor CCS moeten vaststellen. Op die manier zouden de miljarden euro's die de Commissie nu tekortkomt, maar die nodig zijn voor vroegtijdige demonstratie van grootschalige toepassing van CCS, beschikbaar komen.

1.6

De Commissie zou met een plan moeten komen voor de opzet en rol van het Europees Industrieel Initiatief, teneinde dat een aanvulling te laten vormen op i.p.v. overlappingen te creëren met andere initiatieven, zoals de projecten die worden gesteund via het zevende kaderprogramma, het Europees Technologieplatform voor nulemissietechnologie voor met fossiele brandstoffen gestookte centrales (ETP-ZEP) en het Europees Algemeen Programma.

1.7

Het EESC begrijpt dat een Europese infrastructuur voor transport en opslag van CO2 nodig is. Sommige lidstaten zijn immers wellicht niet in hun eentje in staat opslagplaatsen te creëren.

1.8

Omdat transport essentieel is voor een grootschalige CCS-infrastructuur, zou de EU de afkorting CCTS (carbon capture transport and storage) kunnen gaan gebruiken.

2.   Achtergrond (1)

2.1

De ontwikkeling van de gehele waardeketen van CCS — met opvang, transport en opslag van CO2 — staat nog in de kinderschoenen en bevindt zich deels pas in een verkennende fase. Met de efficiëntie van conventionele centrales wordt daarentegen gestaag vooruitgang geboekt. Maar omdat in Europa het komende decennium op grote schaal dringend behoefte zal bestaan aan reservecapaciteit, beveelt het EESC een pragmatische houding aan: beide manieren om minder CO2 uit te stoten zouden verder ontwikkeld en toegepast moeten worden. Het verbeteren van de efficiëntie van centrales kan grotendeels aan de markt worden overgelaten. Voor demonstraties van de CCS-technologie (incl. centrales en infrastructuur) en het op de markt brengen daarvan dient echter steun te worden verleend.

2.2

Er bestaan twee verschillende CCS-technieken: een geïntegreerde centraletechniek, waarbij de CO2 vóór verbranding wordt afgevangen, en een post-combustietechniek, waarbij de CO2 na verbranding uit het rookgas wordt „gewassen” (wassen van CO2). Als deze laatste techniek voldoende verder wordt ontwikkeld, kan ze in een later stadium worden toegepast in nieuwe, zeer efficiënte centrales die nu worden gebouwd, mits deze daarvoor nu al geschikt worden gemaakt (capture ready). Kenmerk van beide CCS-technieken is dat de afgevangen CO2 van de centrale naar een geschikte opslaglocatie moet worden getransporteerd.

2.3

Doorslaggevend voor de maatschappelijke en politieke acceptatie van CCS is de vraag of CO2 veilig en gedurende langere tijd kan worden opgeslagen. Vanuit milieuoogpunt is dit uiteindelijk ook absoluut de meest fundamentele kwestie als het gaat over CCS (2).

2.4

De G8 (de 8 rijkste industrielanden) hebben op 9 juni 2008 in het Japanse Aomori afgesproken om voor 2010 twintig omvangrijke CCS-demonstratieprojecten te lanceren, teneinde de technologische ontwikkeling te stimuleren en de kosten van CCS te drukken met het oog op een grootschalige toepassing daarvan na 2020.

2.5

Deze G8-top in Japan werd bijgewoond door vertegenwoordigers van Groot-Brittannië, Canada, Italië, Japan, Frankrijk, Duitsland, Rusland, de VS, China, India en Zuid-Korea.

2.6

Het Amerikaanse ministerie van Energie heeft zich ter ondersteuning van de door de G8 gemaakte afspraken ertoe verbonden geld uit haar FutureGen-programma beschikbaar te stellen voor de toepassing van de CCS-technologie in verschillende commerciële gecombineerde cycli met geïntegreerde kolenvergassing (IGCC) en in geavanceerde schone steenkoolcentrales. Ook financiert de VS zeven regionale partnerschappen voor koolstofvastlegging om te laten zien hoe doeltreffend grootschalige, langdurige ondergrondse opslag van kooldioxide is.

2.7

De CCS-afspraken van de G8 sluiten aan op de aanbeveling van het Internationaal Energieagentschap (IAE) om gebruik te maken van de CCS-technologie als één van de vele manieren om de uitstoot van broeikasgassen voor 2050 te halveren.

3.   Samenvatting van de Commissiemededeling

3.1

Technologieën voor CCS nemen een essentiële plaats in binnen de bestaande en opkomende technologieën waarmee de CO2-uitstoot kan worden verminderd om te voldoen aan de doelstellingen voor na 2020 (3).

3.2

Grootschalige toepassing van CCS in elektriciteitscentrales zal binnen 10 tot 15 jaar commercieel haalbaar zijn, zodat CCS rond 2020 de basis kan vormen van een op de EU-ETS gebaseerd systeem als fundamenteel instrument waarmee de CO2-uitstoot bij de elektriciteitsproductie uit fossiele brandstoffen tot nul kan worden teruggebracht.

3.3

Dit zal echter niet mogelijk zijn als nu niet onmiddellijk de vereiste voorbereidingen worden getroffen. Er bestaat m.n. behoefte aan vroegtijdige demonstratie, zodat CCS-technologieën die wereldwijd al voor andere toepassingen zijn ontwikkeld en daarin gebruikt worden, adequaat kunnen worden aangepast voor een grootschalige toepassing bij elektriciteitsproductie.

3.4

De Europese Raad onderschreef in maart 2007 en opnieuw in maart 2008 het voornemen van de Commissie om tussen nu en 2015 de bouw en inbedrijfstelling te stimuleren van maximaal 12 demonstratie-installaties voor commerciële elektriciteitsproductie m.b.v. duurzame fossiele-brandstoftechnologieën.

3.5

De mededeling vormt een aanvulling op de door de Commissie voorgestelde richtlijn betreffende de geologische opslag van CO2, waarmee een wettelijk kader voor CCS in de EU wordt gecreëerd, en is bedoeld om de ontwikkeling van CCS te stimuleren door een structuur voor de coördinatie en efficiënte ondersteuning van omvangrijke CCS-demonstraties in te voeren en gunstige voorwaarden voor risico-investeringen in een aantal centrales te scheppen.

3.6

Europese initiatieven op het vlak van CCS-demonstratie moeten zo snel mogelijk en binnen een geïntegreerd beleidskader van start gaan. Dat vereist ook doelgerichte O&O-inspanningen en bewustmakings- en sensibiliseringsmaatregelen. Volgens de Commissie leidt een vertraging van 7 jaar met de demonstratie van CCS tot een even grote vertraging met de algemene invoering van CCS, hetgeen zou kunnen betekenen dat in 2050 wereldwijd meer dan 90 Gt CO2 onnodig wordt uitgestoten, (4) wat momenteel overeenstemt met meer dan 20 jaar CO2-uitstoot in de EU.

3.7

Voorwaarde voor bijdragen uit de publieke middelen is dat de Europese industrie zich duidelijk en vastbesloten tot een aantal zaken verplicht, daarbij geholpen door stimulerende maatregelen en garanties van de Commissie. Met name de lidstaten die van plan zijn voor hun toekomstige energiemix nog gebruik te maken van steenkool, zouden maatregelen moeten nemen om vroegtijdige demonstratie van CCS te stimuleren.

3.8

In de mededeling worden twee soorten obstakels genoemd die CCS in de weg staan:

obstakels op het vlak van wetgeving en veiligheid: daarvoor kan tijdig en zonder substantiële extra kosten een oplossing worden gevonden. Als dankzij een regelgevingskader de risico's eenmaal tot een minimum zijn beperkt, kunnen wettelijke belemmeringen worden aangepakt;

economische obstakels: verwacht wordt dat de kosten van CCS in 2020 35 euro per ton CO2 bedragen en gemakkelijk gedekt kunnen worden door de emissierechten.

De Commissie merkt in haar mededeling op dat de EU de kans heeft een leidende rol te spelen bij het opstellen van internationale regelgeving voor CCS.

3.9

Het voorgestelde Europees Industrieel Initiatief zal via een netwerk van demonstratieprojecten CCS-pioniers ondersteuning bieden. Daarnaast zal het de uitwisseling van ervaringen en informatie gemakkelijker maken, de burgers voorlichten over CCS en bouwstenen verschaffen voor beleid om een volledige CCS-waardeketen tot stand te brengen. Verder zal het met dit initiatief naar verwachting eenvoudiger worden nationale en internationale financiering aan te trekken.

3.10

De Commissie merkt op dat zij slechts kan zorgen voor een klein deel van de benodigde steun en zich daarom zal concentreren op het bevorderen van financiering door de CCS-pioniers zelf en door nationale regeringen en internationale ngo's.

3.11

Er worden drie acties genoemd:

pionierende bedrijven mobiliseren via een Algemeen Programma en door reële commerciële voordelen te creëren;

de Commissie zelf toont zich bereid om per geval toestemming te geven voor staatssteun en andere preferentiële maatregelen van de lidstaten;

zorgen voor financiering op EU-niveau: een specifiek initiatief van Commissie en EIB om financierings- en risicodelingsinstrumenten te ontwikkelen

De Commissie voegt daaraan nog toe dat hoe langer de industrie talmt om CCS te gebruiken, hoe meer beleidsmakers zich gedwongen zullen voelen bindende wetgeving te overwegen.

3.12

Tot slot spreekt de Commissie over de behoefte aan een Europese infrastructuur voor transport en opslag van CO2. In dit verband overweegt zij de TEN-E-richtsnoeren te herzien.

4.   Achtergrond van de raadpleging door de Commissie

4.1

De Commissie heeft in aparte documenten een hele serie maatregelen voorgesteld ter verwezenlijking van de doelstellingen uit de besluiten inzake klimaatbescherming en energievoorziening die de Raad in 2007 heeft genomen. Deze maatregelen hebben voornamelijk betrekking op energie-efficiëntie, de verdere ontwikkeling van duurzame energie en de ontwikkeling en toepassing van de bijbehorende innovatieve technologieën. Aan al deze onderwerpen heeft het EESC aparte adviezen gewijd (5).

4.2

In dit verband zijn ook de methoden belangrijk waarmee de uitstoot van broeikasgassen bij het gebruik van fossiele brandstoffen duurzaam omlaag kan worden gebracht. Daarover gaat dit advies.

4.3

In aanvulling daarop werkt het EESC aan een advies (6) over dezelfde technologie, dat betrekking heeft op het Voorstel voor een richtlijn betreffende de geologische opslag van kooldioxide.

5.   Algemene opmerkingen

5.1

De Commissie wijst er in haar mededeling herhaaldelijk op dat het voor het welslagen van haar voorstellen cruciaal is om tijdig duidelijk te maken dat (a) de EU-ETS een centrale rol zal spelen, en (b) er „reële commerciële voordelen” kunnen worden behaald. Het staat vast dat de EU-ETS voor pioniers reële commerciële voordelen kan opleveren. Die komen echter te laat als de Commissie er niet in slaagt om vóór eind 2009 een duidelijke en definitieve serie basisregels voor de EU-ETS na 2012 vast te stellen.

De industrie dient eind 2009 op een solide basis investeringsbeslissingen te kunnen nemen, zodat op tijd met de bouw en aanleg van de eerste CCS-installaties kan worden begonnen en die in 2015 in gebruik kunnen worden genomen. Dit wordt onvoldoende benadrukt, zeker gezien het huidige gebrek aan duidelijkheid over de toekomst van de EU-ETS en de vaag geformuleerde verzoeken van de Commissie aan industrie en nationale regeringen, waardoor er nog steeds geen helderheid is over de financiering.

5.2

De EU-ETS zorgt ervoor dat er een belangrijke koolstofmarkt bestaat, die heel effectief kan functioneren, maar alleen als sterk gestuurd wordt op de vorming van een prijs voor emissierechten die de extra kosten van koolstofverminderende maatregelen meer dan dekt. Zonder duidelijkheid van de Commissie over de regels en mogelijkheden voor het veilen van emissierechten en over een gepaste bestemming van de aldus gegenereerde inkomsten, en als de Commissie blijk geeft van te weinig regie, zullen potentiële investeerders geneigd zijn een afwachtende houding aan te nemen, omdat er dan voor hen te veel onzekerheid blijft bestaan.

5.3

Het spreekt voor zich dat een Europese infrastructuur voor transport en opslag van CO2 de weg vrijmaakt voor grootschalige toepassing van CCS in heel Europa. Sommige lidstaten zijn immers wellicht niet in hun eentje in staat opslagplaatsen te creëren (7). Waar mogelijk moet gebruik worden gemaakt van bestaande infrastructuur die niet meer wordt benut of moeten nieuwe installaties in andere infrastructuur worden geïntegreerd. Omdat het transport van CO2 erg belangrijk is, stelt het EESC zelfs voor om de explicietere afkorting CCTS te gaan gebruiken (carbon capture transport and storage), ook al wordt de afkorting CCS reeds internationaal gebruikt en erkend.

5.4

De Commissie legt een behoorlijke last bij de nationale overheden wat betreft de financiering van CCS, aangezien er op haar huidige begroting geen ruimte is voor een substantiële bijdrage. Gelet op het belang van dit onderwerp voor de EU en de noodzaak van regie op EU-niveau om demonstratieprojecten tot een succes te maken, zou de Commissie echter een veel groter deel van de financiering van CCS-projecten dan zij nu van plan is, voor haar rekening moeten nemen, indien nodig aangevuld met geoormerkte inbreng door de lidstaten (8).

5.4.1

Met het veilen van emissierechten in het kader van de EU-ETS kan het gebrek aan financiering van de kant van de Commissie worden gecompenseerd. Momenteel wordt slechts 20 % van de veilingopbrengsten gebruikt voor de ontwikkeling van koolstofarme en koolstofneutrale technologieën. De lidstaten zouden hun houding tegenover de EU-ETS radicaal moeten veranderen en de inkomsten daarvan geheel moeten gaan besteden aan de ontwikkeling van koolstofarme technologieën en daarbij een speciaal budget voor CCS moeten vaststellen (9). Op die manier zouden de miljarden euro's die de Commissie nu tekortkomt, maar die nodig zijn voor vroegtijdige demonstratie van grootschalige toepassing van CCS, beschikbaar komen.

5.4.2

Verder zou, zoals het EESC al heeft voorgesteld, het budget dat binnen het zevende kaderprogramma (7KP) bestemd is voor energie, aanzienlijk kunnen worden verhoogd (nl. met 15 %) Dit zou neerkomen op een stijging van 2 % naar 3 % van het deel van het BBP dat in O&O wordt geïnvesteerd. Zo zou via het 7KP echt een bijdrage kunnen worden geleverd aan de bevordering van CCS-demonstratie.

5.4.3

Daarnaast zijn er nog andere, via het 7KP gefinancierde initiatieven waarmee de voorbereiding van grootschalige demonstratieprojecten wordt ondersteund. Al deze verschillende maatregelen zouden via de voorgestelde structuur ter bevordering van demonstratie duidelijk aan elkaar moeten worden gekoppeld.

5.5

De inbedding van het Europees Industrieel Initiatief in het palet aan andere maatregelen en initiatieven waarbij de Commissie betrokken is, wordt niet genoemd (10). Er zou moeten worden aangegeven welke stappen nodig zijn om te zorgen voor een integrale aanpak.

5.6

Verwacht wordt dat de ontwikkeling en toepassing van CCS-technologieën substantieel positieve gevolgen zullen hebben voor de werkgelegenheid in Europa. Zo is een aantal grote producenten van CCS-installaties en -transportvoorzieningen in Europa gevestigd. Zij ontwikkelen o.a. apparatuur en pijpleidingen en zullen die ook gaan verkopen en installeren wanneer CCS wereldwijd toegepast gaat worden. Europa neemt mondiaal een koppositie in op het vlak van CCS en zal die nog verder verstevigen als de EU erin slaagt tijdig op grote schaal CCS-technologieën te demonstreren (11).

5.7

Het EESC stelt voor om voortaan te spreken over „schone” i.p.v. „duurzame” fossiele brandstoffen. De term „duurzaam” is geschikter voor bijvoorbeeld zonne- en bio-energie en minder voor CCS-technologieën, die via een schoon gebruik van fossiele brandstoffen de kloof tussen vervuilende en duurzame energieopwekking overbruggen zolang niet volledig is overgestapt op duurzame energie.

5.8

Met veilige opslag van CO2 zijn al talrijke ervaringen opgedaan, die een argument vormen voor de haalbaarheid daarvan:

i)

gasvelden: van nature geschikt voor de opslag van aardgas; mogelijk ook geschikt voor tertiaire gaswinning (enhanced gas recovery, EGR);

ii)

olievelden: van nature geschikt voor de opslag van olie; worden sinds het midden van de jaren zeventig in het zuidwesten van de VS gebruikt voor tertiaire oliewinning (enhanced oil recovery, EOR);

iii)

waterhoudende grondlagen: groot opslagpotentieel met hoge onzekerheidsfactor; elke locatie moet op geschiktheid worden onderzocht; er worden al jarenlang goede ervaringen opgedaan met de Utsira zoutlaag in het Sleipnerveld;

iv)

steenkoollagen: interessante niche voor methaanwinning via CO2-injectie; deze mogelijkheid bevindt zich echter nog in de onderzoeksfase;

v)

een belangrijk doel van grootschalige demonstratie is om met de nodige bewijzen aan het publiek te laten zien dat de opslag van CO2 in onder meer aardgasvelden net zo veilig is als de winning van olie en aardgas uit hetzelfde soort velden. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om ervoor te zorgen dat het publiek adequaat wordt voorgelicht.

6.   Bijzondere opmerkingen

6.1

Het EESC kan instemmen met de instrumenten die de Commissie in haar mededeling voorstelt om de demonstratie van CCS in centrales te bevorderen, maar plaatst daarbij een aantal kanttekeningen.

6.1.1

De Commissie zou een strategie moeten hebben om te voorkomen dat het Europees Industrieel Initiatief enerzijds en het Europees Algemeen Programma en het Europees Technologieplatform voor nulemissietechnologie voor met fossiele brandstoffen gestookte centrales (ETP-ZEP) anderzijds elkaar niet overlappen. Beide zouden goed op elkaar moeten worden afgestemd en elkaar moeten versterken.

6.1.2

In de mededeling wordt gesproken over uitbreiding van de functionaliteit van het Europees Industrieel Initiatief buiten het projectnetwerk. Het is onduidelijk wat hiervan de bedoeling is. Bovendien wordt ook aangegeven dat hier nog financiering voor moet worden gezocht. Wat is de meerwaarde van een dergelijke uitbreiding en hoe verhoudt die zich tot eerder genoemde andere initiatieven op het gebied van CCS?

6.2

Het EESC kan zich niet vinden in het voorstel tot het katalyseren van de financiën voor CCS-demonstraties, omdat dit niet ver genoeg gaat.

6.2.1

Het voorstel behelst nu een benadering per geval waarbij de Commissie nationale initiatieven aangedragen krijgt en beoordeelt welke vorm van staatssteun en andere nationale maatregelen zijn toegestaan. Voor het succes van het realiseren van de demonstratieprojecten in het kader van het Europees Algemeen Programma zou een coördinerende en toezichthoudende rol van de Commissie gewenst zijn. De Commissie draagt hierbij zorg voor de algehele financiering. In aanvulling op de bijdrage van de Commissie zou die financiering vervolgens kunnen worden aangevuld met een geoormerkte bijdrage vanuit de betreffende lidstaten en dan het stempel van geoorloofde staatssteun krijgen. Tegelijkertijd zou de industrie zich moeten verplichten tot financiering en uitvoering.

6.2.2

Het zou als een stimulans voor nationale overheden kunnen werken als de Commissie onder bepaalde voorwaarden Europese bijdragen gegarandeerd proportioneel zou koppelen aan geoormerkte nationale bijdragen. Met dergelijke vooraf vaststaande cofinanciering zou de onzekerheid t.a.v. de financiering van projecten deels kunnen worden weggenomen en zou de ontwikkeling van projecten kunnen worden versneld.

6.2.3

Het katalyseren van de financiering van demonstratieprojecten door middel van nieuwe financieringsfaciliteiten is op zich interessant. Maar uiteindelijk zullen dergelijke concepten alleen goed werken als er een aanvaardbaar risico is en als duidelijk is hoe de op langere termijn gemaakte extra kosten per geval kunnen worden terugverdiend.

6.3

Het EESC kan wel onderschrijven dat het opnemen van CCS in de EU-ETS een belangrijke stimulans is voor de ontwikkeling en implementatie van grootschalige demonstratieprojecten in een Europese context. De Commissie geeft in de mededeling ook aan dat CCS-pioniers een reëel commercieel voordeel moeten kunnen behalen.

6.4

Maar er wordt gesteld dat met de EU-ETS de extra kosten in ieder geval zouden kunnen worden gecompenseerd of zelfs meer dan gecompenseerd. Met de huidige stand van zaken kan dit echter niet worden gegarandeerd, en wel om de volgende redenen:

er is nog geen duidelijkheid over hoe de EU-ETS er na 2012 uit zal zien;

bij invoering van CCS in de EU-ETS blijft onzekerheid bestaan over de prijsvorming van emissierechten. De belangrijkste kwesties waarover nog geen duidelijkheid bestaat, zijn onder meer aard van en mogelijkheden en tijdschema voor het veilen van emissierechten door de lidstaten met inachtneming van het EU-plafond, en de invloed van het mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM);

de daadwerkelijke CCS-kosten na 2012 (vroegtijdige demonstratie) en na 2020 (commerciële implementatie) hangen erg af van de vooruitgang die wordt geboekt op het vlak van O&O alsmede van economische ontwikkelingen (bijv. brandstofprijzen, kosten van ontwerp en bouw).

6.5

De EU-ETS biedt goede mogelijkheden om pioniers een reëel commercieel voordeel te geven ten opzichte van andere partijen. Verdere uitwerking behoeft echter de vraag hoe door middel van de EU-ETS een betrouwbare en duurzame „market driver” gecreëerd kan worden die pioniers een concurrentievoordeel geeft ten opzichte van volgers. Daarnaast zou er ook meer aandacht moeten komen voor mogelijke andere „market drivers”.

Brussel, 17 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Zie paragraaf 4 van het advies over de geologische opslag van kooldioxide, CESE 856/2008, NAT/401.

(2)  Zie met name het rapport van het IAE, de studie „Energy System analysis of CCS technology — Primes model scenarios” en ook de paragrafen 5.3.2, 5.15.1 en 5.15.2 van het advies CESE 856/2008 fin (NAT/401) over de geologische opslag van kooldioxide.

(3)  Ook efficiëntere verbranding is hiertoe onontbeerlijk, maar alleen daarmee kan de CO2-uitstoot niet tot het vastgelegde niveau worden teruggebracht.

(4)  SEB.

(5)  NAT/399, NAT/400, NAT/401 en TEN/334, TEN/338, TEN/341.

(6)  Afdelingsadvies NAT/401, CESE 856/2008 over het Voorstel voor een richtlijn betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG en 2006/12/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 (COM(2008) 18 final — 2008/0015 COD).

(7)  Zie de in voetnoot 2 genoemde „Primes”-studie en de daarbij horende kaarten.

(8)  Er kan echter ook op andere manieren uit de financiële impasse worden geraakt. Zie het op woensdag 27 februari 2008 op EurActive.com verschenen artikel getiteld „Financing woes plague EU Climate technologies”.

(9)  Het Europees Parlement bespreekt momenteel voorstellen om van de EU-ETS-inkomsten tussen de 60 en 500 miljoen euro te besteden aan grootschalige commerciële demonstratieprojecten (tot wijziging van de ontwerprichtlijn COM(2008) 16 final, die zelf weer bedoeld is tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden).

(10)  Hier wordt bijvoorbeeld gewezen op het Europees Algemeen Programma of het Nulemissie Power Platform.

(11)  Zie het rapport van het IAE.


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/54


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende een eerste beoordeling van nationale actieplannen voor energie-efficiëntie als vereist bij Richtlijn 2006/32/EG betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten — Samen verdere stappen ondernemen inzake energie-efficiëntie

COM(2008) 11 final

(2009/C 77/14)

De Europese Commissie heeft op 23 januari 2008 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag, te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende een eerste beoordeling van nationale actieplannen voor energie-efficiëntie als vereist bij Richtlijn 2006/32/EG betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten — Samen verdere stappen ondernemen inzake energie-efficiëntie

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 16 juli 2008 goedgekeurd; rapporteur was de heer Iozia.

Tijdens zijn 447e zitting (vergadering van 17 september 2008) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité onderstaand advies uitgebracht, dat met 142 stemmen vóór en 6 stemmen tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft zich in een aantal recente adviezen over energie-efficiëntie in het algemeen (1) en energie-efficiëntie in gebouwen (2) met kracht en vrijwel unaniem uitgesproken voor een serieus beleid op het gebied van energie-efficiëntie.

1.2

Het EESC betreurt dat de lidstaten hun nationale actieplannen voor energie-efficiëntie (NEEAP's) niet op tijd gereed hadden. Het betreurt tevens dat — enkele uitzonderingen daargelaten — uit de bestudeerde documenten geen ernstige inzet van de lidstaten blijkt om de doelstellingen te verwezenlijken. Dit geldt met name voor de sectoren waarin de meeste energie wordt verbruikt, te weten vervoer en huisvesting.

1.3

Slechts twee lidstaten hebben de termijnen gerespecteerd, vijftien lidstaten hadden een vertraging van twee tot zes maanden, twee lidstaten hebben hun plannen pas gepresenteerd nadat de Commissie de beoordeling had afgerond en nog eens acht lidstaten deden dat nog veel later. Pas in april 2008 waren alle plannen beschikbaar, d.w.z. tien maanden na de oorspronkelijke deadline.

1.4

Het EESC wijst erop dat de besparing als gevolg van de energie-efficiëntieplannen in het kader van de Commissieprogramma's de grootste bijdrage zou moeten leveren tot de terugdringing van de uitstoot van broeikasgassen. De doelstelling om het energieverbruik vóór 2020 met 20 % terug te dringen, staat gelijk aan een reductie van de CO2-uitstoot met 780 Mteq. Gezien de uitstoot in de EU-25 van 5 294 Mteq in 2006 (zie het rapport van het Europees Milieuagentschap over dat jaar) spreekt het voor zich dat energie-efficiëntie een essentiële bijdrage kan leveren.

1.5

Om de stijging van de temperatuur te beperken tot 2 °C, dient de concentratie broeikasgassen (momenteel circa 425 ppm (3) aan CO2-equivalent per jaar) ver beneden de grens van 550 ppm te blijven. Gezien het feit dat de concentratie broeikasgassen jaarlijks met 2 à 3 ppm stijgt, geeft een stabilisering op 450 ppm 50 % kans dat de doelstelling om de gemiddelde temperatuurstijging tot 2 °C te beperken, wordt verwezenlijkt.

1.6

De wijze waarop de lidstaten hun nationale actieplannen hebben opgesteld, verschilt enorm van lidstaat tot lidstaat. Er zijn NEEAP'S van 13 bladzijden en andere van 221 bladzijden, waardoor het bijna onmogelijk is deze met elkaar te vergelijken. Veel plannen zijn alleen in de nationale taal opgesteld, waardoor zij moeilijker voor iedereen te begrijpen zijn. Het EESC beveelt aan één model te hanteren, naar het voorbeeld van het model dat in het kader van het Emeees-project (Evaluation and Monitoring for the EU Directive on Energy End-Use Efficiency and Energy Services), in samenwerking met het Wuppertal Institute for Climate Environment and Energy, is ontwikkeld.

1.7

Zo hebben de lidstaten overeenstemming met het Europees Milieuagentschap (EMA) bereikt over een model voor de jaarlijkse metingen, het zgn. NIR (National Inventory Report). Het EESC is van mening dat hier dezelfde procedure kan worden gevolgd, op voorwaarde dat het model wordt versoepeld door per beleidsgebied (huisvesting, vervoer, enz.) een specifieke bijlage toe te voegen.

1.8

Het EESC is van mening dat het sluiten van vrijwillige convenanten met nationale exploitanten een nuttig instrument is, maar dat deze convenanten alleen moeten worden erkend als daarin duidelijk is aangegeven dat er, indien de doelstellingen niet worden bereikt, dwingende wettelijke bepalingen zullen worden vastgesteld.

1.9

Verder is de Commissie bezig enkele maatregelen uit te vaardigen die zij in 2006 al had aangekondigd en die de energiebesparingen verplicht zullen maken. Zo zullen, naar het voorbeeld van Australië, gloeilampen uit de handel worden genomen die 90 % van de energie verbruiken om warmte te produceren en 10 % om licht te produceren! Het EESC hoopt dat de producenten erin zullen slagen om de kostprijs van fluorescerende lampen te verminderen, dat de overheden van de Europese lidstaten de productie ervan zullen stimuleren, dat deze lampen duurzamer en compacter zullen worden en dat de met hun verkoop verbonden problemen zullen worden opgelost

1.10

Het nieuwste rapport van het EMA (juni 2008) laat zien dat de uitstoot van broeikasgassen tussen 2005 en 2006 met 35,8 Mteq aan CO2 is gedaald: interessant is dat de grootste bijdrage aan die daling van privéwoningen en kantoren afkomstig is, met een besparing van 15,1 Mteq. De productie van elektriciteit en warmte gaf echter een stijging van 14 Mteq te zien. Ondanks de daling toont het rapport aan dat de vooruitgang in de EU-27 ten opzichte van 1990 minder dan 0,5 % bedroeg, en dat sommige lidstaten hun inspanningen hoe dan ook moeten opvoeren.

1.11

De liberalisering van de energiemarkt zou de energiebesparing in een stroomversnelling kunnen brengen, doordat meer of minder efficiënte productie- en distributiesystemen met elkaar gaan wedijveren op de markt, waarmee onderzoek en investeringen om verspilling tegen te gaan, kunnen worden gestimuleerd. Alleen al bij de opwekking van energie gaat meer dan 30 % energie verloren. Het EESC heeft in een recent advies (4) de voorstellen van de Commissie voor het derde energiepakket geprezen, die erop zijn gericht om een echte Europese energiemarkt tot stand te brengen.

1.12

Het EESC is ervan overtuigd dat er meer en betere resultaten moeten worden geboekt, en hoopt dat de Commissie na afloop van haar beoordeling van de actieplannen meer gedetailleerde informatie verstrekt en het EESC om advies vraagt over de uitkomst van deze beoordeling.

1.13

Het EESC heeft er al dikwijls op gehamerd dat het maatschappelijk middenveld van Europa en de lidstaten een grotere rol moet krijgen, aangezien het van essentieel belang is dat de Europese burgers het belang van de energie-efficiëntiedoelstellingen inzien en deze volledig steunen. Er moet zeer goed worden geluisterd naar de aanbevelingen van het maatschappelijk middenveld. De goed te keuren maatregelen moeten altijd rekening houden met de problemen waar miljoenen burgers dagelijks tegenaan lopen. Energiebesparingsprogramma's — die altijd lasten met zich meebrengen — moeten zorgvuldig geselecteerde maatregelen bevatten, alsook adequate steun voor minder draagkrachtigen. Die laatsten worden met steeds hogere kosten geconfronteerd als gevolg van de stijgende energieprijzen, zonder dat zij hun energierekening kunnen verlagen, omdat zij zich de kosten die moeten worden gemaakt om bijvoorbeeld in hun woning energiebesparingen te realiseren, niet kunnen veroorloven.

1.14

Het EESC onderstreept dat initiatieven op het gebied van energie-efficiëntie concreet en haalbaar moeten zijn, en vraagt zich af of sommige maatregelen geen verplicht karakter moeten krijgen. Hiervoor moeten de plannen worden afgezet tegen de concrete resultaten, zoals is gebeurd voor de uitstoot van voertuigen, de algemene terugdringing van CO2, de uitstoot van broeikasgassen en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen.

1.15

Uit de NEEAP's komt onvoldoende duidelijk naar voren welke maatregelen en welke middelen zullen worden gebruikt om de eindgebruikers deelgenoot te maken van een groot Europees project op het gebied van energie-efficiëntie en -besparing. Het EESC heeft al meerdere keren gewezen op de essentiële rol die de organisaties van het maatschappelijk middenveld zouden kunnen spelen bij het signaleren van goede methodes om informatie te verspreiden en goede praktijkvoorbeelden bekend te maken. Het hoopt dat de discussie vooral wordt gevoerd met de Europese instellingen, die niet bijzonder gevoelig lijken voor dit onderwerp.

1.16

Het EESC stelt de Europese Commissie en de lidstaten voor om een specifiek geïntegreerd monitoringssysteem in te voeren, naar het voorbeeld van het waterbeleid. Het gebrek aan informatie en impactbeoordelingen van de EU-maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie voor eindgebruikers (met name het MKB) en het ontbreken van een methodologie waarmee de samenhang tussen de internationale en de Europese doelstellingen kan worden geverifieerd en van een monitoringsproces om de resultaten van bovengenoemde gebruikers op te volgen, maken een dergelijk systeem onontbeerlijk.

1.17

In sectoren als de sociale huisvesting bestaat het woningbestand uit zeer oude en inefficiënte woningen. Meer dan 25 miljoen wooneenheden moeten dringend en ingrijpend worden gerenoveerd. Het EESC wenst dat plannen voor de herstructurering van sociale woningen worden uitgestippeld, met financiële steun van de EIB. Hiervan wordt met geen woord gerept in de NEEAP's.

1.18

Het EESC is van mening dat marktinstrumenten, vergelijkbaar met de instrumenten die reeds operationeel zijn, een serieuze bijdrage kunnen leveren. Ook het creëren van een „negatwatts”-markt met energie-efficiëntieoplossingen voor eindgebruikers kan nuttig zijn om de burgers aan te zetten tot een gedrag dat leidt tot energiebesparing. Bedenken we dat alleen al met de vervanging van gloeilampen door spaarlampen een besparing kan worden verwezenlijkt die gelijk staat aan ten minste 80 centrales van 1 000 MW (bijna gelijk aan het bruto geïnstalleerd vermogen in Italië), dan spreekt het voor zich dat energieproducenten er alle belang bij hebben om energie-efficiëntie te bevorderen: zij zullen meer klanten kunnen bedienen, met dezelfde hoeveelheid geproduceerde energie.

1.19

Het EESC hoopt dat een positieve ontwikkeling wordt ingezet en dat de lidstaten zich serieus zullen inspannen voor het beleid op het gebied van energie-efficiëntie en energiebesparing, en dat e.e.a. zich vertaalt in degelijke, geloofwaardige en realistische nationale actieplannen, met meetbare doelstellingen. De lidstaten moeten tevens aangeven hoeveel middelen zij denken uit te trekken om de investeringen die burgers en ondernemingen moeten doen, op adequate wijze te steunen.

2.   Inleiding

2.1

Met de mededeling over de eerste beoordeling van nationale actieplannen voor energie-efficiëntie (NEEAP's), getiteld Samen verdere stappen ondernemen inzake energie-efficiëntie, komt de Commissie tegemoet aan de verplichting die is opgenomen in Richtlijn 2006/32/EG, artikel 14, lid 5, namelijk dat zij uiterlijk op 1 januari 2008 een verslag moet publiceren over de evaluatie van de 27 nationale actieplannen. Het tweede verslag zal vóór 1 januari 2012 moeten worden gepresenteerd, en het derde vóór 1 januari 2015.

2.2

De streefwaarden waarnaar in de mededeling wordt verwezen, zijn te vinden in artikel 4, lid 1, van diezelfde richtlijn: „De lidstaten stellen een algemene nationale indicatieve energiebesparingsstreefwaarde van 9 % vast, en streven ernaar die voor het negende toepassingsjaar van deze richtlijn te bereiken, die wordt verwezenlijkt door energiediensten en andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie”.

2.3

De Commissie wijst erop dat slechts twee lidstaten de termijn hebben gerespecteerd (Finland en het Verenigd Koninkrijk), en dat vijftien lidstaten hun plannen met vertraging hebben gepresenteerd (Bulgarije, Cyprus, Denemarken, Duitsland, Estland, Ierland, Italië, Litouwen, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Roemenië, Spanje, Tsjechië). België en Slowakije hebben hun NEEAP's pas eind 2007 opgestuurd, te laat om nog te worden opgenomen in de beoordeling.

3.   De Mededeling van de Commissie

3.1

Uit de bestudeerde plannen blijkt dat vijf lidstaten ambitieuzere streefwaarden hebben vastgesteld dan de richtlijn; sommige plannen gaan zelfs veel verder, maar bevatten geen formele verbintenissen. Zes van de 17 beoordeelde NEEAP's bestrijken niet de hele periode van negen jaar (d.w.z. tot 2016), zoals vereist door de Richtlijn. Met betrekking tot de voorbeeldfunctie van de overheidssector wordt erop gewezen dat Ierland streeft naar een besparing van het energieverbruik met 33 % vóór 2020, dat Duitsland voor 2012 een CO2-reductiestreefwaarde van 30 % heeft vastgelegd en dat het Verenigd Koninkrijk streeft naar koolstofneutrale gebouwen van de centrale overheid in 2012.

3.2

Om de streefwaarden te halen, worden nationale campagnes opgezet, zoals de Ierse Power of One-campagne op internet voor de uitwisseling van beste praktijken tussen de publieke en particuliere sector. In Denemarken worden overheidsgebouwen aan energieaudits onderworpen, met de verplichting om het advies uit te voeren. Duitsland heeft een vernieuwingsprogramma voor zijn federale gebouwen opgezet, waar het 120 miljoen euro voor uittrekt. Malta heeft op ieder ministerie „groene leiders” aangesteld: ambtenaren die zich bezighouden met energie-efficiëntie en initiatieven op het gebied van hernieuwbare energiebronnen.

3.3

Het Verenigd Koninkrijk zal de Code for Sustainable Homes toepassen op zijn huisvestingsprojecten, die moeten voldoen aan Level 3 van de Code — een verbetering van de energieprestatie met 25 % ten opzichte van de building code uit 2006. Oostenrijk streeft ernaar dat zijn overheidsgebouwen betere energieprestaties leveren dan wettelijk vereist, terwijl Spanje de openbare straatverlichtingssystemen zal vervangen door efficiëntere apparatuur en tevens de energie-efficiëntie bij de behandeling en levering van drinkwater aanzienlijk zal verbeteren.

3.4

Polen en Finland verplichten hun overheidssector om energiebesparingen te realiseren op een niveau dat minstens gelijk is aan de nationale streefwaarde, naar het voorbeeld van wat al op gemeenteniveau is gedaan, terwijl Nederland een koploper wil zijn door ernaar te streven dat in 2010 voor 100 % van de nationale overheidsopdrachten en 50 % van de opdrachten van lokale en regionale overheden duurzame aankoopcriteria gelden.

3.5

Fiscale prikkels worden zeer belangrijk geacht. Duitsland en Oostenrijk richten zich daarbij op de energie-efficiëntie van gebouwen, die 40 % van het energieverbruik uitmaken; Litouwen zal een verlaagd BTW-percentage van 9 % invoeren — in plaats van 18 % — voor woonhuizen die gefinancierd worden met overheidsmiddelen; Nederland zal een Energie Investeringsaftrek invoeren voor particuliere ondernemingen, terwijl Italië een regeling heeft opgezet die voorziet in een bruto belastingaftrek tot 55 % voor de aanschaf van zeer energie-efficiënte huishoudelijke apparaten (koelkasten met een A+-rating, badgeiser), verlichtingsapparatuur en het renoveren van gebouwen om deze energie-efficiënter te maken.

3.6

Vrijwillige onvenanten worden als een nuttig instrument beschouwd, met name in Finland (waar zij momenteel ongeveer 60 % van het energie-eindgebruik bestrijken — gestreefd wordt naar 90 % in 2016), Nederland (waar zij met name voor ondernemingen worden gebruikt) en Denemarken (waar ze uitsluitend voor overheidsaanbestedingen worden gebruikt). Spanje, Polen, het Verenigd Koninkrijk, Roemenië en Ierland zijn van plan convenanten in te voeren als essentieel instrument voor het bereiken van energiebesparingen.

3.7

Een klein aantal lidstaten heeft marktinstrumenten („witte certificaten”) opgenomen in de nationale plannen. In Italië blijft het wittecertificatenprogramma van kracht tot 2014, Polen wil de regeling invoeren, en in het Verenigd Koninkrijk worden de Energy Efficiency Commitments (EEC) verlengd tot 2020 en herdoopt tot Carbon Emission Reduction Targets, die een bijna dubbel zo hoge besparingstarget voor de periode 2008-2011 hebben. Landen als Oostenrijk, Duitsland, Ierland, Italië, Polen en Spanje hechten veel belang aan de zgn. ESCO's, energiedienstenbedrijven die nog niet de verwachte ontwikkeling hebben doorgemaakt.

3.8

Bulgarije, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk hebben fondsen en financieringsmechanismen ingesteld die hoofdzakelijk zijn gericht op de commerciële en woonsector. Het beleid op het gebied van opleiding en informatie is niet voor alle nationale energieagentschappen hetzelfde, en hun taken lopen uiteen: sommige landen (zoals Denemarken en Italië) hebben besloten deze activiteiten te decentraliseren en door regionale en lokale agentschappen te laten uitvoeren.

3.9

Het vervoer, dat meer dan een derde van het energieverbruik voor zijn rekening neemt, wordt door velen als boosdoener aangewezen, maar in de praktijk hebben alleen Oostenrijk en Ierland concrete maatregelen voorgesteld om een modaliteitsverschuiving naar openbaar vervoer te bevorderen.

3.10

In de meeste plannen wordt een „business as usual”-aanpak voorgesteld, en in sommige lidstaten bestaat een grote kloof tussen de beleidsbeloftes enerzijds en de goedgekeurde maatregelen en toegewezen middelen anderzijds.

3.11

De Commissie zal niet alleen de verdere omzetting van de Richtlijn van dichtbij volgen, maar zal tevens proberen de toepassing ervan met behulp van het programma Intelligente Energie voor Europa te vergemakkelijken. De Commissie zal een stakeholdersplatform op het web lanceren om de inbreng van stakeholders te verzamelen en te presenteren: voor stakeholders is een rol weggelegd in de tenuitvoerlegging van de Richtlijn; ook zullen stakeholders een bijdrage moeten leveren tot de goedkeuring van nationale maatregelen en de opstelling van de volgende NEEAP's. De nationale plannen zullen worden beoordeeld in het kader van het Energy Efficiency Watch-project.

3.12

De Commissie onderstreept in haar conclusies het belang van internationale samenwerking en wijst op haar initiatief voor een internationaal platform op het gebied van energie-efficiëntie voor de ontwikkeling van technische normen, handel en technologieoverdracht. De grote uitdagingen waarvoor Europa staat en de verantwoordelijkheid die het op het gebied van de klimaatverandering, een duurzame, veilige energievoorziening en een terugdringing van de uitstoot van broeikasgassen op zich neemt, vragen om doeltreffende programma's waarmee de energie-efficiëntie zonder twijfel kan worden verbeterd.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Het eerste duidelijke punt van kritiek in deze mededeling is dat de in de richtlijn vastgestelde termijn voor de presentatie van nationale actieplannen voor energie-efficiëntie door slechts twee van de 27 lidstaten is gerespecteerd. 15 lidstaten hebben zich alsnog gehaast om hun conclusies zo snel mogelijk in te dienen. Twee lidstaten waren veel te laat, en van de overige acht ontbreekt ieder spoor. Een jaar na de uiterste termijn (30 juni 2007) heeft één lidstaat nog steeds niet gereageerd.

4.2

Het tweede punt van kritiek dat uit de conclusies van de Commissie naar voren komt, is dat de bestudeerde documenten over het algemeen geen blijk geven van de serieuze inzet die de situatie vereist. Het gebeurt steeds vaker dat staatshoofden en regeringsleiders, die de lidstaten vertegenwoordigen, tijdens hun Brusselse bijeenkomsten nogal lichtzinnig instemmen met richtlijnen die zij vervolgens in de praktijk niet kunnen of willen nakomen. De agenda van Lissabon is hier het duidelijkste voorbeeld van, maar de boeken staan vol van dit soort tweeslachtige gedragingen. En het zullen er nog meer worden.

4.3

Lezen we de nationale actieplannen, dan valt op dat een referentiekader ontbreekt en dat de plannen op zeer uiteenlopende wijzen zijn opgesteld, wat de leesbaarheid niet ten goede komt en waardoor ze bijna niet met elkaar kunnen worden vergeleken. In het kader van het Emeees-project (Evaluation and Monitoring for the EU Directive on Energy End-Use Efficiency and Energy Services) is, in samenwerking met het Wuppertal Institute for Climate Environment and Energy, een model ontwikkeld voor de opstelling van nationale actieplannen. België heeft per brief laten weten te betreuren dat dit model pas op 11 mei gereed was, d.w.z. enkele dagen voor de uiterste termijn voor de indiening van de nationale plannen.

4.4

Wat de onlangs toegetreden lidstaten betreft varieert het aantal bladzijden van 13 voor Tsjechië en Litouwen tot 41 voor Roemenië en 89 voor Malta. Kijken we naar de grootste landen dan telt het nationale plan van Frankrijk 37 bladzijden, dat van Duitsland 102 bladzijden, dat van Spanje 211 bladzijden en dat van het Verenigd Koninkrijk 214 bladzijden. België komt vanwege zijn federale structuur zelfs met 4 documenten, met in totaal 221 bladzijden. Het totale aantal bladzijden van de 25 lidstaten tezamen (de plannen van Zweden en Portugal staan nog niet op de website van de Commissie) bedraagt 2161, en zij bevatten zeer uiteenlopende gegevens, tabellen en maatregelen. Ieder land heeft zijn eigen benchmarks, methodologie en communicatiemodel gekozen: het resultaat is ontmoedigend, omdat er geen enkele trend te bespeuren valt.

4.5

De plannen van Frankrijk, Slovenië, Griekenland (slechts een ontwerpversie), Nederland en Luxemburg zijn in de nationale taal opgesteld (een onoverkomelijke hindernis voor de rapporteur). Het is zeer moeilijk om goede praktijken uit te wisselen indien de documenten in de oorspronkelijke taal zijn opgesteld, maar er is geen enkele aansporing of verplichting om één gemeenschappelijke taal te gebruiken. De Commissie heeft alle documenten in één taal laten vertalen; helaas heeft de vertraging bij de presentatie van de NEEAP's gevolgen gehad voor de tijd die nodig was om e.e.a. te vertalen.

4.6

Het EESC onderstreept de tegenstrijdigheid tussen de doelstellingen van de nationale plannen en deze twee aspecten. Plannen met encyclopedische trekjes of plannen in telegramstijl: geen van beide helpen ons te begrijpen welke koers een land wil varen. Zowel een overdaad aan details als een overdreven beknoptheid leiden ertoe dat een tekst moeilijk leesbaar en nauwelijks begrijpelijk is. Het Emeees-model vertegenwoordigt wat dat betreft de gulden middenweg. Het EESC dringt er met klem op aan dat bij de volgende editie van de nationale plannen een gemeenschappelijk model wordt gehanteerd, dat gemakkelijk kan worden gelezen en vergeleken.

4.7

Het EESC betreurt het algemene gebrek aan initiatieven in de overheids- en landbouwsector — enkele prijzenswaardige uitzonderingen daargelaten, die in dit advies worden genoemd. In de NEEAP's staat niets of weinig te lezen over deze uiterst belangrijke sectoren.

5.   Algemene opmerkingen

5.1

In januari 2007 heeft de Raad de Commissie opnieuw verzocht maatregelen op het gebied van energie en klimaatverandering uit te vaardigen, teneinde ambitieuze doelstellingen te verwezenlijken. Deze doelstellingen hebben concreet vorm gekregen in het derde energiepakket, het pakket inzake hernieuwbare energie en klimaatverandering, de richtlijn betreffende de terugdringing van de CO2-uitstoot van nieuwe personenauto's, het nieuwe Energy Star-programma, het Groenboek over stedelijke mobiliteit (dat o.m. stimuleringsmaatregelen voor energie-efficiënte voertuigen bevat) en het strategisch plan voor energietechnologie.

5.2

Wat typeert deze maatregelen? Weinig aanwijzingen en veel regels. Helaas zijn de regeringen, nadat ze formeel met deze maatregelen hadden ingestemd, niet in staat gebleken om de druk van het nationale bedrijfsleven te weerstaan en voet bij stuk te houden, zoals in het geval van de CO2-uitstoot: wat zij collegiaal hebben goedgekeurd, willen zij nu weer gewijzigd zien.

5.3

De reden waarom de lidstaten zich niet zoveel zorgen lijken te maken, is gelegen in de richtlijn zelf. In de twaalfde overweging staat immers het volgende: „Daarom is de nationale energiebesparingsstreefwaarde indicatief van aard en houdt zij voor de lidstaten geen juridisch afdwingbare verplichting in om het streefwaardecijfer van 9 % te halen, ook al zeggen de lidstaten toe zich te zullen inspannen om die streefwaarde te bereiken.”

5.4

Deze regelgevingspraktijk (richtlijnen met niet-verplichte streefwaarden en zonder sancties in geval van niet-naleving) is kenmerkend geweest voor de wetgevingsinitiatieven in bepaalde jaren en voor bepaalde specifieke onderwerpen. Tot enkele jaren geleden beroepten de lidstaten zich op hun soevereiniteit wanneer er keuzes moesten worden gemaakt op energiegebied, van de voorziening en productie tot en met de distributie. Dit heeft een soort soft law opgeleverd die kenmerkend is voor deze periode. Zo werden in de biobrandstoffenrichtlijn (2003/30/EG) wel kwantitatieve doelstellingen vastgesteld, maar geen enkele verplichting om deze te verwezenlijken.

5.5

In de gegeven omstandigheden kan de doelstelling om het energieverbruik dankzij energie-efficiëntie tegen 2020 met 20 % terug te dringen zeer moeilijk worden verwezenlijkt zolang er geen strengere maatregelen en/of aanvullende doelstellingen worden goedgekeurd.

5.6

Het EESC steunt alle initiatieven om een steeds hoger niveau van energie-efficiëntie te bereiken, aangezien zowel de uitstoot van CO2 als de energieafhankelijkheid van de EU zeer grote problemen zijn.

5.7

Het EESC benadrukt tegelijkertijd de tegenstrijdigheid tussen de algemene maatregelen die niet verplicht zijn en de specifieke maatregelen, die op het behalen van een resultaat zijn gericht en wel bindend zijn. Waarom zijn de algemene doelstellingen niet verplicht, maar de afzonderlijke maatregelen wel? De Commissie zou zelf het goede voorbeeld moeten geven door de resultaten van de energie-efficiëntie en energiebesparingsmaatregelen in haar eigen gebouwen bekend te maken, evenals de door haar genomen initiatieven en de middelen die zij daarvoor beschikbaar heeft gesteld. Een „federale” bijlage zou helpen het belang van dergelijke maatregelen beter te doen inzien.

5.8

Het EESC wijst op de grote kloof tussen de verwachtingen t.a.v. maatregelen waarmee aanzienlijke verbeteringen van de energie-efficiëntie kunnen worden bereikt, en de over het algemeen teleurstellende en weinig ambitieuze projecten van de lidstaten. Het hamert erop dat concrete maatregelen moeten worden goedgekeurd voor de korte, middellange en lange termijn, om de opgegeven doelstellingen substantie te geven.

5.9

Mocht dit inderdaad de conclusie zijn, dan beveelt het EESC aan dat geschikte maatregelen worden goedgekeurd om de doelstellingen te verwezenlijken, en dat het niet slechts bij een cosmetische ingreep blijft, zoals in het verleden vaak het geval was.

5.10

Het EESC stond positief tegenover Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten (1) en het daaropvolgende Actieplan voor energie-efficiëntie — Het potentieel realiseren, van 19 oktober 2006 (2), maar deze regelgevende teksten en richtsnoeren waren nog gebaseerd op een naar verhouding lage olieprijs. Ten tijde van de presentatie van de richtlijn (2004) schommelde de olieprijs rond de 42 USD per vat, terwijl de gemiddelde prijs in 2006 iets minder dan 62 USD bedroeg.

5.11

Tegen die achtergrond is het ook begrijpelijk dat de streefwaarden slechts een indicatief karakter hadden en dat de Commissie geen dwingende verplichting voor de lidstaten had voorzien om deze streefwaarden te verwezenlijken. Het EESC schreef destijds dat de beste energie energie is die wordt bespaard, maar als de energiebesparing wordt overgelaten aan de goede wil en het verantwoordelijkheidsgevoel van de lidstaten, dan wordt het echt een willekeurige of onhaalbare doelstelling.

5.12

Maar kan de EU het zich veroorloven om de doelstelling van een vermindering in energie-intensiteit met 1,5 % per jaar niet te verwezenlijken? Om af te zien van een besparing van 390 Mtep, die 780 Mt aan CO2 uitstoot? Enerzijds worden ambitieuze en dwingende targets vastgesteld om de uitstoot van broeikasgassen met 20 % te verminderen en om 20 % van de energie uit hernieuwbare bronnen te halen; anderzijds wordt de snelst haalbare doelstelling, waarmee een onmiddellijke besparing zou kunnen worden gerealiseerd, naar de achtergrond geschoven als een hypothetische veronderstelling.

5.13

Het EESC wijst erop dat de uitvoering van de plannen in sommige lidstaten onder de verantwoordelijkheid van de regionale overheid valt, en dat een adequate coördinatie ontbreekt. Dit leidt de facto tot een gebrek aan harmonisatie en territoriale samenhang.

5.14

Het EESC betreurt het gebrek aan echte keuzemogelijkheden aan de aanbodzijde en is van mening dat er meer keuzemogelijkheden moeten komen, samen met aanmoedigingsregelingen voor de zwakste groepen, met name alle consumenten en het MKB, om snel de verwachte resultaten te boeken. In sommige landen hebben de aanmoedigingsregelingen al heel bemoedigende resultaten opgeleverd, zoals in het geval van witgoed.

5.15

Het EESC beschouwt de ervaringen met ESCO's als een succes en is van mening dat de verspreiding van dit soort diensten aan burgers en ondernemingen moet worden gesteund. Nieuwe beroepen, nieuwe kansen voor geschoolde arbeid, positieve resultaten op het gebied van energie-efficiëntie en terugdringing van de uitstoot van broeikasgassen: dit zijn nog maar enkele van de positieve aspecten van deze diensten.

5.16

Het EESC onderstreept dat de lidstaten zich niet voldoende inspannen om de vastgestelde streefcijfers te behalen. Het is ervan overtuigd dat, zoals in het geval van de uitstoot van het vervoer, de initiatieven van de Commissie moeten worden gesteund, voor zover zij grotere verplichtingen voor de lidstaten inhouden. Vorig jaar heeft de Commissie enkele positieve initiatieven genomen, zoals de nieuwe Energy Star-regeling, waarvan de normen inmiddels verplicht moeten worden toegepast op openbare aanbestedingen voor kantoormateriaal; het Groenboek over stedelijke mobiliteit, dat onder meer subsidiemaatregelen voor energie-efficiënte voertuigen voorstelt; het derde energiepakket, dat de nationale regelgevers verdergaande bevoegdheden geeft op het gebied van energie-efficiëntie; het strategisch plan voor energietechnologieën en de regelgeving inzake de uitstoot van nieuwe personenauto's.

5.17

Voor de komende maanden staan er nog andere initiatieven op het programma. Van de nieuwe richtlijnen betreffende de energie-efficiëntievereisten of groene etiketten voor tal van producten (zoals de verlichting van straten en kantoren, standby en off-standen met een minimaal verbruik), tot de nieuwe regelgeving die waarschijnlijk in 2009 zal worden ingevoerd voor televisies, koelkasten en diepvriezers, wasmachines en vaatwasmachines, verwarmingsketels en heetwatertoestellen, pc's, imagingapparatuur, elektromotoren, warmtepompen en airconditioners. Verder zal de Commissie in 2009 een initiatief voor de snelle vervanging van gloeilampen goedkeuren. De herziening van de richtlijn betreffende de etikettering van personenauto's en initiatieven op het gebied van efficiëntere autobanden en systemen die de bandenspanning en de kwaliteit van de banden voortdurend controleren, zullen centraal staan in de nieuwe strategieën voor de vervoerssector.

5.18

Het EESC acht het van essentieel belang dat een interne energiemarkt tot stand wordt gebracht en dat de prijzen voor elektriciteit en gas overeenkomstig de relevante richtlijnen het resultaat zijn van gezonde concurrentie.

5.19

Het EESC hamert er nogmaals op dat de EU-lidstaten opleidingsplannen moeten ontwikkelen voor scholen (die zelf ook energie-efficiëntieprogramma's moeten uitvoeren), evenals communicatieprogramma's om de burgers te doordringen van het belang van een verantwoord en efficiënt energieverbruik.

5.20

Bijzonder interessant zijn de wedstrijden tussen technische scholen, waarbij de leerlingen actief worden betrokken bij het zoeken naar de beste energiebesparingsoplossingen. Het „Datti una scossa”-project in Italië, dat een prijs van niet minder dan 25 000 euro had uitgeloofd voor de verwezenlijking van het beste voorstel, was bijvoorbeeld een groot succes. Een ander goed voorbeeld is de internationale eco-marathon, waarin een Frans instituut een prototype heeft gepresenteerd dat met één liter benzine 3 039 kilometer heeft afgelegd! Een Deens team is erin geslaagd een verbrandingsmotor te produceren met een uitstoot van 9 g/km, waarmee het de „Climate Friendly Award” in de wacht heeft gesleept.

5.21

De economische instrumenten die in de toekomst beschikbaar zullen zijn, moeten doeltreffend en duurzaam zijn. Het EESC is van mening dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de bestemming van stimuleringsmaatregelen, die op de eindgebruikers moeten worden gericht. Er dient rekening mee te worden gehouden dat een deel van de stimulansen voor leveranciers van energiediensten moet worden gereserveerd, om er zo voor te zorgen dat iedereen een gemeenschappelijk belang heeft bij de maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie.

5.22

Om de klanten adequate prijssignalen te geven die een rationeler en efficiënter energieverbruik bevorderen, dringt het EESC er bij de Commissie op aan om afbraakprijzen tegen te gaan, rekening houdend met hetgeen in de Europese wetgeving is toegestaan ten behoeve van de bevordering van hernieuwbare energiebronnen, en met inachtneming van de bepalingen uit de gas- en elektriciteitsrichtlijnen ter bescherming van zwakke consumenten.

Brussel, 17 september 2008

De voorzitter

van Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  CESE 242/2006, rapporteur: BUFFETAUT en CESE 1243/2007, rapporteur: IOZIA.

(2)  CESE 270//2008, rapporteur: PEZZINI.

(3)  Delen per miljoen.

(4)  CESE 758//2008, rapporteur: CEDRONE.


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/60


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Het internet van dingen

(2009/C 77/15)

De Europese Commissie heeft op 7 februari 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het thema

Het internet van dingen (verkennend advies).

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die was belast met de voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies op 16 juli 2008 goedgekeurd; rapporteur was de heer RETUREAU.

Het Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 18 september 2008) het volgende advies uitgebracht, dat met 118 stemmen vóór, bij 1 onthouding, is goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

Het EESC moedigt de Europese Commissie aan om:

1.1

te investeren in onderzoek en steun te geven aan activiteiten i.v.m. verspreiding (zoals bij de evenementen in het kader van het vorige voorzitterschap) en standaardisering, daar het internet van dingen (IvD) een belangrijke kwestie is;

1.2

maatregelen te treffen om de obstakels weg te nemen die de toegang tot de betreffende technologie zouden kunnen belemmeren;

1.3

te evalueren of gecentraliseerde systemen in staat zijn het omvangrijke verkeer dat van IvD-toepassingen kan worden verwacht, te verwerken en of lokale governance (van namen en diensten) een betere beheersaanpak biedt wanneer het IvD op grote schaal wordt ingevoerd;

1.4

na te gaan of de bestaande richtlijnen voldoende tegemoetkomen aan de eisen inzake gegevensbescherming en veiligheid dan wel of nieuwe wetgevingsmaatregelen nodig zijn;

1.5

de problematiek van Europese onderzoekscentra die zowel door universiteiten als particuliere ondernemingen worden gefinancierd, aan de orde te stellen. Doel is immers te verzekeren dat de onderzoeksresultaten in Europa gebruikt kunnen worden en te verhinderen dat onderzoekers kiezen voor onderzoeksinstellingen en ondernemingen elders in de wereld (VS);

1.6

erop toe te zien dat, ten aanzien van de eventuele risico's van elektromagnetische golven, het voorzorgsbeginsel wordt toegepast op deze nieuwe omgeving met een hoge concentratie aan leesapparatuur, en met name op de werknemers in een dergelijke omgeving. Los hiervan moet wél diepgaand wetenschappelijk onderzoek worden verricht naar deze kwesties; niet te vergeten dat technologische ontwikkelingen de burgers ten goede moeten komen en de ethische risico's daarbij moeten worden geëvalueerd; Los hiervan moet wél diepgaand wetenschappelijk onderzoek worden verricht naar deze kwesties;

1.7

niet te vergeten dat technologische ontwikkelingen de burgers ten goede moeten komen en de ethische risico's daarbij moeten worden geëvalueerd;

1.8

er bij stil te staan dat zij zelf of de onafhankelijke administratieve autoriteit die in de toekomst mogelijk voor regulering van het spectrum zal zorgen, in het geval van trans-Europese diensten rekening moet houden met de behoeften inzake radiofrequentiespectrum van het internet van dingen;

1.9

zich te realiseren dat onderzoek van cruciaal belang is om voldoende rekencapaciteit te verzekeren voor toekomstige onlinetoepassingen van het internet van dingen en de wedren terzake te winnen.

2.   Voorstellen van de Commissie

2.1

In aansluiting op haar mededeling van 2007 over RFID-tags (1) en na de conferentie over dat thema die in november ll. te Lissabon is gehouden, zet de Commissie met de huidige mededeling een stap verder en gaat ze met name dieper in op het internet van dingen (2).

2.2

Daarbij zij ook verwezen naar een aanzienlijk aantal EESC-documenten en initiatieven van de laatste jaren (3). Over het i2010-programma is een tussentijds verslag uitgebracht (4).

3.   Commentaar en analyse

3.1   Inleiding

3.1.1

De ontwikkeling van informatietechnologie is een belangrijke uitdaging voor onze samenlevingen. Europa is, met name door zijn eengemaakte markt, de plek bij uitstek om op het gebied van digitale economie een centrale positie in te nemen. Voorwaarde is wel dat de nodige maatregelen worden genomen ter bevordering van fundamenteel onderzoek en O&O, alsook op politiek vlak voor de governance van dit internet van de toekomst.

3.1.2

Groei en concurrentievermogen hangen daar in sterke mate van af en het is hoog tijd dat Europa zich profileert wat de politieke governance van dit internet betreft, door middel van investeringen en de ontwikkeling van onontbeerlijke technologieën, kennis en knowhow.

3.1.3

Zelfs nu er interactief en mobiel web 2.0 beschikbaar is, steunt het internet nog op een wereldwijd netwerk van honderdduizenden servers en routers, d.i. vaste computers die via kabel of glasvezel met elkaar verbonden zijn. Verbindingen met mobiele terminals als mobiele telefoons of internet tablets komen echter via elektromagnetische golven tot stand. Deze technologie verspreidt zich zeer snel en maakt gebruik van verschillende verbindingsstandaarden (.3G, 3G+-HSPDA, Edge, WiFi, WiMax).

3.1.4

Web 2.0 is interactief. De gebruiker is tegelijk producent of aanbieder van inhoud, op persoonlijke titel of via een coöperatie of een samenwerkingsverband (Wikipedia, freeware, enz.). Een groot aantal kleine en middelgrote ondernemingen biedt software, creatieve inhoud en vooral zeer gediversifieerde diensten aan (installatie en onderhoud van netwerken, informatiebeveiliging, opleiding, enz.).

3.1.5

Computerchips worden steeds kleiner, maar ook steeds complexer en energie-efficiënter. Ze worden in steeds lichtere mobiele terminals geplaatst die over de software en rekencapaciteit beschikken om dienst te doen als telefoon, internetontvanger en geografische informatiesysteem (Sirf 3-chips).

3.2   Op weg naar het internet van dingen

3.2.1

Het internet van dingen begint vorm te krijgen in een complexe technologische context, op basis van web 2.0 en aanverwante technologieën die grotendeels al beschikbaar zijn maar waarvan de koppeling een aanzienlijke stap voorwaarts naar het internet van dingen zal betekenen. Hierbij zij gedacht aan:

Ipv6- (5), HTTP- (6), FTP- en andere protocollen, alsook de nieuwe (nog uit te werken) universele html 5-standaard voor het oproepen van sites;

RFID-tags (7) en lezers van radiofrequenties, die met databanken verbonden zijn;

satellietplaatsbepaling (GPS en weldra Galileo);

gekoppelde netwerken en opslagcapaciteit voor gegevens;

artificiële intelligentie, met name op web 3.0 (semantisch web waarvan de taal dichter zal aanleunen bij de natuurlijke taal) en voor het gegevensbeheer tussen computers;

nanotechnologieën, met name in toepassing op microprocessoren,

2D-etiketten (barcodes, Datamatrix) die bruikbaar blijven en met name rijke inhoud linken aan een via Datamatrix versleuteld internetadres, dat na lezing door een draagbare terminal direct met de site verbonden wordt (verschillende toepassingen: toerisme, reclame, informatie, enz.).

3.2.2

Massaal parallelle computers zullen van steeds groter belang worden om de netwerken van de toekomst nog krachtiger te maken. Honderden zo niet duizenden processoren kunnen parallel geschakeld worden (8) en hoeven niet meer serieel te functioneren. Zo kan de snelheid van de berekeningen aanzienlijk worden verhoogd en kunnen complexe virtuele werelden tegelijkertijd worden geconcipieerd. Bij virtualisatie wordt overigens al veel meer gebruik gemaakt van computercapaciteit en draaien verschillende computers, zelfs met verschillende besturingssystemen, virtueel op één enkele. Deze techniek verspreide zich snel.

3.2.3

Europa moet zonder meer het onderzoek intensiveren en op deze gebieden vaardigheden van hoog theoretisch en praktisch niveau ontwikkelen zodat onderzoekers niet „weggelokt” worden door grote universitaire of particuliere onderzoekscentra in de VS, of binnenkort ook China of India. Bij gebrek aan grootschalige initiatieven m.b.t. het beheer van het internet van de toekomst is de dreiging van een aanzienlijke technologische achterstand niet denkbeeldig.

3.2.4

De technologie van massaopslag ontwikkelt zich snel. Massageheugens zijn absoluut noodzakelijk voor databanken met beschrijvingen van de via internetadressen geïdentificeerde voorwerpen. Hierdoor wordt mede dankzij de gegevensverwerkingscapaciteit het pad geëffend voor een intelligent internet, dat nieuwe kennis zal opslaan in databanken die nog vollediger informatie zullen verstrekken dankzij de combinatie en verwerking van gegevens die zijn verkregen via voorwerpen en identiteitsdatabanken. Tegelijkertijd wordt het netwerk computer en opslagplaats voor programma's die het gebruik van databanken en bewerkingen door gebruikers mogelijk maken (complexe zoekopdrachten, verslagen, enz.)

3.3   Eerste toepassingen

3.3.1

Een aantal verwezenlijkingen bevindt zich nog in een proeffase; andere toepassingen zijn reeds met de huidige middelen beschikbaar in economische sectoren als:

detailhandel (Wal-Mart);

vervoerlogistiek en het volgen van goederen;

veiligheid in ondernemingen …

3.3.2

RFID-tags die zijn aangebracht op bv. voorwerpen, badges, koopwaar in de supermarkt, bieden via het leesapparaat dat op relatief korte afstand staat (afhankelijk van de gebruikte frequentie) toegang tot zowel het adres als de kenmerken van alle voorwerpen die tegelijkertijd worden gelezen (winkelwagentje, container), op basis waarvan de nodige conclusies kunnen worden getrokken (prijs, gedetailleerde douaneaangifte). In Japan kan een dergelijk systeem reeds worden gebruikt voor aankopen, die worden betaald via een andere chip die zich in een mobiele telefoon (eigenlijk een multifunctionele terminal) bevindt.

3.3.3

In de vervoerslogistiek kunnen alle gegevens van een bestelling die onderweg is online worden opgevraagd en kan met behulp van satellietplaatsbepaling worden nagegaan waar de bestelling zich bevindt.

3.3.4

Het internet van dingen is alomtegenwoordig. Er is ook sprake van „ambient internet” waarbij de door de leesapparatuur overgedragen gegevens in de verschillende stadia van het dataverwerkingsproces automatisch verwerkt kunnen worden.

3.3.5

Bij een aantal toepassingen communiceren de voorwerpen, neemt het netwerk daarvan kennis en kan het de passende beslissingen nemen, bv. bij domotica: bio-herkenning van personen, openen van deuren, inwerkingstelling van voorzieningen voor het huis, verwarming, verluchting, veiligheidswaarschuwingen voor kinderen, enz.

3.3.6

Toegang tot bepaalde apparatuur of informatie kan afhankelijk worden gemaakt van vingerafdruk- of vormherkenning.

3.4   Alomtegenwoordigheid van netwerken en privacy, veiligheid

3.4.1

Deze dataverwerking kan de risico's op inbreuken op de privacy of de vertrouwelijkheid aanzienlijk verhogen en de betrekkingen tussen klanten en leveranciers van goederen of diensten beïnvloeden. Voor een goede werking van een ambient internet dienen netwerken immers te beschikken over massa's persoonsgegevens, vertrouwelijke en privé-gegevens, bv. bij medische toepassingen.

3.4.2

De vraag dient gesteld te worden of de huidige rechtsinstrumenten van de EU voor gegevensbescherming wel zijn toegesneden op de netwerken van de nabije toekomst.

3.4.3

Indien de bescherming en vertrouwelijkheid van gevoelige gegevens niet worden versterkt, zou het ambient netwerk een instrument voor volledige transparantie van personen kunnen worden (vergelijkbaar met het Europese identificatiesysteem voor huisdieren).

3.4.4

Het is vooral zaak toe te zien op koppeling van verspreide gegevens; deze koppeling moet worden geregeld indien het om voorwerpen gaat, en verboden indien het om personen gaat. Voordat gegevens worden verspreid, moeten ze eerst anoniem zijn gemaakt. Hiermee worden de argumenten ontkracht van degenen die weigeren sociologische gegevens mee te delen met als voorwendsel dat dit een inbreuk op de privacy zou vormen. Er is geen voorafgaande toestemming van de betrokkenen nodig als de gegevens anoniem zijn gemaakt en vervolgens vóór publicatie van de resultaten in statistieken zijn verwerkt.

3.4.5

Vertrouwelijke gegevens, die juridisch moeten worden gedefinieerd, dienen via krachtige versleuteling te worden beschermd zodat alleen gemachtigde personen (of computers) er toegang toe hebben.

3.4.6

De Commissie erkent dat de vraag of krachtiger en weldra op ruime schaal gebruikte ultrahoge frequenties schadelijk of riskant zijn, onbeantwoord blijft.

3.4.7

De huidige wetgeving betreffende de bescherming van werknemers tegen elektromagnetische golven zal ongetwijfeld ontoereikend zijn in geval van permanente blootstelling aan hoge en ultrahoge frequenties. De onderzoeken naar de mogelijke gevolgen van het gebruik van mobiele telefoons voor de gezondheid van gebruikers hebben geen uitsluitsel gegeven. Er moet dringend meer vaart worden gezet achter en meer werk worden gemaakt van onderzoek naar risico's en mogelijke bescherming ertegen, voordat er een wildgroei ontstaat aan bepaalde types tags van de nieuwe generatie (9).

3.4.8

Er moeten zo niet wereldwijde dan toch Europese regels voor het gebruik van RFID-tags worden opgesteld waarbij prioriteit wordt gegeven aan de bescherming van de privacy. Daarbij moet misschien verder worden gekeken dan alleen naar „natuurlijke personen”. De huidige wetgeving wordt immers niet overal op gelijke wijze toegepast en bestrijkt evenmin alle gevallen van huidig en toekomstig gebruik van RFID-tags en het internet van dingen.

3.5   Het internet van de toekomst

3.5.1

Voor zover het mogelijk is middellangetermijnprognoses te maken op een gebied dat voortdurend in ontwikkeling is, zal het internet van de toekomst waarschijnlijk een combinatie zijn van web 3.0 en het internet van dingen.

3.5.2

Verschillende elementen van het internet van de toekomst zijn reeds grotendeels voorhanden, worden geperfectioneerd of beschikbaar gemaakt, zodat dit nieuwe internet binnenkort zijn debuut zal maken. Het zal een nieuw paradigma zijn dat de plaats en rol van alomtegenwoordige netwerken in het leven van de burgers alsook de economische groei op een nog moeilijk in te schatten schaal zal herdefiniëren. Een en ander kan een aanzienlijke maatschappelijke verandering met zich meebrengen, alsook een nooit eerder geziene bron van ontwikkeling vormen voor ondernemingen en landen die de materie beheersen, die m.a.w. tijdig de nodige investeringen hebben gedaan in onderzoek, opleiding, standaardisering, nieuwe diensten, enz. Op wereldschaal zou dit tot wijzigingen in de economische en wetenschappelijke krachtverhoudingen kunnen leiden. Dit is een uitdaging waar Europa niet omheen kan.

3.5.3

Het internet van dingen is ten slotte een samensmelting van de natuurlijke en de digitale wereld, van het reële en het virtuele. Intelligente voorwerpen (smart objects) worden opgenomen in het ambient netwerk waaraan zij ten volle deelnemen (alomvattend netwerk) en nemen er een veel grotere plaats in dan in web 2.0, het participatief „netwerk van personen”, dat op een hoger niveau in het verruimde netwerk zal opgaan.

3.5.4

M.b.t. dit nieuwe netwerk rijzen er ten slotte problemen van governance, gelet op de omvang ervan en de nieuwe inhouden, de naamgevingseisen die betrekking hebben op miljarden namen, en de universele normen die moeten worden gehanteerd. Thans zijn RFID-tags gebonden aan particuliere normen en handelsbetrekkingen met wereldwijde elektronische productcodes. Is dit evenwel nog bruikbaar bij volledige ontplooiing van het internet van de toekomst?

Brussel, 18 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  COM (2007) 96 final: Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over „Radiofrequentie-identificatie (RFID) in Europa: maatregelen met het oog op een beleidskader”.

(2)  Zie „Towards an RFID policy for Europe” (Naar een beleid inzake radiofrequentie-identificatie voor Europa), notulen van het seminar, ed. Maarten VAN de VOORT en Andreas LIGTVOET, 31 augustus 2006.

(3)  Zo is er het EESC-advies „Radiofrequentie-identificatie (RFID)” (rapporteur: MORGAN), PB C 256 van 27 oktober 2007, blz. 66 (TEN/293).

(4)  Mededeling „Europa's digitale toekomst voorbereiden — Middenevaluatie van i2010” (COM(2008) 199 final).

(5)  Internet protocol version 6.

(6)  Hypertext Transfer Protocol (HTTP) is een communicatieprotocol voor het doorgeven van informatie op intranetten en het World Wide Web. Oorspronkelijk was het doel ervan te voorzien in een methode om hypertekst op het internet te publiceren en op te halen.

(7)  Radio Frequency IDentification.

(8)  De universiteit van Stanford start een nieuw onderzoekscentrum, het „Pervasive Parallelism Lab”, dat wordt gefinancierd door de grootste informaticabedrijven van de VS, waaronder HP, IBM en Intel.

(9)  Uit een Brits wetenschappelijk onderzoek van verschillende jaren is gebleken dat mobiele telefoons onschadelijk zijn; de studie is beschikbaar op:

http://www.mthr.org.uk


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/63


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake creatieve online-inhoud in de interne markt

COM(2007) 836 final

(2009/C 77/16)

De Europese Commissie heeft op 3 januari 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake creatieve online-inhoud in de interne markt

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 16 juli 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Retureau.

Het Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 18 september 2008) onderstaand advies uitgebracht, dat met 115 stemmen voor en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Consumentenrechten

1.1.1

Het EESC vindt dat consumenten zo goed mogelijk moeten worden beschermd. Daarom kijkt het verwachtingsvol uit naar de aangekondigde Gids voor consumenten en gebruikers van informatiemaatschappijdiensten.

1.1.2

In deze gids zou volgens het EESC in ieder geval het volgende aan de orde moeten komen:

neutraliteit van het net, om de consument meer keuzevrijheid te bieden;

adequate bescherming van persoonsgegevens en een hoog niveau van veiligheid van de elektronische omgeving;

bevordering van vrijwillige regelgeving en betrouwbaarheidskeurmerken voor elektronische handel;

de vraag in hoeverre consumentenrechten in de digitale omgeving toepasbaar zijn, waarbij nader moet worden ingegaan op toegangsrechten, universele dienstverlening en bescherming tegen oneerlijke handelspraktijken;

vaststelling van kwaliteitscriteria voor onlinediensten;

uitwerking van een eenvoudig Europees onlineformulier om frauduleuze acties te melden;

invoering van een onlinesysteem voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting.

1.2   Interoperabiliteit

1.2.1

Het EESC onderstreept dat interoperabiliteit een cruciale economische factor vormt. Het stelt bovendien vast dat open normen essentieel zijn om interoperabiliteit te bevorderen en dat zij de veiligheid en betrouwbaarheid ten goede komen.

1.2.2

Door het voortdurende gebrek aan interoperabiliteit worden de Europese burgers bij de toegang tot apparatuur, diensten en inhoud beperkt, moeten zij hogere prijzen betalen voor de apparatuur en wordt tegelijkertijd de keuze aan apparatuur beperkt, waardoor ze worden gedwongen om overbruggingsoplossingen te gebruiken, omdat bepaalde partijen onnodige technische verschillen te baat nemen om monopolistische markten te creëren.

1.2.3

Volgens het EESC is het idee van Europawijd compatibele systemen voor het beheer van digitale rechten (DRM (1)) niet zo goed als het lijkt. Hiermee worden namelijk meer problemen veroorzaakt dan opgelost en zouden sommige ontwerpers kunnen worden uitgesloten van onlineverspreiding. Bovendien blijkt uit de zonering dat de inhoudsmarkt gemondialiseerd is, zodat de vrijheid van de gebruikers beperkt is.

1.3

Volgens het EESC zal de markt aanzienlijk worden verstoord als alle soorten digitale gegevensdragers of geheugenapparatuur lukraak, met grote verschillen tussen de lidstaten, worden belast.

1.4

De strafrechtelijke maatregelen en uitzonderingsprocedures in het kader van het wetsontwerp „Olivennes” in Frankrijk gaan veel verder dan de WTO-vereisten uit de overeenkomst die in 1994 in Marrakech is gesloten. Zoals het Hof van Justitie in zijn arrest in de zaak Promusicae heeft aangegeven, moet bij de keuze van de middelen die gebruikt worden om het auteursrecht na te leven het evenredigheidsbeginsel in acht worden genomen, en gaat het erom een juist evenwicht te vinden tussen enerzijds rechten en vrijheden en anderzijds de belangen die er spelen.

1.5

Tegen deze achtergrond is het EESC benieuwd naar de aanbeveling die de Commissie over creatieve online-inhoud wil opstellen, zodat het zich concreet kan uitspreken over transparantie (etikettering) en over nieuwe vormen voor het vaststellen en beheren van digitale rechten op Europees niveau, de bevordering van vernieuwende regelingen voor de verspreiding van creatieve online-inhoud, en het zoeken naar doeltreffende middelen om een einde te maken aan illegaal kopiëren voor commerciële doeleinden en alle andere vormen van piraterij.

2.   Het Commissievoorstel

2.1

De Mededeling van de Commissie en de daarin aan de orde gestelde kwesties hebben vooral betrekking op:

het reguleren en harmoniseren van een Europese markt voor creatieve online-inhoud;

Europees auteursrecht en aanverwante rechten; gebiedsoverschrijdende licenties; betere bescherming van literaire et artistieke eigendomsrechten;

interoperabele Europese DRM's, al naar gelang de gegevensdragers, in het bijzonder voor online-inhoud;

waarborging van de veiligheid van communicatie-uitingen en financiële regelingen en bestrijding van piraterij en oplichterij, teneinde het vertrouwen in de digitale economie te vergroten en de ontwikkeling van onlinediensten mogelijk te maken;

het belangrijkste probleem voor de toekomst betreft ongetwijfeld het particuliere kopiëren, waarover het laatste woord in Europa nog lang niet is gezegd. De desbetreffende wetgeving loopt per EU-lidstaat aanzienlijk uiteen.

2.2

Volgens het 41 pagina's tellende werkdocument van de diensten van de Commissie, dat los van de Mededeling en alleen in het Engels is gepubliceerd (2), moet er in het EU-beleid — gezien de grensoverschrijdende aard van onlinecommunicatie en van de nieuwe bedrijfsmodellen die de nieuwe technologie vereist — naar worden gestreefd om deze nieuwe modellen snel ingang te doen vinden zodat inhoud en kennis online kan worden verspreid. Bij onlineverspreiding van „creatieve inhoud” gaat het om inhoud en diensten zoals audiovisuele media online (film, tv, muziek, radio), onlinespelletjes, onlinepublicaties, educatieve online-inhoud en inhoud die gegenereerd wordt door gebruikers (sociale netwerken, blogs, etc.).

2.3

Het voornaamste doel, dat al in het initiatief i2010 (3) werd aangegeven, is de totstandbrenging van een Europese informatieruimte. De destijds in kaart gebrachte knelpunten bestaan nog steeds, terwijl de technologische platforms voor de verspreiding van informatie steeds uitgebreider en diverser worden.

2.4

Het vertrouwen in de digitale economie blijft problematisch. Terugkerend vraagstuk hierbij is de mate waarin hardware, diensten en platforms interoperabel zijn. Er wordt wel beweerd dat het met de criminalisering van bestandenuitwisseling via „peer to peer” (P2P)- of „Bittorrent”-software en met de draconische regelingen inzake intellectuele-eigendomsrechten niet mogelijk is om een klimaat van vertrouwen te scheppen, temeer daar de enorme toename van door gebruikers gecreëerde inhoud, waarmee hun rol in de digitale economie er een dimensie bij krijgt, het overheidsbeleid op tal van gebieden, zoals vertrouwen en veiligheid, voor nieuwe uitdagingen plaatst.

2.5

Het gebruik van DRM's stuit op felle kritiek van de consumentenbonden, die van mening zijn dat wezenlijke consumentenrechten hiermee worden geschonden. Ook brengen DRM's gevaren op het vlak van gegevensbescherming met zich mee en zijn zij voor de gebruikers niet makkelijk te beheren. Het gebruik van DRM's wordt door sommige vertegenwoordigers van de industrie echter verdedigd; zij zeggen dat de interoperabiliteitsproblemen door hardwarefabrikanten en softwareontwikkelaars worden veroorzaakt.

2.6

Nationale marktdeelnemers hebben op de wereldmarkt te maken met de taaldiversiteit, de beperkte omvang van bepaalde markten en de verscheidenheid aan nationale licentieregels. Internetaanbieders steunen gebiedsoverschrijdende licenties en regelingen, maar in andere sectoren van de industrie is men hier geen voorstander van. Door nationale licenties kunnen auteurs beter beloond worden. Een aanzienlijk aantal instanties voor de inning van rechten is echter in verschillende landen werkzaam. Naast muziekorganisaties zouden ook exploitanten van mobiele netwerken graag zien dat de inning van rechten wordt vereenvoudigd.

2.7

Voorts hekelen internetaanbieders dat er uiteenlopende regelingen voor het innen van de rechten op privékopieën bestaan, dat de desbetreffende bedragen uiteenlopen en dat de regels steeds logger en gecompliceerder worden. Zij betwijfelen of deze regelingen wel nut hebben in het licht van het gebruik van DRM's.

2.8

Doordat er geen inhoud voor onlineverspreiding beschikbaar is, de markt versnipperd is en er uiteenlopende contracten voor verscheidene exploitatievormen bestaan, wordt het snel online zetten van creaties bemoeilijkt en de ontwikkeling van diensten ernstig vertraagd.

2.9

Uit het werkdocument van de Commissie, waarin de uitkomsten van twee raadplegingen zijn verwerkt, blijkt welke uiteenlopende belangen er op het spel staan. De Commissie zou niettemin graag zien dat er ten aanzien van (omstreden) kwesties als gebiedsoverschrijdende licenties en Europees auteursrecht vooruitgang wordt geboekt, dat met name interoperabele DRM's algemeen ingang vinden en dat er een echte Europese markt ontstaat die de culturele diversiteit weerspiegelt.

2.10

Het is de bedoeling dat de inkomsten die gegenereerd worden door de Europese markt voor online-inhoud (muziek, film, games …) tegen 2010 zullen verviervoudigen, van 1,8 miljard euro in 2005 tot 8,3 miljard euro in 2010.

3.   Opmerkingen

3.1

Internet brengt het gevaar met zich mee dat goederen en diensten in digitale vorm verzameld of gedistribueerd worden volgens methoden waarbij de immateriële-eigendomsrechten van auteurs en distributeurs van creatieve online-inhoud worden geschonden, dat de privacy wordt aangetast en dat er nieuwe vormen van fraude tegen ondernemingen en particulieren ontstaan. Het EESC is zich hier terdege van bewust.

3.2

Heeft men het over creatieve inhoud die illegaal op internet wordt gezet, dan gaat het vooral om moderne muziek en steeds vaker ook om, audiovisuele werken, alsook software van allerlei aard. Dit verschijnsel heeft een zeer hoge vlucht genomen tijdens de periode waarin de distributeurs geen enkel bedrijfsmodel voorstelden dat rekening hield met de nieuwe mogelijkheden om immateriële eigendomsrechten te schenden. Er waren ook regels nodig voor het internetgebruik onder jongeren; geen enkele instantie heeft hiertoe het initiatief genomen, zodat er op dit punt nog steeds heel wat werk aan de winkel is.

3.3

De eerste reacties waren soms extreem en soms ook, maar minder vaak, laks. Over het algemeen hebben de distributeurs maatregelen genomen om kopiëren tegen te gaan (via zgn. „DRM”); tegelijk eisten zij financiële vergoeding voor de houders van rechten en uiterst afschrikwekkende strafmaatregelen, die in de praktijk evenwel onuitvoerbaar waren gezien de omvang van de fraude, behalve in gevallen van massale namaak, hoofdzakelijk afkomstig uit Oost-Europa en Azië. Sommige personen zijn bestraft om als afschrikwekkend voorbeeld te dienen; in feite kan de afschrikkende werking moeilijk gemeten worden, aangezien er geen onafhankelijk onderzoek en realistische cijfers zijn over de verliezen die het gevolg zijn van namaak.

3.4

Het Comité is enigszins verbaasd over het voorstel van de Commissie om interoperabele „Europese” DRM-systemen te creëren voor online verspreide inhoud. Wat muziek betreft, gaat het al om miljoenen titels die toegankelijk zijn op commerciële sites zonder DRM, die geleidelijk aan zullen verdwijnen. De distributiefirma's werken aan verschillende distributiesystemen voor deze soort inhoud, met inbegrip van de mogelijkheid om direct, zonder registratie, te luisteren of om een speciaal abonnement te nemen waarmee een aantal werken kunnen worden gedownload, waarbij het gratis karakter gepaard gaat met „verplichte” reclame, enz.

3.5

Materiële bescherming op mobiele dragers of zelfs terminals, wordt ondertussen meer beschouwd als obstakel voor „fair use” dan als doeltreffende bescherming tegen piraten; zij kan ook leiden tot verticale integratie (sites, codering voor de eigenaar met een zekere mate van kwaliteitsverlies, beschermde afspeelapparatuur: het distributiesysteem van Apple met codering AAC en iPod of iPhone), een systeem dat mededinging ondermijnt. Een vaak gebruikte bescherming, met name voor software of spelletjes, of sommige onlinepublicaties, gaat uit van een digitale sleutel die toegang verschaft, bestemd voor de koper nadat hij per eenheid betaald heeft of zich voor een bepaalde duur geabonneerd heeft: dit systeem is tamelijk doeltreffend, en is al wijdverbreid.

3.6

Geïntegreerde en interoperabele digitale DRM-systemen lijken het Comité in de praktijk achterhaald; het zou ongetwijfeld veel beter zijn om nauwlettend toe te zien op de ontwikkelingen in de verschillende marktsectoren voor online-inhoud, die gunstig lijken uit te pakken voor de bescherming van auteurs- en aanverwante rechten, met name op basis van adequate gedragscodes en realistische bedrijfsmodellen  (4), in plaats van een tijdelijke en snel veranderende situatie vast te leggen door middel van een Europees initiatief.

3.7

Voor het auteursrecht en aanverwante rechten vormen de bestaande internationale overeenkomsten en verdragen een in beginsel gemeenschappelijke rechtsgrondslag, zowel voor de lidstaten als in de betrekkingen met derde landen. Maar in de praktijk blijven er verschillen bestaan, ondanks het communautaire recht. Het voorstel voor een „Europees auteursrecht” voor de interne markt zou de bescherming dan ook in alle lidstaten automatisch maken en voor een uniforme bescherming zorgen, zodra deze rechten in één lidstaat erkend zijn.

3.8

In het internettijdperk en de kennismaatschappij moet er een daadwerkelijk evenwicht worden gevonden tussen het algemene en particuliere belang. Auteurs en distributeurs hebben recht op een billijke vergoeding. De lezer, luisteraar en gebruiker moet legaal verworven inhoud zinvol kunnen gebruiken, in de privé-omgeving, de openbare ruimte en in onderwijsinstellingen van verschillend niveau.

3.9

In sommige landen is het strafrecht dat het auteursrecht beschermt zeer streng en voorziet het in buitensporige sancties voor privépersonen die er geen commercieel gebruik van maken, terwijl de gebruiksrechten en rechten voor privékopieën beperkt zijn; daarentegen lijken de opsporingsmethoden waarmee internetproviders te maken krijgen, die nuttig kunnen zijn voor de terrorismebestrijding, onevenredig; ook kunnen zij een inbreuk vormen op de privacy in een wettelijk kader dat uitsluitend gunstig is voor de distributeurs. Wellicht wordt dit type wetgeving uiteindelijk ter discussie gesteld in het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg, dat waakt over de bescherming van de privacy. Het Europese Hof van Justitie te Luxemburg roept er op zijn beurt toe op dat het evenredigheidsbeginsel in acht wordt genomen en dat er een evenwicht wordt gevonden tussen de diverse op het spel staande rechten (zie het arrest Promusicae).

3.10

Bovendien heffen dezelfde landen vaak een belasting op alle vormen van digitale dragers, door ze te beschouwen als instrumenten voor piraterij, ongeacht het gebruik waarvoor zij bedoeld zijn. Hoewel deze belasting vaak wordt aangeduid als „heffing voor privékopieën” leidt zij toch tot aanzienlijke opbrengsten, waarvan de verdeling soms verre van transparant is. Deze benadering, waarbij elke privékopie of kopie voor „fair use” wordt gezien als een inbreuk op de auteurs- en aanverwante rechten, is onaanvaardbaar voor de eerlijke gebruikers van ICT, d.w.z. de overgrote meerderheid, en voor ondernemingen die gegevensdragers voor andere doeleinden gebruiken dan het kopiëren van liedjes en spelletjes. Dergelijke heffingen zouden ten minste moeten worden beperkt en in verhouding moeten staan tot de werkelijke kosten voor de opslag van digitale eenheden (percentage van de verkoopprijs van de gegevensdrager gedeeld door de totale capaciteit, uitgedrukt in gigabyte bijv., aangezien er tussen de gegevensdragers grote verschillen bestaan).

3.11

De rechten van de diverse belanghebbenden moeten worden geëerbiedigd, maar met inachtneming van de vigerende richtlijnen en volgens het beginsel van evenredigheid, zoals het Hof van Justitie in zijn arrest „Promusicae” duidelijk heeft gesteld (5).

4.   Nadere opmerkingen van het Comité

4.1

Het Comité deelt het standpunt dat interoperabiliteit, die onontbeerlijk is voor vrije mededinging, slechts kan worden bereikt als de consument het apparaat van zijn keuze kan gebruiken om een bepaald werk af te spelen. Hiertoe moeten alle werken worden gecodeerd via open, algemeen toegankelijke standaards. Elk DRM-systeem verhindert evenwel automatisch het afspelen van een werk op enige gegevensdrager (hard- of software) waarvoor de DRM-producent uitdrukkelijk toestemming heeft verleend. DRM-systemen berusten per definitie op het geheime karakter van hun gesloten formats, waarvan de technische specificaties niet vrij toegankelijk zijn. Door de DRM-producent niet goedgekeurde en niet gecertificeerde systemen zijn dus van alle mededinging uitgesloten. Tot nu toe bestaat er overigens nog geen DRM-systeem dat op open standaards berust. Deze oplossing vergt een complex systeem van uitwisselbare licenties en sommige makers van inhoud zouden van de markt uitgesloten kunnen worden omdat zij bijv. geen DRM gebruiken. Een complete sector die digitale inhoud schept, inclusief wetenschappelijke instituten en onderzoekscentra, universiteiten, makers van freeware en makers van inhoud die met alternatieve licenties werken, zou uitgesloten kunnen worden van de markt als die slechts commerciële inhoud toelaat. Dit lijkt in te druisen tegen het idee van de informatie- en kennismaatschappij, ten aanzien waarvan Europa een voortrekkersrol wil vervullen.

4.2

Geen van deze veronderstellingen is bevredigend, bijv. voor de invoer van werken en inhoud uit derde landen naar de EU en voor de uitvoer uit de EU naar derde landen. Europese DRM-software zou ook verenigbaar moeten zijn met die van externe markten, die vaak veel actiever zijn op audiovisueel gebied. DRM zet de deur open voor concurrentievervalsend gedrag en voor pogingen tot verticale integratie in de multimediasector. De software van bijv. iTunes van Apple, dat DRM gebruikt en een eigen code, dwingt er in de praktijk toe om een iPod of iPhone als afspeelapparatuur te gebruiken.

4.3

Door slechts de API (application programmer's interface) van DRM-software bekend te maken, en niet het gehele bronprogramma, waartoe sommige distributeurs zeker geneigd zouden kunnen zijn, blijft het risico bestaan dat het niet tot daadwerkelijke interoperabiliteit komt.

4.4

Piraten slagen er zeer snel in om wat voor beschermingssysteem dan ook te omzeilen of te reproduceren; zozeer dat distributeurs van inhoud geen vertrouwen meer hebben in DRM en op zoek zijn naar nieuwe commerciële distributiemodellen, zoals forfaitaire abonnementen, gratis luisteren, maar betalen om het werk te verkrijgen, toevoegen van reclame, enz. Men dient vertrouwen te hebben in de markt, in plaats van in de consternatie overhaast met wetgeving te komen, zoals in Frankrijk gebeurt, waar de wetteksten over elkaar heen buitelen en aanleiding geven tot elkaar tegensprekende jurisprudentie. De druk van de lobbies van de grote spelers (de wereldwijd actieve „majors”: vijf beheersen de markt voor muziek en liedjes, zes of zeven de audiovisuele markt) heeft er tot nu toe tot geleid dat sommige landen het recht op particuliere kopieën hebben afgeschaft en dat het uitwisselen van bestanden tussen particulieren in de criminele sfeer wordt getrokken. Met het laatste Franse wetsontwerp is deze doodlopende weg van repressieve overdrijving ingeslagen.

4.5

Zoals het Comité in eerdere adviezen al heeft gesteld, moet het strafrecht slechts van toepassing zijn op namaak met commercieel oogmerk (productie en distributie, soms via maffiose organisaties); in sommige landen is het heel makkelijk, ook op open markten, om aan nagemaakte software, muziek of audiovisuele opnamen te komen; er vindt namaak plaats in Europa, maar het merendeel van de kopieën komt uit Azië. In de eerste plaats moeten deze massale en commerciële imitaties worden bestreden en bestraft; tegelijkertijd moeten politie en justitie samenwerken om deze internationale criminele netwerken te ontmantelen.

4.6

Er dient in de eerste plaats meer informatie te worden verstrekt over het recht van auteurs en producenten op een billijke beloning voor hun werk (vooral de auteurs worden vaak afgescheept met een klein deel van de geïnde rechten); dit gezien de omvang van de uitwisselingen, met name onder jongeren.

4.7

Niet bij alle massale uitwisselingen van bestanden gaat het per definitie om bestanden die beschermd zijn door immateriële financiële rechten. Het kan gratis uitwisselingen en publicaties van diverse inhoud betreffen (resultaten van experimenten en wetenschappelijk werk, werken die onder niet-beperkende licenties vallen voorzover het het kopiëren of verspreiden betreft).

4.8

Volgens het in Frankrijk in behandeling zijnde wetsvoorstel moet echter het hele netwerk worden bekeken en bewaard tijdens een lange termijn, inclusief de persoonlijke gegevens van de internetgebruikers. Deze gegevens moeten toegankelijk zijn voor vertegenwoordigers van de „majors”, terwijl, als een dergelijk systeem wordt ingevoerd, slechts overheidsinstanties met een gerechtelijk bevel toegang tot deze gegevens zouden mogen hebben.

4.9

Het recht op privékopieën wordt een uitzondering, onderworpen aan forse beperkingen in „contracten” die providers van inhoud uitwerken, in moeilijk te begrijpen termen, en die indruisen tegen impulsaankopen, waartoe consumenten vaak overgaan.

4.10

Profiteren professionele auteurs en distributeurs in de praktijk als enigen van zo'n overdreven wetsbescherming, de individuele producenten van inhoud, of de bij het grote publiek nog onbekende artiesten, de gebruikers van alternatieve licenties (GPL, LGPL, creative commons, enz.; er zijn zo'n 50 varianten) genieten geen enkele vorm van bescherming, hoewel deze licenties onder het auteursrecht vallen en niet noodzakelijk gratis zijn; om een klacht tegen namaak in te dienen moeten zij eerst naar een rechtbank, wat grote ongelijkheid voor de wet betekent, tussen grote, transnationale distributeurs en kleine ondernemingen of privépersonen.

4.11

Het Comité acht het dan ook fundamenteel dat de wetgeving bescherming van bonafide consumenten en een billijke beloning voor het werk van de auteurs garandeert.

4.12

De bepalingen ter beperking van het gebruik van een wettelijk verworven licentie en de toegang tot persoonlijke gegevens door vertegenwoordigers van de „majors” druisen in tegen de nagestreefde doelstellingen, want de „commerciële” vervalsers zullen alle technische belemmeringen weten te omzeilen en hun sporen op het net weten te verhelen; in feite kan slechts de legale of illegale uitwisseling van gegevens door internetgebruikers zonder commercieel oogmerk worden gecontroleerd, ook al is een groot deel van deze uitwisselingen illegaal en moeten deze bestreden worden met middelen die zijn afgestemd op het massale karakter ervan. Enkele veroordelingen „om een voorbeeld te stellen” en de publiciteit eromheen om sommige internetgebruikers te „ontmoedigen” zullen niet toereikend zijn om dit probleem op te lossen, omdat de pakkans statistisch gezien heel klein is en bijv. jongeren, die niet beseffen welke schade ze hun favoriete artiest berokkenen, geen angst inboezemt.

4.13

Het langdurig bewaren van persoonlijke gegevens van alle internetgebruikers door de internetproviders is op zich een ernstige inbreuk op de privacy van die gebruikers; is dit absoluut nodig om het auteursrecht en aanverwante rechten te doen naleven, of is dit gezien het nagestreefde doel buitenproportioneel? Zijn deze rechten zo absoluut dat ze een permanente schending van de privacy van alle internetgebruikers vergen?

4.14

Deze gegevens kunnen eventueel dienen voor de bestrijding van terrorisme, maar in ieder geval moeten de internetgebruikers wettelijke garanties inzake de vertrouwelijkheid van hun verbindingen genieten. Deze garanties kunnen evenwel in geval van een dominerend algemeen belang worden opgeheven door een overheidsinstantie met een wettelijk mandaat en met een welomschreven doel en binnen het kader van het wettelijk bevel.

4.15

Sommige manieren van het gebruik van gegevens voor kennis- en analysedoeleinden kunnen onder bepaalde voorwaarden generiek worden toegestaan, met name als de gegevens anoniem worden verwerkt. Wat daarentegen verboden zou moeten worden is het combineren van op naam gestelde bestanden, het verzamelen van op naam gestelde gegevens om „profielen” te maken voor doeltreffendere reclame en het bewaren en combineren met de lijst van trefwoorden die wordt gebruikt in zoekmachines en andere, reeds gebruikte praktijken, die met name de „majors” en andere grote ondernemingen ten goede komen, praktijken die ook de privacy van de burger schenden.

4.16

In tal van landen wordt op alle gegevensdragers, vast of mobiel, belasting geheven, die uitsluitend ten goede komt aan de houder van de rechten (vooral van audiovisuele inhoud), inclusief op dragers die niet voor zulk gebruik bestemd zijn; in dit systeem wordt elke gebruiker van ongeacht welke digitale drager als een potentiële piraat beschouwd. Sommige categorieën gebruikers zouden moeten worden vrijgesteld, met name ondernemingen. De aanbieders van breedband echter, die hun netwerk hebben ontwikkeld via illegaal gebruik, dat in sommige gevallen mogelijk was, zou een geringe belasting kunnen worden opgelegd, gerelateerd aan de intensiteit van het verkeer tussen privépersonen, om bij te dragen aan instanties die de auteursrechten innen en nieuwe inhoud promoten. Afgezien van de kosten voor het innen en herverdelen zouden de lidstaten deze belasting niet, ook niet gedeeltelijk, voor eigen doeleinden mogen bestemmen.

4.17

Het voorbeeld van Scandinavische landen, met name Zweden, voor het beheer van de rechten zou eerder gevolgd moeten worden dan de Franse wetgeving en wetsvoorstellen, die onevenwichtig zijn en weinig overtuigend ten aanzien van steun aan jonge makers van inhoud en het MKB.

4.18

Na een redelijke periode waarin exclusieve rechten zijn gegarandeerd, zou een algemeen systeem zoals in Zweden kunnen worden ingevoerd.

4.19

Bij de behandeling van de ontwerprichtlijn voor de bescherming van intellectuele eigendomrechten (IE-LAE: industriële eigendom, literaire en artistieke eigendom en andere aanverwante rechten of rechten die ad hoc erkend en beschermd worden in de Unie) bepleitte het Comité reeds een ferme maar redelijke aanpak van de strijd tegen namaak voor commerciële doeleinden.

4.20

Het WTO op zijn beurt waarschuwde in de Overeenkomst inzake intellectuele-eigendomsrechten tegen eventueel misbruik door de eigenaren van deze rechten, die de mededinging zouden kunnen beperken of tegen het algemeen belang zouden kunnen indruisen.

4.21

„Doelstellingen: De bescherming en handhaving van rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom dient bij te dragen aan de bevordering van technologische vernieuwing en aan de overdracht en verspreiding van technologie, tot wederzijds voordeel van producenten en gebruikers van technologische kennis en op een wijze die bevorderlijk is voor het sociaal en economisch welzijn, en aan een evenwicht tussen rechten en verplichtingen.”

4.22

„Beginselen: Passende maatregelen, mits in overeenstemming met de bepalingen van deze Overeenkomst, kunnen nodig zijn ter voorkoming van misbruik van rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom door bezitters van die rechten of van het toevlucht nemen tot gedragingen die het handelsverkeer op onredelijke wijze beperken of de internationale overdracht van technologie nadelig beïnvloeden.”

4.23

De voorgaande opmerkingen van het Comité, reeds vervat in zijn advies van 29 oktober 2003 (6), over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de maatregelen en procedures om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen”, stroken met de doelstellingen van de TRIPS-overeenkomst (artikel 7) en met de beginselen ervan (artikel 8, lid 2), die genoemd zouden moeten worden in de overwegingen van de richtlijn, omdat de eventuele sancties niet helemaal los van het materiële recht kunnen worden gezien en eventueel misbruik door de houders van IE/LAE-rechten niet ongestraft mag blijven (7).

Brussel, 18 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Digital Rights Management — Beheer van digitale rechten (politiek correcte uitdrukking voor software of technische middelen om kopiëren te verhinderen).

(2)  COM(2007) 836 final, Brussel, 3.1.2008, SEC(2007) 1710, Werkdocument van de diensten van de Commissie.

(3)  „i2010 — Een Europese informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid” (COM(2005) 229 final).

(4)  De verkoop van muziek op internet tegen dezelfde prijs als in winkels verkochte cd's betekent enorme winst voor de distributeurs en zet niet aan tot het zoeken naar realistische oplossingen waarin rekening wordt gehouden met een reële kostprijs en een commerciële, niet onevenredige winst.

(5)  Arrest van het Hof (Grote kamer) 29 januari 2008

In zaak C-275/06

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing

… (verklaart) het Hof van Justitie (Grote kamer) (…) voor recht:

„De lidstaten zijn volgens Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (”richtlijn inzake elektronische handel„), Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, en Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie), niet gehouden, in een situatie als die van het hoofdgeding de verplichting op te leggen om ter verzekering van de doeltreffende bescherming van het auteursrecht in het kader van een civiele procedure persoonsgegevens te verstrekken. De lidstaten dienen er krachtens het Gemeenschapsrecht bij de omzetting van deze richtlijnen wel acht op te slaan dat zij zich baseren op een uitlegging daarvan die het mogelijk maakt een juist evenwicht tussen de verschillende door de communautaire rechtsorde beschermde grondrechten te verzekeren. Bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen ter omzetting van deze richtlijnen moeten de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de lidstaten vervolgens niet alleen hun nationale recht conform deze richtlijnen uitleggen, maar er ook acht op slaan dat zij zich niet baseren op een uitlegging van deze richtlijnen die in conflict zou komen met deze grondrechten of de andere algemene beginselen van Gemeenschapsrecht, zoals het evenredigheidsbeginsel.”.

(6)  PB C 32 van 5.2.2004, blz. 15.

(7)  De TRIPS-overeenkomst, als bijlage 1 C gevoegd bij de op 15 april 1994 te Marrakech ondertekende Overeenkomst van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en goedgekeurd bij Besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994, betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994), is getiteld „Middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten”. In dit deel luidt art. 41, lid 1, als volgt: „De Leden zien erop toe dat in hun nationale wetgeving is voorzien in procedures voor de handhaving, zoals bedoeld in dit deel, opdat doeltreffend kan worden opgetreden tegen elke inbreuk op onder deze Overeenkomst vallende rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom, met inbegrip van snelle middelen om inbreuken te voorkomen en middelen die verdere inbreuken tegengaan. Deze procedures dienen zodanig te worden toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.”.


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/69


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2005/35/EG inzake verontreiniging vanaf schepen en invoering van sancties voor inbreuken

COM(2008) 134 final — 2008/0055 (COD)

(2009/C 77/17)

De Raad heeft op 4 april 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 80, lid 2, van het EG-Verdrag te raadplegen over het thema

Verontreiniging vanaf schepen en invoering van sancties voor inbreuken

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur en informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 16 juli 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Retureau.

Het Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 17 september) onderstaand advies met algemene stemmen goedgekeurd.

1.   Voorstellen van de Commissie

1.1

Het Comité is om advies gevraagd over wijzigingen die de Commissie in de van 2005 daterende richtlijn ter bestrijding van verontreiniging door schepen wil aanbrengen om zich te schikken naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie op het gebied van milieucriminaliteit. Het gaat hierbij om de bevoegdheden van de afzonderlijke EU-instellingen, de doelmatigheid van EU-wetgeving en het feit dat het EG-Verdrag — wat betreft het beleid en de doelstellingen van de EU die in de Verdragen zijn omschreven — primeert boven het EU-Verdrag.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het Comité wijst er nogmaals op dat de Gemeenschap op grond van de Verdragen in principe over geen enkele bevoegdheid op strafrechtelijk gebied beschikt.

2.2

Wel moet de Commissie zich bekommeren om de vraag of het Gemeenschapsrecht, ten aanzien waarvan zij over het recht van initiatief beschikt, effectief is om goed beleid te kunnen voeren op de in het EG-Verdrag genoemde terreinen waarvoor zij bevoegd is. Zij kan daarom in haar wetgevingsplannen voorstellen dat regeringen in hun nationale wetgeving evenredige, doeltreffende en afschrikkende sancties, ook van strafrechtelijke aard, opnemen voor natuurlijke en rechtspersonen die zich opzettelijk of door grove nalatigheid, rechtstreeks of als medeplichtige, schuldig maken aan ernstige milieudelicten, of daartoe aanzetten.

2.3

In zijn eerdere advies ter zake (1) wees het Comité erop dat de standpunten van de Commissie zijns inziens te ver gingen wat betreft de omvang van de bevoegdheden van de Gemeenschap op strafrechtelijk gebied. Het pleitte voor een gematigdere interpretatie, die uiteindelijk volmaakt bleek te stroken met de jurisprudentie van het Hof van Justitie (2). Sinds het jaar 2000 is er veel tijd verloren gegaan met een interinstitutioneel geschil waarover nu een duidelijke beslissing is genomen die het mogelijk maakt de milieuvoorschriften voortaan beter te doen naleven.

2.4

Er wordt wel eens gevreesd dat de toekomstige wijziging van de verdragen tot nieuwe veranderingen in bevoegdheden en bijgevolg in wetgeving zal leiden, en dat de stabiliteit van de wetgeving en de rechtszekerheid hierdoor in het gedrang zullen komen. Zowel in de huidige institutionele situatie als na een eventuele inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon is deze vrees echter ongegrond. Het ziet er namelijk niet naar uit dat de lidstaten geneigd zijn afstand te doen van hun bevoegdheden op strafrechtelijk gebied; het strafrecht behoort in hun ogen tot de harde kern van de bevoegdheden die onder de nationale soevereiniteit vallen. En zelfs al worden de bevoegdheden van de wetgevende instellingen veranderd (wat vanzelfsprekend niet van de ene op de andere dag zal gebeuren), dan is dat op zich nog geen rechtvaardiging voor een fundamentele rechtswijziging.

2.5

In zaak C-308/2006 is het Hof verzocht zich uit te spreken over de geldigheid van Richtlijn 2005/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 in het licht van het internationaal publiekrecht. Het Hof heeft zich in dezen niet bevoegd verklaard, waarmee een eind is gekomen aan het geschil. Ook voor andere internationale rechtbanken zou deze zaak — om juridische en politieke redenen die buiten het kader van dit advies vallen — niet tot een uitspraak leiden, maar zelfs al zou een rechter ermee instemmen om zich louter adviserend uit te spreken over een voorstel inzake het Gemeenschapsrecht, dan nog volstaat dat niet om de communautaire wetgever uit te dagen, omdat deze zich gesteund weet door het feit dat het Gemeenschapsrecht intern primeert boven het nationale en het internationale recht en bovendien zelf geen voorwerp van internationaal recht vormt.

2.6

Het perfect bij de communautaire jurisprudentie aansluitende voorstel inzake verontreiniging door schepen behelst derhalve dat de lidstaten voor een beperkt aantal ernstige gevallen die in het voorstel worden aangemerkt als delicten, in hun strafwetgeving evenredige, doeltreffende en afschrikkende sancties moeten opnemen, zodat deze in het Gemeenschapsrecht goed omschreven strafbare feiten worden tegengegaan.

2.7

Het gaat hierbij niet om harmonisatie van het toepasselijke strafrecht, omdat de lidstaten louter wordt verzocht om inbreuken die door de Europese wetgever alleen maar in kaart worden gebracht, te benoemen en strafrechtelijk te sanctioneren. Met de jurisprudentie van het Hof wordt het echter wel mogelijk om strafrechtelijke verplichtingen voor de lidstaten in te voeren, wat een doeltreffender middel vormt om in ernstige gevallen de Europese regels en de handhaving daarvan kracht bij te zetten.

2.8

Het voorstel om de richtlijn uit 2005 te wijzigen, kan dan ook op de steun van het Comité rekenen. Het Comité is van mening dat er met de nieuwe, geleidelijk in te voeren middelen om schepen op te sporen en te volgen, voor zal kunnen worden gezorgd dat de richtlijn ten volle in acht wordt genomen en dat onwettige praktijken systematisch en doeltreffend worden bestraft.

Brussel, 17 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  PB C 220 van 16 september 2003, blz. 72.

(2)  Zie het arrest van het Hof van Justitie van 23 oktober 2007 in zaak C 440/05 — Commissie van de Europese Gemeenschappen, ondersteund door het Europees Parlement, tegen de Raad.


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/70


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel van de Europese Commissie voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter „Facilitering van de Grensoverschrijdende handhaving van de verkeersveiligheid”

COM(2008) 151 final — 2008/0062 (COD)

(2009/C 77/18)

De Raad heeft op 13 mei 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 71, eerste lid, onder c, van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel van de Europese Commissie voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter „Facilitering van de Grensoverschrijdende handhaving van de verkeersveiligheid”

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 16 juli 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Simons.

Het Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 17 september 2008) het volgende advies met algemene stemmen uitgebracht.

1.   Conclusies

1.1

De Commissie doet via de voorgestelde ontwerprichtlijn voorstellen om te komen tot een efficiëntere en effectievere handhaving van de verkeersregels en bestraffing van verkeersovertredingen die begaan zijn in een andere lidstaat.

1.2

Het voorstel wordt gedaan om de doelstelling die de Commissie zich in 2001 heeft gesteld, namelijk een halvering van het aantal dodelijke verkeersslachtoffers in de periode 2001-2010, te realiseren.

1.3

Zonder aanvullende maatregelen zal de doelstelling niet kunnen worden gehaald. Dit voorstel is er een van en concentreert zich op de aanpak van verkeersovertredingen begaan in een andere lidstaat.

1.4

Het Comité ziet in de voorgestelde ontwerprichtlijn een goed middel om overtredingen, begaan in een andere lidstaat, adequaat te kunnen aanpakken. Dat moet dan ook wel gepaard gaan met effectieve en efficiënte controles en bestraffingen. Het Comité roept dan ook de Raad en de lidstaten dringend op deze te verbeteren.

1.5

Het Comité wijst erop dat de lijst van overtredingen die de Commissie in haar voorstel noemt dient te worden uitgebreid met al die overtredingen die verband houden met een verbetering van de verkeersveiligheid zodat de effectiviteit van de richtlijn wordt vergroot.

1.6

Uit het oogpunt van efficiency en effectiviteit is het Comité van opvatting dat bij de uitwisseling van gegevens gebruik zou moeten worden gemaakt van een bestaand elektronisch netwerk, waarbij bijvoorbeeld gedacht zou kunnen worden aan het EUCARIS-systeem, omdat dat lage kosten met zich meebrengt. Het advies aan de Commissie is om tenminste een haalbaarheidsonderzoek naar de uitbreiding van bestaande systemen met de beoogde gegevensuitwisseling te (laten) verrichten.

1.7

Voor wat betreft de bestraffing van de overtredingen geeft het Comité in overweging ook rekening te houden met elementen als het puntenrijbewijs, de inbeslagname van het voertuig en de tijdelijke invordering van het rijbewijs, die ook al dan niet in combinatie met geldboetes kunnen worden opgelegd.

1.8

Het aanwijzen van een centrale autoriteit per lidstaat voor de tenuitvoerlegging van de maatregelen zoals deze in de ontwerprichtlijn zijn opgenomen, acht het Comité uit het oogpunt van efficiency een goede zaak.

1.9

In het door de Commissie voorgestelde model „Bekeuringsformulier” ziet het Comité geen toegevoegde waarde. Het gaat volgens het Comité om de inhoud en niet om de vormgeving. Daarom dient de Commissie zich in de ogen van het Comité te beperken tot het nauwkeurig omschrijven van die gegevens die noodzakelijk zijn voor het doel van de richtlijn.

1.10

Het Comité kan instemmen met de door de Commissie voorgesteld Comitéprocedure voor de tenuitvoerlegging van de voorgestelde maatregelen.

2.   Inleiding

2.1.1

In het Witboek over het Europees Vervoerbeleid uit 2001 is de doelstelling neergelegd dat de EU een halvering van het aantal verkeersdoden in het wegverkeer in 2010 zal bereiken. In concrete cijfers betekent dit dat het aantal verkeersdoden van 54 000 in 2001 in de 27 EU-lidstaten in 2010 teruggebracht zal moeten zijn tot 27 000 per jaar.

2.1.2

Tussen 2001 en 2007 daalde het aantal dodelijke slachtoffers met 20 %. Dit had, om te komen tot een halvering in 2010, met 37 % moeten dalen. Intensivering van de inspanningen is dus nodig.

2.2   Het Commissievoorstel

2.2.1

Ter voorbereiding op deze ontwerprichtlijn heeft de Commissie een openbare informatiezitting georganiseerd en heeft een vergadering met belanghebbende, representatieve partijen plaatsgevonden. Deze bijeenkomsten hebben mede geleid tot de tekst van de voorliggende ontwerprichtlijn.

2.2.2

De Commissie ziet in de voorgestelde ontwerprichtlijn een effectief middel om de doelstelling toch nog te bereiken en ervoor te zorgen dat de burgers van de EU op gelijke voet worden behandeld.

2.2.3

De ontwerprichtlijn richt zich op een verbeterde bestraffing van overtredingen die in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het voertuig is ingeschreven zijn begaan.

2.2.4

Momenteel blijven verkeersovertredingen met een voertuig dat is ingeschreven in een andere lidstaat vaak onbestraft. Zo is bekend dat het aandeel van de buitenlandse bestuurders in het totaal van het aantal snelheidsovertredingen varieert tussen 2,5 % en 30 %.

2.2.5

Aangezien is gebleken dat snelheidsovertredingen aan de basis van 30 % van het aantal verkeersdoden liggen zou een effectieve aanpak hiervan het aantal verkeersdoden fors omlaag kunnen brengen.

2.2.6

Ook grote impact hebben de andere overtredingen die in het voorstel zijn opgenomen, te weten rijden onder invloed (25 %), het niet dragen van veiligheidsgordels (17 %) en het door het rode licht rijden (4 %).

2.2.7

De Commissie beoogt niet het harmoniseren van verkeersregels of boetes voor verkeersovertredingen. Dit blijft de competentie van de afzonderlijke lidstaten. Het voorstel omvat uitsluitend bepalingen van administratieve aard om tot effectief en efficiënt grensoverschrijdend vervolgingsbeleid van de belangrijkste verkeersovertredingen te komen, waardoor de doelstelling, een halvering van het aantal dodelijke verkeersslachtoffers in het jaar 2010, wordt gehaald.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

In zijn advies over de mededeling van de Commissie „Europees actieprogramma voor verkeersveiligheid — Terugdringing van het aantal verkeersslachtoffers in de Europese Unie met de helft in de periode tot 2010: een gedeelde verantwoordelijkheid” dat op 11 december 2003 is goedgekeurd, zette het Comité vraagtekens bij de zijns inziens te ambitieuze doelstelling van de Commissie. Het blijkt nu ook dat er inderdaad aanvullende maatregelen nodig zijn om die doelstelling te halen.

3.2

Het Comité ziet dan ook een duidelijke meerwaarde in een Europese aanpak van grensoverschrijdende verkeershandhaving. Het is met de Commissie van opvatting dat alles gedaan moet worden om de in 2001 vastgestelde doelstelling „Halvering van het aantal dodelijke verkeersslachtoffers in het jaar 2010” toch nog te halen en ziet in de voorliggende ontwerprichtlijn een mogelijkheid een grote stap voorwaarts te zetten. Maar dan moet die wel gepaard gaan met effectieve en efficiënte controles en bestraffingen. Het Comité roept dan ook de Raad en de lidstaten, ieder volgens zijn bevoegdheden en stand van zaken, dringend op, deze controles en bestraffingen te verbeteren.

3.3

De aanpak die de Commissie voorstelt, lijkt eenvoudig. Een nader vast te stellen netwerk voor gegevensuitwisseling zal lidstaten in staat stellen automobilisten uit andere lidstaten die op hun grondgebied overtredingen begaan, te bekeuren. Ongewis blijft welk netwerk en welke systematiek de Commissie voor ogen heeft.

3.4

In artikel 4 van de ontwerp-richtlijn geeft de Commissie aan dat de uitwisseling van informatie snel dient te gebeuren via een — in 12 maanden op te zetten — Europees elektronisch netwerk. Elders in het document is te lezen dat, met het oog op de uitwisseling van informatie, gebruik zal worden gemaakt van een reeds bestaand informatiesysteem, waardoor ook de kosten laag kunnen worden gehouden. De Commissie geeft echter niet aan, welk systeem voor de uitwisseling van gegevens zal worden gehanteerd. Het Comité is met de Commissie van opvatting dat ter besparing van tijd en kosten, het best kan worden aangesloten bij een reeds bestaand informatiesysteem van de Europese Unie.

3.5

In concreto denkt het Comité hierbij aan een aanpak zoals die wordt gehanteerd in het kader van het voorgenomen Raadsbesluit over de intensivering van grensoverschrijdende samenwerking ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit, waarbij de EUCARIS-technologie wordt gebruikt. Dit systeem wordt thans door 18 lidstaten gebruikt en door alle 27 lidstaten als het Raadsbesluit in werking is getreden. De kosten ervan zijn in verhouding tot die van andere netwerksystemen erg laag.

3.6

Het Comité pleit ervoor dat de Commissie tenminste een haalbaarheidsonderzoek naar de uitbreiding van alle bestaande systemen met inbegrip van de Eucaristechnologie, met de beoogde gegevensuitwisseling laat verrichten.

3.7

In de ogen van het Comité is het voorstel van de Commissie zich te beperken tot het regelen van een rechtsbasis voor het uitwisselen van voertuigregistratiegegevens wat dat betreft een juiste keuze. De lidstaten dienen zelf het vervolgtraject in te richten. Dit doet recht aan het subsidiariteitsprincipe.

3.8

Wel wijst het Comité erop dat de effectiviteit van de handhaving verbetert als in de gehele EU sprake is van afspraken die op een geharmoniseerde manier in de lidstaten worden geïmplementeerd en gecontroleerd, bijvoorbeeld met betrekking tot maximumsnelheden, toegestaan alcoholpromillage, sanctiebeleid etc. De Raad zou in dezen dan ook eindelijk eens tot resultaten moeten komen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Aangezien de doelstelling — een halvering van het aantal dodelijke verkeersslachtoffers in 2010 ten opzichte van 2001, en de tussentijdse waarneming eind 2007 — zonder aanvullende maatregelen niet gehaald zal worden, is het Comité van mening dat de door de Commissie voorgestelde grensoverschrijdende samenwerking op de volgende 4 gebieden:

rijden met te hoge snelheid;

rijden onder invloed van alcohol;

het niet dragen van veiligheidsgordels; en

het door het rode licht rijden;

een stap in de goede richting is, omdat, volgens de gegevens van de Commissie, daarmee jaarlijks tussen de 200 en 250 verkeersslachtoffers kunnen worden voorkomen.

4.2

Het lijkt het Comité noodzakelijk dat de Commissie in artikel 1 van de ontwerprichtlijn andere grensoverschrijdende overtredingen toevoegt, bijvoorbeeld niet handsfree bellen, agressief rijgedrag, negeren van inhaalverboden, rijden in verboden rijrichting en rijden onder invloed van drugs. Zoals het Comité al eerder in zijn advies over de „Mededeling van de Commissie over het Europees actieprogramma voor verkeersveiligheid: Terugdringing van het aantal dodelijke verkeersslachtoffers in de Europese Unie met de helft in de periode tot 2010: een gedeelde verantwoordelijkheid” heeft aangegeven dient met alle mogelijke middelen geprobeerd te worden de doelstelling te halen.

4.3

Voor wat betreft de bestraffing van de overtredingen geeft het Comité in overweging ook rekening te houden met elementen als het puntenrijbewijs, de inbeslagname van het voertuig en de tijdelijke invordering van het rijbewijs, die ook al dan niet in combinatie met geldboetes kunnen worden opgelegd.

4.4

Het Comité kan zich vinden in het voorstel van de Commissie, neergelegd in artikel 6 van de ontwerprichtlijn, dat elke lidstaat een centrale autoriteit dient aan te wijzen die de tenuitvoerlegging van de voorgestelde richtlijn coördineert.

4.5

Het Comité acht het — uit het oogpunt van subsidiariteit — niet gewenst dat de Commissie in artikel 5 van de ontwerprichtlijn een model „Bekeuringsformulier” voorschrijft. Het belang is immers vooral gelegen in de inhoud en niet zozeer in de vorm. Naar de opvatting van het Comité dient de Commissie zich te beperken tot het nauwkeurig omschrijven van die gegevens die opgenomen moeten worden.

4.6

In artikel 8 van de ontwerprichtlijn stelt de Commissie voor dat ze bij de tenuitvoerlegging van de Richtlijn wordt bijgestaan door het Comité voor de handhaving van de verkeersveiligheid. Het Comité kan zich vinden in de voorgestelde Comitéprocedure.

Brussel, 17 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/73


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp Wereldwijde onderhandelingen over de klimaatverandering

(2009/C 77/19)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn zitting van 16 en 17 januari 2008 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het thema

Wereldwijde onderhandelingen over de klimaatverandering.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu (Waarnemingspost Duurzame ontwikkeling), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 september 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Osborn.

Het Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 17 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 130 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1

De verandering van het klimaat behoort tot de grootste problemen waarmee de wereld in de 21ste eeuw wordt geconfronteerd. Om catastrofale veranderingen te voorkomen moet de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen drastisch omlaag. Halverwege deze eeuw dient de uitstoot van de geïndustrialiseerde landen te zijn teruggebracht met 60 à 80 procent ten opzichte van het emissieniveau dat in 1990 werd bereikt.

1.2

De internationale onderhandelingen over de klimaatverandering die in december 2007 op Bali zijn geopend, zijn van levensbelang, omdat de uitkomst van die onderhandelingen beslissend is voor de omvang van de actie die wereldwijd tot 2020 zal worden ondernomen. Het komt er op aan dat deze onderhandelingen in 2009 in Kopenhagen met succes worden afgerond.

1.3

De EU heeft zich ertoe verbonden om de uitstoot van broeikasgassen in 2020 met 20 % te verlagen ten opzichte van het referentiejaar: 1990. Zij gaat de onderhandelingen in met het aanbod om dat percentage tot 30 % op te trekken als andere landen vergelijkbare toezeggingen doen. De Commissie heeft in het energiepakket van 23 januari 2008 voorgesteld hoe die reducties van 20 % of 30 % kunnen worden bereikt.

1.4

Het EESC is zeer ingenomen met het initiatiefrijke optreden van de EU in deze onderhandelingen. Vooral haar eenzijdige toezegging om te streven naar een reductie van 20 % in 2020, bedoeld om de onderhandelingen een impuls te geven, verdient alle bijval.

1.5

Het klimaatveranderingsprobleem is echter zo ernstig dat alles op alles dient te worden gezet om nog een stap verder te gaan. De EU zou, onder bepaalde voorwaarden, moeten streven naar een reductie van 30 % voor 2020, en tijdens de onderhandelingen zou zij van andere geïndustrialiseerde landen vergelijkbare toezeggingen los moeten proberen te krijgen. Ook de opkomende landen, wier emissies in rap tempo toenemen, zouden met substantiële toezeggingen moeten komen.

1.6

Om haar invloed op de onderhandelingen te vergroten moet de EU wel een geloofwaardige indruk maken en dus haar toezeggingen nakomen. Eind 2008 zou er dan ook een kant-en-klaar pakket maatregelen moeten liggen waarmee zij de nagestreefde reductie van 20 % denkt te kunnen halen.

1.7

Om voor 2020 een reductie van 30 % te kunnen halen, wat volgens het EESC de werkelijke doelstelling zou moeten zijn, is er op nationaal en Europees niveau waarschijnlijk nog een extra pakket maatregelen nodig. Deze dienen zo snel mogelijk te worden uitgewerkt.

1.8

Het EESC is benieuwd naar de aangekondigde voorstellen van de Commissie over de aanpassing (adaptatie) aan de klimaatverandering. In aanvulling hierop zou elke lidstaat ook eigen aanpassingsstrategieën moeten ontwikkelen.

1.9

Om de klimaatverandering af te zwakken (mitigatie) en te zorgen voor aanpassingen aan de gevolgen hiervan zijn nieuwe initiatieven inzake capaciteitsopbouw en technologieoverdracht welkom.

1.10

Voor een adequate reactie op de klimaatverandering moet de hele wereldeconomie op de schop, en hetzelfde geldt voor de investeringsstromen. Men zou moeten onderzoeken hoeveel middelen en welke publieke en particuliere instrumenten nodig zijn om deze stromen te kunnen hanteren. Het EESC gaat ervan uit dat een en ander evenveel inspanningen en leiderschap zal vergen als indertijd het Marshallplan voor de heropbouw van Europa na de Tweede Wereldoorlog. De EU zou nu het voortouw moeten nemen.

1.11

Er is met name geld nodig om ontwikkelingslanden te helpen met mitigatie- en adaptatiemaatregelen. Uitbreiding van het Clean Development-mechanisme (CDM) zou hier soelaas kunnen bieden, maar dan moeten de criteria wel worden aangescherpt en is ook een betere toepassing van dit mechanisme nodig. Daarnaast zou Europa voor dit doel de inkomsten uit de veiling van CO2-emissierechten kunnen aanspreken.

1.12

Iedereen — alle verschillende soorten overheidsinstanties op alle bestuursniveaus, consumenten en het publiek in het algemeen — moet in actie komen.

1.13

Om deze transformatie in goede banen te leiden is er voor de EU een belangrijke rol weggelegd. Het EESC roept alle EU-instellingen op om met volle inzet te werken aan de verwezenlijking van de EU-klimaatdoelstellingen. Het zal zelf alles doen wat in zijn macht ligt om ervoor te zorgen dat ook het maatschappelijk middenveld zich voor deze grote gezamenlijke onderneming gaat inzetten.

1.14

De parameters voor de wereldwijde afspraken waar de internationale onderhandelingen in de loop van het komende anderhalf jaar in moeten uitmonden, dienen zo snel mogelijk te worden vastgesteld. Dan kan de politiek namelijk aan iedereen duidelijk maken wat er op het spel staat en in de hele wereld zorgen voor steun, vertrouwen en medewerking van alle lagen van de samenleving bij het doorvoeren van de grote veranderingen die nodig zijn. Deze afspraken kunnen niet achter gesloten deuren worden gemaakt — de hele samenleving moet worden gemobiliseerd. De mitigatiemaatregelen moeten zich als realistisch, sociaal-economisch gezond en haalbaar bewijzen in de voorgestelde tijdspanne

2.   Achtergrond

2.1

Klimaatverandering is een van de grootste problemen waar de wereld in de 21e eeuw mee te maken heeft. In 2007 deed het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) in zijn vierde Assessment Report verslag van de veranderingen die al hebben plaatsgevonden door de enorme toename van door de mens veroorzaakte broeikasgasemissies in de afgelopen tweehonderd jaar, en voorspelde het dat nog meer alarmerende veranderingen te verwachten zijn als er in de komende jaren niet snel iets wordt gedaan om de wereldwijde uitstoot te verminderen. Volgens het IPPC moet men er wereldwijd naar streven om de gemiddelde mondiale temperatuur niet meer dan 2 °C boven het pre-industriële niveau te laten uitkomen, wat betekent dat de wereldwijde broeikasgasemissies drastisch omlaag moeten. Zo dient de uitstoot van de geïndustrialiseerde landen rond 2050 te zijn teruggebracht tot 60 à 80 % van de uitstoot in 1990.

2.2

De internationale gemeenschap probeert nu al twintig jaar lang om voor het aanpakken van broeikasgasemissies collectieve maatregelen af te spreken. In 1992 werd in Rio de Janeiro het Klimaatverdrag gesloten, dat in 1997 werd aangescherpt met het Kyoto-protocol. Dit protocol bepaalt dat de deelnemende landen hun emissies in de periode 2008-2012 aanzienlijk moeten reduceren. De algemene consensus is echter dat deze afspraken en maatregelen slechts een begin zijn en dat er in de komende jaren nog veel krachtigere maatregelen nodig zijn om de voor 2050 vastgestelde doelstelling te kunnen halen. De in december 2007 in Bali gestarte internationale onderhandelingen over de klimaatverandering zijn in dit verband dan ook van cruciaal belang, omdat de reikwijdte van de tot 2020 wereldwijd te nemen maatregelen grotendeels daarvan af zal hangen. In 2009 moeten deze onderhandelingen in Kopenhagen daarom koste wat het kost met succes worden afgerond.

2.3

Doelstellingen voor 2020. In de routekaart van Bali wordt verwezen naar een hoofdstuk van het vierde IPPC-verslag waarin wordt aangetoond dat de ontwikkelde landen hun emissies in 2020 tot 25-40 % onder het niveau van 1990 moeten hebben teruggebracht als zij de langetermijndoelstelling — de gemiddelde mondiale temperatuur niet meer dan 2 °C boven het pre-industriële niveau laten uitkomen — willen halen.

2.4

Het spreekt voor zich dat de ontwikkelde landen in absolute zin heel ver moeten gaan met hun emissiereductie, omdat zij per capita nog altijd de grootste veroorzakers van de klimaatverandering zijn. Europa mag zich niet onbetuigd laten, en de VS moet weer bij de internationale strategie worden betrokken en echt werk maken van de vereiste emissiereducties. Ook Rusland zal zijn steentje moeten bijdragen en anders dan in de Kyoto-ronde met een realistisch streefcijfer akkoord moeten gaan.

2.5

De EU heeft een hoofdrol bij de onderhandelingen. De langetermijnvisie van de Raad komt erop neer dat de ontwikkelde landen hun uitstoot in 2050 met 60 tot 80 procent moeten hebben verminderd. In de aanloop hiernaartoe heeft de EU zich vastgelegd op een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen met 20 % in 2020 (referentiejaar: 1990) en gaat zij de onderhandelingen in met het aanbod om dat percentage tot 30 % op te trekken als andere landen vergelijkbare toezeggingen doen. De Commissie heeft in het energiepakket van 23 januari 2008 voorgesteld hoe die reducties van 20 % of 30 % kunnen worden bereikt.

2.6

Het wordt ook steeds belangrijker dat de ontwikkelingslanden zelf serieus gaan meehelpen om de verandering van het klimaat binnen de perken te houden. De landen die in economisch opzicht sterk komen opzetten, zoals met name China, India en Brazilië, behoren wat de uitstoot van broeikasgassen betreft nu al tot de grootste vervuilers, en anders zijn ze wel hard op weg om dat te worden. Door middel van economische maatregelen moeten zij er daarom voor zorgen dat hun uitstoot aanzienlijk minder snel toeneemt dan het geval zou zijn in een business as usual-scenario.

2.7

De mondiale overeenkomst die de onderhandelaars voor ogen hebben, komt in essentie hierop neer: de ontwikkelde landen moeten voor de reductie van hun eigen emissies ambitieuze doelstellingen en maatregelen afspreken en ontwikkelingslanden financiële en technologische hulp aanbieden. Naarmate hun economie verder groeit moeten deze in ruil hiervoor de toename van hun broeikasgasemissies zoveel mogelijk zien te beperken.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Van meet af aan heeft het EESC het algemene verloop van de onderhandelingen gevolgd, met speciale aandacht voor de maatregelen die de Commissie voorstelde om de EU in staat te stellen haar eigen toezeggingen na te komen. Om de onderhandelingen van nabij te kunnen volgen stelde het EESC kleine delegaties samen die namens het Europese maatschappelijke middenveld en als onderdeel van de grotere EU-delegaties de Bali-conferentie en vervolgens de tussentijdse vergadering in Bonn bijwoonden. Het EESC maakt ook gebruik van zijn contacten met organisaties uit het maatschappelijk middenveld en groepen in andere vooroplopende landen om te zien hoe deze zich opstellen en hoe het maatschappelijk middenveld een bijdrage kan leveren aan het maken en uitvoeren van afspraken.

3.2

In een aantal aparte adviezen, die in dit overkoepelende initiatiefadvies worden samengevat en aangehaald, behandelt het EESC de verschillende onderdelen van het klimaat- en energiepakket van de Commissie. In dit advies gaat het EESC in op het verloop van en de vooruitzichten voor de onderhandelingen en op de rol die Europa hierin speelt. Als het eenmaal is goedgekeurd wil het EESC in de marge van de komende klimaatconferenties in Poznan (december 2008) en Kopenhagen (december 2009) een aantal evenementen organiseren waar het maatschappelijk middenveld zijn positie ten opzichte van de onderhandelingsresultaten kan bepalen.

3.3

De routekaart waarover op Bali overeenstemming is bereikt bevat vier bouwstenen voor de onderhandelingen:

toezeggingen van landen om hun broeikasgasemissies in 2020 omlaag te hebben gebracht en om een bijdrage te leveren aan mitigatie;

maatregelen om aanpassingen aan onafwendbare klimaatveranderingen soepel te laten verlopen;

maatregelen om de overdracht van technologie te stimuleren en capaciteit op te bouwen voor mitigatie en adaptatie;

voor deze maatregelen goede financiële regelingen uitwerken.

3.4

Dit advies is rond deze vier bouwstenen gestructureerd.

4.   De klimaatverandering sterker afzwakken door emissies te beperken of te verminderen (bouwsteen 1)

4.1

Doelstellingen. Het EESC is het met het IPPC eens dat een in 2020 te realiseren emissiereductie van 24-40 % ten opzichte van de uitstoot in 1990 voor de ontwikkelde landen een goede doelstelling is. Nog grotere reducties zijn waarschijnlijk geen haalbare kaart.

4.2

Het is goed dat de EU in de onderhandelingen het voortouw heeft genomen en, om schot in de zaak te krijgen, zichzelf alvast de verplichting heeft opgelegd om uiteindelijk in 2020 20 % minder broeikasgassen uit te stoten. Het klimaatveranderingsprobleem is echter zo ernstig dat alles op alles dient te worden gezet om nog een stap verder te gaan. De EU zou, onder bepaalde voorwaarden, moeten streven naar een reductie van 30 % voor 2020, en tijdens de onderhandelingen zou zij van andere industrielanden vergelijkbare toezeggingen los moeten proberen te krijgen. Ook de opkomende landen, wier emissies in rap tempo toenemen, zouden met substantiële toezeggingen moeten komen.

4.3

Het EESC zou de onderhandelingen als mislukt beschouwen als de EU haar doelstelling — een reductie van 20 % — niet verder aanscherpt en de toezeggingen van andere landen al net zo zuinig blijken uit te vallen.

4.4

Uitvoering. De door de Commissie in haar klimaat- en energiepakket voorgestelde maatregelen zijn voor Europa een uitstekend en constructief hulpmiddel om zijn doelstelling voor 2020 — een reductie van 20 % — te halen. Het EESC werkt aan aparte adviezen over elk afzonderlijk onderdeel van dit plan. Kortom, het EESC stemt in met alle onderdelen van het plan, maar plaatst daarbij wel de volgende kanttekeningen:

het staat achter de voorgestelde hervormingen en de uitbreiding van het EU-ETS. Wel zouden een ambitieuzere doelstelling en een uitgebreidere veiling van emissiecertificaten welkom zijn. Dit strookt namelijk met het beginsel „de vervuiler betaalt”. Voorts wordt aldus een eind gemaakt aan winstbejag („windfall profits”), worden installaties en producten met een lage koolstofuitstoot aangemoedigd en gefinancierd en wordt innovatie bevorderd. Gezien de investeringen die zowel in Europa als in ontwikkelingslanden nodig zijn zou ten minste 50 % (en niet 20 %, zoals de Commissie voorstelt) van de inkomsten van de veiling van emissierechten moeten worden gebruikt voor mitigatie en adaptatie (1). Het is tevens een goede zaak dat Raad en Europees Parlement hebben besloten om het ETS vanaf 2012 ook voor de luchtvaart te laten gelden;

het stemt in met de strekking van het lastenverdelingsvoorstel voor de non-profitsector en dringt er bij de instellingen met klem op aan om de algemene doelstelling niet uit te hollen als gedetailleerd wordt gediscussieerd over de grondslag voor de spreiding van de lasten van de doelstellingen over deze sector (2);

het is erg enthousiast over het initiatief om snel vooruitgang te boeken op het gebied van hernieuwbare energie. In 2020 al 20 % van de energievoorziening uit hernieuwbare energiebronnen te halen, is een belangrijke stap op weg naar een nog groter aandeel van hernieuwbare energie in 2050 (3);

het betreurt dat de cruciale doelstelling van energie-efficiëntie (waarvoor het streefpercentage van 20 % in 2020 geen verplichting is) niet de aandacht lijkt te krijgen die ze verdient. Dit blijkt duidelijk uit het verslag van de Commissie over de nationale energie-efficiëntieprogramma's: de meeste lidstaten zijn niet op tijd gekomen met die programma's, de kwaliteit ervan is niet altijd even goed en sommige ervan zijn duidelijk niet ambitieus genoeg, ook al kan de energie-efficiëntie vaak sterk verbeterd worden met naar verhouding geringe en zeer snel terug te verdienen initiële investeringen (4);

het stemt in met het door de Commissie voorgestelde rechtskader voor het afvangen en opslaan van CO2, maar is er slecht over te spreken dat er te weinig geld voor de voorgenomen demonstratieprojecten is uitgetrokken en dat de toepassing op industriële schaal te langzaam op gang zal komen. Dat laatste wordt nu juist van cruciaal belang als waar is dat sommige landen voor hun energievoorziening nog jarenlang afhankelijk zullen blijven van steenkool en andere fossiele brandstoffen (5).

4.5

De EU heeft veel van zijn politiek kapitaal en van het vertrouwen in de EU op het spel gezet door in te zetten op emissiemaxima en -handel als voornaamste middel om de vereiste emissiereductie te halen. Het EU-emissiehandelssysteem (hierna: EU-ETS) is al uitgegroeid tot 's werelds grootste regeling op dit gebied en zal naar verwachting na 2012 nog aan belang gaan winnen. Toch bleef de impact van EU-ETS op de Europese emissies aanvankelijk beperkt, omdat de genereuze oorspronkelijk vastgestelde maxima en toewijzingen een zeer lage CO2-prijs tot gevolg hadden. Naarmate de maxima lager werden, steeg de CO2-prijs echter, en samen met andere factoren die de prijs van fossiele brandstoffen opdrijven zullen Europese elektriciteitscentrales en andere industrieën hier nu waarschijnlijk wel de gevolgen van ondervinden.

4.6

In het algemeen denkt het EESC dat een steviger emissiehandelssysteem goed zal uitpakken voor het bedrijfsleven en de werkgelegenheid in Europa, omdat het als een stimulans zal fungeren voor de snelle ontwikkeling van processen en producten die zuiniger en koolstofarmer zijn en op de toekomstige markt de toon zullen aangeven. Dit zal niet alleen tot meer banen leiden, maar de EU ook minder afhankelijk maken van ingevoerde energie en aldus haar voorzieningszekerheid vergroten.

4.7

Belangrijk is nu dat de VS en andere landen worden aangemoedigd om het voorbeeld van de EU te volgen en ook emissiehandelssystemen opzetten. Al deze systemen moeten vervolgens in een wereldwijde CO2-markt met elkaar worden verbonden. Zo'n CO2-markt zou van groot belang kunnen zijn om de CO2-emissies in de wereld zo efficiënt en goedkoop mogelijk omlaag te brengen. In dit verband verdient het initiatief van het International Carbon Action Partnership (ICAP), dat bedoeld is om al deze verschillende systemen soepel te laten opgaan in één wereldwijde markt, zeker alle bijval. Als er dankzij een systeem van wereldwijde emissieplafonds een internationale CO2-markt van de grond komt, is er minder kans dat Europa zijn concurrentievermogen ziet afnemen doordat het als enige met een emissiehandelssysteem werkt.

4.8

Er valt ook veel te zeggen voor internationale sectorale afspraken, met gedetailleerdere plannen en strategieën om de uitstoot van de grootste sectoren (en van hun producten) in kwestie steeds verder te verminderen. Maar dit moet wel worden gezien als een manier om stevige, tijdens internationale onderhandelingen afgesproken nationale doelstellingen te helpen verwezenlijken, en niet als een alternatief voor deze doelstellingen. In de afgelopen twintig jaar is namelijk duidelijk gebleken dat vrijwillige sectorale overeenkomsten alléén op dit gebied te weinig opleveren en bovendien niet goed te handhaven zijn.

4.9

Bij het uitwerken van een duurzaamheidsstrategie voor het vervoer moet allereerst nog eens goed worden gekeken naar de oorzaken van de spectaculair toenemende vraag naar vervoer en een antwoord worden gevonden op de vraag hoe beleidsmaatregelen op het gebied van ruimtelijke ordening, infrastructuur en openbaar vervoer deze groei tot staan kunnen brengen en uiteindelijk zelfs kunnen ombuigen. Men moet er dus niet van uitgaan dat deze groei onontkoombaar is en dat de emissies van vervoersmiddelen alleen met in technologisch opzicht verbeterde brandstoffen en motoren, hoe belangrijk die op zichzelf ook zijn, kunnen worden gereduceerd.

4.10

Wat technische maatregelen betreft zouden er niet alleen voor de korte termijn (120 gr. CO2 per km in 2012/2015), maar ook voor de middellange termijn (2020) ambitieuze streefcijfers voor de reductie van de emissies van auto's moeten worden vastgesteld (6). Ook zou extra steun moeten worden gegeven voor de ontwikkeling en vroegtijdige invoering van koolstofvrije (elektrische of door waterstof aangedreven) voertuigen.

4.11

Het EESC is minder optimistisch dan de Commissie als het gaat om het streefdoel (10 %) voor het gebruik van biobrandstoffen in de vervoerssector. De door de Commissie voorgestelde duurzaamheidscriteria zijn volgens het EESC niet streng genoeg vanwege het problematische broeikasgasemissiereductiepotentieel van de meeste biobrandstoffen en hun impact op milieu en samenleving. Door strengere criteria aan te leggen moet de Commissie ervoor zorgen dat biobrandstoffen alleen gebruikt worden als de netto CO2-uitstoot er ook duidelijk door daalt en de voedselproductie (inclusief bodemgebruik) door de landbouw niet onder onaanvaardbaar zware druk komt te staan. Bovendien is uit economische analyses inmiddels duidelijk gebleken dat het (in ieder geval voor nu en de nabije toekomst) veel efficiënter is om uit biomassa elektriciteit of warmte te produceren dan om er biobrandstoffen uit te vervaardigen.

4.12

Verdere maatregelen om de doelstelling van 30 % minder uitstoot te halen. Als het pakket maatregelen eind 2008 wordt goedgekeurd en de uitvoering ervan meteen al in 2009 begint, biedt dat een goede garantie dat de EU haar doelstelling — 20 % minder emissies in 2020 — zal kunnen verwezenlijken.

4.13

Het is echter de vraag of een vermindering van 30 % voor 2020 mogelijk is door, zoals de Commissie onlangs voorstelde, het ambitieniveau van de verschillende onderdelen van het pakket op te voeren en het gebruik van CDM-kredieten uit te breiden. Om deze ambitieuzere doelstelling te halen moeten de EU en de afzonderlijke lidstaten waarschijnlijk maatregelen nemen die een veel breder terrein bestrijken.

4.14

Het tweede pakket zou onder meer de volgende aanvullende onderdelen moeten bevatten:

meer maatregelen, via nieuwe regelingen en normen, om alle belangrijke sectoren en producten energie-efficiënter te maken;

extra maatregelen om vaart te zetten achter de ontwikkeling en het gebruik van duurzame energie;

meer steun voor de ontwikkeling van elektrische of door waterstof aangedreven voertuigen;

uitbreiding van het emissiehandelssysteem tot de scheepvaart (het valt te betwijfelen of de Internationale Maritieme Organisatie in staat is om wat dit betreft snel genoeg met de nodige maatregelen te komen);

meer gezamenlijke inspanningen om, in het kader van de Burden Sharing Agreement (afspraak over de verdeling van de lasten), ambitieuzere nationale reductiedoelstellingen mogelijk te maken.

4.15

Om in het kader van de Burden Sharing Agreement te komen tot ambitieuzere nationale reductiedoelstellingen moeten de lidstaten en hun politieke leiders er veel meer aan doen om het publiek, het bedrijfsleven, de vakbeweging en de rest van het maatschappelijk middenveld als partners bij de gezamenlijke inspanningen te betrekken.

Burgers moeten worden aangespoord om ook een bijdrage te leveren, bijvoorbeeld door hun huizen energie-efficiënter te maken en voor verlichting en verwarming 'groenere' energie te gebruiken, door energiezuinigere producten en diensten te kopen, en door ervoor te zorgen dat hun reizen en vakanties tot minder CO2-uitstoot leiden. Volgens het EESC zou een steeds groter gedeelte van het publiek en het maatschappelijk middenveld nu al graag in actie willen komen, maar dan moet de politiek wel duidelijk aangeven wat er precies van ze verwacht wordt en met de juiste stimuleringsmaatregelen komen.

Tal van lokale en regionale overheden hebben in dit verband al moedig politiek leiderschap aan de dag gelegd en een heldere toekomstvisie ontvouwd. Zij moeten worden aangemoedigd om nog een paar stappen verder te gaan.

Ook bedrijven moeten worden gestimuleerd om hun fabrieken steeds energiezuiniger te maken en om gebruik te maken van koolstofarme energiebronnen. Ter verbetering van de energieprestaties van alle soorten producten en diensten is een systematischer en krachtiger toepassing van de regelgeving geboden. De bouwsector moet verplicht worden om zowel het bouwen zelf als bestaande gebouwen veel energiezuiniger te maken.

Ook voor vakbonden is een grote rol weggelegd. Men moet beseffen dat veel van hun leden aan de frontlinie staan als het gaat om de verbetering van energie-efficiëntie en de verspreiding van praktische informatie, en eventuele bijdragen van hun kant moeten dan ook worden aangemoedigd. Bovendien is het zaak om de vakbonden volledig te betrekken bij de overgang die de industrie en de economie moeten maken naar een koolstofarme energiehuishouding. Als deze transitie op de juiste manier verloopt, zouden de nieuwe productiemethoden qua werkgelegenheid evenveel mogelijkheden moeten bieden als bij de oude CO2-intensieve methoden het geval was, terwijl de arbeidsomstandigheden op peil blijven.

4.16

Voor de internationale geloofwaardigheid van de EU is het van groot belang dat elke afzonderlijke lidstaat er met alle mogelijke middelen voor zorgt dat niet alleen de gezamenlijke Kyoto-doelstelling voor de EU-15 wordt verwezenlijkt, maar ook zijn eigen Kyoto-doelstelling voor 2012. Volgens het meest recente voortgangsverslag van de Commissie over „Kyoto” (7) liggen slechts drie lidstaten van de EU-15 op schema om hun streefcijfer met de huidige nationale beleidsmaatregelen te bereiken. Nog eens acht lidstaten zullen naar verwachting hun streefcijfer pas halen „wanneer rekening wordt gehouden met de gevolgen van de Kyoto-mechanismen, koolstofputten en aanvullende nationale beleidslijnen en maatregelen die reeds worden besproken”. Verder lijkt het erop dat drie lidstaten hun Kyoto-doelstellingen niet kunnen verwezenlijken. Bovendien blijkt uit het intensieve gebruik van de flexibele Kyoto-mechanismen, en dan vooral het CDM, dat veel lidstaten wat de zo noodzakelijke transitie naar een koolstofarme samenleving betreft nog een lange weg te gaan hebben.

5.   Aanpassing aan de klimaatverandering (bouwsteen 2)

5.1

Zelfs al lukt het om de wereldwijde uitstoot te verminderen, dan nog zal de aarde in de komende decennia naar verwachting verder opwarmen als gevolg van alle emissies die al hebben plaatsgevonden. Over het groenboek van de Commissie inzake de aanpassing aan de klimaatverandering heeft het EESC inmiddels een advies uitgebracht (8). Het EESC pleit daarin voor een overkoepelende Europese aanpassingsstrategie; in dat raamwerk moeten de lidstaten dan gedetailleerdere plannen opstellen. Ook als het gaat om onder meer O&O-, begrotings- en investeringsmaatregelen dient adaptatie een veel hogere prioriteit te krijgen. Hopelijk komt de Commissie in het witboek over adaptatie, dat in het najaar van 2008 zou moeten verschijnen, met gedetailleerde voorstellen, zodat er vorderingen kunnen worden gemaakt.

5.2

Buiten de EU hebben tal van ontwikkelinglanden het nu al zwaar te verduren, en dat zal alleen maar erger worden. Zij hebben echter minder middelen om hier iets aan te doen. Voor de EU-lidstaten en andere OESO-landen dient het daarom een topprioriteit te zijn om zeer kwetsbare landen met behulp van financiële en andere maatregelen bij hun aanpassing aan de klimaatverandering te helpen. Het denken over de klimaatverandering moet het hele ontwikkelingsbeleid doordesemen.

5.3

Ook dient men alles in het werk te stellen om in ontwikkelingslanden duurzaam bosbeheer te ondersteunen en om een rem te zetten op de economische factoren die in grote delen van de wereld grootschalige ontbossing in de hand blijven werken. Het EESC werkt aan een apart advies over klimaatverandering en bosbouw.

6.   Ontwikkeling en overdracht van technologie (bouwsteen 3)

6.1

Voor de overstap op een koolstofarme economie is wereldwijd een nieuwe industriële revolutie nodig: een grote omschakeling op schonere vormen van energieproductie en nieuwe technologie voor het afvangen van CO2 en andere broeikasgassen. Ook zijn er voortdurend maatregelen nodig om de productie- en consumptiepatronen efficiënter en minder energie-intensief te maken. Dit vereist veel meer onderzoek door overheidsinstanties en bedrijven en daarnaast grootscheepse investeringen om de industrie om te bouwen en producten en diensten te veranderen. Veel van de hiervoor vereiste technologie bestaat al, maar deze moet veel breder worden toegepast dan tot nu toe het geval is geweest.

6.2

Om in dit verband de nodige investeringen te kunnen doen en O&O-maatregelen te kunnen bekostigen zullen de EU en de lidstaten hun financieringsprogramma's radicaal moeten omgooien. Bovendien moeten bedrijven en andere partijen er door middel van onder meer fiscale prikkels toe worden aangezet om tot de vereiste investeringen over te gaan.

6.3

Het is zaak om technologieën en diensten in kaart te brengen waar de opkomende economieën en ontwikkelingslanden het meest bij gebaat zijn om zich zo duurzaam en zo weinig CO2-intensief mogelijk verder te ontwikkelen. De overdracht van deze technologie — op de juiste voorwaarden — moet ondersteund worden. Wanneer zich nieuwe technologieën aandienen die voor ontwikkelingslanden een grote hulp kunnen zijn om zich aan te passen aan de klimaatverandering of om de CO2-impact van hun verdere ontwikkeling enigszins af te zwakken, dan moet ervoor gezorgd worden dat deze tegen betaalbare prijzen snel en op grote schaal ingang vinden. Overigens zijn sommige van de nieuwe technologieën door de opkomende economieën zelf bedacht of ontwikkeld. Technologieoverdracht moet niet worden gezien als eenrichtingsverkeer van Noord naar Zuid; waar het om gaat is dat belangrijke technologieën, waar ze ook vandaan mogen komen, snel over de hele wereld worden verspreid.

6.4

Samen met haar partners moet de EU zo snel mogelijk onderzoeken hoe ontwikkelingslanden tegen betaalbare prijzen de meest geavanceerde en koolstofarme technologie kunnen aankopen. Het gaat hierbij met name om technologie voor elektriciteitsopwekking, de energie-intensieve industrie en de vervoerssector én om — nu nog niet beschikbare — technieken voor de opslag van CO2. Landen die voor hun elektriciteitsproductie waarschijnlijk sterk aangewezen zullen blijven op steenkool moeten geholpen worden om de nieuwste clean coal-technologie toe te passen en gebruik te maken van CO2-afvangtechnieken zodra die beschikbaar komen.

6.5

Op die manier zouden deze landen de kans moeten krijgen om zich op een 'koolstofarmere' manier verder te ontwikkelen dan anders zou gebeuren. Het ligt wel in de rede om in ruil voor de technologie in kwestie tot op zekere hoogte van hen te verlangen dat zij ook andere maatregelen nemen om de mogelijke toename van hun uitstoot binnen de perken te houden.

6.6

Parallel aan de klimaatonderhandelingen zouden de EU en de VS in WTO-verband met een nieuw initiatief de handel in klimaatvriendelijke goederen en diensten moeten liberaliseren. Deze liberalisering zou zo gestalte moeten krijgen dat industrielanden, ontwikkelingslanden en opkomende economieën er duidelijk baat bij hebben, bijvoorbeeld doordat de (verdere) ontwikkeling van milieutechnologieën en -diensten in ontwikkelingslanden er een impuls door krijgt.

7.   Meer financiële middelen en investeringen voor mitigatie en adaptatie (bouwsteen 4)

7.1

Ontwikkelingslanden hebben grootschalige hulp van ontwikkelde landen nodig om een bijdrage aan de bestrijding van de klimaatverandering te kunnen leveren zonder hun eigen ontwikkeling te schaden. Het is van groot belang dat deze ontwikkeling zo koolstofarm mogelijk is, zodat de betrokken landen niet de noordelijke industrielanden, met hun buitensporige afhankelijkheid van CO2-intensieve productieprocessen, achterna gaan.

7.2

Ontwikkelingslanden die het zwaarst worden getroffen door de klimaatverandering en qua middelen het minst goed in staat zijn om zich hieraan aan te passen, hebben ook extra hulp nodig. Zij hebben behoefte aan betere programma's om onder meer hun kust te bewaken, overstromingen te voorkomen, de gevolgen van droogte op te vangen, hun landbouw anders in te richten en hun gezondheidszorg aan te passen.

7.3

Dat alle landen het er op Bali over eens waren dat voor deze overdracht extra middelen en investeringskanalen en -mechanismen nodig zijn, is een goede zaak. Op een paar loffelijke uitzonderingen na zijn de industrielanden in het verleden echter maar al te vaak hun toezeggingen om extra geld uit te trekken voor duurzame ontwikkeling niet nagekomen. Het is nu dan ook voor de hele wereld van essentieel belang dat er daadwerkelijk extra middelen worden vrijgemaakt.

7.4

Volgens onder meer de UNFCCC zijn er jaarlijks in totaal misschien wel honderden miljarden dollars uit de publieke en particuliere sector nodig als de programma's eenmaal goed op de rails staan. De aanbeveling is nu dat de UNFCCC, de Commissie en/of de OESO en internationale financiële instellingen snel proberen om de behoeften beter in kaart te brengen en de nodige toezeggingen los te krijgen. Dan kan voor adequate financiering worden gezorgd en kunnen de programma's werkelijk zoden aan de dijk zetten. In de toekomst zouden de opbrengsten van de veiling van emissiecertificaten een financieringsbron kunnen worden, al zullen waarschijnlijk ook andere bronnen nodig blijven om alle vereiste maatregelen te kunnen bekostigen.

7.5

Met behulp van het Clean Development-mechanisme is het weliswaar tot op zekere hoogte gelukt om in niet-Annex I-landen met nieuwe middelen in geschikte projecten te investeren, maar bij de verdeling van deze projecten zijn China en andere opkomende economieën wel erg bevoordeeld, en bovendien wordt er ernstig getwijfeld aan de meerwaarde en kwaliteit van veel van de projecten. Wil het mechanisme zijn eigenlijke taak — de CO2-uitstoot zo efficiënt mogelijk reduceren — werkelijk kunnen vervullen, dan moet aan de goedkeuringscriteria voor projecten goed de hand worden gehouden.

7.6

De EU en andere betrokken partijen zouden snel moeten nagaan hoe de tekortkomingen in het systeem in de komende periode kunnen worden weggewerkt en het hele programma in een hogere versnelling kan worden gebracht. Voortaan zou in het kader van het Clean Development- en het Joint Implementation-mechanisme de prioriteit moeten uitgaan naar projecten die niet alleen een grote bijdrage leveren aan de reductie van emissies, maar ook aan de transitie naar een koolstofarme economie. Vooral in landen die economisch in opkomst zijn lijkt het weinig zoden aan de dijk te zetten om eenvoudige, voor de hand liggende energie-efficiëntieprojecten („makkelijke successen”) te blijven financieren, omdat zij die projecten sowieso zelf ook wel zouden uitvoeren. Voor deze landen zouden „sectorale CDM's”, eventueel in combinatie met „no-lose targets” (9), een haalbare optie kunnen zijn.

7.7

In de hele wereld zijn grootschalige investeringen door het bedrijfsleven in minder CO2-intensieve productiemethoden van cruciaal belang. De EU en de lidstaten dienen in dit verband de rol van aanjager op zich te nemen.

7.8

In de komende 50 jaar zullen de benodigde kosten en investeringen ettelijke biljoenen dollars bedragen. Dat zijn grote sommen. Zulke investeringen zijn nu echter al nodig, aangezien de wereldvoorraad fossiele brandstoffen steeds kleiner wordt en de prijzen stijgen. Los van de klimaatverandering wordt het dus ook uit economisch oogpunt steeds belangrijker om te diversifiëren (niet alleen van fossiele brandstoffen afhankelijk zijn) en de resterende voorraden efficiënter te gebruiken. Uit veiligheidsoverwegingen is dit eveneens aan te raden. De schaarser wordende fossiele brandstoffen en de veranderingen van het klimaat vormen namelijk in grote delen van de wereld een enorme bron van instabiliteit en conflicten.

7.9

In dit opzicht is de zo noodzakelijke snelle reactie op de (dreigende) klimaatverandering niet een extra belasting voor de wereldwijde economie. Het gaat eerder om een krachtige extra reden om de economische en industriële transformatie, waar het uiteindelijk toch van moet komen, snel door te voeren. Toen de olieprijs 60 dollar per vat bedroeg, werd er in de Stern Review van uitgegaan dat de kosten voor de maatregelen die in de komende vijftig jaar in verband met de klimaatverandering nodig zijn wel eens 1 % van het mondiale BBP zouden kunnen gaan bedragen. Nu de olie inmiddels al veel meer dan 100 dollar per vat kost, maken investeringen in allerlei verschillende duurzame energievormen en efficiëntiemaatregelen uit zakelijk oogpunt al een veel aantrekkelijker indruk. Netto zullen de extra kosten voor de klimaatregelen waarschijnlijk veel lager uitvallen, en in sommige gevallen zou er zelfs geld mee bespaard kunnen worden. Met andere woorden: doeltreffende klimaatregelen kunnen de wereldwijde economie in de komende periode uiteindelijk ook voordeel opleveren.

7.10

Een goed antwoord op de klimaatverandering moet daarom niet worden gezien als een immense, droefstemmende en bezwarende verplichting waardoor de economische groei zal afremmen. Het gaat juist om een kans om voorop te lopen bij de volgende economische en industriële revolutie. Bij de beleidsdiscussie over klimaatverandering heeft de EU al van meet af aan een voortrekkersrol vervuld, maar ze moet meer doen om haar vooruitstrevende beleidsstandpunten om te zetten in een sterk ondernemingsklimaat waarin het Europese bedrijfsleven (en eigenlijk de hele samenleving) zich aangespoord voelt om de nodige investeringen te doen en zo wereldwijd de slag te winnen in de koolstofarme economie van de toekomst.

7.11

Hier en daar is al gezegd dat er een nieuw Marshallplan moet komen, en het EESC kan zich hier wel in vinden, omdat deze parallel een idee geeft van de omvang van de problemen en van alle inspanningen die nodig zijn. Zo'n benadering is nodig om in beeld te krijgen hoe de landen in de wereld gezamenlijk een mondiaal gevaar het hoofd kunnen bieden, waarbij de sterkste en rijkste landen voorop lopen en andere landen zo genereus mogelijk de helpende hand bieden.

7.12

Iedereen — alle verschillende soorten overheidsinstanties op alle bestuursniveaus, consumenten en het publiek in het algemeen — moet in actie komen.

8.   Conclusies

8.1

Het klimaat is reeds aan het veranderen, met overal in de wereld ernstige gevolgen. Naar verwachting zullen de problemen de komende jaren alleen maar verergeren doordat de concentraties broeikasgassen toenemen en de temperatuur sneller gaat stijgen. Op mondiaal niveau is het dan ook zaak dringend maatregelen te nemen en ambitieuze doelstellingen te realiseren om de uitstoot tegen 2020 terug te dringen en in de jaren daarna nog forser te reduceren. Hoe eerder de uitstoot wordt verminderd hoe beter, omdat de temperatuur dan minder snel zal stijgen.

8.2

Industrielanden stoten per hoofd van de bevolking veel meer uit dan de rest van de wereld en moeten met veel ambitieuzere maatregelen komen om hier iets aan te doen. Europa moet er eerst voor zorgen dat het zijn toezeggingen voor 2012 nakomt en dient zich vervolgens vast te leggen op een — ambitieuze — reductie van 30 % voor 2020. Om deze ambities geloofwaardigheid te verlenen moet het met een extra pakket van gedegen, realistische maatregelen komen, zodat het ervoor kan zorgen dat het de genoemde doelstellingen haalt en alvast plannen kan maken voor de verdere reductie die na 2020 nodig is.

8.3

Ook ontwikkelingslanden moeten hierbij betrokken worden en er moeten maatregelen worden getroffen om ervoor te zorgen dat de meest energie-intensieve sectoren in de opkomende economieën worden uitgerust met de meest energie-efficiënte en koolstofarme productiewijzen. Zij zullen hulp nodig hebben van de ontwikkelde landen in de vorm van grootscheepse, gerichte maatregelen.

8.4

De parameters voor de wereldwijde afspraken waar de internationale onderhandelingen in de loop van het komende anderhalf jaar in moeten uitmonden, dienen zo snel mogelijk te worden vastgesteld. Dan kan de politiek namelijk aan iedereen duidelijk maken wat er op het spel staat en in de hele wereld zorgen voor steun, vertrouwen en medewerking van alle lagen van de samenleving bij het doorvoeren van de grote veranderingen die nodig zijn. Deze afspraken kunnen niet achter gesloten deuren worden gemaakt — de hele samenleving moet worden gemobiliseerd. De mitigatiemaatregelen moeten zich als realistisch, sociaal-economisch gezond en haalbaar bewijzen in de voorgestelde tijdspanne.

8.5

De vereiste wereldwijde transformatie is in omvang vergelijkbaar met de industriële revolutie van de afgelopen 200 jaar, toen de in fossiele brandstoffen verborgen energie werd benut voor een enorme verhoging van productiecapaciteit en welvaart. De wereld heeft nu een tweede industriële revolutie nodig om te bewerkstelligen dat fossiele brandstoffen door andere energievormen worden vervangen en energie zo efficiënt mogelijk wordt gebruikt. Op die manier moet het mogelijk worden productie en groei op hetzelfde niveau te houden zonder dat de atmosfeer wordt vervuild met onaanvaardbare hoeveelheden broeikasgassen. Voor dit alles zijn grote investeringen nodig, zullen regelgeving, belastingen en andere economische instrumenten adequaat en gericht moeten worden aangepast, en zal iedereen zijn economisch gedrag en levensstijl merkbaar moeten aanpassen. Elk individu moet gaan inzien voor welke uitdaging de mensheid staat en meewerken aan de vereiste veranderingen.

Brussel, 17 september 2008.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Zie advies CESE 1201/2008, goedgekeurd op 9 juli 2008.

(2)  Zie advies CESE 1202/2008, goedgekeurd op 9 juli 2008.

(3)  Zie advies CESE 1511/2008, goedgekeurd op 17 september 2008.

(4)  Zie advies CESE 1513/2008, goedgekeurd op 17 september 2008.

(5)  Zie advies CESE 1203/2008, goedgekeurd op 9 juli 2008.

(6)  Zie advies CESE 1500/2008, goedgekeurd op 17 september 2008.

(7)  COM(2007) 757 final.

(8)  PB C 120, 16.5.2008, blz. 38.

(9)  Als deze doelstellingen (om de uitstoot tot een bepaalde streefwaarde terug te dringen) niet worden gehaald volgen er geen sancties. Mocht de streefwaarde worden overschreden, dan kan de aldus behaalde extra reductie zelfs te gelde worden gemaakt.


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/81


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan de consumenten”

COM(2008) 40 final — 2008/0028 (COD)

(2009/C 77/20)

De Raad heeft op 10 maart 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig art. 95 van het EG-Verdrag, te raadplegen over het

„Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan de consumenten”

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 september 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Espuny Moyano

Tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 18 september 2008) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 77 stemmen vóór en 3 stemmen tegen werd goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is ingenomen met het Commissievoorstel, dat niet alleen een eenvoudigere wetgeving zal opleveren, maar informatie over voedsel ook begrijpelijker zal maken voor de consument.

1.2

Wel wijst het EESC erop dat de in par. 3.4.1 beschreven informatie veel aan betekenis zal inboeten en niet erg zinvol is als er niet op voorhand maatregelen worden getroffen om de consument de nodige kennis bij te brengen. Het valt dan ook te betreuren dat het voorstel niet vergezeld gaat van maatregelen ter ondersteuning van voorlichting op nationaal én Europees niveau. De Commissie zou een zeer nuttige eerste stap kunnen zetten door een overzicht van relevante prioritaire maatregelen als bijlage bij de verordening te voegen.

1.3

Wat de vermelding van het land van oorsprong of de plaats van herkomst betreft worden de huidige voorschriften gehandhaafd. Gezien het belang dat consumenten daar klaarblijkelijk aan hechten, betreurt het EESC dat onderhavig verordeningsvoorstel niet de verplichting behelst om de oorsprong van levensmiddelen op het etiket te vermelden. In dit verband zou wel eerst een onderscheid gemaakt moeten worden tussen producten die een eerste en producten die een tweede bewerking hebben ondergaan, zodat vervolgens bij deze laatste categorie per geval kan worden besloten of de oorsprong van de belangrijkste landbouwingrediënten vermeld moet worden.

1.4

Het EESC maakt zich grote zorgen over de ontwikkeling van aanvullende „nationale regelingen” (zie hoofdstuk VII van het voorstel), die geen extra voordelen opleveren maar worden gebruikt als excuus om in te grijpen in het vrije verkeer op de interne markt. Vooral het mkb zou daarvan de gevolgen ondervinden. De Commissie geeft zelf in haar voorstel al aan dat meer dan 65 % van de ondernemingen in de voedingsmiddelenindustrie hun producten afzetten in andere lidstaten. Vanwege de hogere kosten zou het moeilijker worden voor het mkb om producten in andere landen op de markt te brengen, waardoor hun concurrentiepositie wordt aangetast. Deze negatieve gevolgen kunnen alleen worden voorkomen als de „nationale regelingen” erop neerkomen dat aanvullende informatie niet verplicht op het etiket moet komen te staan, maar langs andere wegen (internet, gratis telefoonnummers, enz.) wordt verstrekt.

1.5

Om de samenhang te waarborgen wil de Commissie ook vrijstellingen hanteren voor alcoholhoudende producten; deze regeling kan na vijf jaar op basis van een verslag van de Commissie worden herzien.

1.6

De lidstaten zouden moeten zorgen voor een overzicht van de sancties die bij niet-naleving van de gemeenschappelijke voorschriften opgelegd kunnen worden. Deze sancties moeten geharmoniseerd worden zodat overtredingen overal even zwaar worden bestraft.

1.7

Ook zouden de Commissie en de lidstaten in informatiekanalen moeten voorzien. Het EESC denkt daarbij vooral aan een publieke databank waarin de etiketteringsvoorschriften zijn opgenomen, zodat ondernemingen, consumenten en autoriteiten over dezelfde informatie beschikken.

1.8

Wat de leesbaarheid betreft, lijkt het voorstel van de Commissie om een lettergrootte van 3 mm voor te schrijven in de praktijk geen haalbare kaart te zijn. Er moet rekening worden gehouden met allerlei zaken, zoals de hoeveelheid informatie, afmetingen, verpakkingsvorm, enz. De lettergrootte die in het Publicatieblad van de Europese Unie wordt gehanteerd, zou als aanvaardbare referentiewaarde genomen kunnen worden.

1.9

Tot slot is het in het belang van de beoogde duidelijkheid en vereenvoudiging als de verwijzigingen naar de in te trekken voorschriften explicieter zouden zijn, zodat de wetgeving leesbaarder is en gemakkelijker toegepast kan worden.

2.   Samenvatting van het Commissievoorstel

2.1

Met het voorstel worden de huidige voorschriften op het gebied van de etikettering en de presentatie van levensmiddelen (inclusief de gegevens over de voedingswaarde) en de reclame voor levensmiddelen in één verordening ondergebracht, om zo de wetgeving te moderniseren, te vereenvoudigen en te verduidelijken.

2.2

Daarbij worden de huidige bepalingen inzake de etikettering van levensmiddelen ingetrokken: de richtlijnen 2000/13/EG, 90/496/EEG (na vijf jaar), 87/250/EEG, 94/54/EG, 1999/10/EG, 2002/67/EG, 2004/77/EG en Verordening 608/2004.

2.3

De belangrijkste doelstellingen zijn dat de consument een goede bescherming geboden moet worden en dat de interne markt naar behoren moet functioneren.

2.4

Het toepassingsgebied van de wetgeving wordt uitgebreid tot alles wat te maken heeft met voedselinformatie die door bedrijven aan de consument wordt verstrekt en tot alle levensmiddelen, inclusief door grootcateraars geleverde levensmiddelen en voor levering aan grootcateraars bestemde levensmiddelen.

2.5

In de nieuwe verordening worden de algemene beginselen en de etiketteringsvoorschriften van de huidige wetgeving overgenomen en nog enkele andere aspecten geregeld, zoals de verantwoordelijkheden binnen iedere schakel van de levensmiddelenketen en de gevallen waarin het land van oorsprong verplicht moet worden aangegeven.

2.6

De voorgestelde verordening bevat een belangrijke nieuwe bepaling op het gebied van voedingswaarde-etikettering: op de verpakking moet voortaan van zes nutriënten/stoffen de hoeveelheid in absolute cijfers en als percentage van de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid worden aangegeven.

2.7

Een andere belangrijke wijziging is dat naast de Europese regels ook „nationale regelingen” met aanvullende vrijwillige eisen inzake de weergave van voedingswaarde-informatie op de etiketten gehanteerd kunnen worden.

2.8

Voor veel van de wijzigingen die in de voorgestelde verordening aangebracht zullen moeten worden zal gebruik gemaakt worden van de comitologie-methode. Er worden verschillende overgangsperiodes gehanteerd om de inwerkingtreding van de verordening soepeler te laten verlopen.

2.9

In de bijlagen worden nadere details gegeven over: ingrediënten die allergieën of intolerantie veroorzaken, aanvullende verplichte vermeldingen, vrijstelling van de regels voor voedingswaarde-etikettering, benaming van het levensmiddel, aanduiding van de ingrediënten en van de hoeveelheid daarvan, vermelding van de netto-hoeveelheid, uiterste houdbaarheidsdatum, alcoholpercentage, referentie-innames, energie, wijze van uitdrukking en presentatie van de voedingswaarde-opgave.

2.10

De verordening treedt in werking op de twintigste dag na goedkeuring ervan. De voorschriften inzake de verplichte vermeldingen en de voedingswaardedeclaratie worden echter pas drie jaar daarna van kracht, en het mkb hoeft pas na 5 jaar aan de voorschriften inzake voedingswaardedeclaratie te voldoen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Consolidering, actualisering en vereenvoudiging

3.1.1

De Europese wetgeving op het gebied van etikettering en presentatie van en reclame voor levensmiddelen draagt al bijna 30 jaar bij aan het behoud van een hoog niveau van consumentenbescherming en aan het functioneren van de interne markt.

3.1.2

Doel van het onderhavige voorstel is de huidige voorschriften in één verordening onder te brengen, te moderniseren en te vereenvoudigen, de administratieve lasten te verlichten en de consument meer transparantie te bieden. Het EESC steunt deze doelstellingen, maar betreurt dat de voorgestelde tekst zo complex is dat de verordening hierdoor niet rechtstreeks toepasbaar zou worden.

3.2   Ontwikkeling van aanvullende „nationale regelingen”

3.2.1

Een verordening waarin de verschillende wetgevingsteksten ondergebracht en geactualiseerd worden, zorgt ongetwijfeld voor een meer gelijke mate van consumentenbescherming en voor een grotere mate van harmonisatie. Wel maakt het EESC zich zorgen over de invoering van de „nationale regelingen” (artt. 44 e.v.), omdat de beoogde harmonisatie en homogeniteit daardoor in gevaar kunnen komen. Volgens de nieuwe voorschriften mogen de lidstaten eigen regelingen met aanvullende vereisten invoeren, die weliswaar niet verplichtend zijn, maar wel leiden tot een grotere hoeveelheid informatie op de etiketten, waardoor de consument in verwarring gebracht kan worden.

3.2.2

Dit levert des te meer problemen op omdat op elke nationale markt producten uit allerlei andere lidstaten worden verkocht. Deze producten kunnen diverse aanduidingen bevatten op grond van regels van het land van oorsprong, die mogelijk niet worden begrepen door consumenten die niet aan deze aanduidingen gewend zijn.

3.3   Verplichte voedselinformatie

3.3.1

De meeste verplichte vermeldingen (zoals benaming, ingrediëntenlijst, hoeveelheid, datum, naam of handelsnaam en contactgegevens), die hebben bijgedragen tot bescherming van de gezondheid en de belangen van de consument, zijn ook weer in de nieuwe verordening opgenomen. Sommige vermeldingen worden in de bijlagen nader uitgewerkt.

3.3.2

De afgelopen jaren is gebleken dat dit soort informatie nuttig is en op de etiketten moet blijven staan. Daarom pleit het EESC ervoor dat ook de vermelding van de oorsprong van het levensmiddel en van producten die een eerste bewerking hebben ondergaan verplicht wordt gesteld. Bij producten die een tweede bewerking hebben ondergaan zou per geval bekeken moeten worden of de voornaamste ingrediënten die in het product zijn verwerkt, vermeld moeten worden.

3.4   Voedingswaardedeclaratie

3.4.1

Er moet worden stilgestaan bij het feit dat Europese consumenten voorlichting over voeding moeten krijgen, zodat zij een evenwichtig voedingspatroon kunnen volgen. Zonder dergelijke basiskennis zullen zij de informatie die zij krijgen niet goed begrijpen of gebruiken. Het EESC staat positief tegenover de maatregelen om meer informatie over voedingswaarde te geven, maar wijst erop dat deze maatregelen zonder nadere voorlichting niet het beoogde effect zullen sorteren.

3.4.2

Gezien het gebrek aan een evenwichtig voedingspatroon in Europa dienen niet alleen maatregelen te worden genomen om de consument meer informatie te bieden, maar dient daarbij ook alles in het werk te worden gesteld om die consument de nodige kennis bij te brengen.

3.4.3

De voorgestelde verordening houdt om verschillende redenen een aantal substantiële wijzigingen in ten opzichte van de bestaande wetgeving. In de eerste plaats krijgt de voedingswaarde-informatie een verplicht karakter; in Richtlijn 90/496/EEG ging het nog om een vrijwillige regeling. Ten tweede moeten de volgende gegevens verplicht worden vermeld: energie, vetten, verzadigde vetten, koolhydraten, suikers, zout. Ten derde moet hiervan de hoeveelheid niet alleen in absolute cijfers, maar ook als percentage van de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid worden aangegeven, om zo de consument te informeren over de juiste hoeveelheid die hij als onderdeel van een evenwichtig voedingspatroon kan eten of drinken. Tot slot moeten deze gegevens in een bepaalde volgorde in het hoofdgezichtsveld op het etiket worden vermeld.

3.4.4

Aangezien op het etiket al de nodige gegevens vermeld moeten worden, zou goed nagegaan moeten worden aan welke voedingswaarde-informatie de consument echt iets heeft. De overgang van een vrijwillige naar een verplichte voedingswaardedeclaratie zal voor veel kleine en middelgrote bedrijven in de levensmiddelenindustrie sowieso al een ingrijpende verandering inhouden. Daarom zou de verplichte vermelding van gegevens zich kunnen beperken tot die gegevens die nu worden aanbevolen en van vrijwillige aard zijn: energiegehalte, eiwitten, koolhydraten en vetten.

3.4.5

De door de Commissie voorgestelde wijze waarop voedingswaarde-informatie op het etiket vermeld moet worden (als percentage van de aanbevolen dagelijkse hoeveelheden) heeft als groot voordeel dat wordt aangegeven hoe het product deel kan uitmaken van een goed voedingspatroon. Het product wordt dus niet los, maar als onderdeel van het voedingspatroon beschouwd, zoals ook door voedingsdeskundigen wordt aangeraden.

3.5   Uitbreiding van de verplichte informatie over land van oorsprong

3.5.1

Volgens de huidige wetgeving moet in gevallen waarin de consument in verwarring gebracht zou kunnen worden, het land van oorsprong worden vermeld op levensmiddelen.

3.5.2

Volgens het EESC wordt met oorsprongsvermelding niet alleen tegemoetgekomen aan de wensen van de consument, maar is daarmee ook de transparantie van de markten gediend en wordt daarmee de verdere ontwikkeling van de landbouwsector en de plattelandsgebieden overal in de EU geruggensteund. Europa's ontwikkelingsmodel berust voornamelijk op het rechtstreekse verband dat wordt gelegd met het gebied waar een levensmiddel vandaan komt en de aanduiding van de productiemethoden waarop levensmiddelen kunnen worden teruggevoerd, waarbij wordt uitgegaan van regels waarmee voedselveiligheid, milieubescherming, dierenwelzijn en adequate normalisatie voor de volksgezondheid worden gegarandeerd.

3.5.3

Daarom moet oorsprongsvermelding voor alle landbouwproducten en levensmiddelen die geen verdere bewerking of alleen een eerste bewerking hebben ondergaan, verplicht worden gesteld. Bij levensmiddelen die een tweede bewerking hebben ondergaan, moet per geval worden bekeken of de oorsprong van de voornaamste landbouwbasisproducten die voor de verwerking van het eindproduct zijn gebruikt, moet worden aangegeven.

Brussel, 18 september 2008.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/84


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders

COM(2008) 124 final — 2008/0050 (COD)

(2009/C 77/21)

De Raad heeft op 18 maart 2008 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artt. 37 en 152, lid 4, van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 september 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Allen.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 17 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC verwelkomt de voorgestelde verordening van de Commissie.

1.2

Het is ingenomen met het in artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 1, gedane voorstel om de relevante bepalingen uit de verordening inzake diervoederhygiëne en de verordening inzake levensmiddelenwetgeving toe te passen op zowel voeders voor gezelschapsdieren als voeders voor voedselproducerende dieren.

1.3

Het is van belang dat de controleautoriteiten toegang hebben tot alle informatie over de samenstelling of de geclaimde eigenschappen van de in de handel gebrachte voeders, zodat de juistheid van het etiket kan worden gecontroleerd.

1.4

Exploitanten van diervoederbedrijven die voor het eerst voeders op de Europese markt brengen en daarbij voeders of voedermiddelen gebruiken die van buiten de EU zijn ingevoerd, moeten waarborgen dat deze voldoen aan dezelfde normen als voeders en voedermiddelen die binnen de EU zelf zijn geproduceerd. De controleautoriteiten moeten dit kunnen controleren.

1.5

Er moet worden gewaarborgd dat de persoon die telefoontjes afhandelt die binnenkomen op het gratis telefoonnummer dat op het etiket van voeders voor gezelschapsdieren wordt vermeld, voldoende gekwalificeerd is om antwoord te geven op vragen van consumenten. Ook moeten consumentenvragen snel worden afgehandeld.

1.6

Lid 1, onder (a) en (b), van artikel 17 moet in alle gevallen van toepassing zijn. Dit houdt in dat de categorie dieren waarvoor het voeder is bestemd en de gebruiksaanwijzing te allen tijde op het etiket van een mengvoeder moeten worden vermeld.

2.   Achtergrond

2.1

Momenteel wordt het verkeer van voedermiddelen en mengvoeders geregeld door vijf oude richtlijnen van de Raad en ongeveer vijftig wijzigings- of uitvoeringsbesluiten. De wetgeving is sterk versnipperd en bevat veel kruisverwijzingen, waardoor ze moeilijk te begrijpen is en moeilijk op uniforme wijze kan worden toegepast in de diverse lidstaten. Wat bijv. het toegestane gehalte aan vitamine D3 in mengvoeders betreft, is de desbetreffende richtlijn door twee lidstaten op verschillende wijze toegepast.

2.2

Slechts 2,6 % van de in de EU geproduceerde mengvoeders komt in het intracommunautaire handelsverkeer terecht, wat kan duiden op handelsbelemmeringen en een onvoldoende consistente tenuitvoerlegging van de bestaande richtlijnen.

2.3

In 2005 werd in de EU-25 door 5 miljoen veehouders melk, varkensvlees, gevogelte, rund- en kalfsvlees geproduceerd met een totale waarde van 129 miljard euro, en werd er voor 37 miljard euro aan mengvoeders aangekocht. De Europese diervoederindustrie (exclusief voeders voor gezelschapsdieren) zorgt voor ongeveer 100 000 rechtstreekse arbeidsplaatsen in zo'n 4 000 bedrijven.

2.4

Ongeveer 48 % van de gebruikte voeders bestaat uit ruwvoedergewassen die op boerderijen worden geproduceerd, zoals gras, kuilvoeders, hooi, maïs enzovoort. 32 % van de voeders bestaat uit aangekochte mengvoeders.

2.5

Ongeveer 62 miljoen huishoudens in de EU hebben gezelschapsdieren. De EU-markt voor voeders voor gezelschapsdieren is goed voor ongeveer 9 miljard euro per jaar en zorgt voor 21 000 rechtstreekse arbeidsplaatsen.

2.6

Etikettering is enerzijds bedoeld voor handhaving, traceerbaarheid en controle, en anderzijds om de gebruiker informatie te verstrekken.

2.7

Volgens critici kunnen consumenten door de huidige wetgeving inzake de etikettering van voeders voor gezelschapsdieren worden misleid wat betreft de kwaliteit en de aard van de in de voeders voorkomende ingrediënten.

3.   Definities van diervoeders

3.1

Diervoeders vallen uiteen in 4 categorieën:

a)

Voedermiddelen die rechtstreeks gevoerd kunnen worden, zoals gras of graan, of voedermiddelen die een bestanddeel van een mengvoeder kunnen zijn.

b)

Toevoegingsmiddelen, d.w.z. stoffen zoals micro-organismen of preparaten anders dan voedermiddelen en voormengsels, die met een bepaald doel aan voeders worden toegevoegd.

c)

Mengvoeders zijn mengsels van voedermiddelen, die tevens toevoegingsmiddelen kunnen bevatten en bestemd zijn voor vervoedering in de vorm van volledige of aanvullende diervoeders.

d)

Gemedicineerde diervoeders zijn voeders die geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik bevatten en zonder verdere bewerking aan dieren gevoerd kunnen worden.

3.2

Voedermiddelen en mengvoeders zijn verreweg de meest gebruikte voeders.

4.   Het voorstel van de Commissie

4.1

Het voorstel is opgenomen in het Lopend programma van de Commissie voor vereenvoudiging, en sluit aan bij het beleid van de Commissie inzake betere regelgeving en bij de Lissabonstrategie.

4.2

De algemene voorschriften voor het in de handel brengen van voeders — waaronder voeders voor gezelschapsdieren — zijn momenteel vastgelegd in diverse richtlijnen, al naar gelang het soort voeder. In Richtlijn 79/373/EEG zijn regels vastgesteld voor het verkeer van mengvoeders, terwijl Richtlijn 93/74/EEG de beginselen bevat voor diervoeders met een bijzonder voedingsdoel („dieetvoer”). Richtlijn 96/25/EG geeft de algemene voorschriften voor het verkeer en gebruik van voedermiddelen. In Richtlijn 82/471/EEG zijn de voorwaarden vastgelegd voor het in de handel brengen van bepaalde producten die tot de categorie voedermiddelen behoren en in diervoeding worden gebruikt („bio-eiwitten”). In dit voorstel worden de bovengenoemde bepalingen gestroomlijnd, vereenvoudigd en geactualiseerd.

4.3

De TSE-Verordening (999/2001) verbiedt het vervoederen van vleesbeendermeel aan voedselproducerende dieren. In de Verordening inzake dierlijke bijproducten (1774/2002) zijn de voorwaarden vastgelegd voor het gebruik van deze producten als diervoeder. De Verordening inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (1829/2003) bevat voorschriften voor het gebruik van genetisch gemodificeerde diervoeders. De Verordening inzake diervoederhygiëne (183/2005) moet de veiligheid tijdens het productieproces van diervoeders waarborgen. Deze verordeningen, die in overeenstemming met de nieuwe geïntegreerde aanpak op het gebied van voedselveiligheid „van boer tot bord” zijn opgesteld, blijven ongewijzigd.

4.4

De algemene doelstelling van de voorgestelde nieuwe verordening is het consolideren, herzien en actualiseren van de bestaande richtlijnen inzake het in de handel brengen en etiketteren van voedermiddelen en mengvoeders.

4.5

Het subsidiariteitsbeginsel is van toepassing voor zover het voorstel niet onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap valt. Het voorstel is in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel omdat het het regelgevend kader voor het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders harmoniseert.

4.6

Het voorstel voorziet in afschaffing van onnodige en ondoelmatige etiketteringsvoorschriften. Voorgesteld wordt om voor de etikettering van ingrediënten dezelfde eisen te laten gelden als voor de etikettering van levensmiddelen. Op grond van de nieuwe regelgeving zou het niet meer noodzakelijk zijn om het percentage van alle grondstoffen aan te geven, maar zouden de ingrediënten alleen in volgorde van gewicht moeten worden vermeld. Op dit moment moet van alle voedermiddelen in mengvoerders voor voedselproducerende dieren het percentage van het totale gewicht worden vermeld, zij het met een tolerantie van +/- 15 %. Het werkelijke percentage van de verwerkte voedermiddelen kan de veehouder echter niet aflezen. Op grond van het voorstel moeten vrijwillig door de producent aangegeven percentages echter precies kloppen. Bovendien moet het juiste percentage worden aangegeven van in mengvoeders verwerkte grondstoffen die op het etiket worden vermeld. Tot slot kunnen veehouders informatie over de samenstelling van voedermiddelen vragen die verder gaat dan de dalende volgorde van de gewichtspercentages van de grondstoffen. De producent kan deze informatie alleen weigeren indien hierdoor bedrijfsgeheimen zouden worden onthuld.

4.7

De naam van de exploitant van het diervoederbedrijf dat voor het eerst mengvoeders op de Europese markt brengt, moet duidelijk op het etiket worden vermeld.

4.8

Alle vrijwillig vermelde informatie moet correct zijn en begrijpelijk zijn voor de eindgebruiker.

4.9

De Commissie zal een lijst moeten beheren en bijhouden van voedermiddelen die niet in de handel mogen worden gebracht. Daarnaast kan de Commissie richtsnoeren vaststellen ter verduidelijking van het onderscheid tussen voedermiddelen, toevoegingsmiddelen en diergeneesmiddelen.

4.10

De voorwaarden van vergunningen voorafgaande aan het in de handel brengen, moeten in de juiste verhouding tot de risico's staan om te waarborgen dat nieuwe voedermiddelen adequaat gespecificeerd worden, zodat zij op correcte wijze worden gebruikt. Met de geïntegreerde aanpak voor voedselveiligheid „van boer tot bord” (overeenkomstig Verordening nr. 178/2002) kan de administratieve rompslomp op dit gebied zonder problemen worden verminderd. Er is geen reden om alle bio-eiwitten en nieuwe voedermiddelen te onderwerpen aan een vergunningsprocedure voor het in de handel brengen ervan.

4.11

Doordat granen als grondstof steeds meer onderhevig zijn aan concurrentie tussen levensmiddelen-, voeder- en brandstofproducenten, neemt het aanbod aan nevenproducten voor verwerking in diervoeders toe. Door een gebrek aan productinformatie worden deze grondstoffen niet optimaal benut.

4.12

Er wordt voorgesteld om alle belanghebbenden (en gebruikers) te betrekken bij het opstellen van een communautaire lijst van voedermiddelen die uitgebreider is en beter aan de ontwikkelingen op de markt kan worden aangepast dan de huidige niet-uitputtende lijst in de Richtlijn. Ook moeten belanghebbenden worden aangemoedigd om in het kader van facultatieve etikettering communautaire gedragscodes voor etikettering vast te stellen, waarbij aparte codes worden opgesteld voor voeders voor gezelschapsdieren en voeders voor voedselproducerende dieren. De Commissie zal advies geven bij het opstellen van de vrijwillige communautaire lijst en de codes, die beide voor definitieve goedkeuring zullen worden voorgelegd aan de Commissie (coregulering).

4.13

De etikettering van toevoegingsmiddelen moet alleen algemeen verplicht worden voor gevoelige toevoegingsmiddelen. De overige toevoegingsmiddelen kunnen worden vermeld op basis van vrijwilligheid en in overeenstemming met de in het kader van coregulering goedgekeurde gedragscode voor belanghebbenden.

4.14

Bij voeders voor gezelschapsdieren gaat het om betrouwbaarder etiketten, zodat de koper gemakkelijker zijn keuze kan maken en niet wordt misleid. Van alle claims ten aanzien van voedingskenmerken moet wetenschappelijk kunnen worden vastgesteld dat ze juist zijn. Overeenkomstig artikel 19 moet op etiketten van voeders voor gezelschapsdieren een gratis telefoonnummer worden vermeld waarop de consument informatie kan verkrijgen over toevoegingsmiddelen en over voedermiddelen waarvan de categorie wordt aangegeven.

4.15

Diervoeders met een bijzonder voedingsdoel mogen slechts als zodanig in de handel worden gebracht indien zij voldoen aan de geclaimde essentiële voedingskenmerken, zijn goedgekeurd en zijn opgenomen in de overeenkomstig artikel 10 opgestelde lijst. Op grond van artikel 13, lid 3, mogen de etikettering en de aanbiedingsvorm van het diervoeder niet de suggestie wekken dat het een ziekte voorkomt, behandelt of geneest.

4.16

De etikettering en de aanbiedingsvorm van het diervoeder mogen niet misleidend zijn voor de consument. De verplichte etiketteringsgegevens moeten volledig en op een opvallende plaats op de verpakking worden vermeld.

4.17

De exploitant van het diervoederbedrijf dat voor het eerst voeders op de Europese markt brengt, is verantwoordelijk voor de op het etiket vermelde gegevens en waarborgt de aanwezigheid en inhoudelijke nauwkeurigheid ervan.

5.   Algemene opmerkingen

5.1

De veiligheid van diervoeders en levensmiddelen is aanzienlijk verbeterd dankzij de nieuwe algemene levensmiddelenwetgeving, de verordening inzake diervoederhygiëne en de uitvoeringsbepalingen daarvan. Het verbeterde traceerbaarheidssysteem en de invoering van het HACCP-beginsel (HACCP = Hazard analysis and critical control point) in diervoederbedrijven zorgen voor een grotere veiligheid van diervoeders in het algemeen.

5.2

Het is van cruciaal belang dat de voorgestelde wijzigingen de voor voedselproducerende dieren geldende veiligheidsnormen niet aantasten.

5.3

Exploitanten van diervoederbedrijven moeten de bevoegde instanties alle informatie verstrekken die nodig is om te waarborgen dat de regelgeving correct wordt nageleefd.

5.4

Vermindering van de administratieve rompslomp is doorgaans toe te juichen, aangezien op veel terreinen vanwege overregulering veel papieren vereist zijn.

5.5

Vleesbeendermeel mag nooit en te nimmer worden vervoederd aan herkauwende voedselproducerende dieren, maar kan wel worden verwerkt in voeders voor gezelschapsdieren. De TSE-Verordening (999/2001) verbiedt momenteel het vervoederen van vleesbeendermeel aan herkauwende dieren. De voorgestelde verordening bevat geen wijzigingen ten aanzien van het gebruik van vleesbeendermeel. Dat vraagstuk valt daar namelijk buiten en zal worden behandeld in het kader van het voorstel voor een verordening tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten.

5.6

Mengvoeders worden over het algemeen in de buurt van veehouderijen geproduceerd. De productiefaciliteiten zijn dan ook vaak te vinden in plattelandsgebieden met weinig alternatieve werkgelegenheid. Ook is het handig om te beschikken over een lokaal distributienetwerk voor het vervoer van diervoeders naar veehouderijen, waardoor vrachtwagens geen lange afstanden hoeven af te leggen om hun waar af te leveren en aldus minder broeikasgassen worden uitgestoten.

5.7

De Commissie benadrukt dat binnen de EU weinig wordt gehandeld in mengvoeders, en meent dat de voorgestelde verordening zal leiden tot meer concurrentie doordat ze de handel in mengvoeders binnen de EU bevordert.

6.   Bijzondere opmerkingen

6.1

Het EESC is in zijn algemeenheid ingenomen met het voorstel om de regelgeving voor de sector diervoeders te vereenvoudigen, te stroomlijnen en te verbeteren.

6.2

De voorgestelde verordening geeft exploitanten van diervoederbedrijven meer vrijheid en verantwoordelijkheid. Volgens artikel 12, lid 1, is de diervoederproducent verantwoordelijk voor de op het etiket vermelde gegevens en waarborgt hij de aanwezigheid en inhoudelijke nauwkeurigheid ervan. Ook moet hij voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit deze verordening en uit andere relevante verordeningen, zoals nr. 183/2005, nr. 178/2002 en nr. 1831/2003. Terwijl Verordening nr. 88/2004 algemene voorschriften voor officiële controles op de naleving van de regelgeving bevat, moet het Voedsel- en Veterinair Bureau (VVB) de consistente toepassing ervan waarborgen. Exploitanten van diervoederbedrijven die voor het eerst voeders op de Europese markt brengen en daarbij van buiten de EU ingevoerde voeders gebruiken, moeten worden onderworpen aan passende controles om erop toe te zien dat de ingevoerde voeders aan dezelfde normen voldoen als voeders die binnen de EU zelf zijn geproduceerd.

6.3

Deze grotere verantwoordelijkheid van producenten van diervoeders voor hun eigen handelen brengt met zich mee dat, wanneer zich ernstige problemen voordoen doordat voeders worden verontreinigd met giftige stoffen of wanneer voeders schadelijk blijken te zijn voor de veehouderij of het milieu (met name in het geval van nieuwe voedermiddelen), grote schade voor de sector van voedselproducerende dieren kan ontstaan voordat passende tegenmaatregelen worden genomen. Wanneer de producent niet over voldoende financiële middelen beschikt om dergelijke problemen aan te pakken, kunnen deze problemen nog groter worden.

6.4

De afnemers van diervoeders, d.w.z. de veehouders, moeten bij een dergelijke crisis voldoende worden beschermd tegen de hieruit voortvloeiende financiële, sociale en economische schade. Daarom moet dit aspect in een specifiek regelgevend kader worden gezien en tegen de achtergrond van het Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de bestaande nationale wetgeving, systemen en praktijken in de lidstaten en op Gemeenschapsniveau in verband met aansprakelijkheid in de levensmiddelen- en diervoedersector en over haalbare systemen van financiële waarborgen in de diervoedersector (1).

6.5

Aangezien in het verleden ernstige fouten zijn gemaakt, moet op dit gebied het voorzorgsbeginsel in acht worden genomen.

6.6

Aangezien afnemers de voorkeur geven aan lokale exploitanten van diervoederbedrijven, is het onwaarschijnlijk dat de handel in mengvoeders voor voedselproducerende dieren binnen de EU sterk zal groeien. Deze situatie kan veranderen wanneer multinationale ondernemingen een groot deel van de diervoedersector gaan beheersen.

6.7

Het risico bestaat dat multinationale ondernemingen zullen proberen om een groot deel van de diervoedersector in handen te krijgen en daarmee de concurrentie te verminderen. Dit zou kunnen leiden tot een sterke afname van het aantal diervoederproducenten en tot een intensievere handel binnen de EU. Dit betekent echter niet noodzakelijkerwijs dat de concurrentie in de sector ook toeneemt.

6.8

Eigenaren van gezelschapsdieren hebben meer behoefte aan goed advies over wat het beste voeder is voor hun dieren dan aan een opsomming van de ingrediënten. Ook moet worden aangegeven hoeveel voeder bepaalde gezelschapsdieren moeten krijgen en of het om een aanvullend of een volledig voeder gaat.

6.9

Aangezien de vraag naar eiwitten wereldwijd toeneemt, moet veel meer worden geïnvesteerd in onderzoek en ontwikkeling in de diervoedersector.

Brussel, 17 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  PB C 246 van 20 oktober 2007, blz. 12.


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/88


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Impact van de ontwikkeling van de energiemarkten op waardeketens in de Europese industrie

(2009/C 77/22)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 17 januari 2008 overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het onderwerp

Impact van de ontwikkeling van de energiemarkten op waardeketens in de Europese industrie.

De Adviescommissie industriële reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 24 juni 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Zboril, co-rapporteur de heer Kerkhoff.

Het Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september gehouden 447e zitting (vergadering van 17 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 62 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De situatie waarin de energiemarkten zich bevinden is veranderd. Via het terugdringen van broeikasgasemissies moeten door de mens veroorzaakte klimaatveranderingen worden aangepakt. De kosten van de klimaatverandering en rendabele manieren om broeikasgasemissies terug te dringen zijn belangrijke onderwerpen in de discussie over het klimaatbeleid, helemaal omdat het wereldwijde energie-aanbod vóór 2050 verdubbeld dient te zijn om in de energiebehoefte van de hele wereldbevolking te kunnen voorzien. Er moet voor worden gezorgd dat het duurzame-energiebeleid en het klimaatbeleid kunnen worden uitgevoerd zonder dat de waardeketens van de industrie — de ruggengraat van de Europese economie — hiervan nadelige gevolgen ondervinden. De EU kan hier alleen maar baat bij hebben.

1.2

Voor de vervaardiging van basismaterialen uit grondstoffen is onvermijdelijk veel energie nodig. Bedrijven die basismaterialen produceren worden dan ook altijd zwaar getroffen door hogere energiekosten en door energieheffingen en soortgelijke financiële regelingen. Bij het bepalen van de energievoetafdruk van basismaterialen moet echter naar de hele waardeketen worden gekeken; een geïsoleerde benadering is weinig zinvol.

1.3

De Europese economie kan alleen groeien en innoveren als er een goede industriële basis is. Een concurrerende en innovatieve basismaterialenindustrie is een conditio sine qua non voor waardeketens. Ondersteuning van milieutechnologie en duurzame energie is in dit verband een belangrijke doelstelling. Maar ook voor de ontwikkeling van milieutechnologie zijn goed functionerende waardeketens een onmisbare voorwaarde. Zonder een basismaterialenindustrie — en de expertise die deze bezit — heeft milieutechnologie weinig kans van slagen. Met name innovaties op milieugebied zijn alleen mogelijk via samenwerking in alle onderdelen van de waardeketen. Alleen met een integrale aanpak die de hele waardeketen omspant is er uitzicht op succes.

1.4

Nieuwe, geavanceerde basismaterialen zijn belangrijk voor de energie-efficiëntie van gebouwen, voor huishoudelijke apparaten en kantoorapparatuur, en ook in andere sectoren zoals vervoer of energie.

1.5

Een eventuele verplaatsing van de energie-intensieve industrie naar buiten de EU zou Europa veel minder aantrekkelijk maken als vestigingsplaats voor bedrijven, leiden tot minder economische groei en werkgelegenheid en het Europese sociale model in gevaar brengen. Aangezien de verschillende onderdelen van industriële waardeketens onderling afhankelijk zijn, is het geen haalbare kaart om deze verliezen in andere sectoren (bijvoorbeeld de sector milieutechnologie) op te vangen. Sterker nog, deze sectoren zouden dan eveneens aan concurrentievermogen inboeten.

1.6

„De energie-intensieve industrie moet meewerken aan de verwezenlijking van energie- en klimaatdoelstellingen. Maar de in dit verband te stellen eisen moeten wel zodanig zijn dat concurrentienadelen op de internationale markten grotendeels kunnen worden uitgesloten. Qualitate qua is de basismaterialenindustrie zeer gevoelig voor hoge energiekosten. Bij het ontwikkelen van instrumenten voor de uitvoering van energie- en milieubeleid moet er daarom goed op worden gelet in hoeverre deze het concurrentievermogen van de betrokken bedrijven aantasten.”.

1.7

Energie-intensieve industrieën hebben behoefte aan een betrouwbare aanvoer van energie uit een afgewogen Europese mix, waarbij geen enkele energiebron mag worden uitgesloten (steenkool, duurzame energie, kernenergie) en er op de elektriciteits- en gasmarkten sprake dient te zijn van een efficiënte concurrentie, die uiteindelijk leidt tot redelijke energieprijzen. Nationale energiemaatregelen moeten beter worden ingebed in een geïntegreerd Europees concept, want tot dusverre heeft de energiesector geen gelijke tred gehouden met de interne markt voor industriegoederen. Als de EU doorgaat met het opwekken van elektriciteit door middel van kernsplijting, zou dat ook betekenen dat de Europese knowhow op dit gebied behouden blijft. Natuurlijk zouden hierbij strenge veiligheidsnormen moeten gelden en zijn er goed opgeleide werknemers voor nodig (1).

1.8

Het lijkt geen goed idee om in het kader van de emissiehandel emissiecertificaten voor energie-intensieve industrieën te veilen, omdat dit zeer riskant is voor het concurrentievermogen van de industrie en de economische groei in Europa. Positieve wereldwijde milieu-effecten zijn in dit geval echter ook niet te verwachten. Het is daarom aanbevelenswaardig om zo gedetailleerd mogelijk te onderzoeken in welke mate de handel in emissierechten tot minder uitstoot kan leiden en om ook na het aflopen van het Kyoto-protocol door te gaan met de gratis toewijzing van emissiecertificaten aan de kwetsbaarste sectoren van de EU-economie, zolang er nog geen mondiaal systeem is met vergelijkbare eisen aan de industrie. Uiteindelijk moet bij het kiezen van een toewijzingsmethode worden uitgegaan van de prestaties (zoals benchmarking).

1.9

Om een duurzame bijdrage aan de uitvoering van het energie- en klimaatbeleid mogelijk te maken, beveelt het EESC aan om sterk de nadruk te leggen op onderzoek en ontwikkeling in nieuwe technologieën, met name omdat de beschikbare productieprocessen grotendeels zijn uitgekristalliseerd. Op gebieden waar nog geen technische oplossingen voorhanden zijn, kan niet aan de vereiste hogere energie-efficiëntie en lagere CO2-emissies worden voldaan. Er bestaan nu al naar behoren functionerende structuren, zoals de technologieplatforms, maar de coördinatie moet veel beter, iets waar bijvoorbeeld het SET-plan (2) naar verwachting voor kan zorgen. Om de nagestreefde technologische vooruitgang te kunnen realiseren en technologieën te kunnen ontwikkelen die opgewassen zijn tegen de mondiale concurrentie moet er echter wel genoeg tijd voorhanden zijn.

1.10

Mede gezien zijn speciale relatie met economische partijen zou het EESC aandacht moeten besteden aan de problemen van industriële waardeketens, iets wat de politieke instellingen niet altijd doen.

2.   De impact van energie als een productiefactor op industriële waardeketens in Europa

2.1

De productie van basismaterialen als staal, aluminium en andere non-ferro-metalen, chemicaliën, cement, kalk, glas, pulp en papier is de ruggengraat van industriële waardeketens. Voor industriële producten zijn elementaire functionele en bouwmaterialen nodig met speciale mechanische, fysische en chemische eigenschappen die niet in natuurlijke vorm bestaan. Industriële producten kunnen alleen goed werken als de gebruikte materialen een specifiek toepassingsprofiel hebben en wat bijvoorbeeld stoffen, energieverbruik, kwaliteit, betrouwbaarheid, economische efficiëntie, duurzaamheid en milieu-effecten betreft aan de hoogste eisen voldoen. De mate waarin producten technologisch innovatief zijn hangt dus sterk af van de voortdurende ontwikkeling van dergelijke materialen. Een waardeketen is een reeks bedrijven of marktpartijen die samenwerken om in de vraag naar bepaalde producten of diensten te voorzien. Bedrijven verderop in de industriële waardeketen verbruiken minder energie voor hun productieprocessen, en daarom zet het weinig zoden aan de dijk om alleen naar eindproducten te kijken; bij het bepalen van de energievoetafdruk moet de hele waardeketen in aanmerking worden genomen. Hogere energiekosten treffen niet alleen de productie van basismaterialen, maar kunnen juist door de duurder worden basismaterialen ook leiden tot hogere prijzen voor tussen- en eindproducten verderop in de industriële waardeketen, mits de markt dat toestaat.

2.2

Een concurrerende en innovatieve basismaterialenindustrie is een belangrijke factor voor de vestiging van schakels verderop in de industriële waardeketen, zoals de automobielproductie, de machinebouw of de bouwindustrie, en staat garant voor de gezamenlijke ontwikkeling van materialen die zijn toegesneden op de eisen van de gebruiker. Voor just in time-leveringen dient de leverancier ook in de buurt van zijn klanten gevestigd te zijn. Zonder een goed fundament qua basismaterialen verliest de industriële waardeketen zijn innovatieve vermogen en concurrentiekracht. Dit geldt met name voor kleine en middelgrote bedrijven, die bijvoorbeeld goed vertegenwoordigd zijn in de staalindustrie.

2.3

In het algemeen is er voor de productie van basismaterialen veel energie nodig, zeker in vergelijking met de latere productiefases. Energie-intensieve industrieën verbruiken per waarde-eenheid minstens tien keer (en soms zelfs wel vijftig keer) zoveel energie als bij latere productiestappen, zoals machinebouw, het geval is. In Duitsland zijn er bijvoorbeeld voor de productie van cement 4,5, van staal 2,83 en van papier 2,02 kilogram steenkooleenheden per eenheid toegevoegde waarde nodig, terwijl dit cijfer in de machinebouw niet boven de 0,05 uitkomt (3). Dit komt doordat basismaterialen via fysische/chemische conversie uit natuurlijke grondstoffen moeten worden gehaald, en daarbij spelen hoge temperaturen (voor het verbranden, smelten of in omvang reduceren van materialen) en elektriciteit (voor elektrolyse) een onmisbare rol. Ook voor de vervaardiging van bijna afgeronde producten zijn grote hoeveelheden energie nodig. Meestal worden primaire energiebronnen niet gebruikt voor de productie van warmte en elektriciteit, maar als grondstoffen of als reductiemiddel voor bijvoorbeeld ijzererts. De kwaliteit van grondstoffen neemt overigens langzaam maar zeker af, en voor de verwerking ervan is daarom steeds meer energie nodig.

2.4

De totale energiebehoefte van een industrieel product moet worden afgezet tegen de energiebesparing die innovaties van dit product teweeg kunnen brengen en tegen de toepassing ervan in andere sectoren. Zo'n vergelijking kan alleen worden opgesteld als de leveranciers van basismaterialen en de producenten verderop in de waardeketen, waar nieuw ontwikkelde materialen een belangrijke rol spelen, met elkaar samenwerken. Zo is voor de bouw van efficiëntere krachtcentrales die een geringer beroep doen op primaire energiebronnen hittebestendig staal van topkwaliteit nodig. En door het gebruik van lichtere materialen in de automobielindustrie kan het brandstofverbruik in de vervoerssector omlaag worden gebracht.

3.   De situatie op diverse energiemarkten (steenkool, olie, aardgas, elektriciteit) en de impact hiervan op energie-intensieve industrieën  (4)

3.1

De basismaterialenindustrie — staal, aluminium en andere non-ferro-metalen, chemicaliën, cement, kalk, glas, pulp en papier — gebruikt fossiele brandstoffen als energiebron en als grondstoffen, en heeft op diverse manieren te maken met de kosten van de verschillende energiebronnen. Ruwe olie bijvoorbeeld wordt in de chemie gebruikt als grondstof voor de productie van kunststoffen en andere petrochemische producten. Intussen hebben ontwikkelingen op de oliemarkten ook de prijzen van aardgas en elektriciteit niet ongemoeid gelaten, want de aardgasprijzen zijn nog altijd gekoppeld aan de olieprijs. Bovendien werken ook de ontwikkelingen op de steenkolenmarkt door in de kosten van elektriciteit voor energie-intensieve industrieën. Tegelijkertijd gebruikt de staalindustrie steenkool en cokes als reductiemiddel.

3.2

De oliereserves die op dit moment op een winstgevende manier gewonnen kunnen worden, zijn over zo'n veertig jaar uitgeput. Deze periode zou danig opgerekt kunnen worden als men erin slaagt om andere reserves — vooral van non-conventionele aard, zoals oliezand — op rendabele wijze te exploiteren. De ontwikkeling van de olieprijzen hangt samen met een toenemend verbruik, met name in China en India. Het effect van een en ander wordt nog eens vergroot door de toenemende macht van de OPEC-landen op de oliemarkt. Als gevolg van de ongelijk verdeelde reserves valt een diversificatie van energiebronnen hierdoor steeds lastiger te realiseren. De onzekerheid zal nog verder toenemen doordat veel olie geproduceerd wordt door in politiek en economisch opzicht onstabiele landen en het niet te voorspellen is of deze van tijd tot tijd de olietoevoer zullen beperken, met alle gevolgen van dien voor de prijzen.

3.3

De op dit moment winbare gasreserves zijn over zo'n zestig jaar uitgeput, dus later dan de oliereserves. Van alle primaire energiebronnen kent aardgas in de EU de snelste verbruikstoename. De import van aardgas neemt zelfs sneller toe dan het verbruik ervan. De olie- en gasvelden in bijvoorbeeld Nederland, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk raken geleidelijk uitgeput, terwijl er steeds meer aardgas wordt ingevoerd, voornamelijk uit Rusland. Op de langere termijn zijn hogere aardgasprijzen te verwachten. Doordat de EU zo afhankelijk is van Russisch aardgas en haar eigen strategische reserves beperkt zijn, krijgt Rusland bovendien de kans om politieke invloed op de EU uit te oefenen.

3.4

De op een rendabele manier te winnen steenkoolreserves zijn veel groter dan die van olie en aardgas en zullen volgend de algemene ramingen pas over 150 jaar zijn uitgeput. Bovendien zijn deze reserves gelijkmatiger verdeeld over de continenten en bevinden ze zich grotendeels in politiek stabiele landen als de VS en Australië. Door de groeiende vraag is ook de prijs van steenkool in de afgelopen jaren aanzienlijk gestegen.

3.5

De secundaire energiebron elektriciteit wordt voornamelijk opgewekt uit steenkool, aardgas, kernenergie en duurzame primaire energiebronnen. In sommige lidstaten wordt hiervoor ook nog vaak aardolie gebruikt. De samenstelling van deze mix bepaalt in sterke mate de kosten van de elektriciteitsproductie. Met steenkool en kernenergie opgewekte stroom levert op een rendabele manier basislastcapaciteit, terwijl duurzame energie verder ontwikkeld moet worden in de EU. In vergelijking met andere primaire energiebronnen is duurzame energie vrij duur, ook omdat in de prijs van conventionele energie externe kosten grotendeels niet worden doorberekend. Bovendien is het aanbod van zonne- en windenergie laag en schommelend, wat problemen met zich meebrengt voor de elektriciteitsnetten. Sommige duurzame energiebronnen zijn goedkoper dan andere, afhankelijk van de regio. Zo kan zonne-energie rendabel zijn in zonnige oorden als Zuid-Europa, maar niet in Noord-Europa.

4.   Veranderende omstandigheden voor energiemarkten

4.1

De energiemarkten staan bloot aan de wisselende en complexe invloed van economische, politieke en sociale factoren. Het bedrijfsleven wordt geconfronteerd met veranderende omstandigheden en kosten van energieleveringen, waardoor het absoluut niet weet waar het aan toe is. De toenemende Europese afhankelijkheid van energie-import en de verwachte verdere stijging van de energieprijzen doen de bezorgdheid toenemen over hoe de EU in haar energievraag moet blijven voorzien. Het is algemeen bekend dat een betrouwbare energievoorziening met stabiele en redelijke prijzen cruciaal is voor economie en maatschappij en centraal dient te staan in een gezond en samenhangend energiebeleid.

4.2

Door de snel veranderende economische krachtsverhoudingen in Europa en de rest van de wereld moet de energiesector nieuwe concepten en maatregelen ontwikkelen om beter te kunnen zorgen voor een betrouwbare energievoorziening. In het verleden werd dit vooral gezien als een verantwoordelijkheid van de regeringen van de lidstaten, maar gezien de huidige situatie op de Europese energiemarkten dient de markt wat dit betreft een aanvullende rol te gaan spelen. Op een geliberaliseerde markt kosten zekerheid en concurrentievermogen geld. Het gemeenschappelijke Europese energiebeleid wordt van groot strategisch belang voor een betrouwbare energievoorziening op de lange termijn (5).

4.3

Fossiele energiebronnen zijn niet hernieuwbaar. Veel van de olie- en gasreserves in de EU zijn al volledig uitgeput, terwijl ontwikkelingslanden als China en India steeds meer verbruiken. Vooral wat olie betreft zijn er tal van niet-conventionele reserves (bijvoorbeeld oliezand) die nog altijd moeilijk en slechts tegen hoge kosten te exploiteren zijn. Afnemende reserves zullen daarom waarschijnlijk leiden tot hogere exploitatiekosten en aldus uiteindelijk ook tot hogere prijzen.

4.4

De totale energievraag in de EU wordt momenteel voor ongeveer 50 % — en naar verwachting in 2030 voor 70 % — gedekt met geïmporteerde primaire energie. Met name voor haar olie en aardgas is de EU dus afhankelijk van een paar landen (zoals de OPEC-landen en Rusland) die een sterke marktpositie innemen. Aangezien deze landen en regio's nogal eens gekenmerkt worden door grote politieke en economische instabiliteit, is een stabiele aanvoer geen garantie. Door de gestaag stijgende olieprijs is de laatste tijd wel gebleken hoe kwetsbaar de EU-economie is. Het is daarom belangrijk dat de EU nieuwe eigen bronnen aanboort en haar bestaande bronnen op duurzame wijze exploiteert. De afhankelijkheid van ingevoerde energie heeft grote gevolgen voor de betrouwbaarheid van de energievoorziening. Dat geldt voor alle energiebronnen behalve steenkool, aangezien die delfstof wordt geïmporteerd uit een groter aantal landen die bovendien als politiek stabiel worden beschouwd. Daar komt bij dat Europa ook nog over eigen rendabel te exploiteren kolenreserves beschikt; de winning van bruinkool is naar verhouding niet erg kostbaar.

4.5

De elektriciteits- en aardgasmarkten, die vroeger altijd natuurlijke, tot één land beperkte monopoliemarkten waren, verkeren in een fase van liberalisering en integratie. Terwijl de netten worden gereguleerd, zou de concurrentie ten aanzien van productievolume en commerciële aspecten moeten leiden tot lagere prijzen en meer rendement. Door deze strategie zijn de verschillen tussen de prijzen in aan elkaar grenzende landen ietwat kleiner geworden. De nationale segmentering van de markten, die het gevolg is van historische knelpunten in de transmissienetten, heeft op een paar uitzonderingen na echter een funeste invloed gehad op de concurrentie tussen de lidstaten.

4.6

Daar komt bij dat de prijzen van aardgas en andere primaire energiebronnen, die bepalend zijn voor de kosten van elektriciteitsopwekking (zie paragraaf 3.5), in de afgelopen jaren enorm zijn opgelopen. En ten slotte is er wat de elektriciteitsproductie betreft inmiddels geen sprake meer van overcapaciteit en staat de elektriciteitssector een periode van omvangrijke investeringen te wachten. Al deze factoren hebben geleid tot stijgende prijzen, ondanks de voortdurende verbeteringen (zoals de geleidelijke integratie van Centraal-West-Europa: België, Frankrijk, Duitsland, Luxemburg en Nederland). Ook buiten de EU vindt een concentratie van energieproductie en -distributie plaats, zonder dat dit de aardgas- of elektriciteitsprijzen beïnvloedt.

4.7

Het politieke besluit van de EU om de door menselijke activiteiten veroorzaakte klimaatverandering af te zwakken door middel van strenge limieten voor broeikasgasemissies heeft nu al grote invloed op de energiemarkten, en deze invloed neemt alleen maar toe. Het accent is dan ook veel sterker komen te liggen op energie-efficiëntie, die enorm verbeterd moet worden om de CO2-intensiteit van het energieverbruik op een veilige manier te reduceren. Als gevolg van deze ontwikkeling verliezen koolstofrijke fossiele brandstoffen aan populariteit, terwijl de acceptatie van koolstofarme energiebronnen (zoals aardgas) of nagenoeg CO2-vrije technologieën (zoals duurzame energie en in een bepaald opzicht ook kernenergie) toeneemt, zij het niet in alle lidstaten.

4.8

Een betrouwbare energievoorziening is voor de EU een grote opgave geworden — het gebruik van de juiste technologie is geen sinecure — én een race tegen de klok. In het verleden heeft een aantal lidstaten besloten om voortaan van kernenergie af te zien, waarbij ze op de koop toe namen dat dit de voor elektriciteitsopwekking gebruikte energiemix zou versmallen. Bovendien was een deel van de bevolking gekant tegen de bouw van kolengestookte elektriciteitscentrales en de aanleg van infrastructuur voor de transmissie van energie. Als gevolg hiervan zouden steeds vaker plannen voor kolengestookte centrales kunnen worden afgeblazen, zoals onder invloed van groepen activisten in Ensdorf (Duitsland) is gebeurd. Zelfs tegen bepaalde duurzame-energieprojecten zoals windmolens groeit verzet. Het draagvlak onder de bevolking voor alle soorten energie, dus niet alleen kernenergie, is een belangrijke kwestie geworden waarmee uiterst zorgvuldig moet worden omgegaan; anders loert het gevaar dat niet genoeg elektriciteit kan worden opgewekt om in de behoeften van de bevolking en de economie te voorzien.

4.9

Als gevolg van een en ander stagneert de opwekkingscapaciteit in de EU. Met slechts een paar projecten in ontwikkeling kan de mogelijkheid niet worden uitgesloten dat de EU in de toekomst in ernstige problemen komt. De op handen zijnde modernisering van de Europese krachtcentrales betekent zowel een uitdaging als een nieuwe kans. Het is nu van groot belang dat potentiële investeerders de boodschap te horen krijgen dat alleen investeringen in koolstofarme technologieën economisch gezien zinvol zijn.

5.   De aanpassingsstrategieën van de industrie

5.1

Energie-intensieve producenten van basismaterialen staan onder zware druk — de mondialisering van de markten en de veranderende situatie op de energiemarkten — om zich aan te passen. Aan de ene kant moeten bedrijven innovatieve producten en processen ontwikkelen om de internationale concurrentie het hoofd te kunnen bieden, aan de andere kant dienen zij zich aan de stijgende energieprijzen aan te passen en rekening te houden met politieke besluiten ter verlaging van de CO2-uitstoot en het energieverbruik.

5.2

Door de globalisering zijn internationaal de economische interacties toegenomen. Leveranciers in ontwikkelingslanden hebben hun technologische achterstand ingelopen en verkopen nu tegen redelijkere prijzen arbeidsintensieve producten. Leveranciers van basismaterialen verbeteren hun productieprocessen, specialiseren zich in uit technologisch oogpunt hoogwaardige producten, en ontwikkelen in nauwe samenwerking met de klant op maat gesneden producten. Er komen steeds meer samenwerkingsverbanden tussen leveranciers en klanten, waarbij een breed scala aan diensten wordt aangeboden.

5.3

De energiekosten bepalen in belangrijke mate de productiekosten van materialen in energie-intensieve industrieën. Een lager energieverbruik is dus in het belang van deze industrieën. In dit verband zijn in de afgelopen decennia opmerkelijke successen geboekt. Energie-intensieve industrieën in de EU lopen internationaal voorop als het om energie-efficiënte productie gaat.

5.4

Doordat de politiek sinds kort aandringt op een lagere CO2-uitstoot en meer energie-efficiëntie, krijgen energie-intensieve industrieën het nog moeilijker. Hun fabricagetechnieken en -processen zitten in veel gevallen al tegen de grens aan van wat fysisch en chemisch mogelijk is (6). Het verbruik van reductiemiddelen in de hoogoven-convertormethode heeft bijvoorbeeld in fysisch en chemisch opzicht al een ondergrens bereikt en kan alleen ten koste van de vraag en het productievolume nog verder omlaag worden gebracht. Voor noemenswaardige verdere verbeteringen van de energie-efficiëntie zijn technische doorbraken nodig waar men nu nog geen zicht op heeft en die sowieso onderzoek en ontwikkeling vergen. Van de industrie worden wat dit betreft grote inspanningen geëist. In het kader van de technologieplatforms zijn er daarom voor de lange termijn al gezamenlijke onderzoeks- en demonstratieprojecten opgestart en CCS-projecten van de grond gekomen. Hetzelfde geldt voor andere industrietakken die emissies veroorzaken, zoals de kalk- en cementindustrie. Ook wat de energievoorziening betreft zijn er voortdurend O&O-activiteiten nodig, bijvoorbeeld met betrekking tot CCS of duurzame technologieën.

5.5

Het streven van de basismaterialenindustrie om revolutionair nieuwe, minder energie verbruikende productietechnieken te ontwikkelen is een zaak van lange adem. Niet alleen moet er technologische vooruitgang worden geboekt, de nieuwe processen dienen ook aan te sluiten bij de investeringscycli van de ondernemingen. Uiteindelijk is hun economische haalbaarheid de belangrijkste voorwaarde, en die hangt weer samen met de internationale concurrentie. Gezien deze en andere factoren (administratieve lasten, geringe financiële armslag en daardoor economische onzekerheid) moet men ervan uitgaan dat de basismaterialenindustrie een aantal decennia nodig heeft om qua energiebesparing werkelijk vooruitgang te boeken. Hierin verschillen energie-intensieve bedrijven van de elektriciteitssector, die weliswaar eveneens al innoverend stap voor stap zijn rendement verhoogt, maar de kosten hiervoor en ook de bijbehorende administratieve kosten gemakkelijker aan de eindgebruiker kan doorberekenen.

5.6

De energie-efficiëntie van industriële producten kan aanzienlijk verbeterd worden door het gebruik van geavanceerde basismaterialen die in samenwerking met andere sectoren, zoals de automobielindustrie en de bouw van krachtcentrales, worden vervaardigd. Dat levert lichtere componenten op die beter bestand zijn tegen hoge temperaturen. Met de juiste procesbeheersystemen kan de energie-efficiëntie eveneens worden opgekrikt. Ook voor duurzame-energie-apparatuur worden speciale basismaterialen gebruikt (bijvoorbeeld staal en geavanceerde kunststoffen voor windturbines). Hoewel er veel kansen liggen, moet het materialenonderzoek doorgaan, omdat de meeste nieuwe ontwikkelingen nog niet rijp voor de markt zijn.

6.   De impact van energiebeleid op industriële waardeketens

6.1

Door middel van een reeks instrumenten is het energiebeleid van invloed op de energiemarkten. Het Europese regelgevingskader voor een interne aardgas- en elektriciteitsmarkt komt langzaam van de grond, maar het doel hiervan — stabiele prijzen — is nog steeds geen feit. Anderzijds heeft het emissiehandelsysteem van de EU, dat de uitstoot omlaag moet brengen, grote invloed op de energieproductie en het industriële energieverbruik. Dit systeem zou in theorie kunnen zorgen voor een optimale toewijzing van de noodzakelijke middelen, maar in de praktijk kleven er nog allerlei haken en ogen aan. Het grootste probleem is wel dat het alleen voor Europa geldt, met als gevaar dat internationale industrieën hun emissies naar derde landen „verplaatsen” (carbon leakage). Ook om die reden zou de EU tijdens de klimaatonderhandelingen moeten aandringen op de internationale invoering van de handel in emissierechten. Om de verwachte financiële gevolgen te minimaliseren moeten de problemen van het voorgestelde herziene systeem dan ook zeer zorgvuldig worden bekeken.

6.2

In 2005 zijn absolute bovengrenzen voor de CO2-uitstoot van krachtcentrales en energie-intensieve industrieën ingevoerd. Voor deze industrieën, waarvan de emissies door de beperkte technologische mogelijkheden nauw samenhangen met het productievolume, brengt dit hoge kosten met zich mee zodra hun productie boven de toegewezen volumes uitkomt. Het veilen van emissiecertificaten, dat in 2013 moet beginnen, zal de productie van alle basismaterialen veel duurder maken, en deze kosten kunnen vaak niet worden doorberekend aan de klant.

6.3

De EU beoogt CO2-emissies aan banden te leggen, de afhankelijkheid van energie-invoer op een hanteerbaar niveau te houden en op de export gerichte technologieën te promoten door het aandeel van duurzame energie uit te breiden. Om dit alles te bereiken doet zij er goed aan de opstartfase van duurzame-energieprojecten financieel te ondersteunen, al moeten permanente subsidies worden vermeden. Uiteindelijk moet duurzame energie concurrerend worden. Momenteel wordt het gebruik van duurzame energie in de elektriciteitssector door middel van nationale subsidies ondersteund, waarbij quotaregelingen, de handel in emissiecertificaten en feed in-tarieven op diverse manieren gecombineerd worden. De extra kosten van duurzame energie worden in het algemeen doorberekend aan de eindgebruikers. In feite worden energie-intensieve industrieën zo via de elektriciteitsprijzen in onevenredige mate gedwongen om duurzame energie te financieren. Dit kan vermeden worden door middel van financiële bovengrenzen voor energie-intensieve industrieën; op die manier wordt duurzame energie ondersteund en loopt tegelijkertijd de internationale concurrentiepositie van de basismaterialensector geen gevaar. Afgezien daarvan brengt een onevenwichtige ondersteuning van duurzame energie de bevoorradingketen van bepaalden sectoren, zoals de houtverwerkende industrie, in gevaar (7). Hierdoor zouden traditionele sectoren in de EU, zoals de pulp- en papiersector, kunnen verdwijnen.

6.4

Hoewel bepaalde sectoren, bijvoorbeeld sommige onderdelen van de machinebouw, baat hebben bij de markten voor duurzame energie, moeten deze voordelen worden afgezet tegen de negatieve effecten in de basismaterialenindustrie. Bovendien zou hun bevoorradingsketen en dus hun concurrentievermogen worden aangetast als basismaterialen worden verdrongen door de extra kosten die subsidies voor duurzame energie met zich meebrengen (8). Dit kan in ieder geval worden vermeden door de kosten voor deze industrieën te beperken. De ontwikkeling van de markt voor duurzame energie levert weliswaar kansen op voor de export van technologie (voor bijvoorbeeld windenergie) naar regio's waar deze op een rendabele manier kan worden ingezet, maar tegelijkertijd komen de gesubsidieerde markten in Europa niet alleen Europese bedrijven, maar de hele Europese economie ten goede. Zo wordt veel fotovoltaïsch materiaal uit Japan ingevoerd.

6.5

Kernenergie is in veel lidstaten een belangrijk onderdeel van de energiemix, al heeft een aantal landen besloten er voortaan van af te zien. In die landen zijn er echter geen betaalbare en CO2-arme alternatieven om voor het basislastvermogen te zorgen, dat daarom door fossiele brandstoffen of duurzame energie moet worden gegarandeerd (9). Daardoor zouden de prijzen voor elektriciteit en emissiecertificaten stijgen en de CO2-emissies toenemen, met alle gevolgen van dien voor energie-intensieve industrieën.

6.6

Veel lidstaten voeren heffingen in om het energieverbruik en de CO2-uitstoot te beperken. In een groenboek over economische instrumenten voor het klimaatbeleid overweegt de Commissie om deze instrumenten in heel Europa te harmoniseren en met meer stimulansen te komen voor een verdere reductie van de CO2-uitstoot. Energie-intensieve industrieën zouden te maken krijgen met hoge elektriciteits- en energieprijzen. Deze kosten kunnen slechts gedeeltelijk worden opgevangen met de hierboven genoemde maatregelen voor meer energie-efficiëntie.

7.   De mondiale situatie

7.1

Beleid op het gebied van energie en klimaatverandering stopt niet langer bij regionale of landsgrenzen. De voorzieningszekerheid, de schaarser worden energievoorraden en met name de klimaatverandering zijn mondiale kwesties. De klimaatverandering kan alleen effectief worden bestreden als alle mondiale regio's hieraan meedoen. En ambitieuze maatregelen van de EU om de CO2-uitstroot te reduceren zullen weinig zoden aan de dijk zetten als snel opkomende economieën als China met de groei van hun industrie het effect hiervan al snel teniet doen.

7.2

De toenemende vervlechting van de wereldhandel en kapitaalstromen leidt tot een steeds fellere concurrentie tussen mondiale regio's. Energie-intensieve industrieën hebben ook steeds meer te maken met een wereldwijde concurrentiestrijd om klanten en kapitaal. Ten eerste is er de directe concurrentie met andere leveranciers van materialen van buiten de EU. Ten tweede rekenen de verwerkende industriesectoren die zwaar leunen op de export, zoals de automobielindustrie of de machinebouw, de door de toenemende internationale concurrentie ontstane kosten door aan de materialenindustrie. Door deze internationale concurrentie onderscheiden energie-intensieve industrieën zich van de meer regionaal georiënteerde sectoren als de elektriciteitssector.

7.3

Door de combinatie van de wereldwijde energie- en klimaatproblemen en de internationale industriële concurrentie krijgen energie-intensieve industrieën met zeer hoge kosten te maken, met als gevolg dat zij soms verhuizen naar regio's buiten Europa waar de kosten veel lager liggen. Het hele klimaat-/energiebeleid van de EU zou gebaseerd moeten worden op een realistische inschatting van de (natuurlijke, menselijke en sociale) hulpmiddelen en hun mogelijke ontwikkeling (bijvoorbeeld binnen het tijdschema van de Lissabonstrategie), zodat we die hulpbronnen kunnen gebruiken op een manier die voor iedereen een duurzame toekomst garandeert.

7.4

Verplaatsing van de productie zal waarschijnlijk leiden tot meer emissies buiten Europa. De productieprocessen daar zijn wellicht minder energiezuinig dan in de landen van herkomst. En het transport van de „gelekte” producten terug naar Europa levert nog eens extra emissies op. Zelfs een verplaatsing van de productie naar efficiënte locaties zou echter niet duurzaam zijn, omdat Europa dan te maken zou krijgen met het verlies van arbeidsplaatsen en technische knowhow, ook op het gebied van milieutechnologie. Hoeksteen van het EU-beleid zou de wereldwijde reductie van broeikasgasemissies moeten zijn.

7.5

Verplaatsing van energie-intensieve industrieën zou leiden tot minder werkgelegenheid en een tragere economische groei. Als de basismaterialensector wegtrekt, wordt de locatie ook minder aantrekkelijk voor bedrijven verderop in de hele industriële waardeketen. De Europese economie kan echter niet zonder haar industriële kern. Een alleen op dienstverlening gebaseerde economie heeft geen draagkracht. Veel diensten die waarde creëren werken namelijk nauw samen met de industrie en zouden dus ook gevaar lopen als de industriële basis wegvalt. Verder kan de EU zonder basismaterialenindustrie niet voorop lopen qua technologie en innovatie (zowel op milieugebied als op andere gebieden).

Brussels, 17 september 2008.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  World Nuclear Association, „World Nuclear Power Reactors 2007-2008 and Uranium requirements”

http://www.world-nuclear.org/info/reactors.html

(2)  SET-plan — COM(2007) 723 final.

(3)  Bron: Destatis.

(4)  Bijvoorbeeld BP Statistical review of World Energy June 2007.

(5)  Advies TEN/312 „Naar een gemeenschappelijk energiebeleid”, CESE 236/2008 fin.

(6)  Openbare hoorzitting CCMI 052, 7 mei 2008;

http://eesc.europa.eu/sections/ccmi/Hearingsandconferences/Thepast/Energy/index_en.asp

(7)  Bio-energy and the European Pulp and Paper Industry — An Impact Assessment; McKinsey, Pöyry, for CEPI, augustus 2007.

(8)  Zie bijvoorbeeld Pfaffenberger, Nguyen, Gabriel (december 2003): Ermittlung der Arbeitsplätze und Beschäftigungswirkungen im Bereich Eneuerbarer Energien.

(9)  Waterkracht is alleen een optie in gebieden met de juiste natuurlijke omstandigheden, zoals Scandinavië.


BIJLAGE I

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Onderstaande wijzigingsvoorstellen zijn weliswaar verworpen, maar kregen meer dan een kwart van de uitgebrachte stemmen:

1.   Par. 1.9

Een als volgt luidende nieuwe paragraaf 1.9 invoegen:

„Op de middellange en lange termijn dient de Europese economie juist over te stappen op koolstofarme („low carbon”) productiemethoden en producten. Als de CO 2 -uitstoot in de industrielanden tussen nu en 2050 met zo'n 60 % tot 80 % moet dalen (wat als onvermijdelijk wordt gezien om een onbeheersbare klimaatverandering te voorkomen), dan is bescherming van energie-intensieve industrieën contraproductief. Europa dient veeleer voorop te lopen met het transformeren van de economie, zodat het op het vlak van technologische innovatie een toppositie inneemt en daarmee de concurrentie de baas blijft en ook andere landen tot veranderingen worden aangezet. Met een „business as usual”-mentaliteit en enkele kleine efficiencyverbeteringen in de energie-intensieve industrie zal de derde industriële revolutie niet op gang komen.”

Stemuitslag

Vóór: 23 Tegen: 27 Onthoudingen: 12

2.   Par. 6.7

Een nieuwe par. 6.7 invoegen:

„Voor de middellange en lange termijn is het echter noodzakelijk dat de Europese economie overstapt op „low carbon”-producten en -productiemethoden. Willen we in 2050 de CO 2 -uitstoot in de geïndustrialiseerde landen met 60 tot 80 % verminderen en daarmee voorkomen dat de klimaatverandering onbeheersbaar wordt, dan heeft het absoluut geen zin om CO 2 -intensieve industrieën te beschermen. Europa dient veeleer het voortouw te nemen met de herstructurering van zijn economie, zodat het als wegbereider van technologische innovaties een gunstige concurrentiepositie kan innemen en andere landen kan aansporen tot veranderingen. Met alleen „business as usual” en een bescheiden efficiëntievergroting van energie-intensieve producten zal het niet mogelijk zijn om deze derde industriële revolutie te verwezenlijken.”

Hiermee wordt dezelfde tekst toegevoegd als voor par. 1.9 (conclusies en aanbevelingen), maar dan in hoofdstuk 6 (De impact van energiebeleid op industriële waardeketens). Aangezien par. 1.9 is verworpen, komt par. 6.7 ook te vervallen.

3.   Par. 7.4 en 7.5

Deze paragrafen samenvoegen en als volgt wijzigen:

Verplaatsing van de productie zal waarschijnlijk kan leiden tot meer emissies buiten Europa. D wanneer de productieprocessen daar zijn wellicht minder energiezuinig zijn dan in de landen van herkomst, hetgeen gezien de gestegen energieprijzen bij nieuwbouw echter onwaarschijnlijk is. En het transport van de „gelekte” producten terug naar Europa levert nog eens extra emissies op. Zelfs een verplaatsing van de productie naar efficiënte locaties zou echter niet duurzaam zijn, omdat Europa dan te maken zou krijgen met het verlies van arbeidsplaatsen en technische knowhow, ook op het gebied van milieutechnologie. Hoeksteen blijft derhalve het sluiten van een klimaatovereenkomst, die van het EU-beleid zou de wereldwijde reductie van broeikasgasemissies tot stand brengt zijn.

Verplaatsing van energie-intensieve industrieën zou leiden tot minder werkgelegenheid en een tragere economische groei. Als de basismaterialensector wegtrekt, wordt de locatie ook minder aantrekkelijk voor bedrijven verderop in de industriële waardeketen. De Europese economie kan echter niet zonder haar industriële kern. Een alleen op dienstverlening gebaseerde economie heeft geen draagkracht. Veel diensten die waarde creëren werken namelijk nauw samen met de industrie en zouden dus ook gevaar lopen als de industriële basis wegvalt. Verder kan de EU zonder basismaterialenindustrie niet voorop lopen qua technologie en innovatie (zowel op milieugebied als op andere gebieden).

Stemuitslag

Vóór: 21 Tegen: 41 Onthoudingen: 3


BIJLAGE II

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende passages uit het afdelingsadvies, waarvoor ten minste een vierde van de stemmen waren uitgebracht, werden vervangen door wijzigingsvoorstellen die door de voltallige vergadering zijn goedgekeurd.

1.   Par. 4.9

„Van bepaalde technologieën worden de risico's overdreven en de economische voordelen ernstig onderschat. Het Duitse energie-agentschap verwacht bijvoorbeeld dat Duitsland in 2020 met een tekort in de gegarandeerde opwekkingscapaciteit van 11 700 à 15 800 MW te kampen zal hebben, al naar gelang de ontwikkeling van de vraag (1). Dit betekent dat in de hele EU een tekortschietende opwekkingscapaciteit dreigt — als maatregelen uitblijven zal de prijs zeer hoog zijn. Volgens andere studies is het wellicht mogelijk om het verwachte tekort te voorkomen door de energie-efficiëntie te verbeteren en voor de opwekking duurzame energie te gebruiken. Om het tij te keren is echter een uit alle energiebronnen bestaande energiemix nodig en dienen de betrokken partijen het publiek open en duidelijk voor te lichten over de noodzaak hiervan.”

Stemuitslag

Vóór: 36 Tegen: 20 Onthoudingen: 5

2.   Par. 6.3.

„Dit kan vermeden worden door middel van financiële bovengrenzen voor energie-intensieve industrieën; op die manier wordt duurzame energie ondersteund en loopt tegelijkertijd de internationale concurrentiepositie van de basismaterialensector geen gevaar. Afgezien daarvan brengt een onevenwichtige ondersteuning van duurzame energie de bevoorradingketen van bepaalden sectoren, zoals de houtverwerkende industrie, in gevaar (2). Hierdoor zouden traditionele sectoren in de EU, zoals de pulp- en papiersector, kunnen verdwijnen.”

Stemuitslag

Vóór: 37 Tegen: 20 Onthoudingen: 4


(1)  DENA, Kurzanalyse der Kraftwerks- und Netzplanung in Deutschland, maart 2008.

(2)  Bio-energy and the European Pulp and Paper Industry — An Impact Assessment; McKinsey, Pöyry, for CEPI, augustus 2007.


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/96


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Witboek — Samen werken aan gezondheid: een EU-strategie voor 2008-2013”

COM(2007) 630 final

(2009/C 77/23)

Op 23 oktober 2007 heeft de Europese Commissie besloten om, overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comite te raadplegen over het

„Witboek — Samen werken aan gezondheid: een EU-strategie voor 2008-2013”

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die belast was met de voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies goedgekeurd op 18 juli 2008. Rapporteur was mevrouw CSER.

Tijdens zijn 447e zitting van 17 en 18 september 2008 (vergadering van 18 september 2008) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comite onderstaand advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met 114 stemmen vóór en 4 stemmen tegen, bij 7 onthoudingen:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is ingenomen met witboek over „Samen werken aan gezondheid”. Ook het Comité is zich bewust van het verband tussen gezondheid aan de ene en economische welvaart en concurrentievermogen aan de andere kant. De burgers hebben recht op zeggenschap over hun eigen lichamelijke en geestelijke gezondheid en op een hoogwaardige gezondheidszorg.

1.2

Het EESC onderschrijft de fundamentele en gemeenschappelijke Europese waarden op het gebied van gezondheid zoals die door de Raad zijn geformuleerd, te weten: universaliteit; toegang tot hoogwaardige zorg; rechtvaardigheid en solidariteit (1). Het Comité gaat ervan uit dat deze fundamentele waarden de grondslag zullen vormen van ons volksgezondheidsbeleid en dat de gekozen aanpak zal stoelen op het beginsel van „gezondheid op alle beleidsgebieden”. Daarom vindt het EESC dat het handelsbeleid, het economische beleid en het concurrentiebeleid op de interne markt moeten worden geharmoniseerd en moeten worden afgestemd op de algehele EU-beleidsdoelstelling van een hoog volksgezondheidsniveau, waardoor het mogelijk wordt de gezondheid van individuele mensen te bewaken en te verbeteren.

1.3

Het EESC staat achter het standpunt van de Commissie volgens welke er geen sprake kan zijn van een actief Europees burgerschap indien de grondrechten — i.c. de rechten van patiënten — niet bekend zijn en niet nageleefd resp. gewaarborgd worden en er geen adequate voorlichting wordt gegeven.

1.4

Het EESC schaart zich achter de prioriteiten van de Commissie, in het bijzonder waar het gaat om de bestrijding van grote grensoverschrijdende epidemieën en andere voor de gezondheid ernstige bedreigingen met een grensoverschrijdend karakter — alsmede om maatregelen betreffende de controle van rampen, de alarmering in dergelijke gevallen, de bestrijding van misbruik van tabak en alcohol en de bescherming van de volksgezondheid.

1.5

Het EESC wijst de Commissie erop dat het, met het oog op het vinden van een draagvlak voor de strategie en de tenuitvoerlegging ervan, nuttig is om regelmatig en gecoördineerd gebruik te maken van het werk dat wordt geleverd door bepaalde EU-agentschappen (2).

1.6

Het EESC spreekt zich uit voor een meer gerichte aanpak op EU-niveau bij het verzamelen van gegevens en voor een gezamenlijk evaluatie ervan, waardoor de strategie meer kans van slagen maakt. Naast het ontwikkelen van adequate en onderling vergelijkbare indicatoren zal men zich erop moeten toeleggen, de gegevensbestanden bij te houden en methoden te ontwikkelen om de juistheid van de verzamelde gegevens te toetsen. Wel moet zorg worden gedragen voor een zeer stringente beveiliging van de persoonlijke gegevens.

1.6.1

Het EESC is van mening dat patiënten die een beroep doen op grensoverschrijdende gezondheidszorg, geïnformeerd moeten worden over hun recht op een hoogwaardige medische dienstverlening. De lidstaten zullen erop moeten toezien dat de vrijheid van dienstverlening op dit gebied niet leidt tot sociale dumping, met alle negatieve gevolgen van dien voor het verzorgend personeel, voor hun professionele niveau en uiteindelijk ook voor de patiënt.

1.7

Het EESC neemt met voldoening kennis van het pleidooi van de Commissie voor verkleining van de aanzienlijke ongelijkheden die er binnen en tussen de lidstaten bestaan. Overigens wil het de Commissie erop wijzen dat steun voor het recht van patiënten op mobiliteit en vergroting van de mobiliteit van werknemers in de gezondheidszorg niet mogen leiden tot nog meer ongelijkheid.

1.8

Het EESC staat achter het voornemen van de Commissie om meer nadruk te leggen op het preventiebeleid en waardeert het dat de Commissie zich sterk maakt voor programma's waarmee men verschillende leeftijdscategorieën gezondheidsvoorlichting wil geven. Voor het welslagen hiervan zou het goed zijn om gebruik te maken van publieke radio- en televisieuitzendingen, die bedoeld zijn voor de armen in de samenleving — een niet onbelangrijke groep in de Europese Unie — en meer in het bijzonder voor kinderen en jongeren, voor wie dit de enige manier is om objectieve en betrouwbare kennis op te doen.

1.9

Het EESC stelt een programma of campagne van langere duur met als thema „De Europese burger in goede gezondheid” voor, welke parallel met de vijfjarige strategie zou moeten verlopen (tot het einde van de looptijd ervan). Dankzij zo'n doorlopend jaarlijks programma en de feedback die ermee wordt verkregen, zou de strategie voortdurend kunnen worden geëvalueerd en zo nodig kunnen worden aangepast. Het zou goed zijn als de Commissie de duur van zowel de strategie als het programma of de langlopende campagne tot tien jaar verlengt, wat ertoe zou bijdragen dat de Europese burgers beter gaan letten op hun gezondheid.

1.10

Het EESC is van mening dat de relevante actoren op grote schaal moeten worden betrokken bij de inspanningen om bekendheid te geven aan de strategie, hierover een debat op gang te brengen en deze ten uitvoer te brengen. Het is alleen op deze manier, dankzij de nodige transparantie en samenwerking, dat dit draagvlak er daadwerkelijk kan komen en de participatiedemocratie werkelijkheid kan worden.

1.11

Het EESC wijst de Commissie op de belangrijke rol die gezondheid en veiligheid op het werk spelen, en dringt erop aan om de samenwerking bij het opstellen en uitvoeren van het EU-beleid beter te coördineren, de sociale partners en lidstaten hierbij te betrekken en meer aandacht te besteden aan preventie en bescherming.

1.12

Het EESC stelt voor dat er op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau fora worden opgezet met deskundigen uit verschillende beleidsterreinen en vertegenwoordigers van de sociale partners, beroepsorganisaties en het maatschappelijk middenveld. Deze fora voor samenwerking op verschillende niveaus zouden 1) een netwerk kunnen vormen 2) ertoe kunnen bijdragen dat informatie wordt uitgewisseld en verschillende belangen onder de aandacht worden gebracht 3) het mogelijk maken dat er onderscheid wordt gemaakt tussen nationaal en EU-beleid en 4) helpen dat hiervoor een draagvlak wordt gevonden. Voorlichting aan de burgers over de wijze waarop ze zich individueel en collectief dienen te gedragen in het geval van ernstige gezondheidscrises, zou een van de zaken moeten zijn waaraan men bij deze op het grote publiek gerichte samenwerkingsfora aandacht moet besteden. Dit zou in moeilijke situaties een doeltreffende aanpak mogelijk maken, wat in het belang is van alle betrokkenen.

1.13

Het EESC beveelt aan dat de EU in het kader van haar internationale beleid soortgelijke fora opzet en samenwerking zoekt met internationale organisaties, om samen met de betrokken actoren van gedachten te wisselen over politieke kwesties en om strategieën uit te werken en ten uitvoer te brengen.

1.14

Het EESC pleit voor innoverende oplossingen als het om de nationale gezondheidsstelsels gaat, en constateert met voldoening de ontwikkelingen op het gebied van e-gezondheidszorg. Om ervoor te zorgen dat het subsidiariteitsbeginsel en de rechten van patiënten effectief worden nageleefd, dient men deze kwestie echter nader te bestuderen en naar nieuwe oplossingen te zoeken.

1.15

Het EESC betreurt het dat een strategie die elke burger van de EU aangaat, het moet stellen zonder eigen begroting. Met het oog op een efficiënte uitvoering van de nieuwe strategie stelt het Comité voor om de begroting van de EU nader onder de loep te nemen (3), om de projecten op het gebied van volksgezondheid in kaart te brengen en om te zorgen voor een evaluatie en follow-up alsmede voor een verdere harmonisering. Tijdens de gehele looptijd van de strategie dient ernaar te worden gestreefd om vanaf 2013, behalve projectgebonden subsidies, ook een stelsel van budgettaire financiering van nieuwe permanente activiteiten op te zetten.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Gezondheid en een hoogwaardige gezondheidszorg maken deel uit van het Europese sociale model, dat is gebaseerd op een aantal essentiële waarden, zoals solidariteit, en dienen op oordeelkundige wijze verder te worden ontwikkeld (4).

2.2

Het recht op zeggenschap over de eigen geestelijke en lichamelijke gezondheid en toegang tot geestelijke en lichamelijke gezondheidszorg behoren tot de grondrechten van de Europese burgers en fungeren als drijvende krachten achter een actief Europees burgerschap.

2.3

We dienen de belangen van de Europese burger voorop te stellen en samen te werken bij het opbouwen van een Europese gezondheids- en veiligheidscultuur.

2.4

Het is in de Europese Unie van primair belang, de strijd aan te binden met de armoede en iedereen toegang te bieden tot een hoogwaardige gezondheidszorg. Dit laatste is een essentiële voorwaarde voor een geslaagd gezondheidsbeleid en ook voor een verbetering van het concurrentievermogen (5).

3.   Inhoud van het witboek

3.1

De Europese Commissie heeft twee raadplegingsrondes over het thema gezondheid gehouden. Hieruit is gebleken dat men over het algemeen positief staat tegenover een nieuwe gezondheidsstrategie in Europa en een uitbreiding van de samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten ter verdere verbetering van de volksgezondheid in de EU.

3.2

Tijdens de openbare raadpleging zijn verschillende zeer belangrijke kwesties aan de orde gekomen:

de strijd tegen gezondheidsbedreigende factoren;

de ongelijkheden op gezondheidsgebied (die bijv. gendergerelateerd kunnen zijn);

het belang van voorlichting aan de burgers;

de kwaliteit en betrouwbaarheid van grensoverschrijdende gezondheidszorg;

de definiëring van de belangrijkste gezondheidsrisico's die gerelateerd zijn aan de levenswijze van mensen, zoals voeding, lichamelijke beweging, alcoholconsumptie, roken en geestelijk welzijn, en

de noodzaak om het Europese informatiesysteem verder te ontwikkelen ter ondersteuning van de Europese gezondheidsstrategie.

3.3

Het Lissabonverdrag, dat op 13 december 2007 werd ondertekend, voorziet in een uitbreiding en precisering van art. 152 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Het begrip „menselijke gezondheid” wordt vervangen door dat van „lichamelijke en geestelijke gezondheid”. Nieuw in het verdrag is dat nu mogelijkheden worden geschapen voor „de controle van, de alarmering bij en de bestrijding van ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid”.

3.4

In het witboek wordt de nadruk gelegd op een aantal overkoepelende waarden, zoals toegang tot hoogwaardige gezondheidszorg, rechtvaardigheid en solidariteit. De algehele strategie van de Commissie stoelt op vier pijlers:

gemeenschappelijke gezondheidswaarden;

gezondheid als het grootste goed;

gezondheid op alle beleidsgebieden, en

een grotere EU-inbreng in de wereldgezondheid.

3.5

Op basis hiervan formuleert de Commissie de drie belangrijkste doelstellingen voor de komende jaren:

gezondheidsbevordering in een vergrijzend Europa;

bescherming van burgers tegen bedreigingen van de gezondheid, en

ondersteuning van dynamische gezondheidsstelsels en nieuwe technologieën.

Ten slotte stelt de Commissie nog 18 specifieke acties voor om deze doelstellingen te verwezenlijken.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Het EESC onderschrijft de belangrijkste uitgangspunten van het witboek en staat positief tegenover het beginsel van „gezondheid op alle beleidsgebieden” (Health in all policies). Ter bevordering en tenuitvoerlegging van de strategie zullen de Commissie, de sociale partners, de maatschappelijke organisaties, de academische wereld en de media nauwer met elkaar moeten samenwerken.

4.2

Het EESC onderkent de drie voornaamste uitdagingen waarvoor de wereld zich op het gebied van gezondheid gesteld ziet: de strijd tegen micro-organismen, een gevaar dat steeds andere vormen aanneemt; de veranderende gewoontes en levenswijzen van de mensen, en de noodzaak om een en ander beter onder de aandacht te brengen en op zoek te gaan naar meer financiële middelen (6). De uitdagingen waarmee met name de EU wordt geconfronteerd en de mogelijkheden waarover zij beschikt om hieraan het hoofd te bieden, zijn:

de vergrijzing van de bevolking: een niet aflatende uitdaging met alle problemen op het gebied van diagnostiek, zorg en behandeling van dien;

bedreigingen van de gezondheid, zoals pandemieën van overdraagbare ziekten en bioterrorisme, die een toenemende bron van zorg vormen;

de klimaatverandering en de verborgen gevaren van de globalisering;

de dynamische ontwikkeling van nieuwe technologieën, die op haar beurt weer een even dynamische ontwikkeling van methoden ter bevordering van de gezondheid en ter preventie en behandeling van ziekten op gang brengt.

4.3

Voor het EESC is het belangrijk dat de betrokken actoren (overheden, sociale partners en maatschappelijke organisaties, m.n. representatieve patiëntenverenigingen en consumentenorganisaties) een actieve en cruciale rol spelen bij zowel het signaleren en oplossen van problemen als het aanleren van een gezondere levenswijze.

4.4

Het EESC betreurt het dat de sociale partners, de maatschappelijke actoren en de representatieve patiëntenverenigingen geen inspraak hebben gekregen. Verder zou er samenwerking met de verschillende overheden — op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau — dienen plaats te vinden in het kader van het sociaal partnerschap, terwijl er ook beslist doelmatig gebruik van de financiële middelen zal moeten worden gemaakt, wat nodig is om de gezondheidsstrategie te kunnen verwezenlijken en het economische succes van de Europese Unie te kunnen verzekeren.

5.   De gezondheid van de Europese burgers

5.1

Het EESC is het eens met de Commissie dat, in het kader van de tenuitvoerlegging van „Een agenda voor de burger”, de burgerrechten en de rechten van de patiënt centraal dienen te staan in het Europese gezondheidsbeleid. Om iedereen een goede gezondheid te garanderen moet de solidariteit tussen de mensen, die de drijvende kracht achter het Europese sociale model is, actief verder worden ontwikkeld (7).

5.2

Het EESC ondersteunt het idee van een actief Europees burgerschap op het terrein van gezondheid. Dit kan alleen gestalte krijgen als men zich bewust is van het belang van een gezonde levenswijze. Feit is echter dat, ondanks de inspanningen die tot nu toe zijn verricht door de EU en haar lidstaten, er nog altijd grote verschillen tussen de burgers zijn t.a.v. hun gezondheidstoestand (8), hun mogelijkheden om een gezond leven te leiden en de gelijkheid van behandeling (zeker als het gaat om mannen en vrouwen (9) en om achtergestelde of kwetsbare groepen). Het Comité dringt er bij de Commissie op aan dat ze, na te hebben vastgesteld met welke moeilijkheden deze groepen te kampen hebben, met voorstellen komt voor specifieke oplossingen en steunmechanismen en daarbij te streven naar meer samenwerking tussen de lidstaten. Verder moet, mede met het oog op de ontwikkeling van de leeftijdspiramide, steun worden gegeven aan programma's die speciaal bedoeld zijn om de gezondheid van ouderen te volgen en op peil te houden, wat positieve gevolgen zou hebben voor de samenleving als geheel.

5.3

Gezien de ongelijkheden binnen en tussen de lidstaten schaart het EESC zich achter de algemene doelstelling die inhoudt dat het gezondheidsbeleid dient bij te dragen tot vermindering en uitroeiing van armoede. Hoewel de gezondheidszorg steeds duurder wordt, mag dit beslist niet leiden tot een verlaging van het levenspeil of verpaupering van individuele burgers en gezinnen (noch binnen noch buiten de EU). Ook dienen er waarborgen te komen voor een toereikend aanbod van toegankelijke sociale en gezondheidsvoorzieningen, en voor een gelijke behandeling op het gebied van gezondheidszorg. Verder zal ervoor moeten worden gezorgd dat de gezondheidszorg voor iedereen betaalbaar en plaatselijk beschikbaar is. Het komt erop aan dat de kloof tussen arm en rijk in onze samenleving niet nog groter wordt.

5.4

Het EESC vindt dat alle Europese burgers zeggenschap dienen te hebben over hun eigen geestelijke en lichamelijke gezondheid en in gelijke mate recht hebben op lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg. In dit verband is het noodzakelijk dat speciale aandacht wordt besteed aan achterstandsgroepen, zoals personen die in een situatie van duurzame armoede verkeren, gemarginaliseerde groepen en mensen die om godsdienstige redenen maatschappelijk uitgesloten zijn. Bij het verbeteren van de volksgezondheid is het zaak dat meer aandacht wordt besteed aan de geestelijke gezondheid, met name als het om achterstandsgroepen gaat (10).

5.5

Om de EU en haar burgers de mogelijkheid te geven beter te functioneren, is het van wezenlijk belang dat de lidstaten meer doen om de interculturele dialoog te bevorderen, vooral als het gaat om het aanbod en het gebruik van gezondheidsdiensten. Wanneer het belang van culturele diversiteit en meertaligheid wordt erkend en hier steun aan wordt verleend, kan dit er in belangrijke mate toe bijdragen dat gezondheid in brede lagen van de bevolking de aandacht krijgt die het verdient, dat men elkaar meer gaat helpen (11) en dat men tijdiger een beroep gaat doen op medische dienstverlening ter voorkoming en behandeling van ziektes.

5.6

Het EESC verzoekt de Commissie voorstellen uit te werken die erop zijn gericht om het belang van een gezonde levenswijze onder de aandacht te brengen en dit aspect te integreren op alle beleidsterreinen van de EU. Gestreefd moet worden naar objectieve voorlichting over de geestelijke en lichamelijke gezondheid, die ook kansarmen, een groep die helaas almaar groter wordt, en burgers zonder internettoegang bereikt. In dit verband moet men bijv. denken aan samenwerking met publieke radio- en televisieomroepen voor het geven van informatie over de volksgezondheid en praktische gezondheidstips (vooral ter voorkoming van ziektes). Ook kan via deze media bijv. worden uitgelegd hoe men snel de weg kan vinden naar de verschillende medische instanties. Hetzelfde kan worden bereikt door gebruik te maken van communicatiemiddelen die toegankelijk zijn voor patiënten en gezondheidswerkers, zoals het Internet.

5.7

Het EESC benadrukt de toegevoegde waarde van het voeren van antirookcampagnes, het opstellen van gemeenschappelijke normen t.a.v. de etikettering van levensmiddelen, het verrichten van farmaceutisch onderzoek en het ontwikkelen van e-gezondheidszorg. Op verschillende gebieden kunnen uitwisseling van beste praktijken en prestatiebeoordeling een sleutelrol spelen bij het bevorderen van een efficiënt en doelmatig gebruik van de beperkte financiële middelen.

5.8

Het EESC onderkent het belang van een gezinsbeleid en van adequate opleidingen en steunmechanismen ter ontwikkeling van een gezondheidscultuur. Hierbij zou men in de eerste plaats kunnen denken aan steun voor vrouwen tijdens de zwangerschap (12). Het Comité stelt dan ook voor om ter bevordering van het Europese burgerschap een lange-termijncampagne, getiteld „Gezonde Europese burgers”, te lanceren.

5.9

Al is het EESC voorstander van een vrij verkeer van werknemers en erkent het de rechten van patiënten, toch wil het de Commissie eraan herinneren dat de reeds bestaande ongelijkheden op het gebied van gezondheid niet groter mogen worden tengevolge van de mobiliteit van patiënten en werknemers in de gezondheidszorg. Deze zouden juist verkleind moeten worden (13).

5.10

Het EESC is van mening dat het zonder toereikende en hoogwaardige sociale en gezondheidsvoorzieningen niet mogelijk is om in deze sectoren te zorgen voor een voldoende aantal goed opgeleide werknemers. Daarom moeten deze werknemers beter worden betaald en dient hun werk maatschappelijk en ethisch meer op waarde te worden geschat, zodat jongeren meer belangstelling krijgen voor deze beroepen. Het Comité toont zich bezorgd over de gezondheidstoestand van maatschappelijk werkers en medisch personeel, omdat hun gemiddelde leeftijd steeds hoger komt te liggen en ze vaak lijden onder burn-out en arbeidsstress. De beroepen in de sociale en gezondheidssector zullen dan ook moeten worden opgewaardeerd en er zal met nadruk moeten worden gewezen op de waardevolle bijdrage die werknemers in deze sector leveren aan de volksgezondheid.

5.11

Op nationaal niveau moet bewust worden gestreefd naar een vastberaden gezondheidsbeleid, dat slechts tot stand kan komen als er voldoende begrotingsmiddelen en/of middelen uit de sociale zekerheidsstelsels voor worden uitgetrokken. De lidstaten moeten immers niet alleen investeren in de welvaart van hun bevolking, maar ook in het welzijn van hun burgers en onderdanen.

6.   Grensoverschrijdende en mondiale kwesties

6.1

Het EESC is het eens met het standpunt dat de EU op het gebied van globalisering en gezondheid binnen en buiten zijn grenzen een belangrijke rol kan spelen bij het oplossen van wereldwijde gezondheidsproblemen, bij het zoeken naar Europese oplossingen voor rampen, pandemieën en nieuwe uitdagingen tengevolge van de klimaatverandering en bij het aanpakken van het tekort aan medisch personeel in de wereld door instelling van een speciaal compensatiefonds (14). De EU kan ook zorgen voor een toegevoegde waarde als het gaat om een betere toegang tot medicijnen.

6.2

De grensoverschrijdende bedreigingen voor de gezondheid, zowel de nieuwe als de reeds bestaande (HIV/AIDS), tonen in toenemende mate aan hoe groot de rol is die de EU hier kan spelen. Het gaat hier immers om problemen die niet op doeltreffende wijze kunnen worden aangepakt door afzonderlijke lidstaten (bijv. het probleem van toegang tot tritherapieën). We denken hier voornamelijk aan de bestrijding van overdraagbare ziekten, de versterking van de gezondheidsinspectie- en bescherming en de coördinering van het preventiebeleid.

6.3

Het EESC betreurt het dat de Commissie geen concrete voorstellen doet ter verbetering van de positie van de werknemers in de gezondheidszorg, zonder wie de Europese gezondheidsstrategie geen kans van slagen heeft. Niemand twijfelt aan het verband dat er is tussen het gebrek aan werknemers in de gezondheidszorg en de problemen tengevolge van ontoereikende of ontbrekende zorgfaciliteiten.

6.4

Het EESC hecht belang aan een ethische benadering van patiëntenrechten als het gaat om de relatie tussen de arts, de patiënt en alle andere werknemers in de gezondheidszorg. In een wereld die steeds verandert en zich verder ontwikkelt — men denke bijv. aan de dynamische ontwikkeling van medische technologie — zal er des te meer aandacht moeten zijn voor de ethische aspecten en de bescherming van persoonsgegevens, met name in het onderwijs en in het kader van levenslang leren.

6.5

Het EESC vestigt de aandacht op het toenemend tekort aan arbeidskrachten in de gezondheidszorg en de vergrijzing van deze beroepscategorie. Men zal zich bij het aanwerven van werknemers in deze sector dan ook moeten laten leiden door waarachtig ethische overwegingen. De situatie van gezondheidswerkers uit EU-lidstaten of derde landen vraagt ook om een adequaat beleid op het gebied van integratie, beroepsvaardigheden en salariëring. Er zal verder moeten worden nagedacht over de wijze waarop kan worden bevorderd dat gekwalificeerde gezondheidswerkers die zich als immigrant in een lidstaat gevestigd hebben, terugkeren naar hun land van oorsprong om daar te helpen met het opbouwen van het gezondheidsstelsel. Wat de migratie van gezondheidswerkers binnen de EU betreft, is het zaak dat de lidstaten erop toezien dat de vrijheid van dienstverlening op dit gebied niet leidt tot sociale dumping, met alle negatieve gevolgen van dien voor het verzorgend personeel, voor hun professionele niveau en uiteindelijk ook voor de patiënt.

7.   Goedkeuring en tenuitvoerlegging van de strategie

7.1

Het EESC betreurt het dat er niet voldoende objectieve, onderling vergelijkbare en analyseerbare gegevens zijn over de situatie van de Europese burgers. Er is geen enkel monitoringsysteem op grond waarvan vergelijkingen kunnen worden gemaakt tussen lidstaten of regio's. Ook de gegevens betreffende gezondheid en veiligheid op het werk zijn erg onvolledig en vertonen veel hiaten (15). In dit verband kan er een rol zijn weggelegd voor bepaalde agentschappen van de Europese Unie.

7.2

Het EESC beveelt aan om op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau meer werk te maken van het verzamelen van relevant statistisch materiaal en het ontwikkelen van indicatoren.

7.3

Het welslagen van de vernieuwde Lissabonstrategie hangt voor een groot deel af van de gezondheid en veiligheid van de mensen op de werkplek. Omdat een volwassen persoon een derde van zijn tijd doorbrengt op zijn werk, zijn de omstandigheden die daar heersen, buitengewoon belangrijk voor zijn of haar gezondheid. Gevaarlijke en gezondheidsbedreigende arbeidsomstandigheden kunnen leiden tot een verlies van 3 à 5 % op het BBP. Preventie is de belangrijkste manier om de gezondheid en veiligheid op het werk op de lange termijn te waarborgen. Het MKB, waar meer dan 80 % van de werknemers in dienst is, komt in aanmerking voor speciale steunmaatregelen, zij het op voorwaarde dat men zich houdt aan de afspraken in de collectieve arbeidsovereenkomsten. Deze bedrijven beschikken veelal over geringe mogelijkheden en financiële middelen (in vergelijking met multinationals). Het EESC vindt het jammer dat er t.a.v. de bescherming op de werkplek geen aandacht is voor zelfstandigen.

7.4

Het EESC is er voorstander van dat de gezondheidsstelsels in de lidstaten zodanig worden aangepast dat de kwaliteit van de dienstverlening erop vooruitgaat. Bij het terugdringen van ongelijkheden binnen en buiten de lidstaten moet de verantwoordelijkheid niet alleen bij de lidstaten liggen, maar moet ook worden gedacht aan de rol die de regio's hier te spelen hebben, al betekent dit geenszins dat het nationale niveau bevoegdheden zou moeten overhevelen. In dit verband spreekt het Comité zijn bijzondere teleurstelling uit over de in sommige lidstaten doorgevoerde hervormingen van de gezondheidsstelsels, die erop neerkomen dat de publieke ziektekostenverzekeringen worden beperkt en de zorg voor de volksgezondheid verregaand wordt geprivatiseerd.

7.5

Het EESC staat achter de doelstelling van de Commissie om het preventiebeleid te versterken en achter haar voornemen om zich in te zetten voor verbetering van de gezondheid van ouderen, kinderen en jongeren. Of hier iets van terechtkomt, zal in sterke mate afhangen van voorstellen voor actie op het gebied van roken, voeding, alcohol, geestelijke gezondheid (incl. ziekte van Alzheimer) en vroegtijdige herkenning van kanker (16).

7.6

Het EESC is ingenomen met de technologische ontwikkelingen. Het is er echter niet van overtuigd dat de voorgestelde oplossing van e-gezondheid een garantie is dat wordt voldaan aan de eisen op het gebied van gelijke kansen. Eigenlijk weten we nog niet wat de betrokken vakmensen hiervan vinden. Enerzijds mag men zich beroepen op kostenbesparingen en het voordeel van een meer individuele aanpak, anderzijds wordt er niet duidelijk gemaakt hoe de rechten van de patiënten worden gegarandeerd en welke bevoegdheden de lidstaten hebben bij het ontwikkelen en monitoren van de gezondheidszorg.

7.7

Het EESC is voorstander van meer samenwerking met internationale organisaties en nieuwe gemeenschappelijke initiatieven. Omdat de EU een sleutelrol speelt op het gebied van internationale hulpverlening, pleit het EESC voor versterking van de samenwerking met de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO).

7.8

De EU kan alleen bijdragen aan de verwezenlijking van de WHO-doelstellingen voor de 21ste eeuw als ze effectief samenwerkt met de lidstaten, de organen van de Verenigde Naties, het WHO zelf, de IAO, andere internationale organisaties en de Internationale Organisatie voor Migratie. Ook de betrekkingen met internationale financiële instellingen als het IMF en de Wereldbank moeten worden geïntensiveerd, terwijl op internationaal niveau de oprichting van discussiefora met deelneming van de sociale partners, de beroepsorganisaties en het maatschappelijk middenveld (m.n. patiënten- en consumentenorganisaties) moet worden gestimuleerd.

7.9

Gelet op de meer prominente rol die de EU op het wereldtoneel speelt, is het EESC van mening dat het, voorzover in overeenstemming met de eigen bevoegdheden, zelf ook een actievere rol zou kunnen spelen in internationale debatten over verschillende kwesties. Hierbij kan bijv. worden gedacht aan de nieuwe uitdagingen tengevolge van de klimaatverandering en de implicaties ervan voor de menselijke gezondheid.

7.10

De gezondheidsstrategie zal permanent een prioriteit in het Europese nabuurschapsbeleid en het internationale beleid van de EU moeten zijn, waarbij in de eerste plaats kan worden gedacht aan gemeenschappelijke acties om het hoofd te bieden aan nieuwe gezondheidsbedreigingen en pandemieën, aan de gevolgen van rampen en aan nieuwe problemen voor de gezondheid door de klimaatverandering en andere factoren.

8.   Financiële middelen

8.1

Het EESC dringt erop aan dat de gezondheidsstrategie in alle beleidsonderdelen van de EU in aanmerking wordt genomen. Er moet worden gezorgd voor de nodige hulpbronnen, want in het witboek staat aangegeven dat er binnen de begroting geen enkele ruimte is voor aanvullende middelen. Om te zorgen voor een efficiënte financiering van de projecten en mede vanuit een oogpunt van continuïteit van het EU-beleid zou het goed zijn om voor elke taak een aparte doorlopende begrotingslijn op te stellen (17).

Brussel, 18 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Conclusies van de Raad betreffende de gemeenschappelijke waarden en beginselen van de gezondheidsstelsels van de Europese Unie (2006/C 146/01).

(2)  Zoals het Europees Bureau voor de grondrechten in Wenen, het Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk in Bilbao en het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding in Stockholm.

(3)  Zie EESC-advies van 12 maart 2008 over „De hervorming van de EU-begroting en de toekomstige financiering” (rapporteur: Florio — PB C 204, 9 augustus 2008).

(4)  Zie EESC-advies van 6 juli 2006 over „Sociale samenhang: inhoud geven aan een Europees sociaal model” (initiatiefadvies — rapporteur: Ehnmark), gepubliceerd in PB C 309, 16 december 2006.

(5)  Zie EESC-advies over de „Uitvoering van de Lissabonstrategie: stand van zaken en perspectieven”.

(6)  Toespraak van mevrouw CHAN, directeur-generaal van de Wereldgezondheidsorganisatie, gericht tot het Regionaal Comité voor Europa (Belgrado, 18 september 2007).

Zie http://www.who.int/dg/speeches/2007/20070918_belgrade/en/index.html.

(7)  Zie EESC-advies van 26 september 2007 over „Patiëntenrechten” (initiatiefadvies — rapporteur: Bouis), gepubliceerd in PB C 10 van 15 januari 2008.

(8)  Zie effectbeoordeling: in Italië verkeren mannen gemiddeld tot hun 71ste in goede gezondheid, in Hongarije tot hun 53ste.

(9)  Zie EESC-advies van 13 september 2006 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — „Een routekaart voor de gelijkheid van mannen en vrouwen” (rapporteur: Attard), gepubliceerd in PB C 318 van 23 december 2006).

(10)  Zie EESC-advies van 17 mei 2006 over het Groenboek „De geestelijke gezondheid van de bevolking verbeteren — Naar een strategie inzake geestelijke gezondheid voor de Europese Unie” (rapporteur: Bedossa), gepubliceerd in PB C 195 van 18 augustus 2006.

(11)  Zie EESC-advies van 20 april 2006 over het „Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees jaar van de interculturele dialoog (2008)” (rapporteur: Cser), gepubliceerd in PB C 185 van 8 augustus 2006.

(12)  Het Hongaarse verpleegstersnetwerk, dat kinderen en hun gezinnen bijstaat vanaf de conceptie tot de leeftijd van 18 jaar, kan hier als voorbeeld worden genoemd.

(13)  Zie EESC-advies van 27 oktober 2004 over de Mededeling van de Commissie„Follow-up van het denkproces op hoog niveau over de mobiliteit van patiënten en de ontwikkelingen in de gezondheidszorg in de Europese Unie” (rapporteur: Bedossa), gepubliceerd in PB C 120 van 20 mei 2005.

(14)  Zie EESC-advies van 11 juli 2007 over „Gezondheid en migratie” (verkennend advies — rapporteurs: Cser en Sharma), gepubliceerd in PB C 256 van 27 oktober 2007.

(15)  Zie EESC-advies van 29 mei 2008 over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Verbetering van de arbeidskwaliteit en -productiviteit: communautaire strategie 2007-2012 voor de gezondheid en veiligheid op het werk” (rapporteur: Cser — PB C 224 van 30 augustus 2008).

(16)  Zie EESC-advies van 30 mei 2007 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Een EU-strategie ter ondersteuning van de lidstaten bij het beperken van aan alcohol gerelateerde schade” (rapporteurs: Van Turnhout en Janson), gepubliceerd in PB C 175 van 27 juli 2007), en het EESC-advies van 28 september 2005 over „Obesitas in Europa — rol en verantwoordelijkheid van de partners uit het maatschappelijk middenveld” (initiatiefadvies, rapporteur: Sharma), gepubliceerd in PB C 24 van 30 januari 2006.

(17)  Zie EESC-advies van 5 juli 2006 over het „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (//EG, Euratom)” (rapporteur: Cser), gepubliceerd in PB C 309 van 16 december 2006.


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/102


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Uitbreiding van het toepassingsgebied van anti-discriminatiemaatregelen die geen verband houden met werkgelegenheid, en argumenten voor één alomvattende anti-discriminatierichtlijn

(2009/C 77/24)

Op 17 januari 2008 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig art. 29 (2) van zijn reglement van orde, besloten een initiatiefadvies op te stellen over de

Uitbreiding van het toepassingsgebied van anti-discriminatiemaatregelen die geen verband houden met werkgelegenheid, en argumenten voor één alomvattende anti-discriminatierichtlijn

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die was belast met de desbetreffende voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies goedgekeurd op 18 juli 2008. Rapporteur was de heer Crook.

Tijdens zijn 447e zitting van 17 en 18 september 2008 (vergadering van 18 september) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met 112 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het recht op een gelijke behandeling is zowel een universeel recht als een basisbeginsel van de communautaire wetgeving. Het staat vermeld in het Handvest van grondrechten en we vinden het ook terug in de Europese Conventie voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, de andere internationale verdragen die door alle lidstaten zijn getekend, en de grondwettelijke tradities die de lidstaten gemeen hebben.

1.2

In artikel 13 van het EG-Verdrag staat dat de EU zich ertoe verbindt om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden op alle gebieden die binnen haar bevoegdheden vallen. In het Verdrag van Lissabon wordt de bestrijding van discriminatie een van de specifieke doelstellingen van de EU genoemd.

1.3

Discriminatie op grond van de in artikel 13 genoemde redenen houdt een gevaar in voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Gemeenschap, zoals die worden genoemd in art. 2 van het EG-Verdrag en waartoe o.a. behoren: het bevorderen van een hoog niveau van werkgelegenheid en sociale bescherming; de gelijkheid van mannen en vrouwen; het verbeteren van de levensstandaard en de kwaliteit van het bestaan; de economische en sociale samenhang en de solidariteit tussen de lidstaten.

1.4

Een effectief beleid ter bestrijding van discriminatie die geen verband houdt met werkgelegenheid, is een belangrijke voorwaarde voor het opbouwen van een democratische en verdraagzame samenleving, waarin ruimte is voor diversiteit en waarin iedereen de kans krijgt om volledig deel te nemen en te integreren in het economische en maatschappelijke leven.

1.5

Er moet worden opgetreden tegen de aanhoudende ongelijkheid en discriminatie in de EU. De hierboven genoemde vormen van discriminatie brengen schade toe aan zowel individuen als de Europese samenlevingen in het algemeen. De huidige EU-wetgeving volstaat niet om hier een einde aan te maken. Naast bescherming tegen de in art. 13 genoemde vormen van discriminatie in arbeid en beroep biedt de EU-wetgeving nog bescherming tegen discriminatie o.g.v. ras of etnische afkomst in de sfeer van sociale voorzieningen (sociale zekerheid, gezondheidszorg, sociale voordelen, onderwijs en toegang tot goederen en diensten, waaronder huisvesting) alsmede tegen discriminatie o.g.v. geslacht als het gaat om de toegang tot goederen en diensten. Daarentegen biedt de EU buiten de sfeer van het werk geen wettelijke bescherming tegen discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. Verder voorziet de anti-discriminatiewetgeving van de EU niet in bescherming tegen meervoudige discriminatie.

1.6

De huidige situatie op het gebied van wettelijke bescherming in de EU is onoverzichtelijk. Aan de ene kant beschikken veel lidstaten over wetgeving die verder gaat dan de eisen die de EU stelt, al kunnen de bepalingen qua inhoud, soort en mate van de geboden bescherming aanzienlijk van elkaar verschillen. Aan de andere kant zijn er landen die amper voldoen aan de meest elementaire eisen. Ondanks het feit dat gespecialiseerde instanties voor gelijke kansen, opgezet om discriminatie te bestrijden en gelijkheid te bevorderen, hun waarde hebben bewezen, voorziet de EU-wetgeving enkel in dergelijke instanties als het gaat om ras en etnische afkomst en om gendergelijkheid. Veel lidstaten beschikken over instanties voor gelijke kansen die bevoegd zijn t.a.v. alle of meerdere van de in art. 13 genoemde vormen van discriminatie.

1.7

Het EESC is van mening dat het niet te verdedigen valt als de EU enerzijds vasthoudt aan wetgeving die gebaseerd is op heldere bepalingen in de Verdragen t.a.v. de bestrijding van discriminatie op de zes bij name genoemde gronden, en anderzijds toelaat dat er verschillen in bescherming blijven bestaan, waarbij in sommige gevallen minder bescherming tegen discriminatie en minder garanties voor gelijke behandeling worden geboden dan in andere. Als er geen verplichting is om te voldoen aan een gemeenschappelijke EU-norm, zullen de lidstaten weinig geneigd zijn om wetten op te stellen die consequent de gelijkheid op alle terreinen waarborgen.

1.8

Het EESC wijst er met bezorgdheid op dat het beduidend moeilijker zal worden voor de EU om haar doelstellingen te verwezenlijken als deze hiërarchische situatie op het gebied van bescherming tegen discriminatie blijft bestaan. Ze kan een sta-in-de-weg vormen voor het vrije verkeer van werknemers en goederen. Werknemers zullen minder snel geneigd zijn werk te zoeken in landen waar de rechten minder goed worden nageleefd, terwijl leveranciers van goederen en diensten kunnen worden afgeschrikt doordat ze in verschillende landen aan verschillende gelijkheidsnomen moeten voldoen. Een en ander gaat ten koste van de sociale samenhang en werkt remmend op de mate van burgerparticipatie.

1.9

Het EESC is van mening dat er op dit ogenblik behoefte is aan nieuwe EU-wetgeving die discriminatie o.g.v. godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid ook buiten het werk verbiedt. In overeenstemming met de in art. 5 van het EG-Verdrag vastgelegde verdeling van de bevoegdheden in het kader van het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel, kunnen alleen maatregelen op EU-niveau ervoor zorgen dat er strenge gemeenschappelijke normen voor wettelijke bescherming in alle lidstaten gaan gelden.

1.10

De maatregelen van de EU op dit vlak kunnen het beste gestalte krijgen in de vorm van één enkele richtlijn die alle vier genoemde vormen van discriminatie bestrijkt. Om de samenhang en consistentie van de Europese en nationale wetgeving te waarborgen, zal de nieuwe richtlijn betrekking moeten hebben op alle gebieden, behalve arbeid en beroep, die in de richtlijn inzake gelijke behandeling ongeacht ras of etnische afstamming worden genoemd. Naar de mening van het EESC biedt één enkele richtlijn een aantal belangrijke voordelen: ondernemingen en andere leveranciers van goederen en diensten wordt maximale duidelijkheid geboden, wat ertoe bijdraagt dat reeds in een vroeg stadium aan de eisen kan worden voldaan; er wordt op de meest effectieve wijze bescherming geboden tegen meervoudige discriminatie, en de sociale samenhang wordt bevorderd.

1.11

Het EESC is dan ook verheugd dat de Commissie op 2 juli 2008 besloten heeft om een voorstel in te dienen voor een nieuwe richtlijn ter uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid.

1.12

Het is van essentieel belang dat het recht op gelijke behandeling door de nieuwe richtlijn niet wordt afgezwakt of aangetast, en dat een en ander er niet toe leidt dat het met de huidige communautaire of nationale wetgeving geboden niveau van bescherming wordt verlaagd. De nieuwe richtlijn dient een kader te bieden waarbinnen wordt voldaan aan de eisen op het gebied van gelijkheid, zoals geformuleerd in het VN-Verdrag betreffende de rechten van personen met een handicap. Hierbij gaat het o.a. om het verbeteren van de toegankelijkheid en het zorgen voor redelijke voorzieningen voor personen met een handicap, zodat deze volledig kunnen meedraaien in de maatschappij. De richtlijn zal ook de voorwaarden moeten scheppen voor positieve acties en voorkeursbehandelingen op grond van leeftijd of handicap, voor zover niet in strijd met het beginsel van gelijke behandeling. De richtlijn moet niet in het algemeen een rechtvaardiging bieden voor directe discriminatie, maar moet wel bepaalde vormen van discriminatie toestaan als dit dienstbaar is aan het beginsel van gelijkheid en het respect voor de menselijke waardigheid. Er moet in worden geëist dat er gespecialiseerde instanties ter bevordering van de gelijke kansen op de vier betreffende terreinen worden opgericht of uitgebreid.

2.   Gelijkheid is een basisbeginsel van de EU-wetgeving

2.1

Het recht op gelijke behandeling is zowel een universeel recht als een basisbeginsel van de communautaire wetgeving. We vinden het terug in de internationale verdragen die door alle lidstaten zijn getekend, alsmede in de grondwettelijke artikelen van de lidstaten, en het is tevens vastgelegd in de artikelen 21 en 22 van het Handvest van grondrechten.

2.2

Het recht op gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het werk, waarover al meer dan dertig jaar geleden overeenstemming is bereikt, is een van de bepalende factoren in de ontwikkeling van de EU geweest. Gendergelijkheid blijft van vitaal belang voor een rechtvaardige interne markt, voor het vrije verkeer en voor de opbouw van een sterke en hechte Europese samenleving.

2.3

In de jaren '90 van de vorige eeuw is men zich in toenemende mate bewust geworden van de noodzaak om maatregelen te treffen ter bestrijding van discriminatie op andere gronden dan geslacht en op andere gebieden dan werkgelegenheid. Het opnemen van art. 13 in het Verdrag van Amsterdam was een doorbraak waarbij nieuwe bevoegdheden werden verleend en krachtiger toezeggingen werden gedaan om gelijke behandeling te waarborgen. Artikel 13 verplicht de EU ertoe om niet alleen de strijd aan te gaan met discriminatie op grond van geslacht, maar ook op grond van ras of etnische afstaming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid.

2.4

In het besef dat er dringend actie geboden was om iets te doen aan de discriminatie op genoemde gronden, heeft de Raad in 2000 twee richtlijnen goedgekeurd: de richtlijn inzake gelijke behandeling ongeacht ras of etnische afstamming (Richtlijn 2000/43/EG) en de kaderrichtlijn inzake werkgelegenheid (Richtlijn 2000/78/EG), waarin een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep wordt vastgesteld. In 2004 heeft de Raad nog de richtlijn inzake de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (Richtlijn 2004/113/EG) goedgekeurd.

2.5

In elk van deze drie richtlijnen wordt in de preambule verwezen naar art. 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en wordt bevestigd dat het recht op gelijkheid een grondrecht is, gebaseerd op de rechten die zijn vastgelegd in de door alle lidstaten ondertekende internationale verdragen en in de grondwettelijke tradities die alle lidstaten gemeen hebben.

2.6

Een en ander is bekrachtigd door het Europese Hof van Justitie in zijn voorlopige uitspraak in de zaak Mangold versus Helm  (1) betreffende de interpretatie van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad inzake leeftijdsdiscriminatie:

„74 … krachtens artikel 1[Richtlijn 2000/78] is het enige doel van de richtlijn om een algemeen kader vast te leggen voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid; uit het derde en vierde Overwegende in de preambule bij de richtlijn blijkt duidelijk dat het feitelijke beginsel van het verbod op deze vormen van discriminatie teruggaat op verschillende internationale verdragen en de grondwettelijke tradities die alle lidstaten gemeen hebben.

75 Het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd dient derhalve te worden beschouwd als een algemeen uitgangspunt van het communautaire recht.”

Er is geen reden om aan te nemen dat het Hof niet eenzelfde uitspraak zou doen als het gaat om discriminatie op andere gronden, zoals genoemd in Richtlijn 2000/78.

2.7

In de zaak Coleman versus Attridge Law, waarin het Hof van Justitie is gevraagd om een voorlopige uitspraak over de reikwijdte van Richtlijn 2000/78 van de Raad, heeft de advocaat-generaal in zijn conclusie verklaard (2):

„8 Artikel 13 van het EG-Verdrag legt vast dat de Gemeenschap juridisch gehouden is aan de naleving van het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie (…). De rechtspraak van het Hof is duidelijk op het punt van gelijke behandeling en non-discriminatie als rechtsgrondslag voor het handelen van de Gemeenschap. Gelijkheid is niet alleen een politiek ideaal en een politiek streven, maar een van de fundamentele beginselen van het communautaire recht.”

2.8

Zowel de richtlijn inzake gelijke behandeling ongeacht ras of etnische afstamming (3) als de kaderrichtlijn inzake werkgelegenheid (4) bevestigen het standpunt van de Raad dat discriminatie op grond van de in artikel 13 genoemde redenen, een obstakel vormt voor het verwezenlijken van de in art. 2 van het EG-Verdrag geformuleerde doelstellingen, waaronder: bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid en sociale bescherming; gelijkheid tussen mannen en vrouwen; verhoging van de levensstandaard en kwaliteit van het bestaan, en economische en sociale cohesie en solidariteit tussen de lidstaten.

2.9

Het Verdrag van Lissabon zet nieuwe kracht bij aan de bestrijding van discriminatie op grond van de in art. 13 genoemde redenen (5) door deze aan te duiden als een specifieke doelstelling van de EU, die bij het formuleren en uitvoeren van haar beleid en haar acties dient te worden nagestreefd (6).

3.   Het belang van een effectieve bescherming tegen discriminatie op andere terreinen dan werkgelegenheid

3.1

De kaderrichtlijn inzake werkgelegenheid biedt op het gebied van arbeid en beroep een algeheel kader voor gelijke behandeling op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. De richtlijn inzake gelijke behandeling ongeacht ras of etnische afstamming heeft niet alleen betrekking op arbeid en beroep, maar beslaat ook het terrein van de sociale bescherming (sociale zekerheid, gezondheidszorg, sociale voordelen, onderwijs en toegang tot goederen en diensten, waaronder huisvesting, e.d.).

3.2

De richtlijn inzake de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten betekent naast de o.g.v. artikel 141 van het EG-Verdrag (7) goedgekeurde richtlijnen een extra bescherming tegen genderdiscriminatie in arbeid en beroep.

3.3

In de richtlijn inzake gelijke behandeling ongeacht ras of etnische afstamming (8) en de richtlijn inzake de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (9) erkent de Raad dat de bescherming tegen discriminatie verder moet gaan dan alleen het terrein van de werkgelegenheid, zodat iedereen hieronder komt te vallen.

3.4

Het EESC heeft gewezen (10) op het belang van elektronische toegankelijkheid bij het bestrijden van discriminatie en het volledig betrekken van alle groepen bij het maatschappelijk gebeuren. Het Comité heeft voorgesteld over te gaan tot het opstellen van nieuwe wetgeving op basis van artikel 13 om het mogelijk te maken bij maatregelen ter bevordering van elektronische toegankelijkheid strenge gemeenschappelijke normen in te voeren.

3.5

Het EESC gaat ervan uit dat het noodzakelijk is, een einde te maken aan discriminatie op de arbeidsmarkt en daarbuiten als men de doelstellingen van de Lissabonstrategie wil verwezenlijken. Discriminatie op het gebied van sociale bescherming, gezondheidszorg, onderwijs, huisvesting en toegang tot essentiële openbare en particuliere dienstverlening zal remmend werken op het streven naar duurzame groei en meer en betere werkgelegenheid.

4.   De huidige situatie op het gebied van gelijkheid en non-discriminatie in de EU

4.1

Het in 2007 gevierde Europees Jaar van gelijke kansen voor iedereen was een welkome gelegenheid voor de Europese instellingen, de nationale regeringen en het maatschappelijk middenveld om na te denken over de belangrijke rol van gelijkheid en discriminatiebestrijding bij het realiseren van een meer sociale, op integratie gerichte samenleving. Daarbij is duidelijk gebleken dat ongelijkheid en discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, leeftijd, handicap, godsdienst of overtuiging en seksuele geaardheid, zoals de Raad heeft vastgesteld, „in de EU nog steeds [bestaan] … waardoor zowel de betrokken individuen als de Europese samenlevingen als geheel aanzienlijke schade wordt berokkend (11).

4.2

Tijdens het Europees Jaar is ook aan het licht gekomen dat er nogal wat verschillen zijn in de huidige wetgevingen van de EU-lidstaten als het aankomt op de bescherming tegen discriminatie (zie par. 3.1 en 3.2). Het EESC is bezorgd over het feit dat niet-naleving van de regels voor een eerlijke behandeling (waaronder ook geïnstitutionaliseerde patronen van discriminatie) o.g.v. een van de in artikel 13 genoemde redenen op gebieden als gezondheidszorg, onderwijs, toegang tot goederen en diensten, waaronder huisvesting, kan leiden tot een permanente situatie van ongelijkheid qua toegang tot de arbeidsmarkt. Ook bestaat het gevaar dat een en ander diepgaand invloed heeft op de kwaliteit van het bestaan van de mensen en hun mogelijkheden tot volledige maatschappelijke participatie.

5.   Meervoudige discriminatie

5.1

De Raad stelde ook vast dat het Europees Jaar van gelijke kansen voor iedereen (2007) „de extra zware problemen onder de aandacht heeft gebracht die het gevolg zijn van meervoudige discriminatie (12).

5.2

„Meervoudige discriminatie” is een term die rekening houdt met het feit dat de identiteit van mensen uit verschillende componenten is opgebouwd. Het verschijnsel doet zich voor als iemand wordt gediscrimineerd of lastig wordt gevallen op grond van meer dan één component van zijn of haar identiteit.

5.3

In december 2007 heeft het Deense Instituut voor Mensenrechten de resultaten van een onderzoek naar „De aanpak van meervoudige discriminatie — praktijk, beleid en wetgeving” gepubliceerd (13). Op grond van hun wetenschappelijke en rechtskundige analyse en na raadpleging van de betrokkenen concluderen de auteurs: „Als we een antwoord willen vinden op de realiteit van discriminatie en ongelijkheid, dan zullen we op zoek moeten gaan naar bruikbare oplossingen ter bestrijding van het verschijnsel meervoudige discriminatie (14).

5.4

De EU-wetgeving ter bestrijding van discriminatie en de nationale wetten die deze wetgeving omzetten, dienen te zorgen voor een effectieve bescherming en rechtshandhaving als tegenwicht tegen alle vormen van meervoudige discriminatie. Hiertoe dient de bescherming tegen discriminatie op alle gronden op eenzelfde manier te worden geregeld. Op dit moment is hiervan in de Europese wetgeving, behalve op het terrein van werkgelegenheid, nog geen sprake.

6.   Wettelijke bescherming tegen discriminatie in de EU

6.1

Hoewel nog niet alle lidstaten de richtlijn inzake gelijke behandeling ongeacht ras of etnische afstamming en de kaderrichtlijn inzake werkgelegenheid (15) hebben omgezet, beschikken tal van lidstaten over wetgeving die verder gaat dan de op het huidige artikel 13 gebaseerde richtlijnen.

6.2

In een in december 2006 gepubliceerde overzichtsstudie (16) wordt gekeken naar de nationale wetten waarin de buiten de sfeer van arbeid en beroep vallende discriminatie op grond van geslacht, seksuele geaardheid, handicap, godsdienst en overtuiging en leeftijd wordt verboden. De auteurs stellen daarin o.a. vast:

„Wat in de onderzochte Europese landen wellicht het sterkste opvalt is dat (1) de meeste landen een stuk verder gaan dan de huidige EU-voorschriften en in enigerlei vorm bescherming bieden tegen veel van de soorten discriminatie die in deze studie zijn onderzocht, en dat (2) de mate van bescherming, alsmede de aard ervan, variëert van lidstaat tot lidstaat” (17).

6.3

In de studie werden grote verschillen gesignaleerd wat betreft de soorten discriminatie waartegen wordt beschermd, alsmede m.b.t. de terreinen waar deze zich voordoet. Verder bleken er grote verschillen als het gaat om de vraag of de bescherming gebaseerd is op grondwettelijke bepalingen, algemene anti-discriminatiewetten, nationale resp. regionale wetgeving of bijzondere wetten die afzonderlijke terreinen, zoals huisvesting of onderwijs, bestrijken. Verder bleken er t.a.v. al deze vormen en gebieden van discriminatie verschillen te zijn wat betreft de soort, de vorm en de mate van uitzonderingen op de anti-discriminatiewetgeving (18). De vergelijking van de lidstaten door Bell, Chopin en Palmer (19) versterkt dit beeld van onderlinge verschillen en gebrek aan samenhang.

6.4

Zoals de Raad heeft erkend in zijn resolutie over de follow-up van het Europees Jaar, zijn gespecialiseerde gelijkheidsinstanties de belangrijkste drijvende krachten achter de strijd tegen discriminatie en de bevordering van gelijkheid in alle lidstaten (of zouden dit kunnen zijn). Hun belangrijkste rol is bewustmaking. De richtlijn inzake gelijke behandeling ongeacht ras of etnische afstamming, de richtlijn inzake de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten en de richtlijn betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (20) eisen van de lidstaten dat ze gespecialiseerde gelijkheidsinstanties in het leven roepen ter ondersteuning van het recht op gelijkheid als het gaat om ras of etnische afkomst en om geslacht, maar eenzelfde eis om gelijkheidsinstanties in het leven te roepen in het geval van godsdienst of overtuiging, handicap, seksuele geaardheid en leeftijd, ontbreekt. De gespecialiseerde instanties in de lidstaten onderscheiden zich sterk van elkaar wat betreft de vormen van discriminatie die onder hun bevoegdheden vallen: sommige beperken zich tot ras en etnische afkomst, terwijl andere zich bezighouden met alle vormen van discriminatie, zoals genoemd in artikel 13, en daarnaast nog met andere vormen (21). Op Europees niveau bestaat er het Equinet-netwerk (22), dat bestaat uit autonome of gouvernementele overheden die in de lidstaten belast zijn met de toepassing van de anti-discriminatiewetgeving.

6.5

Het EU-agentschap voor de grondrechten heeft zich gebogen over de wettelijke bescherming tegen discriminatie op grond van seksuele geaardheid in de EU (23) en aanbevolen om Europese wetgeving op te stellen ter waarborging van het voor iedereen geldende recht op gelijke behandeling in alle gevallen als genoemd onder art. 13.

6.6

Het EESC is gekant tegen een systeem waarbij de anti-discriminatiewetgeving van de EU, gebaseerd op de bepalingen in de Verdragen die betrekking hebben op de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid, toch toelaat dat er in sommige gevallen minder bescherming tegen discriminatie en minder garanties voor gelijke behandeling worden geboden dan in andere.

6.7

Zonder consequente wetgeving die alle vormen van discriminatie op EU-niveau bestrijkt, zullen de lidstaten weinig geneigd zijn om wetten op te stellen die stelselmatig de gelijkheid op alle terreinen waarborgen en beschikken de Commissie en de Raad niet over een rechtsgrondslag om op te treden als het niveau van bescherming tegen discriminatie inadequaat of onevenwichtig is, zoals op dit moment het geval is.

6.8

Het EESC erkent dat het uitvaardigen van wetten die discriminatie verbieden, op zich niet volstaat om een land af te helpen van alle ellende op dit gebied, maar in ieder geval zou het kunnen worden gezien als een erkenning van het feit dat de overheid zich bewust is van de schade die discriminatie toebrengt aan individuen en de maatschappij, en dat ze bereid is om hier met juridische middelen een einde aan te maken. Het ontbreken van anti-discriminatiewetgeving zendt heel verkeerde signalen uit: bijv. dat dergelijke discriminatie niet zou bestaan of geen dusdanig ernstig probleem is dat er geen officiële preventieve maatregelen tegen genomen hoeven te worden; of het kan politiek worden opgevat als een teken dat men zich meer gelegen laat liggen aan de bezwaren die potentiële discriminatieplegers tegen elke vorm van regelgeving hebben, dan aan het verbeteren van de kwaliteit van het bestaan van alle burgers en het verbeteren van de sociale samenhang.

6.8.1

Er zijn sterke aanwijzingen dat onofficiële niet-bindende maatregelen ter bevordering van goede praktijken niet volstaan om diep gewortelde patronen van discriminatie uit te roeien.

6.8.2

Overigens is anti-discriminatiewetgeving op zich, zonder een grootschalig programma op het gebied van bewustmaking en voorlichting en zonder effectieve mogelijkheden om de naleving ervan af te dwingen, niet voldoende om de doelstellingen te verwezenlijken.

7.   Een hiërarchische volgorde van soorten gelijkheid is niet bevorderlijk voor het verwezenlijken van de doelstellingen van de EU

7.1

Het EESC is van mening dat, als wordt vastgehouden aan het huidige inconsequente hiërarchische systeem van EU-bescherming tegen discriminatie, dit niet zal bijdragen tot verwezenlijking van de doelstellingen van de EU, want:

het werkt remmend op het vrije verkeer van werknemers, die geconfronteerd worden met de situatie dat in de ene lidstaat minder mogelijkheden zijn om rechten af te dwingen dan in de andere. Zo heeft 69,2 % van de individuele respondenten die meededen aan de webenquête van de Commissie „Discriminatie — Maakt het uit?”, aangegeven dat het niveau van juridische bescherming tegen discriminatie o.g.v. leeftijd, handicap, godsdienst en seksuele geaardheid op gebieden die geen verband houden met werkgelegenheid, van invloed zou kunnen zijn op hun beslissing om naar een andere lidstaat te verhuizen (24);

het kan een belemmering vormen voor het vrije verkeer van goederen, omdat leveranciers moeten voldoen aan verschillende gelijkheidsnormen voor goederen en diensten in verschillende lidstaten. Zo heeft 26,3 % van de bedrijven die hebben deelgenomen aan het European Business Test Panel on Anti-Discrimination  (25), aangegeven dat het door een andere lidstaat geboden niveau van juridische bescherming tegen discriminatie o.g.v. leeftijd, handicap, godsdienst en seksuele geaardheid in het geval van toegang tot goederen en diensten, alsmede huisvesting, gevolgen zou kunnen hebben voor hun mogelijkheden om in dat land zaken te doen;

het tast de kwaliteit van het bestaan aan, omdat zonder wettelijke sancties de discriminerende en intimiderende praktijken waarschijnlijk ongehinderd zullen doorgaan en de obstakels voor een volledig en op voet van gelijkheid gebruik maken van alle economische en sociale rechten blijven bestaan;

het gaat ten koste van de sociale samenhang, omdat het principe van een volledig gelijke behandeling niet wordt toegepast op alle groepen in de samenleving;

het beperkt grote groepen en gemeenschappen in hun mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijke leven.

7.2

De Raad heeft in zijn resolutie over de follow-up van het eerder genoemde Europees Jaar zijn bezorgdheid uitgesproken over de aanhoudende discriminatie en:

vastgesteld dat „discriminatie kan leiden tot armoede en sociale uitsluiting doordat participatie en toegang tot de benodigde middelen erdoor worden geblokkeerd”;

vastgesteld dat „het Europees Parlement en het maatschappelijk middenveld ervoor hebben gepleit de juridische bescherming tegen discriminatie uit te breiden tot andere gebieden dan arbeid en beroep”, en

de lidstaten en de Europese Commissie gevraagd om „meer inspanning te doen om zowel op de arbeidsmarkt als daarbuiten discriminatie … te voorkomen en te bestrijden” alsmede „de doeltreffendheid … van de gespecialiseerde gelijkheidsinstanties … te verzekeren en te versterken”.

8.   Er is behoefte aan een nieuwe richtlijn

8.1

Om tegemoet te komen aan de zorgen van de Raad en om consequent een minimaal niveau van bescherming in de gehele EU te waarborgen, zal er nieuwe wetgeving moeten worden opgesteld die buiten de sfeer van werkgelegenheid uitvoering geeft aan het beginsel van gelijke behandeling ongeacht handicap, godsdienst of overtuiging, seksuele geaardheid of leeftijd.

8.2

Omdat de lidstaten niet voldoende in staat zijn om een antwoord te bieden op de huidige discriminerende praktijken, zowel kwalitatief als kwantitatief, om de negatieve gevolgen hiervan voor het verwezenlijken van de doelstellingen van de EU te voorkomen en om een gemeenschappelijk hoog niveau van bescherming te verzekeren, zijn er maatregelen nodig op EU-niveau, die in overeenstemming zijn met de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, zoals neergelegd in artikel 5 van het EG-Verdrag.

8.3

Het EESC zou graag willen dat dit gebeurt in de vorm van één enkele richtlijn waarin discriminatie op grond van handicap, godsdienst of overtuiging, seksuele geaardheid of leeftijd, op alle terreinen behalve arbeid en beroep en overeenkomstig de richtlijn inzake gelijke behandeling ongeacht ras of etnische afstamming, wordt verboden, en waarin wordt gevraagd om de oprichting of uitbreiding van een instantie voor gelijke kansen die volledige bevoegdheden krijgt om alle activiteiten te ontplooien zoals die vallen onder het toepassingsgebied van de richtlijn. Dit is ook van de belangrijkste aanbevelingen van het EU-agentschap voor de grondrechten (26).

8.3.1

Hoewel het EESC erkent dat het mogelijk is de bescherming op basis van de huidige anti-discriminatierichtlijnen te verbeteren (bijv. door het probleem van institutionele discriminatie duidelijker onder ogen te zien), geeft het er op dit moment toch de voorkeur aan om de bescherming tegen de hierboven genoemde vormen van discriminatie op hetzelfde niveau te brengen als de bescherming die nu geldt t.a.v. ras en etnische afkomst.

8.4

Het EESC is erop voorbereid dat tal van organisaties, met name kleine ondernemingen, aanvankelijk met begrijpelijke terughoudendheid zullen reageren op elk voorstel voor nieuwe regelgeving, gelet op de kosten die ermee gemoeid zijn. Allerlei verschillende lagen regelgeving maken het voor ondernemingen „buitengewoon moeilijk” om eraan te voldoen (27). Het EESC is er evenwel niet zeker van dat één enkele richtlijn ter invoering van een gemeenschappelijke EU-norm voor bescherming tegen discriminatie buiten het gebied van werkgelegenheid, aanzienlijke nieuwe kosten met zich mee zal brengen. In veel gevallen zullen de kosten die moeten worden opgebracht om de praktijk af te stemmen op de wettelijke voorschriften, ruimschoots worden goedgemaakt door de uitbreiding van het cliënteel die het resultaat zal zijn als er een einde wordt gemaakt aan discriminatie. In 89,8 % van de gevallen waren de respondenten van het European Business Test Panel on Anti-discrimination van mening dat er behoefte was aan wetgeving die „hetzelfde niveau van bescherming tegen discriminatie overal in Europa garandeert” (28).

8.5

Het EESC is zich bewust van de argumenten die spreken vóór het goedkeuren van afzonderlijke richtlijnen voor elk van de gronden waarop wordt gediscrimineerd, maar dat neemt niet weg dat het Comité sterk geporteerd is voor één enkele richtlijn die alle vier vormen van discriminatie dekt, en wel om:

maximale duidelijkheid en transparantie te bieden aan individuele burgers en leveranciers van goederen en diensten. Omdat we weten dat particuliere ondernemingen meestal niet happig zijn op nieuwe soorten regelgeving, zou het steeds opnieuw — op verschillende tijden en voor elke vorm van discriminatie apart — vaststellen van EU-normen ter bestrijding van discriminatie, zonder dat er enige zekerheid is dat de eisen onderling consistent zijn, het vooral voor kleine ondernemingen met hun beperkte middelen veel moeilijker maken om aan alle eisen te voldoen;

doeltreffend te reageren op meervoudige discriminatie en dit verschijnsel uit te bannen. Als er een consequente en gelijkwaardige bescherming is tegen discriminatie op alle gronden, kunnen personen die het slachtoffer zijn van discriminatie of intimidatie welke betrekking hebben op meer dan één component van hun identiteit, effectief en adequaat verhaal gaan halen;

de wetgeving begrijpelijk en toegankelijk te maken. In zijn resolutie over de follow-up van het Europees Jaar heeft de Raad gewezen op de gebrekkige kennis van het grote publiek m.b.t. de anti-discriminatiewetgeving (29). Het zal nog veel moeilijker worden om een en ander uit te leggen als er veel ingewikkelde verschillen zijn m.b.t. allerlei soorten gelijke behandeling op de verschillende terreinen van de Europese of nationale wetgeving;

elke vorm van hiërarchie binnen het Europese systeem van gelijke behandeling in al haar vormen te vermijden. Sociale samenhang staat en valt bij de gemeenschapszin en het gevoel van saamhorigheid dat de leden van een samenleving hebben. Dit zal veel moeilijker te verwezenlijken zijn als verschillende groepen in de wetgeving kunnen lezen dat sommige groepen „gelijker” worden behandeld dan andere.

8.6

In de richtlijn inzake gelijke behandeling ongeacht ras of etnische afstamming wordt vastgesteld wat de belangrijkste binnen de bevoegdheden van de EU vallende terreinen zijn waarop het, met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU, belangrijk en noodzakelijk is om discriminatie op grond van handicap, godsdienst of overtuiging, seksuele geaardheid en leeftijd te voorkomen. Het EESC beveelt ten sterkste aan dat deze zelfde terreinen volledig binnen het toepassingsgebied van de nieuwe richtlijn komen te vallen.

8.7

Het EESC aanvaardt dat op bepaalde beleidsterreinen, zoals huisvesting, onderwijs en bepaalde andere openbare diensten, in de eerste plaats de nationale en regionale overheden in de lidstaten bevoegd zijn voor de organisatie en de dienstverlening en/of de verantwoordelijkheid hebben voor andere taken op het gebied van regelgeving, zulks in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel. Niettemin is het Comité van mening dat er, overeenkomstig art. 5 van het EG-Verdrag, op al deze terreinen alleen m.b.v. wetgeving op Europees niveau kan worden gezorgd voor het vereiste hoge en overal geldende niveau van gelijke behandeling.

8.8

Het EESC is dan ook verheugd dat de Commissie op 2 juli 2008 besloten heeft om een voorstel in te dienen voor een nieuwe richtlijn ter uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid op alle terreinen behalve arbeid en beroep en overeenkomstig de richtlijn inzake gelijke behandeling ongeacht ras of etnische afstamming. Het Comité hoopt dat de argumenten en voorlopige conclusies die de studiegroep in een al eerder naar de Commissie gestuurde ontwerpversie van dit advies heeft geformuleerd, en die pleitten voor een richtlijn zoals die nu wordt voorgesteld, de Commissie mede tot dit besluit hebben gebracht. Het is ook te hopen dat dit advies in zijn definitieve vorm de lidstaten overtuigt van de waarde en het belang van Europese wetgeving ter zake en hen helpt om bij te dragen tot de verdere uitwerking en goedkeuring ervan.

8.9

Het EESC onderschrijft het besluit van de Commissie om een richtlijn voor te stellen die zoveel mogelijk aansluit bij andere, op artikel 13 gebaseerde richtlijnen en waarin dezelfde definitie van directe en indirecte discriminatie, intimidatie en positieve maatregelen wordt gehanteerd. Het gaat om een richtlijn die ook van toepassing is op iedereen die zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, met inbegrip van inwoners van derde landen, en die de lidstaten in gelijke mate verplicht om het verhaalrecht te waarborgen, sancties of maatregelen te treffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, rechtsbescherming tegen represailles te bieden en voor omkering van de bewijslast te zorgen. Eveneens belangrijk is dat de lidstaten worden verplicht om bewustwording te stimuleren en het overleg met de sociale partners en ngo's te bevorderen.

8.10

Het EESC zou graag zien dat de Raad en de andere Europese instellingen die zich over dit voorstel voor een richtlijn buigen, aandacht besteden aan de volgende punten zodat de definitieve versie van de richtlijn aan de eerder omschreven verwachtingen voldoet:

8.10.1

Vrijwaring van het beschermingsniveau: de uitwerking van een nieuwe richtlijn mag door de lidstaten niet worden aangegrepen om hun nationale anti-discriminatiewetgeving af te zwakken; bovendien mogen lidstaten de tenuitvoerlegging van de richtlijn niet als argument gebruiken om hun bestaande niveau van bescherming tegen discriminatie te verlagen.

8.10.2

Het recht op gelijke kansen en redelijke voorzieningen voor personen met een handicap: gehandicapten stuiten buiten het werk op dezelfde of zelfs nog grotere obstakels die hun volledige participatie in de weg staan. De nieuwe richtlijn moet alle lidstaten een kader bieden om aan hun verplichtingen op het gebied van gelijke kansen en non-discriminatie overeenkomstig het VN-Verdrag betreffende de rechten van personen met een handicap te voldoen.

8.10.2.1

Op grond van de nieuwe richtlijn moet iedereen die betrokken is bij de verstrekking van sociale bescherming, waaronder sociale zekerheid en gezondheidszorg, sociale voordelen, onderwijs en goederen en diensten, met inbegrip van huisvesting:

a)

anticiperen op de toegankelijkheidseisen — waaronder ook de toegang tot een fysieke omgeving, vervoer en informatie — die verband houden met een handicap, en

b)

vooraf redelijke voorzieningen treffen door de obstakels die volledige participatie en optimaal gebruik door personen met een handicap in de weg kunnen staan, te verwijderen.

8.10.2.2

In de nieuwe richtlijn moet onder discriminatie ook worden verstaan elk verzuim om redelijke toegankelijkheid te garanderen of redelijke voorzieningen te treffen voor een persoon met een handicap, behalve wanneer de maatregelen een onevenredig grote last op de schouders van de verstrekker leggen.

8.10.3

Meervoudige discriminatie: in de richtlijn moet worden bevestigd dat het beginsel van gelijke behandeling ook bescherming tegen meervoudige discriminatie omvat, zodat deze bescherming in de Europese en nationale wetgeving wordt opgenomen.

8.10.4

Positieve maatregelen: ongelijke behandeling komt ook vaak voor op andere terreinen dan arbeid en beroep, bijvoorbeeld in het onderwijs en de gezondheidszorg, bij huisvesting en bij de toegang tot diensten in hotels en restaurants, financiële diensten en reizen. Om te garanderen dat gelijke behandeling ook echt in de praktijk wordt toegepast, zouden de lidstaten op grond van de nieuwe richtlijn maatregelen moeten kunnen nemen ter voorkoming of compensatie van de nadelen die verbonden zijn aan een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid.

8.10.5

Voorkeursbehandeling op grond van handicap of leeftijd: in de nieuwe richtlijn moet aandacht worden besteed aan de voorkeursbehandeling die in sommige lidstaten wordt gegeven op grond van leeftijd of handicap en die veelal bevorderlijk is voor de sociale integratie van ouderen, jongeren of gehandicapten. De nieuwe richtlijn mag publieke of particuliere organisaties niet ontmoedigen om voordelen toe te kennen die tot doel hebben de reële en financiële obstakels en vooroordelen die gelijke behandeling in de weg staan, te doorbreken of te overwinnen. De richtlijn moet de lidstaten in staat stellen om dergelijke maatregelen te nemen, mits een legitiem doel wordt nagestreefd dat in overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling, en mits de middelen waarmee dat doel wordt nagestreefd, evenredig zijn.

8.10.6

Eventuele uitzonderingen moeten nauwkeurig worden omschreven. Het EESC begrijpt dat een gedifferentieerde behandeling uit hoofde van bescherming onder bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd en noodzakelijk kan zijn, maar is tegen een algemene rechtvaardiging van directe discriminatie. Uitzonderingen op het verbod van discriminatie mogen niet zó talrijk zijn dat zij de impact van de bescherming die de richtlijn beoogt te bieden tenietdoen; anderzijds mag de richtlijn niet onnodig complex worden gemaakt door er een lange lijst van specifieke uitzonderingen in bepaalde omstandigheden of gevallen aan toe te voegen. Een gedifferentieerde behandeling mag in het kader van de anti-discriminatiewetgeving alleen worden toegestaan indien de gelijke kansen en menselijke waardigheid erdoor worden bevorderd en vergroot en de impact van de anti-dscriminatiebepalingen niet wordt ondermijnd.

8.10.7

Handhaving van rechten: De nieuwe richtlijn, waarin het belang en de waardevolle rol van het maatschappelijk middenveld wordt erkend, dient te waarborgen dat verenigingen en andere organisaties die er een rechtmatig belang bij hebben dat de anti-discriminatiewetgeving wordt nageleefd, namens of ter ondersteuning van de persoon die het slachtoffer is van discriminatie, gerechtelijke of administratieve procedures kunnen aanspannen.

8.10.7

Gespecialiseerde instanties: het lijdt geen twijfel dat de kennis en handhaving van nationale wetgeving en de bevordering van gelijke behandeling ten zeerste gebaat zijn bij het bestaan van een onafhankelijke gespecialiseerde instantie die over de middelen en bevoegdheden beschikt om de taken te volbrengen die in de richtlijn inzake gelijke behandeling ongeacht ras of etnische afstamming (30) of de richtlijn inzake de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (31) worden genoemd. In de nieuwe richtlijn moet worden gepleit voor de oprichting van een of meerdere instanties (of de uitbreiding van een bestaande instantie) voor bescherming tegen discriminatie o.g.v. godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. Bovendien zouden deze instanties regelmatig moeten worden belast met een beoordeling van de resultaten van het anti-discriminatiebeleid.

Brussel, 18 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  [2005] Arrest HvJ van 22 november 2005 in zaak C-144/04.

(2)  [2008] Arrest HvJ van 31 januari 2008 in zaak C-303/06.

(3)  Overweging 9.

(4)  Overweging 11.

(5)  Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (geconsolideerde versie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon), artikel 19.

(6)  Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (geconsolideerde versie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon), artikel 10.

(7)  Zoals Richtlijn 76/207/EEG en Richtlijn 2002/73/EG.

(8)  Overweging 12.

(9)  Overweging 9.

(10)  EESC-advies van 30.5.2007 over „De toekomstige wetgeving op het gebied van elektronische toegankelijkheid”, rapporteur: Hernández Bataller (PB C 175 van 27.7.2007).

(11)  Resolutie van de Raad van 5 december 2007 over de follow-up van het Europees Jaar van gelijke kansen voor iedereen (2007), blz. 1.

(12)  Idem, blz. 3.

(13)  Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, 2007 ISBN 978-92-79-06953-6.

(14)  Idem, blz. 7.

(15)  Zie M. Bell, I. Chopin en F. Palmer, „Developing Anti-Discrimination Law in Europe — The 25 EU Member States Compared”, juli 2007, Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, 2007, ISBN 978-92-79-06572-9.

(16)  Zie A. McColgan, J. Niessen en F. Palmer, „Comparative Analyses on National Measures to Combat Discrimination Outside Employment and Occupation” VT/2005/062, Migration Policy Group and Human European Consultancy, december 2006.

(17)  Idem, blz. 3.

(18)  Op. cit. Vergelijkende tabellen op blz. 36-45. Zie ook M. Bell, I. Chopin en F. Palmer (vgl. voetnoot 15).

(19)  Op. cit. Vergelijkende tabellen op blz. 83-113.

(20)  2006/54/EG.

(21)  Zie M. Bell, I. Chopin en F. Palmer, „Developing Anti-Discrimination Law in Europe — The 25 EU Member States Compared”, juli 2007, Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, 2007, ISBN 978-92-79-06572-9, blz. 108-113.

(22)  Zie: www.equineteurope.org.

(23)  Homofobie en discriminatie op grond van seksuele geaardheid in de lidstaten van de EU: Deel I — Juridische analyse, EU-agentschap voor de grondrechten, 2008 (auteur: Olivier De Schutter).

(24)  Opinie-onderzoek via Internet, juli — oktober 2007.

(25)  12/07/2007 — 31/08/2007, vraag 4a.

(26)  Homofobie en discriminatie op grond van seksuele geaardheid in de lidstaten van de EU: Deel I — Juridische analyse, EU-agentschap voor de grondrechten, 2008 (auteur: Olivier De Schutter).

(27)  De Unie van Europese ondernemingen, reactie n.a.v. de enquête van de Europese Commissie „Discriminatie — Maakt het uit?”, 12 oktober 2007.

(28)  12/07/2007 — 31/08/2007, vraag 4b.

(29)  Opinie-onderzoek via Internet, juli — oktober 2007, blz. 1.

(30)  Artikel 13.

(31)  Artikel 12.


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/109


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité „Meertaligheid”

(2009/C 77/25)

In een brief d.d. 4 februari 2008 heeft vicevoorzitster van de Commissie Margot WALLSTRÖM het Europees Economisch en Sociaal Comité verzocht om overeenkomstig art. 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, een verkennend advies uit te brengen over:

„Meertaligheid”

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 18 juli 2008 goedgekeurd; rapporteur was mevrouw Le Nouail-Marlière.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 18 september 2008) onderstaand advies met 144 stemmen vóór en 8 tegen, bij 13 onthoudingen, goedgekeurd.

Samenvatting en conclusies

Meertaligheid wint ook vanuit politiek en economisch oogpunt steeds meer aan belang. Het Comité betreurt het daarom dat de Commissie geen voorstel doet voor een concreet programma dat in de lijn ligt van haar „nieuwe kaderstrategie voor meertaligheid” uit 2005, maar nu, tegen het einde van haar mandaat, integendeel weer met een nieuwe strategie komt.

Het Comité verzoekt de Commissie en de lidstaten het debat over de doelstellingen nog aan te zwengelen, zodat gezamenlijk beslissingen kunnen worden genomen over de maatregelen die nodig zijn op cultureel en onderwijsgebied.

Het dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan dat zij de keuze van een eerste levende vreemde taal trachten te sturen en duidelijk maken dat er alternatieven zijn voor het Angloamerikaans; ook moeten zij zich inzetten om het aanleren en het gebruik van Europese talen bij de betrekkingen met derde landen te promoten.

Er bestaat een nauw verband tussen de behoeften van de Europese burgers op taalvlak, de Europese werkgelegenheidsstrategie en de in het kader van de structuurfondsen, m.n. het Cohesiefonds, vastgelegde convergentiedoelstellingen. De Commissie en de lidstaten mogen dan ook niet nalaten uit deze fondsen te putten om de Europese burgers ertoe aan te zetten naast hun moedertaal twee vreemde talen te leren. Het Comité zou er zelfs voor willen pleiten dit tot een van de prioritaire doelstellingen van de fondsen uit te roepen. Voorts moeten de Commissie en de lidstaten in dit verband erop toezien dat de Europese talen in stand worden gehouden, maar ook dat niet EU-talen worden aangeleerd, wat nuttig kan zijn bij culturele, sociale, politieke en economische betrekkingen, de kennis van andere culturen kan vergroten en de vrede en vriendschap tussen de volkeren kan bevorderen.

Er zit jammer genoeg geen schot in de situatie van burgers die geen enkel uitzicht hebben op een behoorlijke baan, d.w.z. officieel werk met de nodige garanties op het gebied van sociale zekerheid, en ook de situatie in de gebieden die het verst verwijderd zijn van de stedelijke en toeristische centra is verre van rooskleurig. Het Comité verzoekt de Commissie en de lidstaten dan ook in hun nieuwe maatregelen geen vormen van discriminatie of ongelijke behandeling in het leven te roepen en ervoor te zorgen dat deze niet leiden tot nieuwe gevallen van uitsluiting en nieuwe frustraties. Overleg met de sociale partners en het maatschappelijk middenveld is in dit opzicht van cruciaal belang.

Aangezien de Commissie voornemens is een overleg tussen de interne diensten op poten te zetten, zou er bij de maatregelen rekening moeten worden gehouden met de context van de verbetering van de reglementering, zodat het concurrentievermogen van het MKB er niet onder lijdt.

De Commissie en de lidstaten dienen er in het kader van het Europees certificeringssysteem voor te zorgen dat verworven kwalificaties op het gebied van formeel én informeel leren nauwkeurig kunnen worden geëvalueerd, zodat zij overal gelden en erkenning krijgen; dit geldt voor alle burgers en werknemers, ongeacht hun statuut.

Ten slotte roept het Comité de lidstaten en de Commissie op meer te investeren in de opleiding van taalleraren, vertalers en tolken; er zijn immers niet voldoende mensen beschikbaar om binnen de instellingen te voldoen aan de communicatiebehoeften in alle officiële talen, en ook in de economische sector zijn nog altijd mensen met een goede talenkennis nodig.

1.   Inleiding

Het Comité heeft op 6 september 2006, kort voor de Commissie een nieuwe portefeuille voor meertaligheid en interculturele dialoog instelde en Leonard Orban benoemde tot nieuwe commissaris, een advies uitgebracht (1) waarin het zijn standpunt over de mededeling „Een nieuwe kaderstrategie voor meertaligheid” toelichtte.

Enige tijd later, op 25 oktober 2007, heeft commissaris Orban op uitnodiging van EESC-voorzitter Dimitriadis de zitting bijgewoond en blijk gegeven van zijn belangstelling voor de werkzaamheden van het Comité.

Nu er een nieuwe strategie in de pijplijn zit heeft de commissaris het Comité verzocht een verkennend advies op te stellen.

Het Comité wil daarin:

nagaan wat de vorige strategie van de Commissie heeft opgeleverd en in hoeverre zijn aanbevelingen van destijds zijn opgevolgd;

een overzicht geven van de door de Commissie ondernomen acties;

een bijdrage leveren aan de grootschalige openbare raadpleging van de Commissie en de hoorzitting van 15 april 2008, zodat de Commissie nog ruimschoots de tijd heeft om de kanttekeningen van het Comité mee te nemen in de mededeling die zij in september 2008 denkt uit te brengen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Meertaligheid is een heet hangijzer, niet omdat het verschijnsel in de mode zou zijn, maar omdat we nu eenmaal leven in een tijdperk van globalisering waar we te maken krijgen met steeds meer spelers met zeer diverse achtergronden. Nieuwe situaties vergen nieuwe oplossingen en antwoorden. Het blijft overigens niet bij economische en technische veranderingen, ook op sociaal, politiek, cultureel en maatschappelijk vlak worden de bakens verzet. Sommige fenomenen bestaan al langer of zijn er altijd al geweest, maar treden nu pas op de voorgrond en gaan soms zelfs zo'n grote rol spelen dat zij niet meer weg te denken zijn.

2.2

De culturele dimensie dringt door tot de meest uiteenlopende terreinen zoals de werkvloer, de zakenwereld, vrijetijdsbesteding en toerisme. Het Comité mag niet nalaten alle facetten van deze kwestie te belichten zodat het de instellingen op de hoogte kan houden van wat er leeft bij de burger en praktische en intelligente oplossingen kan aandragen. Het dient daarom zo veel mogelijk deel te nemen aan raadplegingen en debatten.

De grote verscheidenheid aan vaak goed onderbouwde meningen toont aan hoezeer de Europese burgers belangstellen in deze kwestie, die immers symbool staat voor hun menszijn.

2.3

In zijn bovenvermeld advies pleitte het Comité ervoor dat:

„de Commissie de lidstaten precies aangeeft welke links kunnen worden gelegd en welke aanvullende acties kunnen worden genomen in het kader van de vereiste nationale plannen; het wijst erop dat meertaligheid de politieke en culturele integratie van de EU kan ondersteunen en het wederzijds begrip en de sociale integratie bevordert;

op Europees niveau overleg wordt gepleegd over de omvang van het onderwijsaanbod, zodat een duurzaam resultaat kan worden behaald en de potentieel beschikbare vaardigheden niet uitsluitend op een beperkt aantal talen worden toegespitst;

alle meertalige praktijken op professioneel, cultureel, politiek, wetenschappelijk en sociaal gebied worden bevorderd en aangemoedigd;

niet alleen deskundigen op sociaal en wetenschappelijk gebied, maar ook taalgebruikers, tolken, vertalers, taalleraren en -deskundigen bij dit initiatief worden betrokken;

meer aandacht wordt geschonken aan de huidige generaties van jonge en minder jonge volwassenen, via levenslang leren en op basis van hun culturele rechten, als de Commissie de programmeringsfase zal ingaan;

de Commissie zich niet alleen baseert op universitaire studies maar ook op acties van op dit gebied actieve verenigingen en dat zij populaire initiatieven binnen het netwerk van het maatschappelijk middenveld ondersteunt.”.

2.4

Het Comité vestigde er in dit vorige advies kortom de aandacht op dat zoveel mogelijk burgers moeten worden betrokken bij deze strategieën voor het verwerven en in praktijk brengen van talenkennis en dat daarbij naar haalbare oplossingen moet worden gezocht. Ook waarschuwde het voor het ontstaan van nieuwe vormen van maatschappelijke discriminatie en riep het de EU ertoe op van een zo groot mogelijk aantal brontalen uit te gaan zodat zij haar eigen culturele, economische en taalgrenzen kan overstijgen. Ten slotte wees het erop dat de economische, culturele en maatschappelijke aspecten met elkaar in evenwicht moeten zijn en dat op het vlak van arbeid en werkgelegenheid een krachtige inhaalbeweging nodig is.

2.5

Voorts wees het Comité er in dit advies op dat taal en cultuur allerhande veranderingen hebben ondergaan en dat ook de politieke en economische machtsverhoudingen in de wereld gewijzigd zijn. Als een taal uitsterft leidt dat er jammer genoeg ook toe dat bepaalde maatschappelijke en politieke groepen zich gedwongen zien tot assimilatie of eenvoudigweg verdwijnen. Europa staat tegenover dezelfde uitdagingen als andere delen van de wereld: zo moet het ten eerste zien te vermijden dat één enkele taal de transnationale verhoudingen gaat beheersen, en moet het daarnaast de grote rijkdom aan regionale talen beschermen en een aantal dialecten voor uitsterven behoeden. Toch is er ook een verschil, nl. het statuut dat de officiële talen innemen in het politieke en economische geheel dat Europa is (of bezig is te worden — afhankelijk van de kijk op de mate van integratie van de EU).

2.6

Beleidskeuzes op het vlak van taal en cultuur weken noodzakelijkerwijs heel wat emoties los die te maken hebben met identiteit. Dat geldt ook voor de EU, die in de loop der jaren nochtans een aantal sterke troeven in handen heeft gekregen. We denken dan aan het instrumentarium ter versterking van de sociale en territoriale samenhang, de consensus over de criteria waaraan een representatieve en een participatiedemocratie moeten beantwoorden en de sociale modellen die stuk voor stuk gegrondvest zijn op een zekere mate van solidariteit.

2.7

Brengen we het demografische vraagstuk en de problematiek van culturele belangen met elkaar in verband, dan rijzen een aantal belangrijke vragen die we niet mogen ontlopen, zoals: zetten de Europeanen zelf zich voldoende in voor hun eigen taal, leveren zij voldoende inspanningen om hun taal te verspreiden en te beschermen, om haar levend te houden, om, in één woord, hun taal binnen en buiten Europa zo veel mogelijk te gebruiken?

3.   Specifieke opmerkingen

3.1

De Commissie is op 14 september 2007 van start gegaan met een openbare raadpleging die op 15 april 2008 werd afgesloten met een conferentie, waarop zij de talrijk aanwezige verenigingen en organisaties uit de culturele en onderwijssector m.n. de resultaten van de volgende initiatieven presenteerde:

de door de heer Amin Maalouf voorgezeten Groep van intellectuelen;

het door de heer Davignon voorgezeten „Business Forum”;

het Elan-verslag van het National Centre for Languages (Nationaal Talencentrum) over de gevolgen van de gebrekkige talenkennis in het bedrijfsleven voor de Europese economie;

de officiële adviesaanvragen aan de Comités (CvdR en EESC);

de raadpleging van de lidstaten: ministerconferentie, februari 2008;

de aanbevelingen van de Groep op hoog niveau voor meertaligheid;

de reacties op de onlineraadpleging.

3.2

Tijdens de debatten zijn de volgende knelpunten naar voren gekomen:

problemen op economisch vlak;

problemen op politiek vlak (meertaligheid en regionale integratie);

problemen op cultureel vlak (meertaligheid en interculturaliteit);

persoonlijke en massacommunicatie kan ertoe leiden dat we taal gaan beschouwen als een communicatiemiddel als alle andere. Welke toekomst heeft de literatuur dan?

meertaligheid en veeltaligheid: sommigen vragen zich af of talenkennis nog nodig is in een omgeving die steeds meer naar ééntaligheid neigt?

de Raad van Europa heeft erop gewezen dat het beschermen en promoten van minderheidstalen doeltreffende wapens zijn in de strijd tegen het nationalisme: meertaligheid kan verscheidenheid bevorderen op voorwaarde dat zij niet leidt tot uitsluiting;

tal van respondenten hebben uiting gegeven aan hun gevoelens van frustratie en onrecht ten aanzien van de taalproblematiek, de manier waarop de Europese talen onderling en wereldwijd met elkaar botsen, en het gebrek aan coördinatie tussen de nationale beleidsmaatregelen inzake cultuur;

culturele en sociale rechten: velen vragen zich af waar de middelen vandaan moeten komen die nodig zijn om dergelijke verbintenissen na te leven. Er is o.m. verwezen naar de Roma, de algemene problematiek van hun integratie en meer specifiek de mogelijkheden waarover zij beschikken om hun eigen taal te leren en te gebruiken;

in verband met werkgelegenheid en arbeid is verwezen naar het recht van de werknemer om in zijn eigen taal te werken zonder dat een kennisniveau wordt verwacht dat niet strookt met de te verrichten taken. Ook de veiligheidsrisico's die ontstaan doordat een werknemer de taal niet of slecht beheerst, zijn aangekaart.

3.3   Tijdens de hoorzitting uiteengezette algemene doelstellingen ter bevordering van de meertaligheid:

3.3.1

Vergroten van de talenkennis in de EU („méér dan Engels alleen”).

Commissaris Orban voor meertaligheid heeft in zijn toespraak tijdens de hoorzitting, maar ook bij andere gelegenheden, duidelijk gemaakt dat de Commissie zich niet neerlegt bij de dominantie van het Engels en het tij probeert te keren.

3.3.2

Op sociaal vlak is het zaak:

te verduidelijken dat talen een belangrijke rol spelen bij de sociale samenhang;

de integratie van migranten vlotter te doen verlopen, hen ertoe aan te zetten de taal van het gastland te leren maar er ook op te wijzen dat ze hun moedertaal moeten blijven gebruiken en doorgeven aan hun kinderen en de talen van de migranten als een hulpbron en een verrijking te zien.

3.3.3

Op economisch vlak moet aan de volgende punten worden gewerkt:

de talenkennis verbeteren, zodat mensen sneller werk vinden en bedrijven hun concurrentiepositie kunnen verbeteren;

meertaligheid meenemen in alle andere Europese beleidsgebieden; een eerste stap daartoe kan worden gezet door een stand van zaken op te maken.

3.3.4

Het externe beleid van de EU en meertaligheid:

De Commissie houdt vast aan de „doelstelling van Barcelona”, te weten dat elke burger naast zijn moedertaal ook twee andere levende talen moet beheersen, en wel 1 internationale taal + 1 „tweede moedertaal” of „persoonlijke adoptietaal” (deze begrippen zijn ingegeven door het verslag van de groep van de heer Maalouf).

3.3.5

Wat en hoe?

De Commissie is voorstander van informeel leren met het „business literacy system”, waardoor mensen een taal sneller zouden oppikken en waaraan iedereen probleemloos kan deelnemen, maar is erg zuinig met details. Wel geeft zij aan dat het de bedoeling is de Europese burgers bv. op de bus of andere openbare plaatsen kennis te laten maken met vreemde talen, zodat zij zich deze als het ware spelenderwijs eigen maken.

3.3.6

Hoe nu verder?

De Commissie wil uitgaan van een strategie op middellange termijn voor structurele samenwerking tussen de lidstaten, en daaraan een Europese meerwaarde toevoegen.

3.4   Het Elan-verslag (2):

Het Elan-verslag wil ondernemingen het belang van meertalige geschoolde werknemers doen inzien. Er wordt evenwel geen overzicht gegeven van de behoeften per functie of per sector. De Commissie zou er goed aan doen om de Stichting van Dublin tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (of een ander Europees orgaan) te verzoeken om een nauwkeuriger overzicht op te stellen van de vaardigheden waaraan vanuit het oogpunt van ondernemingen én werknemers behoefte is.

3.4.1

Verslag van de door de heer DAVIGNON voorgezeten groep Bedrijvenforum voor meertaligheid (3):

Dit eind juni 2008 gepubliceerde verslag toont aan waarom het, vanuit het standpunt van het Bedrijvenforum voor meertaligheid belangrijk is om in taalvaardigheid te investeren. Er is in kaart gebracht wat er zoal gedaan is om de talenkennis in het zakenmilieu te bevorderen en er worden aanbevelingen gedaan aan het bedrijfsleven om hun resultaten op het gebied van „meertalige” handelscommunicatie te bevorderen: „… een inventaris van de talenkennis in de bedrijven opmaken; het aanwervingsbeleid en het beleid voor strategische ontwikkeling inzake human ressources onder de loep nemen; werknemers uit verschillende taalgebieden aannemen; speciaal voor vertalers en tolken, voorlichters en media ontwikkelde taaltechnologieën toepassen; de internationale mobiliteit van het personeel bevorderen.” er worden eveneens aanbevelingen gedaan voor Europa en de Europese instellingen en voor de lokale, regionale en nationale overheden. Er worden tal van argumenten ter ondersteuning van meertaligheid aangedragen.

3.5   Het verslag van de groep van de heer Amin Maalouf (4):

Het Comité is ingenomen met het initiatief van de Commissie om een groep gerenommeerde intellectuelen om advies te vragen. Tijdens de hoorzitting van 15 april prees de vertegenwoordiger van de groep het verslag aan als waarschijnlijk het best geschreven en meest leesbare van alle Commissiedocumenten tot nog toe, iets waar zeker een kern van waarheid in zit. Sleutelgedachte van het verslag is dat de Europese burgers ertoe moeten worden aangezet naast een internationale taal ook nog een „persoonlijke adoptietaal” te leren, niet omdat zij daar in economisch of ander opzicht belang bij hebben maar louter uit affiniteit. Hoewel dit voorstel van edelmoedigheid getuigt en erkent hoezeer taal de dragende kracht vormt voor cultuur en communicatie, gaat de groep er hierbij vanuit dat alle burgers evenveel tijd en zin hebben om vreemde talen te leren, wat lang niet altijd het geval is. Daarbij kan de culturele achtergrond een rol spelen, maar feit is ook dat de meerderheid van de Europese burgers eenvoudigweg niet beschikt over de koopkracht om deel te nemen aan dit soort „kwalificerende” culturele activiteiten, volgens de definitie van Pierre Bourdieu.

Steeds meer (jonge) Europeanen beseffen dat de kennis van levende andere Europese of niet-Europese talen wel degelijk zin heeft. Daar staat tegenover dat een groeiend aantal mensen het almaar moeilijker krijgen om in hun levensonderhoud en de behoeften van hun kinderen te voorzien. Zonder alles te willen terugvoeren op de klassenstrijd mag toch niet worden vergeten dat er in Europa nog steeds een maatschappelijke tweedeling is. Het is dan ook van groot belang dat m.n. met het oog op de Lissabondoelstellingen gebruik wordt gemaakt van de cohesiemiddelen.

Het zou bijgevolg zinvol zijn als de Commissie de bijdrage van het Grundtvig-initiatief en de programma's voor volwassenenonderwijs en levenslang leren pas voorlegt aan de lidstaten, de Raad en het Parlement nadat zij een en ander in cijfers en statistieken heeft gevat. Op deze manier krijgt het onderwijsbeleid van de lidstaten een Europese meerwaarde.

Het Comité wil verder opmerken dat geen afdoende oplossing wordt gepresenteerd voor de dominantie van het Engels als eerste levende vreemde taal, integendeel, de Commissie lijkt dit onderwerp uit de weg te gaan; een mogelijkheid is natuurlijk ook deze kwestie volledig over te laten aan de lidstaten en de ouders. Ook al wordt er in het document op gewezen dat Engels alleen niet volstaat, het blijft wel de voertaal binnen de EU en op het internationale toneel. De groep reikt geen kant-en-klare oplossing aan, zij wijst slechts de weg. Het Comité zou graag zien dat de Commissie, de lidstaten, de Raad en het EP extra aandacht besteden aan deze kwestie.

3.6   Het ontwerpadvies van het CvdR (5):

De taalkwestie is voor de plaatselijke en regionale autoriteiten van het hoogste belang: niet alleen is er een verband met werkgelegenheid, taal bepaalt ook de betrekkingen tussen Europeanen en niet-Europeanen, en dat in alle maatschappelijke geledingen en alle sectoren, gaande van volksgezondheid (personeelstekort) tot toerisme, dienstverlening, en kleuter-, lager en middelbaar onderwijs. Tevens speelt taal een rol in de integratie van migranten. Ten slotte neemt de taalproblematiek in steeds meer regio's een bijzondere plaats in. Het pleidooi van het CvdR om gebruik te maken van de cohesiemiddelen en zijn verzoek om van te voren te worden geraadpleegd over strategische beslissingen, zijn dus meer dan terecht.

3.7   Het werkdocument van de Commissie „Verslag over de tenuitvoerlegging van het actieplan — Het leren van talen en de taalverscheidenheid bevorderen” (6):

Als niet wordt erkend dat Europa meer middelen moet uittrekken zal dat tot inertie leiden, zo vreest het Comité. Het gevaar dreigt m.a.w. dat nog slechts maatregelen worden getroffen die absoluut niet in verhouding staan tot de behoeften, zodat de resultaten op middellange en lange termijn teleurstellend zijn. Het Comité roept de lidstaten op grondig over een en ander na te denken: televisie volstaat niet en informeel leren moet meetbaar zijn. De door de Commissie voorgestelde coördinatiemethode zal de administratieve rompslomp verminderen maar betekent niet noodzakelijk vooruitgang voor de burger.

4.   Conclusies

4.1

De Commissie loopt over van goede wil maar laat het bij een oproep aan de lidstaten om de onderwijsstelsels aan te passen. Samenhangende voorstellen voor EU-actie ontbreken.

4.2

Het Comité hoopt dat de lidstaten op dezelfde voet verder gaan, maar dringt er wel op aan dat zij zich niet blindstaren op het Engels als internationale taal.

4.3

Het taalonderwijs moet op alle niveaus (kleuterschool, lagere en middelbare school, hoger onderwijs en voortgezette opleiding) rekening houden met de onderlinge taalkundige of geografische verwantschap tussen bepaalde Europese talen, en oog houden voor de diversiteit.

4.4

Van de burgers wordt verwacht dat zij naast hun moedertaal nog twee andere levende talen leren. Zo veel mogelijk mensen dienen dan ook toegang te krijgen tot het volwassenenonderwijs zoals dat door de Commissie wordt geschetst (7). Het aanbod dient dus te worden aangepast en de belangstelling van de burgers dient te worden gewekt door concrete motiverende maatregelen op het terrein. Daartoe dient te worden geput uit de knowhow van de betrokken maatschappelijke organisaties en de publieke en privé-sector. Ook moet de sociale en burgerdialoog worden aangezwengeld en moet erop worden toegezien dat de burgers die toch al maar zijdelings betrokken zijn bij interculturele uitwisselingen door de nieuwe initiatieven niet opnieuw buiten de boot vallen.

4.5

De Commissie belooft werk te maken van democratisering en informeel leren. Dit houdt in dat in het kader van het Europees certificeringssysteem nauwkeurige evaluaties worden opgesteld, zodat:

kan worden nagegaan in hoeverre de acties van de lidstaten, de Commissie en andere al dan niet publieke partijen resultaat opleveren;

verworven kwalificaties overal gelden en erkenning krijgen; dit geldt voor alle burgers en werknemers, ongeacht hun statuut.

4.6

De lokale en territoriale overheden moeten daadwerkelijk worden betrokken bij de uitwerking van het lesaanbod, dat overeenkomstig de ambities van de Commissie flink dient te worden uitgebreid.

4.7

Daar de voorstellen van de Commissie inzake de economische behoeften van het bedrijfsleven op de eerste plaats de ondernemingen en de werknemers aanbelangen, moeten de lidstaten en de Commissie de sociale partners erop wijzen dat deze problematiek niet mag ontbreken op de sociale agenda, zodat zij de praktijkervaringen kunnen bespreken en samen naar oplossingen kunnen zoeken.

4.8

De beste manier om een taal goed te leren en ook echt te assimileren, is een taalbad. Alle mogelijke doelgroepen moeten daarom, ongeacht hun niveau, de kans krijgen en worden aangemoedigd zich onder te dompelen in een vreemde taal. Die behoefte is misschien wel het grootst bij de minst mobiele bevolkingsgroepen die zelden of nooit de grens oversteken. Het is dus zaak hiervoor de nodige middelen vrij te maken. Niemand kan worden verplicht te gaan reizen, maar het is ook zo dat niet iedereen over de nodige middelen beschikt. Engels alleen volstaat niet, en ook de televisie is geen wondermiddel.

4.9

We mogen niet vergeten dat de talenkennis van migranten een troef kan zijn. De meningen over migranten en het aanleren van de taal van het gastland zijn echter verdeeld. Sommigen zijn van oordeel dat het de plicht is van migranten om de taal van hun gastland te leren, omdat integratie anders onmogelijk is, en willen de toegang tot het grondgebied van de EU zelfs koppelen aan talenkennis. Haaks daarop staat de opvatting dat migranten het recht hebben de taal van hun gastland te leren om daar te kunnen werken, leven en hun rechten te verdedigen, en dat het de taak van de overheid is om taalcursussen in te richten. Hoe het ook zij, de kloof tussen theorie en praktijk is nog diep. De ervaring toont aan dat goede praktijkvoorbeelden niet altijd de bijval krijgen die zij verdienen en dat tal van verenigingen integendeel zelfs financieel worden gekortwiekt. Taalonderwijs is een uitdaging van formaat: leren verloopt niet voor alle leeftijdsgroepen op dezelfde manier. Het Comité wil in dit verband de aandacht vestigen op studies die aantonen dat het aanleren van een vreemde taal steeds geënt is op interculturele uitwisseling  (8). Het Comité beklemtoont dat ook de pedagogische en de onderwijssector — van het kleuteronderwijs tot volwassenenonderricht en voortgezette opleiding — een vinger in de pap moeten krijgen. Betrokken partijen zijn op de eerste plaats leerlingen en leraars, ook waar het gaat om de validering van informele kennis (9).

4.10

De talen die in Europa gesproken worden zijn de nationale en streektalen plus de talen van de migranten. Om die enorme culturele diversiteit in goede banen te leiden moet worden voldaan aan twee voorwaarden: het promoten van de Europese culturele diversiteit en een tolerante en respectvolle houding tegenover migranten. De sociale en territoriale samenhang in de EU is niet langer enkel een zaak van economisch of politiek belang. Ook de culturele dimensie is vandaag al niet meer weg te denken en raakt steeds meer verweven met het cohesievraagstuk.

4.11

Net als de sprekers van de oorspronkelijke talen van Europa moeten ook de migranten hun taal doorgeven aan hun nakomelingen. Talen die niet worden gesproken zijn immers gedoemd te verdwijnen. Overigens zouden migranten kunnen worden ingezet om hun moedertaal te onderwijzen aan al wie zijn communicatiepotentieel wil verruimen.

4.12

De lat ligt dus hoog voor het Europees maatschappelijk middenveld. Men mag zich niet zonder meer tevreden stelt met de voordelen die meertaligheid in een veeltalige omgeving meebrengen. De initiatieven van de maatschappelijke organisaties moeten waardering krijgen, hun behoeften moeten worden erkend en zij moeten over de nodige middelen kunnen beschikken om hun doelstellingen te verwezenlijken, waarbij het niet ter zake doet of de fondsen afkomstig zijn uit de openbare of de privésector.

4.13

Een en ander impliceert dat de sociale partners een langetermijnstrategie uitwerken, waarbij zij aangeven welke kwalificaties vereist zijn, welke vormen van onderwijs moeten worden ingericht (van basisonderwijs tot voortgezette opleiding) en welke particuliere en overheidsinvesteringen noodzakelijk zijn en waarbij wordt gestreefd naar de verbetering van het concurrentievermogen van het bedrijfsleven.

4.14

De strekking van bovenstaande aanbeveling kan pas ten volle worden begrepen als taalonderricht wordt beschouwd als een voorwaarde voor een sterkere concurrentiepositie en de verwezenlijking van de Lissabondoelstellingen.

4.15

In de artt. 21 en 22 van het Handvest van Grondrechten staat te lezen dat de Unie de taalverscheidenheid eerbiedigt en dat discriminatie op grond van taal verboden is. De Commissie zou dan ook moeten nagaan welke lidstaten over wetgeving ter zake beschikken, waarbij zij eventueel de hulp kan inroepen van het Europees bureau voor de grondrechten. Ook moet zij bekijken of de beginselen van non-discriminatie en gelijke behandeling van Europeanen, m.n. wat mobiliteit en aanwerving aangaat, in het gedrang dreigen te komen door de uiteenlopende nationale uitvoeringsbepalingen. Wel dient hierbij duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen de talenkennis die nodig is om de aan een bepaalde functie verbonden taken uit te voeren (contact met een buitenlands publiek of met buitenlandse klanten) enerzijds, en het geven van aanwijzingen voor het verrichten van een taak in de taal van degene die de taak uitvoert anderzijds.

4.16

Het Comité zal in dit verband de grootste aandacht besteden aan de strategie die de Commissie in september 2008 wil voorleggen; ook zal het zorgvuldig nagaan in hoeverre vooruitgang is geboekt t.o.v. de vorige strategie.

4.17

Op het vlak van de culturele rechten van Europese burgers en niet Europese ingezetenen en buitenlandse samenwerking zou de Commissie zich kunnen laten leiden door het UNESCO-verdrag betreffende diversiteit. Zo zou zij in overleg met de verenigingen en ngo's uit de culturele sector richtsnoeren kunnen opstellen die duidelijk maken wat de ratificatie van dit verdrag door de EU-lidstaten voor Europa betekent.

4.18

Mobiliteit is een stokpaardje van de sociale partners en wordt door werkgevers, werknemers en de overheid, inclusief de Commissie, wel gezien als een lapmiddel tegen werkloosheid en personeelstekort. Dat een gebrek aan talenkennis in dit verband een struikelblok kan zijn wordt nog te weinig erkend. Zo is het bv. heel moeilijk om, in het kader van levenslang leren, een beroepsopleiding te combineren met het volgen van taalonderwijs. Ook wordt er geen rekening gehouden met ouders die vanwege hun beroep rondtrekken en die niet de mogelijkheid hebben om hun kinderen in te schrijven in de school van hun keuze. Dit geldt bv. voor de Roma in de verschillende Europese landen en bepaalde groepen Italianen in Duitsland. De Commissie mag deze kwestie niet overlaten aan de lidstaten. Zij zou om te beginnen informatie moeten verzamelen over Europese kinderen die op school gediscrimineerd worden op grond van taal.

4.19

Voorts mag niet worden vergeten dat zowel de overheid als de sociale partners vaak moeilijkheden ondervinden bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn „detachering van werknemers”, omdat de partijen elkaar op het terrein niet begrijpen. Het is niet zo dat de Commissie de ogen sluit voor dit probleem, maar meer overleg (tussen Commissie, lidstaten, sociale partners, lokale en nationale autoriteiten, arbeidsbureaus, enz.) is geboden, zoals overigens eerder al is aangegeven (10).

4.20

Rest ons nog ons af te vragen of de instellingen behalve voor hun officiële communicatie wel over voldoende middelen beschikken: een groot aantal openbare documenten wordt immers niet vertaald. Een mooi voorbeeld zijn de pagina's die volgen op de startpagina van de websites van de Europese instellingen, met name die van de Raad van de EU of die van het voorzitterschap van de EU.

Brussel, 18 september 2008

De voorzitter

van hetEuropees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  EESC-advies van 26.10.2006 over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Een nieuwe kaderstrategie voor meertaligheid”, rapporteur: mevrouw LE NOUAIL MARLIERE, PB C 324 van 30.12.2006.

(2)  Cf. ELAN — verslag „Incidences du manque de compétences linguistiques des entreprises sur l'économie européenne” op de website:

http://ec.europa.eu/education/policies/lang/doc/elan_fr.pdf

(3)  Cf. Verslag van het Bedrijvenforum voor meertaligheid:

http://ec.europa.eu/education/languages/news/news1669_en.htm

(4)  Cf. Verslag van de door de heer Amin Maalouf voorgezeten groep van intellectuelen voor de interculturele dialoog: „Un défis salutaireComment la multiplicité des langues pourrait consolider l'Europe”, te vinden op de website:

http://ec.europa.eu/education/languages/pdf/doc1646_fr.pdf

(5)  Cf. Advies van het CvdR over Meertaligheid, rapporteur: dhr. PELLA (CdR 6/2008).

(6)  Cf. COM(2007) 554 final/2 van 15.11.2007.

(7)  Zie m.n. COM(2006) 614 final en COM(2007) 558 final.

(8)  http://www.newcomers.com — de heer Nourredine Erradi heeft jarenlang gewerkt voor Nederlandse opleidingscentra voor migranten en een aantal pedagogische instrumenten uitgewerkt voor opleiders en beleidsadviseurs in plaatselijke en regionale organen.

(9)  Advies van het EESC van 18.9.2008 over de „Voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en van de Raad betreffende de invoering van het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (het „ECVET”)”, rapporteur: mw. LE NOUAIL-MARLIÈRE.

(10)  Advies van het EESC van 29 mei 2008 over het thema „Detachering van werknemers met het oog op het verrichten van diensten — de voordelen en het potentieel maximaliseren en de bescherming van werknemers garanderen”, rapporteur: mw. Le Nouail-Marlière (PB C 224, 30.8.2008).


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/115


Verkennend advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité Wat ouderen nodig hebben en hoe daarmee rekening kan worden gehouden

(2009/C 77/26)

De Commissie heeft op 18 februari 2008 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag om een verkennend advies over het volgende thema te vragen:

Wat ouderen nodig hebben en hoe daarmee rekening kan worden gehouden.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale vraagstukken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 11 september 2008 goedgekeurd. Rapporteur was Renate Heinisch.

Het Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 18 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 106 stemmen vóór en 32 stemmen tegen, bij 20 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1   Motivering

1.1.1

De demografische verandering die zich in Europa voordoet, is het resultaat van de combinatie van een snel vergrijzende bevolking en een steeds lager wordend inwonerstal (1). De Raad heeft zich al vaker uitgesproken over de vergrijzing. Het proces verschilt van regio tot regio. Dit zadelt de EU op met grote maatschappelijke problemen (2). De Commissie zal vóór eind 2008 een mededeling over dit onderwerp uitbrengen, met suggesties voor de vraag hoe de behoeften van het steeds groter wordende aantal ouderen beleidsmatig — en met steun uit de structuurfondsen — kunnen worden meegewogen.

1.1.2

In onderhavig advies wordt het zwaartepunt gelegd bij de erkenning die ouderen moeten krijgen, bij de waardering die er voor hen moet zijn en bij de noodzaak om discriminatie van ouderen te voorkomen en hun een waardig bestaan te garanderen. Er dient rekening mee te worden gehouden dat ouderen geen homogene groep vormen als het gaat om vaardigheden, financiële zekerheid of sociale en gezondheidsbehoeften. In het beleid en de diensten dient derhalve tot uiting te komen dat niet wordt uitgegaan van een standaardaanpak of van een indeling in leeftijdsgroepen.

1.1.3

Dit advies gaat daarom over het hele spectrum aan thema's waarmee ouderen te maken krijgen vanaf het tijdstip van hun officiële pensionering tot op hoge leeftijd. Onder die doelgroep vallen uiteraard en zonder dat dit steeds met zoveel woorden behoeft te worden gezegd: vrouwen én mannen, gehandicapten en migranten.

1.1.4

Er zal niet meer worden stilgestaan bij de problematiek van oudere werknemers en van afhankelijke zorgbehoeftige ouderen, omdat over die thema's al meerdere adviezen zijn uitgebracht (3). Het Comité benadrukt echter wel het belang van de „levencyclus”-benadering voor een vergrijzende samenleving, teneinde discriminatie en stereotypering te voorkomen, en wijst op de noodzaak om te komen tot een geïntegreerd beleid over de generaties heen.

1.1.5

Willen ouderen actief blijven in de samenleving en hun leven op een behoorlijke wijze leiden, dan is van belang dat ze financiële zekerheid hebben en vrijwillige toegang tot zinvolle activiteiten, met inbegrip van levenslang leren, werkgelegenheid en vrijwilligerswerk en het gebruik van nieuwe technologieën. Daarnaast moeten vervoer, energie, huisvesting en gezondheidszorg beschikbaar, betaalbaar en toegankelijk zijn.

1.2   Aanbevelingen

1.2.1

Vanwege de veranderende omstandigheden zijn volgens het Comité maatregelen geboden om het groeiende aantal ouderen in en buiten steden behoorlijke levensvoorwaarden te bieden en voor hun nieuwe terreinen aan te boren waar zij actief kunnen zijn. Het denkt daarbij aan:

regelmatige verslaglegging over de stand van zaken in landen en regio's

verzameling en verspreiding van voorbeelden van geslaagde maatregelen (best practices) van de lidstaten

stimulansen om ouderen een nieuw imago te geven, waarin erkenning is voor dat wat (ook geïmmigreerde) ouderen in hun leven hebben gepresteerd en voor dat wat zij nog kunnen doen voor politiek, economie en samenleving

lancering van mediacampagnes met als thema „actieve ouderen

maatregelen die nodig zijn in met name de volgende sectoren: diensten van algemeen belang, infrastructuur, levering van goederen en diensten, financiën, huisvesting, gezondheidszorg, regelingen met het oog op het levenseinde en deelname aan het maatschappelijk leven.

Adressaten: lidstaten, Europees Parlement, Comité van de Regio's, Europees Economisch en Sociaal Comité.

oprichting van een subgroepOuderen” in de deskundigengroep van de Commissie die zich bezighoudt met demografische vraagstukken (4)

oprichting van een Europese Alliantie voor actieve ouderen, in navolging van de Europese Alliantie voor het gezin (5) (een alliantie die Europese workshops en conferenties organiseert)

oprichting van een Europees centrum voor ouderenonderzoek dat wordt belast met de totstandbrenging van databanken en de verzameling en uitwisseling van gegevens, dat moet vaststellen wat de verdere behoeften aan onderzoek zijn en dat de desbetreffende onderzoeksactiviteiten moet stimuleren

zorgen voor een interdisciplinaire focus op „Ouderen”, met een eigen budget in het achtste kaderprogramma voor O&O

opzet van een Europees internetportaal waarop alle DG's het grote publiek informatie geven over aan ouderen gerelateerde maatregelen

opzet van lokale, regionale en landelijke portaals, naar het voorbeeld van dat Europese internetportaal

steun voor een demografiefonds  (6) als onderdeel van de structuurfondsen, waarmee regio's die maatregelen nemen om de demografische verandering tegen te gaan (bv. door een actief gezinsbeleid te voeren), worden gecompenseerd

nieuwe prioriteiten opnemen in het programmaLevenslang leren” (opleiding voor begeleiding bij de overgang van de ene naar de andere levensfase).

Adressaten: EU-voorzitterschappen, Europees Parlement, Commissie.

1.2.2

Bovengenoemde maatregelen kunnen alleen tot een goede einde worden gebracht als de opmaat voor duurzaam beheer wordt gegeven, waarmee dan tegelijkertijd een bijdrage wordt geleverd aan de toepassing van de Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het is hoog tijd voor de regio's om in actie te komen: daar gaat dit advies over. In alle landen moeten de beschikbare middelen anders worden verdeeld, wat voor de burgers meer lasten met zich mee brengt (7). Een andere consequentie is dat gemeentelijke infrastructuurvoorzieningen moeten worden aangepast (8). Er is vooral behoefte aan innoverende en integrerende concepten waarmee regio's en gemeenten de toets van de demografie kunnen doorstaan.

3.   Wat moet er precies worden gedaan?

Er zijn meerdere basisvoorwaarden waaraan moet zijn voldaan, willen ouderen verzekerd zijn van een gezond en actief bestaan. Die voorwaarden situeren zich op de volgende gebieden:

3.1   Voorzieningen van overheidswege

3.1.1

Voorzieningen van overheidswege zijn een basisvoorwaarde voor de waarborging van de menselijke waardigheid, staan garant voor eenieders recht op de onverkorte naleving van de grondrechten en draagt bij tot de daadwerkelijke uitoefening van de burgerrechten. In concreto denke men daarbij o.a. aan ruimtelijke ordening en milieubescherming (9), en dan met name aan de gemeentelijke infrastructuur. Doordat — vooral op het platteland (10) — het inwonerstal terugloopt, wordt ervan uitgegaan dat basisdiensten in de toekomst niet langer economisch verantwoord zullen zijn, c.q. onbetaalbaar zullen worden. Een mogelijkheid is dat ze worden afgeschaft of dat ze wel worden gehandhaafd, maar dan niet langer beantwoorden aan de veranderende omstandigheden. Hierbij gaat het steeds om basisdiensten waarvan de hele bevolking gebruik moet kunnen maken, met speciale aandacht voor de specifieke behoeften van oudere en zorgbehoeftige burgers. Gedoeld wordt op

energievoorziening (m.n. gas, stroom en verwarming)

watervoorziening en verwerking van afvalwater, afvalverwerking en -preventie

beveiliging en schoonhouden van de publieke ruimte

dienstverlening door overheid en overheidsbestuur.

3.1.2   Vervoersinfrastructuur, levering van goederen en diensten voor dagelijks gebruik

Zelfstandigheid en mobiliteit zijn voor ouderen de conditio sine qua non voor levenskwaliteit en een actief leven (11)  (12). Wat is daarvoor nodig?

dat winkels in de buurt zijn gesitueerd en bereikbaar zijn en dat wat in winkels aan dagelijks benodigde goederen wordt verkocht, betaalbaar is. Ook andere instanties en plaatsen die voor ouderen relevant zijn (zoals postkantoren, banken, apotheken, begraafplaatsen, openbare gebouwen en instellingen, en dan vooral gemeentelijke bureaus met een sociale functie: administratieve diensten, instanties die de belangen van burgers behartigen, adviesorganen enz.) moeten bereikbaar zijn;

dat het openbaar vervoer voor ouderen beschikbaar, toegankelijk en betaalbaar is;

dat er vooral ook in dunbevolkte gebieden vervoersmogelijkheden voor ouderen zijn;

dat de publieke ruimte voor ouderen openstaat en dat de faciliteiten daarvan ook door ouderen kunnen worden gebruikt (dat er trottoirs zijn aangelegd, dat er openbare bankjes zijn, dat de straten verlicht zijn, dat wordt gezorgd voor verkeersveiligheid enz.).

3.1.3   Huisvesting

Het huidige woonaanbod komt waarschijnlijk niet tegemoet aan de behoeften van de vergrijzende bevolking in Europa, waarbij de nadruk ligt op zo lang mogelijk zelfstandig wonen in eigen huis. Bij het ontwerp van nieuwbouw en de ontwikkeling van de standaardnormen dient rekening te worden gehouden met de fysieke, zintuiglijke en mentale achteruitgang van ouderen en dienen met het oog op het zelfstandig blijven wonen efficiënte systemen op het vlak van energie en technologie te worden toegepast (bv. Ambient Assisted Living). Een dergelijke benadering zou ook de komende generaties ten goede komen.

De instanties die in de lidstaten verantwoordelijk zijn voor huisvesting dienen er op toe te zien dat er dienstverlening ter aanpassing van de huidige woningen wordt geboden en dat er nieuwe concepten op het vlak van woondesign en gemeenschappelijke woonvormen worden bevorderd, waarbij ook wordt gezorgd voor de benodigde financiële en wettelijke maatregelen.

3.1.4   Gezondheidszorg

Bij het ouder worden, wordt het steeds belangrijker een beroep te kunnen doen op betrouwbare, niet veraf gelegen en aan ouderen aangepaste gezondheidsdiensten (13). Van een dergelijke dienstverlening dreigt echter bitter weinig terecht te komen in dunbevolkte en/of ver afgelegen plattelandsgebieden waar het teruglopen van het inwonerstal gepaard gaat met het ouder worden van de nog praktiserende artsen. De algemene gezondheidszorg dient dringend verder te worden uitgebouwd en op zoveel mogelijk plekken te worden aangeboden. Dit impliceert (naast de uitoefening van de rechten van ouderen als patiënt (14))

medische en m.n geriatrische zorg en revalidatie door geriatrisch en gerontologisch onderlegde artsen en zorgverleners

ambulante zorgverlening en eenvoudige medische handelingen aan huis

palliatieve zorg en psychologische steun voor gezinnen

advisering en voorlichting over patiëntenrechten en steunregelingen voor patiënten

advisering en voorlichting over regelingen en stimulansen voor ziektepreventie (lessen in gezonde voeding, lichaamsbeweging, valpreventie, beloningen voor een gezonde levensstijl)

technische hulpmiddelen en steunregelingen die niet in de plaats mogen komen van liefdevolle toewijding (zie par. 3.6)

formele en informele sociale netwerkvorming, die moet worden aangemoedigd en waartoe o.m. instanties die de belangen van burgers behartigen, adviesorganen, zelfhulpgroepen en mantelzorgers (familieleden en buren) moeten worden gerekend.

Van laatstgenoemde mogelijkheden om de helpende hand te bieden, bestaan in verschillende lidstaten al deugdelijk gebleken modellen (15).

3.2   Voorzorgsmaatregelen met het oog op noodsituaties en vragen over een waardig levenseinde

3.2.1   Voorzorgsmaatregelen met het oog op noodsituaties

Er moeten voorzorgsmaatregelen worden getroffen om er zeker van te kunnen zijn dat ouderen die zichzelf niet kunnen helpen, in noodsituaties (overstromingen, hittegolven of andere rampen) tijdig hulp krijgen.

3.2.2   Vragen over een waardig levenseinde

Hoe het levenseinde moet worden vormgegeven, is een omstreden vraag en onderhevig aan uiteenlopende regelingen in de lidstaten (actieve en passieve stervensbegeleiding). Op dit gebied moet voor rechtszekerheid worden gezorgd, zodat de wensen van ouderen worden gerespecteerd (bv. de wens om al dan niet levensverlengende middelen toegediend te krijgen), ook als hun cognitieve vaardigheden achteruit beginnen te gaan. Een mogelijke oplossing bestaat erin dat patiënten vantevoren een wilsverklaring opstellen, maar daarbij moet wel de garantie worden geboden dat bijzonder kwetsbare personen worden beschermd. Belangrijk in dit verband zijn de palliatieve geneeskunde en de mogelijkheid om een sterfhuis als laatste woonplaats te kiezen. Kortom, dat ieder mens recht heeft op een waardig levenseinde, moet steeds de leidraad zijn.

Aangezien de EU momenteel voor 25 % uit een bevolking van 60-plussers bestaat, is het noodzakelijk om een kader in het leven te roepen dat de lidstaten ertoe aanzet om in hun rechtspraak bepalingen in te voeren die de juridische zekerheid bieden die nodig is om in alle sereniteit het levenseinde te kunnen voorbereiden.

Het Comité wil daarom de lidstaten aanmoedigen tot een debat over de mogelijkheid om een wetgevend kader te ontwikkelen over thema's betreffende het levenseinde. Een dergelijk debat zou op zijn beurt weer kunnen leiden tot de ontwikkeling van wettelijke maatregelen in de lidstaten.

3.3   Maatschappelijke integratie en burgerparticipatie

Maatschappelijke integratie en burgerparticipatie zijn basisvereisten voor ieder mens, die van belang zijn voor tal van aspecten van het leven van ouderen. De belangrijkste daarvan zijn familiebanden en vriendschap, werk als kostwinner, vrijwilligerswerk en zingevende bezigheden, vorming voor levensbegeleiding en participatie in cultuur en maatschappij.

3.3.1   Maatschappelijke integratie, familie en vrienden

De sociale contacten veranderen drastisch met het ouder worden (16). Het aantal alleenwonende ouderen neemt toe. In grote steden kan hun aantal oplopen tot de helft van het totale aantal huishoudens. Daarom is er behoefte aan sociale en/of organisatorische maatregelen en technische innovatie om

steun te geven aan netwerken van familieleden, vrienden of buren, en wel door mantelzorgers van ouderen reële mogelijkheden te bieden om hun beroeps- en gezinstaken beter te combineren (17);

het Comité neemt in dit verband nota van het feit dat zowel de Commissie (in het kader van de hernieuwde sociale agenda) als de Europese sociale partners zich momenteel buigen over regelingen die een betere combinatie van beroeps- en gezinstaken mogelijk moeten maken;

mee te werken aan activiteiten die meerdere generaties bestrijken (18)

eigen initiatief en burgerparticipatie te stimuleren

de bouw van meergeneratiehuizen te bevorderen.

3.3.2   Maatschappelijke integratie en burgerparticipatie door zingevende bezigheden

Maatschappelijke integratie en burgerparticipatie kan net zo goed het resultaat zijn van werken voor je brood als van vrijwilligerswerk. Om zo lang mogelijk actief te blijven in de samenleving, staan beide mogelijkheden open:

3.3.2.1   Participatie door een baan

Om het voor ouderen die dat willen — ongeacht of dat om financiële redenen is of vanwege de voldoening die werken biedt — mogelijk te maken om na hun pensionering actief te blijven in de samenleving door middel van een baan (zie voor de doelgroep par. 1.1.3) zouden de volgende maatregelen kunnen worden genomen:

mensen dienen in staat te worden gesteld om, overeenkomstig de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep (19), te kiezen voor flexibilisering van de overgang van baan naar pensioen. Daartoe moeten de pensioen- en belastingregelingen in het kader van een werkgelegenheidsconcept dat alle generaties werkende volwassenen bestrijkt (20) dienovereenkomstig worden aangepast en moet het beginsel van gelijke beloning worden nageleefd. Leeftijdsgrenzen moet in beginsel alleen worden bepaald als grens voor de pensioengerechtigde leeftijd, zonder verbod om vrijwilig te besluiten om na het bereiken van die leeftijd door te werken;

leeftijdgebonden vormgeving aan banen en werkomgeving (lichamelijke belasting, gezondheid, veiligheid, werktempo, arbeidsorganisatie)

gebruikmaking van technologie en/of aanpassing van technieken om arbeidsprocessen te vergemakkelijken

opheffing van belemmeringen voor en stimulering van nieuwe soorten arbeidscontracten, specifiek voor de periode van overgang van werkend bestaan naar pensionering, met garanties voor de rechtszekerheid, zodat er geen nieuwe onzekerheden worden gecreëerd

bevordering van een cultuuromslag in ondernemingen waardoor een alomvattende werkgelegenheidsstrategie ingang vindt waarin doelbewust individuele vaardigheden worden losgekoppeld van leeftijd (21).

3.3.2.2   Participatie door vrijwilligerswerk en zingevende bezigheden

Om het potentieel van ouderen dienstig te maken én hun zingevende bezigheden te bieden waarmee ze handen en voeten kunnen geven aan hun veelzijdige vaardigheden, moeten de volgende maatregelen worden genomen:

bijeenbrenging en consolidering van kennis en ervaring, waaronder sociale vaardigheden en bijzondere ambachtelijke of kunstzinnige bekwaamheden

stimulering van innoverende vormen van kennisoverdracht, ook om andere generaties te helpen (22)

invoering van flexibele regelingen — op basis van vrijwilligheid — voor de overgang van werkend bestaan naar pensionering in de vorm van een mix van beroeps- en vrijwillige activiteiten, zonder dat betrokkene daar financieel op achteruit gaat

ondersteuning van onbetaalde vrijwilligersactiviteiten (23) door cursussen te organiseren en door die activiteiten in lokale en transregionale projecten onder te brengen

openstelling van de instellingen, zodat oudere werknemers vaker op vrijwillige basis kunnen meewerken zonder dat daardoor arbeidsplaatsen verloren gaan.

3.4   Maatschappelijke participatie en opleiding

Maatschappelijke participatie voor ouderen en „actief ouder worden” zijn mogelijk op voorwaarde dat oudere werknemers een opleiding hebben genoten, levenslang zijn blijven leren en activiteiten krijgen die op hun behoeften zijn toegesneden. Dat wat lokale, regionale en transregionale overheden in dat opzicht te bieden hebben, moet worden bijgestuurd:

een aanbod aan levensbegeleidende bij- en herscholingscursussen dat oudere werknemers in staat stelt om hun prestatievermogen op peil te houden. Die maatregelen moeten ook door het bedrijfsleven mogelijk worden gemaakt en gesteund. Daartoe dienen (ook fiscale) stimulansen te worden gegeven.

een algemeen aanbod aan voortgezette opleidingen voor „levenslang leren” op alle niveaus (van laagdrempelige cursussen tot universitaire opleidingen) (24)

kwaliteitsbeoordeling en –garantie van en voor het opleidingsaanbod

EU-wijde erkenning voor opleidingen (25), vaardigheden en bevoegdheden die op hogere leeftijd worden verworven om grensoverschrijdend mobiel te worden (26), en voor informeel verworven kennis

cursussen om oudere werknemers op hun pensionering voor te bereiden

cursussen in de begeleiding van werknemers die de overstap van de ene naar de andere levensfase maken (27)

leerprocessen die de generaties overschrijden en waarin ouderen dus niet in een apart hokje worden gestopt (volgens het beginsel van „geven en nemen”)

een aanbod aan cursussen voor bijvoorbeeld grootouders om generatieoverschrijdende diensten te leren verlenen

elementaire cursussen om ouderen zich ook financieel en juridisch (28) beter te leren redden (ter behartiging van de belangen van ouderen, bv. bij handelstransacties op internet)

cursussen in nieuwe ICT

mogelijkheden om zich te informeren die laagdrempelig en toegankelijk zijn (kranten, radio en televisie, internet)

een aanbod aan sportactiviteiten dat is afgestemd op de vaardigheden en belangstelling van ouderen

recreatiemogelijkheden en een aanbod aan toeristische activiteiten (29) waarbij rekening wordt gehouden met specifieke culturele wensen (30).

3.5   Ouderen als consumenten

Het scala aan behoeften van ouderen is heel breed, variërend van goederen en diensten voor dagelijks gebruik (zie par. 3.1.2) en duurzame gebruiksgoederen tot technische hulpmiddelen en hulpsystemen (zie par. 3.6) en allerhande dienstverlening, hetgeen nieuwe perspectieven biedt voor banen voor jongeren.

Voorwaarden daarvoor zijn met name

een algemene vormgeving aan producten volgens de beginselen van „universal design” of „design for all (31), wat ook betekent dat informatie over gebruiksgoederen goed leesbaar en begrijpelijk moet zijn;

preventie van discriminatie op grond van leeftijd en handicaps wat de toegang tot diensten betreft, met name financiële diensten (32);

afdwinging van de consumentenrechten, ook in het geval van oudere consumenten;

het profiel van de gepensioneerde migranten is de afgelopen jaren sterk veranderd. Velen hebben veel minder pensioen tot hun beschikking en komen soms voor uitgaven te staan ten behoeve van hun gezondheid of sociaal welzijn waarvoor in het huidige zorg- en welzijnssysteem weinig regelingen zijn getroffen. Gepensioneerde migranten vallen tussen wal en schip, omdat ze niet meer in aanmerking komen voor de voorzieningen in hun thuisland en evenmin voor de voorzieningen in het gastland. Er dient meer begrip te komen voor deze situatie en een debat op gang te worden gebracht, zodat er mogelijk verandering in kan komen, en wat dat betreft is het Europese niveau voor de burgers het meest geschikte en aangewezen niveau.

3.6   Toegang tot ICT

Het gebruik van nieuwe technologie wordt voor ouderen steeds meer een absolute voorwaarde voor een zelfstandig en actief bestaan.

Dat geldt net zo goed voor de diensten van algemeen belang die specifiek voor ouderen zijn bedoeld als voor de daaruit voortvloeiende activiteiten van economische ontwikkeling op regionaal en supraregionaal niveau (33). Daarbij komt het er vooral op aan dat er vanaf de ontwerpfase wordt gewerkt aan maximale toegankelijkheid van de software en maximale gebruiksvriendelijkheid van de hardware, zodat ook diegenen die er niet vertrouwd mee zijn met de apparatuur kunnen omgaan;

ICT (waaronder Ambient Assisted Living), e-learning, e-health, e-zorg en e-revalidatie beschikbaar en laagdrempelig zijn. Technologie kan nuttig zijn zonder dat dit ten koste gaat van de persoonlijke contacten (34);

de toegang tot en het gebruik van dienovereenkomstige technische toestellen en netwerken eenvoudiger wordt gemaakt, omdat de systemen steeds ingewikkelder aan het worden zijn en moeten worden aangepast aan de bijzondere behoeften van ouderen (als bijvoorbeeld gezichtsvermogen en tastzin minder worden);

rekening wordt gehouden met de behoeften van oudere ICT-gebruikers en dat maatregelen worden genomen om hun motivatie voor ICT-gebruik te vergroten;

alle betrokkenen kunnen meepraten en dat ethische en juridische oogpunten mede in aanmerking worden genomen als moet worden beslist om bijvoorbeeld voor dementerende ouderen al dan niet elektronische controlesystemen in te zetten;

begeleidende regelingen worden getroffen (geïntegreerde adviserings-, installerings- en onderhoudsdiensten, sociale diensten e.d.);

de maatschappelijke veranderingen in de gaten worden gehouden die het gevolg zijn van de nieuwe ervaringen en belangen van de oprukkende ouderenschaar.

3.7   Een gegarandeerd inkomen

De lidstaten moeten ertoe worden aangezet om de voorwaarden te scheppen voor de bestaanszekerheid en dus de waardigheid van ouderen gedurende hun hele pensionering, of ze nu wel of niet deelnemen aan het maatschappelijk leven.

Steeds meer ouderen dreigen in armoede te vervallen. Oorzaken zijn de structurele veranderingen, de hervormingen die momenteel in de pensioenregelingen en socialezekerheidsstelsels worden doorgevoerd, het leven dat steeds duurder wordt en de koopkracht die maar blijft dalen. Vooral oudere vrouwen en langdurig werklozen zitten in sommige lidstaten in de gevarenzone.

Om de duurzaamheid van de socialezekerheidsstelsels te waarborgen, dienen lidstaten de nog actieve beroepsbevolking aan te moedigen om een beroep te doen op collectieve of individuele voorzorg en erop te letten dat de particuliere actoren die op dit terrein actief zijn, kredietwaardig zijn. De lidstaten dienen iedereen bovendien een minimuminkomen te garanderen dat elke oudere in staat stelt een behoorlijk leven te leiden, ongeacht de wisselvalligheden die zich in het leven voordoen.

4.   Specifieke opmerkingen en aanbevelingen

Het Comité dringt er bij de lidstaten en de EU op aan om de volgende maatregelen te nemen teneinde de fundamenten te leggen voor de vereiste herstructurerings- en innoverende strategieën:

4.1   Door de lidstaten te nemen maatregelen

4.1.1   Verslaglegging over de stand van zaken in landen en regio's

Om te beginnen moet een nauwkeurige analyse worden gemaakt van de stand van zaken in de regio's. Verder zou de Commissie regelmatig verslagen moeten laten opstellen over de stand van zaken in iedere lidstaat, met opgave van het potentieel van ouderen om actief te blijven.

4.1.2   Totstandbrenging en verspreiding van documentatiemateriaal

Het Comité acht het onontbeerlijk dat alle relevante informatie wordt vrijgegeven: bestanden van de opgedane kennis en ervaring op dit gebied, onderzoeksresultaten uit het verleden en nieuw verworven kennis van specialisten, belanghebbende overheidsinstanties en de ouderen zelf. Het is vooral van belang dat onderzoeksresultaten beter worden verspreid onder economen, politici en degenen om wie het gaat: ouderen en hun vertegenwoordigers.

4.1.3   Verzameling en uitwisseling van voorbeelden van in de lidstaten geslaagde maatregelen

Het Comité pleit ervoor dat de ervaringen die in de regio's zijn opgedaan, worden bijeengebracht en onderling vergeleken, dat wordt nagegaan of aansluiting kan worden gevonden bij andere beleidsterreinen en of de lering die daaruit is getrokken, op andere regio's kan worden overgedragen. Doel daarvan is een bestand van best practices openbaar te maken (35).

4.1.4   Een nieuw imago voor ouderen

In een vergrijzende samenleving gaat het niet aan te beweren dat mensen op non-actief komen te staan als zij afscheid nemen van hun werkende bestaan. In dat opzicht is op alle niveaus (politiek, economie en samenleving) een omslag nodig. Vooral lidstaten en regio's zijn aangewezen om regelmatig campagnes op te starten waarin een lans wordt gebroken voor „actieve ouderen”.

4.1.5

Het Comité stelt voor dat er een Europese mediacampagne wordt gelanceerd om ouderen een beter imago te geven. In dat nieuwe imago moet recht worden gedaan aan dat wat ouderen in hun maatschappelijk leven hebben gepresteerd en moet er eerbied zijn voor ouderdom.

4.2   In EU-verband te nemen maatregelen

4.2.1

Het Comité stelt voor dat er in de deskundigengroep van de Commissie die zich met demografische vraagstukken bezighoudt, een subgroepOuderen” wordt opgericht.

4.2.2

Het Comité stelt voor om een Europese Alliantie voor actieve ouderen op te richten naar het voorbeeld van de Europese Alliantie voor het gezin (36). Doel daarvan is om door de uitwisseling van ervaring tussen de lidstaten tot impulsen voor „actief ouder worden” te komen en te bevorderen dat er in de EU wordt samengewerkt en van elkaar wordt geleerd. Zo'n Europese Alliantie voor actieve ouderen zou de meest geschikte instantie zijn om conferenties en workshops te organiseren.

4.2.3   Europees centrum voor ouderenonderzoek

Uit de verslagen van de stand van zaken en opgedane ervaringen die zouden worden opgesteld, kan worden opgemaakt naar welke inhoudelijke aspecten en regionale kenmerken nog onderzoek nodig is (37). Ook moet een synthese worden gemaakt van de bevindingen uit onderzoek van eerdere programma's en van de beschikbare statistische gegevens en dienen deze op grotere schaal te worden verspreid en in beleid en praktijk te worden omgezet (38). Dit werk kan het beste worden gedaan door een Europees centrum voor ouderenonderzoek dat — naar het voorbeeld van het Amerikaanse National Institute on ageing — alle beschikbare statistieken en andere relevante gegevensbestanden kan bundelen, integreren en verder verwerken.

4.2.4   Het zwaartepunt bij „Ouderen” in het kader van het achtste kaderprogramma voor O&TO, los van het vakgebied

Door in het achtste kaderprogramma voor O&TO, door alle vakgebieden heen, het zwaartepunt bij „Ouderen” te leggen en daarvoor een apart budget te reserveren, wordt gegarandeerd dat al die onderzoeksactiviteiten synchroon lopen.

4.2.5   Een Europees internetportaal

Het Comité stelt voor een Europees internetportaal te creëren waarop belangstellenden, maar vooral ook ouderen, door alle DG's van de Commissie verschafte informatie kunnen vinden over aan ouderen gerelateerde maatregelen. Op het portaal moeten links staan naar al die maatregelen.

4.2.6   Lokale, regionale en landelijke portaals, naar het voorbeeld van het Europese internetportaal

4.2.7   Steun voor een demografiefonds (39) als onderdeel van de structuurfondsen

Vanwege de precaire situatie waarin gebieden met een inkrimpend inwonerstal zich bevinden, zou een Europees demografiefonds vooral nuttig zijn voor plattelandsgebieden en voor regio's met een benedengemiddelde groei. Ook zou met zo'n fonds de aanzet kunnen worden gegeven tot positieve initiatieven.

4.2.8

Nieuwe prioriteiten in het programma voor Levenslang Leren. Er kan een opleiding voor begeleiding bij de overgang van de ene naar de andere levensfase in het leven worden geroepen.

4.3

Op grond van de hierboven voorgestelde maatregelen kunnen op maat gesneden concepten voor aan te bevelen acties en beleidsmaatregelen worden uitgewerkt. Het Comité verzoekt de Commissie om in de door haar aangekondigde mededeling op deze voorstellen in te gaan.

Brussel, 18 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Zie o.a. het informatief rapport van de afdeling Werkgelegenheid, sociale vraagstukken, burgerschap over „De demografische ontwikkeling in de Europese Unie” (CES 930/99) en het werkdocument van de Commissiediensten over de demografische toekomst van Europa (SEC(2007) 638).

(2)  Zie de mededeling van de Commissie COM(2006) 571 final van 12 oktober 2006, SEC(2007) 638; EPC & EC (DG ECFIN) over de impact van de vergrijzing op overheidsuitgaven, speciaal rapport nr. 1/2006.

(3)  Zie het EESC-advies van 16 december 2004 over „Langere deelname aan en latere uittreding uit het arbeidsproces van oudere werknemers”, rapporteur: de heer Dantin (PB C 157 van 28 juni 2005); het EESC-advies van 28 oktober 2004 over „Gezondheidszorg en langdurige zorg voor ouderen”, rapporteur: de heer Braghin (PB C 120 van 20 mei 2005); het EESC-advies van 26 september 2007 over „Patiëntenrechten”, rapporteur: de heer Bouis (PB C 10 van 15 januari 2008), het EESC-advies van 24 oktober 2007 over „Ouderenmishandeling”, rapporteur: mevrouw Heinisch (PB C 44 van 16 februari 2008) en het EESC-advies van 13 maart 2008 over „Waarborgen voor algemeen toegankelijke en duurzaam gefinancierde langdurige zorg voor ouderen”, rapporteur: mevrouw Klasnic (PB C 204 van 9 augustus 2008).

(4)  Besluit van de Commissie 2007/397/EG

(5)  Zie http://ec.europa.eu/employment_social/families/index_en.html

(6)  Zie het EESC-advies van 13 december 2007 over het Vierde cohesieverslag, rapporteur: de heer Derruine (PB C 120 van 16 mei 2008), par. 4.5.2.

(7)  Zie EESC-advies van 14 maart 2007 over „De economische en budgettaire impact van de vergrijzing”, rapporteur: mevrouw Florio (PB C 161 van 13 juli 2007) en EESC-advies van 15 september 2004 over de „Noodzaak van onderzoek naar demografische veranderingen”, rapporteur: mevrouw Heinisch (PB C 74 van 23 maart 2005).

(8)  Zie EESC-advies van 14 februari 2008 over „Diensten van algemeen belang”, rapporteur: de heer Hencks (PB C 162 van 25 juni 2008).

(9)  Zie EESC-advies van 18 januari 2007 over „Structuurbeleid en cohesie”, rapporteur: de heer Derruine (PB C 93 van 27 april 2007) en EESC-advies van 25 april 2007 over „Territoriale agenda”, rapporteur: de heer Pariza (PB C 168 van 20 juli 2007).

(10)  Dit kan bijvoorbeeld worden vastgesteld in Frankrijk, Spanje, Portugal, Oost-Duitsland, regio's uit Oost-Europa en afgelegen plattelandsgebieden in Zweden en Finland; zie ESPON-project 1.1.4 inzake de ruimtelijke effecten van demografische trends en migratie, eindverslag 2002.

(11)  Zie EESC-advies van 29 mei 2008 over het Groenboek „Een nieuwe stedelijke mobiliteitscultuur”, rapporteur: de heer Hernández Bataller en corapporteur: de heer Barbadillo López (PB C 224 van 30 augustus 2008) en het advies van AGE (Europees Platform van ouderen) over datzelfde Groenboek (COM(2007) 551 final); http://ec.europ.eu/transport/clean*/green_paper_urban_transport/index_en.htm; of Mollenkopf e.a. (Eds) (2005) „Enhancing mobility in later lifePersonal coping, environmental resources, en technical support”, Amsterdam: IOS Press.

(12)  Voorbeelden van aanvullende maatregelen om ervoor te zorgen dat ouderen zelfstandig kunnen blijven leven, zijn te vinden in Frankrijk (Hautes Corbières; CG Val de Marne; Frankrijk — colloquium en toespraak ANDASS), in Duitsland (Berlijn en Frankfurt am Main) en in het VK (Newcastle).

(13)  Zie o.a. de publicatie van DG SANCO „Healthy Ageing: keystone for a sustainable Europe

(http://ec.europa.eu/health/ph_information/indicators/docs/healthy_ageing_en.pdf).

(14)  Zie de adviezen CESE 1447/2004, CESE 1465/2007, CESE 1256/2007 en CESE 501/2008 (voetnoot 3).

(15)  Voorbeeld in Finland: preventief optreden in Jyväskyla — Finland.ppt. Voorbeeld in Frankrijk: Poitiers.pdf; Straatsburg.pdf; „Le guide de l'Aidant Familial”.

(16)  Zie EESC-advies van 15 september 2004 over de „Noodzaak van onderzoek naar demografische veranderingen”, rapporteur: mevrouw Heinisch (PB C 74 van 23 maart 2005), het EESC-advies van 16 december 2004 over „Relaties tussen generaties”, rapporteur: de heer Bloch-Lainé (PB C 157 van 28 juni 2005), het EESC-advies van 14 maart 2007 over „Het gezin en de demografische ontwikkelingen”, rapporteur: de heer Buffetaut (PB C 161 van 13 juli 2007), het EESC-advies van 11 juli 2007 over de „Rol van de sociale partners bij het combineren van beroeps-, gezins- en privéleven”, rapporteur: de heer Clever (PB C 256 van 27 oktober 2007) en het EESC-advies van 13 december 2007 over „Meer solidariteit tussen generaties”, rapporteur: de heer Jahier (PB C 120 van 16 mei 2007).

(17)  Ter illustratie: de activiteiten van de Vlaamse organisatie Vergrijzing (VVSG-Vergrijzing-GRV-2006.pdf) en de Zweedse vereniging van lokale en regionale overheden (Care for the elderly in Sweden today.pdf).

(18)  Ter illustratie: het modelprogramma van BMFSFJ (meergeneratie-dienstverlening door vrijwilligers).

(19)  Richtlijn 2000/78/EG.

(20)  Finland heeft bewezen dat het mogelijk is om werknemers, met behulp van positieve prikkels (dus het tegenovergestelde van financiële ontmoediging) en flexibele leeftijdsgrenzen (tussen de 63 en 68 jaar), pensioenregelingen te bieden die helemaal op hun behoeften zijn afgestemd en/of hun de kans te geven om langer te blijven werken.

(21)  Ter illustratie: Naegele, G. & Walker, A. (2006): een handleiding van best practices voor leeftijdsbeheer van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, Dublin.

(22)  Ter illustratie: uit het ESF is een project in het VK gefinancierd waarmee managers van vijftig jaar en ouder de kans krijgen om jongere collega's en afgestudeerden in meer dan 200 kleine en middelgrote ondernemingen met raad en daad bij te staan.

(23)  Zie EESC-advies van 13 december 2006 over „Rol en impact van vrijwilligersactiviteiten in de Europese samenleving”, rapporteur: mevrouw Koller (PB C 325 van 30 december 2006).

(24)  Zie EESC-advies van 9 februari 2005 over „Een integraal actieprogramma op het gebied van levenslang leren”, rapporteur: de heer Koryfidis (PB C 221 van 8 september 2005), het EESC-advies van 18 mei 2006 over „Kerncompetenties voor levenslang leren”, rapporteur: mevrouw Herczog (PB C 195 van 18 augustus 2006), het EESC-adies van 30 mei 2007 over „Levenslang leren”, rapporteur: de heer Rodriguez (PB C 175 van 27 juli 2007) en het EESC-advies van 13 maart 2008 over volwasseneneducatie, rapporteur: mevrouw Heinisch (PB C 204 van 9 augustus 2008).

(25)  Zonder afbreuk te doen aan Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties.

(26)  Bijvoorbeeld door ouderen stage te laten lopen of vrijwilligerswerk te laten doen.

(27)  Een goed voorbeeld daarvan is het project „TransitionAusbildung zum/zur Übergangsbegleiter/in für Frühkindliche Bildungsprozesse” uit het hiervoor al genoemde Grundtvig-programma 1.1

(http://www.elternverein-bw.de).

(28)  Zie de Mededeling over financiële educatie, COM(2007) 808 final van 18 december 2007, blz. 8.

(29)  Ter illustratie: het reisbureau-project

(www.travelagentsproject.org).

(30)  Ter illustratie: het AAMEE-project

(http://www.aamee.eu).

(31)  Zie het Europees netwerk „Design for all and electronical accessibility

(EDeAN; htttp://www.edean.org).

(32)  Zo kan het nutttig zijn om ouderen geringe bedragen te lenen om hen in staat te stellen een zelfstandige activiteit te beginnen als hun arbeidscontract is afgelopen of als ze werkloos zijn geworden.

(33)  Zie het EESC-advies van 29 mei 2008 over „Ouderen — nieuwe ICT”, rapporteur: mevrouw Darmanin (PB C 224 van 30 augustus 2008) en het verslag van het Europees Parlement RR/39694EN.doc, PE396.494v03-00; Malanowski, N., Özcivelek, R. en Cabrera, M. over actief oud worden en dienstverlening voor een zelfstandig bestaan en de rol van ICT, wetenschappelijk en technisch verslag van het GOC, EUR 2346 EN — 2008.

(34)  Zie actieplan COM(2007) 332 final „Gezond ouder worden in de informatiemaatschappij”, het gezamenlijke onderzoeksprogramma Ambient Assisted Living (http://www.aal-europe.eu), de onderzoeksactiviteiten van het zevende kaderprogramma voor O&TO (2007-2013) (http://ec.europa.eu/research/fp7/index_en.cfm) en „Seniorwatch 2Assessment of the Senior Market for ICT, Progress and Developments

(htttp://ec.europa.eu/information_society/activitities/einclusion/research/ageing/index_en.htm).

(35)  Zo is er in Wales een bij wet ingestelde commissioner (gevolmachtigde) voor ouderen, waarmee wordt voortgeborduurd op de ervaring die met de commissioner voor kinderen is opgedaan. Een commissioner is iemand die toezicht houdt op beleid en wetgeving en die pleit voor onderzoek en daar zelf ook opdracht voor geeft.

(36)  Zie http://ec.europa.eu/employment_social/families/european-alliance-for-families-de.html

(37)  Zie EESC-advies van 24 mei 2000 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Naar een Europese onderzoeksruimte”, rapporteur: de heer Wolf (PB C 204 van 18 juli 2000).

(38)  Aanbeveling uit het Zesde Kaderprogramma voor O&TO. Zie EESC-advies van 15 september 2004 over de „Noodzaak van onderzoek naar demografische veranderingen”, rapporteur: mevrouw Heinisch (PB C 74 van 23 maart 2005).

(39)  Zie Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 met algemene bepalingen inzake het Europees fonds voor Regionale Ontwikkeling, het ESF en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1260/1999 en het EESC-advies van 13 december 2007 over het Vierde cohesieverslag, rapporteur: de heer Derruine (PB C 120 van 16 mei 2008).


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/123


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Een evenwichtige ontwikkeling van het stedelijk milieu: uitdagingen en kansen

(2009/C 77/27)

Op 25 oktober 2007 heeft de heer Jouyet, de voor Europese zaken bevoegde minister van staat bij het Franse ministerie van Buitenlandse en Europese zaken, namens het toekomstige Franse voorzitterschap het Europees Economisch en Sociaal Comité verzocht om overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag een verkennend advies op te stellen over

Een evenwichtige ontwikkeling van het stedelijk milieu: uitdagingen en kansen.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 14 juli 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Van Iersel, corapporteur de heer Grasso.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 17 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd.

STEDELIJK MILIEU: UITDAGINGEN EN KANSEN

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

In de demografische en sociaaleconomische ontwikkelingen in Europa spelen steden in al hun diversiteit een centrale rol. Hun impact en prestaties hangen af van hun omvang, hun grote verscheidenheid aan activiteiten en de leef- en arbeidskwaliteit binnen hun grondgebied.

1.2

Het EESC steunt de hoofdlijnen van het Handvest van Leipzig over duurzame Europese steden en van de Territoriale Agenda van de Europese Unie (1). Het merkt op dat een aantal DG's van de Commissie en Europese programma's en agentschappen zich steeds meer met uitdagingen en kansen in het stedelijk milieu bezighouden en daarbij dikwijls naar de Lissabonagenda verwijzen. Voor het najaar van 2008 wordt een groenboek over territoriale samenhang verwacht.

1.3

Waar het gaat om veerkrachtige en duurzame steden, stadsregio's en metropolitane gebieden overal in Europa is het wenselijk dat het Europese debat wordt verbreed en verdiept. Daartoe beveelt het EESC aan dat er binnen de EU een groep op hoog niveau wordt ingesteld die zich gaat buigen over „Stedelijke ontwikkeling en duurzaamheid”.

1.4

De leden van deze High level group zouden over grondige kennis van specifieke aspecten van steden moeten beschikken. Het groenboek over territoriale samenhang kan hierbij goed als uitgangspunt dienen.

1.5

In samenwerking met de Commissie — meer bepaald de Interservice Group Urban Affairs — kan een dergelijke groep op hoog niveau helpen om het Europese debat over steden te sturen en meer effect te laten sorteren, o.a. door een agenda vast te stellen en daarin voor de toekomst aan te geven welke kwesties voor steden, metropolitane gebieden en overheden relevant zijn  (2). De discussie zal op nieuwe leest worden geschoeid. De samenwerking tussen Commissie en Raad zal operationeel worden gestroomlijnd. Daarbij zal ook de eigen verantwoordelijkheid van regeringen worden benadrukt.

1.6

Betrouwbare gegevens zijn van cruciaal belang. Daarom doen Commissie en Eurostat er goed aan om de statistische verslaglegging op het niveau van NUTS (3)-3 en NUTS-2 uit te breiden tot gegevens inzake steden en metropolitane gebieden en hun netwerken. Met de lidstaten, de nationale bureaus voor de statistiek en onderzoeksinstellingen (4) zouden afspraken moeten worden gemaakt over het opzetten van adequate databanken.

1.7

ESPON (5) kan uitstekend fungeren als studie- en kenniscentrum en als instantie om trends in het oog te houden en de uitwisseling van analyses tussen de lidstaten te bevorderen.

1.8

Op een aantal beleidsterreinen is de regering voorwaardenscheppend, maar vinden de uitvoering en de concrete maatregelen meestal op decentraal niveau plaats. Het gaat dan o.m. om interne en externe toegankelijkheid, milieu, onderwijs, leefomstandigheden voor gezinnen, ondernemerschap, kennis en onderzoek, werkgelegenheid, migratie, minderheden en etnische en culturele diversiteit, overheidsinvesteringen en -diensten, het aantrekken van (buitenlandse) investeringen, en publiek-publieke en publiek-private partnerschappen, inclusief particuliere financiering.

1.9

Europa heeft behoefte aan steden en metropolitane gebieden met goede voorzieningen. Door dynamische technologische processen en internationale economische integratie krijgen steden rechtstreeks te maken met internationale ontwikkelingen en concurrentie. Het is geen verrassing dat veel steden en metropolitane gebieden met nieuwe ambities komen, wat voor de toekomst veelbelovend is. De beste daaronder zijn centra van knowhow en kennis op alle niveaus en draaischijven van toekomstgerichte investeringen.

1.10

Dezelfde steden worden vanwege demografische verschuivingen, migratie, milieuvereisten en de impact van mondiale economische veranderingen ook vaak geconfronteerd met aanzienlijke problemen die een zware last voor hen betekenen en soms helaas tot tweespalt leiden. Hierdoor worden gunstige vooruitzichten ondermijnd.

1.11

Soortgelijke trends en kenmerken zijn in Europese steden overal zichtbaar, hoezeer deze in cultureel en sociaaleconomisch opzicht ook van elkaar verschillen. Daarom is het goed als er een permanent Europees debat wordt gevoerd en als er naast beleid dat is afgestemd op de nationale omstandigheden en situatie ook Europese benaderingen worden uitgewerkt. Naast het maken van analyses en het vaststellen van geschikte benaderingen, met name benchmarking en de bevordering van doorzichtige best practices op het vlak van een geïntegreerde aanpak, zal ook het gebruik van de open coördinatiemethode zoden aan de dijk zetten.

1.12

De beleidsdoelstellingen en het wettelijke, fiscale en financiële overheidsinstrumentarium kunnen niet los worden gezien van de regionale en lokale implementatie: zij vullen elkaar aan. Met een debat op hoog niveau over de verschillende mogelijke scenario's en met analyses en benchmarks kunnen daarom waarschijnlijk nieuwe perspectieven worden geopend, ongeacht de culturele en institutionele verschillen die er tussen lidstaten bestaan.

1.13

Het EESC acht het noodzakelijk dat de DG's van de Commissie het eens worden over een gezamenlijke aanpak van steden en metropolitane gebieden. De zichtbaarheid van zo'n gezamenlijke aanpak zou ook voor nationale overheden een prikkel moeten vormen om steden geïntegreerd te benaderen. Steden dringen hier vaak bij regeringen en de EU op aan.

1.14

In de analyses en benchmarks moeten een aantal verschillende, in par. 4.12 genoemde thema's ter sprake komen: onderling verweven aspecten van een agenda voor samenhangende verstedelijkte gebieden en voor de duurzame stad van morgen. In belangrijke mate vormen deze aspecten een regionale weerspiegeling van de Lissabonagenda, die een zeer passend kader verschaft. Publieke en particuliere instituten en agentschappen, alsook een aantal grote steden zelf, zijn al erg actief op dit gebied, maar een transparante en consequente totaalaanpak ontbreekt nog steeds.

1.15

De meeste grote steden en metropolitane gebieden staan voor lastige en gecompliceerde keuzes. Ongetwijfeld zullen zij beter met de kansen en uitdagingen kunnen omgaan als Europa in dezen daadkracht toont en analyses ondersteunt. Het zou bij voorbeeld aan te bevelen zijn om (jaarlijkse) prijzen of Europese keurmerken voor stedelijke aspecten in het leven te roepen. Er bestaan uitstekende voorbeelden op alle terreinen: stadsplanning, design van gebouwen, migratie, minderheden en diversiteit, mobiliteit, technologie en markt, milieuprojecten, energiebesparing, kwaliteitshuisvesting, enz. Deze goede voorbeelden zouden in heel Europa onder de aandacht moeten worden gebracht.

1.16

Governance is een cruciaal thema waarover het laatste woord nog lang niet is gezegd (6). Vaak wordt over het hoofd gezien of veronachtzaamd wie waarvoor verantwoordelijk en aansprakelijk is. Wat voor steden hoe dan ook vereist lijkt te zijn, is leiderschap, visie en consequent handelen (7).

1.17

Overal in Europa bestaande complexe, in een ver verleden opgezette bestuursstructuren zijn in de regel niet afgestemd op hedendaagse regionale beleidsmaatregelen op lange termijn voor dichtbevolkte gebieden. Het zou daarom zeer van pas komen als op Europees niveau werd gediscussieerd over de vraag hoe multi-level governance doeltreffender kan worden gemaakt. Hetzelfde geldt voor nieuwe vormen van publiek-publiek en publiek-privaat partnerschap in steden, die steeds meer van onmisbare steun zijn.

1.18

Een Europese langetermijnagenda, grotere betrokkenheid van de Commissie en monitoring op Europees niveau kunnen een consistent beleid op regionaal niveau en in steden helpen aansturen. De Lissabonagenda biedt in dezen een kader. Consistentie is ook absoluut noodzakelijk om andere belanghebbenden van particuliere en overheidszijde en urban professionals bij programma's en projecten te betrekken. Hierbij valt o.m. te denken aan scholen en opleidingsinstituten, hogeronderwijsinstellingen, architecten en stadsplanologen, regionale sociale partners, kamers van koophandel, ondernemingen, projectontwikkelaars, particuliere financierders, gezondheidsdiensten en culturele organisaties.

1.19

Een Europese agenda zou bijdragen tot een evenwichtige polycentrische ontwikkeling in Europa, waardoor nieuwe soorten leefgemeenschappen ontstaan. Dit zou de hele samenleving ten goede komen. Het EESC pleit voor volledige erkenning van dit proces, dat al gaande is en ondersteuning verdient.

2.   Context

2.1

Het mondiale demografische landschap is aan verandering onderhevig. Sinds 2007 leeft meer dan de helft van de wereldbevolking in steden. Dat is voor het eerst in de geschiedenis. Deze toenemende verstedelijking doet zich in alle werelddelen voor en het lijkt erop dat deze trend zich nog zal versterken.

2.2

Momenteel woont ruim 80 % van de Europese bevolking in stedelijke gebieden, van wie een groot deel in steden en agglomeraties van meer dan 500 000 inwoners. Ook bij deze cijfers lijkt er in een aantal gevallen sprake te zijn van een stijgende tendens.

2.3

Naast Greater London en Ile-de-France en de traditionele grote steden (meestal hoofdsteden) zijn er ook andere, vaak ambitieuze centra in opkomst die mensen en economische bedrijvigheid aantrekken.

2.4

Deze demografische verschuiving en de sociale en economische gevolgen ervan worden in het EU-beleid tot op zekere hoogte in aanmerking genomen. Steden en verstedelijking krijgen steeds meer aandacht in een aantal DG's: Onderzoek, Milieu, Energie en vervoer, Ondernemingen en industrie, Werkgelegenheid, Sociale zaken en gelijke kansen. Ook het regionaal beleid van de EU houdt zich bezig met verstedelijking, hetgeen blijkt uit stedelijke programma's zoals URBACT, JEREMIE en JESSICA (8), en stedelijke projecten in het kader van het Europees Sociaal Fonds (9). Binnen de Commissie is er een Interservice group voor stedelijke aangelegenheden ingesteld.

2.5

Uit dit beeld blijkt dat de lidstaten zelf zich steeds meer interesseren en inzetten voor de ontwikkeling van de verstedelijking en metropolitane gebieden.

2.6

Naast alsmaar meer analyses en studies betreffende steden en verstedelijking in de lidstaten maakt ESPON tal van geografische kaarten waarmee de meest recente demografische en sociaaleconomische trends inzichtelijk worden gemaakt.

2.7

Sinds haar van 1997 daterende mededeling Aanzet tot een actieve benadering van de steden in de Europese Unie  (10) hanteert de Commissie een totaalbenadering van de stedelijke problematiek.

2.8

Tijdens een reeks informele ministerbijeenkomsten over stadsontwikkeling en territoriale samenhang die tussen november 2004 (Rotterdam) en mei 2007 (Leipzig) zijn gehouden, heeft de Raad van ministers voor ruimtelijke ordening en stadsontwikkeling erop gewezen hoe belangrijk stadsontwikkeling en territoriale samenhang in Europa zijn en daarbij vele gebieden van gemeenschappelijk belang in kaart gebracht.

2.9

Dit proces is in mei 2007 in Leipzig uitgemond in het Handvest van Leipzig over duurzame Europese steden en de Territoriale agenda. Tijdens het Sloveense voorzitterschap heeft een vervolg hierop gestalte gekregen in het project TerritorialUrban Coordination.

2.10

Parallel aan de informele ministerbijeenkomsten zijn ook de contacten en uitwisselingen tussen nationale topambtenaren geïntensiveerd. Soms worden onderzoeksinstellingen gevraagd om dieper op specifieke aspecten van stadsontwikkeling in te gaan (11).

2.11

De verschillende gebieden die in het dynamische verstedelijkingsproces een rol spelen, zijn in kaart gebracht en geanalyseerd. De algemene benadering van Commissie en Raad t.a.v. verstedelijking en de toekomstige ontwikkeling daarvan in Europa, blijft echter onduidelijk.

2.12

In februari 2008 heeft het Europees Parlement een verslag goedgekeurd over de „Follow-up van de Territoriale Agenda en het Handvest van Leipzig — Naar een Europees actieprogramma voor ruimtelijke ontwikkeling en territoriale samenhang” (12). Daarin wordt gewezen op het belang van een geïntegreerde benadering van regionale en stadsplanning die ertoe moet bijdragen dat regio's en steden zich beter kunnen aanpassen aan economische veranderingen. Dit moet de leefkwaliteit van de Europese burgers ten goede komen.

2.13

In november 2007 heeft het Comité van de Regio's een advies uitgebracht over het „Vierde verslag over de economische en sociale cohesie” (13). Daarin dringt het erop aan „dat in het Vijfde cohesieverslag een apart hoofdstuk wordt gewijd aan de stedelijke dimensie, aangezien de Europese steden een sleutelrol spelen bij de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon en Göteborg en bij de sociale integratie van bijv. immigranten”.

2.14

Er bestaan flinke verschillen tussen Europese steden: er zijn grote en kleine steden, er zijn verschillen in de mate van verstedelijking en in bevolkingsdichtheid, er zijn verschillende „landschappen” van bijv. grote steden en groepen steden, en er zijn welvarende en minder ontwikkelde steden. Opvallend is echter wat zij gemeen hebben: er is een spontane demografische verschuiving in de richting van steden, grote steden worden economisch steeds aantrekkelijker, en zij kampen met dezelfde soort uitdagingen.

2.15

Het hele plaatje van kansen en uitdagingen wordt steeds duidelijker nu er voor een geslaagde stadsplanning meer komt kijken dan alleen maar een succesvol beleid op het vlak van ruimtelijke ordening en huisvesting. Thans is een zgn. holistische aanpak nodig waarin alle relevante sociaaleconomische factoren nadrukkelijk worden meegenomen. Er worden steeds meer toekomstgerichte stadsplanningsprojecten ontwikkeld waarbij territoriale, economische, sociale en milieuaspecten op geïntegreerde wijze worden benaderd.

2.16

Hoewel van overheidswege wordt gepleit voor een geleidelijke ontwikkeling van steden, is er vaak nog sprake van een dubbelzinnige aanpak. Tussen landen en tussen steden zijn er (soms sterke) verschillen in de manier waarop ontwikkelingen met succes aangepakt en in goede banen geleid worden. Dit geldt zeker ook voor de ontwikkeling van stadsregio's of metropolitane gebieden.

2.17

Sinds 1998 heeft het EESC in diverse adviezen zijn algemene standpunten over verstedelijking uiteengezet, om te beginnen in zijn advies over de „Aanzet tot een actieve benadering van de steden in de Europese Unie”. Daarna heeft het o.m. twee adviezen uitgebracht over „Europese metropolitane gebieden: sociaaleconomische gevolgen voor de toekomst van Europa”, respectievelijk in 2004 en 2007. Ook van 2007 dateert een advies over de „Territoriale Agenda” van de EU. Daarnaast zijn er nog andere EESC-adviezen waarin specifieke kwesties ter sprake komen die voor steden en verstedelijking van belang zijn (zie bijlage).

3.   Analyse en ontwikkeling

3.1

Steden en andere samenlevingsvormen weerspiegelen hoe er in bepaalde historische perioden werd geleefd naarmate de maatschappij evolueerde.

3.2

Hoe gemeenschappen gestalte kregen en met elkaar verweven raakten, hing in belangrijke mate af van strategische en politieke factoren, alsook van economische en veiligheidsoverwegingen.

3.3

De moderne geschiedenis van de steden in Europa begint wanneer agrarische samenlevingen tot wasdom komen en zij op economisch en handelsgebied hun vleugels uitslaan. Overal op het continent krijgen steden dan geleidelijk aan vorm. In een later stadium veranderen de steden van gedaante als gevolg van verschillende fases van industrialisering, terwijl daarnaast ook nieuwe steden ontstaan. Onder invloed van de industrialisering beginnen steden eind 19e eeuw exponentieel te groeien. Deze stedelijke ontwikkeling door de eeuwen heen, met het culturele erfgoed, de industriegebieden en de wijken die daar bijhoren, is in de meeste steden nog goed zichtbaar.

3.4

In de voorbije decennia zijn traditionele industriegebieden radicaal van aanzicht veranderd. Sommige van hen hebben een pijnlijk herstructureringsproces doorgemaakt, dat soms nog altijd voortduurt, omdat traditionele industrieprocessen geleidelijk aan worden afgeschaft.

3.5

Onder invloed van technologische ontwikkelingen en internationalisering zijn er echter nieuwe processen aan het ontstaan. Massaproductie maakt plaats voor productie op maat, specialisatie op tal van terreinen en voortdurende vernieuwing, terwijl tegelijkertijd de dienstensector zich sterk uitbreidt. De mobiliteit neemt een enorme vlucht en er doen zich demografische verschuivingen voor als gevolg van migratie en de trek van landelijke gebieden naar de stad.

3.6

In de westerse wereld ontstaat een grenzeloze, virtuele menselijke omgeving met zeer brede horizonten, terwijl dezelfde ontwikkelingen ook de dagelijkse fysieke omgeving voor alle facetten van menselijke activiteit beïnvloeden.

3.7

Voor veel mensen is de dagelijkse omgeving dan ook niet langer beperkt tot het dorp of de stad waarin zij leven. Steeds meer omvat zij bredere regionale eenheden, hetgeen tot een nieuw soort verstedelijking leidt.

3.8

Netwerksteden en netwerkregio's worden steeds sterker. Dit kan spontaan en/of opzettelijk gebeuren. Men hoeft maar te kijken naar de ontwikkeling van grote steden en metropolitane gebieden in Europa. In de moderne, verstedelijkte samenleving valt op dat er een nieuwe geografische realiteit ontstaat, bestaande uit dominante economische-invloedzones en een groot aantal subzones die vaak niet langer overeenkomen met de bestaande bestuurseenheden.

3.9

Een wezenlijk kenmerk van deze nieuwe stadsregio's is hun kritische omvang, d.w.z. de omvang die nodig is om de verstedelijking ten behoeve van alle burgers en hun levens- en arbeidskwaliteit in goede banen te kunnen leiden. De kritische omvang kan van geval tot geval sterk uiteenlopen, afhankelijk van specifieke geografische, economische en demografische omstandigheden.

3.10

In Duitsland zijn er in 2004 — na tien jaar van studies en discussies over de toekomstige „kaart” van het land — elf metropolitane gebieden aangeduid die als dominante economische-invloedzones worden bestempeld. Aanvankelijk waren de reacties sceptisch, maar thans wordt het concept verder uitgewerkt. De verhouding tussen metropolitane en landelijke gebieden en hun onderlinge afhankelijkheid zijn actuele thema's.

3.11

In Frankrijk zijn er in dezelfde periode studies uitgevoerd door de DIACT (14), waarna er een aantal metropolen zijn aangeduid. In januari 2008 werd de beleidsnota „Imaginer les métropoles d'avenir” (15) gepresenteerd, op basis waarvan deze centra in Frankrijk verder gepromoot kunnen worden en er hiervoor passende wetgeving kan worden uitgewerkt. Ook in het Verenigd Koninkrijk is er ten aanzien van stadsregio's heel wat werk verricht.

3.12

Andere regeringen en/of regionale en lokale overheden ontplooien initiatieven van min of meer gelijke strekking; in bijv. de Scandinavische landen, de Baltische landen, Ierland en Oostenrijk gebeurt dit voornamelijk in en rond de hoofdsteden, en in Nederland in de Randstad. In grote lidstaten zoals Spanje, Italië en Polen ontstaan er meer dominante centra.

3.13

Naast de hoofdcentra ontstaat er een patroon van subcentra. Hiermee wordt de verstedelijking, al is dit verschijnsel niet overal op het continent gelijk verspreid, een belangrijk kenmerk van het Europese landschap.

3.14

Sociale en economische ontwikkelingen geven aanleiding tot het ontstaan van een polycentrisch verstedelijkt Europa dat niet langer beperkt is tot een afgebakend geografisch gebied zoals de traditionele „blauwe banaan” of tot een exclusieve groep hoofdsteden.

4.   Uitdagingen en kansen

4.1

Hoe zal en moet de duurzame Europese stad van morgen eruit komen te zien om een veelbelovende gemeenschap voor de burgers te worden? Dat is de cruciale vraag. In het licht van de Europese discussie over de gecompliceerde stedelijke ontwikkelingen moet er een aantal belangrijke factoren en trends worden onderscheiden die duiden op situaties die vaak uiteenlopen binnen en tussen grote steden of stadsregio's in Europa.

4.2

Tot deze factoren en trends behoren de volgende:

demografische veranderingen, bijv:

vergrijzing

steden als trekpleister voor werkende jonge mensen

toename van de etnische en culturele diversiteit als gevolg van immigratie;

groepen steden en gemeenten worden in kaart gebracht als netwerksteden en -regio's of metropolitane gebieden;

vervoer en mobiliteit: economische-invloedzones zijn binnen en buiten Europa steeds meer met elkaar verbonden;

internationale investeringen en hoofdvestigingen, met bijbehorende dienstverlening aan het bedrijfsleven;

toename van het aantal kennis- en onderzoekscentra;

de opkomst van nieuwe bedrijfstakken in de industrie- en dienstensector, met de nadruk op creativiteit;

veranderende dynamiek van de arbeidsmarkten;

ontwikkeling van toegangspoorten (gateways);

moderne huisvesting en aangepaste ruimtelijke ordening;

vorming van nieuwe allianties binnen verstedelijkte gebieden;

sanering van stadscentra en tegengaan van ongebreidelde stadsuitbreiding;

recreatie en evenementen;

nadruk op cultuur (m.i.v. het historisch en natuurlijk erfgoed) en culturele voorzieningen.

4.3

Ondertussen worden de bestaande problemen in steden scherper en ontstaan er nieuwe uitdagingen:

duurzaamheid, milieuaspecten, energie;

ontvolking van stadscentra;

beperking van de omvang van de openbare ruimten in steden en uitdagingen in verband met de kwaliteit van die ruimten;

infrastructuur, vervoerssystemen en toegankelijkheid;

mobiliteitsmanagement;

uitdagingen voor lager opgeleiden: werk, onderwijs, huisvesting;

uitdagingen die voortvloeien uit de vergrijzing;

onvoldoende ondernemingszin, met name in kansarme gebieden;

illegale migratie;

onderwijs en vaardigheden;

ruimtelijkeordeningsprojecten uit het verleden die mislukt of verwaarloosd zijn, bijv. in voorsteden;

gemarginaliseerde gemeenschappen en criminaliteit;

gevaar van terrorisme.

4.4

Het demografische landschap van grote steden en metropolitane gebieden vormt vaak een uitdaging, maar biedt ook kansen. Het beeld verschilt per stad en hangt af van de bevolkingssamenstelling en de economische mogelijkheden, alsook van nationaal beleid. Succesvolle geïntegreerde beleidsmaatregelen van gastlanden resulteren doorgaans in een grote(re) mate van maatschappelijke integratie.

4.5

De relatie tussen landelijke gebieden en steden vormt een ware uitdaging. In tegenstelling tot de onder het volk en in de politiek heersende opvatting, is een harmonische relatie tussen landelijke gebieden en steden cruciaal voor de leef- en werkomstandigheden binnen metropolitane gebieden; zo'n relatie staat haaks op de dikwijls gehoorde perceptie waarbij in termen van „of of”, of „wij tegen zij” wordt gedacht, en sluit naadloos aan bij het nieuwe model van polycentrische ontwikkeling.

4.6

Door verschillen in ontwikkelingspeil hebben steden soms niet dezelfde uitgangssituatie, maar de meeste verschillen zijn van graduele aard. In wezen vertoont het verstedelijkingspatroon in de nieuwe lidstaten dezelfde verschijnselen, al is er nog wel sprake van enige afstand. Renovatie is een van de hoofddoelen. Doordat economische groei zal leiden tot hogere overheidsuitgaven, meer particuliere investeringen en hogere inkomensniveaus, zal de verstedelijking geleidelijk aan overal in Europa dezelfde kenmerken gaan vertonen.

4.7

Tegenwoordig verwijst de Commissie in beleidsnota's en projectvoorstellen over verstedelijking systematisch naar de Lissabonagenda. Bij de Raad en in nationale documenten gebeurt dit ook steeds meer. In de communautaire strategische richtsnoeren worden steden door de Commissie bestempeld als aanjagers van regionale ontwikkeling en centra van innovatie, maar wordt tevens benadrukt dat de interne samenhang moet worden opgevoerd door sociale uitsluiting en criminaliteit te bestrijden, en dat de leefkwaliteit in achterstandswijken moet worden verbeterd.

4.8

De Lissabonagenda begon als een top-downproces. Inmiddels zijn Commissie en Raad ervan overtuigd geraakt dat impulsen van onderaf ook moeten worden geactiveerd. Een belangrijke impuls in dat verband komt van steden die volop in ontwikkeling zijn: de modernisering van de Europese territoriale en sociaaleconomische structuren is grotendeels te danken aan particuliere en overheidsinvesteringen en aan concrete maatregelen in regio's en steden. Steden zijn doorgaans het beste geografische niveau voor de interactie en samenwerking tussen de publieke sector, het particuliere bedrijfsleven, de academische wereld en het maatschappelijk middenveld die nodig zijn voor de broodnodige innovatie in Europa.

4.9

Daarom is het EESC van mening dat grote steden en metropolitane gebieden op terreinen als concurrentievermogen, duurzame ontwikkeling, en sociale samenhang en integratie hun eigen Lissabonagenda moeten opstellen. Zo'n agenda zou een toekomstgerichte structuur en een langetermijnprogramma voor beleidsmakers en alle andere belanghebbenden op regionaal niveau moeten bevatten. Dit zal het zelfvertrouwen van steden en stadsregio's alsook hun nationale en internationale uitstraling ten goede komen.

4.10

Een regionale langetermijnagenda voor dichtbevolkte gebieden in Europa moet op geïntegreerde, holistische wijze worden benaderd, d.w.z. dat alle aspecten ervan aan elkaar moeten worden gekoppeld. Hoe beter de voorwaarden voor particuliere investeringen, hoe meer mogelijkheden om banen te scheppen en openbare diensten en zorgvoorzieningen aan te bieden aan kwetsbare bevolkingsgroepen, zoals (alleenstaande) bejaarden en laagopgeleiden (16). Door specifieke en gerichte aandacht te schenken aan duurzaamheid en aan de algemene kwaliteit van de gebouwde omgeving kunnen dergelijke regio's aantrekkelijker worden gemaakt voor de mensen die er wonen, alsook voor (internationale) investeerders. Hoe beter de voorzieningen voor sociale samenhang, hoe gemakkelijker het wordt om banen te scheppen. Voor de geloofwaardigheid naar de burgers toe is het bevorderlijk als strategieën alle aspecten bestrijken en als zij standvastig ten uitvoer worden gelegd (17).

4.11

Ook mag niet worden vergeten dat markten vaak niet functioneren als gevolg van ruimtelijke knelpunten op het vlak van huisvesting, ontwikkelingsbeleid, infrastructuur, vervoer en mobiliteit. De oplossing voor dergelijke knelpunten dient doorgaans op metropolitaan niveau te worden gevonden. Integratie van markten kan ook met zich meebrengen dat nationale grenzen achterhaald raken (18).

4.12

In een agenda voor samenhangende verstedelijkte gebieden waar het goed leven is, en voor de duurzame stad van morgen zouden de volgende, onderling verweven aspecten aan de orde moeten komen:

creëren van voorwaarden voor een eigentijdse economische ontwikkeling, moderne MKB-ondernemingen en internationale investeringen en hoofdvestigingen, waarbij de vorming van economische clusters wordt bevorderd;

correcte tenuitvoerlegging van EU-wetgeving en vereenvoudiging van regionale en lokale regelingen;

werkgelegenheidsbeleid en een sociale dialoog in regio's;

onderwijs en opleiding op alle niveaus voor alle bevolkingsgroepen, m.i.v. levenslang leren, werk-leertrajecten en e-learning;

gezinsvriendelijke leefomgeving, inclusief betaalbare kinderopvang;

R&D, d.w.z. onderzoeksfaciliteiten, technologiecampussen en wetenschapsparken, innovatie;

fysieke infrastructuur:

participatie in trans-Europese netwerken

mobiliteitsmanagement (19)

multimodale openbaarvervoerssystemen

publiek-private partnerschappen, incl. particuliere financiering;

virtuele infrastructuur:

telecommunicatie

ICT als basisvereiste, en verspreiding van breedband en interconnectiviteit;

duurzame ontwikkeling:

tenuitvoerlegging van milieubeleidsmaatregelen

tegengaan van negatieve aspecten van uitdijing van steden, stimulering van stedelijke verdichting

specifieke terreinen, zoals afvalbeheer, watermanagement en energie-efficiëntie, bijv. in gebouwen en woningen, in het (openbaar) vervoer, door de invoering van rekeningrijden (road pricing), enz.

sociale samenhang (20):

duurzame stadsplanning en architectuur

sociale huisvesting voor kwetsbare groepen

gelijkwaardige openbare dienstverlening (gezondheidszorg, onderwijs, veiligheid) in de gehele regio

openbaarvervoersnetwerken in de gehele regio, met inbegrip van verbindingen naar achterstandswijken

gerichte aandacht voor etnische en culturele diversiteit en de interculturele dialoog

het uit de weg ruimen van belemmeringen die het leven van bepaalde bevolkingsgroepen, met name ouderen en gehandicapten, bemoeilijken

overheidsmaatregelen om de hoge jeugdwerkloosheid in achterstandswijken te verminderen via onderwijs, nieuwe economische bedrijvigheid, stimulering van de ondernemingszin, evenementen

cultuur en culturele voorzieningen, evenementen

sport en recreatie

toerisme

bevordering van een gevoel bij de gehele bevolking om bij de regio te horen.

4.13

Van cruciaal belang voor hedendaagse steden en stadsregio's is geavanceerde „Baukultur” (21), d.w.z. het architectuurconcept dat is gebaseerd op een totaalaanpak waarin architecten, planologen, ontwerpers, de bouwnijverheid, projectontwikkelaars en eindgebruikers samenwerken om een kwalitatief hoogstaande gebouwde omgeving te creëren en in stand te houden waarmee steden duurzamer worden gemaakt (22).

5.   Verstedelijking en governance

5.1

Europa heeft behoefte aan veerkrachtige en duurzame steden, stadsregio's en metropolitane gebieden die zich internationaal kunnen profileren.

5.2

Hiermee komt het thema governance bovenaan de agenda te staan. Er is brede consensus over de analyse van de kansen en uitdagingen, steden wisselen steeds vaker met elkaar van gedachten, maar nog afgezien van de verschillende omstandigheden waarin steden zich bevinden, blijft onduidelijk wie waarvoor in concrete situaties verantwoordelijk is:

het is wenselijk dat men het eens wordt over de definities van grote steden en stadsregio's (23);

er zijn grote verschillen in de taakverdeling tussen de nationale overheid en de grote steden en metropolitane gebieden, en in wat er van deze wordt verwacht;

in landen waar aspecten van het grotestedenbeleid onder verschillende ministeries vallen, heersen vaak verwarring en onduidelijkheid;

welke rol moet de Commissie spelen?

broodnodige maatregelen worden vaak in de weg gestaan door regionale en lokale administratieve hinderpalen inzake governance op regionaal of lokaal niveau;

tekortschietend multi-level governance leidt dikwijls tot ingewikkelde problemen;

er zijn forse verschillen in de wijze waarop steden met de bevolking en belangrijke spelers communiceren en in de manier waarop zij het begrip participatiedemocratie invulling geven;

de rol van gespecialiseerde niet-gouvernementele huisvestings-, onderwijs-, minderheden-, ondernemers- en andere organisaties blijft dikwijls vaag, net als de mate waarin steden en stadsregio's hier hun voordeel mee doen;

er is niet altijd sprake van een consistente aanpak ten aanzien van publiek-publieke en publiek-private partnerschappen met het oog op stadsprogramma's, essentiële investeringen en creatieve oplossingen;

de duurzame stad van morgen is gebaat bij een langetermijnbenadering;

langetermijnplannen kunnen niet zonder transparantie en legitimiteit.

5.3

De praktijk leert dat leiderschap, visie en consequent handelen doorgaans doorslaggevende voorwaarden zijn als het erom gaat succesvol met veranderingen om te kunnen gaan en steden op het pad der vooruitgang te kunnen houden.

5.4

Grote steden en metropolitane gebieden vormen voor talloze mensen de dagelijkse leefomgeving en oefenen een grote aantrekkingskracht op hen uit. Bovendien staat hun potentiële sociaaleconomische betekenis voor Europa buiten kijf. Daarom vindt het EESC dat er grondig moet worden gediscussieerd over hun algehele impact, niet alleen op nationaal, maar ook op EU-niveau.

5.5

Door het subsidiariteitsbeginsel en het feit dat het Verdrag tot voor kort geen bepalingen over ruimtelijke ontwikkeling bevatte, bleef de rol van Commissie en Raad op dit gebied onduidelijk. Inmiddels worden er in verstedelijkte gebieden door DG's van de Commissie, in rechtstreeks overleg met die steden zelf, steeds meer projecten van uiteenlopende aard ten uitvoer gelegd op terreinen als O&O, milieu, werkgelegenheid en vervoer (24).

5.6

De tendens is dat steden zich ook steeds actiever gaan opstellen ten opzichte van „Brussel”, omdat EU-wetgeving hen rechtstreeks aangaat. Thema's hierbij zijn milieuregels, overheidsopdrachten, jeugdwerkloosheid, openbare orde en veiligheid, migratie en achterstandsgebieden.

5.7

Hetzelfde geldt voor de Lissabonagenda in ruimere zin. Steeds vaker worden Europese criteria voor de verschillende onderwerpen beoordeeld op hun regionale toepassing: wat zijn de gevolgen voor steden en metropolitane gebieden als voorstellen en/of goedgekeurde regelingen ten uitvoer worden gelegd? Uit voorbeelden blijkt dat als de specifieke stedelijke omstandigheden niet in aanmerking worden genomen, de kosten van de tenuitvoerlegging van projecten voor de steden wel eens hoger kunnen liggen dan wat ze ervoor uit de Structuurfondsen krijgen.

5.8

Tegen deze achtergrond is het EESC ingenomen met het plan van de Commissie om binnenkort een groenboek over territoriale samenhang uit te brengen. De discussie over dit groenboek kan worden aangegrepen om het Handvest van Leipzig inzake duurzame Europese steden te verdiepen.

5.9

De hierboven in paragraaf 4.12 genoemde agenda is ambitieus. Situaties zijn vaak zeer gecompliceerd. Tot op heden is er slechts in een beperkt aantal gevallen een consequente strategische visie op grote steden en stadsregio's ontwikkeld. Veelal ontbreekt het aan een duidelijke koers, wat deels te wijten is aan ambigue regeringsstandpunten en aan uiteenlopende meningen binnen nationale administraties en het metropolitane gebied zelf.

5.10

Een langetermijnvisie en een consequent optreden op metropolitaan niveau is echter onmisbaar voor het creëren van betrokkenheid bij bestaande en uiteindelijk ook nieuwe gemeenschappen, voor particuliere stakeholders en voor het scheppen van nuttige allianties binnen het maatschappelijk middenveld. Momenteel lijkt dit erg moeilijk, omdat het concept „metropolitane gebieden” een vrij recent verschijnsel is. Dit maakt het des te wenselijker dat hierover in Europa een vruchtbaar debat op gang komt (25).

5.11

Dat wil niet zeggen dat alle gevallen vergelijkbaar zijn, in tegendeel zelfs. Afgezien van de demografische en sociaaleconomische verschillen in Europa, zijn er in de landen en regio's ook nog allerlei uiteenlopende bestuurlijke en culturele tradities. Concrete situaties, levenswijzen en visies op hoe een en ander moet worden georganiseerd, variëren aanzienlijk. In sommige gevallen heeft één enkele toonaangevende mening of toekomstvisie de doorslag gegeven. Meer algemeen gesproken kan de Lissabonagenda van pas komen bij de vaststelling van een gemeenschappelijke discussiebasis en benadering.

5.12

De centrale overheid biedt steden vaak onvoldoende speelruimte om hun eigen lot te bepalen. Beleid wordt vaak van bovenaf opgelegd, en dat geldt ook voor bureaucratische procedures. Bevordering van zelfbeschikking zou daarentegen de juiste voorwaarden kunnen scheppen voor de adequate uitvoering van gewenste strategieën en maatregelen. Door de positie van grote steden en stadsregio's of metropolitane gebieden te herdefiniëren, zouden zij echte communities of responsibility kunnen worden.

5.13

Door zelfbeschikking en onderling respect tussen steden en hun omgeving te bevorderen, zal de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van lokale en regionale overheden worden vergroot en zal de gewenste proactieve houding van het maatschappelijk middenveld en de particuliere sector worden gestimuleerd.

5.14

Om effect te sorteren zal het in veel gevallen nodig zijn om de bestaande lokale en regionale bestuurseenheden (gemeenten e.a.) en hun bevoegdheden op nieuwe leest te schoeien.

5.15

Het zou goed kunnen dat de Europese stedelijke bevolking nog heterogener wordt, zowel in cultureel opzicht als wat werk en inkomen betreft. In potentie zijn alle ingrediënten aanwezig om ervoor te zorgen dat de verstedelijking een verrijking betekent, maar als processen niet goed in de hand worden gehouden, blijven de kansen onbenut en kan de maatschappelijke samenhang in het gedrang komen.

5.16

Bij de uitstippeling van een consequente koers op regionaal niveau kan het nuttig zijn als er op Europees niveau gerichte discussies plaatsvinden, een agenda wordt vastgesteld en voor doeltreffende monitoring wordt gezorgd. Een dergelijk consequent optreden is niet alleen nodig voor overheidsactoren, maar is ook onmisbaar om andere openbare en particuliere belanghebbenden en urban professionals erbij te betrekken.

Brussel, 17 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  „Handvest van Leipzig over duurzame Europese steden” en „Territoriale agenda van de Europese Unie, Naar een concurrerender en duurzamer Europa van diverse regio's”, aangenomen tijdens de informele ministervergadering over stedelijke ontwikkeling, gehouden te Leipzig op 24 en 25 mei 2007.

(2)  Als leidraad voor de inhoud van deze agenda zou men de uitlatingen kunnen nemen die de heer Falco, Franse staatssecretaris voor ruimtelijke ordening, in een toespraak op 16 juli 2008 voor commissie REGI van het Europees Parlement heeft gedaan: „In overleg met lokale besluitvormers willen wij graag een gemeenschappelijk referentiekader voor duurzame en solidaire steden creëren. Concreet gesproken gaat het om het op gang brengen van een gezamenlijk proces waarbij gemeenschappelijke criteria en indicatoren worden vastgesteld om de aanbevelingen van het Handvest van Leipzig in de praktijk invulling te geven.”

(3)  Nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek, opgesteld door EUROSTAT. NUTS 2: van 800 000 tot 3 000 000 inwoners; NUTS 3: van 150 000 tot 800 000 inwoners

(4)  Het Nederlandse onderzoeksinstituut TNO heeft een monitor ontwikkeld voor een breed scala aan variabelen op metropolitaan niveau: demografie, economie (toegevoegde waarde, arbeidsproductiviteit), arbeidsmarkt (werkloosheid, opleiding, beroepsbevolking), milieu (luchtkwaliteit), infrastructuur, kantoormarkt, toerisme, enz. Aan de hand van gegevens van Eurostat en andere bronnen wordt de Randstad Holland vergeleken met 19 andere metropolen (periode 1995-2006). De Eurostatgegevens zijn compatibel gemaakt met die van de OESO en worden jaarlijks herzien. Ook andere metropolitane gebieden zouden gemonitord kunnen worden.

(5)  European Spatial Planning Observation Network.

(6)  Zie hoofdstuk 5 („Verstedelijking en governance”).

(7)  Een indrukwekkend en overtuigend voorbeeld in dit verband is de manier waarop de afgelopen twintig jaar doelbewust vorm is gegeven aan de stad Bilbao.

(8)  URBACT II (2007) maakt deel uit van het initiatief Regio's voor economische verandering, dat de Commissie heeft ontplooid met het oog op de tenuitvoerlegging van de strategieën van Lissabon en Göteborg. JEREMIE (Joint European Resources for Micro to Medium Enterprises — 2005) is een gezamenlijk initiatief van de Commissie, de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds. JESSICA (Joint European Support for Sustainable Investment in City Areas — 2006) is een gezamenlijk initiatief van de Commissie, de Europese Investeringsbank en de Ontwikkelingsbank van de Raad van Europa.

(9)  Zie ook de handleiding m.b.t. „The urban dimension of Community policies 2007-2013” van de Interservice group van de Commissie die zich bezighoudt met stadsontwikkeling.

(10)  COM(1997) 197 final, PB C 226 van 20 juli 1998, blz. 36.

(11)  Vermeldenswaard in dit verband is een project dat het Nicis Institute (de Nederlandse tak van het Europese Knowledge Network on Cities) samen met de lidstaten heeft uitgevoerd over juridische, fiscale en overheidsinstrumenten om duurzame steden te promoten. Dit project vindt plaats in het kader van het Franse EU-voorzitterschap, op verzoek van de Délégation Interministérielle de la Ville. Het Knowledge Network on Cities is een netwerkorganisatie waaraan 16 lidstaten deelnemen.

(12)  P6_TA-PROV(2008)0069.

(13)  CdR 97/2007 fin.

(14)  Délégation interministérielle à l'aménagement et à la compétitivité des territories/interministeriële delegatie voor de ordening en het concurrentievermogen van streken en gebieden (voorheen DATAR).

(15)  „Imaginer les métropoles d'avenir”, rapport dat Dominique Perben, Frans Kamerlid en ex-minister van vervoer, op verzoek van president Sarkozy en premier Fillon heeft opgesteld. Perben geeft een overzicht van de verstedelijking en metropolisering in Europa en in Frankrijk, waarna hij een aantal uitdagingen en maatregelen voor grote Franse steden en stadsregio's met meer dan 500 000 inwoners toelicht. Ook formuleert hij 19 concrete actie- en wetgevingsvoorstellen. Dit thema zal ter sprake komen tijdens het Franse voorzitterschap van de Raad van de EU in het tweede halfjaar van 2008.

(16)  Conferentie van DG Werkgelegenheid, sociale zaken en gelijke kansen „Harnessing an Entrepreneurial Spirit for Inclusive Local Employment Development”, 25 april 2008.

(17)  In Duitsland is er nu de Verantwortungsgesellschaft, een nieuw concept van metropolitane gebieden. Zie Manfred Sinz, Duits ministerie van Vervoer, openbare werken en planologie: „From Metropolitan Regions to Communities of Responsibilities”.

(18)  Een voorbeeld is de opnamecapaciteit van de financiële markt van Londen. In een andere context kan ter illustratie worden gewezen op regio's als Rijsel-Kortrijk, Kopenhagen-Malmö en Wenen-Bratislava.

(19)  Zie ook „Een nieuwe stedelijke mobiliteitscultuur”, COM(2007) 551 final.

(20)  Dit thema wordt uitgediept in het Franse rapport „Une Nouvelle Politique pour les Banlieues”, Palais de l'Elysée, 8 februari 2008. Hierin worden diverse voorstellen geformuleerd om dreigende ghettovorming in steden tegen te gaan. Met name wordt in het rapport een overzicht gegeven van nationale en regionale/lokale initiatieven betreffende onderwijs, opleiding en het creëren van arbeidsplaatsen en bedrijven in achterstandswijken. Het Franse EU-voorzitterschap heeft ter zake verscheidene EU-conferenties op stapel staan.

(21)  „Baukultur as an impulse for growth. Good examples for European Cities” — studie van het Duitse ministerie van Vervoer, openbare werken en planologie, gepubliceerd in april 2007.

(22)  Conferentie van de Europese Raad van architecten: „Designing for the Future: Architecture and Quality of Life”, Brussel, 10 april 2008.

(23)  Een nuttig voorbeeld is de Amerikaanse Metropolitan Statistical Area (MSA), opvolger van de Standard Metropolitan Statistical Area die sinds 1959 bestond.

(24)  Een illustratief voorbeeld is het rapport van DG Regionaal beleid Regions and Innovation uit maart 2007, waarin uiteenlopende projecten worden besproken.

(25)  Nationale of regionale sociaaleconomische raden kunnen ook een positieve rol spelen. Ter illustratie hiervan zij gewezen op het in april 2008 door de Nederlandse SER gepresenteerde rapport over de toekomst van de Randstad.

http://www.ser.nl/~/media/Files/Internet/Talen/Engels/2007/2007_04.ashx


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/131


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De EU-economie: evaluatie over 2007 — Verlegging van Europa's productiviteitsgrens

(2009/C 77/28)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 17 januari 2008 besloten om, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde, een initiatiefadvies op te stellen over:

De EU-economie: evaluatie over 2007 — Verlegging van Europa's productiviteitsgrens.

De gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 juni 2008 goedgekeurd; rapporteur was de heer Morgan.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 18 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 108 stemmen vóór en 4 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Dit advies is het meest recente in een reeks EESC-adviezen over economische governance in de EU. Het is gebaseerd op de Mededeling van de Commissie „De EU-economie: evaluatie over 2007Verlegging van Europa's productiviteitsgrens”, COM(2007) 721 final.

1.2

De evaluatie over 2007 begint met de constatering dat, hoewel de Europese Unie een van de geavanceerdste en productiefste economieën ter wereld is, er in termen van het BBP nog steeds een grote kloof bestaat tussen de levensstandaard in de Europese Unie en de meest geavanceerde economie in de wereld: die van de Verenigde Staten. Dit komt door de uiteenlopende productiviteitsontwikkeling in de verschillende sectoren en lidstaten.

1.3

Terwijl gegevens over de VS een nuttige maatstaf vormen om de prestaties van de lidstaten aan af te meten, wordt in dit advies de nadruk gelegd op vergelijkingen tussen landen in de EU. Factoren zoals sociale modellen, werktijden en arbeidsparticipatie zijn van invloed op vergelijkingen met de VS, maar dit zijn niet de zaken waar het in dit advies om gaat. Hierin wordt alleen nagegaan waarom sommige EU-lidstaten meer welvaart en werkgelegenheid weten te creëren dan andere.

1.4

De kerngedachte van het Commissiedocument is dat de tenuitvoerlegging van de Lissabonagenda de lidstaten tevens zal helpen om zowel de werkgelegenheid als de welvaart te laten groeien. Op een aantal belangrijke beleidsterreinen kan een grote bijdrage worden geleverd aan een hogere productiviteitsgroei. Het beleid dient hier gericht te zijn op:

bevordering van investeringen in O&O;

ontwikkeling van internationaal vooraanstaande onderzoeks- en onderwijsinstellingen die nauw samenwerken met het bedrijfsleven;

totstandbrenging van een volledig werkende, open en concurrerende interne markt;

vergroting van de flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt via een geïntegreerde aanpak, die tot stand dient te komen in overleg met de sociale partners;

verbetering van de kwaliteit van de overheidsfinanciën.

1.5

Dit beleid wordt des te belangrijker vanwege de veranderingen in de mondiale economie die zich sinds de Europese Raad van Lissabon van 2000 hebben voorgedaan. Niet alleen de huidige crisis op de financiële markten behoort tot de nieuwe uitdagingen, maar ook het evenwicht tussen vraag en aanbod van fossiele brandstoffen, de klimaatverandering, de groeiende voedseltekorten en de stijgende vraag naar grondstoffen in het algemeen. Hierdoor worden investeringen in O&O en wereldwijd toponderzoek van nog groter belang. Deze uitdagingen maken duidelijk dat er een concurrerende interne markt nodig is die gebaseerd is op doeltreffende maatregelen voor flexizekerheid op de arbeidsmarkt en degelijke overheidsfinanciën.

1.6

In eerdere EESC-adviezen over de economische governance in de EU — die hieronder in de Inleiding worden genoemd en waarin het Comité benadrukt dat maatregelen ter verbetering van het concurrentievermogen aan de aanbodzijde gepaard moeten gaan met een macro-economische beleidsmix die bevorderlijk is voor inkomen, vraag en werkgelegenheid — wordt dieper ingegaan op de macro-economische factoren aan de vraag- en de aanbodzijde. In dit advies zal vooral worden aangetoond dat er — ondanks factoren aan de vraagzijde — een sterke correlatie bestaat tussen de in de Lissabonagenda vastgelegde hervormingen aan de aanbodzijde en de groei van het BBP.

1.7

In de onlangs gepubliceerde Lisbon Scorecard voor 2007 (1) worden de topposities ingenomen door de volgende zeven landen (in de juiste volgorde): Denemarken*, Zweden*, Oostenrijk*, Nederland*, Finland*, Ierland* en het Verenigd Koninkrijk*, gevolgd door Duitsland en Frankrijk (2). Van de nieuwe lidstaten gingen Slovenië* en Estland* aan kop. De hekkensluiters van de EU-15 waren Spanje, Griekenland, Portugal en Italië. Over het geheel genomen werden Nederland, Oostenrijk en Estland geprezen voor de meest efficiënte tenuitvoerlegging van de Lissabonstrategie. Griekenland en Italië werden het minst efficiënt bevonden. Welk effect heeft een goede tenuitvoerlegging van het Lissabonprogramma op de productiviteit en de werkgelegenheid?

1.8

Hoewel nog veel meer factoren een rol spelen, luidt de conclusie van de in dit advies uitgevoerde analyse dat er inderdaad een nauw verband bestaat tussen de tenuitvoerlegging van de Lissabonagenda enerzijds en groei van de werkgelegenheid en het BBP per hoofd van de bevolking anderzijds. In zijn algemeenheid geldt het omgekeerde eveneens; landen die de hervormingen van Lissabon slecht doorvoeren, leveren ook slechte prestaties. Naar aanleiding van deze conclusie roept het EESC de lidstaten ertoe op om het volledige Lissabonprogramma zo spoedig mogelijk volledig ten uitvoer te leggen.

1.9

Er zij op gewezen dat elk element in het programma van groot belang is. Het Comité zou met name graag zien dat er meer wordt geïnvesteerd in kennis, onderwijs en O&O. Het lijdt geen twijfel dat concurrentie bevorderlijk is voor innovatie, zodat de economieën in de EU deze zullen moeten aangaan om de uitdagingen van de mondialisering het hoofd te kunnen bieden. Om de productiviteit van de economieën van de lidstaten te maximaliseren, moeten productiefactoren van noodlijdende sectoren worden overgebracht naar opkomende en florerende sectoren. Dit brengt met zich mee dat lidstaten middelen moeten vrijmaken voor flexizekerheid. Tot slot moge duidelijk zijn dat de economische prestaties van lidstaten sterk afhankelijk zijn van een degelijk beheer van de overheidsfinanciën.

1.10

In het advies dat het EESC in maart 2000 heeft voorgelegd aan de Raad van Lissabon (3), staat het volgende: „Het Comité is ervan overtuigd dat er in Europa genoeg innovatief vermogen, creativiteit, kennis en ondernemingszin voorhanden is om tot een voortreffelijk nieuw paradigma (i.e. de informatiemaatschappij) te komen. Maar deze capaciteiten moeten wel de kans krijgen om aan het licht te treden. In plaats van beletsels moeten er kansen worden geschapen. Stimulansen moeten in de plaats van boetes komen. De afgelopen tien jaar is een tijd geweest van liberalisering van economische bedrijvigheid in Europa, nu is het tijd voor vrijmaking van de energie waarover Europese burgers beschikken.” Anno 2008 valt er nog veel te doen, maar de Lissabonagenda wijst de juiste weg.

2.   Inleiding

2.1

Dit advies is het meest recente in een reeks EESC-adviezen over economische governance. Het is opgesteld naar aanleiding van de Mededeling van de Commissie „De EU-economie: evaluatie over 2007Verlegging van Europa's productiviteitsgrens”, COM(2007) 721 final. Het voorgaande advies van september 2007 ging over „De economie in de EU: Herziening richtsnoeren 2006. Versterking van de eurozonebelangrijkste beleidsprioriteiten”.

2.2

In dit advies heeft het EESC getracht de groei van de werkgelegenheid en het BBP per hoofd van de bevolking in de lidstaten in verband te brengen met de diverse beleidsaanbevelingen die in de Mededeling van de Commissie worden gedaan. In dit opzicht wijkt onderhavig advies nogal af van de conclusies van het eerdere advies inzake de Evaluatie over 2006, waarin een uiteenzetting werd gegeven van de binnenlandse sociaal-economische situatie en uiteenlopende beleidsdoelstellingen die aan de maatregelen van de lidstaten ten grondslag liggen.

2.3

In eerdere adviezen (van oktober 2006 (4) en februari 2006 (5)) werd ingegaan op de Globale richtsnoeren voor het economisch beleid (GREB) voor de periode 2005-2008, terwijl er in maart 2004 een advies is uitgebracht over de Globale richtsnoeren voor het economisch beleid 2003-2005 (6). Het EESC heeft de aanbeveling van de Commissie inzake de GREB 2008-2010 ontvangen, maar stelt vast dat deze ongewijzigd zijn ten opzichte van de GREB voor 2005-2008. Op grond van zijn eerdere werkzaamheden op het gebied van de GREB heeft het EESC ervoor gekozen om de Evaluatie van de EU-economie over 2007 te gebruiken als uitgangspunt voor dit advies.

2.4

In oktober 2006 heeft het EESC een analyse gemaakt van de regels die van invloed zijn op de overkoepelende doelstellingen van prijsstabiliteit, groei en werkgelegenheid. Dit advies houdt zich meer bezig met beleid dan met regelgeving. In februari 2006 bracht het EESC zijn advies over de GREB 2005-2008 uit. Hoewel dat advies een breed spectrum bestreek, onderschreef het in grote lijnen dezelfde beleidsagenda voor de groei van werkgelegenheid en productiviteit die het uitgangspunt van onderhavig advies vormt. In beide eerdere adviezen bekeek het EESC de factoren die van invloed zijn op de vraag. In onderhavig advies wordt ingegaan op de voorstellen van de Commissie voor hervormingen aan de aanbodzijde.

2.5

Het Comité benadrukt dat maatregelen ter verbetering van het concurrentievermogen aan de aanbodzijde gepaard moeten gaan met een macro-economische beleidsmix die bevorderlijk is voor inkomen, vraag en werkgelegenheid. Voor een passende beleidsmix verwijst het Comité naar zijn nog altijd actuele advies van maart 2004.

2.6

Het Commissiedocument „De EU-economie” nr. 8/2007 bestaat uit de Mededeling „Verlegging van Europa's productiviteitsgrens” en vier hoofdstukken van in totaal 149 bladzijden:

1.

Productivity trends in Europe: finally turning the corner? (Tendensen in de productiviteit in Europa: klimmen we uit het dal?)

2.

Assessing productivity at the industry level (Evaluatie van de productiviteit in het bedrijfsleven)

3.

Is there a trade-off between productivity and employment? (Bestaat er een wisselwerking tussen productiviteit en werkgelegenheid?)

4.

Policies in pursuit of higher productivity: another look (Beleid ter verhoging van de productiviteit: een andere kijk)

Het Comité stelt met spijt vast dat de Commissie zich beperkt tot aanbevelingen die aan de aanbodzijde het concurrentievermogen moeten vergroten.

In dit advies wordt het in hoofdstuk 4 voorgestelde beleid beoordeeld.

3.   Inhoud van de Mededeling van de Commissie

3.1

De evaluatie over 2007 begint met de constatering dat, hoewel de Europese Unie een van de geavanceerdste en productiefste economieën ter wereld is, er in termen van het BBP nog steeds een grote kloof bestaat tussen de levensstandaard in de Europese Unie en de meest geavanceerde economie in de wereld: die van de Verenigde Staten. Dit komt door de uiteenlopende productiviteitsontwikkeling in de verschillende sectoren en lidstaten.

3.2

Met de vaststelling van de Lissabonstrategie in 2000 heeft de EU de verhoging van haar productiviteit en een robuuste groei van de werkgelegenheid tot absolute prioriteit verheven. De kernpunten van deze strategie waren meer kennis, meer concurrentie en meer flexibiliteit.

3.3

Het realiseren van meer kennis vereist meer en betere investeringen in O&O en menselijk kapitaal. In de Europese Unie moet worden gezorgd voor doeltreffend en kostenefficiënt onderwijs.

3.4

Concurrentie is van cruciaal belang voor zowel het productiviteitsniveau als de productiviteitsgroei. Op grond van empirisch onderzoek heeft de openstelling van markten voor concurrentie inderdaad een gunstige uitwerking gehad op de productiviteit en de groei, maar ook op de werkgelegenheid.

3.5

Meer flexibiliteit is nodig om de productiestructuren soepel aan te passen en te komen tot een verdere specialisatie en diversificatie op nieuwe gebieden die comparatieve voordelen opleveren. In de afgelopen jaren hebben de EU-lidstaten maatregelen getroffen om de mobiliteit van bedrijven en werknemers te bevorderen, maar er is een groter en breder pakket maatregelen nodig.

3.6

De conclusie luidt dat er een andere visie nodig is. Op een aantal belangrijke beleidsterreinen kan een grote bijdrage worden geleverd aan een hogere productiviteitsgroei. Het beleid dient hier gericht te zijn op:

bevordering van investeringen in O&O;

ontwikkeling van internationaal vooraanstaande onderzoeks- en onderwijsinstellingen die nauw samenwerken met het bedrijfsleven;

totstandbrenging van een volledig werkende, open en concurrerende interne markt;

vergroting van de flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt via een geïntegreerde aanpak, die tot stand dient te komen in overleg met de sociale partners;

verbetering van de kwaliteit van de overheidsfinanciën.

3.7

Veel wijdverbreide opvattingen zijn inmiddels achterhaald. We weten nu dat: niet alleen grote landen en grote ondernemingen technologische voortrekkers kunnen zijn; de handel niet het voornaamste middel voor de verspreiding van technologie is; ook kleine landen op gespecialiseerde gebieden een voortrekkersrol kunnen spelen; kleine startende bedrijven vaak nieuwe technologieën ontwikkelen, en internationale mobiliteit van werknemers en financieel kapitaal de voornaamste verspreidingsbron van technologieën zijn.

3.8

Op dit moment vormt zich een brede consensus over de factoren die de productiviteitsgroei beperken en over de maatregelen die nodig zijn om de productiviteit op te voeren. Arbeidsmarkt- en productmarktbeperkingen, hindernissen voor buitenlandse directe investeringen, markttoegangsbelemmeringen en belemmeringen om nieuwe technologieën te ontwikkelen en te verspreiden — dit alles kan de productiviteitsgroei voor langere tijd sterk afremmen.

3.9

Aangezien productiviteitsgroei alleen kan worden verwezenlijkt als de minst productieve bedrijven van de markt verdwijnen, is een beleid ter bevordering van middelenoverheveling van groot belang. Wanneer productiviteitsgroei leidt tot hogere inkomens, valt te verwachten dat de vraag van de consument verschuift in de richting van dienstverlening. Aangezien veel dienstverlenende bedrijven een hoge meerwaarde en een hoge productiviteit kennen, kan de economie dan tevens zorgen voor nieuwe banen in sectoren met een uitgesproken lage productiviteit.

4.   Productiviteit en werkgelegenheid

4.1

Het BBP per hoofd van de bevolking hangt van méér dan alleen de Lissabonagenda af. Het is o.m. afhankelijk van de ontwikkeling van opkomende markten (Oost-Europa en Rusland), fluctuaties van de energie- en grondstoffenprijzen en -markten, technologische veranderingen en de mondialisering in het algemeen. De binnenlandse vraag wordt beïnvloed door het inkomensniveau, het werkgelegenheidscijfer en de koopkracht. De sturing van de vraag is sterk afhankelijk van het gevoerde fiscaal en monetair beleid, terwijl de kredietverstrekking ter bevordering van de vraag van het bedrijfsleven en de consument uiteindelijk wordt bepaald door de centrale banken. Zolang de financiële markten in een crisis verkeren, zullen kredieten waarschijnlijk moeilijk te verkrijgen zijn, zal de vraag afnemen en zal het BBP dalen.

4.2

In eerdere EESC-adviezen over economische governance in de EU, die in de Inleiding worden genoemd, wordt dieper ingegaan op macro-economische factoren. In dit advies wordt vooral aangetoond dat er — ondanks factoren van de vraagzijde — een sterke correlatie bestaat tussen de in de Lissabonagenda vastgelegde hervormingen aan de aanbodzijde en de groei van het BBP.

4.3

Het relatieve BBP per hoofd van de bevolking is weergegeven in tabel 1. Er is gekozen voor de jaren 1999 (het jaar waarin de euro werd ingevoerd) en 2007. De toetreding van de nieuwe lidstaten tot de EU vond tussen deze jaren plaats. In deze periode is het BBP van de VS afgenomen van 161,8 % tot 150,9 % ten opzichte van de EU-27. Desondanks zijn de zogenaamde oude lidstaten er niet in geslaagd om van deze relatieve achteruitgang in de VS te profiteren, aangezien het gemiddelde van EU-15 is teruggelopen van 115,3 tot 111,7 (en van 114,5 tot 109,8 voor de eurozone) ten opzichte van de EU-27.

4.4

Wat blijkt uit de werkgelegenheidsstatistieken wanneer we deze BBP-gegevens in aanmerking nemen? In tabel 2 worden de gegevens inzake de werkgelegenheid weergegeven voor de jaren 1998 (het jaar waarin de eerste toetredingsonderhandelingen met de nieuwe lidstaten begonnen) en 2006 (het jaar waarover de meest recente gegevens beschikbaar zijn). De werkloosheidscijfers bestrijken de periode t/m 2007. De werkgelegenheid in de VS liep in deze periode terug van 73,8 % tot 72 % van de actieve bevolking, terwijl de werkloosheid steeg van 4,5 % tot 4,6 %. Tegelijkertijd steeg de werkgelegenheid in de eurozone van 59,2 % tot 64,8 % en daalde de werkloosheid van 10,1 % tot 7,4 %. De EU-15 doet het iets beter dan de eurozone, terwijl de EU-25 het juist iets slechter doet.

4.5

In de onlangs gepubliceerde Lisbon Scorecard voor 2007 worden de topposities ingenomen door de volgende zeven landen: Denemarken*, Zweden*, Oostenrijk*, Nederland*, Finland*, Ierland* en het Verenigd Koninkrijk*, gevolgd door Duitsland en Frankrijk. Van de nieuwe lidstaten gingen Slovenië* en Estland* aan kop. De hekkensluiters van de EU-15 waren Spanje, Griekenland, Portugal en Italië. Over het geheel genomen werden Nederland, Oostenrijk en Estland geprezen voor de meest efficiënte tenuitvoerlegging van de Lissabonstrategie. Griekenland en Italië werden het minst efficiënt bevonden. Welk effect heeft een goede tenuitvoerlegging van het Lissabonprogramma op de productiviteit en de werkgelegenheid?

4.6

Wat betreft het relatieve BBP per hoofd van de bevolking liggen Luxemburg en Noorwegen vóór op de VS. Landen die minder dan 20 % afwijken van de VS zijn Ierland* (zeer goedscorend), Nederland*, Oostenrijk*, Zweden*, Denemarken*, België en (ternauwernood) het Verenigd Koninkrijk* en Finland*. Van de landen buiten de EU schelen IJsland, Zwitserland en Japan minder dan 20 % met de VS. Van de nieuwe lidstaten liggen Cyprus en Slovenië* het dichtst bij het gemiddelde van de EU-27, terwijl de grootste vooruitgang is geboekt door Estland*, gevolgd door Letland, Litouwen, Hongarije en Slowakije.

4.7

De werkgelegenheidscijfers geven veel overeenkomsten met de BBP-cijfers te zien. De werkgelegenheid in de VS ligt net boven de 70 % van de actieve bevolking. Alle in de tabel genoemde landen buiten de EU (waaronder Japan) en buiten de eurozone (Denemarken*, Zweden* en het Verenigd Koninkrijk*) kennen een werkgelegenheidscijfer van meer dan 70 %. Van de landen in de eurozone hebben alleen Nederland* en Oostenrijk* een werkgelegenheid van meer dan 70 %, terwijl Ierland* en Finland* hierbij in de buurt komen. Van de nieuwe lidstaten gaan Cyprus en Estland* aan kop met cijfers rond de 70 %.

4.8

Het werkloosheidspercentage in de VS bedraagt 4,6 %. Ierland*, Nederland*, Oostenrijk*, Denemarken*, Cyprus en Litouwen doen het beter dan de VS, evenals Noorwegen. Luxemburg, het Verenigd Koninkrijk*, de Tsjechische Republiek, Estland* en Slovenië* liggen alle binnen de marge van één procent verschil met de VS. Zweden*, Letland en Malta schelen minder dan twee procent met de VS.

4.9

Uit bovenstaande analyse blijkt dat we moeten kijken naar het beleid en de tendensen in de landen die bovenaan de Lisbon Scorecard staan — Denemarken*, Zweden*, Oostenrijk*, Nederland*, Finland*, Ierland* en het Verenigd Koninkrijk* — en in de hoogst scorende nieuwe lidstaten, namelijk Estland* en Slovenië*. In het kader van dit advies vormen deze landen een watch list en zijn ze voorzien van een asterisk. Er zal worden nagegaan in hoeverre beleid inzake kennis, concurrentie, innovatie en overheidsfinanciën heeft bijgedragen aan het betrekkelijke succes van deze landen. Spanje, Griekenland, Portugal en Italië worden daarentegen opgevoerd als „controlegroep”. Daarnaast mag niet worden vergeten dat beleidsmaatregelen in de grote economieën Frankrijk en Duitsland van grote betekenis blijven voor de EU. In beide landen is sprake van een politieke polarisatie die hervormingen hebben bemoeilijkt, hoewel de eerste resultaten nu toch zichtbaar worden.

5.   Investeren in kennis

5.1

Het Programme for international student assessment van de OESO wordt afgekort tot PISA. Tabel 3 is ontleend aan het in 2006 uitgevoerde onderzoek naar de leesvaardigheid en de vaardigheden in wiskunde en exacte wetenschappen van 15-jarige scholieren in landen die al dan niet tot de OESO behoren.

5.2

Naast Korea, Japan en Zwitserland zijn de landen die louter „A's” scoren Finland* (de afgetekende winnaar), Nederland*, België en Estland*. Landen met twee „A's” zijn de Tsjechische Republiek, Oostenrijk*, Slovenië* en Ierland*. Landen met één „A” die op de lijst staan, zijn Denemarken*, Zweden*, het Verenigd Koninkrijk*, Duitsland en Polen. Duitsland en het Verenigd Koninkrijk scoren een „A” voor exacte wetenschappen. Het Verenigd Koninkrijk* heeft na Slovenië* en Finland* de hoogste score voor exacte wetenschappen (niveau 6). Alle landen op de lijst behalen A-scores. De landen uit de controlegroep staan samen met de VS onderaan de ranglijst.

5.3

Gezien de duidelijke correlatie tussen de prestaties van de onderwijsstelsels enerzijds en de economische prestaties van de lidstaten anderzijds, is het EESC van mening dat de Commissie de kwaliteit van het onderwijs terecht tot prioriteit van de EU verklaart.

5.4

De Jiao Tong-universiteit in Shanghai heeft een methode ontwikkeld voor het classificeren van universiteiten. Er zijn nog meer van dergelijke methoden, maar die van de Jiao Tong-universiteit sluit aan bij de nadruk die de EU legt op exacte wetenschappen en onderzoek.

5.5

De door het PISA gemeten prestaties van het onderwijs in de VS zijn heel middelmatig. De VS heeft daarentegen een concurrentievoordeel op het gebied van hoger onderwijs. Tabel 4 is ontleend aan de classificatie van de Jiao Tong-universiteit. In de top 20 staan 17 Amerikaanse, 2 Britse en 1 Japanse universiteit. Het Verenigd Koninkrijk staat met 10 vermeldingen in de top 100 op de watch list. Van de landen buiten de EU staan ook Japan (6 vermeldingen), Canada (4), Australië (2), Zwitserland (3), Noorwegen (1) en Israël (1) bij de beste honderd. Vijf landen van de watch list staan in de top 100: het Verenigd Koninkrijk*, Nederland* (2), Denemarken* (1), Zweden* (4) en Finland* (1). Geen van de landen uit de controlegroep wordt genoemd. Het wordt tijd om Bologna, Salamanca en Coimbra in hun oude luister te herstellen. Ook Duitsland (6 vermeldingen) en Frankrijk (4) worden prominent genoemd.

5.6

Naast het Verenigd Koninkrijk staan slechts 6 Europese landen in de top 100 van universiteiten; 20 EU-lidstaten zijn niet op de lijst vertegenwoordigd. De Commissie lijkt deze kloof te willen dichten door middel van een Europees Technologisch Instituut. Hoewel het EESC dit project steunt, is het moeilijk voor te stellen hoe een dergelijk instituut tot bloei kan komen zonder de aanwezigheid van de EU in de top 100 te verzwakken. Een alternatieve strategie zou kunnen bestaan in een herziening van het beleid van de lidstaten, gericht op verbetering van de positie van hun toonaangevende universiteiten. Er bestaat dringend behoefte aan een nauwere samenwerking tussen universiteiten en bedrijfsleven, zodat de technologische kennis en vaardigheden kunnen worden ontwikkeld die in de 21e eeuw moeten zorgen voor welvaart en werkgelegenheid.

5.7

Een andere indicator van het universitair onderwijs in de lidstaten zijn de gegevens van Eurostat inzake het aantal hoogopgeleiden in exacte wetenschappen en technologie per duizend inwoners in de leeftijdscategorie tussen de 20 en de 29 jaar. Voor de VS bedraagt dit cijfer 10,6. Lidstaten die minder dan één procentpunt van de VS verschillen, zijn België*, Duitsland, Griekenland, Italië, Letland*, Oostenrijk*, Polen, Roemenië, Slovenië* en Slowakije. Lidstaten met een veel hogere score zijn Denemarken* (14,7), Ierland* (24,5), Frankrijk (22,5), Litouwen* (18,9), Finland* (17,7), Zweden* (14,4) en het Verenigd Koninkrijk* (18,4). Alle landen die zijn voorzien van een asterisk (*) worden vermeld op de watch list. Italië en Griekenland zijn de landen uit de controlegroep die op dit terrein scoren. Het voortgezet en hoger onderwijs in de lidstaten moeten streven naar meer afgestudeerden in exacte wetenschappen en technologie.

5.8

Een van de Lissabondoelstellingen is het verhogen van de EU-uitgaven op het gebied van O&O tot 3 % van het BBP. 2 % hiervan moet afkomstig zijn uit de particuliere sector. Twee landen op de watch list — Zweden* en Finland* — geven meer dan 3 % uit aan O&O. Voor twee andere landen — Denemarken* en Oostenrijk* — ligt dit percentage tussen de 2 % en de 3 %, en hetzelfde geldt voor Duitsland en Frankrijk. De landen die tussen de 1 % en de 2 % besteden, zijn België, de Tsjechische Republiek, Estland*, Ierland*, Nederland*, Slovenië*, Spanje en het Verenigd Koninkrijk* (de meeste hiervan staan op de lijst). Alle overige lidstaten geven minder dan 1 % uit aan O&O, met uitzondering van Hongarije en Italië (beide 1 %). Van de landen uit de controlegroep worden Italië en Spanje genoemd. Het lijkt niet onredelijk om van de betreffende regeringen te verwachten dat ze een vol procentpunt van het BBP besteden aan O&O om deze achterstand in te lopen. In het ideale geval zouden deze gelden moeten worden toegewezen aan universiteiten en onderzoeksinstellingen, zodat deze hun reputatie en hun aanwezigheid in de wetenschappelijke wereld kunnen verbeteren. Momenteel besteden de regeringen van de EU-15 tussen de 0,3 % en de 0,4 % van hun budget aan O&O, terwijl dit percentage voor de nieuwe lidstaten tussen de 0,5 % en de 0,6 % ligt. Er kan en moet méér worden gedaan, met name om de kennis te verwerven die nodig is om de klimaatverandering en de vervuiling aan te pakken.

5.9

Over belastingverlichting voor O&O in de particuliere sector heeft het EESC reeds een advies aan de Commissie doen toekomen (7). Het EESC is van mening dat alle lidstaten beste praktijken en belastingvoordelen moeten invoeren om te zorgen voor meer particuliere investeringen in O&O, met name vanuit het MKB.

5.10

Er bestaat een verband tussen onderwijs, onderzoek, innovatie, technische kennis en werkgelegenheidstendensen. Het op nationaal niveau aanwezige reservoir van kennis en vaardigheden leidt spiraalsgewijs tot investeringen van buitenaf, kennisoverdracht en immigratie. Zonder dit reservoir zijn hooggekwalificeerde werknemers geneigd te gaan zoeken naar een omgeving waarin hun vaardigheden wel op waarde worden geschat. Dit kan leiden tot een spiraal van emigratie en hersenvlucht.

5.11

De beleidsconclusie met betrekking tot onderzoek en onderwijs luidt dat het voortgezet en hoger onderwijs in veel lidstaten moet worden herzien en dat regeringen hun uitgaven voor &O& moeten verhogen. Er is een duidelijk verband tussen de doeltreffendheid van beleid enerzijds en werkgelegenheid en productiviteit anderzijds, zoals blijkt uit zowel de watch list als de controlegroep.

6.   Concurrentie en innovatie

6.1

In de Mededeling van de Commissie worden drie beleidslijnen beschreven om de concurrentie te bevorderen. Het gaat hierbij om de liberalisering en reglementering van netwerkindustrieën, het concurrentiebeleid en de voordelen van de interne markt.

6.2

De voordelen die de interne markt biedt, zijn o.a. de van blootstelling aan buitenlandse concurrentie uitgaande prikkel om te innoveren, schaalvergroting bij de productie, distributie- en marketingvoordelen die de grotere markt met zich meebrengt, en de overdracht van technologieën die voortvloeit uit de openstelling voor buitenlandse investeringen.

6.3

De lidstaten van de EU staan niet allemaal open voor buitenlandse directe investeringen. Op het gebied van technologieoverdracht, managementmethoden, aanwezigheid op de markt en kapitaalinvesteringen zal dit negatief hebben uitgepakt voor lidstaten die niet hebben kunnen profiteren van buitenlandse directe investeringen. Volgens gegevens van Ernst & Young over buitenlandse directe investeringen ziet de top 10 van Europese landen waar in de periode 1997-2006 buitenlandse directe investeringen plaatsvonden, er als volgt uit (in volgorde van het aantal projecten):

Verenigd Koninkrijk

5539

Frankrijk

3867

Duitsland

1818

Spanje

1315

België

1190

Polen

1046

Hongarije

1026

Ierland

884

Tsjechische Republiek

849

Rusland

843

6.4

Buitenlandse directe investeringen zijn zeer belangrijk geweest voor de economische groei in de nieuwe lidstaten. Aangezien de concurrentie van landen overal ter wereld (waaronder India en China) op het gebied van buitenlandse directe investeringen toeneemt, zullen de nieuwe lidstaten de kenniseconomie moeten invoeren om groei en werkgelegenheid te kunnen waarborgen. Aziatische landen blinken uit in de door het PISA uitgevoerde vaardigheidstesten, en Aziatische universiteiten leveren honderdduizenden academici in exacte wetenschappen en technologie af.

6.5

De liberalisering en regulering van de netwerkindustrieën biedt veel mogelijkheden om in alle economische sectoren kosten te besparen en de productiviteit verhogen. Het betreffende beleid omvat drie fasen: allereerst privatisering, vervolgens regulering om nieuwkomers op de markt in staat te stellen om de concurrentie met gevestigde ondernemingen aan te gaan, en tot slot een gescheiden eigendom van netwerken en netwerkdiensten. In haar Verslag over de vorderingen die worden gemaakt bij de totstandbrenging van de interne markt voor gas en elektriciteit  (8) noemt de Commissie het overstappen door de consument van de ene leverancier naar de andere als een maatregel voor doeltreffende concurrentie. Dit wordt in de volgende tabel aanschouwelijk gemaakt:

Overstappercentage

 

 

Elektriciteit

Gas

Duitsland

Grote bedrijven

41

 (9)

 

MKB

7

 (9)

 

Huishoudens

5

 (9)

Frankrijk

Grote bedrijven

15

14

 

Huishoudens

0

0

Spanje

Grote bedrijven

25

60

 

MKB

22

60

 

Huishoudens

19

2

Verenigd Koninkrijk

Grote bedrijven

50 +

85 +

 

MKB

50 +

75 +

 

Huishoudens

48

47

De concurrentie is doorgaans het sterkst ontwikkeld in bepaalde landen van de watch list, hoewel ook Italië en Spanje vooruitgang hebben geboekt.

6.6

De tenuitvoerlegging van het concurrentiebeleid heeft tot doel de efficiëntie en de productiviteit te verhogen, wat gunstig is voor de consument. Dit beleid sluit naadloos aan bij het door het EESC nagestreefde evenwicht tussen de belangen van alle betrokken partijen.

6.7

In de Mededeling wordt geconcludeerd dat concurrentie van cruciaal belang is voor zowel het niveau als het groeipercentage van de productiviteit. Het is veelzeggend dat de op de watch list vermelde economieën tevens de meest open economieën van de EU zijn; ze hebben de hoogste productiviteit, de hoogste participatiegraad en de grootste capaciteit om migrerende werknemers op te nemen. Regeringen van lidstaten doen er verkeerd aan om te proberen hun economieën af te sluiten uit angst voor concurrentie.

7.   Overhevelingsbeleid

7.1

Onder „overheveling” verstaat de Commissie het verschuiven van productiefactoren van noodlijdende sectoren naar opkomende en florerende sectoren.

7.2

Kernbetoog van de Mededeling is dat naarmate de economische groei sterker afhankelijk is van de verschuiving van de technologiegrens, de economie meer structurele veranderingen moet ondergaan. Nieuwe high-tech-sectoren kunnen een marktaandeel verwerven ten koste van krimpende sectoren. Nieuwe bedrijven kunnen belangrijke spelers op de markt worden en bestaande ondernemingen uit de markt drukken of hen dwingen zich aan te passen.

7.3

Aangezien de economie hoe dan ook structurele veranderingen zal moeten ondergaan, is het aanpassingsvermogen van de economie van cruciaal belang om maximaal profijt te kunnen trekken van de technologische veranderingen en de mobiliteit van kennis. De Commissie is echter van mening dat het aanpassingsvermogen van veel lidstaten beperkt is doordat arbeidsmarktinstellingen en -regelgeving weinig ruimte bieden.

7.4

In de Mededeling worden vier belangrijke beleidsmaatregelen voorgesteld om de overheveling van middelen te verbeteren: vergemakkelijking van de markttoegang, vermindering van de administratieve lasten, reglementering van de arbeidsmarkt en integratie van de financiële markt.

7.5

Het EESC is in eerdere adviezen reeds ingegaan op beleidsmaatregelen om de markttoegang te vergemakkelijken. Deze behelzen vermindering van de administratieve rompslomp bij het starten van een bedrijf, diverse steunregelingen voor nieuwe kleine en middelgrote ondernemingen en wijziging van de faillissementswetgeving. Toegang tot financiering en een concurrentiebeleid ter waarborging van concurrerende markten zijn belangrijke elementen van elke strategie ter overheveling van middelen via de oprichting van nieuwe bedrijven.

7.6

Hoewel zowel grote als kleine ondernemingen te maken krijgen met administratieve kosten, zijn de lasten voor kleine bedrijven vanwege hun geringere omvang veel groter. Het verminderen van de administratieve lasten is een van de vijf hoofddoelstellingen van de EU-agenda, maar zoals in de Mededeling wordt erkend, is het verminderen van regelgeving en administratieve kosten problematisch omdat de meeste maatregelen destijds om specifieke redenen zijn ingevoerd. „Ze zijn bedoeld om marktfalen te corrigeren, marktdeelnemers te beschermen of beleidsmakers te voorzien van informatie” (10). Velen in de EU zouden aanvoeren dat de door deze regelgeving geboden sociale bescherming een kernelement van het acquis vormt. Dit neemt niet weg dat de betreffende regelgeving aanzienlijke economische kosten met zich meebrengt.

7.7

Uit onderzoek van de Better Regulation Task Force in het Verenigd Koninkrijk — dat is bevestigd door onderzoek door het Nederlandse Centraal Planbureau — blijkt dat de kosten 3 à 4 % van het BBP kunnen bedragen (11). Naar schatting zou een vermindering van de administratieve kosten met 25 % in de EU er aanvankelijk toe leiden dat het reële BBP met 1 % groeit. Op de lange termijn kan dit zelfs nog meer zijn. Vermindering van deze kosten is zeer wenselijk, maar er zijn geen aanwijzingen dat een initiatief hiertoe van de grond zal komen. Doordat de Europese instellingen zich in hoofdzaak bezighouden met het risico van marktfalen, is het onwaarschijnlijk dat dergelijke verbeteringen zullen worden gerealiseerd. Bovendien is het niet waarschijnlijk dat het EESC — dat ijvert voor iedere mogelijke bescherming van marktdeelnemers — een aanzienlijke vermindering van de administratieve lasten zal steunen.

7.8

Arbeidsmarktstructuren zijn van grote invloed op de reorganisatie van arbeid. Het effect van markthervormingen op de productiviteit en de werkgelegenheid is groter op flexibele arbeidsmarkten. Hoewel er geen betrouwbare onderzoeken naar de flexibiliteit van de arbeidsmarkt zijn gedaan, geven de werkgelegenheidscijfers van de landen op de watch list zeker een indicatie voor de mate waarin hun arbeidswetgeving de ruimte biedt om op veranderingen in te spelen.

7.9

Het is begrijpelijk dat de Europese arbeidsbeschermingswetgeving omstreden is. In plaats van de door vaste contracten geboden bescherming aan te passen, hebben veel lidstaten daarnaast tijdelijke contracten ingevoerd. De in bovenstaande paragraaf 4 besproken groei van de werkgelegenheid is voor een groot deel toe te schrijven aan deze tijdelijke contracten. Hoewel de gegevens geen uitsluitsel geven over voltijdbanen is de omvang van de werkgelegenheidsgroei bemoedigend en neemt de structurele werkloosheid af.

7.10

Uiteraard moet de ontstane ontwrichting worden gelenigd wanneer de arbeidswetgeving flexibel genoeg wordt gemaakt om de overhevelingen te optimaliseren. Lidstaten moeten dan ook ondersteunende beleidsmaatregelen nemen. Flexizekerheid speelt daarbij een cruciale rol. Er moeten middelen worden vrijgemaakt zodat levenslang leren het aanpassingsvermogen en de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt kan vergroten en socialezekerheidsstelsels prikkels kunnen afgeven om deel te nemen aan het arbeidsproces en om reorganisaties te vergemakkelijken, terwijl het arbeidsmarktbeleid mensen moet helpen zich in te stellen op veranderingen en op de hiermee gepaard gaande werkloosheid (in afwachting van een nieuwe en vaste baan). Dergelijk beleid is onontbeerlijk wanneer de arbeidsbescherming flexibeler wordt.

7.11

De eenwording van de financiële markten is het laatste onderdeel van het overhevelingsbeleid. In zijn algemeenheid kan de mate waarin het financiële bestel in de EU gefragmenteerd is, worden gezien als een obstakel voor productiviteit en werkgelegenheid, met name in het geval van startende ondernemingen. Deze tekortkomingen worden aangepakt door de richtlijnen inzake financiële diensten. Naast dit advies stelt het EESC een advies op over grensoverschrijdend risicokapitaal (12). De functie van een goed werkend financieel bestel bij structurele veranderingen komt het sterkst tot uitdrukking in de financiering van startende ondernemingen.

8.   Verbetering van de kwaliteit van de overheidsfinanciën

8.1

Tabel 5 bevat Eurostat-gegevens over de financiën van de lidstaten. De gemiddelde staatsschuld in de eurozone van 12 bedraagt 68,8 % van het BBP en overschrijdt daarmee zowel de EMU-convergentiedoelstelling van 60 % als het gemiddelde voor de EU-15 (63,0 %) en voor de EU-25 (61,9 %). De staatsschuld van de landen die vermeld worden op de watch list ligt over het algemeen onder de 50 % van het BBP (in veel gevallen zelfs ver daaronder). Oostenrijk* (61,7 %) vormt hierop een uitzondering. Bovendien hebben alle landen op de lijst hun staatsschuld in de periode van 1999 tot 2006 verminderd. De verlaging van de staatsschuld van Ierland*, Nederland* en Zweden* is zeer aanzienlijk. Van de landen uit de controlegroep heeft alleen Spanje een staatsschuld van minder dan 50 % van het BBP, wat een gevolg is van een sterke verlaging gedurende de genoemde periode. Italië (106,8 %) en Griekenland (95,3 %) sluiten de rij.

8.2

Van de EU-15 hadden België, Ierland*, Spanje, Luxemburg, Nederland*, Finland*, Denemarken* en Zweden* een positief begrotingssaldo. De overige landen hadden een negatief saldo van minder dan 3 %, met uitzondering van Italië (- 4,4 %) en Portugal (- 3,9 %). Van de nieuwe lidstaten hebben Bulgarije en Estland* een overschot, terwijl Hongarije, Polen en Slowakije een tekort van meer dan 3 % laten zien. Cyprus en Slovenië* springen eruit met een negatief saldo van slechts 1,2 %. Van de op de watch list genoemde landen is het Verenigd Koninkrijk met een tekort van 2,7 % het spoor bijster; het land is er niet in geslaagd om in jaren van economische voorspoed zijn begroting in evenwicht te brengen, waardoor zijn positie in de kopgroep nu gevaar loopt. Van de landen uit de controlegroep steken de prestaties van Spanje positief af, terwijl Italië en Portugal hun over het geheel genomen lage positie bevestigen.

8.3

In zijn jaarlijkse adviezen over de Europese economie heeft het EESC gepleit voor degelijke overheidsfinanciën. De respectieve prestaties van de landen op de watch list en in de controlegroep tonen aan dat solide overheidsfinanciën van groot belang zijn voor de werkgelegenheid en de productiviteit in de lidstaten.

8.4

Bij de analyse van de prestaties van de landen op de watch list en in de controlegroep dringt zich de vraag naar de effecten van belastingen op. Uit het verslag van Eurostat over de belastingheffing in de EU in 2005 blijkt dat het gemiddelde belastingtarief in de EU-27 39,6 % van het BBP bedraagt. Dat is zo'n dertien procentpunten meer dan in de VS en Japan. Van alle derde landen die zijn aangesloten bij de OESO kent alleen Nieuw-Zeeland een effectief belastingtarief van boven de 35 %. Na pogingen van de lidstaten om de belastingdruk te verlichten, is de tendens nu omgekeerd en ligt het gemiddelde belastingtarief weer op het niveau van 1995.

8.5

Naast België en Frankrijk behoren Zweden*, Denemarken* en Finland* tot de top 5 van landen met de hoogste belastingdruk. In de volgende groep van vijf landen staan Oostenrijk*, Slovenië* en Italië. Nederland* en het Verenigd Koninkrijk* staan respectievelijk op de 12e en 13e plaats. Alleen Estland* (22) en Ierland* (23) kennen een beduidend lager belastingniveau. Van de landen uit de controlegroep heeft Italië een belastingdruk die lager is dan of gelijk is aan die van vijf landen op de watch list. De belastingdruk in Spanje, Portugal en Griekenland ligt lager dan die van alle op de lijst vermelde landen, met uitzondering van Ierland en Estland. Men kan niet zomaar zeggen dat de landen uit de controlegroep te zwaar worden belast.

8.6

De belastingen in de EU liggen hoger dan in concurrerende regio's. De belastingstelsels van een aantal lidstaten worden sterk beïnvloed door het bedrag dat aan sociale bescherming wordt uitgegeven. Vanuit EU-perspectief is het moeilijk om te pleiten voor belastingverlagingen zolang de grootste economieën van de EU de hoogste belastingtarieven hanteren. Vanuit mondiaal perspectief hebben concurrerende regio's echter lagere belastingen, wat waarschijnlijk bijdraagt aan hun hoge innovatieniveau en hun gunstige ondernemingsklimaat.

Brussel, 18 september 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Centre for European Reform: The Lisbon Scorecard VIII, Is Europe ready for an economic storm (februari 2008).

(2)  Lidstaten met een asterisk staan op een watch list van de best presterende landen, zoals wordt toegelicht in par. 4.9.

(3)  EESC-advies over Werkgelegenheid, economische hervorming en sociale samenhangNaar een Europa van innovatie en kennis (Top van Lissabonmaart 2000), PB C 117 van 26 april 2000, blz. 62, par. 2.16.

(4)  EESC-advies over De globale richtsnoeren voor het economisch beleid en economische governancede voorwaarden voor meer samenhang in de economische beleidsvorming in Europa, PB C 324 van 30 december 2006, blz. 49.

(5)  EESC-advies over Globale richtsnoeren voor het economisch beleid (2005-2008), PB C 88 van 11 april 2006, blz. 76.

(6)  EESC-advies over Globale richtsnoeren voor het economisch beleid (2003-2005), PB C 80 van 30 maart 2004, blz. 120.

(7)  Zie het EESC-advies Naar een doeltreffender gebruik van fiscale stimulansen voor O&O, PB C 10 van 15-01-2008, blz. 83.

(8)  Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — Verslag over de vorderingen die worden gemaakt bij de totstandbrenging van de interne markt voor gas en elektriciteit — COM(2005) 568 final van 15 november 2005.

(9)  Geen gegevens beschikbaar over de gasmarkt in Duitsland.

(10)  „Verlegging van Europa's productiviteitsgrens — De EU-economie: evaluatie over 2007”, Europese Commissie, Directoraat-Generaal Economische en financiële zaken, blz. 136.

(11)  „Verlegging van Europa's productiviteitsgrens — De EU-economie: evaluatie over 2007”, Europese Commissie, Directoraat-Generaal Economische en financiële zaken, blz. 137.

(12)  Belemmeringen voor grensoverschrijdende investeringen door risicokapitaalfondsen opheffen (INT/404).


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/139


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economische en Sociaal Comité — Antimisbruikmaatregelen op het gebied van de directe belastingen — toepassing in de EU en ten aanzien van derde landen

COM(2007) 785 final

(2009/C 77/29)

De Europese Commissie heeft op 10 december 2007 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Antimisbruikmaatregelen op het gebied van de directe belastingen — toepassing in de EU en ten aanzien van derde landen

De gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 14 juli 2008 goedgekeurd; rapporteur was de heer BURANI.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 17 september 2008 gehouden 447e zitting onderstaand advies unaniem goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De Commissie wil met onderhavige mededeling tussen de lidstaten een discussie op gang brengen over directe belastingen bij grensoverschrijdende verrichtingen. Met name wordt gezocht naar „gecoördineerde” oplossingen bij de toepassing van antimisbruikmaatregelen, een terrein waarop de samenwerking tussen de diverse overheden nog te wensen overlaat en waar oplossingen op zuiver nationale leest geschoeid zijn.

1.2

Het Comité is ingenomen met dit initiatief, waar overigens al lang naar wordt uitgezien, vooral omdat het resultaat ervan zou zijn (dat is tenminste de intentie) dat er als het ware een communautair „corpus iuris” wordt samengesteld, gebaseerd op de talrijke arresten van het Europese Hof van Justitie. Het EHJ heeft een casuïstiek bestudeerd die ruim genoeg is om een goed uitgangspunt te vormen voor de nationale belastingoverheden, die hier echter niet altijd hun inspiratie uit lijken te willen putten.

1.3

Uitgangspunt is de overeenstemming tussen lidstaten over wat wordt beschouwd als „misbruik” en dus over het verschil tussen „belastingfraude” en „belastingontwijking”. Het Comité onderstreept het belang van de arresten van het EHJ, die bepalen dat, terwijl eerstgenoemde ongetwijfeld een misdrijf is, er in het tweede geval een onderscheid moet worden gemaakt: belastingontwijking wordt slechts een misdrijf als gebruik is gemaakt van een „volstrekt kunstmatige constructie” en er dus een fictieve situatie is gecreëerd. Het is evenmin een strafbaar feit om een dochteronderneming op te richten die bedoeld is om te profiteren van staatssteun van andere landen: ongeacht of zij in overeenstemming zijn met het Verdrag, dient deze scheeftrekking te worden bestreden met andere middelen, aan de bron, en zonder de privésector hierbij te betrekken.

1.4

Van bijzonder belang is het verschijnsel van „thin capitalisation”, dus als er financiering wordt verstrekt aan buitenlandse dochterondernemingen in plaats van het kapitaal te verhogen. Op dit gebied treden de overheden heel subjectief op en is het uiterst moeilijk zich een oordeel te vormen als financiële instellingen erbij betrokken zijn.

1.5

Voor de casuïstiek zij verwezen naar de desbetreffende passages in dit advies (1); het EESC wil de aandacht vestigen op een aantal fundamentele principes waarover de lidstaten het eens zouden moeten worden, en die zij liefst nu al zouden moeten invoeren: ten eerste dient er een evenwicht te zijn tussen het belang van de staat en dat van de belastingbetaler, door steeds uit te gaan van evenredigheid bij de beoordeling van „volstrekt kunstmatige constructies”; bijgevolg zijn er regels nodig voor een billijke verdeling van de bewijslast, maar vooral regels die bepalen hoe belastingoverheden bewijs mogen verzamelen, met inachtneming van de wet.

1.6

Per slot van rekening meent het EESC dat een zo uiteenlopend en divers vraagstuk de goede wil en de wil tot samenwerking van de lidstaten vergt, die een evenwicht moeten zien te vinden tussen het belang om hun financiën te beschermen enerzijds en de centrale plaats van de burger en de inachtneming van zijn rechten anderzijds. Tegelijkertijd acht het Comité het zijn taak om te wijzen op de rol van financiële overheden bij de bestrijding, niet alleen van misbruik, maar ook en vooral van fictieve (en soms zelfs ook reële) constructies, waarachter criminele activiteiten schuilgaan.

2.   Inleiding

2.1

Overeenkomstig de aankondiging in 2006 (2) is de Commissie zich gaan wijden aan de coördinatie van directebelastingstelsels van de lidstaten. Het probleem luidt in tamelijk duidelijke bewoordingen als volgt: bij de toepassing van belastingmaatregelen voor grensoverschrijdende activiteiten van belastingplichtigen dient elke nationale administratie ervoor te zorgen dat het eigen land de inkomsten ontvangt die het toekomen. De uiteenlopende stelsels kunnen echter leiden tot verschillen in uitleg of toepassing door andere administraties. Door die verschillen in hun voordeel aan te wenden en dus te misbruiken, kunnen belastingplichtigen hun verplichtingen geheel of deels ontwijken. Daar staat tegenover dat dubbele belastingheffing vermeden moet worden.

2.2

Om zulks te vermijden, hebben de meeste lidstaten een reeks „antimisbruikmaatregelen” ingevoerd; het gaat hier om soms specifieke, soms algemene voorschriften die van land tot land verschillen. Dit kan leiden tot en leidt ook tot conflicten met belastingplichtigen en soms ook tot conflicten tussen lidstaten. Het EHJ, dat om uitspraken in afzonderlijke gevallen is gevraagd, heeft arresten gewezen die, bij ontstentenis van relevante communautaire wetgeving, tot zinvolle jurisprudentie dienen. De Commissie heeft er gebruik van gemaakt bij de formulering van deze mededeling.

2.3

De mededeling „strekt er (…) toe een kader te scheppen om samen met de lidstaten en andere belanghebbende partijen te onderzoeken in hoeverre gecoördineerde oplossingen (op dit gebied) mogelijk zijn”. De Commissie is van oordeel dat er dringend een „juist evenwicht moet worden gevonden tussen het algemeen belang van misbruikbestrijding en de behoefte om te voorkomen dat grensoverschrijdende activiteiten in de EU disproportioneel worden beperkt”; ook dient de toepassing van antimisbruikmaatregelen te worden gecoördineerd ten aanzien van de betrekkingen met derde landen.

2.4

De Commissie wil dat de lidstaten over deze onderwerpen, met deelname van alle betrokkenen, een debat aangaan dat uitmondt in algemeen onderschreven conclusies die leiden tot vrijwillige coördinatie van voorschriften en procedures. Er is geen sprake van „harmonisatie” — op korte termijn al te moeilijk te bewerkstelligen — en al helemaal niet van wettelijke maatregelen, die vrijwel onmogelijk zijn.

3.   De inhoud van de Mededeling

3.1

Het Commissiedocument wijdt speciale aandacht aan de definiëring van de gebruikte termen en de afbakening van de materie, met als uitgangspunt de uitspraken van het EHJ, waarin enkele fundamentele beginselen zijn vastgelegd. Om te beginnen wordt misbruik omschreven: „er is slechts sprake van misbruik wanneer, ondanks de formele naleving van de in de toepasselijke communautaire regeling opgelegde voorwaarden, het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt én er een voornemen bestond om een voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder dit voordeel ontstaat” (3). Er moet een onderscheid worden gemaakt met belastingontwijking, die omschreven wordt als „volstrekt kunstmatige constructies die bedoeld zijn om de belastingwetgeving van de betrokken lidstaat te ontwijken”.

3.2

Een ander belangrijk fundamenteel principe is dat „de noodzaak om belastingontwijking of misbruik te voorkomen een dwingende reden van algemeen belang kan zijn die een beperking van de fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen”. De rechtsgeldigheid van beperkende maatregelen is echter afhankelijk van de naleving van de beginselen van proportionaliteit; voorts moeten deze beperkende maatregelen „specifiek ertoe strekken om volstrekt kunstmatige constructies te voorkomen ”.

3.3

Het EHJ heeft welomschreven criteria voor wat geen volstrekt kunstmatige constructie is: de vestiging van een dochtermaatschappij in het buitenland valt op zich niet onder de omschrijving van zo'n constructie, zelfs niet als de door een dochtermaatschappij in een andere lidstaat verrichte activiteiten door het moederbedrijf uitgevoerd hadden kunnen worden. Ook het argument dat uit fiscale overwegingen besloten wordt tot een secundaire vestiging is niet voldoende: is er geen misbruik in het spel, dan is het volstrekt legitiem om gebruik te maken van een gunstiger belastingregeling in een andere lidstaat. Buiten het bestek van de definitie valt tot slot ook het feit dat tot de vestiging van een dochteronderneming wordt besloten om te profiteren van staatssteun die een andere lidstaat toekent: verstoringen die voortvloeien uit staatssteun die niet verenigbaar is met het Verdrag, dienen aan de bron en met andere middelen te worden aangepakt, maar dit is geen argument om eenzijdige maatregelen te treffen ter bestrijding van de schadelijke gevolgen ervan.

3.4

Het EHJ heeft echter een grens gesteld aan een ruime uitleg van deze beginselen: zij gelden niet als er ook een element van misbruik meespeelt, zoals de vestiging van een „brievenbusmaatschappij” of „schijnvennootschap”, of als de voorwaarden voor financiële transacties tussen verbonden ondernemingen die in verschillende lidstaten gevestigd zijn, afwijken van die welke overeengekomen zouden zijn tussen niet-verbonden partijen. Criterium is dus dat voorrang wordt gegeven aan inhoud boven vorm.

3.5

De Commissie tekent aan dat de hierboven genoemde criteria specifieke gevallen betreffen, maar dat het nuttig zou zijn na te gaan hoe deze in de praktijk toegepast kunnen worden op verschillende vormen van bedrijfsactiviteiten en -structuren.

3.6

Wat evenredigheid betreft, stelt het EHJ dat de lidstaten „safe-harbourcriteria” mogen gebruiken die van toepassing zijn op situaties waarin de kans op misbruik zeer groot is: de vaststelling van criteria waarvan kan worden aangenomen dat ze redelijk zijn, biedt rechtszekerheid aan de belastingplichtigen en een praktische oplossing voor fiscale overheden.

3.7

De Commissie merkt op dat het nodig is om billijkheidscriteria vast te stellen: de bewijslast zou niet alleen op de belastingplichtige moeten rusten, die zich zonder al te veel administratieve rompslomp zou moeten kunnen verdedigen, mét de garantie dat het oordeel van de belastingdienst wordt onderworpen aan een onafhankelijke juridische controle. Verder zou het belastbaar inkomen, gelet op de antimisbruikmaatregelen, aangepast moeten worden voorzover het herleidbaar is tot volstrekt kunstmatige constructies. Transacties binnen een concern zouden beoordeeld moeten worden in het licht van het zakelijkheidsbeginsel („arm's length principle”). Alles welbeschouwd mag dit de lidstaten evenwel niet beletten om belastingplichtigen die frauduleuze constructies hebben gecreëerd om belastingen te ontwijken, te bestraffen.

3.8

Na vaststelling van de algemene beginselen is in het Commissiedocument vervolgens sprake van de praktische toepassing van de regels; de inhoud hiervan wordt behandeld in het hoofdstuk „Specifieke opmerkingen” (zie hierna).

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het EESC schaart zich zonder meer achter het initiatief van de Commissie, dat in de eerste plaats gericht is op coördinatie van de regels en procedures zonder toe te geven aan de verleiding om maatregelen van bovenaf op te leggen, volgens een realistisch aanpak die rekening houdt met de regels van het Verdrag, maar ook met de gevoeligheden van de lidstaten, en dat in de tweede plaats gericht is op het vinden van een evenwicht tussen „het algemeen belang” (van elke lidstaat) en de noodzaak om disproportionele beperkingen van de interne markt te vermijden.

4.1.1

Het EESC van zijn kant beveelt aan om de centrale plaats van de burger/belastingbetaler niet uit het oog te verliezen: coördinatie, indien en wanneer die plaatsvindt, moet allereerst gebaseerd zijn op billijkheid jegens hem: een regel die de uitspraken van het EHJ lijkt te inspireren, maar die in de praktijk niet altijd vanzelfsprekend is.

4.2

Het EHJ en de Commissie lijken overigens de bezorgdheid van het EESC te delen: wanneer sprake is van het principe van evenredigheid (zie par. 3.2 hierboven), dat moet worden toegepast om overdreven beperkende regels in geval vanvolstrekt kunstmatige constructies” (par. 3.3) te vermijden, wordt overduidelijk niet uitgegaan van theoretische gevallen. Gevallen van inbreuk op de regels zijn talrijk en waarschijnlijk komen ze niet allemaal aan het licht; even talrijk evenwel zijn de gevallen van dochterondernemingen in het buitenland waarvan de legitimiteit in twijfel wordt getrokken of wordt betwist. Als de fiscale overheden de in de uitspraken van het EHJ verwoorde principes zouden overnemen, dan zouden de ondernemingen in een klimaat van rechtszekerheid kunnen opereren, zonder buitensporige formaliteiten en zonder het risico te lopen op dubbele belastingheffing.

4.3

Het EESC onderschrijft zonder meer de opmerking van de Commissie (zie par. 3.5) dat het geheel aan legale en illegale gevallen te gevarieerd is om er algemene principes aan te kunnen ontlenen. Daarom zou gekeken moeten worden naar de praktische toepassing van deze beginselen op verschillende activiteiten en bedrijfsstructuren. De bestudering van de zaken in het licht van de uitspraken van het EHJ biedt bedrijven echter al een instrument om een voorlopige inschatting te maken van de kans dat hun besluit om een filiaal in het buitenland te vestigen, al dan niet op weerstand zal stuiten. Vanzelfsprekend geldt dit indien de overheden zich laten leiden door de jurisprudentie van het EHJ, ook al hebben ze de keus om deze op elk geval afzonderlijk af te stemmen. Door de gevallen afzonderlijk te nemen, is een billijke beoordeling mogelijk, waarbij standaardoplossingen worden vermeden waarbij de vorm voorrang krijgt boven de inhoud.

4.4

Met deze handelwijze, zowel van ondernemingen als van overheidsdiensten, kunnen brievenbusmaatschappijen of schijnvennootschappen als zodanig worden onderscheiden (zie par. 3.4) waarmee duidelijk fraude wordt gepleegd. Bestudering van de gevallen in deze sector kan een hulpmiddel zijn bij de goedkeuring door de lidstaten van veiligheidscriteria (zie par. 3.6) die fundamentele vrijheden beperken.

4.5

Wat de Commissie opmerkt over de billijkheidscriteria (zie par. 3.7) verdient nadere aandacht. Een principe van het natuurrecht in strafzaken is het onschuldsvermoeden, waarbij de bewijslast bij de aanklager berust. Ook al is het belastingrecht niet altijd op deze regel geschoeid, toch staat buiten kijf dat eventueel kwetsend optreden van overheidsdiensten een last is voor zowel ondernemingen als burgers.

4.5.1

Het EESC onderschrijft de aanbeveling om regels uit te werken waardoor de bewijslast op rechtvaardige wijze wordt verdeeld; de eerbiediging van de fundamentele vrijheden en het onschuldsvermoeden dienen het uitgangspunt te zijn voor de betrekkingen tussen belastingoverheden en belastingbetaler. Er zijn in dit verband regels nodig voor de manier waarop belastingdiensten bewijs mogen verzamelen, en waar de grenzen van hun bevoegdheid liggen in geval van strafrechtelijk vervolgbare feiten, bijv. belastingontwijking met onwettige middelen, die neerkomt op belastingontduiking.

5.   Specifieke opmerkingen: toepassing van de regels in de EU/EER

5.1

De Commissie wijst op het volgende beginsel: „Antimisbruikmaatregelen moeten (…) doelgericht worden ingezet tegen volstrekt kunstmatige constructies die zijn opgezet om nationale wetgeving (of communautaire regels die in nationale wetgeving zijn omgezet) te omzeilen”: een principe waarmee vlot kan worden ingestemd, maar dat veel ruimte laat voor interpretaties. Hetzelfde geldt voor de aanbeveling om te voorkomen dat de regels buiten proporties zijn in vergelijking met het nagestreefde doel nl. bestrijding van misbruik.

5.2

Volgens het EESC kan alleen een onderzoek van de ingevoerde maatregelen door álle lidstaten, met steun van de Commissie, leiden tot coördinatie ervan, maar steeds op voorwaarde dat de lidstaten dit resultaat oprecht willen bereiken. De regels van elke overheidsdienst zijn gebaseerd op de bescherming van het algemeen belang, volgens gedachtengangen die afgeleid zijn van uiteenlopende tradities en situaties: hopelijk zullen de verschillen afnemen, maar het vergt tijd om de resultaten in de praktijk vertaald te zien.

5.2.1

De Commissie vestigt volgens het EESC terecht de aandacht op de noodzaak om te voorkomen dat maatregelen die grensoverschrijdende belastingontwijking moeten vermijden worden toegepast op zuiver binnenlandse situaties, waar het risico van misbruik nihil is: zinloze maatregelen, ook volgens het EHJ, en contraproductief vanuit het oogpunt van het concurrentievermogen.

5.3

Een belangrijk aspect is de interpretatie van de begrippen vreemd vermogen en eigen vermogen: zo kan de ene lidstaat een transactie interpreteren als inbreng van eigen vermogen, en een andere lidstaat als lening, waardoor renteaftrek mogelijk wordt; hetzelfde geldt voor hybride ondernemingen, die in de ene lidstaat als kapitaalsvennootschap worden beschouwd en in de andere als personenvennootschap. Dit kan leiden tot dubbele vrijstelling of dubbele belastingheffing. Het gaat om welbekende gevallen, die profiteren van dan wel lijden onder de verschillen tussen de in de verschillende lidstaten toegepaste regels; oorzaak is ook de uiteenlopende houding van de overheidsdiensten, die neigen tot begunstiging dan wel ontmoediging van grensoverschrijdende investeringen.

5.3.1

Volgens het EESC is dit een van de gevoeligste problemen, dat het uitgangspunt van de toekomstige discussies moet zijn.

5.4

De regels voor controlled foreign corporations (CFC) vormen een probleem dat gerelateerd is aan het hierboven geschetste. Gewoonlijk wordt de winst van een CFC toegerekend aan de moedermaatschappij en belast in het land van vestiging van laatstgenoemde, maar met een speciale fiscale behandeling; volgens de Commissie is door dit verschil in behandeling sprake van discriminatie, tenzij dit wordt gerechtvaardigd door „een objectief en relevant verschil in situatie”. Bovendien zouden deze regels „een belemmering zijn voor de moedermaatschappij om in andere lidstaten actief te worden via dochterondernemingen”.

5.4.1

De regels voor CFC dienen aandachtig te worden bekeken en, indien nodig, te worden herzien. Deze regels zijn belangrijk voor alle ondernemingen, maar vooral voor bedrijven in de financiële sector. Zoals de Commissie stelt: „… het belangrijkste is dat belastingplichtigen de mogelijkheid krijgen om (…) aan te tonen dat hun transacties bonafide bedrijfsdoeleinden dienden”, een eis die commerciële ondernemingen soms moeilijk kunnen nakomen, maar die voor de ondernemingen in de financiële sector het centrale probleem kan worden. De in deze sector geldende regels (zowel juridische regels als regels van prudentieel toezicht) vormen immers voor regelmatig gecontroleerde ondernemingen een garantie; tegelijkertijd bieden de complexiteit van die regels en de verschillen tussen de lidstaten gemakkelijke mogelijkheden voor tal van onregelmatige activiteiten. Het gaat dan vooral om soms fictieve of zelfs ogenschijnlijk „normale” bedrijven, opgezet voor speculatieve of ronduit criminele doeleinden, die gebruik maken van geavanceerde technieken om aan de fiscus en het prudentieel toezicht te ontsnappen. Toegespitste fiscale normen kunnen deze activiteiten beter aan het licht brengen dan prudentiële controles.

5.5

De regels inzake thin capitalisation (kapitalisatie aan de hand van geleend vermogen, een verkapte vorm van eigen vermogen), waarvan eerder al sprake was, vereisen eveneens aandacht. Vaak lopen deze regels tussen de lidstaten ver uiteen, als weerspiegeling van verschillende standpunten en rechtstradities. Het besluit om een dochteronderneming met eigen vermogen in plaats van met „leningen” te financieren, hangt af van de verschillende behandeling van dividenden en rentes; de onderneming kijkt hierbij naar het belastingstelsel dat in het land van de dochteronderneming van kracht is. Het is geen uitzondering dat dochterondernemingen die het moederbedrijf in verschillende lidstaten heeft gevestigd nu eens volgens het ene, dan weer volgens het andere systeem worden gefinancierd.

5.5.1

De Commissie wil dat de thin-capregels worden afgeschaft, of dat tenminste afspraken met kredietverstrekkers uit andere lidstaten hiervan worden uitgesloten. Zo zou het verschil in behandeling verdwijnen tussen ingezeten dochterondernemingen naar gelang van de plaats van vestiging van de moedermaatschappij. Voorts stelt zij dat „de lidstaten de mogelijkheid moeten hebben om hun belastinggrondslag te beschermen tegen kunstmatige uitholling door georganiseerde financiering met vreemd vermogen, ook in de EU/EER”. Het EESC waarschuwt voor generalisatie: er kunnen gevallen zijn waarin financiering met vreemd vermogen nodig is vanwege toevallige omstandigheden of in ieder geval de voorkeur verdient, los van fiscale overwegingen.

5.5.2

Het voorbehoud van het EESC lijkt bevestigd te worden in het Thin-Cap-arrest van het EHJ, dat erkent dat „maatregelen ter voorkoming van thin capitalisation op zich geoorloofd zijn. De toepassing ervan moet evenwel worden beperkt tot volstrekt kunstmatige constructies”. Deze vorm van kapitalisatie zou dus niet moeten worden uitgesloten: waar het op aan komt, is gewoonweg dat de controles om misbruik te voorkomen doeltreffender worden gemaakt en dat duidelijker regels worden vastgelegd waardoor de transparantie van transacties wordt gewaarborgd.

5.6

Uit de voorafgaande opmerkingen meent het EESC te kunnen concluderen dat bij de behandeling van de diverse aspecten vage of verschillend uitgelegde (in beperkende of ruimere zin) begrippen worden gehanteerd in verschillende lidstaten: voor de discussie die de Commissie op gang wil brengen, is dus als eerste vereiste overeenstemming nodig over de gebruikte terminologie en over de reikwijdte van elk begrip.

5.6.1

Hetzelfde geldt voor belastingontwijking: volgens het EHJ — maar niet volgens sommige fiscale overheden — is dit op zich geen misdrijf, maar wordt het dat indien er tevens sprake is van een „volstrekt kunstmatige constructie”, dan wordt belastingsontwijking belastingsfraude die via bestuurs- of strafrechtelijke weg vervolgd kan worden. Ook hierover moet vooraf overeenstemming worden bereikt: niet alleen inzake de reikwijdte maar m.b.t. de interpretatie van het begrip „volstrekt kunstmatige constructie”.

6.   Specifieke opmerkingen: toepassing van antimisbruikmaatregelen jegens derde landen

6.1

De regels voor CFC zijn in beginsel ook van kracht voor dochterondernemingen van bedrijven uit derde landen die in de EU gevestigd zijn en voor dochterondernemingen in derde landen van bedrijven die in de EU gevestigd zijn, behoudens bilaterale overeenkomsten, die vaak worden gesloten. Verenigbaar met het communautair recht zijn evenwel discriminatoire behandelingen wat betreft de vestiging van burgers of ondernemingen uit lidstaten in derde landen en viceversa. Dit zou ook moeten gelden voor de regels voor het verbod op of het reguleren van de inbreng van thin capital, voor de vennootschapsbelasting, en met name voor de regels ter bestrijding van belastingontwijking.

6.2

Het Comité wil hier verder geen kanttekeningen bij plaatsen, maar wil benadrukken dat er goed moet worden gekeken naar de toepassing van de regels inzake belastingontwijking op nieuwe of recent opgerichte ondernemingen die afkomstig zijn uit bepaalde derde landen, en op de dochterondernemingen van bedrijven uit de EU in die landen. Wereldwijd nemen de financiële en overige vormen van criminaliteit zorgwekkend toe. Voordat het tot coördinatie tussen de overheidsdiensten komt, is er op dit gebied eerst en vooral behoefte aan overtuigde en doeltreffende samenwerking. Het gaat niet zozeer om een fiscaal als wel (en vooral) om een veiligheidsprobleem: op dat terrein kunnen de belastingdiensten een uiterst nuttige bijdrage leveren.

Brussel, 17 september 2008.

De voorzitter van het

Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Zie par. 5.

(2)  COM(2006) 823 van 19.12.2006.

(3)  Emsland-Staerke C-110/99, punt 52-53; Halifax C-255/02, punt 74-75 (noot van de Commissie).


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/143


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Governance en partnerschap op nationaal en regionaal niveau en als basis voor projecten op het gebied van regionaal beleid (raadpleging door het Europees Parlement)

(2009/C 77/30)

Het Europees Parlement heeft op 22 april 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het thema

Governance en partnerschap op nationaal en regionaal niveau en als basis voor projecten op het gebied van regionaal beleid.

Het bureau van het Comité heeft op 25 mei 2008 de gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang belast met de voorbereiding van het advies. Het ontwerpadvies werd voorbereid door de heer Van Iersel, rapporteur, en de heer Pásztor, corapporteur.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Comité tijdens zijn 447e zitting van 17 en 18 september 2008 (vergadering van 18 september) de heer Van Iersel als algemeen-rapporteur aangewezen en vervolgens onderstaand advies met 96 stemmen vóór en 1 tegen, bij 2 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité kan het pleidooi van het Europees Parlement voor Europese, nationale en regionale governance en partnerschappen op het vlak van het regionaal beleid alleen maar toejuichen.

1.2

Het is van oordeel dat goede governancemulti-level governance” en partnerschappen met representatieve actoren uit het regionale middenveld impliceert.

1.3

Het deelt dan ook de opvattingen van de Raad en de Commissie over de wenselijkheid van effectieve multi-level governance en betere governance bij de besteding van het geld van de EU-fondsen en bij de tenuitvoerlegging van het EU-beleid. De vraag is niet „of” maar „hoe”. Waar het vooral om gaat is dat bottom up-initiatieven en het top down-kader precies op elkaar worden afgestemd.

1.4

Het Comité steunt het voorstel van het Europees Parlement om een formele ministerraad voor territoriale ontwikkeling in te stellen. Dit zou het belang van multi-level governance extra benadrukken en de Raad er meer toe verplichten de problematiek rond territoriale ontwikkeling uitvoerig te bespreken en naar overeenstemming te streven.

1.5

Het Comité ziet multi-level governance niet als een hiërarchische structuur waarbinnen elk bestuursniveau zijn eigen specifieke bevoegdheden heeft, maar veeleer als een flexibel samenspel tussen Commissie, lidstaten en lokale en regionale overheden waarbij de samenwerking volledig wordt toegesneden op specifieke situaties of doelstellingen. Goede governance wordt gekenmerkt door een geest van openheid in de onderlinge betrekkingen en een zekere flexibiliteit in de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel.

1.6

Europa heeft zelfverzekerde, veerkrachtige en duurzame regio's en steden nodig. Zoals uit een aantal voorbeelden blijkt, krijgen regio's en steden vaak positieve impulsen van de dynamiek van het economische internationaliseringsproces, waardoor zij nieuwe wegen vinden om zichzelf op de kaart te zetten.

1.7

Ondanks de zeer diverse en vaak ook zeer complexe bestuursstructuren in de lidstaten pleit het Comité met klem voor de invoering van procedures en werkmethoden die resulteren in meer verantwoordelijkheid en verantwoording voor regio's en steden (1).

1.8

De ervaring heeft uitgewezen dat decentralisatie van verantwoordelijkheid en verantwoording tot meer leiderschap en visie leidt, en leiderschap en visie zijn een goede basis voor publiek-private samenwerking en voor partnerschappen tussen overheid en stakeholders als sociale partners, kamers van koophandel, ondernemingen, ontwikkelingsagentschappen, huisvestingsmaatschappijen, semi-overheidsinstellingen, milieuagentschappen, maatschappelijke organisaties, opleidingsinstituten (op alle niveaus), architecten en kunstenaars.

1.9

Daarom moeten representatieve actoren uit het regionale middenveld de kans krijgen om een verantwoordelijke en transparante bijdrage te leveren aan de uitwerking en uitvoering van regionale EU-programma's. Als met het standpunt van de lokale en regionale gemeenschappen rekening wordt gehouden, zal dit de acceptatie van de Europese waarden door de burgers ten goede komen.

1.10

Het Comité is van oordeel dat goed gestructureerd overleg tot succesvolle partnerschappen met niet-gouvernementele stakeholders kan leiden, en zulks in álle fasen van het regionaal beleid (uitwerking, planning en evaluatie) (2).

1.11

Goede, flexibele en op de specifieke situatie toegesneden multi-level governance kan, dankzij de daarbij gecreëerde synergieën, een belangrijke bijdrage leveren aan de verwezenlijking van het uiteindelijke doel van regionaal beleid, nl. het activeren van de aanwezige krachten en het verborgen potentieel van regio's en steden.

1.12

Het Comité pleit voor het opzetten van een Europees uitwisselingsprogramma voor lokale en regionale ambtenaren en een fijnmazig netwerk voor de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken. Gespecialiseerde onderzoeksinstituten en universiteiten kunnen daarbij een ondersteunende rol spelen.

2.   Achtergrond

2.1

Sinds 2001 is het thema „governance” — terecht — steeds meer op de voorgrond gekomen, een gevolg van het groeiende besef dat beter moet worden toegezien op de naleving van EU-regelgeving en de implementatie van EU-beleid in en door de lidstaten (3).

2.2

Om dezelfde reden verwelkomt het Comité het komende verslag van het Europees Parlement over governance en partnerschap op nationaal en regionaal niveau (4). Dit document is een duidelijk teken van de toenemende belangstelling van het Europees Parlement, als EU-instelling, voor de manier waarop de lidstaten het regionaal beleid concreet vormgeven.

2.3

Uit het EP-verslag blijkt dat in onze dynamische wereld, met zijn economische internationalisering en de continue stroom van veranderingen waarmee deze gepaard gaat, geen plaats is voor een strikte toepassing van het subsidiariteitsbeginsel. Om gelijke tred te kunnen houden met de ontwikkelingen in de wereld en om het gemeenschappelijk overeengekomen EU-beleid met succes ten uitvoer te kunnen leggen, zijn een flexibelere interactie en synergie tussen de diverse bestuursniveaus nodig. De aanpassing van de procedures in het kader van de Lissabon-strategie, waarin Commissie, Raad en lidstaten samen de verantwoordelijkheden delen, zijn een duidelijk voorbeeld van een dergelijke interactie bij de implementatie van EU-beleid.

2.4

Ook het concept „multi-level governance”, waarbij Commissie, lidstaten en lokale en regionale overheden elk hun eigen plaats en verantwoordelijkheden hebben binnen het grotere geheel, moet worden gezien tegen de achtergrond van onze dynamische samenleving.

2.5

Regionale projecten en maatregelen komen tot stand in het kader van vaak zeer complexe en onderling sterk verschillende nationale en regionale bestuurspraktijken, maar burgers en bedrijfsleven hebben er uiteraard alle belang bij dat een en ander overal op een correcte en consistente manier wordt uitgevoerd.

2.6

De voorstellen van het Europees Parlement en de vele vragen die beantwoord moeten worden als men de bestuurspraktijken binnen de EU meer op één lijn wil brengen om optimale resultaten te bereiken op het gebied van het regionaal beleid, moeten worden gezien tegen de achtergrond van de ideeën die de Commissie en de Raad eerder al in een aantal documenten uiteen hebben gezet.

2.7

Een aantal van deze ideeën en van de daarmee samenhangende beginselen wordt uiteengezet in het werkdocument Innovatie en regionaal beleid  (5) dat de diensten van de Commissie hebben opgesteld in de aanloop naar de informele ministersbijeenkomst over „territoriale samenhang en regionaal beleid” op de Azoren (6). Het gaat hier om ideeën die al ingang hadden gevonden — en ten dele ook al in praktijk waren gebracht — in de periode 2000-2006. Voor de zoveelste keer wordt in dit werkdocument opgemerkt dat de lidstaten of regio's op eigen kracht niet in staat zijn hun concurrentievermogen te versterken, en dat dit doel alleen kan worden bereikt als de betrokken overheden, het bedrijfsleven, de burgers en de relevante maatschappelijke organisaties nauw samenwerken met de Commissie en de EU-instellingen (7). Bovendien is voor een succesvolle evaluatie voldoende institutionele en bestuurscapaciteit vereist.

2.8

Volgens de Commissie is alleen met een geheel nieuwe aanpak, gebaseerd op samenwerking en strategische coördinatie tussen de verschillende bestuursniveaus, vooruitgang mogelijk. Omdat er nu eenmaal geen universele „wonderstrategie” bestaat, pleit zij voor een op de specifieke behoeften van iedere regio toegesneden strategische mix waarbij een keur van netwerken, clusters en kenniscentra — eventueel ondersteund door regionale agentschappen — met elkaar samenwerkt.

2.9

Zij heeft haar doelstellingen voor de programmeringsperiode 2007-2013 nader uiteengezet in de Beschikking betreffende communautaire strategische richtsnoeren inzake cohesie, waarin sterk de nadruk wordt gelegd op concurrentievermogen, groei en menselijk potentieel. Nieuw daarin is de zgn. „Europese territoriale doelstelling”, d.w.z. het stimuleren van grensoverschrijdende samenwerking (via gezamenlijke lokale en regionale doelstellingen en initiatieven), transnationale samenwerking (rond projecten ter bevordering van de territoriale ontwikkeling) en interregionale samenwerking en uitwisselingen van ervaringen (8).

2.10

De voor territoriale samenhang en regionaal beleid bevoegde ministers hebben in het Handvest van Leipzig en de Territoriale Agenda een „agenda voor regio's en steden” vastgelegd (9) en later, op de informele ministersbijeenkomst op de Azoren, aangegeven hoe een en ander in praktijk moet worden gebracht. In het Eerste Actieprogramma (10) verklaren zij dat multi-level governance van fundamenteel belang is voor een evenwichtige ruimtelijke ontwikkeling van de EU en dat zij dan ook bereid zijn om met geselecteerde stakeholders en lokale en regionale overheden afspraken te maken over de implementatie van de prioriteiten van de Territoriale Agenda.

2.11

Verder benadrukken zij in het Actieprogramma dat bij de uitvoering van de Territoriale Agenda rekening moet worden gehouden met de institutionele structuur van iedere lidstaat en een belangrijke rol moet worden toebedeeld aan de nationale, regionale en lokale overheden en andere stakeholders; wel pleiten zij in dit verband voor een dialoog met de Commissie en de overige EU-instellingen (11). Opvallend is ook hier weer de nadruk op overleg, samenwerking en wederzijdse ondersteuning in de hele governance-keten, van lokale actoren tot Europese Commissie.

2.12

In de vijf actielijnen van het actieprogramma pleiten de ministers voor een versterking van de territoriale multi-level governance, nieuwe vormen van partnerschap en territoriale governance en meer aandacht voor de territoriale/stedelijke dimensie bij het ontwikkelen van sectoraal beleid.

2.13

Toch is het teleurstellend — maar wel typisch — dat de verantwoordelijkheid voor de praktische uitvoering van een en ander — of althans het uitwerken van concrete initiatieven — alweer bijna uitsluitend bij de lidstaten wordt gelegd en dat over de cruciale rol van lokale en regionale overheden en andere stakeholders nagenoeg met geen woord wordt gerept. De traditionele opvatting van „subsidiariteit” heeft in dit Actieprogramma duidelijk nog steeds de overhand.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

De transparantie, consistentie en efficiëntie van de planning en implementatie van het regionaal beleid laten nog te wensen over, niet alleen als gevolg van problemen bij de betrokken directoraten-generaal en EU-fondsen (organisatie, werkmethoden, coördinatie), maar vooral ook vanwege tekortkomingen en lacunes in het samenspel tussen de verschillende overheden en de implementatie van de beleidsmaatregelen en programma's.

3.2

Volgens het ontwerpverslag van het Europees Parlement zijn inmiddels al enkele initiatieven genomen om de governance op EU-niveau te verbeteren, zoals URBAN I en II, LEADER en Urbact.

3.3

Sommige daarvan, zoals de Territoriale Agenda, vindt het Comité nogal vaag. Het is trouwens niet duidelijk in hoeverre multi-level governance in bovengenoemde programma's een succesfactor is.

3.4

Multi-level governance mag dan overal in de EU steeds meer ingang vinden, qua communicatie en qua transparantie en consistentie van de werkmethoden laat de situatie nog te wensen over. Dit laat zich grotendeels verklaren door het feit dat de EU niet als een eenheidsstaat functioneert.

3.5

Bovendien blijken in een aantal lidstaten de nationale overheden en sommige stakeholders, zoals decentrale overheden, onder invloed van nationale belangen en culturele tradities sterk uiteenlopende opvattingen te hebben over de plaats van de EU in een systeem van multi-level governance.

3.6

En tot slot is er nog de grote diversiteit aan bestuurlijke en politieke systemen in de lidstaten, die vaak diep geworteld en doorgaans moeilijk te veranderen zijn. Ook dit kan de werking van een systeem van multi-level governance bemoeilijken.

3.7

Het moge dan ook duidelijk zijn dat een uniforme regionale planning en programmering op EU-niveau vrijwel onmogelijk is. Nationale en vaak ook regionale structuren, methoden en praktijken blijven een doorslaggevende rol spelen. Dit neemt niet weg dat praktische omstandigheden, zoals de huidige internationale financiële en sociaaleconomische ontwikkelingen, het noodzakelijk maken de procedures te herzien om de regio's in staat te stellen hun ontwikkeling ter hand te nemen en zich aan de veranderende omstandigheden aan te passen.

3.8

Het regionaal beleid van de EU dient zowel van onderop als van bovenaf vorm te worden gegeven. Van onderop, omdat de regio's hun sociaaleconomische situatie, hun concurrentiepositie en hun milieusituatie moeten monitoren en verbeteren, en omdat regionaal beleid (zowel van de EU als van de lidstaten) noodzakelijkerwijs op lokaal en regionaal niveau ten uitvoer wordt gelegd. Van bovenaf, omdat de financiering van een en ander en de uitwerking van het algemene beleidskader een zaak van de EU en de nationale overheden is. Er is nooit sprake van „eenrichtingsverkeer”.

3.9

Het kan alleen maar worden toegejuicht dat de EU-instellingen en de lidstaten inspanningen leveren om de bestuurlijke procedures efficiënter te maken en meer op één lijn te brengen. Een goede governance op het gebied van het regionaal beleid vereist echter in de allereerste plaats aanpassingen in te rigide vormen van multi-level governance, en dus een andere bestuurscultuur en -mentaliteit.

3.10

Uit de in paragraaf 2 genoemde documenten blijkt duidelijk dat de Raad grotendeels dezelfde mening is toegedaan. Dit is beslist een goede zaak, maar tussen woord en daad gaapt vaak een enorme kloof.

3.11

Effectieve implementatie is in landen met een traditie op het vlak van decentraal bestuur gemakkelijker te realiseren dan in sterk gecentraliseerde landen. In lidstaten zonder een verfijnd regionaal beleid en zonder een volwaardige regionale bestuurslaag liggen de zaken nog gecompliceerder.

3.12

Een effectief regionaal beleid vereist ook betere en nauwkeuriger Europese statistieken.

3.13

Het Comité verwelkomt alle initiatieven die de Europese governance kunnen verbeteren en op die manier een betere en transparantere koppeling tussen beleidsvorming en beleids implementatie tot stand kunnen brengen. Bij de implementatie van het beleid is de participatie van publieke en particuliere lokale en regionale stakeholders absoluut noodzakelijk. Deze moeten een meer zichtbare rol toebedeeld krijgen. Het Comité acht dit van cruciaal belang, mede omdat betrokkenheid doorgaans tot gedeelde inzet en gedeelde verantwoordelijkheid leidt.

4.   Multi-level governance: samenspel tussen Commissie, lidstaten en regio's

4.1

Het Comité pleit voor meer coherentie in de regelgeving over de diverse EU-fondsen op het gebied van het regionaal beleid. De vele beginselen en doelstellingen zijn voor buitenstaanders nogal verwarrend.

4.2

De directoraten-generaal van de Commissie moeten het eens zien te worden over een gemeenschappelijke aanpak. De Interservice Group Urban Affairs  (12) kan daarbij een nuttige rol spelen.

4.3

Een coherentere regelgeving en een zichtbare gemeenschappelijke aanpak op EU-niveau kunnen een voorbeeld vormen voor de nationale regeringen en ministeries en zullen deze misschien aanzetten tot een meer integrale benadering van de ontwikkeling van hun regio's en steden — een wijze van aanpakken die op nationaal niveau doorgaans niet gebruikelijk is. Het zou hoe dan ook een goede zaak zijn de kloof tussen het EU-niveau en de regio's en steden te verkleinen.

4.4

De invoering van een flexibele vorm van multi-level governance kan, mede vanwege de daarmee samenhangende synergieën, voor de lidstaten een welkome stimulans zijn om hun bestuurspraktijk aan te passen. Een adequate, transparante en consistente bestuursstructuur is een belangrijke voorwaarde om het uiteindelijke doel van het regionaal beleid — het (verborgen) potentieel van regio's en steden zo veel mogelijk activeren — te kunnen realiseren.

4.5

De EU-fondsen moeten, in nauwe coördinatie met de programma's van de lidstaten, de nodige stimulansen bieden om regio's en steden ertoe aan te zetten hun potentieel verder te ontwikkelen.

4.6

Daarnaast is voor de Commissie ook een bredere rol weggelegd: zij moet de regio's en steden dichter bij Europa brengen en hun zelfvertrouwen, veerkracht en duurzaamheid bevorderen. Zij moet dit doen door de nog niet goed begrepen Lissabon-Agenda nader toe te lichten (ook op decentraal niveau), de toekomstige rol van steden en grootstedelijke gebieden onder de aandacht te brengen en de verspreiding van succesvolle methoden over de hele EU te bevorderen (13). Gespecialiseerde onderzoeksinstituten en universiteiten kunnen daarbij een ondersteunende rol spelen.

4.7

Dit hoeft helemaal niet te leiden tot nieuwe bureaucratische procedures. Een en ander zal de bureaucratische rompslomp juist helpen verminderen en uiteindelijk resulteren in een gerichte en consistente decentralisatie van bevoegdheden.

4.8

Groot voordeel van decentralisatie is dat de lokale en regionale overheden ertoe worden verplicht hun verantwoordelijkheid te nemen en verantwoording af te leggen.

4.9

Verantwoordelijkheid en verantwoording zijn onlosmakelijk verbonden met de hoekstenen van ieder regionaal ontwikkelingsproces, nl. leiderschap, visie en consistentie. Daarvan zijn in Europa uitstekende voorbeelden te vinden (14).

4.10

De EU en de lidstaten dienen ook oog te hebben voor de mechanismen en methoden die in succesvolle regio's en steden, incl. grootstedelijke gebieden, worden toegepast. Dit zijn immers geen „miniatuurstaatjes”. Een regio of stad is iets heel anders dan een land en dat heeft zo zijn gevolgen voor de toe te passen managementmethoden.

4.11

Regio's en steden laten zich vaak leiden door concrete doelstellingen met een grote impact op de lokale ontwikkeling (15) en hun imago wordt veelal bepaald door hun aantrekkelijkheid voor (buitenlandse) investeerders, de mogelijkheden voor clustervorming en de beschikbaarheid van menselijk potentieel. Ook zaken als duurzame ontwikkeling, sociale integratie en kwaliteit van de levens- en arbeidsomstandigheden staan tegenwoordig hoog op de agenda.

4.12

Het Comité pleit voor het opzetten van een Europees uitwisselingsprogramma voor lokale en regionale ambtenaren omdat steden en regio's veel kunnen leren van elkaars methoden en strategieën, b.v. op het vlak van ruimtelijke ontwikkeling, sociale woningbouw of het verbeteren van hun economische aantrekkingskracht.

4.13

Verder stelt het voor om, zoals dat ook in het kader van andere onderdelen van het EU-beleid is gebeurd, twinning-programma's voor regio's en steden uit de hele EU op te zetten om de regio's en steden meer vertrouwd te maken met decentrale programma's en procedures.

4.14

Dergelijke goed gestructureerde uitwisselingen kunnen bijdragen tot een cultuur- en mentaliteitsverandering in de regio's en steden en deze ertoe aanzetten om voor zichzelf op te komen en zelf hun ontwikkeling ter hand te nemen. Het is al vaker gebleken dat regio's en grootstedelijke gebieden onder invloed van de dynamiek van het economische internationaliseringsproces erin slagen zichzelf weer op de kaart te zetten.

4.15

De EU zou dit bewustmakingsproces kunnen ondersteunen, b.v. door het verlenen van financiële steun uit de diverse EU-fondsen of door middel van gerichte communicatie en adviesverstrekking door ambtenaren van de Commissie. Daarbij kan een beroep worden gedaan op gespecialiseerde, over de grenzen heen opererende adviesorganen. Ook het Europees Parlement zou een nuttige bijdrage kunnen leveren door dit proces, dat al aan de gang is, in goede banen te helpen leiden.

4.16

Het Comité steunt het voorstel van het Europees Parlement om een formele ministerraad voor territoriale ontwikkeling in te stellen. Dit zou het belang van multi-level governance extra benadrukken en een goed platform bieden voor de ontwikkeling van ideeën over een holistische aanpak van de problemen van regio's en steden. Bovendien zou het de Raad er meer toe verplichten om de problematiek rond territoriale ontwikkeling uitvoerig te bespreken en naar overeenstemming te streven.

4.17

Op basis van het Eerste Actieprogramma (2007) (16) zou op EU-niveau een discussie over de modernisering van bestuursstructuren en -praktijken en over de relatie tussen de staat en de regio's en steden kunnen worden gestart, met als doel de bureaucratische rompslomp te verminderen, vertrouwen te scheppen, de veerkracht en duurzaamheid van regio's en steden te verbeteren, de transparantie te vergroten en de lijnen tussen het EU-niveau en de decentrale bestuursniveaus te verkorten.

4.18

Al deze suggesties kunnen bijdragen tot een betere governance van de betrekkingen tussen de verschillende overheden en bestuursniveaus. We moeten af van het idee van een hiërarchische structuur waarbinnen elk bestuursniveau zijn eigen specifieke bevoegdheden heeft. Anders dan een strikt hiërarchisch systeem maakt multi-level governance een flexibel samenspel tussen Commissie, lidstaten en lokale en regionale overheden mogelijk, waarbij de samenwerking volledig kan worden toegesneden op specifieke situaties of doelstellingen.

5.   Geen goed bestuur zonder partnerschappen met het maatschappelijk middenveld

5.1

Modern lokaal en regionaal management vereist de actieve medewerking van de lokale en regionale stakeholders, die hun eigen specifieke kennis en kunde kunnen inbrengen en op die manier goed kunnen inspelen op de lokale behoeften. Dit wordt in een aantal documenten van de Raad impliciet of expliciet erkend (17).

5.2

Het partnerschapsconcept, dat in dit advies centraal staat, is gebaseerd op artikel 11 van de algemene Structuurfondsenverordening, waarin wordt gepleit voor overleg met en participatie van de diverse sociaaleconomische geledingen van het maatschappelijk middenveld (18).

5.3

Goede governance op het gebied van het regionaal beleid houdt in dat erkende en representatieve actoren uit het regionale middenveld de kans wordt gegeven om een eigen verantwoordelijke en transparante bijdrage te leveren. Dit betekent concreet dat zij moeten worden geraadpleegd over en actief moeten worden betrokken bij de uitwerking, planning en evaluatie van regionale projecten. Dit geldt ook voor interregionale en grensoverschrijdende projecten, met name in het kader van een Europese groepering voor territoriale samenwerking (19).

5.4

Decentralisatie brengt met zich mee dat de lokale en regionale overheden meer verantwoordelijkheid krijgen en verantwoording dienen af te leggen. Dit heeft uiteindelijk ook een stimulerend effect op niet-gouvernementale stakeholders, zoals sociale partners, kamers van koophandel, bedrijven, ontwikkelingsagentschappen, huisvestingsmaatschappijen, semi-overheidsinstellingen, milieuagentschappen, maatschappelijke organisaties, opleidingsinstituten (op alle niveaus), medische instanties, architecten en kunstenaars.

5.5

Ondanks de intentieverklaringen van de Raad en een permanente dialoog tussen Commissie, lidstaten en regio's over het opzetten van partnerschappen zijn er maar weinig regio's die het partnerschapsbeginsel al in praktijk brengen (20). In vele regio's is er nog geen enkel partnerschap tot stand gekomen. Goede voorbeelden moeten bekend worden gemaakt.

5.6

De representatieve geledingen van het maatschappelijk middenveld moeten zich ook op regionaal niveau goed organiseren en dienen ook de benodigde kennis en kunde in huis te hebben. Dit is geen gemakkelijke voorwaarde in landen waar het maatschappelijk middenveld maar zwak is ontwikkeld of een breed spectrum aan soms tegenstrijdige belangen vertegenwoordigt.

5.7

De Commissie moet de mogelijkheid krijgen om als katalysator en pleitbezorger van scholing in decentrale governance op te treden.

5.8

Ook het bewustzijn van en de visie op de behoefte aan veranderingen en aanpassingen in regio's en steden kunnen tot meer en betere partnerschappen leiden. De ervaring heeft uitgewezen dat overheden met een coherente visie meer geneigd zijn om met andere stakeholders samen te werken. De bepalingen van artikel 11 van de algemene Structuurfondsenverordening moeten ook in deze optiek worden gezien.

5.9

Partnerschappen bieden tal van kansen. Betere governance op decentraal niveau zal de veerkracht en het aanpassingsvermogen van de hele samenleving ten goede komen.

5.10

Daar de Commissie in de loop van dit jaar een document over partnerschappen in het kader van het Europees cohesiebeleid zal uitbrengen, neemt het Comité zich voor om in een ander advies dieper op deze problematiek in te gaan.

Brussel, 18 september 2008

De voorzitter van het

Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Met „regio's” en „steden” wordt niet gedoeld op de gelijknamige bestuurseenheden. Het Comité ziet deze begrippen veeleer als een dynamisch concept: sociaaleconomisch homogene gebieden bestaande uit netwerkregio's, steden en hun achterland, met elkaar verbonden gemeenten en stedelijke gebieden.

(2)  Zie het EESC-advies Partnerschap voor de uitvoering van de Structuurfondsen, PB C 10 van 14 januari 2004, blz. 21.

(3)  In het Witboek Europese Governance (COM(20001) 428 final) kwam de Commissie met nieuwe ideeën over de manier waarop de EU kan en moet functioneren. Zo pleitte zij onder meer voor een grotere betrokkenheid, meer openheid en een duidelijke koppeling tussen beleid, regelgeving en implementatie om Europa dichter bij de burger te brengen.

(4)  PE409.539v01-00, rapporteur: dhr. Beaupuy.

(5)  SEC(2007) 1547 van 14 november 2007.

(6)  Gehouden onder het Portugese voorzitterschap op 23 en 24 november 2007.

(7)  Ibidem, blz. 6. Zie ook blz. 18 („sleutelfactoren voor een succesvolle regionale ontwikkeling”).

(8)  Ibidem, blz. 17.

(9)   Handvest van Leipzig betreffende duurzame Europese steden en Territoriale agenda van de Europese Unie Naar een concurrerender en duurzamer Europa van diverse regio's , aangenomen tijdens de informele ministersbijeenkomst over stedelijke ontwikkeling, gehouden op 24 en 25 mei 2007 te Leipzig.

(10)  Eerste Actieprogramma voor de implementatie van de Territoriale Agenda van de Europese Unie, 23 november 2007.

(11)  Ibidem, blz. 8.

(12)  De Interservice Group Urban Affairs is in 2007 opgericht. Alle DG's die te maken krijgen met specifieke belangen van steden, zijn erin vertegenwoordigd.

(13)  De Commissie heeft de ervaringen van 26 Franse regio's bijeengebracht in een vergelijkend overzicht.

(14)  Een van deze voorbeelden is Bilbao, waar twintig jaar van leiderschap, visie en consistentie hebben geresulteerd in een moderne en toekomstgerichte metropool in een regio die in de vroege jaren '80 nog een achterstandsgebied was. Met financiële steun van de nationale, regionale en provinciale overheid slaagde de stad erin uit het dal te kruipen. Bilbao werd op die manier een schoolvoorbeeld van efficiënte samenwerking met de particuliere sector en het maatschappelijk middenveld.

(15)  Voorbeelden hiervan zijn Rijsel (knooppunt van hogesnelheidslijnen), Barcelona (organisatie van de Olympische Spelen en viering van 500 jaar ontdekking van Amerika door Columbus) en Birmingham (nieuw toekomstgericht stadscentrum). In al deze steden vormden de genoemde projecten de kiem voor een nieuwe ontwikkeling.

(16)  Zie het Eerste Actieprogramma, blz. 5: „Er moeten nieuwe vormen van territoriale governance worden ontwikkeld om een integralere aanpak en een flexibele samenwerking tussen de diverse territoriale niveaus te bewerkstelligen.”.

(17)  Zie paragraaf 2.

(18)  Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad, juli 2006. Deze Verordening is van toepassing op alle programma's in het kader van het cohesiebeleid van de EU in de periode 2007-2013. Het spreekt voor zich dat partnerschappen op nationaal niveau, hoe belangrijk deze ook zijn, niet in de plaats kunnen komen van partnerschappen met organisaties uit het regionale middenveld.

(19)  Verordening (EG) nr. 1082/2006 van de Raad, juli 2006. Deze verordening gaat alleen over grensoverschrijdende bestuurlijke samenwerking.

(20)  Het Comité heeft al meermaals gepleit voor het aangaan van partnerschappen in het kader van het regionaal beleid, b.v. in de adviezen Partnerschap voor de uitvoering van de Structuurfondsen (PB C 10 van 14 januari 2004, blz. 21) en De rol van de maatschappelijke organisaties bij de tenuitvoerlegging van het cohesie- en regionale ontwikkelingsbeleid van de EU (PB C 309 van 16 december 2006, blz. 126). Ook op andere terreinen zijn regionale partnerschappen absoluut noodzakelijk, zoals b.v. in het kader van het Programma voor concurrentievermogen en innovatie en het Zevende Kaderprogramma (zie het advies De territoriale governance van de industriële reconversie: de rol van de sociale partners en de bijdrage van het programma voor concurrentievermogen en innovatie, PB C 318 van 23 december 2006, blz. 12).


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/148


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de belastingvrijstellingen bij definitief binnenbrengen uit een lidstaat van persoonlijke goederen door particulieren” (gecodificeerde versie)

COM(2008) 376 final — 2008/0120 (COD)

(2009/C 77/31)

De Raad van de Europese Unie heeft op 18 juni 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

„Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de belastingvrijstellingen bij definitief binnenbrengen uit een lidstaat van persoonlijke goederen door particulieren” (gecodificeerde versie)

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 (vergadering van 17 september 2008) gehouden 447e zitting unaniem besloten om een positief advies uit te brengen.

 

Brussel, 17 september 2008

De voorzitter van het

Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/148


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De strategie EU-Afrika

(2009/C 77/32)

Louis Michel, Eurocommissaris voor ontwikkeling en humanitaire hulp, heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité per brief d.d. 11 juli 2007 verzocht een verkennend advies op te stellen over

De strategie EU-Afrika.

De afdeling Externe betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 17 juli 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Dantin.

Het Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 18 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 89 stemmen vóór (geen stemmen tegen, geen onthoudingen) is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

In het licht van het mondialiseringproces dat zich in deze nieuwe eeuw voltrekt, moeten de betrekkingen tussen Europa en Afrika veel intensiever worden. Daarbij moet lering worden getrokken uit het verleden en moet worden gestreefd naar een partnerschap dat is gebaseerd op gelijke rechten en plichten. Na decennia van samenwerking en ontwikkelingshulp is de toch al grote armoede in Afrika immers alleen maar verder toegenomen; de mensen hebben niet in gelijke mate geprofiteerd van de groei, die weinig efficiënt was en weinig banen heeft opgeleverd, zodat de ongelijkheid is toegenomen. Meer dan 55 % van de Afrikaanse bevolking bezuiden de Sahara moet rondkomen van minder dan 1 dollar per dag; zo'n 70 % van het totale aantal banen behoort tot de informele sector, waarbij het louter gaat om productie voor eigen gebruik. Ruim 57 % van deze informele banen is te vinden in de landbouw. Deze cijfers roepen het beeld op van een schrijnend tekort aan fatsoenlijke en productieve banen.

1.2

De uitdaging is met name gelegen in de ontwikkeling en de stabilisering van Afrika, maar ook de veiligheid van Europa en het vermogen van Europa om te zorgen voor een aanhoudende duurzame groei zijn van belang.

1.3

Het ontwikkelingsbeleid dat de EU tot dusverre ter uitvoering van de verschillende overeenkomsten (Lomé, Yaoundé, Cotonou) heeft gevoerd en de financiële middelen die hiervoor zijn uitgegeven, hebben — vooral wat het scheppen van fatsoenlijke arbeidsplaatsen betreft — niet het verhoopte resultaat gehad. Deze situatie mag niet blijven voortduren, de bakens moeten worden verzet. Het Comité is dan ook ingenomen met het welslagen van de Top EU-Afrika, die op 8 en 9 december 2007 in Lissabon is gehouden.

1.3.1

Het Comité is met name verheugd dat er horizontale aandacht is gekomen voor het werkgelegenheidsvraagstuk.

1.4

Het is namelijk van mening dat het scheppen van fatsoenlijk werk de sleutel is tot de vermindering van de ongelijkheid en de armoede, en voor sociale integratie en de opbouw van een menswaardig bestaan; dit zijn voorwaarden voor het terugdringen van extremisme en conflicten, en dus voor de noodzakelijke stabiliteit van de Afrikaanse staten.

1.5

Om fatsoenlijk werk te scheppen, acht het Comité het noodzakelijk om maatregelen te nemen die fatsoenlijk werk als centrale doelstelling hebben. Daarbij zou invloed moeten worden uitgeoefend op de in onderstaande paragrafen genoemde parameters, die — hoewel wezenlijk verschillend — een sterke synergie hebben waardoor ze elkaar beïnvloeden en samen één beleid vormen.

1.5.1

Groei die voornamelijk is gebaseerd op de exploitatie van natuurlijke rijkdommen zorgt voor weinig werkgelegenheid. De groei moet worden verlegd naar de vervaardiging van halffabrikaten of eindproducten. Hiertoe moeten investeringen worden gericht op sectoren met een grote meerwaarde.

1.5.2

Voor de particuliere sectoren daarmee voor het MKBis een sleutelrol weggelegd. De EU moet de ontwikkeling van het MKB tot een van de speerpunten van haar samenwerkingsbeleid maken.

1.5.3

De huidige stijging van de grondstofprijzen is een bijkomende factor die ertoe moet leiden dat de landbouw tot strategische prioriteit voor ontwikkeling moet worden gemaakt. Aangezien de landbouw een groot deel van het Afrikaanse grondgebied in beslag neemt en een groot deel van de plattelandsbevolking hierin werkzaam is, moet die landbouw ertoe bijdragen dat de Afrikaanse landen in hun eigen voedselbehoefte kunnen voorzien, dat er een verwerkende industrie ontstaat en dat daarmee een rem wordt gezet op de ontvolking van het platteland.

In samenspraak met landbouworganisaties dient er een landbouwbeleid voor de korte, middellange en lange termijn worden uitgewerkt waarvoor prioritair een budget wordt uitgetrokken zodat het ook daadwerkelijk kan worden gerealiseerd.

1.5.4

De ontwikkeling van het menselijk kapitaal speelt in elke ontwikkelingsstrategie een cruciale rol. De werkgelegenheidsbehoefte en de arbeidsmarkt moeten dan ook worden geanalyseerd. Ook moeten prognoses worden opgesteld en moet worden geanticipeerd op de voornaamste problemen die de onderlinge afstemming van arbeid en scholing met zich meebrengt.

1.5.5

Met de economische integratie op regionaal en subregionaal niveau is aanzienlijke vooruitgang geboekt, maar het handelspotentieel moet nog worden benut. Het is met name zaak om maatregelen voor de harmonisering van de douaneprocedures op elkaar af te stemmen, infrastructuurvoorzieningen te ontwikkelen, het vrije verkeer van burgers te waarborgen, etc. In dit verband betreurt het Comité dat de regionale onderhandelingen over economische partnerschapsovereenkomsten — waarmee onder meer naar regionale integratie wordt gestreefd — nog niet zijn afgesloten.

1.5.6

Elk ontwikkelingsbeleid moet gepaard gaan met een sociale dialoog, met name in de vorm van collectieve onderhandelingen. Derhalve moeten sterke en onafhankelijke werkgevers- en werknemersorganisaties worden opgericht dan wel opgebouwd.

1.5.7

Inspraak van niet-gouvernementele actoren is onontbeerlijk voor groei van de werkgelegenheid en moet in de gemeenschappelijke strategie EU-Afrika centraal staan. Niet-gouvernementele actoren moeten dan ook worden betrokken bij de formulering en tenuitvoerlegging van nationale en regionale indicatieve programma's.

1.5.8

Goed bestuur (good governance) is een voorwaarde voor het vertrouwen van investeerders, en is daarmee tevens van groot belang voor de werkgelegenheid. Goed bestuur moet in al zijn aspecten worden beoordeeld, met name wat betreft mensenrechten en rechten van werknemers, zoals vrijheid van vakvereniging, arbeidsnormen en corruptie. Voor dit laatste geldt dat de EU en haar lidstaten hun financiële steun afhankelijk moeten stellen van een controleerbare besteding ervan.

2.   Inleiding

2.1

Per brief d.d. 11 juli 2007 heeft Louis Michel, Eurocommissaris voor ontwikkeling en humanitaire hulp, het Europees Economisch en Sociaal Comité verzocht een verkennend advies op te stellen over „de diverse vragen die worden opgeworpen in de Mededeling „Van Caïro naar LissabonHet strategische partnerschap tussen de EU en Afrika”, met name de vraag hoe het gebrek aan werkgelegenheid in Afrika kan worden verminderd”.

2.2

Het CESE is ingenomen met dit verzoek, dat enerzijds aansluit bij het ontwikkelingsbeleid dat al tientallen jaren ten aanzien van Afrika wordt gevoerd en anderzijds betrekking heeft op de toekomst, die met name door de tijdens de Top EU-Afrika genomen besluiten gestalte krijgt. Deze besluiten zijn vastgelegd in de verklaring „Het strategische partnerschap” en gaan vergezeld van een „Eerste actieplan (2008-2010)” voor de tenuitvoerlegging van het partnerschap.

2.3

Door het Comité te raadplegen over het onderwerp werkgelegenheid, laat de Commissie zien dat zij dit tot speerpunt van haar ontwikkelingsbeleid wil maken. Tevens geeft zij hiermee aan dat de sociaaleconomische actoren een rol moeten spelen bij het uitbannen van de armoede door het scheppen van fatsoenlijk werk. Het EESC juicht dit toe.

Na in vogelvlucht het in het verleden gevolgde beleid, de resultaten daarvan zoals die thans in Afrika zichtbaar zijn, alsook het in de toekomst te volgen beleid te hebben geschetst, zal het EESC in dit advies ingaan op de maatregelen die zijns inziens moeten worden genomen om het scheppen van fatsoenlijk werk te bevorderen. Deze inventarisatie wordt uitgevoerd in het licht van de richtsnoeren en het actieplan die tijdens de op 8 en 9 december 2007 in Lissabon gehouden Top EU-Afrika zijn vastgesteld. Hiertoe zal het EESC zich grotendeels baseren op eerdere werkzaamheden die het met betrekking tot de ontwikkeling van Afrika heeft verricht (1).

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het Afrikaanse continent is zeer heterogeen. Het bestaat uit staten die onderling verschillen wat betreft hun geschiedenis, hun cultuur, hun etnische samenstelling, eigen hulpbronnen (ertsen, aardolie, diamanten etc.), hun klimaat of wat betreft de mate waarin ze democratisch zijn, goed worden bestuurd en de mensenrechten eerbiedigen. Deze verschillen leiden tot uiteenlopende niveaus van economische en sociale ontwikkeling. Afrika kan dus moeilijk als één geheel worden beschouwd en beoordeeld. Dit neemt niet weg dat de Afrikaanse landen een aantal zaken gemeen hebben: in de eerste plaats hun vroegere of toekomstige betrekkingen met Europa, of anders een gedeelde geschiedenis die — gezien de eveneens gedeelde drang tot verandering — tot een gedeelde toekomst kan leiden.

3.2

In het licht van de huidige mondialisering moeten de betrekkingen tussen Europa en Afrika veel intensiever worden, waarbij lering moet worden getrokken uit het verleden. Bij deze betrekkingen moet worden uitgegaan van het besef dat een gemeenschappelijke toekomst moet worden opgebouwd die is gebaseerd op gemeenschappelijke kansen, risico's en gemeenschappelijke belangen in plaats van op een kortstondig gedeelde geschiedenis, medelijden of trouwe banden, ook al worden sommige partners op beide continenten hierdoor geconfronteerd met tegenstrijdigheden in hun beleid.

3.3

Er staat veel op het spel. Gelegen op slechts vijftien kilometer van Europa kent het Afrikaanse continent alle „grote risico's” van deze tijd: ongecontroleerde migratie, epidemieën, klimaat- en milieurampen, terroristische dreigingen etc. Tegelijkertijd herbergt Afrika een enorm potentieel, of het nu gaat om natuurlijke hulpbronnen of om de verwachte vraag van consumenten en investeerders.

3.4

De Europese Unie is weliswaar nog steeds de belangrijkste handelspartner en donateur van het Afrikaanse continent, maar dit aloude monopolie wordt thans bedreigd door een offensief van de kant van de „opkomende financiers”: in de eerste plaats China, maar ook India, de grote Latijns-Amerikaanse landen, de Golfstaten en zelfs Iran. Ook de VS heeft hernieuwde belangstelling voor Afrika, welke voortvloeit uit de wens om de continuïteit van de energievoorziening veilig te stellen, de terroristische dreiging af te wenden, de christelijke waarden en de democratie te verbreiden, en de als verontrustend ervaren „infiltratie” door China tegen te gaan (2).

3.5

Het is evenwel duidelijk dat de veiligheid van Europa — zoals zijn vermogen om een gestage, duurzame groei te handhaven — voortaan rechtstreeks afhankelijk is van de ontwikkeling en stabiliteit van Afrika. Op middellange en lange termijn kan Europa geen eiland van welvaart blijven terwijl vijftien kilometer verderop een continent ligt dat gekenmerkt wordt door ellende. Het gaat om de duurzame ontwikkeling van de Europese Unie, die moet beseffen dat Afrika nu aan haar grenzen ligt.

3.6

„De strategie van Europa ten opzichte van Afrika is lang gekenmerkt geweest door de ongelijkwaardige verhouding van donateur-ontvanger, die ten onrechte gepaard ging met een goed ideologisch geweten en een eenzijdige kijk op onze belangen. Deze achterhaalde en onrealistische visie is uitermate schadelijk geweest. Deze bladzijde moet worden omgeslagen, zodat er een nieuw soort partnerschap kan ontstaan tussen partners met dezelfde rechten en plichten, een partnerschap dat gebaseerd is op duurzame ontwikkeling, goed economisch, fiscaal en sociaal bestuur, overdracht van technologieën (…)” (3).

3.6.1

Deze strategie, die zoals gezegd is gebaseerd op de ongelijke verhouding „donateur-ontvanger” of „financier-ontvanger” en die concreet vorm heeft gekregen in de diverse overeenkomsten die de betrekkingen tussen de EU en Afrika regelden of regelen, is — gezien de huidige economische en sociale toestand van Afrika — een „mislukking (4). In deze situatie moet dan ook verandering komen.

Door deze strategie zijn de Afrikaanse staten in een — met name financiële — afhankelijkheidspositie terechtgekomen die hen ertoe heeft gebracht, de voor een geslaagde toegang tot de wereldeconomie noodzakelijke dynamiek op het spel te zetten.

3.6.1.1

Na decennia van ontwikkelingshulp die verleend is door de Europese Unie, vele lidstaten (vaak voormalige kolonisators) en internationale organisaties zoals de Wereldbank, neemt de toch al grote armoede in Afrika namelijk alleen maar verder toe.

3.6.1.2

Terwijl opkomende landen of regio's, zoals China, India, Zuidoost-Azië en Brazilië, zich ontwikkelen tot economische grootmachten en volop meedoen met de wereldhandel, wil de economische ontwikkeling in Afrika — op enkele uitzonderingen na — maar niet van de grond komen.

3.6.1.3

Hoe heeft een land als Zuid-Korea, dat tot voor kort „voor en door rijst” leefde, kunnen uitgroeien tot een van de marktleiders op het gebied van elektronica, scheepsbouw, IT-diensten en de fabricage van auto's, en Afrika niet?

3.6.1.4

Europa is nog steeds de belangrijkste importeur van Afrikaanse producten. Echter, ondanks zo'n 25 jaar van gunstige invoerheffingen is de omvang van de export van Afrikaanse landen naar de EU met meer dan de helft teruggelopen, namelijk van 8 % in 1975 tot 2,8 % in 2000, afgezet tegen het wereldhandelsvolume. Dit preferentiële beleid inzake importheffingen heeft onvoldoende gewerkt. Het weinig concurrerende karakter van Afrikaanse producten heeft een negatief effect gehad op de mogelijkheden van Afrika om naar Europa te exporteren.

3.6.1.5

De vruchten van de groei — die in de eerste plaats is toe te schrijven aan de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen — zijn oneerlijk verdeeld, waardoor de ongelijkheid is toegenomen; de armen zijn even arm gebleven of nog armer geworden, terwijl de rijken nog rijker zijn geworden. Dit alles staat haaks op een goed economisch bestuur dat ethisch verantwoord is. Veel Afrikanen hebben deze situatie aan de kaak gesteld:

„(We moeten) de gelden terughalen die onrechtmatig zijn verkregen in de landen van herkomst en zijn ondergebracht bij buitenlandse banken” (5).

„We hebben genoeg van slecht bestuur; sommige landen zijn nu armer dan voordat de winning van olie en diamanten begon … Sommige landen worden bestuurd door lieden wier persoonlijke bezittingen meer waard zijn dan de staatsschuld van het land! Het kwaad komt niet van buiten maar van onszelf” (6).

4.   Van Caïro naar Lissabon — Een nieuw strategisch partnerschap tussen de EU en Afrika

4.1

Het tot dusver gevoerde beleid en de hieraan bestede financiële middelen hebben niet altijd het gewenste resultaat gehad, met name wat betreft het scheppen van fatsoenlijk werk. Aangezien in deze situatie verandering moet komen, is het Comité verheugd over het succes van de op 8 en 9 december 1997 gehouden top van Lissabon. Het Comité is ingenomen met de politieke wil die het mogelijk heeft gemaakt om de samenwerking en daarmee ook de politieke en economische betrekkingen tussen beide continenten uit te breiden en door middel van een koerswijziging zelfs te herformuleren.

4.2

Zeven jaar na de top van Caïro is tijdens de top van Lissabon de basis gelegd voor een nieuw strategisch partnerschap op voet van gelijkheid tussen Afrika en de Europese Unie. Dit partnerschap stoelt op gemeenschappelijke waarden, beginselen en belangen waarmee de partners gezamenlijk de problemen in de wereld kunnen aanpakken: vrede en veiligheid, bestuur en mensenrechten, migratie, energie en klimaatverandering, handel, infrastructuur en ontwikkeling.

4.3

Afgezien van de inhoud bestaat het originele en vernieuwende aspect van deze strategie enerzijds in de afkondiging van een operationele fase en anderzijds in acht prioritaire actieplannen (zie Bijlage I van dit advies), die fungeren als een soort routekaart of werkprogramma waarin de tenuitvoerlegging van de door beide continenten vastgestelde keuzes en strategische prioriteiten moet worden geconcretiseerd. Tijdens de volgende top in 2012 zal worden gekeken welke voortgang is geboekt met de verwezenlijking van deze acht actieplannen, die al even ambitieus zijn als de overeenkomst van Cotonou.

4.4

Het Comité vindt het positief dat er naast de ongetwijfeld belangrijke principeverklaringen een werkkader is vastgesteld om de inhoud van deze verklaringen concreet gestalte te kunnen geven, zodat in 2010 kan worden geëvalueerd wat zij hebben opgeleverd.

4.5

Het EESC benadrukt dat al deze acht in actieplannen vertaalde partnerschappen kunnen bijdragen aan het scheppen van fatsoenlijk werk zodra de politieke keuze hiervoor is gemaakt en mits ze worden geflankeerd door een specifiek werkgelegenheidsbeleid (zie hoofdstuk 7).

4.6

Ondanks dit alles kan de tijdens deze top door beide partijen getoonde goede wil niet verhullen dat er bepaalde problemen en risico's bestaan, die door sommige Afrikaanse leiders ter sprake werden gebracht. Zij lieten weten dat de betrekkingen, die vandaag de dag nog steeds worden gezien als een relatie tussen een overheersende en een overheerste partij, niet van de ene op de andere dag kunnen omslaan door een nieuwe strategie, hoe innovatief deze met haar streven naar een evenwichtig partnerschap ook is:

men hekelde de bureaucratie van de EU, terwijl „het in China heel makkelijk is om snel de tractoren te krijgen die we nodig hebben …”

men verzocht de EU om ofwel Afrika schadeloos te stellen voor de kolonisering en plundering van het continent ofwel de Afrikaanse immigranten toe te laten …

er werd betwijfeld of de economische partnerschapsovereenkomsten kunnen worden gesloten in een echte geest van samenwerking …

men hekelde de grote meningsverschillen over de crisis in Zimbabwe …

Beide partijen hebben nog een lange en moeilijke weg te gaan alvorens ze met hernieuwd vertrouwen in elkaar hun doelstellingen kunnen bereiken.

4.6.1

Het EESC is van mening dat in het kader van een evenwichtig partnerschap in de eerste plaats de Afrikaanse regeringen zelf verantwoordelijk zijn voor goed bestuur, het bestrijden van corruptie en het aantrekken van directe of buitenlandse investeringen om de armoede in hun land te verminderen. Deze aanvaarding van de eigen verantwoordelijkheid, die de eigen soevereiniteit versterkt, is een sine qua non voor een hernieuwd partnerschap. Het streven naar een dergelijk evenwichtig partnerschap tussen de Europese Unie en Afrika is dan ook een cruciaal uitgangspunt en zal leiden tot meer fatsoenlijke banen.

4.7

Het EESC neemt met genoegen kennis van de rol die het maatschappelijk middenveld is toebedeeld, niet alleen in institutioneel opzicht (de betrekkingen tussen de EU en de ECOSOC van de AU) (7) maar ook ten aanzien van de niet-gouvernementele actoren die het maatschappelijk middenveld vormen (8). Om de getoonde politieke wil vorm te geven en in daden om te zetten, moet dan ook — op straffe van mislukking — rekening worden gehouden met de problemen die op dit punt zijn gerezen bij de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst van Cotonou.

Over het geheel genomen vindt het Comité het een goede zaak dat de strategie EU-Afrika erop gericht is om het gehele continent vooruitgang te brengen.

5.   Fatsoenlijk werk, een cruciale doelstelling van een doeltreffende strategie EU-Afrika

5.1

Artikel 55 van de strategie EU-Afrika luidt als volgt: „Werkgelegenheidsvraagstukken, en met name het gebrek aan fatsoenlijke banen in Afrika, moeten gezamenlijk worden aangepakt, waarbij voorrang wordt gegeven aan het scheppen van productieve banen in de formele economie, het verbeteren van de slechte levens- en arbeidsomstandigheden overeenkomstig het programma voor fatsoenlijk werk van de Verenigde Naties, en aan de integratie van de informele in de formele economie (…)”.

5.2

Het Comité juicht het toe dat het werkgelegenheidsvraagstuk nu formeel is opgenomen in de strategie EU-Afrika, aangezien het van mening is dat de kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling hiervan ten grondslag ligt aan de vermindering van ongelijkheid en armoede en aan sociale integratie; dit is nodig om extremisme en conflicten terug te dringen en daarmee te zorgen voor de noodzakelijke stabiliteit van de betreffende landen.

6.   De werkgelegenheidssituatie in Afrika

De participatiegraad is hoog (68,6 %). Hoewel het werkloosheidspercentage eveneens hoog is (10,3 %), vormt het gebrek aan fatsoenlijke en productieve banen het grootste probleem: 46,2 % van de bevolking (waarvan 55,4 % in Afrika bezuiden de Sahara) leeft van minder dan 1 dollar per dag. Met andere woorden: een aanzienlijk deel van de beroepsbevolking heeft informeel werk dat doorgaans alleen dient om te overleven. De informele sector is goed voor 68 % van de totale werkgelegenheid (waarvan 57,2 % in de primaire landbouw); het gaat hier voor een groot deel om jongeren en vrouwen. Vrouwen spelen een sleutelrol omdat ze de spil van hun economische gemeenschappen en families zijn. Als zodanig vormen zij de hoeksteen van het economische en sociale leven in Afrika (zie Bijlage II van dit advies).

7.   Fatsoenlijke en productieve banen scheppen

In het licht van het bovenstaande is het voor Afrika van prioritair belang om fatsoenlijke en productieve banen te scheppen die op basis van vrijwilligheid worden gekozen. Dit is de enige manier om armoede doeltreffend te bestrijden, een waardig bestaan op te bouwen en een efficiënt stelsel van sociale bescherming voor iedereen in te voeren. Daarbij moet het genderaspect op alle niveaus worden geïntegreerd, evenals jongerenvraagstukken, aangezien jongeren de toekomst van Afrika vormen en moeten zorgen voor solidariteit tussen de generaties.

Zonder productieve banen is het onmogelijk om een fatsoenlijke levensstandaard te bereiken, economische en sociale ontwikkeling te realiseren en te komen tot ontplooiing van het individu. Deze doelstellingen kunnen vóór alles worden verwezenlijkt via de ontwikkeling van het menselijk kapitaal en van ondernemingen in de particuliere sector. Om het potentieel van dit proces volledig te kunnen benutten, moet worden gezorgd voor gunstige randvoorwaarden, namelijk een goed bestuurde democratische rechtsstaat waarin de sociale en mensenrechten worden geëerbiedigd.

In de tijdens de top van Lissabon goedgekeurde strategie EU-Afrika is werkgelegenheid een horizontaal thema. Doel van dit hoofdstuk is om dit centrale thema diepgaander te onderzoeken door middel van analyses en voorstellen voor richtsnoeren, alsook door te discussiëren over de voornaamste instrumenten die kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van de werkgelegenheidsdoelstelling. Deze aanpak is voornamelijk van macro-economische aard. Om recht te doen aan de diversiteit van de te nemen maatregelen zou het in een latere fase evenwel zinvol zijn om de door Europese ngo's in Afrika ontplooide activiteiten op het gebied van ontwikkelingshulp in kaart te brengen. Daarbij moet aandacht worden besteed aan programma's die tot een goed einde worden gebracht, met name wanneer ze worden uitgevoerd in samenwerking met lokale overheden en/of organisaties (coöperaties, tuindersverenigingen, onderwijs- of gezondheidszorginstellingen etc.) en bijdragen aan de groei van de werkgelegenheid.

Daarnaast wil het Comité er met nadruk op wijzen dat de ontwikkeling van Afrika, en dus het ontstaan van fatsoenlijke en productieve banen, alleen mogelijk is wanneer de Afrikaanse landen stabieler worden. Een aanzienlijk aantal landen is echter verwikkeld in slepende conflicten. De afgelopen tien jaar hebben conflicten in Guinee, Liberia en Sierra Leone — landen die rijk zijn aan natuurlijke hulpbronnen, met name diamanten en hout — de regio in een zware crisis gestort die een grote vluchtelingenstroom op gang heeft gebracht. En dan zijn er nog het conflict in Darfur (Sudan), de „vergeten oorlog” in het noorden van Oeganda, de aanhoudende onveiligheid in het oosten en noorden van de Centraal-Afrikaanse Republiek, de instabiliteit in Congo etc. In deze situatie, die bepalend is voor de toekomst van het continent, is een belangrijke rol weggelegd voor de Europese Unie en de internationale gemeenschap in het algemeen. Immers, afgezien van de begane wreedheden, die niemand kan ontkennen of aanvaarden, is duidelijk dat de instabiliteit in veel Afrikaanse landen hun ontwikkeling en dus nieuwe werkgelegenheid in de weg staat, terwijl werkgelegenheid juist kan bijdragen aan de stabiliteit van een land.

7.1   Naar een economische groei met veel werkgelegenheid

7.1.1

Wat betreft de economische groei was 2006 een goed jaar voor Afrika, met een groeipercentage van 6,3 % in Noord-Afrika en 4,8 % in Afrika bezuiden de Sahara. Er waren evenwel grote verschillen tussen de landen onderling.

7.1.2

Dit zijn gunstige cijfers, zeker in vergelijking met die van de Europese Unie, maar vanwege een stagnerende of zelfs teruglopende productiviteit, verkeerde investeringen, een lage meerwaarde op de belangrijkste industriële en landbouwproducten, de ongebreidelde bevolkingsgroei en een reusachtig tekort aan fatsoenlijk werk zou een groei van 10 % of meer nodig zijn om voor een kwantitatieve én kwalitatieve verbetering van de werkgelegenheid te zorgen. Naar schatting zou een groei van minimaal 9 % nodig zijn om de millenniumdoelstellingen dichterbij te brengen. Helaas is het werkgelegenheidsaspect niet in de millenniumdoelstellingen opgenomen.

7.1.3

Deze economische groei zorgt voor weinig extra werkgelegenheid omdat de groeifactoren ongeschikt zijn. De groei is namelijk dikwijls te danken aan het opvoeren van de — vaak door bijna onaanvaardbare arbeidsvoorwaarden gekenmerkte — winning van natuurlijke hulpbronnen, die de afgelopen tijd veel winstgevender is geworden; dit geldt met name voor de olieproducerende landen omdat de prijs per vat ruwe olie is gestegen. Nog afgezien van het feit dat deze situatie onvoorspelbaar is omdat ze afhankelijk is van fluctuerende koersen, ontstaat hierdoor geen extra werkgelegenheid. Hetzelfde geldt voor andere natuurlijke hulpbronnen die doorgaans onbewerkt worden geëxporteerd. Bovendien consumeren de middenklassen over het algemeen geïmporteerde producten wanneer ze de vruchten plukken van hernieuwde economische activiteit. Een dergelijk consumptiegedrag levert lokaal ook al geen banen op.

7.1.4

De opbrengsten uit de winning van ruwe olie — waarvan nog steeds niet duidelijk is hoe en waar ze worden gebruikt — moeten worden geïnvesteerd in de vervaardiging van verwerkte producten die een grote meerwaarde hebben en zorgen voor groei met veel extra werkgelegenheid. Hetzelfde geldt voor andere natuurlijke of agrarische hulpbronnen die in het kader van een gestructureerd, gefinancierd en prioritair landbouwbeleid (zie par. 7.4 en Bijlage IV van dit advies) de ontwikkeling van een voedingsmiddelenindustrie kunnen stimuleren.

7.1.5

Een groei die zorgt voor optimale werkgelegenheid komt niet voort uit het louter exploiteren van grondstoffen of van traditionele en grootschalige landbouwproducten (suikerriet, katoen, bananen, pinda's, cacao etc.), maar ontstaat ook door het opbouwen van een verwerkende industrie die producten met een grote meerwaarde vervaardigt; dit laatste is op den duur de beste manier om te voorkomen dat de handelsvoorwaarden verslechteren en om deel te nemen aan de subregionale, de regionale en uiteindelijk de wereldeconomie, zodat een nieuwe ontwikkelingsfase kan worden ingeluid.

7.2   Investeren op basis van diversificatie

Er worden niet of nauwelijks banen gecreëerd zonder groei, en er is geen groei mogelijk zonder kwalitatieve investeringen.

Men is het erover eens dat voor een aanhoudende groei over meerdere jaren (zie par. 7.1.2) een investeringspercentage van 22 tot 25 % van het BBP nodig is, terwijl dit de afgelopen jaren slechts 15 % was. De gewenste groei kan worden gerealiseerd door middel van twee soorten investeringen die hieronder worden toegelicht.

7.2.1   Binnenlandse investeringen

7.2.1.1

Allereerst bestaat er behoefte aan investeringen in sectoren met een grote meerwaarde en/of een grote productiecapaciteit en met een groot werkgelegenheidspotentieel: infrastructuur, duurzame landbouw en duurzame ontwikkeling, milieubehoud, cultuur, vervoer, visserij, bosbouw, ICT, industrie (eerste bewerking en eindproducten). Ook moet worden geïnvesteerd in sectoren die bijdragen aan de vorming van een kader voor het aantrekken van buitenlandse directe investeringen (BDI). Verder moet worden gestreefd naar een positieve spiraal: binnenlandse investeringen → productie → handel → winst → nieuwe binnenlandse investeringen.

7.2.1.2

In tegenstelling tot BDI zullen binnenlandse investeringen — of beter gezegd de vrijmaking van binnenlandse financiële middelen — Afrika in staat stellen om zelf zijn ontwikkelingsprioriteiten vast te stellen.

7.2.1.3

Waar moeten deze binnenlandse investeringen vandaan komen?

de vrijmaking van de enorme (zichtbare of onzichtbare) winsten die worden behaald met de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen (olie, gas, steenkool, diamanten, hout, ertsen: chroom, platina, kobalt, goud, mangaan, koper, ijzer, uranium etc.) (9). (Wat gebeurt er nu met deze winsten en met bijv. de winsten op de suiker die voor drie maal de prijs op de wereldmarkt is verkocht?);

de invoering van de belasting op de toegevoegde waarde (BTW) heeft slechts een bescheiden bijdrage geleverd aan de stijging van de overheidsinkomsten. Dit kan worden verbeterd;

door de inning van de belastingen te verbeteren, kunnen de belastinginkomsten van sommige landen worden verdubbeld;

de grote verschillen in het aandeel van de belastinginkomsten in het BBP (variërend van 38 % in Algerije en Angola tot nog geen 10 % in Niger, Soedan en Tsjaad) tonen aan dat landen met een laag aandeel hun inkomsten aanzienlijk kunnen verhogen;

door informele banen om te vormen tot formele arbeidsplaatsen zouden de belastinginkomsten stijgen en de inkomstenbronnen worden uitgebreid.

Met al deze verbeteringen zou een bijdrage moeten kunnen worden geleverd tot de kwantitatieve en kwalitatieve toename van het overheidsbeleid.

In een aantal landen vormen de geldzendingen van gemigreerde werknemers een belangrijke ontwikkelingsfactor (10). In 2004 bedroegen deze zendingen ongeveer 16 miljard $ US. Aangenomen wordt dat het bedrag van geregistreerde en ongeregistreerde zendingen hoger ligt dan dat van de financiële middelen die afkomstig zijn uit overheidssteun voor ontwikkeling en uit buitenlandse directe investeringen. Deze geldzendingen, die niet leiden tot schulden, zouden een grote impact op de investeringscapaciteit kunnen hebben wanneer ze via de officiële banken in Afrikaanse landen zouden lopen (vooropgesteld dat deze banken veilig, geloofwaardig en efficiënt zijn). Alleen al dit punt maakt duidelijk hoe belangrijk immigratie voor Afrikaanse landen is. Gezien dit grote belang is het zaak dat wijzigingen in regelingen voor het beheer van asielstromen steevast grondig worden besproken door de EU, de afzonderlijke lidstaten en de betrokken Afrikaanse landen (11);

door kapitaalvlucht blijven aanzienlijke investeringsbronnen aan Afrikaanse landen onttrokken worden. Deze kapitaalvlucht bedraagt twee maal de totale schuld van het Afrikaanse continent  (12), wat voor sommige deskundigen aanleiding is om te stellen dat Afrika een „netto betaler” aan de rest van de wereld is. Wanneer deze middelen zouden worden gebruikt voor productieve investeringen, zou hierdoor werkgelegenheid worden geschapen en zouden grote delen van de bevolking een inkomstenbron hebben. Behalve dat deze kapitaalvlucht een halt moet worden toegeroepen — zoals in sommige Europese landen is gebeurd — zouden de regeringen kunnen overwegen om een tijdelijke pardonregeling voor de repatriëring van dit kapitaal in te stellen.

Met dit in gedachten en door de noodzakelijke hervormingen — met name in de financiële sector en in de begroting — door te voeren, zou Afrika veel meer interne middelen kunnen vrijmaken voor de productieve investeringen van zijn eigen keuze.

7.2.2   Buitenlandse directe investeringen (BDI)

De bijdrage die wordt geleverd door buitenlandse directe investeringen is van cruciaal belang voor de economische ontwikkeling van het continent. Mits ze doelgericht worden gedaan, spelen deze investeringen een belangrijke rol in de ontwikkeling van de ontvangende landen, met name doordat niet alleen kapitaal beschikbaar wordt gesteld maar ook doordat overdracht van technologie, vaardigheden en knowhow plaatsvindt en markttoegang wordt geboden. Hierdoor kunnen de middelen efficiënter worden benut en kan de productiviteit worden verhoogd.

7.2.2.1

De jaarlijkse BDI in Afrika zijn in de jaren tachtig verdubbeld tot 2,2 miljard $ US ten opzichte van de jaren zeventig, en nam verder toe tot 6,2 miljard $ US in de jaren negentig en tot 13,8 miljard $ US in de periode 2000-2003. Desondanks is het Afrikaanse continent goed voor slechts 2 tot 3 % van de BDI-geldstromen wereldwijd, nadat het in de jaren zeventig een piek van 6 % had bereikt. Ook van de geldstromen naar ontwikkelingslanden neemt Afrika nog geen 9 % voor zijn rekening, tegen een piek van 28 % in 1976.

7.2.2.2

Een van de kenmerken van de buitenlandse directe investeringen in Afrika is dat deze sterk gericht zijn op de natuurlijke hulpbronnen. Dit verklaart waarom de BDI ongelijk over het continent zijn verdeeld. 24 Afrikaanse landen die als afhankelijk van olie en delfstoffen worden aangemerkt, hebben de afgelopen twintig jaar gemiddeld drie kwart van de BDI ontvangen.

7.2.2.3

De BDI moeten worden verschoven, met name naar industriële sectoren met een sterk gediversifieerde en concurrerende productie die wordt ondersteund door de overdracht van technologie. Om gediversifieerde en doeltreffende BDI aan te trekken, moet Afrika zich blijven inspannen om een passend en aantrekkelijk kader te scheppen. BDI kunnen alleen maar plaatsvinden en aan de ontwikkeling bijdragen indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan: een voldoende kwaliteit van de economische structuur en de infrastructuur, een voldoende grote markt (vandaar het belang van regionale integratie), een voldoende scholing van de arbeidskrachten (zie „Menselijk kapitaal”), versterking en stabiliteit van de overheid, en goed bestuur. Om doeltreffend te kunnen zijn, moeten BDI tevens worden ingepast in een visie op de nationale economie en aansluiten bij de rol die deze op subregionaal, regionaal en mondiaal niveau speelt. Hiertoe dient een nationale ontwikkelingsstrategie te worden geformuleerd, zoals dat in de jaren zeventig en tachtig in Zuidoost-Azië is gebeurd.

7.2.2.4

BDI kunnen echter niet alle problemen oplossen, en zeker niet die welke verband houden met goed bestuur, democratie, rechtsstaat, eerbiediging van de mensenrechten, corruptie, kapitaalvlucht etc. In het licht hiervan is het zinvol om erop te wijzen dat de BDI uit China de afgelopen jaren sterk zijn toegenomen, met name als gevolg van intensieve diplomatieke inspanningen die hun hoogtepunt bereikten met de Top China-Afrika. De Chinese BDI zijn hoofdzakelijk gericht op de winningsindustrieën teneinde te kunnen beschikken over de grondstoffen die China nodig heeft om zijn economische groei mogelijk te maken.

7.2.2.5

Het volume van de handel tussen China en Afrika is de afgelopen tien jaar vertwintigvoudigd, namelijk van 3 miljard $ US in 1998 tot 55 miljard $ US in 2006. Wanneer de Afrikaanse belangen in aanmerking worden genomen, roept het Chinese optreden echter veel vragen op. Vaak voelen regeringen met een beleid dat niet openstaat voor democratie, rechtsstaat en armoedebestrijding zich hierbij op hun gemak (13). Wat dit betreft is het conflict in Darfur illustratief, evenals de Chinese houding tegenover Zimbabwe. Ook vanuit ontwikkelingsperspectief is de Chinese aanpak twijfelachtig (zie Bijlage III van dit advies).

7.2.2.6

Op het gebied van investeringen zijn de lidstaten van de EU sterk vertegenwoordigd in Afrika. Om op deze situatie voort te bouwen, kan worden overwogen om:

sterke prikkels te geven aan Europese bedrijven, bijvoorbeeld in de vorm van belastingkredieten;

gebruik te maken van bestaande ontwikkelingsinstrumenten na ze te hebben herzien en versterkt. Zo moet de investeringscapaciteit van de EIB worden vergroot, en wel zodanig dat de EIB een nuttig instrument wordt voor de particuliere sector;

een instrument/orgaan voor investeringsgaranties in het leven te roepen dat wordt uitgerust met voldoende financiële middelen, zoals bedoeld in artikel 77, lid 4, van de Overeenkomst van Cotonou.

7.3   Het MKB als instrument voor economische ontwikkeling

De particuliere sector — en de versterking en de diversifiëring daarvan — is van cruciaal belang voor duurzame ontwikkeling, banengroei en daarmee voor armoedebestrijding.

In de meeste Afrikaanse landen is er echter in zekere zin sprake van een „missing link” tussen enerzijds de informele sector en micro-ondernemingen (die meer gericht zijn op sociale overleving dan op het daadwerkelijk stimuleren van de economie) en anderzijds de filialen van grote buitenlandse ondernemingen (die vrijwel onafhankelijk opereren en derhalve weinig bijdragen aan de lokale economie).

Dit werpt de vraag op hoe de ontwikkeling kan worden bevorderd van middelgrote en kleine ondernemingen (MKB) die de basis vormen van een samenhangende economische structuur die bijdraagt aan de vorming van een voor de ontwikkeling van het continent onontbeerlijke particuliere sector.

Voor de ontwikkeling van het MKB is het vooral nodig om:

de regionale integratie (zie par. 7.8) te intensiveren teneinde de beperkingen van de lokale markten te overwinnen;

de administratieve rompslomp te verminderen, de geloofwaardigheid van de rechterlijke macht te vergroten en de immateriële infrastructuren (communicatie-infrastructuren) af te stemmen op de behoeften van het MKB;

financieringsmogelijkheden (zie par. 7.2.1 over binnenlandse investeringen) te creëren voor de oprichting en financiering van kleine en middelgrote ondernemingen. Hiertoe moet met name het ondernemingsklimaat worden verbeterd (bijv. door invoering van maatregelen voor markt- en afzetsteun), moet het MKB worden geholpen om aan de formele financiële verplichtingen te voldoen en moeten de financieringsmogelijkheden worden vergroot door intensiever gebruik te maken van de niet-financiële particuliere sector.

De Europese Unie moet de ontwikkeling van het MKB tot een van de speerpunten van haar samenwerking met Afrika maken. Via de lidstaten en de daar gevestigde bedrijven moet de EU de oprichting van kleine en middelgrote ondernemingen vergemakkelijken en bevorderen, met name: door investeringen aan te moedigen via fiscale prikkels (belastingkredieten, gunstige leningen, rol van de EIB etc.);

door middel van de systematische overdracht van technologieën (kennis doorspelen) die later eventueel tot onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's kan leiden. Elke Europese onderneming die een contract afsluit voor de levering van apparatuur, industriële producten e.d. zou tevens haar technologie moeten overdragen. Met China gebeurt dit al op het gebied van kernenergie en ruimtevaart, dus waarom niet met Afrika (zij het dat het daarbij zou gaan om minder geavanceerde producten en de financiële belangen minder groot zouden zijn);

door het invoeren en verbreiden van kweekvijvers voor bedrijven, wat kan worden bevorderd door in de onderwijsprogramma's plaats in te ruimen voor het stimuleren van de ondernemingsgeest;

door joint ventures of gemeenschappelijke ondernemingen met Afrikaanse en Europese elementen (kapitaal, personeel, management etc.) aan te gaan.

7.4   Streven naar een moderne en concurrerende landbouw

De landbouw, de visserij en de bosbouw, sectoren die van groot belang zijn voor de plattelandsontwikkeling, moeten de hoogste strategische prioriteit voor de ontwikkeling van Afrika krijgen. Deze sectoren vormen de basis voor de primaire ontwikkeling, en geven vorm aan het economische en sociale leven doordat ze een groot deel van het grondgebied bestrijken. Ze zijn onontbeerlijk om in de eigen voedselbehoeften te kunnen voorzien, aangezien ze in de economieën van de Afrikaanse landen een belangrijke plaats innemen. Bovendien leveren deze sectoren een bijdrage aan de stabiliteit van de bevolking en bieden ze een groot werkgelegenheidspotentieel. Gezien het belang van de Afrikaanse landbouw — 57,2 % van de totale beroepsbevolking is werkzaam in de landbouw, tegen 5 % in de geïndustrialiseerde landen — is het merkwaardig dat slechts 1 % van het 9e Europees Ontwikkelingsfonds is uitgegeven aan landbouw; dit onderstreept de noodzaak om het maatschappelijk middenveld — met name de landbouwers — te betrekken bij het opstellen van nationale indicatieve programma's. Ter vergelijking: de Wereldbank heeft 8 % van haar middelen aan landbouw toegewezen en zelf toegegeven dat dit onvoldoende was.

Nu de prijzen van agrarische grondstoffen — en daarmee de voedselprijzen — op de internationale markten stijgen, is een gestage ontwikkeling van de landbouw meer dan ooit alleen mogelijk op basis van een serieus en gestructureerd landbouwbeleid met een planning op de korte, middellange en lange termijn. Dit beleid moet begrotingstechnisch en financieel (in de ruime zin van het woord) prioriteit krijgen en worden afgestemd op de specifieke omstandigheden van ieder land en van het continent als geheel. Tevens moet het landbouwbeleid onderdeel vormen van een regionale aanpak.

Om een dergelijk beleid zo goed mogelijk van de grond te krijgen, moet het geformuleerd en ten uitvoer gelegd worden met medewerking van de Afrikaanse landbouworganisaties. Ook moeten er vrijwaringsmechanismen in worden opgenomen; is het bijvoorbeeld zinvol dat Senegal rijst uit Azië importeert terwijl zijn potentieel aan irrigeerbare grond langs de rivier niet wordt benut?

Voor een oordeelkundig werkgelegenheidsbeleid voor de landbouw kunnen de in Bijlage IV van dit advies genoemde elementen grotendeels als uitgangspunt worden genomen.

7.5   Menselijk kapitaal als kern van het werkgelegenheidsbeleid

De ontwikkeling van het menselijk kapitaal vormt een cruciaal onderdeel van elke ontwikkelingsstrategie. Onderwijs en scholing spelen hierbij een belangrijke rol door te zorgen voor flexibele, breed inzetbare en gekwalificeerde werknemers. Derhalve moeten personeelsplanners — samen met de sociaaleconomische actoren — de behoefte aan werk en de arbeidsmarkt analyseren, prognoses voor de middellange en lange termijn opstellen, en anticiperen op de voornaamste problemen en uitdagingen die de onderlinge afstemming van scholing en arbeid met zich meebrengt. Ter illustratie zij hierbij gewezen op landen die in opkomst zijn of zich recent hebben ontwikkeld, zoals Korea.

De EU en haar lidstaten moeten met hun ervaring met onderwijs en met doelgerichte en selectieve steunverlening waarvan de besteding traceerbaar is, een sleutelrol spelen. In dit verband heeft de EU tal van onderwijsprojecten waaraan Afrikaanse studenten kunnen deelnemen. Dit is erg belangrijk, want de toekomst van Afrika hangt af van een goed opgeleide bevolking.

De verschillende maatregelen die genomen kunnen worden om het menselijk kapitaal een centrale rol te geven in het werkgelegenheidsbeleid, zijn te vinden in Bijlage V van dit advies.

7.6   Regionale integratie

Men is het erover eens dat er een enorm potentieel bestaat voor handel binnen Afrika en voor de vorming van grotere economische ruimten.

Hoewel met de economische integratie op regionaal en subregionaal niveau aanzienlijke vooruitgang is geboekt — met name door de oprichting van de Afrikaanse Unie — wordt het handelspotentieel nog niet volledig benut. De maatregelen om de douaneprocedures te harmoniseren moeten beter op elkaar worden afgestemd, de tarifaire en non-tarifaire belemmeringen moeten worden verminderd, de vervoers- en communicatiemogelijkheden moeten worden verbeterd door meer te investeren in de ontwikkeling van regionale infrastructuren, en het vrije verkeer van burgers moet worden gewaarborgd (met name door de visumplicht af te schaffen). Dit alles moet in een ruimtelijkeordeningsbeleid worden ingepast zodat voor een samenhangende totaalaanpak wordt gezorgd.

De economische ontwikkeling van Afrika is in de eerste plaats afhankelijk van de verdieping van de Afrikaanse interne markt, zodat deze kan zorgen voor een endogene groei waarmee het continent zijn plaats in de wereldeconomie kan innemen. Regionale integratie en ontwikkeling van de interne markt vormen Afrika's springplank naar een positieve deelname aan de wereldhandel.

In dit verband betreurt het EESC dat de regionale onderhandelingen over de economische partnerschapsovereenkomsten — die economische integratie juist als een van hun doelstellingen hebben — nog niet zijn afgesloten.

7.7   De sociale dialoog

De sociale dialoog is van cruciaal belang voor het scheppen van fatsoenlijke en productieve banen. Derhalve moet de sociale dialoog een integrerend onderdeel van de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke strategie zijn. Volwaardige deelname van de sociale partners aan het sociaaleconomische leven — met name door middel van cao-onderhandelingen — strookt niet alleen met democratische beginselen, maar leidt tevens tot sociale ontwikkeling, sociale vrede en economische concurrentie. De sociale dialoog is bij uitstek het instrument waarmee een sociaaleconomische consensus kan worden bereikt die de ontwikkeling ten goede komt. Een optimale economische ontwikkeling is immers niet mogelijk indien deze niet gepaard gaat met sociale ontwikkeling. Beide concepten moeten hand in hand gaan om de dynamiek te creëren die nodig is voor een efficiënte economische groei die de levensstandaard kan verbeteren, fatsoenlijke banen kan scheppen en het welzijn van de bevolking kan vergroten. Er moet dan ook worden gezorgd voor vrijheid van vakvereniging en collectieve onderhandeling, en voor sterke en onafhankelijke werkgevers- en werknemersorganisaties die beschikken over het vermogen en de technische kennis om hun functie naar behoren te vervullen.

7.8   Het maatschappelijk middenveld

De deelname van niet-gouvernementele actoren is onontbeerlijk voor het scheppen van fatsoenlijk werk, en moet in de gemeenschappelijke strategie dan ook centraal staan. Door deze actoren te raadplegen, wordt niet alleen tegemoetgekomen aan de eisen van de participatiedemocratie, maar wordt tevens geprofiteerd van de praktische kennis van hen die elke dag handel drijven, produceren, landbouw bedrijven etc. Derhalve moeten niet-gouvernementele actoren worden geraadpleegd bij het opstellen van nationale en regionale indicatieve programma's en worden beschouwd als volwaardige actoren op het gebied van ontwikkeling. Ook moeten ze gebruik kunnen maken van ontwikkelingssteun van de overheid en van de in de Overeenkomst van Cotonou voorziene steun voor capaciteitsopbouw. In dit verband dient te worden verwezen naar met name hoofdstuk 3 van EESC-advies 1497/2005 over de noodzakelijke structurele en zelfs institutionele organisatie van het maatschappelijk middenveld (platforms, netwerken, Comité etc.), zodat de „eenheid van plaats en van tijd” kan worden vastgesteld die nodig is voor het houden van discussies en het formuleren van richtsnoeren. Wat dit betreft is de oprichting van een Raadgevend Comité van het maatschappelijk middenveld op grond van de in december 2007 gesloten Economische partnerschapsovereenkomst (EPO) met de CARIFORUM-landen, een voorbeeld dat in Afrika navolging verdient (zie de slotverklaring van de op 4 t/m 6 maart in Brussel gehouden 25e vergadering van de sociaaleconomische kringen: „Een beter partnerschap voor een betere ontwikkeling”). Door gebruik te maken van het mandaat dat het op grond van de Overeenkomst van Cotonou heeft, heeft het EESC via zijn follow-upcomité ACS-EU op consequente wijze bijgedragen aan de coördinatie, de collectieve meningsvorming en de netwerkvorming van de maatschappelijke organisaties.

7.9   Goed bestuur

Goed bestuur is een voorwaarde voor het vertrouwen van investeerders, en is alleen daarom al van cruciaal belang voor de ontwikkeling van Afrika. De bevordering van goed bestuur — die op alle bestuursniveaus noodzakelijk is — vormt dan ook een kernonderdeel van de dialoog die in het kader van het Europees-Afrikaanse partnerschap wordt gevoerd. Het concept „goed bestuur” moet in zijn totaliteit worden bezien en betrekking hebben op eerbiediging van de mensenrechten, de rechten van werknemers (waaronder vrijheid van vakvereniging), arbeidsnormen en de principes van de rechtsstaat, versterking van de instellingen en het overheidsapparaat, waarvan de zwakte en de gebrekkige capaciteit vaak een belemmering vormen voor samenwerkingsactiviteiten, voor deelname van het maatschappelijk middenveld in een echte participatiedemocratie en voor corruptiebestrijding. Wat dit laatste betreft, moeten de Europese Unie en de lidstaten eisen stellen aan het partnerschap en hun financiële steun afhankelijk stellen van een controleerbare besteding ervan. Immers, van de honderd miljard dollar die jaarlijks aan hulp wordt verstrekt, „verdampt” dertig miljard (14) (zie de paragrafen 3.6.1.5 en 7.2.1.3, laatste streepje).

Brussel, 18 september 2008

De voorzitter van het

Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  CESE 1205/2004 „De rol van vrouwenorganisaties als niet-overheidsactoren bij de tenuitvoerlegging van de Cotonou-overeenkomst”, rapporteur: mw. Florio, september 2004.

CESE 1497/2005 „Aandacht voor sociale aspecten bij onderhandelingen over economischepartnerschapsovereenkomsten”, rapporteurs: dhr. Pezzini en dhr. Dantin, december 2005.

CESE 753/2006 „Voorrang voor Afrika: de visie van het Europese maatschappelijk middenveld”, rapporteur: dhr. Bedossa, mei 2006.

CESE 673/2007 „Migratie en ontwikkeling: kansen en uitdagingen”; rapporteur: dhr. Sharma, december 2007.

Verslagen van het follow-upcomité ACS/EU van het EESC over personele middelen en ontwikkeling, rapporteurs: mw. King en dhr. Akouete, mei 2007.

(2)  Europese Unie/Afrika: „Het strategisch partnerschap”, Nathalie Delapalme en Elise Colette. Nota's van de Stichting Robert Schumann, december 2007.

(3)  Toespraak van Eurocommissaris Louis Michel tijdens de conferentie „EU-China-Afrika”, georganiseerd door de Europese Commissie op 28 juni 2007 in Brussel.

(4)  Reactie van Eurocommissaris Michel op een spreker tijdens de van 18 tot 22 november 2007 in Kigali gehouden Paritaire parlementaire vergadering.

(5)  Buitengewone top van de Afrikaanse Unie over werkgelegenheid en armoedebestrijding, gehouden van 3 tot 9 september 2004 in Ouagadougou. Slotverklaring (artikel 16).

(6)  Toespraak van de voorzitter van de sociaaleconomische raad van een Franstalig West-Afrikaans land tijdens de op 13 en 14 november 2007 in Ouagadougou gehouden algemene vergadering van de UCESA (Unie van Afrikaanse sociaaleconomische raden).

(7)  Zie de artikelen 104 en 105 van de verklaring.

(8)  Zie de artikelen 106 tot 110 van de verklaring.

(9)  Afrika herbergt bijna alle chroomreserves (met name in Zimbabwe en Zuid-Afrika), 90 % van de platinareserves (Zuid-Afrika) en 50 % van de kobaltreserves (Democratische Republiek Congo, Zambia) ter wereld.

(10)  Zie EESC-advies CESE 673/2007 „Migratie en ontwikkeling: kansen en uitdagingen”, rapp.: dhr. Sharma, december 2007.

(11)  Tweede gezamenlijke ontmoeting EESC-UCESA (Unie van Afrikaanse SER's). Verklaring van de voorzitters.

(12)  „Economic development in Africa”, verslag van de UNCTAD, 26 september 2007.

(13)  Parlementaire Vergadering ACS-EU. Ontwerpverslag over „De impact van buitenlandse directe investeringen (BDI) in de landen van Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan”. Rapporteurs.: Astrid Lulling en Timothy Harris. Kigali, november 2007.

(14)  „Economic development in Africa”, verslag van de UNCTAD van 27 september 2007. Interview met de Franse staatsecretaris van Samenwerking en Franstaligheid, verschenen in Le Monde van 16 januari 2008.


31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/157


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De betrekkingen tussen de Europese Unie en Oekraïne: een nieuwe, dynamische rol voor het maatschappelijk middenveld

(2009/C 77/33)

Tijdens de zitting van 16 en 17 januari 2008 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over:

De betrekkingen tussen de Europese Unie en Oekraïne: een nieuwe, dynamische rol voor het maatschappelijk middenveld.

De gespecialiseerde afdeling Externe betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 17 juli 2008 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw HELLAM.

Het Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 18 september 2008) onderstaand advies uitgebracht, dat met 129 stemmen vóór en 4 stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting

1.1

Dit advies is bedoeld als een aanmoediging aan het Oekraïense maatschappelijk middenveld, de Oekraïense regering en de Europese instellingen om het principe van gedeelde verantwoordelijkheid en partnerschap beter in praktijk te gaan brengen. Daartoe moeten Europa en Oekraïne hun onderlinge betrekkingen verder aanhalen, en moet de EU haar beleid ten aanzien van Oekraïne omvormen tot een instrument dat het hervormings- en moderniseringsproces in het land effectief ondersteunt.

1.2

De Europese Unie is een doel én een middel om veranderingen in Oekraïne in gang te zetten. Aangezien de integratie van Oekraïne in de EU en het hervormingsproces niet mogelijk zijn zonder een sterk en levensvatbaar maatschappelijk middenveld, dienen zowel de EU als Oekraïne daartoe een langetermijnbeleid te voeren (1).

1.3

Om het maatschappelijk middenveld een stem in het kapittel te geven, moet er rondom de EU-Oekraïense betrekkingen een gunstig beleidsklimaat worden gecreëerd.

1.4

Het vooruitzicht op EU-lidmaatschap voor Oekraïne kan daarbij van belang zijn. Ook moet het land kunnen rekenen op afschaffing van de visumplicht en moet de EU daartoe een routekaart aanbieden. Deze punten zouden moeten worden opgenomen in de nieuwe associatieovereenkomst (2) tussen de EU en Oekraïne, die daarmee als instrument kan fungeren om het hervormingsproces op gang te brengen en het maatschappelijk middenveld een stevige vinger in de pap te geven.

1.5

Wat het middenveld betreft, dient de Oekraïense regering een beleidsomgeving te creëren waarin maatschappelijke organisaties goed kunnen gedijen en zij structureel worden betrokken bij de beleidsvorming en de civiele dialoog. Van haar kant moet de EU een strategie helpen ontwikkelen voor capaciteitsopbouw voor het Oekraïense maatschappelijk middenveld. Een belangrijk aandachtspunt is de ontwikkeling van de sociale dialoog op alle niveaus, waarvoor blijvende steun nodig is.

1.6

Het Comité erkent dat Oekraïne vooruitgang heeft geboekt met de opbouw van een democratisch bestel en een rechtstaat waarin de mensenrechten worden nageleefd. Dit zal een gunstige uitwerking hebben op de economische integratie en de betrekkingen met de EU, die zullen uitgroeien tot een bijzondere politieke band.

1.7

Het Comité roept op om de onderhandelingen over de associatieovereenkomst zo snel mogelijk af te sluiten. Op grond van deze overeenkomst zou er, in nauwe samenwerking met Oekraïense middenveldorganisaties, een gemeenschappelijk orgaan voor het maatschappelijk middenveld moeten worden opgericht, zodat dit middenveld zijn standpunt kenbaar kan maken in het kader van de betrekkingen tussen de EU en Oekraïne.

2.   EU en Oekraïne: gunstig tij voor meer samenwerking en betere kansen

2.1

Het bevorderen van democratie, goed bestuur en een vrije markteconomie in de nabuurlanden is nog altijd een topprioriteit van het Europese externe beleid. De EU heeft daarvoor het Europees Nabuurschapbeleid (ENB) gecreëerd, dat stoelt op principes als partnerschap, gedeelde verantwoordelijkheid, differentiatie en ondersteuning op maat.

2.2

In het kader van het ENB werd in januari 2004 een begin gemaakt met het bilaterale overleg over het actieplan EU-Oekraïne, dat in december van dat jaar door de Raad werd goedgekeurd. De Oranje Revolutie van december 2004, waarin het maatschappelijk middenveld zich zeer krachtig manifesteerde, en de pro-Europese houding van de Oranje regering van president Viktor Joesjtsjenko en premier Julia Tymosjenko waren voor de EU reden om het actieplan uit te breiden met een aantal stimulerende maatregelen. Het actieplan, dat een looptijd had van drie jaar en tijdens de Samenwerkingsraad EU-Oekraïne van 21 februari 2005 officieel werd goedgekeurd, voorzag in een omvangrijk en ambitieus kader voor samenwerking met Oekraïne en in een lijst van gebieden waarop hervormingsmaatregelen moeten worden genomen, nl. de politieke dialoog, de sociaal-economische ontwikkeling, de (regulering van de) handel, de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, het vervoer, de energievoorziening, de informatiemaatschappij, het milieu en intermenselijke contacten.

2.3

Oekraïne had de toezegging gekregen dat de onderhandelingen over de associatieovereenkomst zouden worden gestart als de parlementsverkiezingen van 2006 vrij en eerlijk zouden verlopen. Daarnaast zouden, zodra het land was toegetreden tot de WTO, de besprekingen beginnen over het verdiepte vrijhandelsgebied. In het kader van het actieplan werden er ook initiatieven gelanceerd voor versoepeling van de visumvoorschriften, vergroting van de financiële steun en verbetering van het intermenselijk contact.

2.4

De onderhandelingen over de associatieovereenkomst gingen in maart 2007 van start; de besprekingen over de verdiepte vrijhandelsovereenkomst begonnen in februari 2008, nadat Oekraïne was toegetreden tot de WTO. Tussen maart 2007 en juli 2008 zijn er negen onderhandelingsrondes gehouden en de in 2007 ondertekende overeenkomst over versoepeling van de visumvoorschriften is in 2008 van kracht geworden.

2.5

De onderhandelingen over de associatieovereenkomst zullen van grote invloed zijn op de betrekkingen van de EU met Oekraïne en de hervormingen in dit land. De overheden in Oekraïne zouden de gelegenheid te baat moeten nemen om in alle openheid een structureel overleg te gaan voeren met het maatschappelijk middenveld, zodat draagvlak kan worden gecreëerd voor de hervormingen in het kader van de nieuwe overeenkomst. De onderhandelingen vormen ook een goede gelegenheid voor de middenveldorganisaties om de handen ineen te slaan en na te gaan wat hun gemeenschappelijke belangen zijn, zodat de onderhandelaars daar rekening mee kunnen houden.

2.6

Het is belangrijk dat de onderhandelingen tussen de EU en Oekraïne in alle openheid plaatsvinden en dat er niet voorbij wordt gegaan aan de mogelijke gevolgen van de overeenkomst voor de verschillende bevolkingsgroepen en de te hervormen beleidsterreinen. De overeenkomst is in zoverre uniek dat van tevoren niet vast staat hoe groot de politieke samenwerking en de betrokkenheid bij de gemeenschappelijke markt zal zijn. Aangezien er geen routekaart bestaat voor dergelijke onderhandelingen, is de EU zeer gebaat bij zo veel mogelijk informatie van de verschillende stakeholders in Oekraïne en de lidstaten. Bovendien zal de nieuwe overeenkomst als voorbeeld fungeren voor de onderhandelingen met andere buurlanden van de EU.

3.   Activiteiten van het Comité met betrekking tot Oekraïne

3.1

Sinds 2003 onderhoudt het Comité steeds nauwere betrekkingen met middenveldorganisaties in Oekraïne. In 2004 bracht het een studie en een advies uit over het maatschappelijk middenveld in Oekraïne, Rusland, Moldavië en Wit-Rusland. De laatste jaren zijn de betrekkingen tussen de EU en Oekraïne in een stroomversnelling geraakt. De onderhandelingen over de associatieovereenkomst zijn in volle gang en het maatschappelijk middenveld en het Comité zullen in de toekomstige betrekkingen met Oekraïne een belangrijkere rol toebedeeld krijgen. In februari 2006 organiseerde het Comité in Kiev een conferentie over de rol van het Oekraïense maatschappelijk middenveld bij de tenuitvoerlegging van het ENB. In de slotverklaring werd vastgelegd dat het Comité steun zal verlenen aan de opbouw van middenveldorganisaties in Oekraïne.

3.2

Enige maanden later werd de Nationale Tripartiete Sociaaleconomische Raad van Oekraïne (NTSEC) opgericht. Op 24 en 25 oktober 2007 bracht een delegatie van de NTSEC onder leiding van de Oekraïense minister van Arbeid een bezoek aan het Comité. Daarbij werd een speciale bijeenkomst georganiseerd van de Contactgroep Oost-Europese buurlanden over het maatschappelijk middenveld in Oekraïne.

3.3

Het Comité en de NTSEC zijn het erover eens dat er structureel moet worden samengewerkt. Het Comité zou echter graag zien dat meer geledingen van het Oekraïense maatschappelijk middenveld vertegenwoordigd worden, waaronder dus ook actieve ngo's, naast de vakbonden en werkgeversorganisaties die in de NTSEC vertegenwoordigd zijn. Het Oekraïense maatschappelijk middenveld zou dus een platform moeten creëren waaraan zowel de NTSEC als vertegenwoordigers van andere maatschappelijke organisaties deelnemen.

4.   De politieke situatie en de sociaaleconomische ontwikkelingen in Oekraïne

4.1

Sinds de Oranje Revolutie van 2004 is Oekraïne uitgegroeid tot een jonge democratie die een voorsprong heeft gekregen op de andere voormalige Sovjetrepublieken in de regio. Vrije en eerlijke verkiezingen zijn de gangbare praktijk geworden in dit land en de tijdens de Oranje Revolutie bevochten vrijheid van meningsuiting en van vergadering wordt nog altijd gerespecteerd.

4.2

Sinds 2005 is de euforie van de Oranje Revolutie echter verdwenen als gevolg van de politieke instabiliteit en rivaliteit die het land in een grote bestuurlijke crisis hebben gestort. Het conflict tussen de klassieke machten heeft de rechtspraak en de rechtshandhaving in diskrediet gebracht. Sindsdien wordt de Oekraïense politiek gekenmerkt door instabiliteit en onvermogen om verregaande hervormingen door te voeren. Hoewel het ENB en het bijbehorende actieplan voorzien in een soort routekaart voor de hervormingen, lukt het bij lange niet om de politieke elite en de samenleving warm te maken voor Europese integratie.

4.3

De Oekraïense economie blijft groeien, hoewel de inflatie torenhoog is en in 2007 op meer dan 16 % uitkwam. Doordat de regering er niet in is geslaagd om de juiste maatregelen te treffen, zal de inflatie in 2008 nog verder stijgen. De armoede is de laatste jaren sterk gedaald, maar nog altijd leeft meer dan 20 % van de bevolking onder de armoedegrens en bedraagt het gemiddelde maandinkomen circa 150 euro. De bureaucratie en regeldruk vormen nog altijd een grote belemmering voor startende ondernemers en buitenlandse directe investeringen. Op alle fronten ontbreekt het aan drastische macro-economische hervormingen en de weinige groei die is gerealiseerd, is meestal niet toe te schrijven aan het beleid van de regering.

4.4

Ondanks de vele politieke toezeggingen is er nog altijd geen wezenlijke vooruitgang geboekt met de aanpak van corruptie. Uit het rapport van Transparency International over 2007 blijkt dat 70 % van de Oekraïners geen vertrouwen heeft in het anticorruptiebeleid van de overheid. De besluitvorming wordt grotendeels bepaald door een handjevol pressiegroepen, die niet vies zijn van nepotisme. Het is dan ook de hoogste tijd dat er wordt gewerkt aan een betere structuur van vertegenwoordiging, dat de kloof tussen overheid en samenleving wordt gedicht en dat rechtshandhaving en corruptiebestrijding serieus worden genomen.

5.   Positie van het Oekraïense maatschappelijk middenveld en diens bijdrage aan de Europese integratie

5.1   Positie van het Oekraïense maatschappelijk middenveld

5.1.1

Volgens de officiële cijfers zijn er meer dan 50 000 geregistreerde middenveldorganisaties. De overheid gaat ervan uit dat 90 % van die organisaties een budget heeft van 50 000 tot 300 000 USD per jaar. Het feit dat meer dan 80 % van de Oekraïners niet betrokken is bij vrijwilligersorganisaties, is echter een teken dat er in vergelijking met Westerse democratieën en Midden- en Oost-Europese landen nauwelijks sprake is van burgerparticipatie.

5.1.2

Daarvoor bestaan allerlei redenen, zoals het wantrouwen van de bevolking jegens organisaties en de politiek in het algemeen (erfenis van de „verplichte rituele activiteiten” uit de sovjettijd), de teleurstelling over de democratische en economische hervormingen, het ontbreken van een sterke middenklasse, en de instandhouding van informele sociale netwerken. Dit en de argwaan van de overheid ten aanzien van burgerinitiatieven zijn er de oorzaak van dat Oekraïne halverwege het democratiseringsproces is blijven steken.

5.1.3

Toch is er enige vooruitgang geboekt. In 2005 en 2006 hebben verschillende middenveldorganisaties een zogeheten doctrine uitgewerkt voor het maatschappelijk middenveld en daarin een aantal eisen geformuleerd ten aanzien van de overheid. De meeste daarvan zijn overgenomen in het voor het Instituut voor maatschappelijke organisaties bedoelde steunplan van de overheid. In november 2007 zijn er tijdens de nationale conferentie over „Beleidsmaatregelen ten behoeve van het maatschappelijk middenveld — nieuwe prioriteiten” suggesties gedaan aan het adres van de nieuwe regering en het nieuw gekozen parlement voor de uitbouw van het maatschappelijk middenveld en de civiele dialoog.

5.1.4

De wetgeving op het gebied van maatschappelijke organisaties moet worden aangepast, zodat het eenvoudiger en goedkoper wordt om dergelijke organisaties te registeren. Ook moet er een wet komen die rechtspersonen toestaat om middenveldorganisaties op te richten, die de bestaande belemmeringen voor het ontplooien van maatschappelijke activiteiten wegneemt en die het mogelijk maakt om op te komen voor de bescherming van de rechten van alle burgers.

5.1.5

Een ander probleem dat de ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld in Oekraïne in de weg staat, is het gebrek aan financiële steun van de overheid. Uit bepaalde bronnen blijkt dat slechts 2 % van de inkomsten van middenveldorganisaties uit de staatskas komt. Dit is bijzonder weinig in vergelijking met de Midden-Europese landen in de regio, waar de overheid 30 % tot 40 % van de financiering voor haar rekening neemt. In de meeste oudere lidstaten is de overheid zelfs de voornaamste financier van het maatschappelijk middenveld.

5.2   Sociale dialoog

5.2.1

De vakbonden in Oekraïne hebben zich verenigd tot de Federatie van Vakverenigingen van Oekraïne (FPU), de Nationale Confederatie van Vakverenigingen van Oekraïne en de Vrije Vakbond van Oekraïne. De Nationale Confederatie van Vakverenigingen van Oekraïne (NKPU), die in 2004 na de scheuring met de FPU is opgericht, opereert als een nationale vakcentrale. Op papier mogen de vakbonden dan volwaardige organisaties zijn, in de praktijk hebben ze tot dusver een bescheiden rol gespeeld in de belangenbehartiging van hun leden en bijvoorbeeld nog weinig kunnen doen aan de verbetering van de veiligheid op het werk.

5.2.2

Sommige werkgevers- en beroepsorganisaties in Oekraïne (zoals de Werkgeversfederatie van Oekraïne en de Oekraïense Kamer van Koophandel en Industrie) staan tamelijk sterk en weten dan ook voor hun belangen op te komen. Het ontbreekt echter aan lobbywetgeving en aan een vorm van structureel overleg waarin dergelijke organisaties hun belangen kunnen behartigen.

5.2.3

Overeenkomstig het presidentieel besluit (3) over de ontwikkeling van de sociale dialoog in Oekraïne is in 2006 de Nationale Tripartiete Sociaaleconomische Raad van Oekraïne (NTSEC) opgericht, die als adviesorgaan onder de bevoegdheid van de president valt. Op regionaal niveau zijn er eveneens tripartiete sociaaleconomische raden in het leven geroepen.

5.2.4

Deze organen moeten de sociale dialoog op gang brengen en vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers betrekken bij de vormgeving en tenuitvoerlegging van het sociaal-economische beleid.

5.3   Het maatschappelijk middenveld en de Europese integratie

5.3.1

Zoals gesteld is de positie van het maatschappelijk middenveld in Oekraïne tamelijk zwak. Dit neemt niet weg dat sommige middenveldorganisaties een belangrijke bijdrage leveren aan de verspreiding van Europese waarden en het toezicht op de overheid. Ook zetten ze zich in voor bepaalde maatregelen, staan ze de overheden bij met kennis en knowhow, peilen ze de publieke opinie en maken ze de burgers bewust van het bestaan van de EU. Dergelijke activiteiten worden doorgaans gefinancierd door de internationale donorgemeenschap, ofschoon ze vaak aansluiten bij de doelstellingen van het regeerakkoord en er dus geen juridische belemmeringen zijn om daarvoor een beroep te doen op de staatskas.

5.3.2

Het effect van deze activiteiten op Oekraïnes integratie en toenadering tot Europa is gering vanwege de zwakke positie en de beperkte mogelijkheden van het maatschappelijk middenveld, dat nu eenmaal niet voldoende is georganiseerd om druk uit te oefenen op de beleidsmakers. Bovendien zijn de banden tussen het maatschappelijk middenveld en de burgers vrijwel onbestaand, waardoor middenveldorganisaties en activisten nauwelijks in staat zijn om de bevolking te mobiliseren of om de publieke opinie te beïnvloeden. Ook de politieke instabiliteit draagt er in grote mate toe bij dat de stem van het maatschappelijk middenveld nauwelijks wordt gehoord.

5.3.3

Daar waar het maatschappelijk middenveld er wel in slaagt om bepaalde besluiten dichterbij te brengen, is dat een verdienste van individuele politici of ambtenaren die zich open en bereidwillig opstellen. Zo leidde de benoeming van de minister van Europese integratie (en tevens vice-premier) in december 2007 tot een actievere betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld. Deskundigen van middenveldorganisaties helpen nu bij het opstellen van nationale programma's op het gebied van Europese integratie en worden op dit beleidsterrein over allerlei vraagstukken geraadpleegd.

5.3.4

Afgezien van een klein aantal ngo's dat zich actief lijkt in te zetten voor Europese integratie, is Europa voor de meeste middenveldorganisaties een ver-van-mijn-bed·show. Zolang vakbonden, beroepsorganisaties, consumentenbonden enz. niet inzien dat Europese integratie en hervormingen gevolgen zullen hebben voor het dagelijks leven van alle burgers, zullen zij slechts een passieve rol blijven spelen.

6.   Conclusies en aanbevelingen voor een nieuwe, dynamische rol voor het maatschappelijk middenveld in de EU-Oekraïense betrekkingen

6.1

Wil het maatschappelijk middenveld een stem in het kapittel krijgen, dan moet er rondom de EU-Oekraïense betrekkingen een gunstig algemeen beleidsklimaat worden gecreëerd en moeten er specifieke maatregelen worden getroffen om de positie van dat middenveld te verbeteren.

6.2

Wat het algemene beleidsklimaat en de dynamiek van de EU-Oekraïense betrekkingen betreft, moet het volgende in ogenschouw worden genomen:

6.2.1

De associatieovereenkomst moet Oekraïne toetreding tot de EU in het vooruitzicht stellen, omdat dit een belangrijke impuls zal zijn voor de hervormingsgezinde krachten binnen onder meer het maatschappelijk middenveld. Het eventuele EU-lidmaatschap vormt een stimulans om de hervormingen vlot te trekken en de tegenstribbelaars de mond te snoeren. Deskundigen in Oekraïne en daarbuiten zijn het erover eens dat alleen al een verwijzing naar artikel 49 van het EU-Verdrag (waarin staat dat elk Europees land dat aan de gestelde criteria voldoet, kan verzoeken lid te worden van de EU) een duidelijk signaal zal afgeven aan Oekraïne.

6.2.2

Oekraïne moet kunnen rekenen op afschaffing van de visumplicht en de EU moet daartoe een routekaart aanbieden. De huidige inreisbeperkingen maken het voor vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld bijzonder moeilijk om partnerschappen aan te gaan met hun evenknieën in de EU. Bovendien zal afschaffing van de visumplicht het intermenselijk contact en de invoering van Europese normen, waarden en gebruiken bevorderen.

6.2.3

Niet alleen Oekraïne zelf maar ook de EU zal erop moeten toezien dat het land zo veel mogelijk kan deelnemen aan de communautaire programma's en agentschappen (4). Daarnaast moeten er nieuwe wegen worden gevonden om het intermenselijke aspect meer op de voorgrond te plaatsen.

6.3

De specifieke maatregelen die nodig zijn om de positie van het maatschappelijk middenveld te verbeteren, zouden op de volgende drie pijlers moeten berusten:

6.3.1

In de eerste plaats moeten de vertegenwoordigers van het middenveld nauw worden betrokken bij het hele beleidsproces (ontwikkeling, tenuitvoerlegging en toezicht), zeker als het gaat om EU-vraagstukken.

6.3.2

Ook moeten ze worden geraadpleegd bij de onderhandelingen over de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne, en moeten ze kunnen meedenken over de jaarlijkse prioriteiten voor samenwerking (die nu nog door de instellingen samen worden vastgesteld in het kader van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst, maar die, zodra het moment daar is, overeenkomstig de voorschriften van de associatieovereenkomst worden bepaald), over een tussentijdse evaluatie van de huidige meerjarenbegroting (het in het kader van het ENPI opgestelde strategische landendocument voor Oekraïne (2007-2013)), en over de jaarlijkse ENPI-programma's (en meer in het bijzonder de financieringsprioriteiten in het kader van de uit het ENPI voortvloeiende begrotingssteun aan Oekraïne).

6.3.3

Onafhankelijk toezicht door het maatschappelijk middenveld moet zowel door de EU als Oekraïne worden aangemoedigd en ondersteund.

6.3.4

Daarnaast — en dat zou als de tweede pijler kunnen worden gedefinieerd — zouden de EU en Oekraïne moeten streven naar een „middenveldvriendelijke” regelgeving in het land, temeer daar dit ook mogelijkheden biedt voor nationale financiering (door o.a. de overheid via bijvoorbeeld aanbesteding van diensten) van Oekraïense middenveldorganisaties, die daardoor minder afhankelijk worden van buitenlandse donoren.

6.3.5

Ten derde zou de EU moeten helpen bij het ontwikkelen van een strategie voor capaciteitsopbouw bij het Oekraïense maatschappelijk middenveld. Nu is dat middenveld nog tamelijk gefragmenteerd en heeft het niets of nauwelijks iets te zeggen over de besluitvorming. De EU en Oekraïne moeten van het middenveld een sterke partner maken, en dat kan niet zonder capaciteitsopbouw. Concreet betekent dit onder meer:

verruiming van vooral laagdrempelige mogelijkheden voor financiële steun van de EU aan met name burgerorganisaties voor projecten, maar ook voor institutionele ontwikkeling en vergroting van de algemene levensvatbaarheid van het middenveld;

trainingsprogramma's voor het Oekraïense middenveld op het gebied van capaciteitsopbouw (meer in het bijzonder projectmanagement, netwerken, pleitbezorging enz.) en betere voorlichting over de mogelijkheden die de EU nu al biedt (voor onder meer financiële steun);

steun aan en bevordering van het eigen initiatief van het maatschappelijk middenveld (door middel van platforms en coalities tussen de verschillende organisaties).

6.3.6

Bovendien zou de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne als instrument moeten fungeren om het hervormingsproces op gang te brengen en om de positie van het maatschappelijk middenveld te verbeteren. Afgezien van het reeds genoemde vooruitzicht op EU-lidmaatschap dient het besluit van de Raad over de associatieovereenkomst ook een verwijzing te bevatten naar artikel 310 van het EU-Verdrag (5), waarin wordt gestipuleerd dat de Unie associatieovereenkomsten mag sluiten met derde landen.

6.3.7

In de overeenkomst moet expliciet worden vermeld dat beide partijen (de EU en Oekraïne) al het nodige zullen doen om de positie van het Oekraïense middenveld te verbeteren en om het volop bij de civiele dialoog en de besluitvorming te betrekken.

6.4

De overeenkomst zou moeten voorzien in de oprichting van een gemeenschappelijk orgaan als onderdeel van het institutionele raamwerk EU-Oekraïne. In dat verband pleit het Comité voor duurzame en op vooruitgang gerichte betrekkingen met het Oekraïense middenveld. Daartoe moeten, om te beginnen, de betrekkingen worden gestructureerd, bijvoorbeeld door middel van een workshop in oktober 2008, waar verder kan worden ingegaan op de oprichting van het gemeenschappelijk orgaan met het Oekraïense middenveld.

6.4.1

Een gelijk aantal leden van het Comité en van een vertegenwoordigend orgaan van het Oekraïense middenveld zouden zitting moeten nemen in voornoemd gemeenschappelijk orgaan. De Oekraïense delegatie zou kunnen bestaan uit leden van de NTSEC (vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties, vakbonden en de regering) plus afgevaardigden van het middenveld die niet in de NTSEC zijn vertegenwoordigd. Het voorzitterschap zou gezamenlijk door beide partijen moeten worden bekleed. Het gemeenschappelijk orgaan zou twee keer per jaar (één keer in Brussel en één keer in Oekraïne) bijeen kunnen komen en door de Gezamenlijke Raad kunnen worden geraadpleegd of op eigen initiatief verschillende vraagstukken kunnen behandelen die van wederzijds belang zijn en betrekking hebben op het maatschappelijk middenveld. Het orgaan zou zich vooral kunnen richten op de volgende taken:

het maatschappelijk middenveld laten meedenken over de betrekkingen van Oekraïne met de EU;

een publiek debat over Europa op gang brengen en de burgers bewust maken van de betrekkingen van hun land met de EU en van de Europese integratie;

aansturen op meer betrokkenheid van het Oekraïense middenveld bij de besluitvorming in het land en bij de tenuitvoerlegging van het nationale actieplan en te zijner tijd ook van de associatieovereenkomst;

de weg vrijmaken voor institutionele opbouw en verbetering van de positie van het Oekraïense middenveld, door onder meer informele netwerken te creëren en bezoeken en workshops te organiseren;

vertegenwoordigers van Oekraïne vertrouwd maken met het overleg binnen de EU en meer in het algemeen met de dialoog tussen de sociale en civiele partners in de EU.

Brussel, 18 september 2008

De voorzitter van het

Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  In dit advies worden middenveldorganisaties op basis van hun activiteiten onderverdeeld in de volgende drie groepen: 1) belangenorganisaties (die de belangen en ideeën van bepaalde groepen of de hele samenleving vertegenwoordigen en behartigen); 2) dienstenorganisaties (die diensten verlenen aan hun leden of een breder scala van cliënten); 3) ondersteunende organisaties (die middelen beschikbaar stellen voor nooddruftigen of bepaalde activiteiten). Vanuit dat licht bezien moeten vakbonden, werkgeversorganisaties, beroepsorganisaties, ideële organisaties alsook organisaties die sociale voorzieningen leveren, die opkomen voor de zwakkeren in de samenleving of die bepaalde belangengroepen vertegenwoordigen (zoals jongeren of consumenten), tot middenveldorganisaties worden gerekend. Zie Zimmer, A. en Priller, E. (red.), „Future of Civil Society. Making Central European Nonprofit Organizations work”, VS Verlag für Sozialwissenschaften, blz. 16.

(2)  Voorheen de „nieuwe verbeterde overeenkomst” genoemd. In de slotverklaring van de top tussen de EU en Oekraïne (9 september 2008) wordt opgeroepen tot een associatieovereenkomst tussen beide partijen.

(3)  Presidentieel besluit nr. 1871 d.d. 29 december 2005.

(4)  Zie de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Parlement over de algemene aanpak om de ENB-landen te laten deelnemen aan communautaire agentschappen en programma's”, COM(2006) 724 final.

(5)  Zie ook Sushko, O., Khorolsky, R., Shumylo O., Shevliakov, I., „The New Enhanced Agreement between Ukraine and the EU: Proposals of Ukrainian Experts”, KAS Policy Paper 8 (2007), en Hillion, C., „Mapping-Out the New Contractual Relations between the European Union and Its Neighbours: Learning from the EU-Ukraine „Enhanced Agreement””, European Foreign Affairs Review 12 (2007), blz. 169-182.


BIJLAGEN

 

BIJLAGE I

OVERZICHT VAN DE MIDDENVELDORGANISATIES IN OEKRAÏNE EN VAN HUN ACTIVITEITEN PER REGIO

52.693

ngo's en hun centra

20.186

religieuze organisaties

18.960

vakbonden

15.867

politieke partijen en hun kantoren

10.705

liefdadigheidsorganisaties

6.003

verenigingen van eigenaren

5.480

consumentenbonden

982

kredietverenigingen

473

organisaties van consumentenbonden

Overzicht per 1 juli 2007. Deze gegevens hebben betrekking op alle geregistreerde middenveldorganisaties, hoewel deskundigen ervan uitgaan dat slechts 2.500 daarvan maatschappelijk actief zijn.

De meest actieve regio's zijn:

L'viv en de stad Kiev

meer dan 4.000 middenveldorganisaties

Oblast Zaporizja

meer dan 1.500 middenveldorganisaties

Oblast Dnipropetrovsk

bijna 1.000 middenveldorganisaties

Oblast Odessa

circa 1.000 middenveldorganisaties

Oblast Luchansk

meer dan 750 middenveldorganisaties

Bron:

Latsyba, M., Development of Civil Society in Ukraine. Ukrainian Independent Centre for Policy Studies, 2008.

BIJLAGE II

VOORNAAMSTE AANDACHTSGEBIEDEN VAN OEKRAÏENSE MIDDENVELDORGANISATIES

Kinderen en jongeren

45 %

Sociale vraagstukken

35 %

Mensenrechten

31 %

Onderwijs en voorlichting

28 %

Ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld

19 %

Op 1 januari 2007 stonden er bij het ministerie van Justitie van Oekraïne 1.791 Oekraïense middenveldorganisaties geregistreerd, waarvan:

412

beroepsorganisaties

77

verenigingen van veteranen en gehandicapten

332

sport- en gymnastiekorganisaties

56

milieuorganisaties

168

onderwijs- en cultuurorganisaties

45

vrouwenorganisaties

153

organisaties op het gebied van wetenschap, technologie en kunst

36

belangenverenigingen voor de slachtoffers van Tsjernobyl

153

jongerenorganisaties

13

organisaties ten behoeve van kinderen

137

organisaties voor vriendschappelijke betrekkingen op nationaal niveau

9

werkgeversorganisaties

114

vakbonden en aanverwante organisaties

3

verenigingen ter bescherming van historische en culturele monumenten

Bron:

Latsyba, M., Development of Civil Society in Ukraine. Ukrainian Independent Centre for Policy Studies, 2008, en Creative Centre Counterpart (2006), NGO Status and Development Dynamics, 2002-2005 (geciteerd in Latsyba, M., 2008).

BIJLAGE III

VERGELIJKEND OVERZICHT VAN DE INKOMSTEN VAN OEKRAÏENSE MIDDENVELDORGANISATIES

Land

Financiering van middenveldorganisaties (in %)

Overheidssteun

Inkomsten uit geleverde diensten

Particuliere steun (m.u.v. kosten voor vrijwilligerswerk)

Verenigd Koninkrijk

45 %

43 %

11 %

Duitsland

64 %

32 %

3 %

Frankrijk

58 %

35 %

8 %

Polen

24 %

60 %

15 %

Roemenië

45 %

29 %

26 %

Hongarije

27 %

55 %

18 %

Slowakije

21 %

54 %

25 %

Tsjechië

39 %

47 %

14 %

Rusland

1 %

36 %

63 %

OEKRAÏNE

2 %

25 %

72 %

Bron:

Latsyba, M., Development of Civil Society in Ukraine. Ukrainian Independent Centre for Policy Studies, 2008; daarbij is gebruik gemaakt van:

 

Lester M. Salomon et al., „Global Civil Society. An Overview”, John Hopkins University (VS), 2003;

 

Civil Society Institute, „NGO Funding in Ukraine. Analytical Study”, Kiev, 2005;

 

Municipal Economy Institute Foundation, „The Role of Non-Commercial Sector in the Economic Development of Russia”, Moskou, 2003.