ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 41E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

52e jaargang
19 februari 2009


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

Europees Parlement
ZITTING 2007-2008
Vergaderingen van 15 tot 17 januari 2008
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 61 E van 6.3.2008
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Dinsdag, 15 januari 2008

2009/C 041E/01

CARS 21: een concurrerend regelgevingskader voor de automobielindustrie
Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2008 over CARS 21: een concurrerend regelgevingskader voor de automobielindustrie (2007/2120(INI))

1

2009/C 041E/02

Fiscale behandeling van verliezen in grensoverschrijdende situaties
Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2008 over de fiscale behandeling van verliezen in grensoverschrijdende situaties (2007/2144(INI))

10

2009/C 041E/03

Communautaire strategie 2007-2012 voor gezondheid en veiligheid op het werk
Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2008 over de communautaire strategie 2007-2012 voor gezondheid en veiligheid op het werk (2007/2146(INI))

14

 

Woensdag, 16 januari 2008

2009/C 041E/04

Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind
Resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2008 — Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind (2007/2093(INI))

24

2009/C 041E/05

Volwasseneneducatie: een mens is nooit te oud om te leren
Resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2008 over volwasseneneducatie: een mens is nooit te oud om te leren (2007/2114(INI))

46

 

Donderdag, 17 januari 2008

2009/C 041E/06

Effectiever EU-beleid voor de zuidelijke Kaukasus: van beloften naar maatregelen
Resolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over een effectiever EU-beleid voor de zuidelijke Kaukasus: van beloften naar maatregelen (2007/2076(INI))

53

2009/C 041E/07

Regionale beleidsaanpak voor het Zwarte-Zeegebied
Resolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over een regionale beleidsaanpak voor het Zwarte-Zeegebied (2007/2101(INI))

64

2009/C 041E/08

Kenia
Resolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over Kenia

70

2009/C 041E/09

Rol van de vrouw in de industrie
Resolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over de rol van de vrouw in de industrie (2007/2197(INI))

73

2009/C 041E/10

Forum voor internetbeheer
Resolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over het tweede forum voor internetbeheer dat plaatsvond in Rio de Janeiro van 12 tot 15 november 2007

80

2009/C 041E/11

Arrestatie van de Chinese dissident Hu Jia
Resolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over de arrestatie van de Chinese dissident Hu Jia

82

2009/C 041E/12

Toestand in de Democratische Republiek Congo en verkrachting als oorlogsmisdaad
Resolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over de toestand in de Democratische Republiek Congo en verkrachting als oorlogsmisdaad

83

2009/C 041E/13

Egypte
Resolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over de situatie in Egypte

86

 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Parlement
ZITTING 2007-2008
Vergaderingen van 15 tot 17 januari 2008
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 61 E van 6.3.2008
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Dinsdag, 15 januari 2008

2009/C 041E/14

Opzetten van Europese partnerschappen in het kader van het stabilisatie- en associatieproces *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 533/2004 inzake het opzetten van Europese partnerschappen in het kader van het stabilisatie- en associatieproces (COM(2007)0662 — C6-0471/2007 — 2007/0239(CNS))

89

2009/C 041E/15

Wijziging van Richtlijn 95/50/EG op het gebied van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 95/50/EG op het gebied van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (COM(2007)0509 — C6-0278/2007 — 2007/0184(COD))

90

2009/C 041E/16

Opheffing van discriminaties inzake vrachtprijzen en vervoervoorwaarden *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening nr. 11 ter uitvoering van artikel 79, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap betreffende de opheffing van discriminaties inzake vrachtprijzen en vervoervoorwaarden en Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake levensmiddelenhygiëne — Vervoeraspecten (COM(2007)0090 — C6-0086/2007 — 2007/0037A(COD))

90

2009/C 041E/17

Luchthavengelden *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake luchthavengelden (COM(2006)0820 — C6-0056/2007 — 2007/0013(COD))

93

P6_TC1-COD(2007)0013Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 januari 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake luchthavengelden

93

2009/C 041E/18

In- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen (COM(2006)0745 — C6-0439/2006 — 2006/0246(COD))

102

P6_TC1-COD(2006)0246Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 januari 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen

102

BIJLAGEVERKLARING VAN DE COMMISSIE BETREFFENDE DE STATUS VAN KWIK EN ARSEEN UIT HOOFDE VAN DE PIC-VERORDENING

102

2009/C 041E/19

Toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (COM(2007)0159 — C6-0104/2007 — 2007/0054(COD))

103

P6_TC1-COD(2007)0054Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 januari 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen

103

 

Woensdag, 16 januari 2008

2009/C 041E/20

Activiteiten door middel van teledetectietoepassingen in het kader van het GLB *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad inzake de in de periode 2008-2013 door de Commissie te ondernemen activiteiten door middel van teledetectietoepassingen die in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn ingesteld (COM(2007)0383 — C6-0273/2007 — 2007/0132(CNS))

104

2009/C 041E/21

Kredietovereenkomsten voor consumenten *** II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2008 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (9948/2/2007 — C6-0315/2007 — 2002/0222(COD))

106

P6_TC2-COD(2002)0222Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 16 januari 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/ …/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad

107

 

Donderdag, 17 januari 2008

2009/C 041E/22

Meerjarenkader voor het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten voor 2007-2012 *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over het voorstel voor een beschikking van de Raad tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 168/2007, wat de vaststelling van een meerjarenkader voor het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten voor 2007-2012 betreft (COM(2007)0515 — C6-0322/2007 — 2007/0189(CNS))

108

2009/C 041E/23

Oprichting Europese politiedienst (Europol) *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot oprichting van de Europese politiedienst (Europol) (COM(2006)0817 — C6-0055/2007 — 2006/0310(CNS))

111

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

Europees Parlement ZITTING 2007-2008 Vergaderingen van 15 tot 17 januari 2008 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 61 E van 6.3.2008 AANGENOMEN TEKSTEN

Dinsdag, 15 januari 2008

19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/1


P6_TA(2008)0007

Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2008 over CARS 21: een concurrerend regelgevingskader voor de automobielindustrie (2007/2120(INI))

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een concurrerend regelgevingskader voor de automobielindustrie voor de 21e eeuw — Standpunt van de Commissie over het eindverslag van de CARS 21-groep op hoog niveau — Een bijdrage tot de strategie van de EU voor groei en werkgelegenheid”(COM(2007)0022),

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Raad Concurrentievermogen van 21 en 22 mei 2007,

gezien het eindrapport van de groep op hoog niveau met als titel „CARS 21: een concurrerend regelgevingsstelsel voor de automobielindustrie voor de 21e eeuw”,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieu, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie vervoer en toerisme en de Commissie juridische zaken (A6-0494/2007),

A.

in overweging van de reactie van de Commissie op het rapport van de CARS 21-groep op hoog niveau, waarin alle belanghebbenden zijn bijeengebracht om de voornaamste beleidsgebieden die gevolgen hebben voor de communautaire automobielindustrie aan een onderzoek te onderwerpen en aanbevelingen te doen voor een toekomstig regelgevingskader,

B.

overwegende dat de automobielindustrie voor de EU een van de belangrijkste economische sectoren is, die jaarlijks 19 miljoen voertuigen produceert en 2,3 miljoen rechtstreekse banen oplevert en daarnaast nog eens 10 miljoen banen in aanverwante sectoren,

C.

overwegende dat een markt met vele merken voor reserveonderdelen, evenals de markten voor onderhoud en reparatie van voertuigen een cruciale rol vervullen bij het bieden van betaalbare mobiliteit, bij de verruiming van de keuzevrijheid als consument voor de 270 miljoen autobezitters in de EU voor het onderhoud van hun voertuigen, bij het veilig en schoon houden van de voertuigen die op de Europese wegen rijden en ten slotte door het verschaffen van werkgelegenheid aan 3,5 miljoen mensen in kleine en middelgrote bedrijven (KMO's) bij het behoud van een solide positie voor de KMO's in Europa,

D.

overwegende dat de Commissie een geïntegreerde strategie bevordert om te bewerkstelligen dat bedrijven in de EU concurrerend blijven in een steeds mondialer wordende omgeving, en overwegende dat deze strategie is uitgezet in zijn mededeling met als titel 'Europa als wereldspeler: wereldwijd concurreren — Een bijdrage aan de EU-strategie voor groei en werkgelegenheid' (COM(2006)0567), in zijn werkdocument met als titel 'Europa als wereldspeler: een sterker partnerschap voor markttoegang ten behoeve van Europese exporteurs — Effectbeoordeling' (SEC(2007)0452) en in zijn mededeling met als titel 'Europa als wereldspeler: de handelsbeschermingsinstrumenten van Europa in een veranderende wereldeconomie — Groenboek voor een openbare raadpleging' (COM(2006)0763),

E.

overwegende dat de strategie die is uitgezet in die documenten momenteel wordt toegepast bij de onderhandelingen over diverse bilaterale en regionale vrijhandelsovereenkomsten,

F.

overwegende dat de automobielindustrie van lidstaat tot lidstaat aanzienlijke verschillen vertoont met betrekking tot strategie, structuur en mondiaal bereik, en overwegende dat bij de ontwikkeling van een nieuwe en meer mondiaal gerichte handelsstrategie dan ook volledig rekening moet worden gehouden met deze verschillen,

G.

overwegende dat de automobielindustrie van de EU in 2006 ongeveer 20 % van haar productie heeft geëxporteerd en dat de export van motorvoertuigen en onderdelen en toebehoren voor motorvoertuigen in 2004 respectievelijk 8,7 % en 2,8 % bedroeg van de industriële export van de EU, waarmee wordt aangegeven hoe buitengewoon gevoelig de automobielindustrie is voor exportvoorwaarden, en overwegende dat het externe EU-handelsoverschot met betrekking tot transportmaterieel in 2004 op 60,2 miljard EUR werd geraamd; voorts overwegende dat de vooraanstaande positie van de EU in de wereld hoofdzakelijk te danken is aan het feit dat het de grootste autoproducent van de wereld is en de op een na grootste producent van vrachtwagens, alsook aan de omvang en stabiliteit van de interne markt, de toenemende internationalisering van de motorvoertuigensector, de reputatie van Europese merken en de kwaliteit van Europese diensten, de sterke exportpositie die Europese fabrikanten hebben weten op te bouwen en hun opmerkelijke aanwezigheid op markten met een hoog groeipotentieel;

1.

is ingenomen met het eindrapport van de CARS21-groep op hoog niveau en de mededeling van de Commissie, waarin de richting van het toekomstige beleid inzake de automobielindustrie wordt aangegeven;

2.

spreekt de hoop uit dat de parlementen van de lidstaten en hun regionale parlementen zich zullen willen aansluiten bij de uitkomst van het CARS 21-proces; stelt zich op het standpunt dat een door het Parlement gecoördineerd interparlementair netwerk voor de bestudering van kwesties betreffende de automobielindustrie reële voordelen zou opleveren in termen van verkeersveiligheid, milieubescherming, innovatie en concurrentievermogen;

Voltooiing van de interne markt voor auto's

3.

roept de overheden van de lidstaten ertoe op nauw met de Commissie samen te werken bij de tenuitvoerlegging van de CARS 21-aanbevelingen; vestigt met name de aandacht op de noodzaak ervoor te zorgen dat nieuwe regelgeving die de automobielsector aangaat op een gecoördineerde manier wordt ingevoerd en dat verstoringen van de interne markt daarbij worden vermeden;

4.

onderstreept de noodzaak het EU-typegoedkeuringssysteem voor alle motorvoertuigen verder te verbeteren;

5.

spreekt opnieuw zijn steun uit voor een doeltreffende typegoedkeuringsprocedure, zoals aangegeven in zijn standpunt vastgesteld in tweede lezing op 10 mei 2007 met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (1);

6.

roept de Commissie ertoe op het Parlement jaarlijks verslag uit te brengen over het functioneren van typegoedkeuringsprocedures en over het daarop in het kader van de comitologie uitgevoerde toezicht;

7.

verzoekt de Commissie toe te zien op een adequate uitvoering van Verordening (EG) nr. 1400/2002 van 31 juli 2002 (2)(de zgn. groepsvrijstellingsverordening) betreffende de distributie van motorvoertuigen in de EU; is voorts van mening dat wanneer die verordening wordt herzien, het directoraat-generaal Mededinging van de Commissie zichzelf dient te beschouwen als een onderdeel van de geïntegreerde wetgevingsstrategie voor deze sector;

8.

stelt voor de herziening van de groepsvrijstellingsverordening met het oog op de versterking van het concurrentievermogen van de automobielsector van de EU te koppelen aan de tussentijdse herziening van CARS 21, om aldus de samenwerking tussen exploitanten in de sector te vergemakkelijken, onrechtmatig gebruik van overheidssteun te voorkomen en het internationaal gevoerde concurrentiebeleid te ondersteunen;

9.

roept de Commissie op maatregelen voor te stellen voor een registratieprocedure die de grensoverschrijdende verkoop van met name tweedehandsauto's vergemakkelijkt; steunt de standpunten van de Commissie inzake de procedures voor de registratie van motorvoertuigen (3) en de problemen die bepaalde nationale regels opleveren voor de werking van de interne markt; wijst op de invloed van deze nationale regels op economische sectoren zoals leasing en verhuur van voertuigen; roept de lidstaten ertoe op in hun regelgeving zo snel mogelijk de nodige aanpassingen aan te brengen;

Een concurrentiebestendige after-salesmarkt

10.

vestigt in het bijzonder de aandacht op de onlangs aangenomen wetgevingsbepalingen inzake after-marketonderdelen, die van invloed zijn op veiligheid en milieuprestaties, en merkt op dat deze bepalingen één markt voor dergelijke onderdelen zal doen ontstaan;

11.

neemt er met voldoening kennis van dat in Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (4) en in Verordening (EG) nr. 1400/2002 bepalingen zijn opgenomen die onbeperkte toegang voorschrijven tot adequate technische informatie betreffende voertuigreparaties, en dringt er bij de Commissie op aan haar inspanningen voort te zetten om de bepalingen van het mededingingsrecht dat voor de automobielsector van toepassing is in de gehele Gemeenschap te handhaven;

12.

roept de Commissie ertoe op effectieve concurrentie in de after-salesmarkt van de automobielsector te blijven bevorderen door in haar toekomstige beleid ten aanzien van de automobielsector en in alle wetgeving die voortbouwt op Verordening (EG) nr. 1400/2002 — die op 31 mei 2010 afloopt — de keuzevrijheid van de consument en effectieve toegang voor onafhankelijke marktdeelnemers tot technische informatie, opleiding, reserveonderdelen, voor meerdere merken bruikbare diagnostische instrumenten en testapparatuur als uitgangspunt te hanteren;

13.

wijst op het belang voor de consument van informatie inzake betrouwbaarheid in het gebruik en duurzaamheid, die verkregen wordt via brede consumentenenquêtes; merkt op dat de overheid het voeren van dergelijke enquêtes zou kunnen vergemakkelijken door de registratie-instanties toe te staan contactgegevens te verstrekken van voertuigeigenaren die bereid zijn daaraan mee te werken;

14.

dringt er bij de Commissie op aan het beginsel van de „vrije repareerbaarheid” van voertuigen in alle nieuwe wetgevingsinitiatieven als richtsnoer te hanteren en alle relevante directoraten-generaal daarbij te betrekken, zodat de keuzevrijheid voor de consument en de concurrentie op de after-salesmarkt kunnen worden gegarandeerd; is van mening dat dit ook van toepassing zou moeten zijn op toekomstige maatregelen ter bevordering van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën voor voertuigen en van intelligente vervoerssystemen;

15.

dringt er bij de Commissie op aan met voorstellen te komen voor het creëren van een interne markt voor klantspecifieke en voor tuningdoeleinden bestemde onderdelen, zoals speciale banden, velgen en andere tuner- en reserveonderdelen, aangezien de bestaande diversiteit aan nationale regels een belemmering vormt voor de verdere ontwikkeling van deze sector, die dan ook gebaat zou zijn bij wetgevingsharmonisatie op EU-niveau en adequate bescherming van intellectuele eigendom;

16.

roept de Commissie ertoe op de strijd tegen de import van nagemaakte auto-onderdelen op te voeren;

Betere wetgeving en internationalisering van de regelgeving

17.

wijst er met nadruk op dat overbodige bureaucratische rompslomp, die o.a. het gevolg is van elkaar overlappende regelingen welke voortvloeien uit internationale verdragen, moet worden teruggedrongen;

18.

onderstreept de cruciale rol die de beginselen inzake betere regelgeving (bijvoorbeeld een adequate effectbeoordeling, toepassing van het kosteneffectiviteitsbeginsel, goed op elkaar afgestemde leveringstermijnen, enz.) vervullen bij het scheppen van een concurrerend regelgevingskader voor de automobielindustrie, zoals dat wordt ondersteund door het CARS 21-proces; wijst erop dat de routekaart voor regelgeving een integraal bestanddeel vormt van het uiteindelijke CARS 21-rapport en derhalve dient te worden gerespecteerd;

19.

erkent dat beter geconcipieerde, transparante voorschriften die aansluiten bij de bestaande maatschappelijke en ecologische behoeften en zonder uitzondering worden toegepast en ingebed in het internationale regelgevingskader voor de automobielindustrie, kunnen bijdragen aan een beter concurrentievermogen en billijker mededingingsvoorwaarden in deze bedrijfstak;

20.

is van mening dat strategische normalisatie een essentiële aanjager is van concurrentie; verzoekt de Commissie derhalve aan te sturen op Europese normen die overal ter wereld worden erkend;

21.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om 38 communautaire richtlijnen te vervangen door bestaande VN/ECE-reglementen en de mogelijkheid te introduceren om automatisch of virtueel testen mogelijk te maken, en verzoekt de Commissie het proces van vereenvoudiging in de wetgeving voort te zetten; wijst er met nadruk op dat het deze voorstellen alleen wil steunen op de nadrukkelijke voorwaarde dat het Parlement zich het recht voorbehoudt aan te sturen op regelgeving die losstaat van het VN/ECE-stelsel wanneer dat naar zijn oordeel noodzakelijk is om aan de EU-verplichtingen te voldoen;

22.

verwelkomt het voorstel van de Commissie om het Parlement jaarlijks verslag uit te brengen over de voortgang die op het niveau van de VN/ECE en in het kader van de comitologie is geboekt;

23.

staat positief tegenover de wens van de Commissie om een mechanisme voor herziening en evaluatie in het leven te roepen, gezien het technologie- en ontwikkelingsintensieve karakter van de automobielindustrie; is echter ook van mening dat er in de wetgeving meer gebruik zou moeten worden gemaakt van zgn. 'horizonbepalingen' om te voorkomen dat de wetgeving de technologische vorderingen die voortdurend plaatsvinden als gevolg van onderzoek en ontwikkeling (O&O) en van de marktwerking zou belemmeren of tegenwerken;

24.

roept de Commissie ertoe op zo spoedig een begin te maken met de vereenvoudiging van de Richtlijnen 74/297/EEG (5), 76/115/EEG (6) en 78/932/EEG (7), alsook van VN/ECE-reglement nr. 122;

Vaststelling van milieunormen voor de 21e eeuw

25.

merkt op dat door de communautaire wetgeving een markt wordt gereguleerd waarin per jaar 17 à 18 miljoen voertuigen worden verkocht, hetgeen overeenkomt met de automobielmarkt in de Verenigde Staten; verwacht dat de toepassing van een ambitieus uitstootreductiebeleid over de hele wereld een positief effect zal hebben in termen van door de vervoerssector geproduceerde emissies;

26.

is van mening dat individuele mobiliteit en de automobielsector moeten worden beschouwd in een bredere context van duurzame mobiliteit; is voorts van mening dat mobiliteit en milieubescherming elkaar niet noodzakelijkerwijs uitsluiten en dat de autotechnologie van de toekomst deze met elkaar zal moeten helpen verzoenen; is namelijk van oordeel dat de problematiek van de klimaatverandering ook mogelijkheden biedt voor technologische vooruitgang en innovatie;

27.

geeft zich rekenschap van het belang van voertuigen voor de mobiliteit van ouderen, in het bijzonder op het platteland, alsook voor die van gehandicapten;

28.

roept de Commissie ertoe op de voorwaarden te scheppen die nodig zijn voor een uit milieuoogpunt duurzaam wegvervoer dat de flexibiliteit van de productiesystemen ten goede komt en waardoor het kwalificatieniveau van de beroepsbevolking in de EU wordt verhoogd;

29.

is van mening dat de invoering van normen inzake de uitstoot van verontreinigende stoffen zeer succesvol is gebleken en al heeft geresulteerd in de bouw van bijzonder schone personenauto's; onderstreept dat het van groot belang is dat dit succes bij zware bedrijfsvoertuigen wordt geëvenaard; is van mening dat de voordelen van een strenge milieuwetgeving op EU-niveau voor de automobielsector zich tot ver buiten de EU-markt zouden uitstrekken;

30.

is ingenomen met de snelle invoering van de Euro 5- en Euro 6-normen voor beperking van de uitstoot van verontreinigende stoffen door personenauto's;

31.

is van mening dat verbetering van de luchtkwaliteit, afgezien van de introductie van minder vervuilende voertuigen, alleen kan worden verkregen door het wagenpark sneller te vervangen; is voorts van mening dat er financiële maatregelen dienen te worden genomen om de consumenten ertoe aan te sporen hun oude auto's door minder vervuilende voertuigen te vervangen;

32.

verwelkomt in dit verband het voorstel om Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende brandstofkwaliteit en dieselbrandstoffen (8)(richtlijn brandstofkwaliteit) in dier voege te herzien dat ook rekening wordt gehouden met de uitstoot van tijdens de levenscyclus van brandstoffen voor het wegvervoer geproduceerde broeikasgassen;

33.

roept de Commissie er in het kader van de communautaire wetgeving toe op een begin te maken met de herevaluatie en herziening van emissietestprocedures, zodat deze een betere afspiegeling vormen van de reële gebruiksvoorwaarden, zonder dat een en ander afbreuk mag doen aan de thans gevoerde discussie omtrent de CO2-uitstoot van auto's;

34.

is zeer bezorgd over het feit dat Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken (9) niet op een uniforme manier wordt toegepast; beschouwt deze richtlijn als onvoldoende ambitieus;

De CO2-uitstoot fors verminderen

35.

is verheugd over de plannen van de Commissie om de uitstoot van CO2 van personenauto's te verminderen; is van mening dat een geïntegreerde aanpak, waarbij alle mogelijkheden om de CO2-uitstoot te verminderen in aanmerking worden genomen, waaronder infrastructuur, rijgedrag, de invoering van een systeem van stimuleringsmaatregelen voor het gebruik van schonere voertuigen, biobrandstoffen en voertuigtechnologie, hiervoor het meest geschikt is; spoort de Commissie ertoe aan zich te beraden over de ontwikkeling van een gemeenschappelijke kaderrichtlijn voor de gecoördineerde toepassing van technologisch neutrale en waar mogelijk geharmoniseerde en aan CO2 gerelateerde fiscale prikkels die reële mogelijkheden bieden om de CO2-uitstoot terug te dringen zonder dat dit tot concurrentieverstoringen leidt; dringt er bij de Raad op aan tot overeenstemming te komen inzake het voorstel van de Commissie om de belasting op personenauto's te koppelen aan de uitstoot van verontreinigende stoffen zoals CO2, om zo een verdere fragmentering van de interne markt als gevolg van de uiteenlopende toepassing van de regelgeving door de lidstaten te voorkomen;

36.

dringt er bij de Commissie op aan ambitieuze, maar realistische doelstellingen te formuleren, daarbij rekening houdend met de reële situatie op de EU-markt, waar het vernieuwingstempo van het wagenpark momenteel onder de 10 % per jaar ligt; wijst derhalve met nadruk op het feit dat de betaalbaarheid van nieuwe auto's een essentiële rol vervult bij het verwezenlijken van de communautaire doelstelling; benadrukt tevens dat, hoe ambitieuzer de verplichte doelstellingen voor de uitstoot van CO2 zijn, des te meer tijd de automobielindustrie dient te krijgen om zich aan te passen;

37.

herinnert de Commissie eraan dat de ontwikkeling van nieuwe types personenauto's tussen de 5 en 7 jaar vergt; is daarom van mening dat het vastleggen van bindende doelstellingen de automobielindustrie in principe voldoende tijd zou moeten bieden om zich daarnaar in te richten; verzoekt de Commissie derhalve geen definitieve bindende doelstellingen voor CO2-emissies vast te stellen die vóór 2015 van kracht worden;

38.

is van mening dat een gemiddelde CO2-doelstelling van 125 g/km voor nieuwe personenauto's tegen 2015 haalbaar zou moeten zijn; benadrukt dat de Commissie ambitieuzere langetermijndoelstellingen voor beperking van de CO2-uitstoot in de automobielsector zou moeten nastreven; acht het daarbij van cruciaal belang dat de streefwaarden zouden moeten worden gedifferentieerd naargelang van het gewicht van de desbetreffende voertuigen;

39.

neemt kennis van het plan van de Commissie om voor agrobrandstoffen een bindende doelstelling vast te leggen en dringt er bij de Commissie op aan een bindend, allesomvattend certificatiesysteem te ontwikkelen voor de agrobrandstoffen die op de EU-markt worden aangeboden; is van mening dat de certificatiecriteria zodanig moeten worden opgesteld dat de uitstoot van broeikasgas gedurende de gehele levenscyclus ten opzichte van conventionele brandstoffen met minimaal 50 % moet worden verminderd, naast de milieu- en sociale criteria;

40.

merkt op dat, om een intensiever gebruik van biobrandstoffen en waterstof ter optimalisering van de milieuprestaties te kunnen realiseren, het van essentieel belang is op plaatselijk niveau de nodige netwerken te creëren om de bevoorrading van de bevolking veilig te stellen;

41.

stelt zich op het standpunt dat de maatregelen ter beperking van de CO2-uitstoot meer moeten worden toegespitst op het bijbrengen van meer besef aan automobilisten omtrent zuinig rijgedrag en het optimaal gebruiken van nieuwe technologieën;

42.

is van mening dat het kweken van meer begrip bij de consument door het verschaffen van duidelijker etikettering omtrent brandstofrendement en betere gegevens omtrent de uitstoot van verontreinigende stoffen ertoe zal bijdragen CO2-reducties te realiseren; dringt er derhalve op aan dat Richtlijn 1999/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 1999 betreffende de beschikbaarheid van consumenteninformatie over het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot bij het op de markt brengen van nieuwe personenauto's (10) in dier voege wordt herzien dat rekening wordt gehouden met de beste praktijken die op dit moment verwezenlijkt zijn;

43.

wijst er nogmaals op dat een vermindering van de CO2-uitstoot door personenauto's het makkelijkst kan worden bereikt door herstructurering van de openbaarvervoerssystemen;

44.

erkent de voortrekkersrol die de Internationale Automobielfederatie (FIA) vervult bij de introductie van innovatieve veranderingen op het gebied van milieutechnologie die kunnen leiden tot vermindering van de CO2-uitstoot en daarmee gepaard gaande energie-efficientie voor alle nieuwe auto's;

45.

dringt er bij de FIA op aan zich nog meer in te zetten voor bevordering van innovatief onderzoek op het gebied van wegvervoer, dat onder andere gericht moet zijn op verbetering van het energie-efficiëntie van auto's;

46.

onderkent de rol die de autosport kan vervullen bij het veranderen van de houding en het gedrag van consumenten ten aanzien van milieuvriendelijke technologie; verzoekt de FIA en andere spelers die bij het Formule-1-racegebeuren zijn betrokken derhalve hun regels dienovereenkomstig aan te passen, opdat milieuvriendelijke technologieën zoals biobrandstoffen, viercilindermotoren of hybride motoren gemakkelijker kunnen worden toegepast;

47.

dringt aan op het opzetten van een studie om de aanvullende niet-technische maatregelen in kaart te brengen die zijn toegepast om de CO2-uitstoot in de EU te verminderen;

Het wegvervoer nog veiliger maken

48.

verheugt zich over de inspanningen van de Commissie om het aantal slachtoffers bij verkeersongevallen terug te dringen, onder andere door de invoering van essentiële nieuwe technologieën; dringt er bij de Commissie op aan te waarborgen dat de in te voeren voorschriften met betrekking tot veiligheidsinrichtingen in voertuigen worden toegepast conform de beginselen van betere regelgeving waarover de groep op hoog niveau CARS 21 overeenstemming heeft bereikt; wijst met nadruk op de noodzaak van een geïntegreerde aanpak die verbeteringen in de voertuigtechnologie omvat, alsook maatregelen op het gebied van infrastructuur en opleiding, voorlichting en wetshandhaving, ten einde op een kosteneffectieve manier de veiligheidsdoelstellingen voor het wegverkeer te bereiken;

49.

erkent de katalyserende rol die wordt vervuld door de markt voor topmodellen, waar nieuwe technologieën over het algemeen voor het eerst worden geïntroduceerd; wijst er echter op dat bijkomende veiligheidssystemen het gewicht van personenauto's verder kunnen doen toenemen, hetgeen weer leidt tot hogere CO2-emissies;

50.

uit zijn bezorgdheid over het negatieve effect dat voertuigen bij hogere snelheden op de verkeersveiligheid kunnen hebben; pleit in dit verband voor toepassing van de aanbevelingen die worden gedaan in de in 2007 door het Internationaal Comité voor de keuring van motorvoertuigen (CITA) gepubliceerde studie naar de toekomstige opties voor het toezicht op de geschiktheid voor het wegverkeer van motorvoertuigen; pleit voor ondersteuning van een campagne voor „veilige tuning” en voor maatregelen om zo snel mogelijk over te gaan tot het geleidelijk als standaarduitrusting introduceren van elektronische stabiliteitscontrolesystemen (ESC);

51.

roept de Commissie ertoe op het verkeersveiligheidssysteem te verbeteren door de lidstaten te verplichten de opleidingseisen voor leerling-bestuurders aan te scherpen, op grotere schaal verplichte scholing in te voeren en regels te introduceren voor de periodieke bijscholing van beroepschauffeurs;

52.

roept de Commissie er voorts toe op uitvoering te geven aan de voor 2007-2009 aangekondigde evaluatie van de voorwaarden die moeten worden vervuld om te bewerkstelligen dat de maatregelen ter beperking van het aantal verkeersslachtoffers daadwerkelijk effect sorteren;

53.

verzoekt de Commissie een systeem te ontwikkelen waarbij het autofabrikanten wordt toegestaan om zonder zich aan sancties bloot te stellen auto's te produceren die meer CO2 uitstoten indien deze extra uitstoot het gevolg is van op EU-niveau getroffen wettelijk bindende veiligheidsmaatregelen;

54.

is niet van mening dat het voeren van licht overdag in de gehele EU verplicht dient te worden gesteld;

55.

dringt er bij de Commissie op aan prioriteit toe te kennen aan het verbeteren van de regeling voor grensoverschrijdende voertuiginspecties en voor de grensoverschrijdende inning van boetes die zijn opgelegd wegens verkeersovertredingen in een andere lidstaat;

Eerlijker handelsrelaties in automobielindustrie

56.

stelt zich op het standpunt dat de automobielsector in de EU een van de meest concurrerende industrieën ter wereld is; is echter van mening dat oneerlijke concurrentie en het niet respecteren van intellectuele-eigendomsrechten een bedreiging vormen voor deze positie;

57.

onderstreept het belang van de WTO voor de automobielindustrie in een steeds mondialer wordende handelsomgeving; acht het van zeer groot belang dat de thans in het kader van de Doha-ontwikkelingsronde gevoerde onderhandelingen ertoe leiden dat de markten in derde landen — en met name in potentieel omvangrijke markten in opkomende derde landen — zo toegankelijk mogelijk worden;

58.

onderstreept het belang van de geschillenbeslechtingprocedure van de WTO voor het oplossen van problemen die verband houden met de export naar derde landen; herinnert aan de positieve resultaten die zijn behaald bij de geschillen welke aan de WTO zijn voorgelegd met betrekking tot Canada, India en Indonesië;

59.

roept de Commissie op tot voorzichtigheid bij haar pogingen om te komen tot een principiële herziening van de gehanteerde handelsbeschermingsinstrumenten; wijst er in dat verband op dat de automobielindustrie het slachtoffer kan worden van concurrentieverstorende praktijken van derde landen en roept de Commissie er derhalve toe op bij de bescherming van de EU-industrie tegen oneerlijke praktijken vast te houden aan de filosofie die aan de handelsbeschermingsinstrumenten ten grondslag ligt;

60.

wijst er eens te meer op dat het succesvol afronden van multilaterale handelsbesprekingen voor de EU een prioriteit dient te blijven; steunt de Commissie niettemin in haar voornemen om vooral in Azië nieuwe bilaterale handelsovereenkomsten te sluiten teneinde betere voorwaarden voor markttoegang te verkrijgen; onderstreept dat vrijhandelsovereenkomsten er altijd op gericht moeten zijn zich te verzekeren van een hoog niveau van toegang tot de markt van het partnerland; dringt erop aan dat het EU-beleid de concurrentiepositie dient te handhaven van automobielfabrikanten uit de EU die zowel in de EU als in landen buiten de EU opereren; is ervan overtuigd dat het sluiten van bilaterale overeenkomsten tussen de EU en de ASEAN, India en de Mercosur voor de automobielindustrie van groot belang is;

61.

dringt er bij de Commissie op aan in het kader van de thans lopende onderhandelingen tussen de EU en Korea voor een vrijhandelsovereenkomst te bedingen dat Korea alle bestaande tarifaire en non-tarifaire belemmeringen moet opheffen en geen nieuwe in het leven mag roepen, en dat het zich meer aan de VN/ECE-reglementen moet houden; verlangt van de Commissie dat zij zich beraadt over een strategie die resulteert in de geleidelijke afschaffing — met waarborgen — van de invoertarieven van de EU, en pleit er derhalve voor deze geleidelijke afschaffing gepaard te laten gaan met de opheffing van non-tarifaire belemmeringen van Koreaanse zijde;

62.

wijst er eens te meer op dat Korea de VN/ECE-Overeenkomst van 1958 heeft getekend en geratificeerd, en dat het zich derhalve heeft verplicht tot naleving van VN/ECE-voorschriften; dringt er bij de Commissie op aan dit aspect bij toekomstige onderhandelingen te blijven benadrukken en op de snelle uitvoering daarvan te blijven aandringen; merkt op dat in iedere eventueel te sluiten vrijhandelsovereenkomst hoe dan ook duidelijk moet worden vastgelegd dat Korea de invoer op de Koreaanse markt van auto's uit de EU die aan de VN/ECE-normen voldoen moet toestaan;

63.

roept de Commissie ertoe op na te gaan in hoeverre de mogelijkheid bestaat tot het opzetten van een werkgroep voor auto's en tot het invoeren van een speciale versnelde geschillenbeslechtingsprocedure voor automobielgerelateerde maatregelen, zoals die welke werd opgenomen in de vrijhandelsovereenkomst tussen de VS en Korea;

64.

onderstreept het belang van een nauw partnerschap met China bij de ontwikkeling van een regelgevingskader voor eerlijke concurrentieverhoudingen; stelt zich op het standpunt dat effectieve bescherming van intellectuele-eigendomsrechten een conditio sine qua non is voor een dergelijk partnerschap;

65.

is ingenomen met het verzoek van de Commissie tot instelling van een WTO-panel voor het oplossen van nog uitstaande kwesties met betrekking tot de door China toegepaste regeling voor geïmporteerde onderdelen van motorvoertuigen, die volgens de Commissie in strijd is met diverse bepalingen van verschillende WTO-overeenkomsten;

66.

steunt de stappen die de Commissie heeft ondernomen in zaken die verband houden met de in China geldende regelgeving en die ten doel hebben Europese bedrijven welke op die markt opereren billijke regelgevingsvoorwaarden en rechtszekerheid te bieden;

67.

wijst erop dat de communautaire bandenindustrie een belangrijke bijdrage levert aan het succes van de Europese automobielsector; dringt er derhalve bij de Commissie op aan een grondig onderzoek in te stellen naar de onverantwoorde technische handelsbelemmeringen in de vorm van bijvoorbeeld lokale technische voorschriften waarmee de bandenindustrie in een aantal belangrijke opkomende Aziatische markten zou worden geconfronteerd;

O&O in de automobielsector

68.

beschouwt de resultaten die met behulp van O&O-financiering en -samenwerking in het kader van programma's zoals het zevende kaderprogramma voor activiteiten inzake onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie en i2010 zijn behaald als zeer bemoedigend; spoort de Commissie ertoe aan de werkprogramma's meer specifiek te richten op de behoeften van de automobielsector die zullen ontstaan als gevolg van nieuwe wetgeving of van bindende doelstellingen die nog in het verschiet liggen;

69.

roept de Commissie ertoe op vóór 2012 een strategie te ontwikkelen om de O&O-uitgaven voor de automobielindustrie fors te verhogen, en daarbij speciaal aandacht te besteden aan toeleveringsbedrijven;

70.

dringt er bij de lidstaten op aan iedere eventuele verhoging van de O&O-uitgaven voor de automobielsector afhankelijk te stellen van het bindende karakter van de CO2-emissiedoelstellingen;

71.

onderstreept daarnaast ook de noodzaak van een omslag in het autogebruik in steden; is van mening dat naast zuiniger auto's ook de invoering van elektrische stadsauto's van wezenlijk belang is; dringt daarom aan op steun voor onderzoek naar en ontwikkeling van de technologieën die daarvoor noodzakelijk zijn;

72.

roept alle lidstaten en EU-instellingen ertoe op de nodige steun te verlenen voor het onderzoek naar en de ontwikkeling van baanbrekende technologieën zoals waterstofmotoren, brandstofcellen of hybride voertuigen;

73.

wijst met nadruk op het potentieel van informatie- en communicatietechnologieën (ICT) om schadelijke milieu- en gezondheidseffecten, ongevallen en energieverspilling te helpen voorkomen wanneer deze EU-breed worden ingezet in een netwerk van intelligente verkeersgeleidingssystemen die ten doel hebben een vlotte doorstroming van het verkeer te bewerkstelligen; is van mening dat voor de in te zetten communicatieapparatuur een EU-norm moet worden vastgesteld om in alle lidstaten effectieve communicatie tussen voertuigen en infrastructuur mogelijk te maken;

74.

is van mening dat initiatieven zoals „De intelligente auto” (11), Galileo en andere instrumenten die bijdragen aan een intelligent vervoerssysteem uiterst belangrijk zijn; roept de Commissie er derhalve toe op deze ontwikkelingen energiek te ondersteunen;

75.

spreekt zijn krachtige steun uit voor voortzetting van het onderzoek naar en de ontwikkeling van op ICT gebaseerde innovaties; is van mening dat er in het kader van het initiatief „De intelligente auto” nieuwe technologische ontwikkelingen op gang kunnen worden gebracht om een bijdrage te leveren aan de rationalisering van de verkeersstromen, zodat het bestuurders gemakkelijker wordt gemaakt de juiste beslissing te nemen en de kortste weg naar hun bestemming te kiezen, waardoor ook het verkeer energievriendelijker wordt; roept alle belanghebbenden, en met name de lidstaten, ertoe op de nodige maatregelen te treffen voor de implementatie van eCall;

76.

76 beschouwt de werkzaamheden die worden verricht in het kader van intelligente vervoerssystemen als een belangrijke factor voor een succesvolle automobielindustrie en om de milieueffecten die door deze bedrijfstak worden teweeggebracht te beperken; is van mening dat Galileo hierbij als een voorbeeld moet worden aangehaald en dat het vinden van een oplossing voor de financiering van Galileo via een consortium waarbij belangstellende deelnemers zich verplichten tot de verdere ontwikkeling van het project, prioriteit moet krijgen;

77.

is van mening dat één van de eerste door het Europees Instituut voor Innovatie en Technologie op te zetten kennis- en innovatiegemeenschappen zich moet richten op het verlagen van de CO2-uitstoot in de voertuigtechnologie;

Herstructureringsmaatregelen en toekomstperspectieven

78.

acht het noodzakelijk de algemene voorwaarden te scheppen om de duurzaamheid van de automobielindustrie in de EU te waarborgen en haar in staat stellen om met steun van een hooggekwalificeerde beroepsbevolking bij vernieuwingen in de sfeer van technologie, milieu en samenleving haar leidende positie te behouden;

79.

beseft dat zowel producenten als toeleveringsbedrijven in de automobielindustrie van de EU beschikken over goed geschoolde werknemers, een factor die een belangrijke rol heeft gespeeld bij het bereiken van het hoge prestatieniveau dat de automobielindustrie in de EU bereikt;

80.

wijst op het belang van de automobielindustrie voor werkgelegenheid, groei, innovatie en concurrentievermogen; is van mening dat de automobielindustrie weliswaar substantiële veranderingen zal moeten ondergaan, maar dat er ook beleidsaanpassingen nodig zijn om te waarborgen dat de communautaire regelgeving niet leidt tot verlies van banen;

81.

stelt zich op het standpunt dat de communautaire wetgeving op het gebied van milieu, verkeersveiligheid en energie-efficiëntie tot gevolg heeft dat werknemers op een zodanige wijze moeten worden geschoold en opgeleid dat zij zich beter aan de veranderingen in de sfeer van techniek en regelgeving kunnen aanpassen en hun arbeidsvooruitzichten kunnen handhaven of verbeteren;

82.

dringt er bij de Commissie op aan ten behoeve van de automobielindustrie een coördinerende rol te vervullen met het oog op een efficiënt gebruik van de structuurfondsen en van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering;

83.

dringt erop aan dat er geen Gemeenschapssteun meer wordt verleend aan bedrijven die op lidstaatniveau steun hebben ontvangen en vervolgens hun productieactiviteiten naar een ander land verplaatsen zonder volledig te hebben voldaan aan de overeenkomsten die ze met de betrokken lidstaat zijn aangegaan;

84.

onderstreept dat de EU en de lidstaten hun aandacht met betrekking tot toekomstige herstructureringsprocessen ook moeten richten op manieren om het herstructureringsproces te ondersteunen en de effecten daarvan te dempen, en om de werknemers nieuwe mogelijkheden te bieden;

85.

is van oordeel dat de instrumenten en mechanismen voor voorlichting en raadpleging waarover de werknemers beschikken, door de noodzakelijke herziening van Richtlijn 94/45/EG van de Raad van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (12) moeten worden versterkt;

86.

is van mening dat op Europees niveau de werknemers meer moeten worden geraadpleegd en hun recht op informatie beter moet worden gewaarborgd, zodat zij in een eerder stadium bij de besluitvorming kunnen worden betrokken en zo de negatieve effecten van herstructurering ten dele kunnen opvangen; wijst derhalve op het belang van het voorstel betreffende het forum inzake herstructurering waarnaar in de bovengenoemde mededeling van de Commissie betreffende het verslag CARS 21 wordt verwezen;

87.

roept de sociale partners ertoe op adequate voorzieningen te treffen voor mensen die door de herstructurering van hun bedrijfstak worden bedreigd;

88.

verlangt dat werknemers beter worden geïnformeerd en geraadpleegd gedurende het proces van aanpassing van de industrie aan de nieuwe uitdagingen die het ontwerp en de productie van milieuvriendelijkere voertuigen met zich meebrengen;

89.

wijst op de noodzaak tot herziening van de thans bestaande relatie tussen fabrikanten en autodealers, die uit een oogpunt van concurrentievermogen in de communautaire automobielsector voor veel KMO's bijzonder negatieve consequenties heeft; is daarom van mening dat een stabielere samenwerking op het gebied van onderzoek en ontwikkeling en bij de uitstippeling van bedrijfsstrategieën dient te worden bevorderd; dringt er derhalve bij de Commissie en de lidstaten op aan de nodige beleidsmaatregelen of voorzieningen te treffen om deze relatie te stabiliseren en de daaraan verbonden problemen te overwinnen;

90.

wijst op het belang van een systematischer gebruik van de middelen van de Europese Investeringsbank om KMO's in de automobielsector te steunen en ze te helpen toegang te verkrijgen tot risicokapitaal;

91.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0176.

(2)  PB L 203 van 1.8.2002, blz. 30.

(3)  Interpretatieve mededeling van de Commissie over de procedures voor de registratie van uit een andere lidstaat afkomstige motorvoertuigen (PB C 68 van 24.3.2007, blz. 15).

(4)  PB L 171 van 29.6.2007, blz. 1.

(5)  Richtlijn 74/297/EEG van de Raad van 4 juni 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (gedrag van de stuurinrichting bij botsingen) (PB L 165 van 20.6.1974, blz. 16).

(6)  Richtlijn 76/115/EEG van de Raad van 18 december 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende bevestigingspunten voor veiligheidsgordels van motorvoertuigen (PB L 24 van 30.1.1976, blz. 6).

(7)  Richtlijn 78/932/EEG van de Raad van 16 oktober 1978 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende hoofdsteunen van zitplaatsen van motorvoertuigen (PB L 325 van 20.11.1978, blz. 1).

(8)  PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58.

(9)  PB L 269 van 21.10.2000, blz. 34.

(10)  PB L 12 van 18.1.2000, blz. 16.

(11)  COM(2006)0059.

(12)  PB L 254 van 30.9.1994, blz. 64.


19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/10


P6_TA(2008)0008

Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2008 over de fiscale behandeling van verliezen in grensoverschrijdende situaties (2007/2144(INI))

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie over de fiscale behandeling van verliezen in grensoverschrijdende situaties (COM(2006)0824),

gezien de mededeling van de Commissie over de bijdrage van het belasting- en douanebeleid aan de Lissabon-strategie (COM(2005)0532),

gelet op de relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof van Justitie), met name de zaken C-250/95 (Futura Participations SA en Singer tegen Administration des contributions) (1), C-141/99 (AMID tegen Belgische Staat) (2), gevoegde zaken C-397/98 en C-410/98 (Metallgesellschaft Ltd. en anderen tegen Commissioners of Inland Revenue en HM Attorney General) (3), C-446/03 (Marks & Spencer plc/David Halsey (HM Inspector of Taxes)) (4) en C-231/05 (Oy AA) (5),

gezien Richtlijn 94/45/EG van de Raad van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 december 2005 over het belastingstelsel voor ondernemingen in de Europese Unie: een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (7),

gezien de mededeling van de Commissie over de tenuitvoerlegging van het communautaire programma voor grotere groei en werkgelegenheid en voor een sterker concurrentievermogen van de Europese bedrijven — Vorderingen in 2006 en verdere stappen naar een voorstel voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) (COM(2007)0223),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2007 over de evaluatie van de interne markt: hinderpalen en inefficiëntie bestrijden met betere implementatie en handhaving (8),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A6-0481/2007),

A.

overwegende dat in de nationale belastingsstelsels van de lidstaten in toenemende mate rekening moet worden gehouden met de mondialisering van de economie en moet worden omgegaan met de regels en de werking van de interne markt, teneinde de doelstellingen van de Lissabon-strategie op het gebied van groei en concurrentievermogen te verwezenlijken,

B.

overwegende dat door de mondialisering van de economie de fiscale concurrentie zodanig is toegenomen dat de gemiddelde tarieven van de vennootschapsbelasting de afgelopen 30 jaar in de industrielanden drastisch zijn gedaald,

C.

overwegende dat die daling van de belastingtarieven sinds de laatste uitbreiding van de Europese Unie nog intensiever is geworden en dat er in de lidstaten een duidelijke tendens bestaat om specifieke belastingregelingen in te voeren waarmee bijzonder mobiele ondernemingen worden aangetrokken,

D.

overwegende dat het bestaan van 27 verschillende belastingstelsels in de Europese Unie een belemmering vormt voor de soepele werking van de interne markt, aanzienlijke extra kosten veroorzaakt voor de grensoverschrijdende handel en transacties in verband met administratie en naleving, bedrijfsherstructureringen in de weg staat en tot gevallen van dubbele belastingheffing leidt,

E.

overwegende dat een vermindering van de kosten voor naleving van regelgeving ten aanzien van de verschillen in de nationale wetgevingen op de vennootschapsbelasting, een transparante regelgeving, het afbreken van fiscale hindernissen die grensoverschrijdende activiteiten in de weg staan, en het creëren van een gelijk speelveld voor EU-ondernemingen die op de interne markt actief zijn, dankzij een dynamisch bedrijfsklimaat kunnen leiden tot economische voordelen voor de gehele EU,

F.

overwegende dat een passende belastingcoördinatie op EU-niveau, waarbij niet gestreefd wordt naar harmonisatie van de belastingtarieven, ertoe kan bijdragen dat concurrentievervalsingen worden voorkomen en voordelen kan opleveren, die op ruime schaal ten goede kunnen komen aan de ondernemingen, hun werknemers en de consumenten, de lidstaten en de burgers,

G.

overwegende dat het voor het halen van de doelstellingen van de strategie van Lissabon nodig is dat de lidstaten hun belastingbeleid in toenemende mate coördineren,

H.

overwegende dat de lidstaten traditioneel hun belastingsregimes hebben trachten te coördineren door middel van een uitgebreid netwerk van bilaterale belastingverdragen waarin vraagstukken als grensoverschrijdende verliesverrekening niet volledig worden geregeld; dat binnen de Europese Unie de bilaterale benadering minder efficiënt is en minder consistentie oplevert dan een multilaterale, gecoördineerde benadering; dat een gemeenschappelijke benadering door de EU van een geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting — zoals het CCCTB-voorstel — de meest geschikte oplossing voor de grensoverschrijdende compensatie van verliezen en winsten op de interne markt is en tot meer transparantie, investeringen en concurrentievermogen zal leiden,

I.

overwegende dat de lidstaten uiteenlopende regels hanteren inzake de toekenning van belastingfaciliteiten voor verliezen van filialen, dochterondernemingen en onderdelen van een ondernemingsgroep en zo ondernemingsbeslissingen en het investeringsbeleid op de interne markt verstoren, met alle gevolgen van dien op lange termijn voor hun adequate industriële strategie en belastinginkomsten,

J.

overwegende dat in vrijwel alle belastingstelsels in de Europese Unie winsten en verliezen asymmetrisch worden belast, d.w.z. de winsten worden belast voor het jaar waarin zij zijn verkregen, maar de fiscale waarde van een verlies wordt niet automatisch aan de onderneming vergoed op het moment waarop het verlies wordt geleden; overwegende dat in de recente jurisprudentie van het Hof van Justitie geen behoorlijke analyse wordt gemaakt van deze tijdfactor en het belang ervan bij toenemende grensoverschrijdende investeringen in de Europese Unie,

K.

overwegende dat de invoering van een grensoverschrijdende regeling inzake verliesverrekening erop zou neerkomen dat bepaalde lidstaten zonder juridische toezeggingen afzien van inkomsten uit de vennootschapsbelasting,

L.

overwegende dat de verliezen van binnenlandse filialen automatisch worden verrekend in het nettoresultaat van de moedermaatschappij, maar dat de situatie minder duidelijk ligt bij verliezen van buitenlandse filialen en van binnenlandse en buitenlandse onderdelen van een groep,

M.

overwegende dat het ontbreken van grensoverschrijdende verliesverrekening een beletsel vormt om op sommige markten actief te worden, hetgeen vestiging in grote lidstaten in de hand werkt waar de thuismarkt voldoende groot is om eventuele verliezen te helpen opvangen,

N.

overwegende dat kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) als gevolg van de beschreven situatie in het nadeel zijn, omdat zij door de onzekerheid over de verliesverrekening minder gemakkelijk grensoverschrijdende investeringen doen en vaak aanloopverliezen lijden,

1.

geeft uiting aan zijn diepe verontrusting over de negatieve gevolgen die de verschillen in behandeling van grensoverschrijdende verliezen door lidstaten hebben op de werking van de interne markt;

2.

merkt op dat elke maatregel die de vrijheid van vestiging belemmert, in strijd is met artikel 43 van het EG-Verdrag en dat er derhalve gericht moet worden optreden om deze belemmering weg te nemen; herinnert eraan dat uiteenlopende regimes voor de vennootschapsbelasting hindernissen opwerpen bij de toegang tot verschillende nationale markten en voor de goede werking van de interne markt, de concurrentie verstoren en de handhaving van een gelijk speelveld voor de ondernemingen op EU-vlak beletten en daarom in die zin aandacht verdienen;

3.

is van oordeel dat gerichte maatregelen op EU-niveau op het gebied van de fiscale aftrek van grensoverschrijdende verliezen grotere voordelen zouden kunnen hebben voor de werking van de interne markt;

4.

spreekt zijn steun uit voor de mededeling van de Commissie over fiscale behandeling van verliezen in grensoverschrijdende situaties als belangrijke stap in de aanpak van de situatie, en dringt aan op een adequate coördinatie tussen de lidstaten ten aanzien van het tijdschema en de oplossingen;

5.

onderstreept dat de vaststelling en uitvoering van elke gerichte maatregel tot invoering van grensoverschrijdende verliesverrekening dient te berusten op een multilaterale, gemeenschappelijke benadering en gecoördineerd optreden van de lidstaten, teneinde een coherente ontwikkeling van de interne markt te waarborgen; herinnert eraan dat dergelijke gerichte maatregelen een tussenoplossing vormen in afwachting van de goedkeuring van de CCCTB; is van mening dat de CCCTB een omvattende langetermijnoplossing is voor fiscale hindernissen bij de grensoverschrijdende compensatie van verliezen en winsten, evenals voor interne verrekening („transfer pricing”) en grensoverschrijdende fusie-, overname- en herstructureringsoperaties en het sluitstuk zal vormen van een interne markt met eerlijke concurrentie;

6.

wijst erop dat sommige lidstaten diverse methoden hanteren ter voorkoming van dubbele belastingheffing, hetzij door in het buitenland afgedragen belastingen te crediteren (verrekeningsmethode), hetzij door buitenlandse inkomsten buiten de heffingsgrondslag te houden (vrijstellingsmethode); merkt op dat slechts enkele lidstaten die de vrijstellingsmethode toepassen, niet voorzien in de mogelijkheid van verrekening van de verliezen die door buitenlandse filialen zijn geleden;

7.

vestigt er de aandacht op dat, wanneer de door vaste inrichtingen geleden verliezen niet mogen worden verrekend met de winsten van het hoofdkantoor, de behandeling verschilt van die in een zuiver binnenlandse situatie, wat een aantasting vormt van de vrijheid van vestiging;

8.

beschouwt maatregelen ten gunste van ondernemingsgroepen die in meerdere lidstaten werkzaam zijn als prioritair, aangezien het juist deze groepen zijn die eronder te lijden hebben dat zij met betrekking tot grensoverschrijdende verliezen anders worden behandeld dan ondernemingsgroepen die in één lidstaat actief zijn;

9.

is van oordeel dat de verstoringen als gevolg van de verschillen tussen de nationale regimes vooral KMO's benadelen ten opzichte van potentiële concurrenten en verzoekt de Commissie derhalve om op dit gebied speciale maatregelen te treffen;

10.

herinnert eraan dat er maar weinig globale regelingen bestaan voor de grensoverschrijdende verliesverrekening tussen dochterondernemingen en moedermaatschappijen (groepen) en dat daarom binnen een ondernemingsgroep de verliezen niet automatisch op dezelfde wijze in aanmerking worden genomen als binnen een vennootschap;

11.

wijst erop dat de lidstaten in meerderheid voorzien in binnenlandse verliesverrekening voor groepen en deze daarmee in feite als één entiteit behandelen, maar dat slechts weinige dit in grensoverschrijdende situaties doen; herinnert eraan dat het ontbreken van grensoverschrijdende verliesverrekening voor groepen een verstorend effect kan hebben op investeringsbeslissingen zowel ten aanzien van de investeringslocatie als van de keuze van de rechtsvorm (filiaal of dochteronderneming);

12.

erkent dat het moeilijk is binnenlandse regimes eenvoudigweg uit te breiden tot grensoverschrijdende situaties, aangezien de heffingsgrondslagen verschillen;

13.

dringt aan op erkenning van het belang van grensoverschrijdende verliesverrekening, maar wijst erop dat er verdere gedetailleerde uitwerking nodig is met betrekking tot de regeling inzake grensoverschrijdende verliesverrekening; stelt voor dat er een besluit wordt genomen over de vraag of grensoverschrijdende verliesverrekening beperkt moet worden tot dochterondernemingen ten opzichte van het moederbedrijf of vice versa en dat er daarom een grondige beoordeling moet plaatsvinden van de budgettaire effecten van de regeling die de mogelijkheid biedt de verliezen van het moederbedrijf te compenseren met de winsten van de dochterondernemingen;

14.

is van mening dat het Hof van Justitie met zijn arrest in de zaak-Marks & Spencer het recht van de lidstaten eerbiedigt om hun belastingstelsels in stand te houden, met name uit bezorgdheid om belastingontwijking;

15.

merkt op dat uit het arrest van het Hof van Justitie in de zaak-Oy AA blijkt dat de diverse nationale belastingstelsels verschillen in de behandeling van verliezen en dat het dus onduidelijk is of de verliezen in alle grensoverschrijdende situaties binnen een groep kunnen worden geconsolideerd, zelfs als de verliezen definitief zijn en dus tot een scheve situatie leiden zoals aangegeven in de zaak-Marks & Spencer;

16.

is van mening dat ondernemingsgroepen zoveel mogelijk op dezelfde wijze dienen te worden behandeld ongeacht of zij nu in verscheidene lidstaten dan wel in slechts één enkele lidstaat actief zijn; onderstreept dat in situaties waarin sprake is van grensoverschrijdende verliezen van buitenlandse dochterondernemingen, dubbele belasting van de moedermaatschappij moet worden vermeden, de heffingsbevoegdheid eerlijk tussen de lidstaten moet worden verdeeld, de verliezen niet tweemaal mogen worden verrekend en belastingontwijking moet worden voorkomen;

17.

is van mening dat het nuttig zou zijn een discussie te beginnen over de definitie en de kenmerken van ondernemingsgroepen in de Europese Unie, rekening houdend met het bestaan van gemeenschappelijke Europese instellingen als de „Europese vennootschap” en de „Europese coöperatieve vennootschap”, zonder dat het evenwel de bedoeling is het toepassingsgebied van maatregelen op het gebied van grensoverschrijdende verliesverrekening alleen tot dergelijke instellingen te beperken;

18.

wijst opnieuw op het belang van het definiëren van het begrip „ondernemingsgroep”, om te voorkomen dat ondernemingen winsten en verliezen opportunistisch tussen de lidstaten verdelen; is van mening dat het met het oog op het definiëren van een ondernemingsgroep nuttig zou kunnen zijn specifieke kenmerken binnen de onderneming aan te wijzen, zoals bepaald in Richtlijn 94/45/EG inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers;

19.

is verheugd over de drie opties die in de mededeling van de Commissie over de fiscale behandeling van verliezen in grensoverschrijdende situaties worden voorgesteld; spreekt zijn steun uit voor gerichte maatregelen die een doeltreffende, onmiddellijke aftrek van de verliezen van buitenlandse dochterondernemingen mogelijk zouden maken (op jaarbasis en niet definitief, zoals in de zaak-Marks & Spencer), die dan door een overeenkomstige extra belasting van de moedermaatschappij ongedaan wordt gemaakt wanneer de dochter weer winstgevend wordt;

20.

beveelt aan, teneinde deze voorstellen zodanig te kunnen uitvoeren dat belastingontduiking wordt voorkomen, om na te gaan of het opportuun is een systeem voor automatische informatie-uitwisseling op te zetten, te vergelijken met VIES voor de BTW, zodat de lidstaten de aangiften van dochterondernemingen in andere lidstaten inzake een negatieve heffingsgrondslag op hun waarheidsgehalte kunnen controleren;

21.

dringt er niettemin bij de Commissie op aan nader onderzoek te doen naar de mogelijkheden om voor ondernemingen een geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting vast te stellen voor hun activiteiten in de gehele EU;

22.

merkt op dat het ook van groot belang is verder diepgaand te analyseren in hoeverre de voorgestelde regeling voor grensoverschrijdende verliesverrekening de grensoverschrijdende activiteiten van KMO's zou kunnen bevorderen;

23.

wijst erop dat een gerichte maatregel van een bepaalde lidstaat inzake de fiscale behandeling van verliezen in grensoverschrijdende situaties op zichzelf geen oplossing zal bieden voor het probleem van concurrentieverstoring en hoge nalevingskosten voor op de interne markt opererende EU-ondernemingen, die een gevolg zijn van de handhaving van 27 verschillende belastingstelsels;

24.

onderstreept dat de lidstaten op een gecoördineerde manier te werk moeten gaan wanneer zij gerichte maatregelen nemen met het oog op grensoverschrijdende verliesverrekening binnen één onderneming of groep; herinnert eraan dat er behoefte is aan een sterkere coördinatie tussen de lidstaten op het gebíed van belastingaangelegenheden, en verzoekt de Commissie zich proactief op te stellen;

25.

steunt de inspanníngen van de Commissie met het oog op de invoering van een pan-Europese, uniforme CCCTB; merkt op dat de CCCTB zal leiden tot een grotere transparantie en efficiëntie, doordat ondernemingen in het buitenland en in eigen land volgens dezelfde voorschriften kunnen opereren, een gelijk speelveld wordt gecreëerd en het concurrentievermogen van EU-ondernemingen wordt versterkt, de grensoverschrijdende handel en investeringen worden uitgebreid, waarmee de voorwaarden worden geschapen om ten volle te profiteren van de interne markt op het punt van investeringen en groei, alsmede de administratieve lasten en nalevingskosten en de mogelijkheid van belastingontduiking en fraude aanzienlijk worden verminderd;

26.

herinnert eraan dat de CCCTB gemeenschappelijke regels voor de heffingsgrondslag inhoudt en op geen enkele wijze van invloed is op de vrijheid van de lidstaten om hun eigen belastingtarieven te blijven vaststellen;

27.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om de CCCTB desnoods in het kader van de versterkte samenwerking in te voeren; wijst er evenwel op dat dit niet de optimale oplossing is, omdat bij ontstentenis van een alomvattend communautair stelsel de voordelen van transparantie en lagere administratieve lasten gedeeltelijk verloren kunnen gaan;

28.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Jurispr. 1997, blz. I-2471.

(2)  Jurispr. 2000, blz. I-11619.

(3)  Jurispr. 2001, blz. I-1727.

(4)  Jurispr. 2005, blz. I-10837.

(5)  Arrest van 18 juli 2007.

(6)  PB L 254 van 30.9.1994, blz. 64.

(7)  PB C 286 E van 23.11.2006, blz. 229.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0367.


19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/14


Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2008 over de communautaire strategie 2007-2012 voor gezondheid en veiligheid op het werk (2007/2146(INI))

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie „Verbetering van de arbeidskwaliteit en -productiviteit: communautaire strategie 2007 — 2012 voor de gezondheid en veiligheid op het werk”(COM(2007)0062) en de bijbehorende werkdocumenten van de Commissiediensten (SEC(2007)0214, SEC(2007)0215 en SEC(2007)0216),

gelet op het EG-Verdrag, met name de artikelen 2, 136, 137, 138, 139, 140, 143 en 152,

gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (1), met name de artikelen 27, 31 en 32,

gezien de aanbevelingen van de IAO op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk,

gezien Richtlijn 89/391/EEG van 12 juni 1989 van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (2)(kaderrichtlijn) en de bijzondere richtlijnen hierover,

gezien Richtlijn 2000/54/EG van 18 september 2000 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (3),

gezien Richtlijn 2007/30/EG van 20 juni 2007 van het Europees parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad, de daaruit voortvloeiende bijzondere richtlijnen, alsmede de Richtlijnen 83/477/EEG, 91/383/EEG, 92/29/EEG en 94/33/EG van de Raad, met het oog op de vereenvoudiging en rationalisatie van de verslagen over de praktische tenuitvoerlegging (4),

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 8-9 maart 2007,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 oktober 2002 over een nieuwe communautaire gezondheids- en veiligheidsstrategie 2002-2006 (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 februari 2005 over bevordering van de gezondheid en de veiligheid op het werk (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 juli 2006 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de bescherming van werknemers in de gezondheidszorg in Europa tegen door bloed overgedragen infecties als gevolg van prikaccidenten (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over bevordering van waardig werk voor iedereen (8),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 november 2007 over communautaire statistieken over de volksgezondheid en de gezondheid en veiligheid op het werk (9),

gezien zijn verklaring van 29 maart 2007 over hepatitis C (10),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0518/2007),

A.

overwegende dat er een positieve correlatie bestaat tussen de kwaliteit van de normen op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk en financiële prestaties, met name algemene prestaties, absenteïsme, personeelsverloop, motivatie van medewerkers, beter bedrijfsimago en productiviteit,

B.

overwegende dat de meest concurrerende economieën het best presteren op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk en dat een hoog niveau van bescherming op het gebied van gezondheid en veiligheid een positief effect heeft op de overheidsfinanciën, door besparingen in de sociale zekerheid en een hogere productiviteit, en dat veiligheid en gezondheid op het werk niet alleen aan de productiviteit, het prestatievermogen en het welzijn van de werknemer bijdraagt, maar ook kostenbesparingen oplevert voor de maatschappij als geheel en voor de economie,

C.

overwegende dat er meer onderzoek naar de langetermijneffecten van sommige arbeidsactiviteiten op de gezondheid nodig is om werknemers beter te beschermen, omdat sommige ziekten pas verschijnen een aantal jaren nadat de activiteit die ze heeft veroorzaakt, uitgevoerd is,

D.

overwegende dat er bezorgdheid bestaat over het feit dat de vermindering van het aantal beroepsongevallen en gevallen van beroepsziekten niet gelijk gespreid is omdat bepaalde categorieën werknemers (bijvoorbeeld migranten, werknemers met onzekere contracten, vrouwen, jongere en oudere werknemers), bepaalde bedrijven (vooral kleine en middelgrote bedrijven (KMO's) en micro-ondernemingen), bepaalde sectoren (vooral de bouw, visserij, landbouw, vervoer) en bepaalde lidstaten een veel hoger aantal beroepsongevallen en -ziekten laten zien dan gemiddeld in de EU,

E.

overwegende dat maatregelen voor de gezondheid en veiligheid op het werk een consequent onderdeel moeten vormen van de bedrijfscultuur, en dat deze cultuur hand in hand moet gaan met levenslange scholing en bijscholing van werknemers en managers,

F.

overwegende dat een consequent toegepaste bedrijfscultuur van gezondheid en veiligheid op het werk kan bijdragen aan een onbureaucratische verandering van procedures inzake gezondheid en veiligheid op het werk en zo kan zorgen voor een effectieve gezondheidsbescherming,

G.

overwegende dat rustperiodes van het grootste belang voor een hoog niveau van bescherming van de gezondheid en veiligheid van werknemers zijn,

H.

overwegende dat volgens ramingen van de IAO in de EU een arbeidsongeval of arbeidsgerelateerde ziekte in 2006 ongeveer 167 000 mensen het leven gekost heeft, en dat volgens een schatting in de mededeling van de Commissie over de verbetering van de arbeidskwaliteit en -productiviteit elk jaar ongeveer 300 000 werknemers in verschillende mate met permanente invaliditeit te maken krijgen,

I.

overwegende dat een echte strategie voor de gezondheid en veiligheid op het werk gebaseerd dient te zijn op de juiste combinatie van de volgende instrumenten: voldoende bewustzijn bij allen, gerichte opleiding en scholing, adequate preventiediensten en -campagnes, sociale dialoog en participatie van werknemers, adequate wetgeving en uitvoering, gerichte aandacht voor specifieke groepen, sectoren en soorten ondernemingen, efficiënte inspecties en effectieve, evenredige en ontmoedigende straffen,

J.

overwegende dat oudere werknemers zo lang mogelijk gezond, arbeidsgeschikt en inzetbaar dienen te blijven en dat dienovereenkomstig maatregelen dienen te worden genomen,

K.

overwegende dat inspecties een belangrijke rol spelen om te zorgen dat de bestaande wetgeving wordt nageleefd en daardoor uitbuiting op de werkplek te voorkomen, en op die manier het concept van fatsoenlijk werk helpen bevorderen en dat de inspecteurs ondersteuning moeten krijgen door nauwere samenwerking en uitwisseling van informatie tussen inspectiediensten van de lidstaten,

L.

overwegende dat risicobeoordeling op bedrijfsniveau niet als een eenmalige activiteit kan worden beschouwd, maar periodiek moet worden uitgevoerd en aangepast aan nieuwe omstandigheden en/of risico's, en dat het ontbreken of onjuist uitvoeren van risicobeoordelingen een overtreding van de wet is en een van de voornaamste oorzaken van beroepsongevallen en -ziekten vormt,

M.

overwegende dat er geen cijfers beschikbaar zijn over de negatieve gevolgen van brand voor de gezondheid en veiligheid op het werk,

N.

overwegende dat gezondheidswerkers meer dan 20 levensbedreigende virussen op kunnen lopen, waaronder hepatitis B, hepatitis C en HIV/aids,

O.

overwegende dat de Lissabon-strategie zich voor 2010 een algehele arbeidsparticipatie van 70 % ten doel heeft gesteld, alsook een arbeidsparticipatie van vrouwen van 60 % en van oudere werknemers van 50 %, en overwegende dat werknemers met chronische of langdurige ziekten vaak niet meer terugkeren in het arbeidsproces, hoewel ze daartoe wel in staat worden geacht en dat degenen die wel weer aan het werk gaan vaak worden geconfronteerd met meervoudige discriminatie, zoals bijvoorbeeld kortingen op hun inkomen, en overwegende dat dit in het bijzonder geldt voor kankerpatiënten omdat de meeste recente studies aantonen dat een vijfde van degenen die borstkanker hebben gehad niet meer aan het werk gaan, hoewel ze dat wel zouden kunnen,

P.

overwegende dat meer vrouwen dan mannen onverzekerd werkzaam zijn in de „zwarte” arbeidsmarkt, een feit dat onvermijdelijke en belangrijke consequenties heeft voor de gezondheids- en veiligheidsomstandigheden waaronder zij werkzaam zijn,

Q.

overwegende dat vrouwen en mannen geen homogene groep vormen en dat strategieën en maatregelen ter verbetering van de veiligheid en gezondheid op het werk specifiek aangepast moeten worden aan bijzondere werkplekken, daarbij rekening houdend met het feit dat sommige factoren een verschillende impact kunnen hebben voor mannelijke en vrouwelijke werknemers,

1.

is tevreden met de ambitieuze doelstelling van de Commissie voor verlaging van het aantal ongevallen op het werk met gemiddeld 25 % in de EU; erkent dat het cijfer van land tot land kan verschillen vanwege verschillende uitgangssituaties, maar acht duidelijke en doelgerichte maatregelen met een tijdschema en financiële toezeggingen die vervolgens kunnen worden gemeten en geëvalueerd toch van belang; verzoekt de Commissie bij gebrek hieraan om halverwege de looptijd van de strategie 2007-2012 bij het Parlement verslag over de vooruitgang met de strategie uit te brengen;

2.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om rekening te houden met de ongelijkheden tussen de lidstaten onderling en ook met de ongelijkheden die binnen de diverse lidstaten bestaan, en om zich in te spannen om ze te beperken;

3.

neemt akte van de voorstellen van de Commissie om niet-bindende instrumenten te gebruiken als bindende wetten niet haalbaar of aangewezen zijn, wat de lidstaten de flexibiliteit geeft om oplossingen te vinden die in hun specifieke omstandigheden het beste resultaat geven wat gezondheid en veiligheid betreft;

4.

is tevreden over de grotere nadruk die de Commissie legt op vereenvoudiging van de regelgeving en vermindering van administratieve lasten, en wijst erop dat vereenvoudiging grotere voordelen voor de burgers meebrengt, maar evenzeer werkgevers als werknemers helpt om zich te concentreren op praktisch gezondheids- en veiligheidsmanagement en zo te zorgen voor betere resultaten wat gezondheid en veiligheid betreft; acht het van het grootste belang dat vereenvoudiging op geen enkele manier afbreuk doet aan de omvang van de bescherming die de werknemers genieten;

5.

verzoekt de Commissie om in het kader van haar strategie speciale aandacht te schenken aan de bijzonder risicovolle activiteiten en sectoren (bijvoorbeeld de metaalindustrie, de bouw, elektriciteit, bosbouw, enz.);

6.

verzoekt de Commissie om het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (OHSA) sterker bij dit proces te betrekken, en het vooral te vragen met een evaluatie te komen in welke bedrijfstakken het gevaar op beroepsongevallen en -ziekten het hoogst is en hoe dit doeltreffend kan worden aangepakt;

7.

acht de krachtige focus van de Commissie op assistentie aan KMO's opdat zij aan hun verplichtingen op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk kunnen voldoen, een uitstekende zaak en steunt de aanpak van de Commissie ten volle;

8.

betreurt dat in de mededeling van de Commissie niet wordt gerept over doelstellingen voor de vermindering van het aantal beroepsziekten maar begrijpt de moeilijkheid om beroepsziekten te meten; vraagt de Commissie bijgevolg om gebruik en uitvoering van de bestaande statistische procedures aan herziening te onderwerpen, om beroepsziekten nauwkeurig aan te wijzen en hun omvang te meten, vooral kankers die het gevolg van beroepsomstandigheden zijn, om doelstellingen voor hun vermindering te kunnen vastleggen; stelt voor dat de Commissie de mogelijkheid overweegt om Aanbeveling 2003/670/EG van de Commissie betreffende de Europese lijst van beroepsziekten (11) in een richtlijn om te zetten;

9.

onderstreept dat bij kwesties met betrekking tot de gezondheid en veiligheid op het werk het genderaspect geïntegreerd moet worden in de aanpak van kwesties met betrekking tot de gezondheid en veiligheid op het werk en is ingenomen met het initiatief van de Commissie, die erop aandringt uniforme methoden te ontwikkelen voor beoordeling van genderspecifieke effecten op gezondheid en veiligheid op het werk; heeft evenwel kritiek op de Commissie omdat zij noch in haar mededeling noch in haar „doelstellingen van de communautaire strategie 2007-2012” of in haar „effectbeoordelingen” voldoende rekenschap geeft van gender mainstreaming;

10.

verzoekt de Commissie om na te gaan of er naar sekse uitgesplitste statistieken over arbeidsgerelateerde dodelijke en niet-dodelijke ziekten op Gemeenschapsniveau beschikbaar zijn;

11.

verzoekt de lidstaten om de bestaande richtlijnen betreffende veiligheid en gezondheid op het werk op een meer genderspecifieke wijze uit te voeren en de genderspecifieke effecten van deze richtlijnen te evalueren;

12.

benadrukt dat de rehabilitatie en re-integratie van werknemers na een ziekte of arbeidsongeval van vitaal belang is en juicht de bijzondere focus op rehabilitatie en re-integratie toe die in de nationale strategieën gevraagd wordt; het is belangrijk dat regeringen in hun gezondheids- en veiligheidsstrategieën de verplichting opnemen dat mensen die gedurende hun loopbaan lichamelijk of geestelijk ziek zijn geweest hun baan behouden (door scholing, andere taken, enz.);

13.

verzoekt de Commissie meer cijfers en gegevens te verzamelen over werknemers met chronische ziekten, hun werkomstandigheden te analyseren en een handvest op te stellen voor de bescherming van de rechten van kankerpatiënten en mensen met andere chronische ziekten op de werkplek, teneinde bedrijven verplicht te stellen dat patiënten tijdens hun behandeling in dienst kunnen blijven en na behandeling weer kunnen terugkeren op de arbeidsmarkt;

14.

spreekt zijn diepe bezorgdheid uit over het extreem hoge aantal ongevallen bij tijdelijke en kortetermijnmedewerkers, en ook bij laagopgeleide werknemers, in sommige lidstaten meer dan twee keer zo hoog als bij andere werknemers, en erkent de correlatie tussen deze categorieën werknemers en het feit dat ze werkzaam zijn in bedrijfstakken met een verhoogd risico, zoals de bouw; wijst erop dat Richtlijn 91/383/EEG van de Raad van 25 juni 1991 ter aanvulling van de maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van de werknemers met arbeidsbetrekkingen voor bepaalde tijd of uitzendarbeidsbetrekkingen (12) als algemene regel bepaalt dat tijdelijke krachten dezelfde rechten op het gebied van gezondheid op het werk hebben als andere werknemers, maar dat de richtlijn niet voorziet in specifieke mechanismen om het principe praktisch toepasbaar te maken; verzoekt de Commissie om deze tekortkomingen dringend aan te pakken;

15.

neemt ook kennis van het stijgend aantal afwijkende arbeidsovereenkomsten, en wijst erop dat de voorwaarden geen risico's mogen opleveren voor de gezondheid en de veiligheid van werknemers en contractanten;

16.

vraagt maatregelen om ervoor te zorgen dat de rechten op het gebied van veiligheid en gezondheid van vrouwen op atypische werkplekken in acht worden genomen, zoals van vrouwen die zorgen voor zieken thuis;

17.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om zich volledig rekenschap te geven van de gevolgen van demografische veranderingen voor de gezondheid en veiligheid op de werkplek, roeptde Commissie en de lidstaten met name op om de preventieve maatregelen te versterken en maatregelen vast te stellen die bedoeld zijn om lichamelijke achteruitgang te compenseren, vooral door ergonomische maatregelen en het ontwerp van de werkplek, en door maatregelen en prikkels die bedoeld zijn om te zorgen dat oudere werknemers hun motivatie, vaardigheden en gezondheid behouden;

18.

wijst op de wetenschappelijk bewezen samenhang tussen toenemende stress op de werkplek en ziekten die er het gevolg van zijn, vooral waar het chronische ziekten, hart- en vaatziekten en ziekten van het bewegingsapparaat betreft;

19.

acht het van het grootste belang om te zorgen voor beter gebruik van de bestaande wettelijke instrumenten op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk en verzoekt de Commissie en de lidstaten bijgevolg alle beschikbare middelen aan te wenden om dit doel te bereiken; is van mening dat onder andere de volgende maatregelen moeten worden overwogen:

a)

minimumvereisten voor de kwaliteit van preventieve diensten en de arbeidsinspectie,

b)

strengere sancties,

c)

een betere evaluatie van de uitvoering van de wetgeving,

d)

uitwisseling van beste praktijken,

e)

versterking van de preventiecultuur en systemen voor vroegtijdige waarschuwing, waaronder bredere maatschappelijke toegang tot informatie aangaande werk- en veiligheidsomstandigheden op de werkplek,

f)

grotere betrokkenheid van de werknemers op het werk,

g)

stimulansen voor de werkgevers om te voldoen aan hun verplichtingen op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk,

h)

versterkt gebruik van overeenkomsten over sociale dialoog;

20.

is van oordeel dat het de Commissie in ernstige mate aan middelen ontbreekt om goed te kunnen beoordelen of de aangenomen richtlijnen over de veiligheid op het werk doeltreffend worden omgezet en uitgevoerd; is van oordeel dat de Commissie van alle middelen die haar ten dienste staan gebruik dient te maken, onder andere door op ruimere schaal gebruik te maken van overtredingsprocedures;

21.

wijst erop dat veiligheid en gezondheid op het werk voor alle werknemers in de Europese Unie in dezelfde mate moeten gelden, dat veiligheid en gezondheid op het werk uiteindelijk op het grondrecht van lichamelijke integriteit berusten en dat de mogelijkheden om van de wetgeving inzake veiligheid en gezondheid op het werk af te wijken, de gezondheid van de werknemers en hun gelijkheid van kansen in gevaar kunnen brengen en tot gelijkschakeling in neerwaartse richting kunnen voeren;

22.

vraagt de Commissie om de effectbeoordeling voor gezondheid en veiligheid op het werk evenveel aandacht te geven als die voor het milieueffect;

23.

beschouwt arbeidsinspectie als een essentieel onderdeel van de uitvoering van de wetgeving op het gebied van gezondheid en veiligheid;

a)

verzoekt de Commissie daarom:

i)

het Comité van hoge ambtenaren van de arbeidsinspectie (SLIC) de nodige middelen ter beschikking te stellen om effectief te kunnen functioneren, na onderzoek hoe het zo doeltreffend mogelijk kan werken en de beste waarde opleveren,

ii)

voort kennisdelingssystemen te ontwikkelen om te zorgen voor effectieve reacties op verzoeken om informatie en samenwerking,

iii)

evaluatieonderzoek naar de efficiëntie en impact van inspectieactiviteiten op te starten, overeenkomstig het verzoek van het SLIC, teneinde gemeenschappelijke kwantitatieve en kwalitatieve inspectiedoelstellingen te stellen, en daardoor het gebruik van inspecties aan te moedigen voor het bevorderen van een efficiënte en effectieve gezondheids- en veiligheidscultuur onder alle werknemers,

iv)

manieren en methoden in te voeren om de nationale inspectiesystemen te evalueren, met name door scoreborden in te stellen,

b)

en verzoekt de lidstaten:

i)

aangepaste middelen op het gebied van personeel en financiën ter beschikking van hun nationale inspectiediensten te stellen,

ii)

de dichtheid van arbeidsinspecteurs te vergroten, om op zijn minst een verhouding van 1 per 10 000 werknemers te garanderen, overeenkomstig de aanbevelingen van de IAO,

iii)

de kwaliteit van de arbeidsinspecteurs te vergroten door meer multidisciplinaire opleiding te verstrekken op terreinen als psychologie, ergonomie, hygiëne, milieurisico's en toxicologie,

iv)

met de inspecties te focussen op prioritaire gebieden, sectoren en ondernemingen met een hoog risico op ongevallen en grote hoeveelheden werknemers uit kwetsbare groepen als arbeidsmigranten, interim-werknemers, laaggekwalificeerde en laagopgeleide werknemers, jonge en oudere werknemers en werknemers met een handicap;

24.

erkent dat preventie van centraal belang is en verzoekt de Commissie in het kader van de strategie:

a)

ervoor te zorgen dat de werkgevers hun verantwoordelijkheid erkennen en ernaar handelen door op alle werkplekken degelijke preventieve diensten te verstrekken — hetgeen niet wegneemt dat een verantwoordelijke attitude van de werknemers tegenover hun eigen veiligheid en gezondheid ook van belang is,

b)

aan te moedigen dat preventieve diensten volledig multidisciplinair zijn en de hiërarchie van maatregelen van Richtlijn 89/391/EEG weerspiegelen,

c)

te benadrukken dat risicobeoordeling een continu proces moet zijn en geen eenmalige verplichting en dat de werknemer er volledig bij moet worden betrokken,

d)

ervoor te zorgen dat preventieve activiteiten in de mate van het mogelijke binnen de onderneming plaatshebben,

e)

ervoor te zorgen dat gezondheidscontrole gepaard gaat met preventie,

f)

haar wetgeving betreffende gezondheid en veiligheid op het werk regelmatig aan te passen in het licht van nieuwe technologische ontwikkelingen;

25.

benadrukt dat het belangrijk is dat de lidstaten ervoor zorgen dat de toegang tot technische documenten en normen op het gebied van gezondheid en veiligheid op de werkplek op nationaal niveau gratis is;

26.

feliciteert de Commissie met de voorstellen van haar de mededeling op het gebied van onderwijs en opleiding en is van mening dat ze een sleutelfactor voor de ontwikkeling van een preventiecultuur zijn en voorts een continu proces moeten vormen, in overeenstemming met de nieuwe technische situatie op de arbeidsplaats, ook voor werknemers die terugkeren in het arbeidsproces na ziekte of loopbaanonderbrekingen vanwege zorgtaken in het gezin;

27.

is van oordeel dat beroepsopleidingen en herscholing op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk op maat moeten worden aangeboden aan werknemers en vertegenwoordigers op het gebied van gezondheid en veiligheid, met speciale aandacht voor onderaanneming, tijdelijk werk, parttime werk, vrouwen en arbeidsmigranten; is van oordeel dat nationale en EU-middelen daarvoor gebruikt moeten blijven worden;

28.

is van mening dat werkgevers verplicht zouden moeten worden om medisch onderzoek voor dagloners en deeltijdse werknemers aan te bieden;

29.

verzoekt de Commissie volledig gebruik te maken van de bestaande Gemeenschapsfondsen (met name het Europees Sociaal Fonds) waar het zaken betreft die met gezondheid en veiligheid samenhangen (preventie en de ontwikkeling van een preventiecultuur, bewustmaking, beroepsopleiding, levenslang leren, rehabilitatie en reïntegratie van werknemers na een arbeidsongeval of -ziekte) en die in het bijzonder gericht zijn op KMO's; verzoekt de Commissie andere Gemeenschapsfondsen (bijvoorbeeld uit het zevende kaderprogramma voor onderzoek) en nationale fondsen aan te wenden aan onderzoek op het gebied van beroepsziekten;

30.

acht het gezien het verhoogde gevaar waaraan werknemers in de mijnbouw, metaalwinning, ijzer- en staalindustrie en scheepsbouw zijn blootgesteld noodzakelijk dat de lidstaten en de Commissie voldoende middelen ter beschikking stellen voor investeringen die nodig zijn om de gezondheid en veiligheid op het werk te waarborgen;

31.

verzoekt de lidstaten en de Commissie een systematische gendergevoelige benadering te volgen bij de ontwikkeling van nationale en Europese strategieën inzake preventie op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk en bij de samenstelling van statistieken, uitvoering van enquêtes en het doen van onderzoek op dit gebied; verzoekt de lidstaten en de Commissie gebruik te maken van de financieringsmogelijkheden die het Progress-programma hiertoe biedt, vooral op grond van het gedeelte met betrekking tot gendergelijkheid;

32.

verzoekt de lidstaten de goedkeuring te overwegen van financiële stimuli om gezondheid en veiligheid op het werk te bevorderen, met name belastingkortingen of een preferentie voor veilige bedrijven en op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk gecertificeerde ondernemingen bij aanbestedingen, de invoering in verzekeringspolissen en socialezekerheidsbijdragen van een kortingenstelsel voor het uitblijven van schadegevallen, en financiële stimuli om onveilige en verouderde uitrusting te vervangen;

33.

stelt verder voor dat de lidstaten de mogelijkheid overwegen bepaalde normen op het gebied van gezondheid en veiligheid op te nemen bij de plaatsing van overheidsopdrachten;

34.

verzoekt de Commissie om, met het oog op de huidige sociale en economische veranderingen, die ook de arbeidsmarkt beïnvloeden en veranderen, een goed werkgelegenheidsbeleid en behoorlijke werkomstandigheden te stimuleren, en om werkgevers aan te moedigen een gezonde levensstijl op het werk te bevorderen door middel van campagnes ter bevordering van gezondheid op het werk, het handhaven van rookverboden op het werk en programma's om rokende werknemers te helpen bij het stoppen met roken, en ervoor te zorgen dat het beleid samenhang vertoont met het beleid op andere terreinen, in het bijzonder de volksgezondheid;

35.

verzoekt de Commissie een herziening op te starten van Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk, van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (13);

36.

is van oordeel dat de gezondheidsproblemen die verband houden met blootstelling aan asbest welbekend zijn en dat de Europese regelgeving betreffende asbest aanvaardbaar is; benadrukt dat door asbest veroorzaakte ziekten volgens de prognoses nog jarenlang veelvuldig zullen voorkomen; verzoekt daarom de Commissie een hoorzitting te organiseren over de aanpak van de enorme gezondheids- en veiligheidsproblemen op het werk die verband houden met de aanwezigheid van asbest in bestaande gebouwen en andere constructies, zoals schepen, treinen en machinerieën; verzoekt tevens de lidstaten nationale actieplannen op te stellen voor de geleidelijke eliminering van asbest, met daarin verplichtingen om de in gebouwen aanwezige asbest in kaart te brengen en te zorgen voor de veilige verwijdering van asbest;

37.

betreurt dat ondanks herhaalde en uitdrukkelijke verzoeken van het Parlement, de Commissie nog steeds met een voorstel tot wijziging van Richtlijn 2000/54/EG moet komen om de ernstige risico's voor werknemers in de gezondheidszorg aan te pakken, die verbonden zijn met het gebruik van naalden en scherpe medische instrumenten; vraagt haar om de voltooiing van de effectbeoordeling aan de hand van de aanbestedingsprocedure (2007/S 139-171103) te bespoedigen en verwacht dat er ruim voor het einde van de legislatuurperiode midden 2009 een degelijk amendement op de richtlijn aangenomen wordt, in overeenstemming met zijn reeds aangehaalde resolutie betreffende de bescherming van werknemers in de gezondheidszorg in Europa tegen door bloed overgedragen infecties als gevolg van prikaccidenten; verzoekt de Commissie passende preventie- en screeningsmaatregelen door te voeren om het risico op door bloed overgedragen ziekten zoals hepatitis C terug te dringen;

38.

verzoekt de Commissie het voortouw te nemen bij het ontwikkelen van en het tot overeenstemming komen over een EU-praktijkcode betreffende de preventie van aan de gezondheidszorg gerelateerde infecties;

39.

verzoekt de Commissie de gezondheid en veiligheid op het werk in de gezondheidszorg te verbeteren, waaronder in verzorgingshuizen, door maatregelen te nemen om de routinematige screening van zorgpersoneel te bevorderen, zodat beroepsmatig opgelopen besmettelijke infecties, zoals MRSA, in een vroeg stadium opgespoord en behandeld, en aldus teruggedrongen kunnen worden;

40.

is tevreden met de verplichting voor de lidstaten om nationale strategieën op te stellen; benadrukt dat deze strategieën betrekking moeten hebben op dezelfde periode en moeten beginnen in hetzelfde jaar, om de vergelijking zowel van de nationale strategieën als van de resultaten hiervan te vergemakkelijken, dat er duidelijke en meetbare doelstellingen in moeten worden bepaald en dat er in het bijzonder in moet worden gefocust op KMO's en op kwetsbare groepen als arbeidsmigranten, jonge en oudere werknemers, vrouwen, interim-werknemers en werknemers met een handicap;

41.

benadrukt dat het van essentieel belang is dat de werkplek toegankelijk en veilig wordt gemaakt voor werknemers met een handicap, door te voorzien in redelijke aanpassingen, in speciale uitrusting die aan de individuele behoefte is aangepast, en in de gezondheidsdiensten die mensen met een handicap juist vanwege hun handicap nodig hebben, waaronder diensten die bedoeld zijn om verdere handicaps te minimaliseren en te voorkomen;

42.

verzoekt zowel de Commissie als de lidstaten de kaderrichtlijn en de bestaande bepalingen op het gebied van gezondheid en veiligheid onverkort en onafhankelijk van hun juridische status toe te passen op alle werknemers en de bestaande wetgeving voor bepaalde risicoberoepen aan te passen als ze ondoeltreffend gebleken is, ook voor vaak veronachtzaamde groepen als landarbeiders, werknemers in de gezondheidszorg, beroepschauffeurs, huishoudelijk personeel, thuiswerkers en het leger, indien nodig, en de onverkorte toepassing en naleving te waarborgen van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (14); vraagt de Commissie en de lidstaten tevens om alle beschikbare opties te overwegen om de EU-bepalingen op het gebied van gezondheid en veiligheid uit te breiden tot zelfstandigen en beschermde werkvoorziening voor mensen met een handicap;

43.

verzoekt de lidstaten om serieus aandacht te schenken aan de verschillende risico's voor vrouwelijke en mannelijke werknemers met betrekking tot veiligheid en gezondheid op het werk en te zorgen voor verschillende sociale en fysieke infrastructuur om deze risico's tegen te gaan;

44.

wijst erop dat de noodzaak om de risico's voor mannen en vrouwen te analyseren en adequate maatregelen te nemen niet betekent dat er opnieuw een protectiebeleid dat leidt tot uitsluiting wordt geïntroduceerd, noch dat er verschillende banen voor mannen en vrouwen worden ontwikkeld;

45.

is van mening dat de veiligheidsverplichtingen van een werkgever in strikte zin weliswaar beperkt is tot diegenen waarmee hij een wettelijke relatie heeft door een arbeidsovereenkomst, maar dat werkgevers aangemoedigd gestimuleerd moeten worden om waar mogelijk het gezondheids- en veiligheidsbeleid van hun onderaannemers en de keten van onderaannemers na te gaan teneinde gezondheids- en veiligheidsbeleid te incorporeren in het MVO-beleid

46.

wacht de resultaten van de tweede fase van de raadpleging van de sociale partners over spier-pees-botaandoeningen af en vraagt de Commissie om de optie van het voorstellen van een richtlijn te overwegen, gezien het toenemend aantal gevallen van die aandoeningen en het feit dat de bestaande wetgeving klaarblijkelijk niet volstaat, omdat ze geen betrekking op alle arbeidssituaties heeft en niet alle risico's van werkgerelateerde spier-pees-botaandoeningen dekt; stelt dat wetenschappelijke beginselen volledig in aanmerking genomen moeten worden;

47.

wacht de resultaten af van de tweede fase van de raadpleging van de sociale partners over de herziening van de richtlijn over carcinogene agentia van 2004 en is van mening dat de verkieslijke optie kan zijn om de richtlijn te wijzigen, zodat voor de voortplanting vergiftige stoffen erin worden opgenomen, en een herziening voor te stellen van de bindende grenswaarden voor beroepsblootstelling voor carcinogene en mutagene agentia die in de richtlijn zijn opgenomen en nieuwe bindende grenswaarden voor beroepsblootstelling vast te stellen voor sommige carcinogene, mutagene en voor de voortplanting vergiftige stoffen die nog niet in de richtlijn zijn opgenomen;

48.

herinnert eraan dat bedreigingen voor de gezondheid en de veiligheid op het werk niet beperkt blijven tot handenarbeid; vraagt meer aandacht voor de onderliggende oorzaken van het ontstaan van geestesziekten en voor de geestelijke gezondheid, verslaving en psychologische gevaren op het werk, zoals stress, lastiggevallen en gepest worden, en ook geweld, en wil verder dat er meer nadruk wordt gelegd op het beleid van werkgevers voor de bevordering van een goede fysieke en mentale gezondheid;

49.

acht het van cruciaal belang dat er op grotere schaal wordt samengewerkt met het nieuwe Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) in Helsinki en dat er opheldering gegeven wordt omtrent een aantal kwesties in verband met de verhouding tussen enerzijds Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) (15) en anderzijds de andere richtlijnen inzake gezondheid op het werk;

50.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om afdoende rekening te houden met de gelijktijdige tenuitvoerlegging van de communautaire strategie en de REACH-verordening: de strategie dient een aanvulling te zijn op de REACH-verordening inzake de bescherming tegen chemische gevaren en dient gebruik te maken van de mogelijkheid tot versterking van de preventieve maatregelen tegen chemische gevaren op het werk in verband met de tenuitvoerlegging van de REACH-verordening;

51.

is tevreden met de recent gesloten kaderovereenkomst tussen de sociale partners over pesten en geweld op het werk; betreurt evenwel dat deze overeenkomst niet expliciet betrekking heeft op de kwestie van geweld door derden; verzoekt de sociale partners daarom om dit onderwerp nader uit te zoeken;

52.

vestigt de aandacht op de moeilijke werkomstandigheden van veel vrachtwagenchauffeurs die door Europa rijden en te weinig goede stopplaatsen tot hun beschikking hebben: artikel 12 van Verordening (EG) nr. 561/2006 (16) over rij- en rusttijden erkent uitdrukkelijk het belang van voldoende veilige en bewaakte stopplaatsen voor beroepschauffeurs langs het EU-netwerk van snelwegen; dringt daarom bij de Commissie aan op een vervolg van het op initiatief van het Europees Parlement gehouden proefproject voor veilige en bewaakte stopplaatsen en daarbij rekening te houden met de maatregelen die worden aanbevolen in het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over veilige en bewaakte stopplaatsen (17);

53.

verzoekt de Commissie onderzoek te doen naar de haalbaarheid en de voordelen voor de gezondheid en veiligheid op het werk alsook voor de maatschappij als geheel, van de eis om in alle nieuwe gebouwen die als werkplek zijn bedoeld sprinklerinstallaties te installeren waar dat veilig is;

54.

benadrukt dat het belangrijk is dat een continue dialoog wordt gevoerd tussen alle belanghebbende partijen, inclusief de overheid, de werkgevers, de werknemers, hun vertegenwoordigers en de civiele maatschappij, als sleutelinstrument voor de effectieve ontwikkeling van strenge normen op het gebied van gezondheid en veiligheid; is van mening dat deze dialoog moet leiden tot een betere kennis van de reële risico's voor de gezondheid en veiligheid van werknemers alsmede van de specifieke behoeften en eisen van bepaalde groepen werknemers op het niveau van het bedrijf en de sector en tot een uitwisseling van goede praktijken;

55.

verzoekt de lidstaten te zorgen voor een adequate vertegenwoordiging van vrouwen op alle niveaus in de besluitvorming over gezondheid en veiligheid op het werk;

56.

acht maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) een van de doeltreffende instrumenten tot verbetering van het concurrentievermogen, van de gezondheid en veiligheid op het werk en van de werkomgeving, en moedigt in dit verband de uitwisseling van goede praktijken aan op lokaal, nationaal en Europees niveau tussen de lidstaten en mondiaal op multinationaal niveau alsmede de verdere toepassing van maatschappelijk verantwoord ondernemen op vrijwillige basis, maar als een integraal onderdeel van bedrijfsstrategieën voor ontwikkeling;

57.

is van mening dat de vertegenwoordiging van de werknemers van groot belang is voor om het even welk beleid op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk; is van mening dat de positieve correlatie tussen de aanwezigheid van vertegenwoordigers op het gebied van gezondheid en veiligheid op de werkplek en de prestaties niet kan worden onderschat en verzoekt de Commissie en de lidstaten de participerende aanpak te bevorderen en ervoor te zorgen dat zo mogelijk alle werkneemsters en werknemers toegang tot vertegenwoordigers op het gebied van gezondheid en veiligheid hebben;

58.

is van mening dat te lange of te veel werkuren of te weinig of te korte rustperioden een sleutelfactor zijn voor de toenemende ongevallen en ziekten op het werk en vraagt een goed evenwicht tussen werk en gezinsleven;

59.

feliciteert het OHSA en de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden met het werk dat zij tot nu toe hebben gedaan en is van mening dat de expertise en de bevoegdheden van deze organen volledig benut moeten worden; is van mening dat zij dienen te blijven functioneren als instrumenten voor bewustmaking, voor het verzamelen, analyseren en uitwisselen van informatie, voor de uitwisseling van goede praktijken en voor onderzoek om nieuwe risico's die zich aandienen te anticiperen, of deze nu veroorzaakt worden door sociale veranderingen of samenhangen met technische innovatie;

60.

is van mening dat het van vitaal belang is om nieuwe en opkomende risico's tijdig te identificeren en op te volgen — bijvoorbeeld psychosociale risico's; feliciteert het risicowaarnemingscentrum van het OHSA daarom met zijn werk en verwacht van de Commissie dat zij op basis van de vaststellingen van het centrum actie onderneemt en de nodige voorstellen indient zodra nieuwe risico's worden geïdentificeerd;

61.

beveelt lidstaten aan om maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat voor zwaar of gevaarlijk werk passende sociale zekerheid wordt geboden, waarop de betreffende werknemers zowel gedurende hun beroepsleven als na hun pensionering kunnen terugvallen;

62.

beveelt aan dat het OHSA specifiek onderzoek verricht naar de bijzondere problemen en risico's waarmee tijdelijke en interim-werknemers te maken krijgen, naast de werknemers van onderaannemers, om voor de Commissie en de lidstaten de strijd tegen de risico's waarmee deze personen te maken krijgen, te vergemakkelijken en de bestaande wetgeving betreffende deze groepen naar behoren uit te voeren, en daarbij te erkennen dat de aard van het werk dat deze groepen doen, bijvoorbeeld werken in de bouw, in sommige lidstaten een verhoogde kans op ongevallen met zich meebrengt;

63.

is van mening dat het in een mondiale omgeving nodig is samen te werken met internationale organisaties (Wereldhandelsorganisatie, Wereldgezondheidsorganisatie, IAO) en ervoor te zorgen dat er internationale conventies en overeenkomsten over gezondheid en veiligheid op het werk worden goedgekeurd en door alle partijen uitgevoerd; beschouwt dat als een belangrijke factor om het concurrentievermogen van de EU te behouden en te voorkomen dat ondernemingen uit de EU worden overgeplaatst naar landen buiten de EU, in het kader van een zoektocht naar een minder streng wettelijk kader op het gebied van gezondheid en veiligheid; is voorts van mening dat dat een kwestie van bescherming van de mensenrechten is en bijgevolg te berde moet komen bij onderhandelingen met derde landen;

64.

verzoekt de lidstaten daarom om de internationale bepalingen op het gebied van gezondheid en veiligheid na te leven en in het bijzonder om IAO-conventie C-187 te ratificeren en aanbeveling R-197 uit te voeren;

65.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 303 van 14.12.2007, blz. 1.

(2)  PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1.

(3)  PB L 262 van 17.10.2000, blz. 21.

(4)  PB L 165 van 27.6.2007, blz. 21.

(5)  PB C 300 E van 11.12.2003, blz. 290.

(6)  PB C 304 E van 1.12.2005, blz. 400.

(7)  PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 754.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0206.

(9)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0501.

(10)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0102.

(11)  PB L 238 van 25.9.2003, blz. 28.

(12)  PB L 206 van 29.7.1991, blz. 19.

(13)  PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1.

(14)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(15)  PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1.

(16)  PB L 102 van 11.4.2006, blz. 1.

(17)  PB C 175 van 27.7.2007, blz. 88.


Woensdag, 16 januari 2008

19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/24


P6_TA(2008)0012

Resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2008 — Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind (2007/2093(INI))

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel van 21 en 22 juni 2007 over de hervorming van de verdragen,

gezien de bewoordingen van het nieuwe artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals ingevoerd door artikel 1, lid 4 van het Verdrag van Lissabon, waarin is aangegeven dat „de Unie (…) discriminatie bestrijdt, en (…) de bescherming van de rechten van het kind bevordert”, en is omschreven dat ook „in haar betrekkingen met de rest van de wereld de Unie (…) bijdraagt tot (…) de bescherming van de mensenrechten, in het bijzonder de rechten van het kind”,

gezien het besluit van de staatshoofden en regeringsleiders tot besluit van de IGC in Lissabon op 19 oktober 2007 wettelijk bindende kracht te geven aan het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (1), waarvan artikel 24 uitdrukkelijk betrekking heeft op de „rechten van het kind”, en onder andere stelt dat „bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen”, een juridisch bindende waarde te geven,

gezien het besluit van de Unie toe te treden tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 1950 (EVRM), dat voorziet in sancties in geval niet-naleving hiervan,

gezien de Conventie van de Verenigde Naties (VN) over de rechten van het kind, met de optionele protocollen, aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 20 november 1989,

gezien het op de Internationale Conferentie over Bevolking en Ontwikkeling in september 1994 in Cairo aangenomen VN-actieprogramma,

gelet op Verordening (EG) nr. 168/2007 van de Raad van 15 februari 2007 tot oprichting van een Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 4 juli 2006 getiteld „Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind”(COM(2006)0367),

gezien het voortgangsverslag van de bemiddelaar van het Europees Parlement voor grensoverschrijdende ontvoeringen van kinderen door ouders van 1 maart 2007, waarin de Commissie, het Parlement en andere instellingen gewezen worden op de dramatische toename van het aantal gevallen van ontvoeringen van kinderen door ouders,

gezien de resultaten van de raadpleging die door Save the Children en Plan International is gehouden over de hoger vermelde mededeling van de Commissie, getiteld „Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind” (3),

gezien het door de Commissie na de publicatie van die mededeling opgerichte Europese Forum, dat voor het eerst bijeengekomen is op 4 juni 2007 in Berlijn,

gezien de politieke verklaring die is aangenomen in Berlijn op 4 juni 2007 tijdens het eerste Forum, waarin opnieuw de wens is uitgesproken om op systematische wijze rekening te houden met de rechten van het kind in het interne en externe beleid van de Europese Unie,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 juni 2006 over een raamstrategie voor non-discriminatie en gelijke kansen voor iedereen (4),

gezien thematisch onderzoek nr. 4 van 25 mei 2006 van het EU-Netwerk van onafhankelijke deskundigen inzake de tenuitvoerlegging van de rechten van het kind binnen de Europese Unie (5),

gezien de studie van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties over geweld tegen kinderen, gepresenteerd in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 11 oktober 2006,

gezien de richtsnoeren van UNICEF van september 2006 inzake de bescherming van kinderen die slachtoffer van mensenhandel zijn,

gelet op Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad van 22 december 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (6),

gezien de artikelen 34 en 35 van de VN-Conventie over de rechten van het kind betreffende de bescherming van kinderen tegen alle vormen van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik, die erop gericht zijn het ontvoeren, verkopen van, of de handel in kinderen te voorkomen,

gezien de mededeling van de Commissie van 22 mei 2007 getiteld „Naar een algemeen beleid voor de bestrijding van cybercriminaliteit”(COM(2007)0267),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid, de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie juridische zaken (A6-0520/2007),

A.

overwegende dat de eerste doelstelling van de hoger vermelde mededeling van de Commissie getiteld „Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind” erin bestaat een positieve benadrukking van de rechten van het kind te bevorderen, waaronder in de eerste plaats het recht op een eigen identiteit, het recht om op te groeien in veilige omstandigheden/het recht op zorg, het recht om een gezin te hebben, het recht op genegenheid, het recht om te spelen, het recht op gezondheidszorg, onderwijs, maatschappelijke integratie, gelijke kansen, sport en een schoon en beschermd milieu, en het recht op informatie daarover, om zo de basis te leggen voor een samenleving die welwillend staat ten opzichte van kinderen en aan hen is aangepast, waarbinnen kinderen zich beschermd zullen voelen en waarvan zij de spelers zijn,

B.

overwegende dat in artikel 24, lid 3 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest van de grondrechten) wordt gesteld dat „ieder kind er recht op heeft regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist”,

C.

overwegende dat het, overeenkomstig artikel 24 van het Handvest van de grondrechten en artikel 12 van de VN-Conventie over de rechten van het kind, van belang is alle kinderen het recht op „deelname” te garanderen, om zo altijd rekening te houden met hun ervaring en hun ideeën over alle vragen die hen betreffen, naar behoren rekening houdend met hun leeftijd, rijpheid en intellectuele ontwikkeling; overwegende dat dit recht absoluut is en niet mag worden beperkt, en dat middelen moeten worden gevonden om met alle kinderen te communiceren, ook met kinderen die zich uiten op een manier die voor volwassen moeilijk te begrijpen is, bijvoorbeeld zeer jonge kinderen, kinderen met een handicap of kinderen die een andere taal spreken,

D.

overwegende dat het van wezenlijk belang is de rechten van het kind op te nemen (mainstreaming) in het hele beleid van de Unie dat hen betreft en deze rechten te verdedigen, direct of indirect,

E.

overwegende dat armoede en sociale uitsluiting van ouders voor kinderen serieuze belemmeringen vormen wanneer zij hun rechten willen doen gelden, en dat er ook vele andere factoren zijn ertoe kunnen leiden dat kinderen niet verkrijgen dat hun rechten worden geëerbiedigd, zoals ouders die hun ouderlijke rol op onbevredigende wijze vervullen, het feit dat kinderen in rechtszaken moeten worden vertegenwoordigd door volwassenen of het feit dat het recht op gezondheidszorg kan worden uitgeoefend, enkel met toestemming van de persoon die de voogdij heeft over het kind,

F.

overwegende dat volwassenen gunstige voorwaarden moeten scheppen om kinderen in staat te stellen zich in woorden uit te drukken, zodat zij hun mening kunnen uiten en worden gehoord; tevens overwegende dat volwassenen de gebaren van vrede en vriendschap van kinderen moeten valoriseren en kinderen ertoe moeten aansporen zich met andere kinderen te verenigen; overwegende dat de tijd een belangrijke factor is voor het scheppen van de voorwaarden om kinderen ertoe te brengen te luisteren en hun mening te uiten, en dit niet alleen bij bepaalde gebeurtenissen, en dat deze vereiste in aanmerking moet worden genomen bij de financiering van overheidsprogramma's,

G.

overwegende dat schendingen van de rechten van het kind, geweld tegen kinderen en handel in kinderen met het oog op illegale adoptie, prostitutie, illegale arbeid, gedwongen huwelijk, bedelen op straat of met welke andere bedoeling ook, nog steeds een probleem vormen binnen de EU,

H.

overwegende dat steeds meer kinderen aan chronische ziekten zoals neurodermatitis en allergieën lijden, alsmede aan aandoeningen van de luchtwegen en geluidsoverlast,

I.

overwegende dat de milieurechten van het kind verankerd zijn in de VN-Conventie over de rechten van het kind,

J.

overwegende dat een familiale omgeving een kader is dat bevorderlijk is voor de bescherming van de rechten van het kind, waarborging van de gezonde ontwikkeling van zijn persoonlijkheid, de ontwikkeling van zijn capaciteiten en de verwerving van de kennis die voor de uitoefening van zijn rechten en het aanleren van zijn plichten nodig is, en dat dus alles in het werk moet worden gesteld om gezinnen te helpen door middel van adequaat overheidsbeleid, maar dat alle kinderen met in begrip van wezen, daklozen en vluchtelingen bij het ontbreken van een dergelijk kader overeenkomstig de VN-Conventie over de rechten van het kind moeten kunnen beschikken over een plaatsvervangend kader waardoor zij kunnen opgroeien zonder op enigerlei wijze te worden gediscrimineerd,

K.

overwegende dat de EU-strategie voor de rechten van het kind geworteld zou moeten zijn in de waarden en beginselen die zijn vastgelegd in de VN-Conventie over de rechten van het kind,

L.

overwegende dat de rechten van het kind als zelfstandig rechtssubject erkend dienen te worden en dat meisjes en vrouwen ondanks de desbetreffende nationale en internationale regelgeving in juridisch, sociaal en economisch opzicht toch vaak zijn achtergesteld, hetgeen afbreuk doet aan de uitoefening van hun positieve en fundamentele rechten, zoals toegang tot onderwijs, opleiding en gezondheidszorg, veilig voedsel en schoon water en reproductieve rechten voor adolescenten,

M.

overwegende dat fundamentele rechten en waarden, inclusief gendergelijkheid, een essentieel onderdeel moeten vormen van het onderwijs aan kinderen en de basis dienen te vormen van alle andere levensfases,

N.

overwegende dat gendermainstreaming moet worden toegepast op alle beleidsmaatregelen die invloed hebben op kinderen, aangezien gelijkheid tussen mannen en vrouwen begint met het erkennen van de gelijkheid tussen jongens en meisjes vanaf hun eerste levensjaren,

O.

overwegende dat schendingen van de mensenrechten van immigrantenvrouwen en -meisjes in de vorm van zogenoemde eerwraak, gedwongen huwelijken, genitale verminking of andere schendingen op geen enkele culturele of religieuze grond gerechtvaardigd kunnen worden en onder geen enkele omstandigheid mogen worden getolereerd,

P.

overwegende dat kinderen in Europa al op jonge leeftijd worden blootgesteld aan gruwelijke beelden, pornografie en geweld in de media, en dat dit voor kinderen rampzalige psychologische en sociale gevolgen kan hebben, zoals angst, depressie, meer agressiviteit en problemen op school,

Strategieoverzicht

1.

stemt in met het initiatief van de Commissie, waaruit zeer duidelijk blijkt dat alle verdragen inzake fundamentele mensenrechten evenzeer van toepassing zijn op kinderen als op volwassen, wat tevens geldt voor een aantal aanvullende rechten, inclusief de rechten die zijn vastgelegd in de VN-Conventie over de rechten van het kind, die met name refereert aan de bijzondere situatie van kinderen en jongeren;

2.

is tevreden met het IGC-besluit van 19 oktober 2007 om de rechten van het kind als een van de doelstellingen van de EU in het Verdrag van Lissabon op te nemen en zo voor een nieuw rechtskader voor de rechten van het kind te zorgen;

3.

verwelkomt de ontwikkeling van het Actieplan van de Commissie inzake kinderrechten in het externe beleid, dat zal worden opgenomen binnen het goedgekeurde kader en de engagementen van de EU-strategie voor de rechten van het kind;

4.

stelt vast dat een toenemend aantal terreinen waarop de EU bevoegd is direct of indirect van invloed is op de rechten van het kind en vraagt de Commissie in haar onderzoek naar de effectbeoordeling waarop haar mededeling van 27 april 2005 getiteld „De naleving van het Handvest van de grondrechten in wetgevingsvoorstellen van de Commissie — Methodologie voor een systematische en grondige controle”(COM(2005)0172) betrekking heeft een onderdeel op te nemen dat gewijd is aan het op juridisch niveau rekening houden met de rechten van het kind;

5.

vraagt de Commissie met een voorstel te komen om ervoor te zorgen dat er een specifiek begrotingsonderdeel komt voor de rechten van het kind, dat het mogelijk maakt acties met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de hoger vermelde mededeling van de Commissie, getiteld „Naar een EU-strategie over de rechten van het kind”, inclusief de en kindspecifieke proefprojecten zoals een Europees systeem van vroegtijdige waarschuwing voor „ontvoering van kinderen” te financieren, en een coördinatieorgaan, samengesteld uit vertegenwoordigers van de centrale instanties van de lidstaten, met als opdracht het aantal ontvoeringen van kinderen te verminderen; is van mening dat dit begrotingsonderdeel ook subsidies moet omvatten voor netwerken van NGO's die op dit terrein actief zijn en moet zorgen voor de deelneming van kinderen aan de acties met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de genoemde mededeling en van de genoemde projecten,

6.

wenst dat een doeltreffend controlesysteem wordt opgezet waarvoor in de nodige financiële middelen wordt voorzien, en dat jaarlijkse verslagen worden opgesteld, teneinde de naleving van de in de mededeling van de Commissie, getiteld „Naar een EU-strategie over de rechten van het kind” gedane toezeggingen en de tenuitvoerlegging van de toekomstige strategie inzake de rechten van het kind te garanderen;

7.

wijst erop dat de doeltreffendheid van de toekomstige strategie een lange-termijninzet en maatregelen op lange termijn, een versterkte en efficiënte controle op de toepassing van kinderrechten aan de hand van uit te werken indicatoren vergt, alsmede de betrokkenheid van NGO's en ouder- en onderwijsverenigingen, alsmede coördinatie met nationale en internationale initiatieven en beleid ten behoeve van de rechten van het kind;

8.

verzoekt de Commissie vanaf 2008 om de twee jaar een exhaustief verslag over de situatie van kinderen en jongeren in de Europese Unie op te stellen;

9.

verwelkomt het plan van de Commissie een telefoonhulplijn voor kinderen op EU-niveau in te voeren en onderstreept dat deze dienst gratis en 24 uur per dag beschikbaar moet zijn; verzoekt de lidstaten de kinderen te informeren over de mogelijkheid gebruik te maken van deze dienst;

10.

ziet met belangstelling uit naar het verslag van de Commissie over de tenuitvoerlegging door de lidstaten van het hoger vermelde kaderbesluit van 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie;

11.

roept ertoe op dat de bescherming van de rechten van het kind, zoals die zijn vastgelegd in de VN-Conventie over de rechten van het kind, op de prioriteitenlijst van het meerjarig kader van het EU-Bureau voor de grondrechten (het Bureau) wordt gezet en dat dit bureau op zo kort mogelijke termijn een netwerk opzet voor samenwerking met de internationale instellingen, met name ombudsmannen voor kinderen en NGO's die op dit gebied werkzaam zijn, zodat volop gebruik kan worden gemaakt van hun ervaring en van de informatie waarover zij beschikken;

12.

roept de Commissie, het Bureau en de lidstaten op zich in samenwerking met de relevante VN-instellingen, internationale organisaties en onderzoekcentra in te spannen voor de verbetering van het verzamelen van vergelijkbare statistische gegevens met betrekking tot de situatie van kinderen binnen de EU, eventueel door het mandaat van Eurostat uit te breiden, om een groter aantal indicatoren in verband met kinderen te ontwikkelen en toe te voegen die specifiek betrekking hebben op bij voorbeeld kinderarmoede en sociale uitsluiting van kinderen, waarbij de participatie van kinderen in het verzamelen van gegevens moet worden gewaarborgd;

13.

verzoekt de Commissie naar geslacht en leeftijd ingedeelde gegevens te verzamelen over alle vormen van discriminatie en geweld jegens kinderen, het gelijkheidsbeginsel van man en vrouw in haar gehele beleid en haar toekomstige strategie op te nemen, waaronder de activiteiten van het Forum voor de rechten van het kind, en onder meer middels „genderbudgeting” voor de uitvoering en evaluatie van dit beleid in te staan;

14.

wenst dat wordt gezorgd voor mainstreaming van de rechten van het kind in de externe beleidsmaatregelen en acties van de EU, inclusief het Europees nabuurschapsbeleid en het strategisch partnerschap met Rusland, zoals geformuleerd in het aangekondigde werkdocument van de diensten van de Commissie over „Een actieplan van de Europese Unie inzake de rechten van het kind in het kader van de externe betrekkingen”, alsook in het uitbreidingsproces, aangezien deze beleidsmaatregelen krachtige instrumenten zijn die mogelijkheden bieden om de rechten van het kind te bevorderen; verzoekt de Commissie deze mogelijkheden te vertalen in specifieke doelstellingen in de externe actie van de Gemeenschap en de lidstaten;

15.

verzoekt de Commissie een verslag te presenteren over de mogelijkheid in alle tussen de Europese Gemeenschap en derde landen gesloten internationale overeenkomsten een specifieke, juridisch bindende clausule op te nemen over de eerbiediging van de rechten van het kind zoals die op internationaal niveau zijn bepaald;

16.

vraagt de Commissie dat zij een tandje bijzet om de ontwikkelingslanden te steunen bij de omzetting van de bepalingen van de VN-Conventie over de rechten van het kind en de bijbehorende optionele protocollen in hun nationale wetgeving;

17.

roept op te overwegen dat de EU toetreedt tot de VN-Conventie over de rechten van het kind en de twee optionele protocollen hierbij, alsmede de conventies van de Raad van Europa die betrekking hebben op de rechten van het kind, inclusief het EVRM, en de conventies inzake de uitoefening van de rechten van het kind, adoptie, seksuele uitbuiting en misbruik, en verzoekt de Raad een principieel standpunt in te nemen, zodat het in de toekomst mogelijk wordt dat de EU deelneemt aan de onderhandeling van toekomstige conventies die met name gericht zijn op de rechten van het kind;

18.

wijst erop dat een strategie voor de rechten van het kind geworteld zou moeten zijn in de waarden en de vier basisbeginselen die in het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind zijn vastgelegd: bescherming tegen iedere vorm van discriminatie; het belang van het kind staat voorop; het recht op leven en ontwikkeling en het recht een mening te uiten en dat, in elke aangelegenheid die het kind betreft, aan deze mening passend belang moet worden gehecht;

19.

betreurt dat tot nu toe nog niet alle lidstaten een ombudsman voor de rechten van het kind, zoals gevraagd door de VN-commissie voor de rechten van het kind, hebben ingesteld ter bevordering van de eerbiediging van de rechten van het kind en de verdere tenuitvoerlegging van de VN-Conventie over de rechten van het kind, en verzoekt de lidstaten die zulks nog niet hebben gedaan zo spoedig mogelijk deze stap te zetten; is van oordeel dat de EU financiële middelen ter beschikking moet stellen ter ondersteuning van het Europees Netwerk van Ombudsmannen voor Kinderen (ENOC), teneinde dit netwerk in staat te stellen kwesties in verband met de rechten van het kind grondiger en op EU-niveau aan te pakken;

20.

stelt dat Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (7) door de nationale autoriteiten op uiteenlopende wijzen wordt geïnterpreteerd; dringt er bij de Commissie op aan richtsnoeren en een geheel van beste praktijken vast te stellen om de toepassing, van deze verordening te verduidelijken en te vergemakkelijken;

21.

benadrukt het belang van een volledige tenuitvoerlegging door lidstaten en kandidaat-lidstaten van de geldende internationale verplichtingen, met name in het kader van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind, het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat specifieke bepalingen bevat betreffende kinderen met een handicap, en de ILO-verdragen inzake kinderarbeid;

22.

dringt er bij de lidstaten die zulks nog niet hebben gedaan op aan toe te staan het Verdrag van Den Haag van 19 oktober 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen te ratificeren, en verzoekt de diverse instellingen van de Europese Unie met aandrang de ratificatie door derde landen van de voornaamste internationale instrumenten ter bescherming van de rechten van het kind te stimuleren, met name de instrumenten die ertoe kunnen bijdragen de situatie van minderjarige immigranten te verbeteren;

23.

dringt er bij de EU op aan door voorlichting en aanbevelingen actief deel te nemen aan de bevordering van de kennis over de VN-Conventie inzake de rechten van het kind en haar verspreiding binnen en buiten de EU;

24.

herinnert de lidstaten aan de noodzaak hun Europese en internationale verbintenissen inzake de bescherming van de rechten van het kind zo spoedig mogelijk na te komen;

25.

moedigt de lidstaten aan om uitwisselingsprogramma's voor leerkrachten en scholieren met landen buiten de EU in te stellen, met name met landen in het Nabije Oosten en de ontwikkelingslanden, en de rechten van het kind met speciale inachtneming van het recht op onderwijs en gelijke rechten voor de beide geslachten te verspreiden en te stimuleren;

26.

benadrukt de noodzaak van een gedifferentieerde benadering van de belangen van het kind — een goed voorbeeld van zo'n gedifferentieerde benadering staat in het Report Card 7 van het onderzoekcentrum UNICEF INNOCENTI, dat zes dimensies van kinderwelzijn bevat, waaronder materieel welzijn, gezondheid en veiligheid, educatief welzijn, betrekkingen met familie en groepsgenoten, gedragingen en risico's, en subjectief welzijn;

27.

verzoekt de Commissie en de lidstaten met aandrang maatregelen te treffen om de naleving van de rechten van mentaal gehandicapte kinderen te garanderen, met name hun recht op vrijheid, onderwijs en toegang tot rechtbanken, en ze te beschermen tegen foltering en wrede, onmenselijke of onterende behandeling;

28.

verzoekt de lidstaten te zorgen voor een effectieve en onafhankelijke vertegenwoordiging van kinderen in alle rechterlijke of quasi-rechterlijke procedures die hen betreffen, en dat zij een wettelijk aangewezen voogd hebben wanneer er geen volwassen familielid is met de nodige verantwoordelijkheidszin en bekwaamheid om deze verantwoordelijkheid op zich kan nemen;

29.

onderstreept dat aangezien voor de grote meerderheid van de kinderen, met name jonge kinderen, wordt gezorgd in gezinsverband, een strategie inzake de rechten van het kind maatregelen moet omvatten om het welzijn van gezinnen te bevorderen;

30.

verzoekt de Commissie beleidsmaatregelen te ontwikkelen en integrale en transversale acties ten uitvoer te leggen op het gebied van de bescherming van de rechten van het kind, teneinde de doelstelling van interterritoriale rechtvaardigheid en kansengelijkheid te verwezenlijken;

31.

stelt voor dat de EU het begrip „kinderen in gevaar” definieert als: alle kinderen die het slachtoffer zijn van een maatschappelijke situatie die hun mentale of lichamelijke integriteit in gevaar brengt en/of ze het gevaar doet lopen te vervallen in misdadigheid en daar het slachtoffer van te worden;

32.

verzoekt de Commissie en de lidstaten initiatieven (voorlichtingscampagnes, uitwisseling van beste praktijken, enz.) te nemen om te voorkomen dat „kinderen in gevaar komen”, inclusief preventie van jeugdcriminaliteit;

33.

wijst er nogmaals op dat het recht op onderwijs en opleiding een fundamenteel sociaal recht is, en vraagt alle lidstaten en kandidaat-lidstaten dit recht te waarborgen, ongeacht de sociale of etnische afkomst van het kind of zijn ouders, en zijn lichamelijke conditie of legale status;

34.

verlangt dat de toekomstige EU-strategie voor de rechten van het kind ook maatregelen omvat ter bestrijding van geweld op grond van geslacht en onder meer gericht is op bewustmakingscampagnes inzake de gelijkheid van vrouw en man onder kinderen, ouders, onderwijzend personeel en kwetsbare bevolkingsgroepen, teneinde de emancipatie van meisjes en een betere verdediging van hun rechten mogelijk te maken; roept ertoe op de actieve deelname van jongens en mannen aan dergelijke preventieve maatregelen te bevorderen; verzoekt de Commissie haar ontwikkelingshulpbeleid en haar handelsovereenkomsten afhankelijk te stellen van de tenuitvoerlegging van wetgeving die gelijke behandeling van man en vrouw waarborgt en een einde maakt aan elke vorm van geweld jegens vrouwen;

35.

roept de Commissie op derde landen aan te moedigen de internationale verdragen inzake het beëindigen van discriminatie tegen vrouwen te ratificeren en de deelname van vrouwen aan het economische, sociale en politieke leven te bevorderen, zodat het daarmee samenhangende welzijn van kinderen verbetert;

Deelneming van kinderen

36.

stemt in met de invoering, door de Commissie, van een Forum waarin vertegenwoordigers van de lidstaten, van het Parlement en van de Commissie, van niet-gouvernementele organisaties en van nationale en internationale organisaties die werkzaam zijn op het gebied van de rechten van het kind, alsmede de kinderen zelf zitting hebben; is van mening dat de participatie van kinderen een van de hoofddoelstellingen van het Forum dient te zijn; verzoekt de Commissie de deelneming van kinderen te garanderen en ook die van de ombudsmannen voor de rechten van het kind in de lidstaten en van ouder- en gezinsverenigingen;

37.

is verheugd over de oprichting door de Commissie van een interdienstengroep en de benoeming van een coördinator voor de rechten van minderjarigen, en spreekt de wens uit dat ook binnen het Europees Parlement, overeenkomstig de bepaling in het Verdrag van Lissabon, een coördinatieteam wordt opgericht dat in coördinatie met de interdienstengroep van de Commissie alle initiatieven en activiteiten van het Parlement met betrekking tot de rechten van het kind met elkaar in verband brengt en stroomlijnt; is van oordeel dat met deze structuren bovendien een netwerk voor de uitwisseling van informatie en praktijkrichtlijnen moet worden gegarandeerd met betrekking tot de nationale strategieplannen voor de bescherming van kinderen die sommige lidstaten ten uitvoer aan het leggen zijn; dringt erop aan dat deze structuren directe contacten onderhouden met door kinderen en jongeren geleide organisaties, teneinde een zinvolle en doeltreffende participatie van kinderen aan de besluitvorming over alle aangelegenheden die hen aanbelangen te ontwikkelen, ten uitvoer te leggen, te monitoren en te garanderen;

38.

herinnert eraan dat kinderen en jongeren, ongeacht hun leeftijd, het recht hebben hun mening te uiten; is van mening dat zowel jongens als meisjes het recht hebben zich uit te spreken en dat dit recht een plaats moet krijgen in de uit te voeren werkzaamheden ten behoeve van een EU-strategie voor de rechten van het kind, waarbij voor een gelijke deelname van jongens en meisjes moet worden gezorgd;

39.

erkent dat actieve participatie nauw verbonden is met informatie; is blij met de opstelling van een communicatie- en informatiestrategie waarbinnen de communautaire maatregelen in een kindvriendelijke en voor iedereen toegankelijke vorm worden gepubliceerd;

40.

ziet met belangstelling uit naar de publicatie, vanaf 2008, van de studie van de Commissie over het effect van bestaande EU-acties die van invloed zijn op de rechten van het kind, en van een gedetailleerd discussiestuk van de Commissie dat de belangrijke prioriteiten moet definiëren van een toekomstige taak van de EU op het gebied van de rechten van het kind, met het oog op de goedkeuring van een Witboek; vraagt de Commissie rekening te houden met de resultaten van de hoger vermelde raadpleging die begin 2007 door Save the Children en Plan International is gehouden onder een duizendtal kinderen, waaruit naar voren is gekomen dat zij de volgende onderwerpen het belangrijkst vinden: tegen hen gebruikt geweld, discriminatie, maatschappelijke uitsluiting en racisme, de gevolgen van drugsgebruik, alcohol en nicotinevergiftiging, prostitutie en mensenhandel en milieubescherming; is van oordeel dat naast deze specifieke, prioritaire kwesties het recht van kinderen op participatie en beïnvloeding het algemene doel van de strategie moet zijn; verzoekt de Commissie dan ook een proces op gang te brengen waarbij alle belanghebbenden, ook kinderen, kunnen deelnemen aan de raadpleging met het oog op de bepaling van een strategie van de EU inzake de rechten van het kind;

41.

acht het van groot belang dat kinderen op een kindvriendelijke manier en met adequate middelen worden geïnformeerd over de rechten van het kind; verzoekt de Commissie:

doeltreffende communicatie-instrumenten te ontwikkelen, inclusief een kindvriendelijke website, om de actie van de EU op het gebied van de rechten van het kind te promoten,

een permanent en gemeenschappelijk informatiesysteem op te zetten teneinde de kennis over de situatie van kinderen in de EU te vergroten,

regelmatige en duurzame systemen voor het verschaffen van informatie over de situatie van kinderen in de EU, zoals statistische bulletins, studies of uitwisselingen van informatie en goede praktijken, te ontwikkelen en te bevorderen;

Geweld

42.

verklaart dat geweld tegen minderjarigen, in welke vorm en in welke context dan ook, inclusief thuis, niet te rechtvaardigen is en moet worden veroordeeld; wenst derhalve dat in de Gemeenschap een verbod wordt ingesteld op alle vormen van geweld, seksueel misbruik, vernederende bestraffing en schadelijke traditionele praktijken; veroordeelt elke vorm van geweld tegen kinderen, waaronder lichamelijk, psychisch en seksueel geweld zoals marteling, kindermishandeling en -uitbuiting, ontvoering, smokkel of handel in kinderen en hun organen, huiselijk geweld, kinderpornografie, kinderprostitutie, pedofilie, seksuele uitbuiting en schadelijke traditionele praktijken zoals genitale verminking van vrouwen, gedwongen huwelijken en eerwraak;

43.

herinnert aan de aanbevelingen in de hoger vermelde studie van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties over geweld tegen kinderen wat betreft de preventie van en de respons op alle vormen van geweld tegen kinderen; erkent met name de noodzaak voorrang te geven aan preventieve beleidsmaatregelen en de sociale dienstverlening te versterken, met name gezinsbemiddelingsdiensten, de ondersteuning van de slachtoffers van geweld te verbeteren, de geweldplegers rekenschap te doen afleggen en de verzameling en analyse van gegevens over dit verborgen probleem te bevorderen; vraagt om de bevordering in het kader van de beleidsmaatregelen ter voorkoming van geweld tegen kinderen van bewustmakings-, voorlichtings- en opvoedingscampagnes en van capaciteitsopbouwactiviteiten ten behoeve van beroepsgroepen die met en voor kinderen werken;

44.

roept de lidstaten op specifieke rechtsbepalingen aan te nemen inzake genitale verminking van vrouwen of wetten aan te nemen op basis waarvan elk persoon die vrouwenbesnijdenissen uitvoert kan worden vervolgd;

45.

appelleert aan de lidstaten om stappen te nemen tegen eermisdrijven ongeacht de redenen daarvoor, in verband met homoseksualiteit, godsdienst, geslacht, gedwongen huwelijken of huwelijken met minderjarigen;

46.

verzoekt de lidstaten artsen meer attent te maken op de schadelijke traditionele praktijken, ervoor te zorgen dat misdrijven consequent worden bestraft krachtens de geldende wetgeving en speciale aandacht te schenken aan kwetsbare bevolkingsgroepen, zoals geïmmigreerde meisjes en vrouwen, meisjes en vrouwen die tot etnische minderheden behoren en gehandicapte meisjes;

47.

roept de lidstaten op gezondheidswerkers te verplichten alle gevallen van genitale verminking van vrouwen te registreren, evenals gevallen waarin het vermoeden bestaat dat genitale verminking zal plaatsvinden;

48.

roept de lidstaten op zich uit te spreken tegen traditioneel geweld tegen vrouwen, schendingen van de mensenrechten van geïmmigreerde meisjes in het kader van familiekwesties te veroordelen en na te gaan op grond van welke wetgeving familieleden verantwoordelijk kunnen worden gesteld, in het bijzonder als het om zogenoemde eerwraak gaat;

49.

is van mening dat, wil men kindermisbruik in een vroeg stadium kunnen vaststellen en aanpakken, er een specifiek procedureel protocol moet worden geïntroduceerd voor de registratie en behandeling van dergelijke gevallen, samen met opleidingsmogelijkheden voor medisch en zorgpersoneel dat zich bezighoudt met de fysieke en mentale gezondheid van kinderen;

50.

steunt de benoeming van een speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties voor het uitbannen van geweld tegen kinderen, aan wie het mandaat en de nodige financiële middelen moeten worden verleend om globale toezeggingen over de beëindiging van het geweld tegen kinderen af te dwingen;

51.

onderstreept dat dient te worden voorzien in een wettelijk kader voor de bestrijding van seksuele uitbuiting en kindermisbruik en dat de justitiële samenwerking tussen de lidstaten, Europol, Eurojust en alle bevoegde nationale instanties dient te worden versterkt;

52.

verzoekt de lidstaten kredieten toe te wijzen voor op ouders en professionals gerichte voorlichtings- en mediacampagnes en te zorgen voor kindvriendelijke juridische, medische en psychosociale diensten;

53.

roept alle instellingen en lidstaten op zich in te zetten voor de bestrijding van de seksuele uitbuiting van kinderen, kinderhandel, pedofilie, seksueel misbruik van kinderen op internet, kinderprostitutie en sekstoerisme waarvan kinderen het slachtoffer zijn, door alle maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn ter voltooiing van de harmonisatie van de nationale wetgevingen op grond van de gemeenschappelijke minimale beginselen die zijn aangenomen bij het hoger vermelde Kaderbesluit 2004/68/JBZ, maar ook door middel van nieuwe wetgeving waarin de deelname wordt geregeld van alle particuliere en publieke betrokkenen, zoals dit ook is aangegeven in de hoger vermelde mededeling van de Commissie „Naar een algemeen beleid voor de bestrijding van cybercriminaliteit”;

54.

bevestigt dat de seksuele uitbuiting van kinderen wat strafrechtelijke maatregelen betreft, moet worden gelijkgesteld met verkrachting; is van mening dat met verzwarende omstandigheden rekening moet worden gehouden als een kind het slachtoffer is van seksuele uitbuiting of misbruik;

55.

verzoekt de lidstaten met betrekking tot seksueel geweld geslachtsneutrale wetgeving te overwegen; dringt er bij de lidstaten op aan betaalde seks met kinderen (d.w.z. minderjarigen) strafbaar te stellen overeenkomstig artikel 1 van het op 25 mei 2000 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen Optioneel Protocol inzake kinderhandel, kinderprostitutie en pedopornografie de Conventie over de rechten van het kind; wijst erop dat het publieke bewustzijn van wezenlijk belang is om de vraag naar kinderprostitutie en kinderpornografie te bestrijden en verminderen;

56.

herinnert aan zijn aanbeveling van 16 november 2006 aan de Raad betreffende de bestrijding van mensenhandel — Geïntegreerde aanpak en voorstellen voor een actieplan (8); in overweging E daarvan wordt erop aangedrongen te streven naar halvering van het aantal slachtoffers van mensenhandel in de komende tien jaar, met als allerbelangrijkste doel dit soort misdaad onverwijld zo snel en volledig mogelijk uit te roeien;

57.

dringt bij de lidstaten aan op doeltreffende wettelijke en andere maatregelen, waaronder ook inzameling van statistische gegevens, uitgesplitst naar sekse en leeftijd, om elke vorm van geweld, zowel in de privé-sfeer als in het openbaar, op hun grondgebied te voorkomen en uit te bannen;

58.

verzoekt de Commissie tevens de spoedige ratificatie van bovengenoemd optioneel protocol bij het VN-Verdrag over de rechten van het kind en het optioneel protocol bij dat Verdrag inzake de betrokkenheid van kinderen bij gewapende conflicten te steunen;

59.

vraagt alle EU-instellingen en -lidstaten te garanderen dat de slachtoffers van mensenhandel ten volle worden beschermd en de nodige bijstand krijgen, en dat met name een adequate en duurzame oplossing wordt gevonden voor kinderen die het slachtoffer zijn van mensenhandel;

60.

verzoekt alle EU-instellingen en alle lidstaten actief mee te werken aan de bestrijding van kinderhandel voor alle mogelijke vormen van exploitatie, inclusief arbeid (bijvoorbeeld kinderarbeid (9), gedwongen arbeid, huiselijke onderdrukking, slavernij, schuldarbeid en bedelen), gedwongen huwelijken, illegale adoptie en illegale activiteiten (bijvoorbeeld drugshandel, zakkenrollen), seksuele uitbuiting en prostitutie, enz.;

61.

roept de Commissie op onmiddellijk een evaluatie uit te voeren van de nationale omzettingsmaatregelen voor Kaderbesluit 2004/68/JHA met het oog op de indiening van een voorstel betreffende de onmiddellijke aanpassing van de nationale bepalingen die in strijd met dat besluit zijn en ondersteunt de inzet van de Commissie die, samen met de belangrijkste bedrijven die creditcards uitgeven, de technische haalbaarheid onderzoekt van uitsluiting van sites die digitaal pedopornografisch materiaal verkopen van online betalingssystemen of de invoering van andere restricties; doet tevens een beroep op andere deelnemers aan het economische proces, zoals banken, wisselkantoren, verstrekkers van internetdiensten en zoekmachinebedrijven, om actief mee te werken aan de inspanningen ter bestrijding van kinderpornografie en andere vormen van commerciële exploitatie van kinderen; verzoekt de Raad en de Commissie met betrekking tot Richtlijn 2007/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (10) om kinderpornografie en geweld tegen kinderen in alle visuele mediadiensten te verbieden; is van mening dat een van de belangrijkste prioriteiten van de Commissie moet zijn de grensoverschrijdende samenwerking tegen websites met kinderpornografie versterken en de samenwerking tussen de overheid en particuliere organisaties met het oog op een engagement om illegale websites te sluiten, verbeteren;

62.

wijst op de uitbuiting van kinderen en jongeren in de wereld van de mode, muziek, film en van de sport;

63.

dringt ter bescherming van de rechten van het kind aan op een passend, doeltreffend en proportioneel systeem van regelgeving, in dialoog met de leveranciers van internettoegang, de media (openbare en particuliere televisieomroepen, reclame, pers, videospelletjes, mobiele telefoons en internet) en de industrie, onder andere om de uitzending en verzending te verbieden van schadelijke beelden en inhoud (waaronder het verschijnsel cyberpesten), alsmede de verkoop van gewelddadige videospelletjes, die schade kunnen toebrengen aan de psychische en fysieke ontwikkeling van het kind doordat ze het gebruik van geweld en seksisme aanmoedigen; wijst bovendien met bezorgdheid op het groeiende probleem van de uitwisseling van MMS-beelden van pornografische aard of met betrekking tot kindermisbruik; spreekt zijn steun uit voor het Safer Internet Programme voor de tenuitvoerlegging van operationele en technische maatregelen ter bevordering van een veiliger gebruik van internet, in het bijzonder voor de bescherming van kinderen; verzoekt in deze samenhang ook de lidstaten en de internetproviders om in samenwerking met zoekmachinebedrijven en de politie blokkeringstechnologie te ontwikkelen, om het bezoek door internetgebruikers van illegale websites in verband met seksueel misbruik van kinderen stop te zetten en het publiek de toegang tot materiaal met afbeeldingen van seksueel misbruik van kinderen te beletten;

64.

verwelkomt het begin van de implementatie van een Europees kader voor een veiliger gebruik van mobiele telefoons door adolescenten en kinderen, dat door de leidende bedrijven van deze sector in de EU werd aangenomen als een zelfreguleringscode en zal worden gevolgd door de aanneming van de overeenstemmende nationale zelfreguleringscodes; beklemtoont dat dit kader een eerste belangrijke stap vormt op weg naar de bescherming van minderjarigen tegen specifieke, uit het gebruik van mobiele telefoons voortvloeiende gevaren, maar dat het van essentieel belang is dat de Commissie de implementatie ervan op nationaal niveau continu controleert en evalueert, teneinde de resultaten te beoordelen en te bepalen of een communautair wetgevingsinitiatief ter zake noodzakelijk is;

65.

bepleit dat in de EU een uniform systeem wordt opgezet voor de classificering en etikettering voor de verkoop en verspreiding van audiovisuele inhouden en videospellen voor minderjarigen, opdat deze Europese norm als voorbeeld kan dienen voor de landen buiten de Europese Unie;

66.

herinnert eraan dat onlangs een speciaal etiket voor onlinespelletjes is toegevoegd aan het bestaande Europese systeem voor leeftijdsclassificatie van computer- en videospelletjes (PEGI); is van oordeel dat de Commissie en de lidstaten dit soort van zelfregulering bij de etikettering van spelletjes dienen aan te moedigen en sterker dienen te ondersteunen, teneinde minderjarigen beter te beschermen tegen ongepaste inhoud en ouders te informeren over mogelijke aan deze spelletjes verbonden risico's, en tevens hun aandacht te vestigen op positieve voorbeelden;

67.

verzoekt de lidstaten hun mechanismen voor de controle op de inhoud van televisieprogramma's op de tijdstippen met de grootste kijkdichtheid onder kinderen te versterken, en de ouderlijke controle te bevorderen via adequate en homogene informatie over televisieprogramma's; benadrukt dat informatietechnologie kinderen bijkomende mogelijkheden biedt om toegang tot televisieprogramma's te krijgen op om het even welk moment, van op elke computer met een internetaansluiting; onderstreept dat grotere aandacht moet worden besteed aan een evaluatie van het recht van massamedia op volledige toegang tot kinderen en het recht van kinderen op volledige toegang tot massamedia;

68.

wijst erop dat het verschijnsel jeugdmisdadigheid, i.e. jeugdige daders en in de meeste gevallen ook jeugdige slachtoffers, in alle lidstaten op alarmerende wijze is toegenomen; is van oordeel dat deze situatie een geïntegreerd beleid niet alleen op nationaal, maar ook op communautair niveau vereist; acht het dan ook noodzakelijk dat onverwijld een betrouwbare analyse van het probleem wordt gemaakt en dat vervolgens een geïntegreerd kaderprogramma op communautair niveau wordt opgesteld waarin maatregelen van drieërlei aard worden bijeengebracht: preventieve maatregelen, maatregelen voor de sociale integratie van jeugdige misdadigers en maatregelen voor justitieel en extrajustitieel optreden;

69.

onderstreept dat de bevordering van „kindercultuur” door de Europese programma's media en cultuur moet worden versterkt en dringt er bij de Raad en de Commissie op aan door innovatieve projecten in een voor kinderen geschikte vorm plezier in de omgang met de Europese cultuur en Europese talen aan te kweken en vroegtijdig bij kinderen de motivering om te leren te stimuleren; onderstreept daarbij tevens de betekenis van de mediaopvoeding, waarbij met de invoering van pedagogische inhouden een meer weloverwogen inzet van de verschillende media kan worden bevorderd;

70.

vraagt de lidstaten en de Commissie om in het kader van de toekomstige strategie van de Commissie een exhaustief plan voor preventie van jeugdcriminaliteit en het verschijnsel pesten op school en ander vormen van krenkende behandeling en het specifieke probleem van jeugdbendes, uit te werken, waarbij vooral gezinnen, scholen, sociale diensten die gezinnen helpen, sport- en jeugdcentra en de jongeren zelf dienen te worden betrokken, en waarbij het accent er met name op dient te worden gelegd jongeren kansen te bieden en hun actieve participatie in de samenleving te bevorderen; beveelt aan dat de lidstaten hun goede praktijken uitwisselen;

71.

wenst dat wordt voorzien in veilige, voldoende bekende, vertrouwelijke en toegankelijke mechanismen die kinderen, hun vertegenwoordigers en anderen in de gelegenheid stellen gevallen van geweld tegen kinderen te rapporteren; is van oordeel dat alle kinderen, inclusief kinderen die zich in gerechtelijke of zorginstellingen bevinden, op de hoogte moeten zijn van het bestaan van klachtenmechanismen;

72.

spreekt de wens uit dat de lidstaten voorzien in een systeem dat toegang verschaft tot informatie over veroordelingen wegens misbruik van kinderen, met name om ervoor te zorgen dat personen die in het kader van een veroordeling wegens seksueel misbruik niet geschikt geacht moeten worden om met kinderen te werken uiteindelijk in de gehele Unie van de uitoefening van bepaalde beroepen en het contact met kinderen uitgesloten kunnen worden overeenkomstig zijn standpunt van 1 juni 2006 inzake verbodsbepalingen die voortvloeien uit veroordelingen voor seksueel misbruik van kinderen (11); is van mening dat maatregelen moeten worden ingevoerd om recidive zo doeltreffend mogelijk te voorkomen, bijvoorbeeld wanneer personen die veroordeeld zijn wegens seksueel misbruik van kinderen naar het buitenland reizen; is in dit opzicht verheugd over de voortgang binnen de Raad op het gebied van informatie-uitwisseling tussen lidstaten over nationale strafrechtelijke veroordelingen en spreekt de wens uit dat de Raad het snel mogelijk maakt dat nationale strafbladen gekoppeld worden door middel van een Europees netwerk;

73.

wenst dat de verkoop en de consumptie van drugs en alcohol in educatieve instellingen en in de nabijheid ervan worden bestreden en dat minderjarigen worden voorgelicht over de gevaren van deze consumptie;

74.

dringt erop aan dat de lidstaten een gemeenschappelijke definitie van misbruik van kinderen vastleggen, aangezien de nationale wetgevingen bijvoorbeeld ten aanzien van de minimumleeftijd voor seksuele handelingen van elkaar verschillen;

75.

dringt aan op doeltreffende bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting, onder meer door sekstoerisme waarbij kinderen betrokken zijn in alle lidstaten als misdrijf te classificeren en te onderwerpen aan extraterritoriale strafwetten; dringt erop aan dat iedere burger van de Unie die in een derde land een misdrijf begaat, wordt behandeld op basis van één stelsel van extraterritoriale strafwetten dat van kracht is in de hele EU, overeenkomstig het optioneel protocol bij het VN-Verdrag voor de rechten van het kind over de handel in kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie;

76.

dringt er op aan dat Europol wordt gemachtigd om samen te werken met de politie van de lidstaten en landen waarin dit soort toerisme plaatsvindt, zodat onderzoek kan worden gedaan naar de identiteit van de personen die dergelijke misdaden begaan en vraagt hiertoe om de instelling van posten van Europese verbindingsofficieren; vraagt adequate maatregelen voor de rehabilitatie en integratie in de maatschappij van slachtoffers van seksuele uitbuiting die van hun uitbuiters zijn bevrijd; dringt erop aan dat in de lidstaten meer informatie wordt verstrekt over sekstoerisme waarbij kinderen betrokken zijn;

77.

dringt er bij de lidstaten op aan om een rechtskader te creëren ter bestraffing van sekstoerisme met kinderen, en verzoekt de lidstaten en de Commissie de mogelijkheid na te gaan van een onderling afgestemde EU-strategie tegen sekstoerisme met kinderen en gedragscodes te ondertekenen en te bevorderen waaraan het hotelwezen, de horecasector en de toeristenindustrie zich dienen te houden, zoals de Gedragscode van ECPAT (12) voor de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting in de reis- en toeristenindustrie, van 21 april 2004;

78.

benadrukt dat veruit de meeste kinderen die ten prooi vallen aan mensenhandel ten behoeve van commerciële seksuele uitbuiting, zoals prostitutie of de productie van kinderpornografie, of die voor gedwongen huwelijken zijn voorbestemd, tienermeisjes zijn, wat van mensenhandel een ernstig gendergerelateerd probleem maakt; benadrukt bovendien dat zelfs binnen groeperingen die zich inzetten om mensenhandel te beheersen en uit te bannen nog altijd conventionele denkbeelden bestaan over de verhouding tussen de seksen en de rol van vrouwen en meisjes;

79.

dringt er bij alle lidstaten op aan kinderen die getuige zijn geworden van huiselijk geweld als slachtoffers van een misdrijf te beschouwen;

80.

roept alle lidstaten die dit nog niet hebben gedaan op om het in 2000 door de VN te Palermo aangenomen Protocol ter voorkoming, onderdrukking en bestraffing van handel in personen, in het bijzonder vrouwen en kinderen tot aanvulling van het Verdrag van de VN tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad te ratificeren en alle noodzakelijke maatregelen te nemen om kinderen die het slachtoffer zijn van mensenhandel te beschermen, onder meer door slachtoffers van mensenhandel toe te staan tijdelijk of permanent op hun grondgebied te blijven;

81.

bepleit dat in het kader van de toekomstige EU-strategie bijzondere aandacht wordt geschonken aan de medische, psychologische en sociale opvang van kinderen, die het slachtoffer zijn van verwaarlozing, misbruik, mishandeling, uitbuiting en direct en/of indirect geweld, met het oog op het welzijn van het kind en met inachtneming van het gendergelijkheidsbeginsel; wijst erop dat de Commissie in het kader van haar werkzaamheden rekening moet houden met de impact van indirect geweld op het welzijn van kinderen en de voorkoming van zulk geweld; benadrukt dat deze problemen vaak in verband staan met armoede en sociale uitsluiting van gezinnen en dat nieuwe sociale beleidsmaatregelen met een grotere nadruk op solidariteit nodig zijn om deze problemen aan te pakken;

82.

verzoekt de Commissie en de lidstaten onderzoek te doen naar de rol die de vraag ten aanzien van de seksuele uitbuiting en andere vormen van uitbuiting van kinderen speelt; is van mening dat zodra dit is onderzocht, maatregelen moeten genomen om deze vraag te verminderen, onder meer door publieke campagnes; beschouwt kinderhandel als een vorm van georganiseerde misdaad en roept de lidstaten derhalve op gezamenlijk inspanningen ter bestrijding van dergelijke misdrijven te ondernemen; appelleert aan de lidstaten het recht van kinderen op bescherming als prioriteit te beschouwen;

83.

roept de lidstaten ertoe op te erkennen dat meisjes in buitensporige mate het slachtoffer worden van seksuele uitbuiting en is van mening dat inspanningen om de seksuele uitbuiting van kinderen een halt toe te roepen derhalve een genderperspectief moeten hebben;

84.

is van oordeel dat de geslachtspecifieke relatie tussen meisjes en jongens op vroege leeftijd bepalend is voor de gelijkheid tussen de geslachten in andere levensfasen;

85.

roept ertoe op ervoor te zorgen dat minderjarigen, naar evenredigheid van de ernst van het begane delict, geen gevangenisstraf krijgen maar een vervangende straf, zoals een taakstraf, en dat in ieder geval maatregelen worden gegarandeerd voor rehabilitatie met het oog op hun toekomstige reïntegratie in de maatschappij en het beroepsleven, waarbij rekening moet worden gehouden met de noodzaak minderjarigen te leren dat zij rechten hebben, maar ook plichten, maar merkt tegelijk op dat gevangenisstraffen voor minderjarigen alleen in het uiterste geval en voor zo kort mogelijke tijd mogen worden opgelegd; dringt voorts aan op educatieve maatregelen die de reïntegratie in de maatschappij en het beroepsleven moeten waarborgen; is van mening dat heropvoedingsmaatregelen er onder meer op gericht moeten zijn jonge mensen de kennis en vaardigheden te bezorgen die hen in staat stellen om te gaan met de reële situatie waarin zij leven, hetgeen betekent dat zij moeten worden gewezen op hun verantwoordelijkheid om de rechten van anderen te eerbiedigen en de wetten en regels die door de samenleving zijn vastgelegd, na te leven; wijst erop dat het om de ontwikkeling van jonge mensen tot verantwoordelijke individuen mogelijk te maken, van wezenlijk belang is dat hun stem wordt gehoord en hun het recht wordt toegekend om hun eigen situatie en de vraagstukken die voor hen van belang zijn, te beïnvloeden;

86.

wijst erop dat de leeftijd voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid momenteel in de lidstaten verschilt en dringt er bij de Commissie op aan onderzoek te doen naar de verschillende standpunten van de lidstaten betreffende de leeftijdsgrens voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid, de wijze waarop zij minderjarige delinquenten behandelen en de strategieën die zij toepassen om delinquentie onder minderjarigen te voorkomen;

87.

benadrukt dat rechtsbeoefenaren die in het jeugdrecht actief zijn (rechters, advocaten, maatschappelijk werkers en politieagenten) specifiek moeten worden opgeleid;

88.

dringt erop aan dat binnen het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een afdeling wordt geschapen die gespecialiseerd is in de rechten van het kind;

89.

dringt bij de lidstaten aan op serieuze maatregelen om alle verschillende vormen van uitbuiting van kinderen te beëindigen, met inbegrip van uitbuiting voor prostitutie of andere vormen van seksuele exploitatie, dwangarbeid, slavernij of praktijken gelijkende op slavernij of dwangarbeid, het gebruik van kinderen in verband met bedelarij, illegale activiteiten, sport en daarmee verband houdende activiteiten, illegale adoptie, gedwongen huwelijken, enz.;

90.

roept op tot het aanpakken van het probleem van internationale ontvoering van minderjarigen, dat vaak voortkomt uit conflicten tussen de ouders ten gevolge van scheiding van tafel en bed of echtscheiding, waarbij altijd de belangen van de minderjarigen op de voorgrond moeten staan;

91.

wijst erop dat in artikel 3 van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind wordt bepaald dat bij „alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen”; in het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Haags verdrag) wordt onder het belang van het kind een snelle terugkeer na ontvoering verstaan; het belang van het kind houdt echter meer in dan alleen een snelle terugkeer, zoals een veilige fysieke directe omgeving, een affectief klimaat, een ondersteunende flexibele opvoedingsstructuur, adequaat voorbeeldgedrag van de ouder, continuïteit in opvoeding en verzorging evenals behoorlijke levensomstandigheden; het Haags Verdrag houdt geen rekening met deze criteria, zo wordt er niet gekeken naar wie de ontvoerende ouder is, of deze ouder al dan niet het ouderlijk gezag waarneemt, hoe oud het kind is, hoe lang het kind al in het andere land verblijft, of het daar naar school gaat en vriendjes heeft gemaakt etc.; man kan concluderen dat, ondanks de „goede” intentie van het Haags Verdrag en Verordening (EG) nr. 2201/2003, de rechten van het kind dikwijls niet goed gewaarborgd worden; roept de Commissie daarom op actie te ondernemen om ook in deze de rechten van het kind beter te beschermen en dringt aan op voorstellen daartoe;

92.

roept op tot snelle invoering van passende maatregelen voor het opzoeken en terugvinden van verdwenen en ontvoerde kinderen, waarbij ook gebruik moet worden gemaakt van het Schengen-Informatiesysteem om te voorkomen dat de kinderen de grens worden overgebracht; is verheugd over het Europese hotline nummer voor vermiste kinderen en de maatregelen die NGO's op dit gebied hebben ondernomen; moedigt de Commissie aan zich in te zetten voor de oprichting van een Europees open telefoonagentschap voor kinderen en jongeren met problemen;

93.

verzoekt de instellingen van de EU en de lidstaten om tenuitvoerlegging van de VN-resoluties A/RES/46/121, A/RES/47/134 en A/RES/49/179 over de rechten van de mens en extreme armoede, A/RES/47/196 inzake de instelling van een werelddag voor de bestrijding van de armoede, en A/RES/50/107 over de viering van het Wereldjaar voor de bestrijding van de armoede en het uitroepen van het eerste Decennium van de VN voor de bestrijding van de armoede van de Algemene Vergadering van de VN, alsmede van de resoluties E/CN.4/Sub.2/1996/13, E/CN4/1987/NGO/2, E/CN4/1987/SR.29, E/CN.4/1990/15 inzake de mensenrechten en extreme armoede, E/CN.4/1996/25 inzake het recht op ontwikkeling en E/CN.4/SUB.2/RES/1996/25 inzake de verwezenlijking van economische, sociale en culturele rechten van de Economische en Sociale Raad van de VN;

Armoede/Discriminatie

94.

roept in herinnering dat in de EU 19 % van de kinderen onder de armoedegrens leeft en dat het dientengevolge noodzakelijk is passende, op kinderen afgestemde maatregelen te nemen voor hulp aan in het bijzonder hun gezinnen en roept de lidstaten ertoe op ambitieuze en haalbare doelstellingen op te stellen om armoede onder kinderen te verminderen en op den duur te laten verdwijnen;

95.

bepleit het opzetten van passende structuren in de lidstaten om kinderen en ouders te helpen zich aan te passen aan veranderde gezinsomstandigheden;

96.

verzoekt de Commissie maatregelen te nemen die kinderen in staat stellen van hun jeugd te genieten en zonder discriminatie en uitsluiting deel te nemen aan activiteiten voor kinderen;

97.

appelleert aan de Commissie om de strategieën die er specifiek op gericht zijn armoede onder kinderen en werkloosheid onder jongeren te bestrijden en de sociale integratie van minderheden te bevorderen in alle relevante ontwikkelingsstrategieën, met inbegrip van strategiepapieren en indicatieve programma's inzake armoedebestrijding, op te nemen;

98.

verzoekt de betrokken instellingen kinderen de kans te bieden een echte bijdrage aan de strijd tegen de armoede te leveren; dringt er met het oog op meer doeltreffendheid van de strijd tegen armoede onder kinderen op aan dat alle betrokken partijen, waaronder de armste kinderen, een echte actieve rol spelen bij het opzetten, uitvoeren en evalueren van de projecten waarmee wordt beoogd extreme armoede te doen verdwijnen;

99.

benadrukt de noodzaak de strijd tegen de commerciële seksuele uitbuiting van kinderen — d.w.z. de handel in kinderen voor seksuele doeleinden, kinderpornografie en sekstoerisme waarbij kinderen zijn betrokken — als een van de belangrijkste doelstellingen van de strategie voor maatregelen zowel binnen als buiten de Europese Unie te bestempelen — (in het bijzonder in het licht van de Millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling); onderstreept dat kinderarmoede vaak aan de basis ligt van maatschappelijke uitsluiting, vele vormen van discriminatie en gevaar voor kinderen; is echter van mening dat de ware oorzaken voor de commerciële seksuele uitbuiting van kinderen te vinden zijn in de vraag naar seks met kinderen en in de georganiseerde misdaad, die bereid is situaties waarin kinderen aan risico's blootstaan, uit te buiten;

100.

is van mening dat aandacht moet worden besteed aan psychosociale zorg en emotionele ondersteuning van kinderen die in moeilijke situaties, zoals gewapende conflicten en crisissituaties, leven evenals van ontheemde kinderen en kinderen die met extreme armoede kampen;

101.

dringt er bij de lidstaten op aan hun verplichting na te komen alle kinderen te steunen en te beschermen tegen ondervoeding, ziekte en mishandeling, ongeacht de sociale en /of wettelijke situatie van de kinderen of van hun ouders;

102.

roept de Commissie op te komen met een voorstel voor een richtlijn die betrekking heeft op alle vormen van discriminatie uit artikel 13 van het EG-verdrag en op alle sectoren die genoemd zijn in Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (13);

103.

verzoekt de Commissie en de lidstaten bijzondere aandacht te besteden aan alle vormen van discriminatie van kinderen, waaronder discriminatie van kinderen die aan een leerstoornis (bijvoorbeeld dyslexie, dyscalculie of dyspraxie) of een andere handicap lijden;

104.

is verheugd over het bestaan van talrijke NGO's en vrijwilligers die vriendschappelijke en solidaire verbindingen tot stand brengen tussen de meest benadeelde kinderen en kinderen uit verschillende sociale milieus teneinde extreme armoede en sociale uitsluiting te overwinnen; verzoekt de Europese instellingen en de lidstaten ervoor te zorgen dat ook de armste kinderen in het genot van de communautaire projecten komen en dat de projecten van de Europese Vrijwilligersdienst dergelijke organisaties meer mogelijkheden biedt om jonge vrijwilligers op te nemen;

105.

roept op ervoor te zorgen dat in het bijzonder Romakinderen en kinderen die tot andere nationale minderheden behoren profiteren van de gerichte maatregelen, met name om een halt toe te roepen aan discriminatie, segregatie, maatschappelijke uitsluiting, uitsluiting van onderwijs en uitbuiting waarvan zij vaak het slachtoffer zijn; roept de lidstaten ertoe op inspanningen te doen om de oververtegenwoordiging van Romakinderen in instellingen voor geestelijk gehandicapten te beëindigen; spreekt bovendien de wens uit dat scholingscampagnes, maatregelen ter compensatie van het hoge niveau aan onderwijsversnippering en projecten voor preventie en hulp op het gebied van gezondheid, met inbegrip van vaccinaties, worden bevorderd;

106.

is van mening dat de EU voor zichzelf de doelstelling moet bepalen te waarborgen dat er in de EU geen dakloze kinderen of straatkinderen zijn; roept op tot het nemen van passende en gerichte maatregelen om dakloze kinderen en straatkinderen te helpen, aangezien de meesten van hen sterk getraumatiseerd en sociaal uitgesloten zijn, geen formeel onderwijs of gezondheidszorg ontvangen, bijzonder gemakkelijk slachtoffer kunnen worden van mensenhandel (met inbegrip van prostitutie, orgaanhandel en illegale adoptie), drugsverslaving en misdaad en vaak gedwongen worden te bedelen;

107.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om het probleem van de duizenden straatkinderen en kinderen die worden gedwongen te gaan bedelen, als serieuze sociale kwestie en mensenrechtenprobleem te erkennen, dat een inbreuk vormt op de Conventie van de VN over de rechten van het kind en verzoekt de lidstaten ook sancties in te stellen tegen diegenen die verantwoordelijk zijn voor de verwildering van kinderen die worden gedwongen te bedelen;

108.

verzoekt de Europese Unie, de lidstaten en de organisaties van het maatschappelijk middenveld ervoor te zorgen dat ieder kind de mogelijkheid heeft om tot een groep of organisatie van kinderen te behoren ten einde andere kinderen te ontmoeten en met hen van gedachten te wisselen; dringt er derhalve op aan dat maatregelen worden genomen zodat steunmaatregelen van volwassenen die ieder kind een plaats binnen de groep willen geven evenals een kans om zich daar uit te drukken, worden aangenomen; verzoekt de lidstaten en de bevoegde organen daarom projecten aan te moedigen die kinderen in staat stellen zich uit te drukken, zoals gemeenteraden of kinderparlementen, waarbij moet zijn gewaarborgd dat de meest uitgesloten kinderen hierin vertegenwoordigd zijn;

109.

spreekt de wens uit na te gaan wat de mogelijkheden zijn voor communautaire regelgeving op het gebied van adoptie die moet worden ontwikkeld in overeenstemming met de Conventie over de rechten van het kind en andere relevante internationale normen, waardoor de verzorgingskwaliteit op het gebied van de informatiediensten, de voorbereiding van internationale adoptie, de behandeling van verzoeken om internationale adoptie en post-adoptiediensten wordt verbeterd, met inachtneming van het feit dat alle internationale conventies met betrekking tot de bescherming van de rechten van het kind aan in de steek gelaten kinderen of wezen het recht om een gezin te hebben en het recht op bescherming toekennen;

110.

verzoekt de lidstaten om maatregelen die het grondrecht van kinderen op een gezin garanderen. verzoekt de lidstaten derhalve doeltreffende oplossingen te formuleren om te voorkomen dat kinderen in de steek worden gelaten en om de plaatsing van in de steek gelaten kinderen en wezen in instellingen te compenseren. Bij het vinden van een nieuwe oplossing voor een kind moeten diens belangen overeenkomstig het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, steeds de belangrijkste overweging vormen;

111.

is van oordeel dat adoptie kan plaatsvinden in het land van herkomst van het kind of door via internationale adoptie een gezin te vinden overeenkomstig de nationale wetgeving en internationale verdragen en dat plaatsing in instellingen alleen dient als tijdelijke oplossing; dat andere oplossingen voor zorg in gezinnen kan worden geboden door bij voorbeeld pleeggezinnen; dringt erop aan dat de lidstaten en de Commissie in overleg met de Haagse Conferentie, de Raad van Europa en kinderorganisaties een kader opstellen om de transparantie en doelmatige begeleiding van de ontwikkeling van deze kinderen te waarborgen en hun werkzaamheden te coördineren ten einde kinderhandel te voorkomen; verzoekt de lidstaten in dit verband bijzondere aandacht te schenken aan kinderen met bijzondere behoeften, bij voorbeeld kinderen die medische behandeling nodig hebben en gehandicapte kinderen;

112.

stimuleert de lidstaten om regelingen te treffen voor jongvolwassenen die uit een weeshuis of andere opvangvoorziening komen, die ervoor zorgen dat zij kunnen profiteren van ondersteunende maatregelen om hen te helpen plannen te maken voor hun toekomstige beroepsleven en hun integratie in de maatschappij te bevorderen;

113.

benadrukt dat de sociale uitsluiting waarmee minderjarige delinquenten te kampen hebben een soepele herintegratie in de maatschappij vaak onmogelijk maakt; stimuleert de lidstaten derhalve om ondersteunende strategieën uit te stippelen voor deze minderjarigen of jongvolwassenen die tot risicogroepen behoren om hen te helpen plannen te maken voor hun toekomstige beroepsleven en hun integratie in de maatschappij te bevorderen;

114.

is van oordeel dat kinderen die voor ouders of broers en/of zussen met speciale behoeften zorgen, recht hebben op specifieke ondersteuning;

115.

wijst erop dat in het kader van de toekomstige EU-strategie de belangrijke rol van het gezin moet worden erkend als het belangrijkste instituut in de maatschappij voor het levensonderhoud, de bescherming en de ontwikkeling van het kind; is van mening dat de rechten van het kind moeten vooropstaan bij vragen omtrent combinatie van beroeps- en gezinsleven, en werktijd, met bijzondere nadruk op de omstandigheden van moeders met een handicap en moeders van kinderen met een handicap, alsook bij het formuleren van beleid inzake openbare en/of particuliere ondersteuning van vaders en moeders teneinde deze in de gelegenheid te stellen hun educatieve en verzorgende taken gezamenlijk te vervullen; is van mening dat recht moet worden gedaan aan het feit dat een groeiend aantal mensen in een alternatieve gezinsstructuur leeft die niet overeenstemt met het traditionele kerngezin bestaande uit een vader en een moeder en hun biologische kinderen;

116.

dringt er bij de lidstaten op aan alle beperkingen op het recht van ouders op contact met hun kinderen die op grond van het verschil van nationaliteit zijn opgelegd, op te heffen, in het bijzonder waar erom gaat dat de betrokkenen een andere taal dan de officiële taal van het betrokken land willen spreken; is van mening dat de opheffing van de beperkingen die zijn opgelegd aan multinationale families waarin een conflict tussen de ouders bestaat, ook moet inhouden dat het het kind en de ouders vrijstaat de door hun gekozen taal te spreken, waarbij eventueel door de rechtbanken vastgestelde bepalingen dat tijdens ontmoetingen toezicht moet worden uitgeoefend, moeten worden nageleefd;

117.

is verheugd over de invoering van ombudsmannen voor de rechten van kinderen en verzoekt alle lidstaten de invoering van dergelijke ombudsmannen op nationaal en plaatselijk niveau te vergemakkelijken;

Kinderarbeid

118.

beklemtoont dat het van essentieel belang is ervoor te zorgen dat kinderen die wettelijk oud genoeg zijn om een baan te hebben, betaald worden op basis van het beginsel van gelijk loon voor gelijk werk;

119.

spoort de Commissie aan ervoor te zorgen dat het probleem van kinderarbeid en de bescherming van kinderen tegen elke vorm van misbruik, uitbuiting of discriminatie cruciale onderwerpen worden binnen de comités en subgroepen inzake mensenrechten die in het kader van de handels- en samenwerkingsakkoorden zijn opgericht;

120.

wijst op de noodzaak ervoor te zorgen dat elk beleid, zowel internationaal als nationaal, zowel op het niveau van de lidstaten als op het niveau van de EU, gericht is op het afschaffen van kinderarbeid in al zijn vormen; is van oordeel dat full-time onderwijs voor jongens én voor meisjes de beste manier is om dit probleem aan te pakken, omdat er een preventieve werking van uitgaat en omdat het helpt de vicieuze cirkel van ongeletterdheid en armoede te doorbreken;

121.

veroordeelt ten scherpste elke vorm van kinderarbeid, slavernij en lijfeigenschap, alsook andere vormen van arbeid die schadelijk zijn voor de gezondheid en de veiligheid van het kind; roept de Commissie en de Raad op de handel met en de ontwikkelingshulp van de EU aan derde landen in grotere mate te koppelen aan de toepassing in die landen van de overeenkomst betreffende het verbod en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid van de Internationale Arbeidsorganisatie;

122.

wijst op het feit dat producten die in de EU worden verkocht mogelijkerwijs met gebruikmaking van kinderarbeid zijn geproduceerd; dringt bij de Commissie aan op de ontwikkeling van een mechanisme dat slachtoffers van kinderarbeid in staat stelt verhaal te halen tegen bedrijven in de EU voor de nationale rechtbanken; dringt bij de Commissie aan op toezicht op de toeleveringsketen en op de ontwikkeling van mechanismen die de hoofdcontractant in de EU aansprakelijk stellen in het geval van overtreding van de VN-verdragen inzake kinderarbeid in de toeleveringsketen; verzoekt de EU in dit verband om inschakeling van het stelsel van algemene preferenties als een middel voor het doeltreffender bestrijden van het verschijnsel kinderarbeid in de verschillende regio's van de wereld, met bijzondere aandacht voor de gevaarlijke vormen van arbeid, waar veel kinderen voor worden ingezet;

Kinderen van immigranten, asielzoekers en vluchtelingen

123.

roept ertoe op dat in het belang van het kind bijzondere aandacht wordt besteed aan de situatie van kinderen die vluchteling, asielzoeker of migrant zijn, en van kinderen van wie de ouders ofwel asielzoekers, ofwel vluchtelingen, ofwel illegalen zijn, opdat deze kinderen in het genot van hun rechten komen, ongeacht de wettelijke status van hun ouders, dat zij niet de negatieve gevolgen hoeven te dragen van een situatie waarvoor ze zelf niet verantwoordelijk zijn en dat rekening wordt gehouden met hun specifieke behoeften en er bijzonder op wordt gelet dat de gezinnen bij elkaar kunnen blijven wanneer dit voor het kind het beste is;

124.

is van mening dat aan alleenstaande minderjarigen in het kader van alle vormen van immigratie bijzondere aandacht moet worden besteed, aangezien de georganiseerde misdaad van iedere gelegenheid gebruik maakt om een kind het land binnen te brengen om het te kunnen uitbuiten; stelt dat lidstaten derhalve waakzaam moeten zijn en in iedere denkbare situatie de bescherming van het kind moeten kunnen waarborgen;

125.

is van mening dat migrantenkinderen toegang tot onderwijs moet worden geboden en dat programma's en hulpbronnen met een interculturele insteek moeten worden opgezet waarin de bijzondere nadruk wordt gelegd op kwetsbare en niet-begeleide minderjarigen;

126.

herinnert eraan dat de internationale normen inzake de bescherming van kinderen van toepassing zijn op niet vergezelde minderjarigen die het grondgebied van de Europese Unie bereiken via clandestiene immigratiekanalen; verzoekt alle plaatselijke, regionale en nationale autoriteiten, alsmede de instellingen van de EU, maximaal samen te werken om deze niet vergezelde minderjarigen te beschermen; verzoekt de Commissie met de derde landen van herkomst procedures vast te stellen voor internationale samenwerking op dit gebied, teneinde een correcte terugkeer van de minderjarigen naar deze landen te garanderen, en systemen op te zetten ter bescherming van deze minderjarigen na hun terugkeer in hun land van herkomst, hetzij binnen hun biologische familie, hetzij via mechanismen of instellingen die ze op doeltreffende wijze beschermen;

127.

spreekt de wens uit dat bij het aannemen, in een medebeslissingsprocedure, van nieuwe instrumenten waarop een gemeenschappelijk asielbeleid zal zijn gebaseerd, de bescherming van de rechten van kinderen bovenaan zal staan en dat voor hen specifieke maatregelen zullen worden geformuleerd waarbij rekening wordt gehouden met hun kwetsbaarheid; is van mening dat vooral gewaarborgd moet zijn dat kinderen adequate toegang tot het asielsysteem wordt geboden en zij worden bijgestaan in de procedures, dat terdege aandacht wordt besteed aan de individuele reden voor asiel van een kind binnen een gezin van asielzoekers en er meer ruimte komt voor gezinshereniging binnen de asielprocedure;

128.

vestigt de aandacht op de bijzondere situatie van migrantenkinderen die gescheiden zijn van beide ouders dan wel hun vroegere wettelijke of gebruikelijke primaire verzorger en dringt erop aan dat de noodzaak van een gerichte EU-maatregel wordt overwogen met regeling voor recht op steun voor alle alleenstaande kinderen, toegang tot het grondgebied, de aanwijzing en de taakomschrijving van voogden, het recht om te worden gehoord, de voorwaarden voor opname en maatregelen voor het opsporen van de familie en ook andere duurzame oplossingen;

129.

vestigt de aandacht op het feit dat niet door volwassenen begeleide kinderen en staatloze en bij de geboorte niet geregistreerde kinderen een bijzonder groot risico lopen en verzoekt de lidstaten specifieke maatregelen te nemen die zijn afgestemd op de belangen van het individuele kind, zoals dit met name is bepaald door de VN-Conventie over de rechten van het kind en het Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen van de VN;

130.

wijst op de belangrijke rol van onderwijs dat een egalitair karakter dient te hebben en waar geweld en lijfstraffen uit den boze zijn; dringt er bij de Commissie op aan de nodige middelen beschikbaar te stellen om elke vorm van gewelddadigheid in de gemeenschappen van vluchtelingen te voorkomen, in het bijzonder seksueel geweld en seksuele exploitatie; wijst in dit verband op de behoefte aan onderwijsprogramma's en sensibiliseringsacties op het gebied van gendervraagstukken, mensenrechten, seksuele en reproductieve gezondheid, genitale verminking bij vrouwen en hiv/aids, gericht op minderjarigen van beide geslachten;

131.

onderstreept dat er een kloof gaapt tussen wat de regelgeving vereist en wat in de praktijk wordt gedaan bij de uitvoering van het asielbeleid in Europa en dat er enorme verschillen blijven bestaan in de wijze waarop kinderen met een vluchtelingenstatus in de verschillende lidstaten worden behandeld;

132.

benadrukt het feit dat 5 % van de asielzoekers bestaat uit niet-begeleide minderjarigen, wat duidt op de nood om goed opgeleide wettelijke voogden voor niet begeleide kinderen aan te duiden om hun belangen te verdedigen na hun aankomst in het gastland; vraagt een verbetering van de leefomstandigheden van kinderen in opvangcentra; is ontgoocheld door het gebrek aan kindergevoelige asielprocedures;

133.

merkt op dat veel van de risico's die gevluchte kinderen lopen evenzeer gelden voor kinderen die zich noodgedwongen hebben moeten verplaatsen binnen de grenzen van hun eigen land;

134.

staat erop dat kinderen enkel worden teruggebracht naar hun land van oorsprong indien hun veiligheid is gewaarborgd, en benadrukt dat het opsporen en herenigen van families noodzakelijk is; benadrukt dat hun terugkeer moet worden verhinderd wanneer er gevaar is op ernstige schade, door bijvoorbeeld kinderarbeid, seksuele exploitatie, geweld, het risico van genitale verminking bij vrouwen, sociale uitsluiting of betrokkenheid bij een gewapend conflict;

135.

benadrukt dat moet worden gezorgd voor een betere verzameling van gegevens over kinderen die de status van vluchteling aanvragen, kinderen die illegaal op het grondgebeid van een ander land verblijven maar geen vluchtelingenstatus aanvragen en het resultaat van hun asielprocedures en de toekomst van dergelijke kinderen na de uiteindelijke positieve of negatieve beslissing over hun asielaanvraag, opdat deze kinderen niet in vergetelheid raken of slachtoffer worden van criminaliteit;

136.

benadrukt de negatieve gevolgen van emigratie en de precaire situatie van kinderen die in hun land alleen worden achtergelaten nadat hun ouders zijn geëmigreerd; benadrukt de noodzaak te voorzien in algemene zorg, integratie en onderwijs voor deze kinderen, evenals voor een zo spoedig mogelijke reïntegratie in hun familie;

137.

verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om kinderen die in de EU geboren zijn, ongeacht de wettelijke status van hun ouders, het Europees burgerschap toe te kennen;

138.

herinnert eraan dat administratieve detentie van migrantenkinderen de uitzondering moet blijven; benadrukt dat kinderen die door hun familie worden begeleid alleen in het uiterste geval en voor zo kort mogelijke duur en indien dit in hun primaire belang is overeenkomstig artikel 37, onder b), van de Conventie van de VN over de rechten van het kind, mogen worden vastgehouden, en dat onbegeleide minderjarigen niet mogen worden vastgehouden of uitgewezen;

139.

wijst erop dat migrantenkinderen recht hebben op onderwijs en ontspanning;

Recht van kinderen op informatie en onderwijs

140.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan een doeltreffend systeem in te voeren waarmee wordt gewaarborgd dat kinderen thuis en op school, naar gelang van hun leeftijd en intellectuele ontwikkeling, op hun rechten worden geattendeerd en deze kunnen uitoefenen;

141.

roept de Commissie en de lidstaten op jonge meisjes toegang te bieden tot voorlichting en onderwijs over reproductieve gezondheidszorg en diensten voor deze gezondheidszorg;

142.

dringt er bij de lidstaten op aan alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de kwaliteit van de kinderverzorging te waarborgen, o.m. continue beroepsopleiding en opleiding op het gebied van de rechten van het kind, goede arbeidsvoorwaarden en een behoorlijk salaris voor professionals in de kinderzorg, daar deze faciliteiten en hun personeel kinderen een stevige basis bieden voor hun toekomst en nuttig zijn voor ouders, met name met het oog op de werkdruk op werkende ouders zonder partner —, en dit draagt op zijn beurt bij tot terugdringing van armoede onder vrouwen en dus onder kinderen;

143.

vraagt de Commissie en de lidstaten gezamenlijke inspanningen te leveren om de partnerlanden te helpen bij de verwezenlijking van de doelstelling van gratis basisonderwijs voor iedereen (MOD 2) en vraagt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor de nodige financiering voor het Versneld initiatief inzake onderwijs voor iedereen;

144.

beklemtoont dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan MOD 3 inzake gendergelijkheid en aan het onderwijs van meisjes, de aanwerving en opleiding van lokale vrouwelijke leerkrachten, de opheffing van het mannelijk overwicht in de onderwijsprogramma's en de nabijheid van de scholen bij de gemeenschappen die er onderwijs krijgen; benadrukt dat scholen veilige zones moeten zijn waar de kinderrechten worden gerespecteerd en dat seksuele intimidatie en geweld in en rond scholen krachtig moet worden voorkomen en aangepakt;

145.

verzoekt de lidstaten projecten voor het samenwonen van verschillende generaties (zoals de „Mehrgenerationenhäuser”) te bevorderen, teneinde kinderen in staat te stellen op te groeien met ouderen, en omgekeerd ouderen de gelegenheid te bieden enerzijds te profiteren van een netwerk van sociale begeleiding, en anderzijds door hun kennis en ervaring een nuttige bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van kinderen;

146.

onderstreept dat het recht op onderwijs een fundamentele voorwaarde voor de maatschappelijke ontwikkeling van kinderen vormt en dat onderwijs voor alle kinderen op grond van hun individuele capaciteiten en onafhankelijk van hun etnische en maatschappelijke afkomst alsmede burgerlijke staat toegankelijk moet zijn;

147.

is van mening dat kinderen ongeacht hun status en/of de status van hun ouders toegang tot het onderwijssysteem moeten hebben; onderstreept hoe belangrijk het is om aan kinderen van migranten en/of vluchtelingen deze toegang te bieden;

148.

benadrukt dat de toekomstige EU-strategie het recht op onderwijs zou moeten erkennen op basis van gelijke kansen en non-discriminatie;

149.

dringt er bij de lidstaten op aan te benadrukken dat het belangrijk is dat in het onderwijscurriculum aandacht wordt besteed aan mensenrechten en de gemeenschappelijke waarden die de fundamenten vormen van het democratisch staatsburgerschap;

150.

roept ertoe op dat het een van de prioriteiten van de EU-strategie zal zijn een samenhangend geheel van maatregelen aan te nemen die als doel hebben kinderen met beperkingen in staat te stellen hun rechten altijd uit te oefenen, om zo iedere vorm van discriminatie te vermijden en in iedere levensfase hun integratie op school, in de maatschappij en in het beroepsleven te stimuleren;

151.

beveelt de Commissie en de lidstaten verder aan onderzoek te wijden aan de bijzondere behoeften van gehandicapte scholieren en aan de uitvoering van een op hun behoeften toegesneden programma voor plaatsing op school ter bevordering van hun integratie in de samenleving;

152.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan bijzondere aandacht te besteden aan de geïntegreerde educatie van kinderen met een handicap, zodat nog terwijl zij naar school gaan een soepele maatschappelijke integratie van deze kinderen wordt gewaarborgd en de tolerantie van gezonde, niet-gehandicapte kinderen voor handicaps en sociale verschillen wordt vergroot;

153.

roept ertoe op de problemen die verband houden met discriminatie, sociale diversiteit, het leren van tolerantie op school, voorlichting over een gezonde levenswijze, voedseleducatie, voorkoming van alcoholmisbruik, drugs, medicamenten en psychotrope producten en andere verdovende middelen doortastender aan te pakken en aangepaste voorlichting te verstrekken over seksuele gezondheid;

154.

wijst erop dat vroegtijdige opvang van het kind in collectieve structuren (bij voorbeeld crèches, scholen, enz.) een van de beste oplossingen is voor het combineren van beroeps- en gezinsleven, en dat het daarnaast een vroegtijdige garantie voor gelijke kansen en een soepele socialisatie van het kind is;

155.

benadrukt dat het uitsluiten van meisjes van deelname aan schoolonderwijs en sporten als zwemmen op culturele gronden door geen enkele cultuur of religie wordt gerechtvaardigd en niet mag worden getolereerd;

156.

appelleert aan de lidstaten om alle kinderen gratis of tegen een geringe vergoeding toegang te bieden tot speel- en sportfaciliteiten die bij hun leeftijd passen;

Gezondheid

157.

acht het zorgwekkend dat obesitas, met name onder kinderen, in Europa steeds meer toeneemt en dat volgens schattingen meer dan 21 miljoen kinderen in de EU zwaarlijvig zijn, waar ieder jaar 400 000 kinderen bijkomen; roept de Commissie ertoe op voorstellen voor te leggen om agressieve en misleidende reclame aan banden te leggen en de bepalingen inzake de nutritionele etikettering van verwerkte voedingswaren te verbeteren teneinde de toenemende zwaarlijvigheid te kunnen aanpakken;

158.

dringt er bij de lidstaten en hun bevoegde autoriteiten op aan alles te doen wat in hun macht staat om te waarborgen dat kinderen in een gezonde fysieke omgeving opgroeien, gezien het feit dat vervuiling en slechte levensomstandigheden voor kinderen bijzonder ernstige gevolgen hebben; wijst erop dat ook voldoende aandacht moet worden besteed aan het educatieve milieu en dat adequate normen moeten worden ingevoerd;

159.

herinnert eraan dat kinderen recht hebben op gezondheid en wijst daarbij in het bijzonder op het recht van jongeren op seksuele en reproductieve gezondheid, en benadrukt dat de bescherming van de gezondheid van de moeder een integrerend bestanddeel moet zijn van de toekomstige kinderrechtenstrategie van de EU, waarin woon- en werkomstandigheden moeten worden bevorderd die op zwangere en lacterende vrouwen zijn afgestemd, en vastgehouden moet worden aan naleving van geldende wetgeving ter bescherming van de rechten van vrouwelijke werknemers, alsmede aan gelijke en universele toegang van alle vrouwen tot hoogwaardige pre- en postnatale gezondheidszorg, om te zorgen dat het sterftecijfer onder moeders en kinderen daalt en er geen ziekten van moeder op kind worden overgebracht; benadrukt het essentiële belang van zwangerschapsverlof voor de ontwikkeling van een kind, in het bijzonder vanwege de band met de moeder, niet alleen in de eerste maanden na de geboorte maar ook in de eerste vijf jaar van zijn leven;

160.

juicht het toe dat de Commissie erkent dat kinderen, van hun geboorte tot hun volwassenheid, zeer uiteenlopende behoeften hebben in de verschillende ontwikkelingsfasen van hun leven; onderstreept opnieuw het recht van kinderen op de hoogst mogelijke gezondheidsstandaard en in het bijzonder het recht van adolescenten op seksuele en reproductieve gezondheid, en op voorlichting inzake gezinsplanning en gezinsplanningsdiensten, en is dan ook van oordeel dat deze aspecten een integrerend onderdeel moeten zijn van de toekomstige EU-strategie op het gebied van de rechten van het kind;

161.

wijst erop dat de in de VN-Conventie over de rechten van het kind vastgelegde rechten betrekking hebben op alle personen onder de leeftijd van 18 jaar en dat specifieke behoeften inzake seksuele en reproductieve gezondheid en rechten van adolescenten dienen te worden erkend;

162.

wijst op het belang van bevordering van beleid op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten ter beperking en mogelijke voorkoming van seksueel overgedragen ziektes (o.m. HIV/AIDS), ongewenste zwangerschappen en onveilige en soms illegale abortussen bij jongeren, en om te voorkomen dat jongeren een gebrekkig inzicht hebben in hun behoeften op het gebied van reproductieve gezondheid;

163.

verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te nemen voor de bescherming van kinderen wier ouders HIV/AIDS hebben, en wijst op de noodzaak te voldoen aan MOD 5 (gezondheid van moeders verbeteren) te verwezenlijken; wijst op MOD 4 (kindersterfte verminderen) en MOD 6 (bestrijding van HIV/AIDS, malaria en andere ziekten); dringt eveneens aan op investeringen in onderzoek naar en ontwikkeling van anti-retrovirale kindergeneesmiddelen, in het verstrekken van muskietennetten en in de bevordering van immunisering via de GAVI-alliantie (voorheen gekend onder de naam Wereldalliantie voor vaccins en immunisering);

164.

appelleert aan de lidstaten om seksuele voorlichting, educatie en advies te verstrekken ten einde het seksuele bewustzijn en respect voor de seksuele geaardheid van een persoon te bevorderen, ongewenste zwangerschappen te voorkomen en de verspreiding van HIV/AIDS en andere SOA tegen te gaan, en de beschikbaarheid van en voorlichting over verschillende voorbehoedmiddelen te vergemakkelijken;

165.

moedigt de lidstaten en de Commissie aan zowel binnen als buiten de Unie gelijke toegang voor jongens en meisjes tot alle onderwijsniveaus en tot gezondheidszorg te bevorderen, met een bijzondere nadruk op achtergestelde kinderen en kinderen van etnische of sociale minderheden;

166.

moedigt de lidstaten en de Commissie aan zowel binnen als buiten de Unie gelijke toegang voor jongens en meisjes en tot gezondheidszorg te bevorderen, met een bijzondere nadruk op achtergestelde kinderen en kinderen van etnische of sociale minderheden;

167.

roept de Commissie en de lidstaten op meer inspanningen te leveren om alcoholgerelateerde gezondheidsschade bij vrouwen en kinderen te bestrijden, door

a)

vrouwen betere informatie te verschaffen over FASD (Foetal Alcohol Syndrome Disorders),

b)

tijdens en na de zwangerschap adequate gezondheidszorg en begeleiding te bieden aan vrouwen met alcoholproblemen, evenals aan vrouwen en kinderen in gezinnen met alcohol- en drugsproblemen,

c)

strengere regels in te stellen voor reclames voor alcoholische dranken en het sponsoren van sportevenementen door de alcoholindustrie, door alcoholreclames te verbieden tussen 06:00 en 21:00 uur en door alcoholreclames met een op kinderen gerichte inhoud (computerspelletjes, strips) te verbieden, om kinderen geen positief beeld van alcohol te geven, en

d)

alcoholische dranken te verbieden die, wat hun uiterlijk betreft, nauwelijks afwijken van snoep of speelgoed, omdat kinderen geen onderscheid kunnen maken tussen alcoholische en niet-alcoholische dranken;

168.

verzoekt de Commissie en de lidstaten voorwaarden te creëren die ieder kind toegang bieden tot alle vormen en niveaus van gezondheidszorg en waar noodzakelijk positieve maatregelen te nemen om benadeelde groepen in het genot te laten komen van mogelijkheden op het vlak van de gezondheidszorg waarvan zij anders uitgesloten zouden zijn;

169.

herinnert eraan dat in Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (14) arbeidsrechten zijn vastgelegd voor zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding geven, wat inhoudt dat werkgevers alle nodige maatregelen dienen te nemen om te garanderen dat noch de vrouw, noch haar ongeboren kind wordt blootgesteld aan gezondheidsrisico's op de werkplek;

170.

dringt erop aan dat de gevolgen van het milieu voor het hormonale, neurologische en pschychische stelsel en het immuunsysteem worden onderzocht en beoordeeld, dat bij alle plannen op het gebied van het vervoer en de ruimtelijke ordening kindervriendelijkheidsbeoordelingen worden ingevoerd en dat geïmporteerd kinderspeelgoed dat niet door kinderen is vervaardigd, positief wordt geëtiketteerd;

Geboorteregistratie

171.

erkent het recht van alle kinderen om bij hun geboorte geregistreerd te worden, als wettelijke erkenning van hun bestaan en hun recht om een nationaliteit en een identiteit te verwerven, ongeacht hun geslacht of etnische oorsprong, nationaliteit of de status van hun ouders als vluchteling, immigrant of asielzoeker;

172.

erkent dat geboorteakten helpen bij de bescherming van kinderen tegen schendingen van hun rechten die onzekerheden over hun leeftijd of identiteit uitbuiten; is van mening dat een betrouwbare geboorteregistratie de handel in kinderen en hun organen bemoeilijkt, illegale adoptie beperkt en het onmogelijk maakt kinderen een foute leeftijd toe te schrijven met het doel ze op jonge leeftijd uit te huwelijken en ze op minderjarige leeftijd bij het leger in te lijven, seksueel uit te buiten, kinderarbeid (15) te laten verrichten en ze gerechtelijk als volwassenen te laten behandelen;

173.

benadrukt het feit dat de „onzichtbaarheid” van niet-geregistreerde kinderen hun kwetsbaarheid vergroot en ervoor zorgt dat schendingen van hun rechten onopgemerkt blijven;

174.

betreurt het feit dat in bepaalde landen discriminatie naar geslacht bestaat bij de registratie van geboortes, waarbij er sprake is van wetten en praktijken die strijdig zijn met het Verdrag van de VN inzake de afschaffing van alle vormen van discriminatie tegen de vrouw, zoals ontzegging van het register aan alleenstaande moeders, ontkenning van de nationaliteit van de moeder en discriminatie bij de registratie van niet-schoolgaande meisjes in gevallen waarin de registratie in het kader van het onderwijssysteem plaatsvindt;

175.

verzoekt de Commissie en de organisaties die zich bezighouden met de bescherming van de rechten van het kind en die zich inzetten voor humanitaire steunverlening samen te werken om derde landen bewust te maken van het belang van geboorteregistratie; merkt op dat het ontbreken van een geboorteakte kan beletten dat kinderen eventuele erfrechten kunnen doen gelden en toegang krijgen tot onderwijs, gezondheidszorg of materiële steun die van staatswege wordt verstrekt; pleit voor het bevorderen van maatregelen om ervoor te zorgen dat deze diensten overal worden verstrekt, in afwachting van de voltooiing van het officiële registratieproces;

176.

verzoekt de Commissie om de landen aan te zetten om permanente registratiesystemen in te voeren, die van nationaal tot op dorpsniveau opereren en kosteloos beschikbaar zijn voor de gehele bevolking, ook voor personen die in afgelegen gebieden leven, door waar dat nodig mocht zijn onder andere mobiele registratie-eenheden ter beschikking te stellen, te zorgen voor een passende opleiding voor registratieambtenaren en voldoende middelen toe te wijzen om deze initiatieven te financieren;

177.

verzoekt de communautaire instellingen en de lidstaten hun inspanningen op te voeren om een daadwerkelijke coördinatie tot stand te brengen van de beleidsmaatregelen tot bevordering van de geboorteregistratie, in het bijzonder door de VN en de VN-agentschappen daarbij te betrekken, teneinde tot een gemeenschappelijke agenda te komen, hetgeen bevorderlijk zou zijn om een effectieve wereldwijde oplossing van het probleem te bewerkstelligen;

Kinderen in gewapende conflicten

178.

benadrukt dat het van cruciaal belang is de EU-richtsnoeren inzake kinderen en gewapende conflicten ten uitvoer te leggen;

179.

verzoekt alle lidstaten het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof op te nemen in hun nationale wetgeving en al degenen die op een onwettelijke manier kinderen hebben gerekruteerd in hun strijdkrachten of gewapende groeperingen of hen hebben gebruikt om actief deel te nemen aan conflictsituaties aan een gerechtelijk onderzoek te onderwerpen, te vervolgen en te straffen, om er op die manier voor te zorgen dat al het mogelijke wordt gedaan om de cultuur van straffeloosheid met betrekking tot deze misdaden te beëindigen;

180.

is verheugd over de goedkeuring van de „Akkoorden van Parijs om kinderen te beschermen tegen onwettelijke rekrutering door gewapende strijdkrachten of groepen” van 2007 als een herziening van de „Beginselen van Kaapstad” uit 1997, en spoort alle landen aan deze ten uitvoer te leggen;

181.

is van mening dat maatregelen moeten worden getroffen om ervoor te zorgen dat kinderen die beroofd zijn van hun vrijheid worden behandeld volgens de internationale humanitaire regelgeving en de regelgeving inzake mensenrechten, rekening houdend met hun specifieke status als kinderen, en de gezamenlijke opsluiting van kinderen en volwassenen te verbieden, behalve wanneer het gaat om ouders met kleine kinderen; onderstreept in dit opzicht de noodzaak om vormingsprogramma's uit te voeren om ambtenaren en personeel van de rechterlijke macht van de landen waar het gebruik van kindsoldaten is geconstateerd hiervan bewust te maken;

182.

benadrukt dat kinderen moeten worden behandeld in overeenstemming met de regels voor de rechtsbedeling voor minderjarigen en dat alternatieven moeten worden gezocht voor gerechtelijke procedures; dringt aan op in jeugdzaken gespecialiseerde aanklagers en advocaten die actief zijn op het vlak van sociale wetgeving, om de kinderen in de rechtzaal bij te staan; roept op waarheids- en verzoeningscommissies op te richten;

183.

dringt aan op de reïntegratie en sociale en psychologische rehabilitatie van gewezen kindsoldaten en andere kinderen die te lijden hebben gehad onder gewapende conflicten, alsook op hereniging met hun familie, alternatieve zorgen voor degenen voor wie hereniging geen optie is en te zorgen voor inhaallessen en de verspreiding van informatie over hiv/aids; onderstreept de noodzaak specifieke maatregelen te nemen voor de problemen van meisjes die als soldaat hebben gediend, omdat zij dikwijls als paria's worden behandeld en sociaal gemarginaliseerd raken; is van oordeel dat daarbij de nodige middelen beschikbaar moeten worden gesteld voor programma's op het gebied van onderwijs, seksuele gezondheid, psychologische ondersteuning en verzoening met de familie;

184.

onderstreept dat de lidstaten van de Europese Unie gezamenlijk diplomatieke actie moeten ondernemen telkens wanneer zij vernemen dat kinderen in legereenheden of andere gewapende groeperingen worden gerekruteerd;

185.

merkt op dat noodvoorzieningen voor kinderen in door conflict getroffen, kwetsbare staten zelden passend onderwijs omvatten en vraagt de Commissie steun te verlenen aan onderwijsactiviteiten, met inbegrip van de implementatie van de minimumnormen die zijn vastgesteld door het Netwerk van Agentschappen voor Onderwijs in Noodsituaties, zowel in noodsituaties als in de overgangsfase van crisis tot ontwikkeling;

186.

beklemtoont dat het uitblijven van een definitieve regeling in bevroren conflicten een situatie creëert die een rechtsstaat onwaardig is en mensenrechtenschendingen in de betrokken gebieden in de hand werkt, en dat dit een van de grootste hindernissen vormt om respect voor alle rechten van het kind te garanderen; dringt aan op maatregelen om een oplossing te vinden voor de noden van kinderen en hun families die in gebieden met een bevroren conflict leven;

Kinderen en democratie

187.

benadrukt dat kinderen het recht hebben om in een vrije en open samenleving op te groeien waarin de mensenrechten en de vrijheid van meningsuiting worden geëerbiedigd en de doodstraf niet meer wordt opgelegd, in het bijzonder niet aan minderjarigen;

188.

wijst erop dat de positie van kinderen in ondemocratische stelsels uiterst kwetsbaar is en verzoekt de Commissie aandacht te besteden aan deze categorie personen;

189.

dringt er bij de Commissie op aan aandacht te besteden aan het wekken van politiek bewustzijn bij kinderen en jongeren in derde landen met een beperkte democratie, zodat deze jongeren zich tot politiek bewuste burgers kunnen ontwikkelen;

190.

verzoekt de Commissie te benadrukken hoe belangrijk het is dat jonge mensen hun mening op vrijwillige basis via (politieke) jongerenorganisaties kenbaar kunnen maken;

191.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten, alsmede aan het Europese netwerk ChildONEurope, de Raad van Europa, het Comité voor de rechten van het kind van de Verenigde Naties, Unicef, de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen van de VN en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO).


(1)  PB C 303 van 14.12.2007, blz. 1.

(2)  PB L 53 van 22.2.2007, blz. 1.

(3)  http://www.savethechildren.net/alliance/where_we_work/europegrp_haveyoursay.html

(4)  PB C 300E van 9.12.2006, blz. 259.

(5)  http://ec.europa.eu/justice_home/cfr_cdf/doc/thematic_comments_2006_en.pdf

(6)  PB L 13 van 20.1.2004, blz. 44.

(7)  PB L 338 van 23.12.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd door Verordening (EG) nr. 2116/2004 (PB L 367 van 14.12.2004, blz. 1).

(8)  PB C 314 E van 21.12.2006, blz. 355.

(9)  In de IAO-Conventie 182 over de ergste vormen van kinderarbeid wordt kinderhandel expliciet vermeld als een van de ergste vormen van exploitatie.

(10)  PB L 332 van 18.12.2007, blz. 27.

(11)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 220.

(12)  ECPAT staat voor „End Child Prostitution, Child Pornography and Trafficking of Children for Sexual Purposes”, een internationaal steun- en campagnenetwerk.

(13)  PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.

(14)  PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1.

(15)  Zoals bepaald in art.32, lid 1 van de Conventie van de VN over de rechten van het kind.


19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/46


P6_TA(2008)0013

Resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2008 over volwasseneneducatie: een mens is nooit te oud om te leren (2007/2114(INI))

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie „Volwasseneneducatie: een mens is nooit te oud om te leren”(COM(2006)0614),

gelet op Besluit nr. 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren (1),

gelet op Aanbeveling 2006/962/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 maart 2006 over demografische vraagstukken en de solidariteit tussen de generaties (3),

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000,

gelet op de artikelen 149 en 150 van het EG-Verdrag,

onder verwijzing naar zijn standpunt in eerste lezing van 25 september 2007 inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de productie en verdere ontwikkeling van statistieken over onderwijs en levenslang leren (4),

onder verwijzing naar zijn standpunt in eerste lezing van 24 oktober 2007 inzake het voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 27 september 2007 over doelmatigheid en rechtvaardigheid in de Europese onderwijs- en opleidingsstelsels (6),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 13 maart 2007 over een routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen (2006-2010) (7) en van 27 september 2007 over de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie — 2007 (8),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0502/2007),

A.

overwegende dat volwasseneneducatie een politieke prioriteit aan het worden is en er daarom behoefte bestaat aan concrete en adequate programma's, zichtbaarheid, toegankelijkheid, verschaffing van hulpbronnen en evaluatiemethoden,

B.

overwegende dat opleiding en scholing cruciaal zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabon-strategie, die in het teken staat van méér economische groei, concurrentievermogen en sociale integratie,

C.

overwegende dat nog eens vier miljoen volwassenen moeten deelnemen aan volwasseneneducatie om het participatiecijfer van het benchmark te bereiken dat door de lidstaten in het kader van het „Onderwijs en opleiding 2010”-proces is overeengekomen,

D.

overwegende dat een efficiënt systeem voor volwasseneneducatie met duidelijke prioriteiten en een bewaakt implementatietraject, dat goed is geïntegreerd in strategieën voor levenslang leren, de taalkundige, sociale en culturele integratie van buitengesloten groepen kan ondersteunen zoals immigranten en Roma, waarvan velen ook vroegtijdige schoolverlaters zijn,

E.

overwegende dat het investeren in volwasseneneducatie het sociale en culturele rendement vergroot in de zin van groter individueel welzijn en grotere individuele voldoening, en van actief burgerschap,

F.

overwegende dat de fundamentele bijdrage van volwassenenonderwijs vanwege het verwerven van essentiële vaardigheden van cruciaal belang is voor de werkgelegenheid en de mobiliteit op de arbeidsmarkt en de sociale integratie,

G.

overwegende dat betrouwbare gegevens nodig zijn om de verscheidenheid op het gebied van volwasseneneducatie te observeren, te vergelijken en te evalueren om beleidsmaatregelen te kunnen ontwikkelen,

H.

overwegende dat de informatie over en de toegang tot stelsels van volwasseneneducatie van lidstaat tot lidstaat aanzienlijk kunnen verschillen,

I.

overwegende dat erkenning en validering van formeel, niet-officieel en informeel leren de hoeksteen vormen van de strategie voor een leven lang leren,

J.

overwegende dat het van groot belang is dat volwasseneneducatie wordt gekoppeld aan het Europees kwalificatiekader en dat het potentieel ten aanzien van zowel sleutelcompetenties als sociale en culturele vaardigheden wordt vergroot,

1.

verwelkomt het voorstel van de Commissie voor een actieplan voor volwasseneneducatie;

2.

erkent dat er op meerdere niveaus maatregelen moeten worden genomen, waaraan behalve de lidstaten ook de Europese Unie moet deelnemen om — met name voor volwassenen — een leercultuur te bevorderen en te versterken en te zorgen voor de voortdurende groei hiervan;

3.

doet een dringend beroep op de lidstaten om een cultuur van levenslang leren te ontwikkelen, waarbij de aandacht primair moet uitgaan naar onderwijs en scholing voor volwassenen, door beleidsmaatregelen en actieplannen gericht op kennisverwerving door te voeren, en door kennisverwerving aantrekkelijker en toegankelijker te maken en de kwalificaties voortdurend aan te passen;

4.

benadrukt dat gelijkheid van vrouwen en mannen belangrijk is voor programma's op het gebied van levenslang leren, opdat zowel mannen als vrouwen in gelijke mate de mogelijkheden die dit leren biedt kunnen benutten; verzoekt de Commissie alle beschikbare instrumenten te gebruiken om bij de voorbereidingen op het gebied van volwasseneneducatie toezicht op het delicate beleidsterrein van de gelijkheid van vrouwen en mannen uit te oefenen, in samenwerking met het Europees Instituut voor gendergelijkheid;

Betere motivatie voor deelname aan volwasseneneducatie

5.

vraagt met klem om betere promotie van volwasseneneducatie, om zo mensen meer te motiveren aan dergelijk onderwijs deel te nemen; is van oordeel dat volwasseneneducatie een belangrijke rol moet spelen in het beleid ter bevordering van een algehele leercultuur, onder andere door middel van mediacampagnes, informatievoorziening, begeleidings- en adviesdiensten en in het bijzonder begeleidings- en adviesdiensten die speciaal zijn bedoeld voor achtergestelde groepen; is van mening dat zo'n promotie, om effect te hebben, door actief beleid van de lidstaten moet worden geflankeerd om het combineren van studie met werk en gezin te vergemakkelijken;

6.

is het ermee eens dat speciale telefoonnummers en websites zeer succesvolle middelen zijn om volwasseneneducatie te promoten;

7.

is van oordeel dat het bevorderen van mediavaardigheden in het algemeen en beroepsopleiding een belangrijke rol speelt bij het overbruggen van de digitale kloof tussen de generaties;

Statistische gegevens

8.

is van mening dat vergelijkbare statistische gegevens nodig zijn om beleidsmaatregelen op het vlak van volwasseneneducatie te ontwikkelen, te controleren en te evalueren, om aanwijzingen te geven en de richting te bepalen voor een geïntegreerd programma voor een leven lang leren;

9.

is van mening dat het verrichten van een Europees onderzoek naar volwasseneneducatie moet worden ondersteund als middel om enerzijds vergelijkbare gegevens over volwasseneneducatie te verzamelen en anderzijds gedeelde concepten goed te kunnen stimuleren;

10.

roept de Europese Unie en de lidstaten ertoe op de uitwisseling van goede praktijkvormen aan te moedigen;

Verzoening van beroepsleven, gezinsleven, een leven lang leren en effectieve resultaatgerichtheid

11.

herinnert aan de doelstellingen die zijn bepaald op de Europese Raad van Barcelona van 15 en 16 maart 2002 en wijst met nadruk op de vooruitgang die de lidstaten hebben geboekt bij het verwezenlijken van de doelstellingen inzake het aanbod van kinderopvangplaatsen en voorschoolse educatie, en de invoering van een zogenaamde „Dag voor de verzorging van het kind en van andere hulpbehoevenden”; wijst daarbij op het feit dat sommige lidstaten ver achterlopen op schema wat betreft het behalen van de doelstellingen van Barcelona;

12.

wijst erop dat een verzoening van gezinsleven, beroepsleven en een leven lang leren niet alleen vraagt om meer flexibiliteit bij het beheer van tijd en ruimte, maar ook om sociale, economische en fiscale prikkels teneinde de toegang van volwassenen tot scholings- en onderwijsprogramma's te bevorderen;

13.

benadrukt het belang van een beter gebruik van nieuwe technologieën en constateert in dat verband dat de ontwikkeling van internettoegang en van e-insluitingsprogramma's ter overbrugging van de digitale kloof moet worden bevorderd en dat nieuwe kennisbronnen en leermethoden, zoals leerprogramma's op afstand en het inrichten van leerhoeken moeten worden aangemoedigd, en dat deze toegang voor iedereen mogelijk moet worden gemaakt;

14.

benadrukt dat vrouwen ruimere toegang moeten krijgen tot nieuwe technologieën, ook vrouwen die in afgelegen en plattelandsgebieden wonen en oudere vrouwen, zodat zij zich bij de concurrentie op de arbeidsmarkt beter kunnen laten gelden; wijst bovendien op de noodzaak initiatieven te ondersteunen die de kloof tussen mannen en vrouwen op het gebied van technische en wetenschappelijke kwalificaties moeten verkleinen;

15.

vraagt aandacht voor de noodzaak de draagwijdte van publieke en private kinderopvangvoorzieningen te verbreden en ook werkgevers die faciliteiten voor kinderopvang zouden kunnen bieden en die ouders — en vooral moeders — mogelijkheden zouden kunnen bieden om weer aan het werk te gaan daarbij te betrekken en te ondersteunen, zodat deze ouders de kans krijgen om daarnaast levenslang en ook tijdens de werktijden te blijven leren; onderstreept daarnaast de noodzaak om van overheidswege betere faciliteiten aan te bieden ter ondersteuning van zorgafhankelijke personen en ouderen;

Solidariteit tussen de generaties (tegen ouderengetto's) en interculturele solidariteit

16.

herinnert eraan dat de demografische verschuivingen de lidstaten met een complex geheel van onderling gerelateerde problemen zullen confronteren en dat onze samenlevingen nieuwe vormen van solidariteit tussen culturen en generaties zullen moeten ontwikkelen

17.

stelt derhalve voor de kennis, vaardigheden en ervaringen van volwassenen — met name tussen de generaties — beter door te geven en onderling uit te wisselen, bijvoorbeeld in de vorm van begeleidingsprogramma's ter ondersteuning van de diverse activiteiten op het vlak van ondernemerschap en de ambachten; acht het tevens belangrijk dat de desbetreffende begeleiders toegang krijgen tot een netwerk, opdat zij informatie kunnen delen en uitwisselen;

18.

onderstreept het belang van een „op gezinseducatie gerichte politiek”, waarbij ouders worden gemotiveerd terug naar school te gaan als zij hun kinderen willen helpen goed te presteren op school;

19.

steunt de ontwikkeling van vrijwilligersprogramma's vanwege de rol die deze kunnen spelen bij de solidariteit tussen de generaties en de erkenning van ervaring en kwalificaties;

20.

benadrukt de noodzaak om in het kader van mobiliteit en sociale samenhang met name voor immigranten flexibele mogelijkheden te bieden voor onderwijs- en scholingsprogramma's, alsmede passende voorwaarden om deze goed te doorlopen;

Het belang van taalverwerving en de speciale behoeften van risicogroepen

21.

beschouwt de vestiging van landelijke en plaatselijke centra ter ondersteuning van immigranten als een belangrijk middel om nuttige informatie ter beschikking te stellen en duidelijkheid te verschaffen ten aanzien van vragen omtrent de volledige integratie van migranten in de samenleving;

22.

wijst opnieuw op het belang van grotere ondersteuning voor taalcursussen, met name voor immigranten, en van het bevorderen van de kennis van vreemde talen onder de gehele bevolking;

23.

ondersteunt het idee om „vaardigheidsonderzoeken” in te stellen voor immigranten, lager opgeleiden en gehandicapten; gelooft dat dergelijke vaardigheidsonderzoeken, behalve dat zij economische voordelen met zich meebrengen, ook kunnen bijdragen aan de bestrijding van racisme, vreemdelingenhaat, discriminatie en uitsluiting;

Toegang tot hoger onderwijs

24.

is van oordeel dat hoger onderwijs beter toegankelijk zou moeten zijn voor een groter publiek, waaronder volwassenen met werkervaring en ouderen, en dat de onderwijsstelsels daaraan aangepast en meer flexibel moeten worden, en dat daarvoor passende infrastructurele maatregelen en personele middelen nodig zijn;

25.

wijst erop dat modernisering van het middelbaar onderwijs noodzakelijk is om concurrerender, flexibeler, toegankelijker en efficiënter te worden;

Hogere kwaliteit, betere pedagogie en een gevarieerder aanbod

26.

benadrukt het belang van hooggekwalificeerd personeel op het gebied van volwasseneneducatie; gelooft dat ondersteuning moet worden geboden voor specifieke programma's voor leerkrachten in de volwasseneneducatie en pleit ervoor dat er binnen het academisch onderwijs ook een graad komt voor volwasseneneducatie;

27.

ondersteunt stappen die gericht zijn op betere overdracht van vaardigheden en mobiliteit bij volwasseneneducatie, zoals:

a)

de doorvoering en uitbreiding van het Europese kwalificatiekader en EUROPASS,

b)

de erkenning en validering van basisvaardigheden, belangrijke competenties, formele, niet-formele en informele kwalificaties en educatie om zo te zorgen voor transparantie ten aanzien van de leerresultaten, waarbij de erkenning van studieactiviteiten en het overstappen tussen verschillende leertrajecten mogelijk moet worden gemaakt;

Werkgelegenheidsperspectieven

28.

is het eens met de opvatting dat een leven lang leren in de allereerste plaats belangrijk is voor de verbetering van de sociale integratie en de inzetbaarheid, maar ook voor de persoonlijke ontplooiing van mensen en voor het oplossen van aansluitproblemen op de arbeidsmarkt en het realiseren van de doelstelling van Lissabon om de participatiegraad onder vijftigplussers te verhogen, alsmede voor het concurrentievermogen;

29.

benadrukt het belang van volwasseneneducatie voor het realiseren van de doelstelling om in Europa betere banen te creëren, alsmede voor een betere kwaliteit van leven, de bevordering van persoonlijke ontwikkeling, persoonlijke voldoening en een actief burgerschap; vestigt de aandacht op de speciale verantwoordelijkheid van bedrijven om vooraf een raming te maken van nieuwe eisen ten aanzien van competenties en de arbeidsmarkt, zodat het aanbod van volwasseneneducatie op die behoeften kan worden afgestemd; is van mening dat de onderwijsprogramma's moeten aansluiten bij de vereisten van beroep en praktijk; benadrukt het belang van de rol van sociaal partnerschap in dit verband;

30.

wijst erop dat een leven lang leren niet alleen de inzetbaarheid, maar ook de flexibiliteit en de geografische en beroepsmobiliteit van werknemers vergroot, hetgeen belangrijk is voor de werking van de interne markt; benadrukt dat stimuleren van het leren van een tweede (en derde) taal nuttig is voor een grotere arbeidsmobiliteit;

31.

benadrukt dat aan een laag opleidingsniveau, een situatie waarin momenteel een derde deel van de Europese beroepsbevolking (72 miljoen werknemers) zich bevindt, een hoog werkloosheidsrisico is verbonden en dat de betrokkenen via opleiding de noodzakelijke vaardigheden kunnen blijven behouden of verwerven om een baan te vinden en de kwaliteit van hun werk te verbeteren; wijst erop dat het belangrijk is dat competenties die zijn verworven via niet-officieel en informeel onderwijs worden erkend en gevalideerd, hetgeen een basis vormt voor de ontwikkeling van levenslang leren, zowel binnen de nationale kaders voor beroepskwalificaties als binnen het Europees kwalificatiekader;

32.

benadrukt dat het belangrijk is dat alle burgers in gelijke mate toegang hebben tot en dezelfde mogelijkheden hebben om deel te nemen aan programma's voor levenslang leren; betreurt in dit verband dat personen met het laagste initieel opleidingsniveau, vrouwen, immigranten, ouderen, plattelandsbewoners en gehandicapten wellicht het minst zullen participere; is van mening dat hen andere, aangepaste programma's en methoden moeten worden geboden; is in dit verband van mening dat speciaal de nadruk dient te worden gelegd op onderwijs en scholing in nieuwe technologieën voor werknemers en werklozen, en verzoekt de lidstaten het gebruik van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën voor onderwijsdoeleinden te ondersteunen, aangezien deze een sleutelrol spelen waar het om gelijke kansen voor iedereen gaat, doordat ze de deelname aan levenslang leren vergemakkelijken, alsmede voor de laagst opgeleiden, die daardoor extra gestimuleerd en gefinancierd worden;

33.

benadrukt het belang van volwasseneneducatie, met inbegrip van taal- en beroepsvaardigheden, voor de integratie van migranten, om hun inzetbaarheid en hun deelname aan de arbeidsmarkt te vergroten, alsmede hun sociale integratie te versterken;

34.

benadrukt de noodzaak om actief de sociale partners en andere belanghebbenden, waaronder sociale NGO's, hierbij te betrekken, omdat werkgevers en werknemers alleen door goed functionerende sociale partnerschappen als gelijkwaardige gesprekspartners kunnen optreden; is van mening dat in lidstaten zonder een ontwikkelde structuur van sociale partnerschappen de opbouw hiervan dient te worden ondersteund;

35.

onderstreept het belang van het Europees Sociaal Fonds (ESF) en andere structuurfondsen bij het realiseren van de doelstelling van levenslang leren voor iedereen en dringt aan op toezicht op de structuurfondsen om ervoor te zorgen dat meer geld wordt toegekend voor degenen voor wie levenslang leren het meest noodzakelijk is; betreurt het dat in sommige lidstaten onvoldoende prioriteit en financiële middelen worden ingeruimd voor het vergroten van de mogelijkheden om aan volwasseneneducatie deel te nemen, vooral voor oudere en lager opgeleide werknemers; roept de lidstaten op actiever gebruik te maken van de structuurfondsen, met name van het ESF; verzoekt de Commissie de specifieke programma's op dit gebied meer inhoud te geven;

36.

benadrukt dat verbetering van de dienstverlening op het gebied van volwasseneneducatie, het geven van voorlichting en het makkelijker maken om werk en gezin te combineren onmisbaar zijn om de participatie te vergroten en alleen efficiënt zijn als ze gepaard gaan met stimulerende maatregelen; is van mening dat maatregelen voor het bevorderen van een doeltreffende dienstverlening, die onder meer gericht zijn op de beschikbaarheid van onderwijsvoorzieningen, het vergemakkelijken van leren op de werkplek door aanpassing van de werktijd, het bieden van faciliteiten voor kinderopvang ter plekke en van mogelijkheden voor afstandsonderwijs aan gehandicapten of kwetsbare personen die in afgelegen gebieden wonen, het geven van voorlichting en begeleiding met betrekking tot maatregelen voor levenslang leren en vergroting van de kansen op een baan, op maat gesneden programma's en de beschikbaarheid van flexibele onderwijsregelingen; benadrukt dat dergelijke maatregelen ook algemeen erkend moeten worden en dienen bij te dragen aan de loopbaanontwikkeling;

37.

dringt er bij de lidstaten op aan passende maatregelen te nemen tegen de lage arbeidsparticipatie van oudere werknemers, met name degenen die een atypische loopbaan hebben gehad of ICT-vaardigheden ontberen, en de noodzakelijke voorwaarden te scheppen voor de beschikbaarheid van diensten voor levenslang leren op elk niveau om loopbaanontwikkeling te bevorderen, of het nu gaat om een eerste baan, herintreding op de arbeidsmarkt of de wens om het beroepsleven te verlengen; vindt het van even groot belang ondernemingen ertoe aan te moedigen — en daartoe prikkels te creëren — om oudere werknemers voor langere tijd in dienst te houden of in dienst te nemen, aangezien zij in de regel zeer competent, ervaren, betrouwbaar en hoog opgeleid zijn;

38.

roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat werknemers die na een ongeval op hun werk of door ziekte gedwongen zijn van baan te veranderen, continue scholing kunnen krijgen en hun loopbaanvooruitzichten kunnen verbeteren;

39.

moedigt de lidstaten ertoe aan om via economische en andere prikkels werknemers ertoe te brengen hun beroepsleven te verlengen en werkgevers ertoe te bewegen oudere werknemers aan te trekken en in dienst te houden door het verschaffen van mogelijkheden voor continue scholing en het verbeteren van de arbeidsomstandigheden en de kwaliteit van het werk;

40.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat elke lidstaat de noodzakelijke wettelijke en financiële maatregelen neemt om alle werknemers en werkzoekenden in staat te stellen een leven lang te leren.

Financiering

41.

roept investeerders ertoe op zich te concentreren op de ontwikkeling van programma's, bekwaamheden en kwalificaties die vrouwen in staat stellen een basisvorming te verwerven op het gebied van management- en ondernemingsvaardigheden en hun kwalificaties te verbeteren met het oog op doorgroei naar managementposities;

42.

pleit ervoor dat de praktijk dat werkgevers scholing voor hun personeel financieren en organiseren, wijdverbreid en fiscaal gunstig moet worden, aangezien de kwalificaties en vaardigheden van personeel een zeer belangrijke bijdrage leveren aan innovatie, productiviteit en concurrentievermogen;

43.

is van oordeel dat volwasseneneducatie in alle vakken een hoog kwalificatieniveau moet bereiken door middel van kwalitatief hoogwaardige activiteiten op het gebied van onderwijs en cultuur en van degelijke opleidingsmodellen die garanderen dat kennis en vaardigheden zijn afgestemd op de veranderende eisen inzake beroepsprofielen en op de veranderingen op het stuk van arbeidsorganisatie en werkmethoden;

44.

benadrukt het belang van coördinatie, samenwerking, efficiëntie en transparantie ten aanzien van wetgevingsmaatregelen en institutionele raamwerken, netwerken en partnerschappen van organen of verenigingen die betrokken zijn bij volwasseneneducatie, een en ander met gebruikmaking van plaatselijke, regionale, nationale, Europese (publieke dan wel private) financiële middelen;

45.

acht het van cruciaal belang dat financiële prikkels worden geboden om mensen vrije toegang te verschaffen tot scholing en onderwijs en de daaruit voortvloeiende voordelen; wijst erop dat dergelijke financiële prikkels bijvoorbeeld kunnen worden geboden in de vorm van fiscale stimulering, toelagen, beurzen, medefinanciering of vermindering van de belasting of sociale lasten voor werkgevers die een passende werkomgeving creëren voor volwasseneneducatie;

46.

erkent het belang van bedrijfsopleidingen en benadrukt dat kleine en middelgrote ondernemingen, evenals micro- en nieuwe ondernemingen, hoge prioriteit moeten krijgen omdat ze het zich financieel het minst kunnen permitteren hun medewerkers op te leiden;

47.

moedigt werkgevers ertoe aan om in het kader van de maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen beroepsonderwijsprogramma's te financieren die levenslang leren bevorderen, in het bijzonder voor vrouwelijke werknemers, teneinde hun actieve arbeidsleven uit te breiden en hun kansen op deelname aan het arbeidsproces en op professionele ontwikkeling te verbeteren;

48.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 45.

(2)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.

(3)  PB C 292 E van 1.12.2006, blz. 131.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0400.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0463.

(6)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0417.

(7)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0063.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0423.


Donderdag, 17 januari 2008

19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/53


P6_TA(2008)0016

Resolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over een effectiever EU-beleid voor de zuidelijke Kaukasus: van beloften naar maatregelen (2007/2076(INI))

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over de zuidelijke Kaukasus, en in het bijzonder gezien zijn resolutie van 26 februari 2004 met een aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad voor het EU-beleid ten aanzien van de zuidelijke Kaukasus (1),

gezien de Mededeling van de Commissie, getiteld „Synergie voor het Zwarte-Zeegebied — een nieuw regionaal samenwerkingsinitiatief”(COM(2007)0160),

gezien de Mededeling van de Commissie over versterking van het Europees nabuurschapsbeleid (COM(2006)0726),

gezien de actieplannen voor het Europees Nabuurschapsbeleid (ENP) die samen met Armenië, Azerbeidzjan en Georgië zijn vastaanvaard,

gezien het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI), nauw verbonden met de uitvoering van de gezamenlijk overeengekomen actieplannen, dat de plaats inneemt van de technische ondersteuning die tot nu toe werd verleend door TACIS en MEDA,

gezien de Mededeling van de Commissie getiteld „Een energiebeleid voor Europa”(COM(2007)0001),

gezien de conferentie van de Commissie over het Europees nabuurschapsbeleid, gehouden op 3 september 2007,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2007 over de versterking van het Europees nabuurschapsbeleid (2) ,

gezien aanbeveling 1771(2006) van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa en haar resolutie 1525(2006) over de vaststelling van een stabiliteitspact voor de zuidelijke Kaukasus,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 september 2007 over: „Naar een gemeenschappelijk Europees extern energiebeleid” (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 januari 2008 over een regionale beleidsaanpak voor het Zwarte-Zeegebied (4),

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raden van 14 en 15 december 2006 en van 21 en 22 juni 2007, en gezien het voortgangsverslag van het Duitse voorzitterschap „Versterking van het Europees nabuurschapsbeleid” van 15 juni 2007,

gezien de conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad inzake veiligheid en ontwikkeling van 19 en 20 november 2007 bijeen en de verplichting van de EU tot uitvoering van resolutie 1325(2000) van de Veiligheidsraad van de VN over vrouwen, vrede en veiligheid,

gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten die met Armenië, Azerbeidzjan en Georgië zijn gesloten,

gezien de slotverklaring en de aanbevelingen van de negende bijeenkomst van het Parlementair Samenwerkingscomité (PSC)van de EU en Armenië van 30 januari 2007,

gezien de slotverklaring en de aanbevelingen van de achtste bijeenkomst van het PSC van de EU en Azerbeidzjan van 12 september 2007,

gezien de slotverklaring en de aanbevelingen van de negende bijeenkomst van het Parlementair Samenwerkingscomité van de EU en Georgië van 26 juni 2007,

gezien de recente parlementsverkiezingen in Armenië and Azerbeidzjan en gezien de waarnemingsverslagen van de OVSE en het ODIHR,

gezien resolutie 1781(2007) van de Veiligheidsraad van de VN van 15 oktober 2007 over het conflict tussen Georgië en Abchazië en de verlenging van het mandaat van de VN-waarnemingsmissie in Georgië,

gezien de verklaringen van het voorzitterschap van de Raad nrs. 14818/07 over de huidige situatie in Georgië en 14809/07 over de veroordeling van Eynulla Fatullayev in Azerbeidzjan,

gezien het Initiatief van Bakoe voor de ontwikkeling van samennwerking op het gebied van energie en de gemeenschappelijke intentieverklaring over een strategisch partnerschap op het gebied van energie tussen de Europese Unie en Azerbeidzjan, ondertekend te Brussel op 7 november 2006,

gezien het feit dat de EU zich ertoe heeft verbonden een bijdrage te leveren tot de verwezenlijking van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen van de VN, en gezien de Europese Consensus over ontwikkeling (5),

gezien de Europese veiligheidsstrategie getiteld „Een veiliger Europa in een betere wereld”, zoals goedgekeurd door de Europese Raad op 12 december 2003,

gezien de voortgangsverslagen van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie internationale handel (A6-0516/2007),

A.

overwegende dat de EU zich tijdens de bijeenkomst van de Raad Algemene Zaken die op 26 februari 2001 werd gehouden, bereid heeft verklaard in de zuidelijke Kaukasus een actievere rol te spelen, na te gaan hoe ze de inspanningen kan ondersteunen om conflicten in de regio te voorkomen en op te lossen, en deel te nemen aan herstel en wederopbouw in voormalige conflictgebieden,

B.

overwegende dat met de opening van de spoorlijn Bakoe-Tbilisi-Kars een nieuwe verbinding tot stand komt tussen de zuidelijke Kaukasus, Turkije en West-Europa, maar ook de isolatie van Armenië wordt vergroot, hetgeen neerkomt op een inbreuk op de ENP-doelstellingen; overwegende dat niettemin uitvoering zal worden gegeven aan de aanbevelingen van de Groep op hoog niveau „vervoer” en dat de vervoerscorridor Europa-Kaukasus-Azië (TRACECA) de belangrijkste as voor de Kaukasus blijft, die alle landen in de regio met elkaar verbindt,

C.

overwegende dat het opnemen van Armenië, Azerbeidzjan en Georgië in het ENP voor de betrokkenheid van de Europese Unie bij de regio een belangrijke stap vooruit betekent en de nodige voorwaarden schept voor een proactieve inbreng van de EU in de zuidelijke Kaukasus en de landen in deze regio de kans biedt om nauwer met de EU samen te werken; verder overwegende dat er meer prikkels nodig zijn om Armenië, Azerbeidzjan en Georgië aan te sporen verder te gaan op het pad van de hervorming,

D.

overwegende dat het ENP gebaseerd is op gemeenschappelijke waarden en een effectieve tenuitvoerlegging van politieke, economische en institutionele hervormingen, met het uitdrukkelijke doel om een gebied te creëren van elkaar welgezinde buurlanden met sterke democratieën die gebaseerd zijn op een functionerende markteconomie en de rechtsstaat,

E.

overwegende dat het ENP zodanig dient te worden ontwikkeld dat er een beter en effectiever EU-beleid voor de regio tot stand komt en de EU de rol krijgt die ze als actor ten behoeve van de veiligheid en stabiliteit zou kunnen spelen; overwegende dat de EU zich in de regio duidelijk moet profileren en haar aanwezigheid daar moet versterken,

F.

overwegende dat de opname van de landen van de zuidelijke Kaukasus in het ENP voor deze landen ook grotere verantwoordelijkheden en verplichtingen met zich meebrengt; overwegende dat betrekkingen van goed nabuurschap en regionale samenwerking wezenlijke onderdelen van het ENP vormen,

G.

overwegende dat een vreedzame oplossing van het conflict in Nagorno-Karabach — een conflict dat de betrekkingen tussen Armenië en Azerbeidzjan belast — en van de binnenlandse conflicten van Georgië in Abchazië en Zuid-Ossetië voor zowel de stabiliteit in de buurlanden van de EU als de economische en sociale ontwikkeling van de zuidelijke Kaukasus van wezenlijk belang is,

H.

overwegende dat het gevaar van een verdere internationalisering van de onopgeloste, uit de Sovjettijd stammende conflicten een centraal punt van overleg in de betrekkingen EU-Rusland moet vormen, teneinde doeltreffendere antwoorden op de problemen van de gemeenschappelijke buurlanden te kunnen vinden,

I.

overwegende dat de redenen die de EU heeft om op een positieve manier bij de regio betrokken te zijn niet alleen zijn gelegen in de geografische ligging van de zuidelijke Kaukasus als doorvoergebied voor energieleveringen vanuit Centraal-Azië naar Europa, maar ook in het wederzijdse belang dat alle betrokken partijen hebben bij een zodanige ontwikkeling van de regio dat de democratie, de welvaart en de rechtsstaat worden versterkt en daarmee een solide kader ontstaat voor regionale en interregionale ontwikkeling en samenwerking in de zuidelijke Kaukasus,

J.

overwegende dat de regio het toneel is geworden van concurrerende strategische belangen van verschilldende grote geopolitieke spelers; overwegende dat de NAVO op grond van de actieplannen voor individueel partnerschap die de drie landen met de alliantie zijn overeengekomen, een nieuwe speler in de regio is geworden,

K.

overwegende dat dialoog en coördinatie tussen de EU, Rusland en de Verenigde Staten ertoe zouden kunnen bijdragen de democratie te bevorderen, de energieveiligheid te waarborgen en de regionale veiligheid in de zuidelijke Kaukasus te versterken,

L.

overwegende dat Georgië en Armenië de laatste jaren een sterke economische groei hebben doorgemaakt en dat Azerbeidzjan tot de snelst groeiende economieën ter wereld behoort, met — vooral dankzij de daar aanwezige gas- en olievoorraden — een toename van het BNP van 34,5 % in 2006; overwegende dat de samenlevingen in deze drie landen ondanks die groei nog altijd gekenmerkt zijn door grote armoede en hoge werkloosheid, een beperkte toegang tot sociale basisdiensten, lage inkomens en een ongelijke verdeling van die inkomens,

M.

overwegende dat er in de zuidelijke Kaukasus sprake is van een destabiliserende wapenwedloop die gekenmerkt wordt door een ongekend snelle opbouw van militaire arsenalen,

Armenië, Azerbeidzjan and Georgië in het kader van het ENP

1.

verwelkomt de opname van Armenië, Azerbeidzjan en Georgië in het ENP en de goedkeuring van de bilaterale actieplannen voor het ENP door de betreffende samenwerkingsraden op 14 november 2006, en steunt de voortdurende inspanningen om deze ten uitvoer te leggen, een proces waarbij alle betrokkenen een rol dienen te spelen;

2.

stelt met nadruk dat het beleid ten opzichte van de drie landen in de zuidelijke Kaukasus niet aan de bijzondere kenmerken van de drie staten voorbij mag gaan; steunt het impliciete onderscheid dat bij de uitvoering van het Europees nabuurschapsbeleid ten aanzien van de betrokken landen wordt gemaakt en onderstreept de noodzaak om de betrekkingen van de EU met deze landen te versterken overeenkomstig de individuele verdiensten die ze bij de uitvoering van de voor hen relevante actieplannen van het ENP hebben;

3.

benadrukt de geopolitieke situatie van Armenië, Georgië, en Azerbeidzjan ten aanzien van Rusland, Iran en Turkije, en de toenemende belangen van andere economische mogendheden in dit gebied, zoals Rusland, de Verenigde Staten en China; acht het derhalve van het allerhoogste belang dat samenwerking met de zuidelijke Kaukasus de hoogste prioriteit krijgt, vooral op het gebied van energievraagstukken;

4.

wijst er opnieuw op dat de voornaamste doelstelling van de EU met betrekking tot de regio bestaat in het bevorderen van de ontwikkeling van de landen van de zuidelijke Kaukasus tot open, vreedzame, veilige en stabiele staten die in staat zijn bij te dragen tot betrekkingen van goed nabuurschap in de regio en tot regionale stabiliteit en die bereid zijn de Europese waarden te delen en zowel onderling als met de EU toe te werken naar interoperabiliteit op institutioneel en juridisch gebied; roept de EU ter verwezenlijking van deze doelstelling op tot de ontwikkeling van een gemeenschappelijk met de landen van de regio uit te voeren regionaal beleid voor de zuidelijke Kaukasus dat wordt geflankeerd door individuele bilaterale beleidsmaatregelen;

5.

benadrukt dat het ENP in het leven werd geroepen om het gebied waar democratie, welvaart en veiligheid heersen geleidelijk uit te breiden en zo de scheidslijnen in Europa te doen vervagen; verzoekt de EU en de landen in de zuidelijke Kaukasus door middel van samenwerking en uitwisseling („twinning”), detachering en andere beschikbare steunprogramma's gebruik te maken van de uitgebreide kennis en ervaring die de nieuwe lidstaten bij de hervorming van hun samenleving en economie tijdens het proces van integratie in de EU hebben opgedaan, vooral waar het gaat om versterking van de grensbewakings- en de douaneautoriteiten en de ontwikkeling van regionale samenwerking daartussen;

6.

benadrukt dat de herzieningen van het ENP en de ENP-financiering moeten worden gebruikt om de institutionele opbouw, de eerbiediging van de mensenrechten, de rechtsstaat, de democratisering en de regionale samenwerking te bevorderen; wijst er nogmaals op dat de EU verdere stappen moet doen ter stimulering van echte regionale samenwerking en integratie; verzoekt de Commissie regelmatig verslag te doen over de vooruitgang van het regionale samenwerkingsproces en haar beleidsmaatregelen en -instrumenten dienovereenkomstig bij te stellen; hoopt dat de betrekkingen tussen de EU en de verschillende betrokken partijen, met name het maatschappelijk middenveld, in de partnerlanden een steeds constructiever karakter zullen krijgen, teneinde het ENP-proces dynamischer en transparanter te maken;

7.

constateert dat Azerbeidzjan dankzij de snelle en sterke groei van zijn BNP zelf een donorland is geworden en dat de internationale donoren hun activiteit in het land merkbaar hebben teruggebracht; stelt voor dat de EU zich richt op de overdracht van kennis en de optimale werkwijzen in het kader van „twinning”, TAIEX en SIGMA (in het kader van het ENPI);

8.

is van mening dat handelsbeleid van essentieel belang is voor het waarborgen van politieke stabiliteit en economische ontwikkeling die leidt tot een vermindering van de armoede in de zuidelijke Kaukasus en dat het cruciaal is voor verdere samenwerking tussen de EU en de zuidelijke Kaukasus; onderstreept dat bij het handelsbeleid rekening moet worden gehouden met de sociale dimensie;

9.

steunt het initiatief van de Commissie om een haalbaarheidsstudie te verrichten naar de mogelijkheden voor een vrijhandelsovereenkomst met Georgië en Armenië; is van mening dat een dergelijke overeenkomst aan alle partijen voordelen biedt; verzoekt de Commissie en de Raad ondertussen maatregelen te nemen die waarborgen dat Armenië, Georgië en Azerbeidzjan zoveel mogelijk van het algemeen preferentiestelsel kunnen profiteren, en onderstreept het belang van het lidmaatschap van Azerbeidzjan van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) voor het verder uitbouwen van de bilaterale handelsbetrekkingen; spoort de Azerbeidzjaanse autoriteiten aan de resterende belemmeringen voor toetreding van het land tot de Wereldhandelsorganisatie weg te nemen, zoals hoge douanetarieven, gebrek aan transparantie en nalatigheid bij de handhaving van de handelswetgeving, corruptie en nalatigheid bij de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, en roept de Commissie op Azerbeidzjan te blijven helpen bij de inspanningen gericht op toetreding tot de WTO;

10.

constateert dat Georgië zwaar onder druk is komen te staan als gevolg van het handelsembargo dat meer dan een jaar geleden door Rusland is afgekondigd en waardoor de traditionele afzetmarkten voor Georgische goederen zijn gesloten en een aantal burgers van hun middelen van bestaan is beroofd; benadrukt dat de spoedige ondertekening van een vrijhandelsovereenkomst met Georgië niet alleen van belang is voor het versterken van de betrekkingen tussen de EU en Georgië, maar evenzeer voor het verlichtenvan de gevolgen voor het land van het Russische embargo;

11.

benadrukt dat alle drie de staten hun inspanningen ter vermindering van de armoede dienen voort te zetten en het beginsel van duurzame ontwikkeling dienen na te leven; stelt voor doeltreffende beleidsmaatregelen in te voeren om de sociale tegenstellingen te verminderen en toegang tot de socialezekerheidsstelsels te waarborgen; verzoekt de Commissie de drie landen verder te ondersteunen bij de versterking van hun nationale mogelijkheden om armoedebestrijdingsmaatregelen uit te voeren en te verbeteren;

12.

is van oordeel dat het ENP een uitstekend kader biedt voor regionale en subregionale samenwerking, teneinde zowel in de zuidelijke Kaukasus als in het Zwarte-Zeegebied een echte ruimte van veiligheid, democratie en stabiliteit te creëren; stelt zich op het standpunt dat een gedifferentieerde bilaterale aanpak met betrekking tot de drie landen van de zuidelijke Kaukasus een globale multilaterale dimensie moet omvatten die tot regionale samenwerking leidt; derhalve

hecht bijzonder belang aan de actieve participatie en betrokkenheid van Armenië, Azerbeidzjan en Georgië in het proces van de uitvoering van de Synergie voor het Zwarte-Zeegebied en aanverwante regionale projecten,

pleit voor een intensivering van de geregelde politieke dialoog tussen de EU en Armenië, Azerbeidzjan en Georgië,

is ingenomen met het feit dat Georgië en Armenië zich aansluiten bij de meeste verklaringen en standpunten van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU, en steunt de beslissing om Azerbeidzjan hierbij eveneens te betrekken;

roept de drie landen op geen belemmeringen te creëren voor of hun veto uit te spreken over door de EU gefinancierde grensoverschrijdende programma's en projecten gericht op het hervatten van de dialoog, het tot stand brengen van onderling vertrouwen en het aanpakken van regionale problemen,

dringt aan op effectievere samenwerking tussen de drie landen in het kader van het Regionaal Ontwikkelingscentrum voor de zuidelijke Kaukasus,

roept op tot een intensievere samenwerking op het gebied van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, met name met betrekking tot grensbeheer, migratie en asiel, de strijd tegen de georganiseerde misdaad, mensenhandel, handel in verdovende middelen, illegale immigratie, terrorisme en het witwassen van geld,

spoort de Commissie aan de acties van lidstaten die reeds bij de oplossing van conflicten in de regio betrokken zijn, te coördineren en te ondersteunen;

Democratie, mensenrechten en de rechtsstaat

13.

prijst de interne politieke en institutionele hervormingen die Armenië sedert de constitutionele hervorming en in verband met de uitvoering van het actieplan van het ENP heeft ingevoerd; spoort de autoriteiten van Armenië aan verder te gaan op de ingeslagen weg en de versterking van democratische structuren, de rechtsstaat en de bescherming van de mensenrechten voort te zetten; roept met name op tot verdere inspanningen ten behoeve van de vorming van een onafhankelijk gerechtelijk apparaat, de bevordering van hervormingen bij de politie, het ambtenarenapparaat en lokale overheden, de bestrijding van corruptie en de totstandbrengingvan een vitale samenleving; neemt nota van de verklaring van de internationale verkiezingswaarnemingsmissie dat de in mei 2007 gehouden parlementsverkiezingen grotendeels in overeenstemming waren met de internationale normen; vertrouwt erop dat de Armeense autoriteiten nauw zullen samenwerken met de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en de Raad van Europa om de resterende problemen op te lossen teneinde de reeds bereikte standaard nog te verhogen en ervoor te zorgen dat een vrij en eerlijk verloop van de presidentsverkiezingen op 19 februari 2008 volledig is gewaarborgd; spoort de regering en de oppositie in algemene termen aan een constructieve dialoog te voeren ter versterking van het pluralisme als kernelement van de democratie; roept de Armeense autoriteiten er voorts toe op een onderzoek in te stellen naar berichten over geweld en mishandelingen in politiecellen en gevangenissen, alsmede over corruptie en schendingen van de vrijheid van meningsuiting;

14.

uit opnieuw zijn ernstige bezorgdheid over de verslechtering van de situatie ten aanzien van de mensenrechten en de persvrijheid in Azerbeidzjan; verzoekt de Azerbeidzjaanse autoriteiten de persvrijheid te waarborgen, juicht in dit verband het presidentiële pardon van 28 december 2007 toe waardoor zes journalisten de gevangenis konden verlaten en doet een beroep op de autoriteiten van Azerbeidzjan de zich nog in hechtenis bevindende journalisten onverwijld in vrijheid te stellen, een eind te maken aan de intimidatie van journalisten, met name in de vorm van misbruik van smaadwetten, en een moratorium af te kondigen op de verdere toepassing van smaadwetten, en met deze maatregelen te tonen dat zij hun verplichtingen ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting serieus nemen; verwacht van de Azerbeidzjaanse autoriteiten dat zij zich houden aan de aanbevelingen van de Venetië-commissie van de Raad van Europa inzake het garanderen van de vrijheid van vergadering waarborgen en garanties bieden dat er met het oog op de verkiezingen van 2008 geen beperkingen aan de activiteiten van politieke partijen worden opgelegd en ervoor zorgen dat de OVSE-normen volledig worden nageleefd; verzoekt de Azerbeidzjaanse autoriteiten voorts politiegeweld te voorkomen en alle vermeende gevallen van slechte behandeling tijdens gevangenschap te onderzoeken; wijst er nogmaals op dat de EU bereid is Azerbeidzjan te ondersteunen bij de uitvoering van hervormingen met betrekking tot de eerbiediging van de mensenrechten en de democratie;

15.

neemt kennis van de omvangrijke hervormingen die de regering van Georgië na de rozenrevolutie heeft doorgevoerd; moedigt aan verdere voortgang te boeken met betrekking tot een pluralistisch bestuur, de dialoog tussen de regering en de oppositie, de versterking van rechtsstaat en de naleving van de verplichtingen op het gebied van de mensenrechten — vooral waar het de onafhankelijkheid van de rechtspraak betreft — na te leven, een „zero tolerance”-beleid ten aanzien van politiegeweld, de hervorming van het strafrecht en de verbetering van de omstandigheden waaronder mensen worden vastgehouden; verzoekt de Georgische autoriteiten de eigendomsrechten, de vrijheid van vergadering, de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid en de rechten van minderheden te respecteren, overeenkomstig het kaderverdrag voor de bescherming van nationale minderheden; verwacht dat Georgië zal voldoen aan de doelstellingen van het actieplan van het ENP en aan de aanbevelingen van de Raad van Europa voor een duurzaam democratisch bestuur op langere termijn, met bijzondere aandacht voor pluralisme en oppositie, ingebouwde controlemechanismen en institutionele hervormingen;

16.

geeft nogmaals uiting aan zijn aanhoudende steun aan de inspanningen die Georgië onderneemt om politieke en economische hervormingen in te voeren en zijn democratische instellingen te versterken (met inbegrip van de hervorming van zijn kieswet), om zodoende een vreedzaam en welvarend Georgië op te bouwen dat kan bijdragen tot de stabiliteit in de regio én in de rest van Europa; spreekt zijn diepe bezorgdheid uit over de politieke ontwikkelingen in Georgië in november 2007, die hebben geleid tot escalaties zoals het gewelddadige politieoptreden tegen vreedzame demonstraties, de sluiting van onafhankelijke media en het uitroepen van de noodtoestand; spreekt er zijn bevrediging over uit dat de globale beoordeling van de internationale verkiezingswaarnemers erop neerkwam dat de presidentsverkiezingen van 5 januari 2008 in wezen strookten met de meeste bepalingen en normen van de OVSE en de Raad van Europa voor democratische verkiezingen; is van mening dat er weliswaar aanzienlijke problemen aan het licht zijn gekomen die dringend aandacht vereisen, maar dat dit de eerste werkelijk open presidentsverkiezingen waren waarin de Georgiërs hun politieke voorkeur konden uitspreken; roept alle politieke krachten in Georgië op zich in te zetten voor een politieke cultuur van democratie waarin politieke tegenstanders worden gerespecteerd en een constructieve dialoog plaatsvindt gericht op het steunen en verder uitbouwen van de kwetsbare democratische instellingen van het land; verzoekt de Georgische autoriteiten de tekortkomingen waarop wordt gewezen in het voorlopige rapport van de internationale verkiezingswaarnemingsmissie, vóór de in het voorjaar van 2008 te houden parlementsverkiezingen aan te pakken;

17.

is verheugd over het vreedzame verloop van de presidentsverkiezingen op 5 januari 2008 en beschouwt dit als weer een stap op de weg naar verdere democratisering van de Georgische samenleving en het opbouwen en consolideren van democratische instellingen in Georgië; verwacht van de nieuw verkozen president dat hij de nodige stappen onderneemt om daartoe een constructieve dialoog met de oppositie aan te gaan; spreekt niettemin zijn bezorgdheid uit over het algehele verloop van de verkiezingscampagne, die plaatsvond in een sterk gepolariseerde situatie die gekenmerkt werd door een gebrek aan vertrouwen en voortdurende beschuldigingen van schendingen en door het feit dat de voormalige president officiële werkzaamheden opzettelijk liet samenvallen met zijn verkiezingscampagne, hetgeen heeft bijgedragen tot een verstoring van het campagneklimaat; verzoekt de Georgische autoriteiten alle klachten met betrekking tot het verkiezingsproces adequaat en op korte termijn te behandelen; dringt er bij de Georgische autoriteiten op aan terdege rekening te houden met de opmerkingen van de internationale waarnemers, om een oplossing te vinden voor alle gesignaleerde problemen en de komende algemene verkiezingen adequaat en gedegen voor te bereiden; doet een beroep op de oppositie om zich verantwoordelijk te gedragen, de verkiezingsuitslag te respecteren en constructief deel te nemen aan het politieke debat in de democratische instellingen van Georgië;

18.

benadrukt dat het om de toekomstige betrekkingen tussen Armenië, Azerbeidzjan en Georgië en de EU te bepalen van cruciaal belang is dat deze landen zich onomwonden verplichten de mensenrechten en fundamentele vrijheden te respecteren; verwacht van deze landen dat ze zich zullen houden aan de doelstellingen die in het actieplan van het ENP zijn neergelegd en aan de aanbevelingen vande Raad van Europa op dit punt; verzoekt de Commissie met alle drie de landen te onderhandelen over de oprichting van subcommissies voor mensenrechten;

19.

verwacht van de autoriteiten van Armenië, Azerbeidzjan en Georgië dat zij, vooruitlopend op hun respectieve verkiezingen van 2008, de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vergadering en de persvrijheid garanderen; onderstreept dat het voor de verdere ontwikkeling van hun betrekkingen met de EU van essentieel belang is dat deze landen eerlijke en evenwichtige toegang tot de publieke en particuliere media verlenen en verkiezingen houden in overeenstemming met de internationale normen;

20.

is ingenomen met het besluit om Polen in de aanloop naar de verkiezingen van januari 2008 namens de EU te laten bemiddelen tussen de Georgische regerings- en oppositionele media; is van oordeel dat het engagement van de nieuwe lidstaten, die nauwe culturele en historische banden hebben met de regio, van groot belang is;

21.

stelt met nadruk dat het voor de bevordering van democratie en de rechtsstaat van groot belang is het maatschappelijk middenveld te steunen en te versterken en interpersoonlijke contacten te uit te bouwen; spoort de Commissie aan ten volle de kansen te benutten die het Europees instrument voor democratie en mensenrechten biedt, bijvoorbeeld door toe te zien op de uitvoering van het ENP; benadrukt dat er in het ENP, en met name bij het toezicht op de implementatie daarvan, plaats voor samenwerking en raadpleging met het maatschappelijk middenveld dient te zijn; dringt er bij de Commissie op aan een voorbeeld te stellen door concrete mechanismen voor de raadpleging van het maatschappelijk middenveld in te voeren; onderstreept dat het van belang is te waarborgen dat de middelen rechtvaardig worden verdeeld zonder politiek gemotiveerde tussenkomst van de overheid; verzoekt de Commissie tevens om richtsnoeren voor de lokale en regionale autoriteiten op te stellen inzake hun specifieke rol bij de tenuitvoerlegging van de actieplannen van het ENP;

22.

benadrukt het belang van samenwerking op het vlak van het vrij verkeer van personen over de grenzen van de EU en haar buurstaten; verzoekt de Commissie en de Raad de subcommissie Justitie, Vrijheid en Veiligheid EU-Georgië zo spoedig mogelijk zijn werk te laten beginnen en de nodige stappen te zetten om een aanvang te maken met onderhandelingen over overname- en visumversoepelingsovereenkomsten tussen de EU en Georgië en om de overeenkomst inzake het mobiliteitspartnerschap met de EU te tekenen, en wijst nadrukkelijk op de negatieve effecten die elk uitstel op de oplossing van de binnenlandse conflicten in Georgië zal hebben, en op de problemen die zijn ontstaan ten gevolg van het besluit van de Russische autoriteiten om Russische paspoorten af te geven aan personen die in Abchaziën en Zuid-Ossetië wonen; pleit ervoor dat er een aanvang wordt gemaakt met onderhandelingen over de overeenkomsten met Armenië en Azerbeidzjan; dringt bij de lidstaten aan op versterking van de samenwerking om de doeltreffendheid van de consulaire diensten in de landen van de zuidelijke Kaukasus te verbeteren en de oprichting van gemeenschappelijke centra voor het aanvragen van een visum te versnellen; steunt onderzoek naar verdere initiatieven in het kader van de ontwikkeling van een globale benadering van migratie in Oost- en Zuid-Oost-Europa;

23.

verzoekt de Commissie tevens de aanwezigheid van Europese NGO's in Armenië, Azerbeidzjan en Georgië in financiële zin te ondersteunen, teneinde de kennis en ervaring van deze organisaties inzake de schepping van een georganiseerd maatschappelijk middenveld te verspreiden;

24.

dringt er bij de Commissie op aan alle mogelijke inspanningen te leveren om NGO's en vertegenwoordigers uit de samenleving van de drie landen van de zuidelijke Kaukasus bij elkaar te brengen voor een dialoog, het stimuleren van het wederzijds begrip en intensief overleg over de problemen van de regio; dringt er bij de autoriteiten van de landen in kwestie op aan dergelijke initiatieven niet te dwarsbomen;

25.

stelt met nadruk dat een vereenvoudiging van het verkeer van personen gebonden is aan veilige grenzen, en neemt met instemming kennis van het initiatief van de Commissie om de regionale samenwerking op het gebied van geïntegreerd grensbeheer in de zuidelijke Kaukasus te bevorderen; onderstreept de noodzaak van een doeltreffende versoepeling van de visumvoorschriften voor klein grensverkeer; is zich bewust van het feit dat wederzijdse welwillendheid een voorwaarde vormt voor samenwerking langs de gehele grens van Georgië met Rusland; benadrukt dat transparantie van de begroting en de inkomsten van cruciaal belang is als men de overheidsuitgaven tegenover de gewone burger wil kunnen verantwoorden;

26.

roept de drie landen op hun inspanningen voor bestrijding van de corruptie en voor de vestiging van een gunstig investerings- en ondernemingsklimaat te vergroten; benadrukt het belang van begrotingstransparantie teneinde te garanderen dat de regering rekenschap aflegt over de overheidsuitgaven; wijst er met nadruk op dat de ontwikkeling van het eigendomsrecht voor de groei van het midden- en kleinbedrijf en voor een duurzame economische ontwikkeling van wezenlijk belang is; spoort aan tot de bevordering van hervormingen ter invoering van een markteconomie die gericht zijn op de verhoging van het concurrentievermogen en de versterking van de particuliere sector; steunt de harmonisatie en een verdere intensivering van de liberaliseringsmaatregelen in overeenstemming met de beginselen van de WTO; onderstreept het belang van een flankering van economische hervormingen door adequate sociale maatregelen;

27.

verzoekt de autoriteiten van alle drie de landen te waarborgen dat de maatregelen die in de strijd tegen corruptie worden genomen niet voor politieke doeleinden worden gebruikt en dat onderzoek, gerechtelijke vervolging en processen op een eerlijke en transparante wijze plaatsvinden;

28.

constateert dat de onopgeloste, uit het Sovjettijdperk stammende conflicten en de daaruit voortvloeiende onveiligheid een bepalende factor zijn voor de toename van de militaire uitgaven in de staten van de regio, met de negatieve gevolgen voor hun economische en sociale ontwikkeling van dien; roept de staten in de regio daarom op om af te zien van een verhoging van hun militaire uitgaven;

Een vreedzame oplossing van conflicten

29.

is van mening dat het vinden van een vreedzame oplossing voor de onopgeloste, uit het Sovjettijdperk stammende conflicten van wezenlijk belang is om in de zuidelijke Kaukasus en in een bredere regionale context tot politieke stabiliteit en economische ontwikkeling te komen; benadrukt dat de EU een belangrijke rol dient te spelen bij de totstandkoming van een cultuur van dialoog en begrip in de regio en bij de waarborging van de uitvoering van de hierboven genoemde resolutie 1325(2000) van de VN-veiligheidsraad; pleit voor de opzet van grensoverschrijdende programma's en een dialoog tussen de verschillende samenlevingen als middel voor conflicttransformatie en om over de scheidslijnen heen tot vertrouwen te komen; verwelkomt in het bijzonder de inspanningen van de Commissie om in Abchazië en Zuid-Ossetië hulp te verlenen en voorlichting te verspreiden; ondersteunt het initiatief van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de zuidelijke Kaukasus Peter Semneby om in beide gebieden voorlichtingsbureaus te openen; dringt er bij de Commissie en de heer Semneby op aan om soortgelijke hulp en informatie te doen uitstrekken tot Nagorno-Karabach;

30.

is gekant tegen alle pogingen van buitenlandse mogendheden die erop zijn gericht een exclusieve invloedssfeer te scheppen; roept op tot constructieve samenwerking met alle landen in het gedeelde nabuurschap en dringt er bij Rusland op aan zich niet te verzetten tegen bijdragen van de EU tot conflictbeheersing en vredeshandhavingsoperaties in de zuidelijke Kaukasus;

31.

constateert dat de tegenstrijdigheid tussen de beginselen van zelfbeschikking en territoriale integriteit bijdraagt tot het voortduren van de onopgeloste, uit het Sovjettijdperk stammende conflicten in de zuidelijke Kaukasus; is van oordeel dat dit probleem alleen kan worden opgelost door middel van onderhandelingen op basis van de in het VN-Handvest en de Slotakte van Helsinki verankerde beginselen en in het kader van regionale integratie; merkt op dat dit proces alleen met steun van de internationale gemeenschap kan plaatsvinden en verzoekt de EU het initiatief te nemen tot daartoe geëigende maatregelen; is bovendien van oordeel dat een tot een versterking van de cohesie van de samenleving van de staten van de zuidelijke Kaukasus leidende verbetering van de interetnische betrekkingen op basis van Europese normen en versterking van de rechten van minderheden van essentieel belang is voor de totstandkoming van een oplossing van de regionale conflicten door onderhandelingen;

32.

verklaart nogmaals onvoorwaardelijk achter de territoriale integriteit en de onaantastbaarheid van de internationaal erkende grenzen van Georgië te staan en betuigt zijn steun aan de voortdurende inspanningen die de Georgische autoriteiten zich getroosten om voor de binnenlandse conflicten in Abchazië en Zuid-Ossetië tot een regeling te komen; uit evenwel zijn spijt over de agressieve retoriek die met betrekking tot de geschillen nog steeds door partijen wordt gebruikt en steunt de oproep van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties Ban Ki-moon tot een verdubbelde inspanning om te voorkomen dat er acties worden ondernomen die tot hervatting van de vijandelijkheden in Abchazië zouden kunnen leiden; spoort de partijen aan om ten volle gebruik te maken van dialoog en onderhandelingen om tot een definitieve oplossing van het conflict in Zuid-Ossetië te komen; verzoekt de autoriteiten die de facto het bewind voeren om voorwaarden te scheppen voor een veilige terugkeer van in eigen land ontheemden (IDP's) en de onvervreemdbaarheid van de eigendomrechten in de conflictgebieden te respecteren, in overeenstemming met de bovengen oemde resolutie 1781(2007) van de VN-Veiligheidsraad; benadrukt dat het voor een duurzame regeling van fundamenteel belang is dat er voor de fundamentele mensenrechtenkwesties, zoals de terugkeer van IDP's en de teruggave van hun bezittingen, en een adequaat onderzoek door alle partijen naar oorlogsmisdaden en het lot van vermiste personen, een oplossing wordt gevonden; roept alle partijen op naar de onderhandelingstafel terug te keren; is verheugd over de eerste ontmoeting op hoog niveau tussen vertegenwoordigers uit Georgië en Abchazië, die onlangs na een lange onderbreking heeft plaatsgevonden;

33.

is van oordeel dat verder uitstel van een oplossing van het conflict rond Nagorno-Karabach geen van de betrokken partijen goed zal doen, maar de regionale stabiliteit juist in gevaar zal brengen en de regionale en economische ontwikkeling zal afremmen; stelt nogmaals dat het de territoriale soevereiniteit en de onschendbaarheid van de internationaal erkende grenzen van Azerbeidzjan, alsook het zelfbeschikkingsrecht; erkent en respecteert , overeenkomstig het VN-Handvest en de Slotakte van Helsinki; verzoekt Armenië en Azerbeidzjan met klem elke mogelijkheid te baat te nemen om voor het conflict rond Nagorno-Karabach een vreedzame oplossing te vinden; spreekt nogmaals zijn nadrukkelijke steun uit voor de OVSE-Minsk Groep, maar betreurt het ontbreken van enige substantiële progressie in de onderhandelingen; verzoekt de partijen uitvoering te geven aan de relevante resoluties van de VN-Veiligheidsraad, en met name toe te staan dat alle vluchtelingen en in eigen land ontheemden in veiligheid en waardigheid naar huis kunnen terugkeren; waarschuwt voor elke vorm van militante en provocerende retoriek die het onderhandelingsproces zou kunnen ondermijnen;

34.

betreurt dat de inspanningen om de drie landen van de regio dichter bij elkaar te brengen worden belemmerd door het voortduren van onopgeloste, uit het Sovjettijdperk stammende conflicten tengevolge van territoriale aanspraken en separatisme; onderstreept dat conflictgebieden vaak als uitvalsbasis dienen voor de georganiseerde misdaad en activiteiten als het witwassen van geld, drugshandel en wapensmokkel vormen;

35.

wijst de betrokken autoriteiten erop dat vluchtelingen en IDP's niet mogen worden gebruikt als middel om conflicten te beslechten; verzoekt om ingrijpende maatregelen om de leefomstandigheden en de sociale situatie van de IDP's reeds voordat hun het recht van de mens op terugkeer naar zijn land van herkomst wordt verleend, te verbeteren;

36.

verzoekt de Commissie en de lidstaten financiële steun te blijven verlenen voor de inspanningen van Armenië, Azerbeidzjan en Georgië om oplossingen te vinden voor vluchtelingen en ontheemden, door te helpen huizen te herstellen en wegen, infrastructuur voor water- en stroomvoorzieningen, ziekenhuizen en scholen te bouwen, teneinde ervoor te zorgen dat deze gemeenschappen beter kunnen worden geïntegreerd en tegelijkertijd de ontwikkeling van de regio's waar zij verblijven, te bevorderen, zonder daarbij de lokale bevolking te vergeten, die vaak eveneens onder de armoedegrens leeft; benadrukt het belang om het probleem van de talrijke landmijnen aan te pakken die zijn overgebleven uit het conflict om Nagorno-Karabach en waardoor nog steeds mensen worden verwond en in sommige gevallen de dood vinden;

37.

verzoekt de voornaamste actoren in de regio bij het oplossen van de onopgeloste, uit het Sovjettijdperk stammende conflicten in de regio een positieve rol te spelen en stappen te ondernemen om de betrekkingen met de buurlanden te normaliseren; herhaalt zijn oproep aan Turkije om zich serieus en intensief in te zetten voor het vinden van een oplossing van de onopgeloste conflicten met al zijn buurlanden, overeenkomstig het Handvest van de VN, de relevante resoluties van de VN-Veiligheidsraad en andere relevante internationale overeenkomsten, onder andere middels een openhartige en open discussie over gebeurtenissen uit het verleden; herhaalt zijn oproep aan de regeringen van Turkije en Armenië om met het oog op zowel het heden als het verleden een verbroederingsproces te starten, en vraagt de Commissie dit proces te begeleiden, onder andere door gebruik te maken van regionale samenwerking in het kader van het ENP en het beleid voor synergie voor het Zwarte-Zeegebied; verzoekt de Commissie en de Raad de kwestie van de openstelling van de Turks-Armeense grens met de autoriteiten van de twee betrokken landen te bespreken;

38.

stelt voor een drie-plus-drie-overleg over veiligheid en samenwerking in de zuidelijke Kaukasus in het leven te roepen, waaraan aan de ene kant de drie landen van de zuidelijke Kaukasus en aan de andere kant de EU, de Verenigde Staten en Rusland deelnemen, om het vraagstuk van veiligheid en samenwerking in de zuidelijke Kaukasus te bespreken en daarbij vooral aandacht te besteden aan het scheppen van een passend kader voor de oplossing van de onopgeloste, uit het Sovjettijdperk stammende conflicten in de regio;

Samenwerking op het gebied van energie en vervoer

39.

hecht er groot belang aan dat de gaspijpleiding van Baku via Tbilisi naar Erzurum en oliepijpleiding van Baku via Tbilisi naar Ceyhan worden opengesteld en wijst met nadruk op het belang van de trans-Kaspische corridorprojecten voor energie, omdat deze een bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van handel en economie in de regio en kunnen leiden tot een betere beveiliging en diversificatie van de energievoorziening en de doorvoersystemen van Azerbeidzjan en het bekken van de Kaspische Zee naar de markt van de EU; verzoekt de betrokken landen en de Commissie evenwel met klem Armenië bij Baku-Tbilisi-Erzurum gaspijpleiding en de trans-Kaspische corridorprojecten voor energie te betrekken, overeenkomstig de regionale samenwerkingsdoelstelling van het ENP;

40.

benadrukt het belang van de verdere ontwikkeling van het energiepartnerschap EU-Azerbeidzjan, zoals voorzien in de bovengenoemde gemeenschappelijke intentieverklaring van 7 november 2006 over een strategisch partnerschap op het gebied van energie tussen de EU en Azerbeidzjan, en is verheugd over de bereidheid van de regeringen van Azerbeidzjan en Georgië om een actieve rol te blijven spelen bij de bevordering van een marktgebaseerde energielevering en diversificatie van de doorvoer in de regio, waardoor in grote mate wordt bijgedragen tot de Europese energiezekerheid;

41.

verwelkomt het verslag van de bovengenoemde werkgroep op hoog niveau van november 2005, getiteld „Network for Peace and Deverlopment”(netwerk voor vrede en ontwikkeling) en de mededeling van de Commissie, getiteld („Extension of the major trans-European transport axes to the neighbouring countrries”(COM(2007)0032) (uitbreiding van de belangrijkste trans-Europese vervoersassen naar de buurlanden); herhaalt zijn steun voor de aanleg van nieuwe infrastructuur en haalbare transportcorridors voor de diversificatie van zowel leveranciers als routes, zoals de trans-Kaspische/trans-Zwarte Zee energiecorridor en de Nabucco-pijpleiding, alsmede de projecten INOGATE en TRACECA die het Zwarte-Zeegebied en het gebied van de Kaspische Zee met elkaar verbinden;

42.

constateert dat zich een nieuwe realiteit voordoet waarvan klimaatverandering en de continuïteit van de energievoorziening uiterst belangrijke aspecten zijn; erkent dat het van essentieel belang is om voor diversiteit van de energievoorziening te zorgen en dat dit alleen door een betere samenwerking met de buurlanden, met name in de zuidelijke Kaukasus en Centraal-Azië, kan worden bereikt, en dringt aan op regionale en interregionale ontwikkeling; is van mening dat de uitvoering van de projecten op het gebied van energiediversificatie een van de prioriteiten moet zijn van het versterkte ENP, en dringt aan op meer steun voor verbetering van het investeringsklimaat en het regelgevingskader, op basis van de beginselen van het Energiehandvestverdrag, in de energiesectoren van de producerende en doorvoerlanden;

43.

stelt vast dat de gas- en oliereserves van Azerbeidzjan naar schatting nog vijftien tot twintig jaar exploiteerbaar zullen zijn; merkt op dat de olievelden in de Zwarte Zee volgens recente schattingen rond 14 miljard vaten omvatten en de aardgasreserves rond 850 tot 1 370 miljard kubieke meter bedragen; erkent dat er inspanningen dienen te worden gedaan om het land voor de „vloek van de bodemschatten” te behoeden; benadrukt derhalve het belang van zowel in politiek als in economisch opzicht duurzame alternatieven; verzoekt de Azerbeidzjaanse regering de nodige stappen te zetten voor een noodzakelijk wetgevend en operationeel kader waarbinnen de hulpverlening die de EU op het gebied van duurzame energiebronnen en energiezuinigheid verstrekt, optimaal kan worden benut;

44.

verwelkomt met belangstelling het voorstel van de Commissie om een haalbaarheidsstudie uit te voeren naar een mogelijke „nabuurschapsenergieovereenkomst” en moedigt daartoe de ENB-partnerlanden aan het internationale recht en de op de wereldmarkt aangegane verplichtingen te respecteren;

45.

ondersteunt de inspanningen van de Armeense regering om, overeenkomstig het verzoek van de EU, de huidige installaties van de kerncentrale van Medzamor vervroegd te ontmantelen en haalbare alternatieve oplossingen voor de energievoorziening te vinden, maar uit zijn bezorgdheid over het besluit van de regering om in dezelfde kerncentrale, die zich immers in een seismisch actief gebied bevindt, een nieuwe installatie te bouwen, en roept de Armeense autoriteiten op alternatieve oplossingen voor de energievoorziening te vinden;

46.

beveelt aan bij de samenwerking op energiegebied ook rekening te houden met de eigen behoeften van de betreffende landen en met de voordelen, met name wat betreft de toegang tot energie; verzoekt de Commissie te waarborgen dat in het kader van het ENPI met ontwikkelingshulp gefinancierde energieprojecten een direct effect voor de armoedebestrijding hebben en ten goede komen aan de lokale bevolking; verzoekt de Commissie de inspanningen van de drie landen ter bestrijding van klimaatverandering sterker te ondersteunen en naar concrete oplossingen te zoeken om inefficiënte energieproductie en consumptiepatronen tegen te gaan, onder meer via technologieoverdracht;

47.

neemt nota van interregionale initiatieven zoals de spoorlijn Bakoe-Tbilisi-Kars; is van mening dat dit initiatief kan bijdragen aan een betere economische en politieke integratie van dat deel van de wereld in de Europese en mondiale economie, en aan de economische en handelsontwikkeling van de regio; benadrukt evenwel dat het project volledig voorbijgaat aan de bestaande, volledig operationele spoorverbinding in Armenië; spoort de republieken van de zuidelijke Kaukasus en Turkije aan effectieve beleidsmaatregelen voor regionale economische integratie te treffen en af te zien van kortzichtige en politiek gemotiveerde regionale energie- en vervoersprojecten die geen rekening houden met de ENP-beginselen van gezonde ontwikkeling;

Overige opmerkingen

48.

herhaalt zijn verzoek om regelmatige verslaglegging door de speciale afgezant van de EU voor de zuidelijke Kaukasus, met inbegrip van een algemeen verslag dat na het einde van de missie dient te worden gepresenteerd en aan het Parlement beschikbaar gesteld;

49.

neemt met instemming kennis van het besluit van de Commissie van 10 mei 2007 om haar delegatie in Jerevan uit te breiden en uiterlijk eind 2007 een delegatie te openen in Bakoe; verzoekt de Commissie te waarborgen dat deze delegaties zonder verder uitstel operationeel worden;

50.

is van oordeel dat het van groot belang is de zichtbaarheid van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de zuidelijke Kaukasus te verhogen om het EU beleid beter over te kunnen brengen aan de verschillende landen en hun burgers; is van oordeel dat het in dit verband van cruciaal belang is het maatschappelijk middenveld hierbij te betrekken;

51.

verzoekt de Commissie en de Raad om, op basis van de individuele prestaties van de verschillende landen, te overwegen om nieuwe, verdergaande overeenkomsten met de betrokken landen te sluiten;

52.

verzoekt de parlementen van de afzonderlijke landen de vertegenwoordiging van de parlementaire oppositie in hun delegaties bij de partnerschapscoördinatiecellen te versterken en ondersteunt de toenemende regionale parlementaire samenwerking, met inbegrip van de Parlementaire Assemblee van de Organisatie voor Economische Samenwerking in het Zwarte Zeegebied en het Parlementair Initiatief voor de zuidelijke Kaukasus;

53.

benadrukt de noodzaak om een beroep te doen op de bestaande multilaterale organisaties om de interactie tussen de Europese Unie en de landen van de zuidelijke Kaukasus te versterken;

54.

wijst nogmaals op de noodzaak om het optreden van de EU-instellingen en andere bilaterale en multilaterale actoren te coördineren, teneinde de samenhang tussen de actieplannen en de tegenover de Raad van Europa, de OVSE, de NAVO en de VN aangegane verplichtingen te waarborgen;

55.

benadrukt dat de zuidelijke Kaukasus voor de EU van groot belang is en dat het Parlement er nauwkeurig op dient toe te zien dat de verschillende actieplannen van het ENP worden uitgevoerd;

56.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en van van Armenië, Azerbeidzjan en Georgië en de regeringen van Turkije, de Verenigde Staten en de de Russische Federatie en aan de Secretaris-Generaal van de VN.


(1)  PB C 98 E van 23.4.2004, blz. 193.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0538.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0413.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0017.

(5)  PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.


19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/64


P6_TA(2008)0017

Resolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over een regionale beleidsaanpak voor het Zwarte-Zeegebied (2007/2101(INI))

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Synergie voor het Zwarte-Zeegebied — Een nieuw regionaal samenwerkingsinitiatief”(COM(2007)0160),

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad „Regionale samenwerking in het gebied van de Zwarte Zee: stand van zaken, vooruitzichten voor EU-maatregelen ter bevordering van de verdere ontwikkeling van die samenwerking”(COM(1997)0597),

gezien de mededeling van de Commissie betreffende de versterking van het Europees Nabuurschapsbeleid (COM(2006)0726),

gezien de actieplannen van het Europees Nabuurschapsbeleid (ENB) die zijn aangenomen met Armenië, Azerbeidzjan, Georgië, de Republiek Moldavië en Oekraïne, alsmede de Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomsten (PSO's) die zijn ondertekend met deze staten en die in 2008 of 2009 zullen verlopen,

gezien de PSO die een partnerschap tot stand brengt tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds, die van kracht is geworden op 1 december 1997 en afliep in 2007,

gelet op Besluit 2006/35/EG van de Raad van 23 januari 2006 betreffende de beginselen, prioriteiten en voorwaarden die worden opgenomen in het toetredingspartnerschap met Turkije (1)(„het toetredingspartnerschap”),

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de Republiek Moldavië, de Russische Federatie, Turkije, Oekraïne en de zuidelijke Kaukasus,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2007 over de versterking van het Europees Nabuurschapsbeleid (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 december 2007 over schipbreuken in de Straat van Kertsj en de Zwarte Zee en de daarop volgende olieverontreiniging (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 januari 2008 over een efficiënter EU-beleid voor de zuidelijke Kaukasus: beloftes nakomen (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 september 2007„Naar een gemeenschappelijk Europees extern energiebeleid” (5),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie vervoer en toerisme en de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0510/2007),

A.

overwegende dat het Zwarte-Zeegebied de plaats is waar Europa, Centraal-Azië en het Midden-Oosten samenkomen en wordt gekenmerkt door nauwe historische en culturele banden en grote mogelijkheden, maar ook door enorme diversiteit; overwegende dat de regio de EU-lidstaten Bulgarije, Griekenland en Roemenië, de kandidaat-lidstaat Turkije en de ENB-partners Armenië, Azerbeidzjan, Georgië, de Republiek Moldavië en Oekraïne omvat, alsmede de Russische federatie, waarmee de EU een strategisch partnerschap heeft gesloten dat is gebaseerd op vier gemeenschappelijke ruimten,

B.

overwegende dat de Zwarte Zee met de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de EU tot op zekere hoogte de binnenzee van de EU is geworden en derhalve een nieuwe dimensie van strategisch belang heeft gekregen voor de EU, wat heeft geleid tot een toename van het aantal gedeelde uitdagingen en doelstellingen, alsmede tot hernieuwde mogelijkheden voor versterking van de samenwerking tussen de EU en de landen in de regio, met het oog op het creëren van een werkelijke ruimte van veiligheid, stabiliteit, democratie en welvaart,

C.

overwegende dat de mogelijkheden voor samenwerking aan de ontwikkeling en het beheer van synergieën in het Zwarte-Zeegebied moeten worden vastgesteld tegen de achtergrond van een groot aantal bestaande beleidsmaatregelen, structuren en benaderingen ten aanzien van de regio,

D.

overwegende dat de Commissie in haar bovengenoemde mededeling van 1997 over regionale samenwerking in het gebied van de Zwarte Zee een eerste strategie met betrekking tot het Zwarte-Zeegebied heeft voorgesteld,

E.

overwegende dat de specifieke aspecten van het beleid van de EU ten aanzien van de zuidelijke Kaukasus worden omvat in de bovenvermelde resolutie van 17 januari 2008 terzake,

1.

verwelkomt de mededeling van de Commissie „Synergie voor het Zwarte-Zeegebied — Een nieuw regionaal samenwerkingsinitiatief” en het streven naar een betere samenwerking met en binnen het Zwarte-Zeegebied door de bestaande bilaterale beleidsmaatregelen aan te vullen met een nieuwe regionale aanpak; merkt in het bijzonder op dat kwesties op het gebied van energiezekerheid, de toetredingsonderhandelingen met Turkije alsmede de naderende vervaldatum van de PSO's en de onderhandelingen over de toekomst daarvan regionale samenwerking in het Zwarte-Zeegebied tot één van de belangrijkste prioriteiten van de Unie maken op het vlak van het buitenlands beleid; is van mening dat de toekomstige ontwikkeling van de Zwarte Zee op de lange termijn ten zeerste zou profiteren van een onafhankelijke strategie voor de Zwarte Zee;

2.

onderstreept dat voor het Zwarte-Zeegebied een coherentere, duurzame en strategische benadering nodig is, uitmondend in een beleid voor de Zwarte Zee, parallel aan de Noordelijke dimensie en het Euro-mediterrane partnerschap;

3.

is van mening dat het voor de aanneming van een coherente, effectieve en resultaatgerichte regionale beleidsaanpak nodig is dat de mededeling wordt gevolgd door verdere samenhangende Europese maatregelen om een werkelijke regionale dimensie te stimuleren die speciaal is afgestemd op dit gebied; maakt zich voorts zorgen om het feit dat de resultaten van de regionale strategie voor het Zwarte-Zeegebied die sinds 1997 wordt gehanteerd niet voldoende zijn geëvalueerd; verzoekt de Commissie een grondige beoordeling van de eerdere en huidige activiteiten op te stellen en de resultaten daarvan voor te stellen aan het Parlement;

4.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om in 2008 een eerste evaluatie van de synergie voor het Zwarte-Zeegebied voor te leggen en verzoekt haar concrete voorstellen ter bevordering van de regionale samenwerking en van een werkelijk partnerschap in het Zwarte-Zeegebied te doen, op basis van de resultaten van haar evaluatie en rekening houdend met de in deze en andere door het Parlement vastgestelde toepasselijke resoluties gedane aanbevelingen; spoort de Commissie aan om bij voorstellen voor een toekomstige herziening of uitbreiding van haar strategie voor het Zwarte-Zeegebied gebruik te maken van de met de Noordelijke dimensie opgedane ervaringen;

5.

benadrukt dat de regionale beleidsaanpak voor het Zwarte-Zeegebied noch mag worden gebruikt om een alternatief te bieden voor lidmaatschap van de EU, noch voor het vastleggen van de grenzen van de EU; is evenwel van oordeel dat de in deze beleidsaanpak gespecificeerde doelstellingen een integraal en coherent onderdeel dienen te vormen van het bredere externe beleid van de EU ten aanzien van de buurlanden en de bij de regionale strategie voor het Zwarte-Zeegebied betrokken landen;

6.

is van mening dat de EU, de ENB-landen, kandidaat-lidstaat Turkije en Rusland als gelijke partners dienen te worden betrokken bij de regionale samenwerking in het Zwarte-Zeegebied; meent dat het volledige potentieel van het engagement van Europa in de regio alleen kan worden ontplooid wanneer onder de landen van het Zwarte-Zeegebied geleidelijk aan een bewustzijn wordt gecreëerd van gedeelde verantwoordelijkheid ten aanzien van de gemeenschappelijke uitdagingen van de regio, met inbegrip van veiligheidskwesties; verzoekt de Raad en de Commissie alle landen van het Zwarte-Zeegebied actief bij het beleid te betrekken;

7.

is van mening dat de nieuwe regionale aanpak gericht moet zijn op een aantal prioriteitsgebieden waarvoor de Commissie een gedetailleerd actieplan moet opstellen waarin concrete doelstellingen, criteria en opvolgmaatregelen zijn vastgelegd en een basis wordt gelegd voor de versterking van het engagement van de EU in de regio, alsmede voor de intraregionale samenwerking; onderstreept dat de EU zich op een beperkt aantal prioritaire doelstellingen moet concentreren en versnippering van haar inspanningen en dubbel werk moet vermijden;

Veiligheidsuitdagingen

8.

onderstreept dat de vier onopgeloste conflicten die nog altijd bestaan in het Zwarte-Zeegebied een grote uitdaging vormen voor de stabiliteit en ontwikkeling van de regio en een belangrijk obstakel zijn voor het bevorderen van de regionale samenwerking; roept daarom op tot actievere en uitgebreidere betrokkenheid van de EU bij de aanhoudende pogingen om de conflicten op te lossen, in overeenstemming met het internationaal recht en de beginselen van territoriale integriteit, en tot een grotere bijdrage van de EU aan conflictbeheersings- en vredeshandhavingsoperaties; is van mening dat de EU een belangrijke rol moet spelen in het versterken van de cultuur van begrip, dialoog en vertrouwen in de regio;

9.

neemt kennis van het feit dat Rusland over een grote militaire aanwezigheid beschikt in de regio in de vorm van de Zwarte-Zeevloot met als thuishaven Sebastobol op de Krim; wijst erop dat de in 1997 door Rusland en Oekraïne gesloten overeenkomst betreffende de stationering van de Zwarte Zeevloot een looptijd heeft tot 2017; merkt op dat deze tot nog toe onopgeloste kwestie reeds aanleiding heeft gegeven tot een zekere wrijving tussen de regeringen van Rusland en Oekraïne; spoort de EU aan werk te maken van deze strategisch belangrijke kwestie en nauwer samen te werken met de regeringen van Rusland en Oekraïne;

10.

benadrukt dat de EU een stabiele reeks prioriteiten moet vastleggen op het gebied van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid binnen het kader van de synergie voor het Zwarte-Zeegebied, gericht op het tot stand brengen van harmonisatie en verenigbaarheid op volledige beleidsdomeinen;

11.

dringt er bij de Raad en de Commissie op aan, gezien de hoge visumtarieven voor bepaalde buurlanden na de uitbreiding van de Schengenzone met ingang van 21 december 2007, om de visumtarieven te herzien en te verlagen tot een acceptabel niveau voor gewone burgers van landen die deelnemen aan het ENP of in een strategische partnerschap met de EU;

12.

herinnert eraan dat het nodig is de uitdagingen die worden gevormd door transnationale misdaad en illegale migratie aan te pakken, met volledige eerbiediging van het beginsel van non-refoulement; onderstreept dat maatregelen op dit gebied moeten worden gekoppeld aan passende maatregelen voor het verbeteren van de mobiliteit om contacten tussen mensen te stimuleren en zodoende de Europese waarden van de democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten te verspreiden; dringt er derhalve bij de Raad en de Commissie op aan visumversoepelings- en overnameovereenkomsten te sluiten met die landen van het Zwarte-Zeegebied waarmee dergelijke overeenkomsten nog niet zijn ondertekend, en de mobiliteit ook door alle mogelijke andere middelen te bevorderen, met inbegrip van het sluiten van mobiliteitspartnerschappen met de ENB-landen; benadrukt in het bijzonder de noodzaak van een doeltreffende visumversoepeling voor klein grensverkeer en voor specifieke bevolkingsgroepen zoals studenten, zakenlieden en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld;

13.

wijst met klem op het belang van het verder ontwikkelen van de grensoverschrijdende samenwerking en de samenwerking op het gebied van grensbeheer, met het oog op het verwezenlijken van de doelstellingen met betrekking tot zowel veiligheid als bewegingsvrijheid; is van oordeel dat de EU-grensbijstandmissie voor Moldavië en Oekraïne (EUBAM) belangrijke ervaringen oplevert voor wat het aanpakken van veiligheidsrisico's door middel van multilaterale samenwerking betreft en meent dat deze missie verder moet worden versterkt en als goede praktijk op het gebied van gezamenlijk grensbeheer moet dienen;

14.

benadrukt dat een diepgaande analyse nodig is van de specifieke veiligheidssituaties en -uitdagingen in de verschillende landen in het Zwarte-Zeegebied; ondersteunt het voorstel om Europol een mandaat en middelen te geven om analytische werkzaamheden te verrichten met betrekking tot de regio, in het bijzonder op het vlak van migratie;

Promotie van politieke stabiliteit en effectieve democratie

15.

is van mening dat een nieuwe beleidsaanpak voor het Zwarte-Zeegebied niet beperkt mag blijven tot economische samenwerking, maar ook gericht moet zijn op het creëren van een gebied met duurzame democratie, goed bestuur en rechtsstatelijkheid en onderstreept met name het belang van politieke en justitiële hervormingen en de effectieve tenuitvoerlegging van aangegane verplichtingen; benadrukt dat eerbied voor de mensenrechten en fundamentele vrijheden de kern van het externe beleid van de EU vormt en benadrukt de noodzaak van het bevorderen van deze waarden, zowel in bilaterale betrekkingen als in de regionale aanpak, ongeacht de mate van bereidheid die de partnerregeringen aan de dag leggen; verzoekt de Europese Unie de regionale samenwerking op deze gebieden aan de orde te stellen in de mensenrechtendialogen en het mensenrechtenoverleg met de landen van het Zwarte-Zeegebied en in multilaterale fora; spoort de Commissie aan optimaal gebruik te maken van het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten en van de synergie voor het Zwarte-Zeegebied om de regionale samenwerking tussen de maatschappelijke middenvelden te stimuleren;

16.

spreekt zijn waardering uit voor het initiatief om een euroregio van het Zwarte-Zeegebied te creëren met als doel de regionale samenwerking te bevorderen door samenwerking tussen regionale en lokale actoren; benadrukt het belang van bottom-up-projecten en van grensoverschrijdende samenwerking op lokaal niveau in het proces van de totstandbrenging van een ruimte van democratie en goed bestuur in het Zwarte-Zeegebied;

17.

benadrukt het cruciale belang van het tot stand brengen en ontwikkelen van goed nabuurschap tussen de landen van het Zwarte-Zeegebied en tussen deze landen en hun buurlanden, op basis van wederzijds respect, territoriale integriteit, niet-inmenging in elkaars interne aangelegenheden en het verbod op het gebruik van geweld en dreigingen met geweld als fundamentele beginselen voor de bevordering van de regionale samenwerking; onderstreept het belang van een intensieve dialoog met het maatschappelijk middenveld en van een interculturele dialoog op dit gebied en verzoekt de Commissie een dergelijke dialoog verder te bevorderen, met name in de context van het Europees Jaar van de culturele dialoog 2008, teneinde een cultuur van wederzijdse verdraagzaamheid, respect voor verscheidenheid en regionale dialoog en samenwerking te scheppen;

Samenwerking op het vlak van energie, vervoer en milieu

18.

wijst op het strategisch belang van het Zwarte-Zeegebied als productie- en doorvoergebied voor diversificatie en betrouwbaarheid van de energielevering voor de EU; doet een beroep op de Raad en de Commissie om snel te overwegen hun praktische steun aan infrastructuurprojecten van strategisch belang te verhogen; herhaalt zijn steun voor de aanleg van nieuwe infrastructuur en haalbare transportcorridors voor de diversificatie van zowel leveranciers als routes, zoals de trans-Kaspische/trans-Zwarte Zee energiecorridor en de Nabucco-, Constanta-Triëste- en AMBO-pijpleidingen, alsmede andere geplande projecten voor de doorvoer van olie en gas door de Zwarte Zee en de projecten INOGATE (Interstate Oil and Gas Transport to Europe) en TRACECA (Transport Corridor Europe-Caucasus-Asia) die het Zwarte-Zeegebied en het gebied van de Kaspische Zee met elkaar verbinden; verzoekt om een evaluatie van de sociale en milieugevolgen om de impact van de aanleg van dergelijke nieuwe transportinfrastructuur te onderzoeken;

19.

is van mening dat de synergie voor het Zwarte-Zeegebied een passend kader moet bieden voor het stimuleren van markthervormingen in de regio, gericht op het creëren van concurrerende, voorspelbare en transparante energiemarkten;

20.

is van oordeel dat de regionale samenhang sterk zou zijn gebaat bij initiatieven ter verbetering van de infrastructuurverbindingen tussen alle kuststaten van de Zwarte Zee; is van mening dat samenwerking op het gebied van vervoer en het milieu niet beperkt mag blijven tot energiekwesties, maar een uitgebreide aanpak moet leveren die rekening houdt met de behoeften van de regio; neemt kennis van de plannen voor de aanleg van een ringsnelweg rond de Zwarte Zee; benadrukt het belang van de Zwarte Zee en de Donau als strategische verkeerswegen in de regio;

21.

benadrukt het belang van de Donau, één van de belangrijkste vervoerlijnen en economische slagaders die de EU en het Zwarte-Zeegebied met elkaar verbinden; is derhalve van mening dat de duurzame ontwikkeling van de Donau en zijn economische potentieel om de landen rond de Zwarte Zee met elkaar te verbinden één van de prioriteiten van het beleid van de EU ten aanzien van de regio moet vormen; verzoekt de Commissie een studie te overleggen over mogelijke initiatieven in dit verband, waarbij rekening dient te worden gehouden met milieuaspecten; stelt met klem dat het, om voordeel te kunnen halen uit de toegang van de EU tot de Zwarte Zee, van wezenlijk belang zal zijn de haveninfrastructuur van de EU-havens aan de Zwarte Zee (Bourgas, Constanta, Mangalia and Varna) en aan de Donau-delta te ontwikkelen teneinde intermodale vervoersverbindingen te garanderen;

22.

maakt zich ernstig zorgen over de milieusituatie in het Zwarte-Zeegebied, in het bijzonder van de Zwarte Zee zelf, die is ontstaan door ongecontroleerde vervuiling en verergerd door talloze ecologische ongelukken, alsmede die van de Donau en zijn delta; onderstreept dat een verbeterde tenuitvoerlegging van multilaterale milieuafspraken nodig is in de regio en roept op tot betere samenwerking tussen de EU en de landen aan de Zwarte Zee;

23.

is met name bezorgd over ongecontroleerde olieverontreiniging en de gevolgen daarvan voor de fauna; benadrukt dat de samenwerking verder moet gaan dan de steun die de Commissie via haar Centrum voor waarneming en informatie verleent, met name wat het voorkomen van olievervuiling betreft, waarbij bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de versterking van de veiligheid van het zeevervoer door olietankers;

24.

vestigt de aandacht op de Donau-delta met zijn unieke habitats van dier- en plantensoorten; benadrukt dat het dringend nodig is een milieueffectbeoordeling uit te voeren voor infrastructuur, zoals het Bystroe-kanaal tussen Roemenië en Oekraïne;

25.

verzoekt de Commissie de door de DABLAS-taskforce (voor de Donau en de Zwarte Zee) gevolgde benadering toe te passen om de milieuproblemen op te lossen, en zich hierbij niet alleen te concentreren op het stroomgebied van de Donau maar ook op dat van de Dnjestr en de Dnjepr;

Handel en economische samenwerking

26.

wijst op de ongelijkmatige, zij het sterke, groei in de hele regio, maar vestigt de aandacht op het feit dat deze groei sterker is in de landen die olie en gas uitvoeren; wijst op de kwetsbaarheid van de particuliere sector in veel landen aan de Zwarte Zee; benadrukt dat het belangrijk is voor de bevolking en de handelspartners in het Zwarte-Zeegebied een ruimte van economische kansen en welvaart op te bouwen; onderstreept dat het nodig is het investeringsklimaat te verbeteren, in het bijzonder door de strijd tegen corruptie en fraude te intensiveren, en de hervorming van de markteconomie te stimuleren om te zorgen voor meer concurrentie en economische aantrekkelijkheid, gediversifieerde economieën en duurzame groei, alsook sociale rechtvaardigheid en samenhang; moedigt maatregelen voor harmonisatie en verdere liberalisatie aan en ondersteunt de totstandbrenging van een vrijhandelsgebied volgens de beginselen van de WTO; is van mening dat de EU, als belangrijke economische partner van de landen van het Zwarte-Zeegebied, een vooraanstaande rol dient te spelen als het erom gaat de voornoemde doelstellingen uit te dragen en de regio aan te moedigen de nodige maatregelen te nemen;

27.

is zich bewust van de belangrijke katalysatorfunctie die kusttoerisme en maritiem toerisme vervullen voor de ontwikkeling van het Zwarte-Zeegebied met betrekking tot de handel en economische groei; benadrukt de noodzaak de toeristische infrastructuur verder te ontwikkelen en de diversificatie van toeristische producten te stimuleren, om zo traditionele bestaansmiddelen te beschermen, efficiënter gebruik te maken van natuurlijke hulpbronnen (zoals geothermische bronnen, die grote kansen voor het bedrijfsleven bieden) en de levenskwaliteit in de regio te verhogen; benadrukt dat de versoepeling van visumregelingen in de regio de mobiliteit bevordert en impulsen geeft aan de handel en het bedrijfsleven; is van mening dat de synergie voor het Zwarte-Zeegebied een geschikt kader dient te vormen voor het bevorderen van de toeristische ontwikkeling in het Zwarte-Zeegebied;

28.

neemt nota van de interregionale initiatieven, zoals het project voor een spoorverbinding Bakoe-Tiflis-Kars; is van oordeel dat dit initiatief de voorwaarden schept voor een betere economische en politieke integratie van dit deel van de wereld in de Europese en mondiale economie, en dat het zal bijdragen tot de economische en handelsontwikkeling in de regio; onderstreept echter dat het project een verdubbeling vormt van de bestaande en volledig functionerende spoorweg in Armenië; dringt er bij de republieken in de zuidelijke Kaukasus en Turkije op aan om op doelmatige wijze beleidsmaatregelen inzake regionale economische integratie ten uitvoer te leggen en zich te weerhouden van kortzichtige en politiek gemotiveerde regionale energie- en vervoersprojecten die een inbreuk vormen op de ENP-beginselen inzake gezonde ontwikkeling;

Onderwijs, scholing en onderzoek

29.

onderstreept het belang van het verbeteren van de interculturele dialoog en verzoekt de Commissie deze dialoog verder te bevorderen;

30.

benadrukt de noodzaak om directe contacten tussen mensen te bevorderen door de samenwerking op het gebied van onderwijs, opleiding en onderzoek via de bestaande en beschikbare EU-programma's te stimuleren (Tempus, Erasmus Mundus, het zevende kaderprogramma voor onderzoek); nodigt de EU en de landen aan de Zwarte Zee uit hun samenwerking op deze gebieden te intensiveren;

31.

onderstreept het belang om in de EU onderzoekers uit de landen van het Zwarte-Zeegebied aan te trekken door de procedures voor het verlenen van werkvergunningen, onder meer via het blue card systeem, te vereenvoudigen;

Institutionele en financiële aspecten

32.

geeft de voorkeur aan een leidende rol voor de EU-lidstaten van de regio bij het stimuleren van betere samenwerking met en binnen de regio; is van mening dat Roemenië, Bulgarije en Griekenland als EU-lidstaten in het Zwarte-Zeegebied in dit verband een voortrekkersrol kunnen en behoren te spelen; onderstreept de speciale rol die deze lidstaten moeten spelen in de overdracht van expertise en knowhow via de programma's Twinning, TAIEX en Sigma; is van mening dat er optimaal gebruik moet worden gemaakt van de ervaring die de EU in andere aangrenzende externe ruimten heeft opgedaan met het stimuleren van regionale samenwerking, in het bijzonder binnen de Noordelijke dimensie, om werkwijzen en geleerde lessen uit te wisselen;

33.

onderstreept het belang van de posities van Turkije en Rusland in het Zwarte-Zeegebied voor het bevorderen van de regionale samenwerking; acht het voor het welslagen van de regionale samenwerking in het Zwarte-Zeegebied belangrijk om deze landen hierbij op een constructieve manier te betrekken, samen met alle andere omliggende landen;

34.

herinnert aan het feit dat er al een aantal regionale samenwerkingsmechanismen bestaan in het Zwarte-Zeegebied; onderstreept daarom dat het nodig is dat de EU en de landen aan de Zwarte Zee hun activiteiten coördineren en dubbel werk voorkomen; is van mening dat het versterken van de samenwerking met de diverse regionale organisaties en initiatieven, zoals de Organisatie voor Economische Samenwerking in het Zwarte-Zeegebied (BSEC), het Zwarte Zeeforum voor Partnerschap en Dialoog, de Organisatie voor democratie en economische ontwikkeling van GUAM en andere regionale organisaties, volgens hun specifieke expertise, en mogelijk binnen een nieuwe structuur, een passend kader kan leveren waarbinnen samenwerking kan worden gestimuleerd; is van mening dat ook de politieke dimensie van de dialoog en de samenwerking met en binnen het Zwarte-Zeegebied verder dient te worden ontwikkeld;

35.

is ingenomen met het feit dat de Commissie onlangs een waarnemersstatus bij de BSEC heeft verkregen en neemt kennis van de bestaande betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Parlementaire Vergadering van de BSEC; vindt het belangrijk de parlementaire dimensie van de samenwerking tussen het Europees Parlement en de parlementen van de landen aan de Zwarte Zee verder aan te moedigen;

36.

benadrukt de noodzaak om de samenwerking in het Zwarte-Zeegebied ook op niet-gouvernementeel niveau te ontwikkelen; verzoekt de Commissie in dit verband steun te verlenen aan de oprichting van een NGO-platform voor het Zwarte-Zeegebied om zo een kader voor uitwisselingen tussen de maatschappelijke organisaties van de regio te scheppen met als doel het bewustzijn voor de gemeenschappelijke problemen te vergroten en een bijdrage te leveren tot de uitvoering en controle van de op de regio gerichte beleidsmaatregelen van de EU;

37.

dringt aan op een verstandig gebruik van de financiële instrumenten van de Gemeenschap, door middel van een betere coördinatie tussen het ENPI, de structuurfondsen en de voor het Zwarte-Zeegebied beschikbare pretoetredingsmiddelen; verzoekt de Commissie, in samenwerking met de begunstigde landen en voorafgaand aan de uitbetaling van de toegekende middelen, een algemeen rapporteringssysteem vast te stellen om te kunnen controleren en beoordelen in hoeverre de bewuste middelen op een duurzame en doelmatige manier en in overeenstemming met de algemene beleidsdoelstellingen van de EU worden ingezet;

38.

hecht zijn goedkeuring aan de verdubbeling van de financiële middelen die uit hoofde van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI) beschikbaar worden gesteld voor de financiering van grensoverschrijdende projecten; dringt erop aan de beginselen die gelden voor de structuurfondsen — met name partnerschap, duurzaamheid, efficiëntie, niet-discriminatie en decentralisatie — ook toe te passen bij de besteding van deze financiële middelen; verzoekt de Commissie het Parlement door middel van beknopte halfjaarlijkse rapporten op de hoogte te houden omtrent de besteding van deze middelen en de vooruitgang die daarbij wordt geboekt;

39.

verzoekt de Commissie het gedecentraliseerd financieel instrument „fondsen voor kleinschalige projecten” beschikbaar te stellen voor intermenselijke projecten die grensoverschrijdende samenwerking betreffen, en zich speciaal in te spannen om het gebruik van dat instrument aan te moedigen;

40.

benadrukt de noodzaak de capaciteitsopbouw onder lokale en regionale belanghebbenden in het Zwarte-Zeegebied te versterken op het vlak van de programmering en het voorbereiden en uitvoeren van projecten, teneinde een efficiënt beheer van de financiële instrumenten van de Gemeenschap te waarborgen;

41.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en aan de regeringen en parlementen van alle landen aan de Zwarte Zee.


(1)  PB L 22 van 26.1.2006, blz. 34.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0538.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0625.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0016.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0413.


19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/70


P6_TA(2008)0018

Resolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over Kenia

Het Europees Parlement,

gezien de voorlopige verklaring van de verkiezingswaarnemingsmissie van de Europese Unie (EU EOM) in Kenia van 1 januari 2008,

gezien de verklaring die het Voorzitterschap op 11 januari 2008 namens de Europese Unie heeft afgelegd over de bemiddelingspoging van de Afrikaanse Unie in Kenia,

gelet op het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren van 1981 en het Afrikaanse Handvest inzake democratie, verkiezingen en bestuur van 2007,

gezien de verklaring van de Afrikaanse Unie over de beginselen die gelden voor democratische verkiezingen (2002),

gezien de Verklaring inzake de beginselen voor internationale verkiezingswaarneming en de Gedragscode voor internationale verkiezingswaarnemers, die op 27 oktober 2005 bij de VN zijn herdacht,

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep Staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000(de „Overeenkomst van Cotonou”) en gewijzigd in Luxemburg op 25 juni 2005, en in het bijzonder de artikelen 8 en 9 daarvan,

gelet op artikel 103, lid 4 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat op 27 december 2007 presidents- en parlementsverkiezingen zijn gehouden in Kenia, waaraan presidentskandidaten uit negen partijen hebben deelgenomen, waaronder Mwai Kibaki van de Partij van Nationale Eenheid (Party of National Unity — PNU) en Raila Odinga van de Democratische Beweging van de Sinaasappels (Orange Democratic Movement — ODM),

B.

overwegende dat de twee grootste partijen, de PNU en de ODM, respectievelijk 43 en 99 van de 210 zetels in het nationale parlement hebben behaald,

C.

overwegende dat de presidentsverkiezingen van 2007 in Kenia niet hebben voldaan aan de internationale en regionale basisnormen voor democratische verkiezingen en dat zij werden gevolgd door rellen die tot de dood van meer dan 600 mensen hebben geleid,

D.

overwegende dat volgens het VN-Bureau voor de coördinatie van humanitaire aangelegenheden (OCHA) als gevolg van het politieke geweld naar aanleiding van de verkiezingen 250 000 mensen zijn ontheemd en dat 400 000 tot 500 000 Kenianen, met name uit de steden Eldoret, Kericho en Kisumu, onder dit geweld te lijden hebben gehad,

E.

overwegende dat de huidige politieke crisis haar oorsprong voornamelijk vindt in de spanningen in de voormalige Nationale Regenboogcoalitie (NARC) die de overwinning behaalde bij de verkiezingen van 2002, toen Mwai Kibaki en Raila Odinga overeenkwamen de macht te delen, een overeenkomst die niet werd nageleefd,

F.

overwegende dat niet voldoende rekening is gehouden met de aanbevelingen van de EU EOM uit 2002, onder meer inzake de omvang en de grenzen van de kiesdistricten voor de parlementsverkiezingen, en dat de ambtstermijn van de Keniase Verkiezingscommissie (ECK) moest lopen tot zes maanden na de algemene verkiezingen teneinde de onafhankelijkheid en het professionalisme van de verkiezingsautoriteit te vergroten,

G.

overwegende dat de sfeer tijdens de verkiezingscampagne van 2007 werd gekenmerkt door een sterke politieke polarisatie tussen het Kibaki- en het Odinga-kamp, hetgeen heeft geleid tot een gespannen sfeer in hun respectieve etnische gemeenschappen,

H.

overwegende dat de presidentsverkiezingen de hoop en verwachtingen van het Keniase volk hebben beschaamd, dat zo enthousiast aan het verkiezingsproces heeft deelgenomen door in groten getale en op vreedzame en geduldige wijze naar de stembus te gaan,

I.

overwegende dat intensieve diplomatieke inspanningen, onder meer de bemiddelingsmissie van de voorzitter van de Afrikaanse Unie en President van Ghana, John Kofi Agyekum Kufuor, en de inspanningen van vier voormalige presidenten, de politieke crisis niet hebben kunnen oplossen,

J.

overwegende dat Mwai Kibaki op 8 januari 2008 eenzijdig 17 leden van zijn kabinet heeft benoemd voordat de internationale bemiddeling was afgelopen, en zodoende onderhandelingen tussen de drie partijen onmogelijk heeft gemaakt, met nieuwe massale protestacties van de ODM tot gevolg,

K.

overwegende dat tijdens de verkiezingscampagne de vrijheid van vereniging, meningsuiting en vergadering over het algemeen werden gerespecteerd; overwegende echter dat de campagne ook werd gekenmerkt door etnisch-politieke verdeeldheid die bijdroeg tot de onstabiele situatie in de aanloop naar de verkiezingen,

L.

overwegende dat de internationale gemeenschap niet genoeg aandacht heeft geschonken aan de onderhuidse etnische spanningen en bijgevolg met dit vraagstuk rekening moet houden tijdens toekomstige bemiddelingspogingen in de huidige crisis in Kenia,

M.

overwegende dat de ECK toezicht heeft gehouden op de logistieke en technische aspecten van de verkiezingen, de toegang tot de centra voor kiezersregistratie heeft vergemakkelijkt en de teams in de stembureaus heeft opgeleid,

N.

overwegende dat de ECK echter geen blijk heeft gegeven van de onpartijdigheid, de transparantie en de vertrouwelijkheid die bij een democratische verkiezing vereist zijn en dat dit tot uiting komt in de gebrekkige benoemingsprocedure voor de leden van de ECK,

O.

overwegende dat de EU EOM-waarnemers door de betrokken autoriteiten zijn verwelkomd bij de stembureaus, waar het stemmen ordelijk verliep,

P.

overwegende dat de EU EOM-waarnemers geen gelijkwaardige toegang hadden tot telbureaus en constateerden dat het gebrek aan transparantie en deugdelijke veiligheidsprocedures de geloofwaardigheid van de uitslag van de presidentsverkiezingen ernstig ondermijnden,

Q.

overwegende dat bij bepaalde stembureaus een opkomst van meer dan 90 % werd geregistreerd en dat de ECK twijfels heeft geuit over deze onrealistisch hoge cijfers,

R.

overwegende dat de EU EOM tot de conclusie is gekomen dat het verkiezingsproces tot aan de telling over het algemeen goed is beheerd en dat de parlementsverkiezingen grotendeels geslaagd werden geacht,

S.

overwegende dat de EU EOM echter tot de conclusie is gekomen dat het proces van de stemmentelling van de presidentsverkiezingen ongeloofwaardig was en derhalve haar twijfel uitsprak over de betrouwbaarheid van de uitslag,

T.

overwegende dat volgens het Waarnemingscentrum voor de bescherming van verdedigers van de mensenrechten bedreigingen zijn geuit tegen leden van het Initiatief van Kenianen voor waarheid en rechtvaardigheid (KPTJ), een coalitie van onafhankelijke NGO's die na de verkiezingen is gevormd ter veroordeling van de verkiezingsfraude en ter ondersteuning van de vrijheid van meningsuiting en vereniging in het land,

U.

overwegende dat Kenia toezeggingen heeft gedaan inzake de eerbiediging van de burgerrechten, de op de rechtsstaat berustende democratie en verantwoordelijk bestuur in het kader van de overeenkomst van Cotonou,

1.

betreurt het tragische verlies van mensenlevens en de kritieke humanitaire situatie, en roept de relevante autoriteiten en belanghebbenden met klem op hun uiterste best te doen de vrede in de Republiek Kenia te herstellen en de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat te waarborgen;

2.

onderschrijft de conclusies die de EU EOM in haar voorlopige verklaring heeft gepresenteerd;

3.

betreurt het feit dat, ondanks de in het algemeen succesvol verlopen parlementsverkiezingen, de uitslag van de presidentsverkiezingen niet als geloofwaardig kan worden beschouwd in het licht van talrijke meldingen van onregelmatigheden;

4.

betreurt het feit dat Mwai Kibaki zijn kabinet unilateraal heeft benoemd, daarmee de bemiddelingsinspanningen ernstig frustrerend;

5.

roept Mwai Kibaki op om de democratische verplichtingen van zijn land na te leven, zoals die zijn vastgelegd in de grondwet van Kenia, het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren en het Afrikaanse Handvest inzake democratie, verkiezingen en bestuur, en in te stemmen met een onafhankelijk onderzoek naar de presidentsverkiezingen; dringt er bovendien bij de Keniase autoriteiten op aan dit onderzoek te vergemakkelijken, teneinde de situatie recht te zetten en de verantwoordelijken voor deze onregelmatigheden ter verantwoording te roepen voor hun acties;

6.

dringt er bij de Keniase autoriteiten op aan onder alle omstandigheden de fysieke en psychische integriteit van leden van de KPTJ en van alle verdedigers van de mensenrechten in het land te waarborgen en een einde te maken aan alle vormen van intimidatie van verdedigers van de mensenrechten in Kenia;

7.

roept beide zijden met klem op over te gaan tot concrete herstelmaatregelen door middel van onderhandelingen; steunt in dit verband verdere bemiddelingspogingen door een panel van Afrikaanse wijzen, geleid door Kofi Annan, de voormalige secretaris-generaal van de Verenigde Naties;

8.

roept het voorzitterschap van de Europese Unie en de Commissie op om de bemiddelingsmissie onder leiding van Kofi Annan nauwlettend te volgen en, zo nodig, de onmiddellijke voortzetting van deze bemiddelingsinspanningen te waarborgen door een delegatie op hoog niveau van de Europese Unie, eventueel in een gezamenlijk EU-AU-initiatief; roept de Commissie op om de Keniase autoriteiten alle nodige technische en financiële steun aan te bieden voor het proces van onafhankelijk onderzoek naar de presidentsverkiezingen, alsmede voor de maatregelen die nodig zullen worden geacht om de situatie weer te herstellen;

9.

is verheugd over het feit dat het onlangs verkozen parlement zijn onafhankelijke positie heeft getoond door de verkiezing van Kenneth Marende tot zijn voorzitter en beklemtoont de beslissende rol die dat parlement moet vervullen bij het herstel van de burgerlijke vrijheden in Kenia;

10.

dringt aan op concrete maatregelen om een daadwerkelijk onpartijdige verkiezingscommissie in te stellen, zodat deze in de toekomst beter in staat is vrije en eerlijke verkiezingen te organiseren;

11.

vestigt de aandacht op de verklaring van Samuel Kivuitu, voorzitter van de ECK, die zich heeft gedistantieerd van de in de media gepubliceerde uitslag van de presidentsverkiezing en heeft aangedrongen op een onafhankelijk onderzoek naar de beschuldigingen van fraude;

12.

verzoekt om nieuwe presidentsverkiezingen, mocht het onmogelijk blijken een geloofwaardige en eerlijke hertelling van de in de presidentsverkiezing uitgebrachte stemmen door een onafhankelijk orgaan te organiseren;

13.

betreurt de gemiste kansen die de presidentsverkiezingen van 2007 boden voor het consolideren en verder ontwikkelen van het verkiezingsproces en het algemene proces van democratisering;

14.

doet een beroep op de leiders van de politieke partijen om de verantwoordelijkheid te nemen voor het voorkomen van verder geweld, zich toegewijd te tonen aan de rechtsstaat en te zorgen voor de eerbiediging van de mensenrechten;

15.

is uiterst bezorgd over de sociale gevolgen van de huidige economische crisis en de nadelige effecten ervan voor de sociale en economische ontwikkeling van het land en de economische consequenties voor de buurlanden, die in hoge mate afhankelijk zijn van de Keniaanse infrastructuur en waar de humanitaire situatie als gevolg van de crisis verslechtert;

16.

roept de Keniaanse regering en de Commissie op om te zorgen voor snelle humanitaire steun aan de binnenlandse ontheemden en al het nodige personeel voor humanitaire hulp te leveren;

17.

doet een beroep op de betrokken autoriteiten om met onmiddellijke ingang voor een vrije en onafhankelijke verslaggeving te zorgen en opnieuw rechtstreekse radio- en televisie-uitzendingen toe te staan;

18.

betreurt dat begrotingssteun uit het Europees Ontwikkelingsfonds aan de regering Kibaki onmiddellijk na de verkiezingen is uitgekeerd, hetgeen verkeerdelijk zou kunnen worden begrepen als een politieke keuze, en vraagt dat alle verdere begrotingssteun aan de Keniaanse regering wordt opgeschort tot een politieke oplossing voor de huidige crisis is gevonden;

19.

verzoekt zijn voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de regering van Kenia, de co-voorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU en de voorzitters van de Commissie en de Uitvoerende Raad van de Afrikaanse Unie.


19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/73


P6_TA(2008)0019

Resolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over de rol van de vrouw in de industrie (2007/2197(INI))

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 2, artikel 3, lid 2, en de artikelen 141 en 157 van het EG-Verdrag,

onder verwijzing naar het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, ondertekend op 12 december 2007 (1), in het bijzonder de artikelen 5, 23, 27, 28 en 31,

gezien de mededeling van de Commissie van 5 oktober 2005, getiteld „Uitvoering van het communautair Lissabon-programma: een beleidskader ter versterking van de EU-industrie — Naar een beter geïntegreerde aanpak van het industriebeleid”(COM(2005)0474),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 18 juli 2007, getiteld „Bestrijding van de beloningsverschillen tussen vrouwen en mannen”(COM(2007)0424),

gezien het verslag van de Commissie over de industriële betrekkingen in Europa in 2006,

gezien het verslag van de Commissie over de recente ontwikkelingen van het Europees sociaal overleg per sector, gepubliceerd in 2006,

onder verwijzing naar de verdragen en aanbevelingen van het Internationale Arbeidsorganisatie over gendergelijkheid binnen het werk,

onder verwijzing naar het actiekader over de gelijkheid van mannen en vrouwen, ondertekend door de sociale partners op Europees niveau,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over bevordering van waardig werk voor iedereen (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 september 2002 over de vertegenwoordiging van vrouwen bij de sociale partners van de EU (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 februari 2000 over de mededeling van de Commissie „Vrouwen en wetenschap — Vrouwen mobiliseren om het wetenschappelijk onderzoek in Europa te verrijken” (4),

gezien zijn openbare hoorzitting van 5 juni 2007, georganiseerd door de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid, over de rol van de vrouw in de industrie,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A6-0519/2007),

A.

overwegende dat de industrie in de verschillende lidstaten van de Europese Unie van strategisch belang is voor het scheppen van welvaart en werkgelegenheid, en dat deze behouden moet blijven,

B.

overwegende dat de stereotypen die nog altijd gelden bij de onderwijs- en beroepskeuzes van vrouwen ertoe bijdragen dat er in de industriesector een ongelijke verdeling van vrouwen is,

C.

overwegende dat de rol van vrouwen in de industrie te allen tijde gebaseerd dient te zijn op de beginselen van gelijkheid in salariëring en loopbaanvooruitzichten, teneinde te bevorderen dat vrouwen ook in bedrijfstakken gaan werken die niet als typisch vrouwelijk gelden;

D.

overwegende dat de rol van de vrouw in de industrie varieert als gevolg van een wisselende vertegenwoordiging in de verschillende sectoren, waarbij vrouwen oververtegenwoordigd zijn in bepaalde sectoren (textiel, kleding, borduurwerk, schoeisel, kurk, kabels, elektrisch en elektronisch materiaal, levensmiddelen), en ondervertegenwoordigd in de sectoren van de geavanceerde technologie, zodat de problemen niet in alle sectoren dezelfde zijn,

E.

overwegende dat genderbarrières de vooruitgang van vrouwen in de industrie nog steeds hinderen, maar nu subtieler van aard zijn dan voorheen,

F.

overwegende dat in de sectoren waarin overwegend vrouwen werken lagere salarissen gelden, hetgeen een weerspiegeling is van de discriminatie van vrouwenarbeid, en overwegende dat in de collectieve overeenkomsten doorgaans onvoldoende rekening wordt gehouden met het genderaspect en de specifieke behoeften van vrouwen, en dat er krachtiger inspanningen gedaan moeten worden om de bestaande wetgeving toe te passen,

G.

overwegende dat gemiddeld circa 14 % van de vrouwelijke werknemers in de Europese Unie in de industrie werken, en dat dit percentage in sommige landen boven de 25 % ligt, dat van dit gemiddelde meer dan 21 % in deeltijd werkt en dat vrouwen 65 % van de deeltijdwerkers in de industriesector vertegenwoordigen,

H.

overwegende dat bedrijven een algemene plicht hebben om zich te houden aan het beginsel van gelijkheid op de werkplek, ongeacht hun grootte of de sector waarin ze opereren;

I.

overwegende dat vrouwen met onzeker, deeltijd-, tijdelijk en atypisch werk meer gediscrimineerd worden, met name als zij moeder willen worden, en dat zij doorgaans minder mogelijkheden hebben op het gebied van basisopleiding, levenslang leren en beroepsonderwijs; overwegende dat vrouwen met onzeker werk of deeltijdwerk vaak niet permanent kunnen bijdragen aan een pensioenfonds en daardoor een groter risico lopen onvoldoende inkomen te hebben om zichzelf op latere leeftijd te onderhouden,

J.

overwegende dat de geïntegreerde aanpak van het industriebeleid, als voorgestaan door de Commissie in haar bovengenoemde mededeling van 5 oktober 2005, weliswaar als een van de doelstellingen de economische en sociale cohesie omvat, maar onvoldoende rekening houdt met de genderdimensie,

K.

overwegende dat de verwerkingsindustrie, waarin 86 % van de vrouwelijke werknemers in de industrie is geconcentreerd, voor 99 % uit kleine en middelgrote bedrijven (KMO)/het midden- en kleinbedrijf (MKB) bestaat, waarin circa 58 % van alle arbeidskrachten van deze sector werkzaam is,

L.

overwegende dat de ontwikkelingen van de arbeidssituatie in de industrie momenteel meer gekenmerkt worden door een uithollíng van de traditionele arbeidsvoorwaarden dan door een verbetering van de arbeidsomstandigheden en loopbaanperspectieven, in het bijzonder voor vrouwen,

M.

overwegende dat er een nauw verband bestaat tussen het gebrek aan faciliteiten voor kinderopvang, onvrijwillige deeltijdarbeid en gebrek aan opleidingsmogelijkheden en aan hulp bij herintreding, waardoor het gevaar bestaat dat vrouwen in minder gekwalificeerde banen zonder voldoende carrièreperspectieven terechtkomen,

N.

overwegende dat weinig statistische gegevens over de arbeidsverdeling in verschillende beroepscategorieën en respectieve salarisniveaus in de industriële sectoren beschikbaar zijn die naar geslacht zijn opgesplitst,

O.

overwegende dat de gezondheidsrisico's en soorten beroepsziekten voor mannen en vrouwen kunnen verschillen, en dat het belangrijk is om de bestaande situatie en hun consequenties gedetailleerder te analyseren, waarbij tevens rekening moet worden gehouden met de specifieke consequenties voor het moederschap,

P.

overwegende dat continue scholing en versneld leren de productiviteit van vrouwen verhogen en de bijdrage die zij aan de economie leveren vergroten,

Q.

overwegende dat alleen een niet-discriminerend werkklimaat het prestatievermogen van zowel vrouwelijke als mannelijke werknemers kan vergroten en dat het van essentieel belang is dat er een klimaat wordt geschapen waarin alle medewerkers waardering vinden en erkenning van hun doelstellingen,

1.

wijst op de rol van de vrouwen in de industrie en moedigt de bevordering van hun positie aan onder eerbiediging van gelijke kansen inzake loon, arbeidsvoorwaarden, loopbaanperspectieven, beroepsopleiding, alsmede met eerbiediging van het vader- en moederschap als sociale waarden;

2.

moedigt de lidstaten aan vrouwelijk ondernemerschap in de industriesector te stimuleren en financiële steun te geven aan vrouwen die een bedrijf willen beginnen;

3.

benadrukt de noodzaak om vrouwen die in de industrie werken aan te moedigen voortdurend de vaardigheden te verwerven die ze nodig hebben voor een succesvolle loopbaan;

4.

vestigt de aandacht op het feit dat in elk stadium van loopbaanontwikkeling veel oorzaken het werkklimaat in de industrie vrouwonvriendelijk maken, zoals aanwervings- en aanstellingspraktijken die feitelijk toegangsbarrières voor vrouwen opwerpen, verschillende maatstaven voor vrouwen en mannen, ongelijkheid in de toekenning van kwaliteitsbanen, en de loonverschillen tussen mannen en vrouwen; is daarom van mening dat voor de aanpak van elk van deze achterliggende oorzaken specifiek beleid van de Commissie en de lidstaten nodig is;

5.

onderkent de noodzaak van een geïntegreerd industriebeleid dat rekening houdt met de onontbeerlijke stuwende kracht die uitgaat van het concurrentievermogen en tegelijkertijd de sociale en economische rechten van de werknemers waarborgt;

6.

verzoekt de Commissie en de lidstaten er bij de grote bedrijven op aan te dringen om eigen gelijkheidsprogramma's met een bindend karakter op te stellen en uit te voeren, en kleine en middelgrote ondernemingen aan te moedigen om in overleg dergelijke programma's op te stellen en uit te voeren;

7.

bevestigt dat het bevorderen van waardig werk een integraal onderdeel vormt van de waarden van de Europese Unie en verzoekt de lidstaten doeltreffende maatregelen te nemen die naleving van de sociale normen en garantie op waardig werk in de verschillende industriesectoren beogen, en die tegelijkertijd de werknemers, met name vrouwen, een fatsoenlijk inkomen en het recht op veiligheid en gezondheid op het werk, op sociale bescherming en op vrije vakbonden garanderen, en aldus een grote bijdrage leveren aan de uitroeiing van elke vorm van discriminatie tussen vrouwen en mannen op het werk;

8.

verzoekt de lidstaten alle maatregelen te nemen die nodig zijn voor een doeltreffende bestrijding van de uitbuiting van vrouwen op het werk, hetgeen vooral in bepaalde sectoren zoals de textielsector voorkomt, teneinde ervoor te zorgen dat de grondrechten van de werknemers, en in het bijzonder die van vrouwen, gerespecteerd worden en sociale dumping wordt voorkomen;

9.

is van mening dat de rol van vrouwen in ongeacht welke industriële sector niet los kan worden gezien van de toestand van de industrie in de Europese Unie in het algemeen en van de problemen waarmee de industrie van de Europese Unie te kampen heeft, noch van de noodzaak van adequate oplossingen;

10.

is verheugd over het feit dat volgens de laatste beschikbare cijfers de export naar derde landen in veel sectoren hetzelfde aandeel van de totale omzet voor zijn rekening neemt, hetgeen getuigt van het concurrentievermogen van de Europese Unie in deze sectoren; spreekt echter zijn bezorgdheid uit over de stagnerende binnenlandse vraag in een aantal lidstaten, over de toenemende import uit derde landen en over het aanhoudende verlies aan banen in bepaalde sectoren in de Europese Unie, waardoor vaak vrouwen worden getroffen,

11.

wijst op de noodzaak van dringende maatregelen voor de volledige en doeltreffende tenuitvoerlegging van Richtlijn 75/117/EEG (5) teneinde loondiscriminatie te bestrijden, met name door een grotere betrokkenheid van de vakbonden en de opstelling van gefaseerde sectorplannen met concrete doelstellingen, waarmee een einde kan worden gemaakt aan directe en indirecte loondiscriminatie;

12.

verzoekt de Commissie en de lidstaten alle noodzakelijke maatregelen te nemen om bescherming tegen seksuele intimidatie en intimidatie op grond van sekse te waarborgen;

13.

acht het belangrijk onderzoek te doen naar het creëren van een werkwijze voor de analyse van de precieze inhoud van banen, die het recht op gelijke beloning voor vrouwen en mannen garandeert;

14.

acht het belangrijk de projecten te evalueren die door het EQUAL-initiatief worden bevorderd ten aanzien van de opwaardering van werk om de gelijkheid te bevorderen, en onderstreept het belang van steun voor proefprojecten waarmee de analyse van banen wordt uitgediept ten einde het recht op gelijke beloning voor vrouwen en mannen te garanderen en personen en beroepen de erkenning te geven die zij verdienen;

15.

benadrukt de noodzaak om initiatieven aan te moedigen die bijdragen aan het tot stand brengen en uitvoeren in de bedrijven van positieve maatregelen en van een personeelsbeleid die de gendergelijkheid bevorderen aan de hand van voorlichtings- en opleidingsmaatregelen die het mogelijk maken praktijken die in organisaties en bedrijven succesvol zijn gebleken, te bevorderen, over te dragen en te incorporeren;

16.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om meer actie te ondernemen op het gebied van bewustmaking en controle in bedrijven ten aanzien van de inachtneming van gedragscodes en criteria voor maatschappelijk verantwoord ondernemen in hun dagelijks werk, alsook om waarborging van betere arbeidsomstandigheden, waarbij aandacht wordt gegeven aan werktijden, de naleving van de rechten inzake het moeder- en vaderschap, met name door bij moederschaps- of vaderschapsverlof behoud van werk te garanderen, en aan de combinatie tussen werk en gezinsleven, en dringt erop aan deze rechten in regelgeving vast te leggen; benadrukt de noodzaak om voorwaarden te scheppen die het delen van gezinstaken vergemakkelijken;

17.

beveelt een grotere keuze op de werkplek aan, zodat mannen en vrouwen meer opties hebben voor de ontplooiing van zowel hun gezinsleven als hun loopbaan; is van mening dat werk voor vrouwen en mannen veel makkelijker toegankelijk dient te zijn om in hun veranderende behoeften te voorzien;

18.

verzoekt de lidstaten om betere, flexibelere en overdraagbare pensioenrechten te introduceren; herinnert aan zijn standpunt in eerste lezing over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad over de verbetering van de meeneembaarheid van aanvullende pensioenrechten (6);

19.

benadrukt de noodzaak van een netwerk van betrouwbare maatschappelijke dienstverlening en van flexibele faciliteiten voor kinderen die nog niet naar school gaan en van basisschoolleerlingen, teneinde werkende vrouwen te ondersteunen in de periode dat ze hun kinderen grootbrengen;

20.

benadrukt het feit dat lange werktijden werknemers onder grote druk zetten en nadelig zijn voor hun gezondheid, welzijn en levensvoldoening;

21.

verzoekt de lidstaten ondernemingen die de gelijkheid tussen mannen en vrouwen actief bevorderen en het combineren van werk en gezinstaken steunen te huldigen, teneinde bij te dragen aan de verspreiding van goede praktijken op dit terrein;

22.

onderstreept dat ervoor moet worden gezorgd dat de maatregelen in het kader van de onderlinge afstemming van beroeps-, gezins- en privéleven niet leiden tot een scheiding of stereotiepe verdeling van de rollen van mannen en vrouwen en stroken met de prioriteiten van de Routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010, met name wat betreft de volledige en gelijkwaardige deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt en hun economische onafhankelijkheid, en dringt er bij de lidstaten op aan te zorgen voor een breed toegankelijke en betaalbare maatschappelijke dienstverlening, zoals opvang voor baby's en kleuters, kinderen in hun vrije tijd en hulp voor ouderen, waarin anders vaak door vrouwen wordt voorzien; vraagt om effectieve technische en, waar mogelijk, financiële ondersteuning of financiële prikkels voor werkgevers uit de KMO's/het MKB om deze beleidsmaatregelen en praktijkvormen ten uitvoer te leggen;

23.

benadrukt het belang van onderhandelingen en collectieve onderhandelingen in de strijd voor uitroeiing van vrouwendiscriminatie, met name ten aanzien van werk, salaris, arbeidsvoorwaarden, carrière en beroepsopleiding;

24.

verzoekt de Commissie en de sociale partners in de sectoren strenge normen vast te leggen voor de bescherming van de gezondheid op het werk waarbij de genderdimensie, en in het bijzonder moederschapsbescherming, in aanmerking wordt genomen, op het stuk van onderzoek, controle en preventieve maatregelen; merkt op dat vrouwen oververtegenwoordigd zijn in de sectoren waarin repeterende bewegingen verantwoordelijk zijn voor beroepsziekten zoals stoornissen van het bewegingsapparaat, en dat deze aandoeningen speciale aandacht vereisen;

25.

moedigt de Commissie en de lidstaten aan de genderdimensie verder te ontwikkelen in nationale studies en opiniepeilingen;

26.

onderstreept dat uit de meeste studies over mensen met slecht betaalde banen blijkt dat met name huishoudens met één inkomen, vooral wanneer het een vrouw is die dat inkomen verdient, door armoede worden getroffen; benadrukt dat de uitroeiing van armoede en van sociale uitsluiting een beleidsprioriteit van de Europese Unie moet blijven; verzoekt de Commissie en de lidstaten een ambitieuze doelstelling te specificeren en na te streven voor vermindering van het aantal mensen met slecht betaalde banen in Europa;

27.

vraagt de Commissie om beleid en programma's op het gebied van beroepsopleiding, waaronder ook ontwikkeling van basiscomputervaardigheid, te bevorderen, gericht op vrouwen teneinde hun deelname in de verschillende bedrijfssectoren te vergroten, en daarbij rekening te houden met bestaande financiële steun die op lokaal, nationaal en Gemeenschapsniveau beschikbaar is en zowel de grote bedrijven als de KMO's en het MKB meer te stimuleren om van deze beleidsterreinen en programma's gebruik te maken;

28.

dringt er bij de Commissie op aan de steun aan beroepsopleidingsprogramma's voor vrouwen binnen industriële KMO's/het MKBte intensiveren, en onderzoek en innovatie te steunen, overeenkomstig het zevende kaderprogramma en de bepalingen van het Europees Handvest voor kleine ondernemingen, zoals neergelegd en goedgekeurd in bijlage III bij de conclusies van het Voorzitterschap van de Europese Raad van Santa Maria da Feira van 19-20 juni 2000;

29.

verzoekt de Commissie het onderwijs, hoger onderwijs en beroepsonderwijs te steunen; benadrukt dat voor vrouwen onderwijs een essentieel middel is om zich te ontworstelen aan de naar geslacht opgedeelde arbeidsmarkt;

30.

vraagt om een zo breed mogelijke distributie van de strategische onderzoeksagenda van het Europees technologieplatform voor de toekomst van textiel en kleding, en dringt er bij alle betrokkenen op aan te streven naar innovatieve technologieën en bedrijfsmodellen met een evenwichtige deelname van vrouwen en mannen op alle niveaus;

31.

betreurt de ondervertegenwoordiging van vrouwen in de organisaties van de sociale partners en nodigt deze laatsten uit de voorlichting over gendergelijkheid voor degenen die onderhandelen over en verantwoordelijk zijn voor collectieve overeenkomsten te intensiveren, alsmede de participatie van vrouwen in hun besluitvormingsorganen te versterken;

32.

verzoekt de Commissie en de lidstaten een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in de directies van ondernemingen aan te moedigen, met name van ondernemingen waarvan de lidstaten aandeelhouder zijn;

33.

benadrukt dat het noodzakelijk is de vorming van vrouwennetwerken aan te moedigen binnen afzonderlijke bedrijven, tussen bedrijven in dezelfde industriële sector en tussen de verschillende industriële sectoren;

34.

betreurt het lage percentage vrouwen in de hightechsector en wijst op het belang van operationele onderwijs- en opleidingsprogramma's in wetenschap en technologie, waarbij de kwaliteit en de diversificatie van de opleidingsmogelijkheden voor vrouwen in de verschillende lidstaten en het stimuleren van meisjes om een wetenschappelijke of technische studie te volgen, worden gewaarborgd;

35.

verzoekt de lidstaten en de Commissie strategieën te ontwikkelen en uit te voeren voor de aanpak van discrepanties in de werkomgeving en de loopbaanontwikkeling van vrouwen die in de wetenschap en de techniek werkzaam zijn;

36.

acht het belangrijk om goede praktijken inzake de deelname van vrouwen aan industrieel onderzoek en geavanceerde bedrijfstakken te verspreiden; wijst in dit verband op het belang van bewustmaking van het management in industriële ondernemingen waar vrouwen ondervertegenwoordigd zijn, over de genderdimensie, die vertaald moet worden in kwantitatieve doelstellingen;

37.

moedigt de lidstaten en de Commissie aan in alle desbetreffende beleidsmaatregelen, of het nu gaat om arbeidsvraagstukken en beroepsopleiding of om de gezondheid en veiligheid op het werk, rekening te houden met de specifieke situatie van vrouwen in de industrie, en met name in sectoren die getroffen worden door structurele veranderingen en door maatregelen op het gebied van de wereldhandel;

38.

onderstreept de noodzaak om vrouwen die hun loopbaan hebben moeten stopzetten, om te scholen teneinde hun inzetbaarheid te vergroten; verzoekt de lidstaten om te zorgen voor meer mogelijkheden tot levenslang leren

39.

onderkent dat een aantal regio's wordt gekenmerkt door een sterke concentratie van textiel- en confectiebedrijven, waarvan de werkgelegenheid voor vrouwen sterk afhankelijk is, die in het bijzonder uit de achtergestelde regio's van de Europese Unie afkomstig zijn; verlangt dat bijzondere aandacht wordt besteed aan met name de import van producten uit derde landen;

40.

dringt erop aan dat de ontwikkeling van achtergestelde regio's, regio's met permanente structurele nadelen, ultraperifere regio's en gebieden die getroffen zijn door de deïndustrialisering of recente industriële herstructurering moet worden gesteund, teneinde de economische en sociale cohesie, alsmede sociale integratie van vrouwen in deze gebieden en regio's te versterken;

41.

is van mening dat vooral bedrijven met een sterke concentratie van vrouwelijke arbeidskrachten, zoals de textiel-, kleding-, schoenen-, kabel- en keramische industrie, de sector van elektrisch en elektronisch materiaal, en verschillende bedrijfstakken in de voedingssector, getroffen worden door delokalisatie, en dat deze situatie ernstiger gevolgen heeft voor de lidstaten met een lagere economische ontwikkeling, waar werkeloosheid ontstaat en de economische en sociale cohesie in gevaar wordt gebracht;

42.

onderstreept de noodzaak om toezicht te houden op de delokalisatie van bedrijven in de lidstaten van de Europese Unie en het beleid inzake de verstrekking van communautaire middelen te herzien teneinde banen en regionale ontwikkeling te garanderen;

43.

verzoekt geen communautaire bijstand te verstrekken aan bedrijven die, na dergelijke financiële hulp te hebben ontvangen in een lidstaat, hun productie naar een ander land overbrengen zonder de contracten die met de betrokken lidstaat zijn gesloten, volledig na te komen;

44.

bepleit dat de Commissie de huidige gang van zaken bij de sluiting en delokalisatie van industriële bedrijven nauwlettend volgt en verlangt dat in geval van onregelmatigheden de verstrekte financiële bijstand wordt terugbetaald;

45.

verzoekt de lidstaten en de Commissie rekening te houden met de genderdimensie bij de verdeling van de steun uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, zodat die steun ook ten goede kan komen aan de sectoren met relatief veel vrouwelijke arbeidskrachten;

46.

benadrukt de noodzaak zich te richten op gecontroleerde structurele veranderingen in de textielindustrie en de noodzaak om vrouwen ertoe te brengen en aan te moedigen vervolgonderwijs te volgen teneinde gemakkelijker aan een baan te kunnen komen in de groeisectoren van de industrie;

47.

onderstreept het belang van communautaire programma's die de creatie van merken stimuleren, alsmede de bescherming van de indicatie van herkomst van producten en de promotie buiten de Europese Unie van communautaire producten van industriesectoren waar voornamelijk vrouwen werken, met name op professionele en internationale beurzen, waardoor het werk van vrouwen wordt bevorderd en de werkgelegenheid voor vrouwen wordt gewaarborgd;

48.

is van mening dat in de maatregelen die de Commissie moet nemen, met name in het kader van de onderhandelingen van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), er rekening moet worden gehouden met de context en de specifieke kenmerken van elke sector, de kansen en uitdagingen waarmee elke sector wordt geconfronteerd, en de moeilijkheden waarop elke lidstaat stuit, vooral op het gebied van de werkgelegenheid voor vrouwen en hun rechten;

49.

dringt aan op de verdediging van de rechten van de vrouwelijke en mannelijke werknemers bij bedrijfssaneringen, onderstreept de noodzaak om aan hun organisaties, met name de Europese bedrijfsraden, gedurende het hele saneringsproces, informatie en de mogelijkheid van beslissende interventie, waaronder het vetorecht, beschikbaar te stellen, alsmede op de noodzaak criteria voor schadeloosstellingen vast te leggen, die aan vrouwelijke en mannelijke werknemers moeten worden betaald, wanneer het bedrijf zijn contractuele verplichtingen niet nakomt;

50.

acht het belangrijk om herintreding na een tijdelijke loopbaanonderbreking gemakkelijker te maken voor werknemers;

51.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 303 van 14.12.2007, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten van die datum, P6_TA(2007)0206.

(3)  PB C 273 E van 14.11.2003, blz. 169.

(4)  PB C 309 van 27.10.2000, blz. 57.

(5)  Richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB L 45 van 19.2.1975, blz. 19).

(6)  Aangenomen teksten, 20.6.2007, P6_TA(2007)0269.


19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/80


P6_TA(2008)0020

Resolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over het tweede forum voor internetbeheer dat plaatsvond in Rio de Janeiro van 12 tot 15 november 2007

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 juni 2005 over de informatiemaatschappij (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 maart 2006 over een Europese informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid (2),

gezien de Beginselverklaring van Genève en het Actieplan van de wereldtop over de informatiemaatschappij (WSIS), goedgekeurd in Genève op 12 december 2003,

gezien de mededeling van de Commissie 'Naar een mondiaal partnerschap in de informatiemaatschappij: Omzetten van de beginselen van Genève in acties' (COM(2004)0480),

gezien de WSIS-overeenkomst van Tunis en de agenda voor de informatiemaatschappij, goedgekeurd in Tunis op 18 november 2005,

gezien de mededeling van de Commissie „Naar een wereldwijd partnerschap in de informatiemaatschappij: Follow-up van de Tunis-fase van de Wereldtop over de informatiemaatschappij van de Verenigde Naties (WSIS)”(COM(2006)0181),

gezien de bijdrage van de Raad van Europa van 10 augustus 2007 aan het tweede forum voor internetbeheer in Rio de Janeiro, Brazilië, van 12 tot 15 november 2007,

gelet op artikel 103, lid 2 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het forum voor internetbeheer (FIB) gehouden wordt uit hoofde van het mandaat van de wereldtop over de informatiemaatschappij (WSIS) inzake de organisatie van fora voor een democratische, transparante en multilaterale beleidsdialoog,

B.

overwegende dat het FIB in de eerste plaats dient om te discussiëren over diverse onderwerpen in verband met het beheer van het internet en eventueel aanbevelingen te doen aan de internationale gemeenschap,

C.

overwegende dat tijdens het eerste FIB, dat plaatsvond in Athene van 30 oktober tot 2 november 2006, enkele van deze onderwerpen evenals een aantal debatvormen (zoals dynamische coalities) werden omschreven, waarop verder werd ingegaan in Rio en verder zal worden ingegaan tijdens de toekomstige FIB's,

D.

overwegende dat het tweede FIB, dat plaatsvond in Rio de Janeiro van 12 tot 15 november 2007, meer dan 2000 deelnemers telde,

E.

overwegende dat zijn ad hoc-delegaties samen met de Commissie een scharnierfunctie hebben vervuld in de verspreiding van de Europese waarden en de interactie met organisaties uit het maatschappelijk middenveld en nationale parlementsvertegenwoordigers die op deze evenementen aanwezig waren,

F.

overwegende dat informatie- en communicatietechnologieën (ICT) van cruciaal belang zijn voor het behalen van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling,

G.

overwegende dat het dichten van de digitale kloof, zowel op regionaal als op internationaal niveau, voor Europa een van de belangrijkste uitdagingen inzake ICT vormt,

H.

overwegende dat de Europese Unie en de Raad van Europa tijdens het tweede FIB de volgende topprioriteiten hadden: de bescherming van kinderen op het internet, de bescherming en bevordering van de vrijheid van meningsuiting, de noodzaak van openheid en toegankelijkheid voor het mogelijk maken van diversiteit, het toekennen van IP-adressen (Internet Protocol) en -nummers, en 'het internet der dingen' gekoppeld aan de ruimere kwestie van RFID (Radio Frequency Identification),

I.

overwegende dat deze kwesties opnieuw aan bod zullen komen op het volgende FIB, dat zal plaatsvinden in New Delhi van 8 tot 11 december 2008,

1.

is van mening dat, hoewel de FIB's geen officiële conclusies formuleren, de Europese Unie dit proces toch moet steunen, omdat dit een constructieve en concrete context creëert voor de vormgeving van de toekomst van het internet;

2.

benadrukt dat nu al lessen kunnen worden getrokken uit de vruchtbare uitwisselingen die reeds hebben plaatsgevonden in het kader van de FIB's, en dat deze lessen ook in praktijk kunnen worden gebracht, met name inzake de reglementering van elektronische communicatie, gegevensbescherming en privacy; onderstreept dat moet worden toegewerkt naar een open en onafhankelijk internet, op basis van de initiatieven en behoeften van alle betrokkenen en van de vrijheid van meningsuiting;

3.

verzoekt de betrokken EU-instellingen rekening te houden met de agenda van Tunis voor de informatiemaatschappij bij het uitvoeren van hun wetgevende werkzaamheden, zoals de herziening van het rechtskader voor elektronische communicatie, de herziening van het i2010-initiatief en alle komende wetgevingsvoorstellen in verband met ICT; vestigt de aandacht op de middelen om internet toegankelijker te maken voor een groter deel van de bevolking, zoals concurrentie tussen operatoren en providers en neutraliteit en ontwikkeling van ICT-technologie;

4.

beklemtoont dat het belangrijk is de parlementaire dimensie van de FIB's te verhogen en kijkt uit naar de samenwerking in het kader van het volgende FIB in New Delhi met het Braziliaanse en Indiase parlement en met de andere betrokken parlementen;

5.

verzoekt de Raad jen de Commissie de FIB's bovenaan hun agenda te plaatsen en te houden;

6.

neemt kennis van het aanbod van Litouwen om de organisatie van het FIB in 2010 op zich te nemen;

7.

onderkent het belang van verdere samenwerking tussen de Commissie en het Parlement, bijvoorbeeld aan de hand van regelmatige bijeenkomsten naar aanleiding van bijeenkomsten van adviesgroepen van de FIB's;

8.

benadrukt dat het belangrijk is nationale en regionale belangen op te nemen in het FIB-proces om 'plaatselijke' FIB's te kunnen oprichten, zoals reeds wordt geopperd in het VK;

9.

is voorstander van de organisatie van een 'Europees FIB' vóór midden 2009 om de Europese dimensie van het FIB-/WSIS-proces te versterken; verzoekt zijn Voorzitter de nodige voorzieningen ter beschikking te stellen voor een voorbereidende bijeenkomst met betrokkenheid van parlementsleden uit de EU vóór het FIB van New Delhi;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 133 E van 8.6.2006, blz. 140.

(2)  PB C 291 E van 30.11.2006, blz. 133.


19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/82


P6_TA(2008)0021

Resolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over de arrestatie van de Chinese dissident Hu Jia

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de mensenrechtensituatie in China,

gezien de jongste twee rondes in de dialoog tussen de EU en China over de mensenrechten, die op 17 oktober 2007 in Peking en op 15 en 16 mei 2007 in Berlijn zijn gehouden,

gezien de openbare hoorzitting over de mensenrechten in China in de aanloop naar de Olympische Spelen van 2008 in Peking, die op 26 november 2007 door zijn Subcommissie mensenrechten is gehouden,

gezien het Olympisch Bestand waartoe de Algemene Vergadering van de VN op 31 oktober 2007 opriep, toen zij er bij de VN-lidstaten op aandrong om tijdens de Olympische Spelen van 2008 vrede in acht te nemen en te bevorderen,

gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de mensenrechtenactivist Hu Jia op 27 december 2007 door de politie uit zijn huis in Peking is gehaald op beschuldiging van aanzetten tot subversieve actie,

B.

overwegende dat Hu Jia en zijn vrouw, Zeng Jinyan, in de afgelopen jaren schendingen van de mensenrechten in China aan de kaak hebben gesteld en zeer vaak onder huisarrest zijn geplaatst vanwege hun activisme,

C.

overwegende dat Hu Jia in slechte gezondheid verkeert en lijdt aan een leveraandoening waarvoor hij medicijnen moet gebruiken,

D.

overwegende dat Zeng Jinyan in 2006 in Time Magazine werd genoemd als een van de honderd „helden en pioniers” van de wereld en samen met Hu Jia in 2007 de speciale „China-prijs” heeft ontvangen van Journalisten zonder grenzen en werd genomineerd voor de Sacharov-prijs,

E.

overwegende dat mensenrechtenorganisaties de arrestatie een verdere stap hebben genoemd van de Chinese autoriteiten om critici vóór de Olympische Spelen van 2008 het zwijgen op te leggen,

F.

overwegende dat 57 Chinese intellectuelen onverwijld een open brief hebben gepubliceerd waarin wordt opgeroepen tot onmiddellijke vrijlating van Hu Jia,

G.

overwegende dat de Voorzitter van het Europees Parlement, op 31 december 2007 een verklaring heeft doen uitgaan waarin de Chinese autoriteiten worden vermaand in verband met de detentie van Hu Jia en ertoe worden aangespoord de Olympische Spelen van 2008 te benutten als een „kans voor China om te laten zien dat een land dat gastheer is van het belangrijkste sportevenement ter wereld zich gebonden acht aan internationaal erkende mensenrechten, met inbegrip van vrije meningsuiting”,

1.

spreekt zijn scherpe veroordeling uit over de gevangenneming van Hu Jia en eist onmiddellijke vrijlating van hem en alle dissidenten die zijn gearresteerd en gedetineerd vanwege hun opvattingen;

2.

dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan de fysieke en psychologische integriteit van Hu Jia, zijn familie en zijn advocaten onder alle omstandigheden te waarborgen;

3.

roept China ertoe op zijn verbintenissen op het gebied van de mensenrechten en de rechtsstaat te eerbiedigen, in het bijzonder de bepalingen van de op 9 december 1998 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen Verklaring inzake mensenrechtenverdedigers, door een einde te maken aan de intimidatie van Chinese mensenrechtenverdedigers en aldus blijk te geven van zijn inzet voor de mensenrechten in dit Olympische jaar;

4.

dringt er bij China op aan de Olympische Spelen van 2008 niet te gebruiken als voorwendsel voor het arresteren, illegaal vasthouden en detineren van dissidenten, journalisten en mensenrechtenactivisten die berichten over of demonstreren tegen schendingen van de mensenrechten;

5.

herhaalt zijn opvatting dat mensenrechtenkwesties veel meer aandacht dienen te krijgen in de aanloop naar de Olympische Spelen van 2008 en wijst op de noodzaak van „eerbiediging van universele fundamentele ethische principes” en de bevordering van een vreedzame samenleving die zorgt voor „behoud van de menselijke waardigheid”, zoals verankerd in de artikelen 1 en 2 van het Olympisch Handvest;

6.

dringt er bij China op aan zijn strafrecht te hervormen teneinde grotere vrijheid van meningsuiting toe te staan aan journalisten, schrijvers, free-lancers, verslaggevers, enz., die aan de wereld verslag zullen uitbrengen van een zo belangrijk evenement als de Olympische Spelen van 2008; is van mening dat een dergelijke hervorming het tevens mogelijk zal maken de exacte werkingssfeer vast te stellen van enkele onduidelijke wettelijke bepalingen (bijv. art. 105 van de het Chinese Wetboek van Strafrecht) en de wereld een positief signaal te geven dat het 17e Nationaal Congres van de Chinese Communistische Partij de weg heeft vrijgemaakt voor meer respect voor verschillende meningen;

7.

roept de Chinese autoriteiten ertoe op toe te staan dat Hu Jia en alle andere gearresteerde dissidenten indien nodig medische hulp ontvangen en te bedenken dat detentie onder slechte omstandigheden schadelijk kan zijn voor hun gezondheid;

8.

dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan de zogeheten „zwarte gevangenissen”, detentielokaties bedoeld om „onruststokers” gevangen te houden in de aanloop naar de Olympische Spelen van 2008, te sluiten;

9.

roept de Raad van de Europese Unie ertoe op stappen te ondernemen bij de Chinese autoriteiten in verband met de arrestatie van Hu Jia en de verdwijning op 22 september 2007 van Gao Zhisheng, een bekende mensenrechtenadvocaat en vriend van Hu Jia, die symbool is komen te staan voor de vele duizenden mensenrechtenverdedigers die momenteel gevangen zitten in China;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten, de president en de premier van de Volksrepubliek China, en het Internationaal Olympisch Comité.


19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/83


P6_TA(2008)0022

Resolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over de toestand in de Democratische Republiek Congo en verkrachting als oorlogsmisdaad

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn vroegere resoluties over de schendingen van de rechten van de mens in de Democratische Republiek Congo,

onder verwijzing naar de resolutie van 22 november 2007 van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU over de situatie in de Democratische Republiek Congo, met name in het oosten van het land, en de uitwerkingen daarvan op de regio,

gelet op het statuut van Rome van 1998 tot instelling van het internationaal strafrechtelijk hof, vooral artikel 7 en 8, die verkrachting, seksuele uitbuiting, gedwongen prostitutie, zwangerschap en sterilisatie onder dwang of elke vorm van geweld met seksuele inslag als misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden definiëren en met een foltermethode en ernstige oorlogsmisdaad gelijkstellen, ongeacht de omstandigheid of de feiten stelselmatig begaan worden naar aanleiding van internationale of binnenlandse conflicten,

gezien het 24ste rapport van 14 november 2007 van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties over de missie van de Verenigde Naties in de Democratische Republiek Congo,

gezien de verklaring van 27 juli 2007 van de missie van de Verenigde Naties in de Democratische Republiek Congo (MONUC),

gezien de publicatie van oktober 2007 van Human Rights Watch: Renewed Crisis in North Kivu,

gezien de publicatie van maart 2005 van Human Rights Watch: Seeking Justice — The Prosecution of Sexual Violence in the Congo War,

gezien het verslag van Amnesty International over 2007,

gezien het humanitair actieplan 2008 van 11 december 2007 voor de Democratische Republiek Congo, dat de steun van de Verenigde Naties heeft,

gezien de berichtgeving en analyse in humanitaire aangelegenheden van 13 december 2007 van het VN-coördinatiebureau voor humanitaire zaken,

gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de oorlog en onrust in het oosten van de Democratische Republiek Congo tot wijd verspreid en in zijn omvang onrustbarend seksueel geweld tegen vrouwen, door gewapende opstandelingengroepen en het regeringsleger en de politiemacht geleid heeft,

B.

overwegende dat vrouwen in het oosten van de Democratische Republiek Congo stelselmatig en in ongekende omvang aangerand worden, en dat volgens de adjunct-secretaris-generaal van de Verenigde Naties voor humanitaire aangelegenheden het seksueel geweld in de Democratische Republiek Congo het ergste ter wereld is,

C.

overwegende dat er ook verkrachtingen in kampen voor ontheemden plaatsvinden, waar veel burgers een toevlucht voor de gevechtshandelingen zoeken, die in 2007 alleen al meer dan 400 000 personen uit hun huizen en dorpen verdreven hebben,

D.

overwegende dat volgens de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties in de Democratische Republiek Congo de wreedheden tegen vrouwen met gebruikmaking van verkrachting, groepsverkrachting, seksuele uitbuiting en moord plaatsvinden, die verreikende gevolgen hebben, zoals fysieke en psychologische vernietiging van de persoon,

E.

overwegende dat er volgens het humanitair actieplan 2008 voor de Democratische Republiek Congo 32 353 gevallen van verkrachting aangegeven zijn in 2007, vermoedelijk maar een fractie van het totale aantal,

F.

overwegende dat resolutie 1325(2000) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties benadrukt dat het tot de verantwoordelijkheid van alle landen behoort om een einde aan de straffeloosheid te maken en diegenen te vervolgen die zich aan misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden schuldig maken, met inbegrip van seksueel en andere vormen van geweld tegen meisjes en vrouwen,

G.

overwegende dat verkrachting klaarblijkelijk wordt gebruikt als een middel om vrouwen ten overstaan van hun gezin en gemeenschap te vernederen en daarmee de integriteit, het moreel en de interne samenhang van deze gemeenschappen te ondermijnen,

H.

met ongerustheid overwegende dat vrouwen en meisjes die het slachtoffer van verkrachting zijn, op ruime schaal van discriminatie en afwijzing door hun familie en gemeenschap te lijden hebben, terwijl de daders ongestraft blijven — een andere reden waarom niet meer dan een fractie van het aantal gevallen van verkrachting door de slachtoffers aangegeven worden,

I.

diep verontrust dat er te weinig inspanningen geleverd worden om dergelijke misdaden te onderzoeken, dat er geen beschermende maatregelen voor getuigen, slachtoffers en hun familie zijn, dat er weinig gegevens over de feiten beschikbaar zijn, en geen goede medische verzorging voor de slachtoffers,

J.

overwegende dat de nieuwe wet tegen seksueel geweld, die het parlement van de Democratische Republiek Congo in 2006 aangenomen heeft en die bedoeld is om de vervolging van verkrachting te bespoedigen en ze strenger te bestraffen, totnogtoe weinig resultaten te zien geeft,

K.

overwegende dat Rwanda en de Democratische Republiek Congo op 10 december 2007 in Nairobi een gezamenlijke verklaring ondertekend hebben over een algemene oplossing voor de aanwezigheid in de Kivu van gewapende groepen, die verantwoordelijk zijn voor de seksuele geweldplegingen en andere schendingen van de rechten van de mens,

L.

overwegende dat de vele jaren gewapend conflict rechtstreeks en onrechtstreeks 4 miljoen directe en indirecte slachtoffers gemaak hebben, en minstens 1,5 miljoen mensen uit hun woonsteden verdreven hebben, de meesten vrouwen en kinderen, en de vernietiging van de sociaal-economische infrastructuur van de Democratische Republiek Congo veroorzaakt hebben,

1.

spreekt zijn krachtige afkeuring van verkrachting als oorlogswapen uit en herinnert eraan dat het internationaal strafrechtelijk hof bevoegd is om recht te spreken over dergelijke feiten, naast eigen bevoegdheid van de Democratische Republiek Congo;

2.

dringt er vooral op aan dat de daders van seksuele geweldplegingen tegen vrouwen aangegeven, geïdentificeerd, vervolgd en bestraft worden, in overeenstemming met het nationale en internationale strafrecht;

3.

vraagt de regering van de Democratische Republiek Congo om een einde aan de straffeloosheid te maken en de nieuwe wet toe te passen die haar parlement goedgekeurd heeft, die seksueel geweld strafbaar stelt en de daders strengere straffen oplegt;

4.

dringt er bij de internationale gemeenschap op aan om alle nodige stappen te ondernemen om de nationale overheden te steunen om de feiten te onderzoeken en de schuldigen te vervolgen;

5.

vraagt de Europese Unie om in wezenlijke omvang middelen ter beschikking te stellen om de slachtoffers van seksuele aanranding medische, juridische en sociale bijstand te verlenen en meisjes en vrouwen de middelen te geven om verder seksueel geweld te voorkomen;

6.

vraagt alle strijdende partijen in de conflicten in het oosten van de Democratische Republiek Congo om de rechten van de mens en het internationaal humanitair recht te eerbiedigen, alle aanrandingen van vrouwen en andere burgers te staken en de humanitaire hulpdiensten de mogelijkheden te geven om de slachtoffers te hulp te komen;

7.

vraagt de Europese Unie en de Verenigde Naties om verkrachting, zwangerschap onder dwang seksuele uitbuiting en elke andere vorm van seksueel geweld formeel te erkennen als misdaden tegen de menselijkheid, oorlogsmisdaden en een vorm van foltering, ongeacht de omstandigheid of ze al dan niet stelselmatig plaatsvinden;

8.

vraagt alle lidstaten van de Verenigde Naties die personeel ter beschikking stellen voor de vredesopdracht van de MONUC, om alle beschuldigingen van seksuele aanranding en uitbuiting te onderzoeken, vooral als er minderjarigen bij betrokken zijn, en personen die zich aan seksuele aanranding schuldig gemaakt hebben, zo spoedig mogelijk voor de rechter te brengen; wenst daarom ook dat het mandaat van de MONUC uitgebreid wordt voor wat betreft de bescherming van burgers tegen seksueel geweld;

9.

vraagt de Verenigde Naties, de Afrikaanse Unie, de Europese Unie en de andere partners van de Democratische Republiek Congo om alles in het werk te stellen om in de Democratische Republiek Congo doeltreffende voorzieningen voor toezicht en documentatie van seksueel geweld op te zetten en voor goede en efficiënte hulp en bescherming van vrouwen te zorgen, vooral in het oosten van het land;

10.

spreekt zijn diepe ongerustheid uit, dat het seksueel geweld een immense plattelandsvlucht veroorzaakt, en benadrukt dat systematisch seksueel geweld en een algemene cultuur van seksueel geweld alle sociale weefsels vernielen en een reële bedreiging voor het land betekenen;

11.

verheugt zich over de opening van de conferentie over vrede, veiligheid en ontwikkeling in Goma (Noord-Kivu) en hoopt dat het stopzetten van de vijandelijkheden tijdens de conferentie de eerste stap in de richting van vertrouwen tussen de strijdende partijen betekent; dringt er bij de deelnemers op aan om het seksueel geweld tegen meisjes en vrouwen op de dagorde te plaatsen en zich ertoe te verbinden om de daders voor de rechter te brengen;

12.

vraagt de Commissie om steun te verlenen — ook financieel — voor de organisatie van een vredesconferentie in de Kivu, zodat de bevolking mee naar blijvende oplossingen kan helpen zoeken;

13.

vraagt de regering van de Democratische Republiek Congo en de MONUC om het personeel van de humanitaire organisaties voldoende bescherming te waarborgen;

14.

verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de regeringen van de Democratische Republiek Congo en de landen van het Afrikaans merengebied, de instellingen van de Afrikaanse Unie, en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.


19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/86


P6_TA(2008)0023

Resolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over de situatie in Egypte

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over het Euromediterrane partnerschap,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2007 over ernstige gebeurtenissen die een bedreiging vormen voor het bestaan van christelijke en andere religieuze gemeenschappen (1),

gezien de Verklaring van Barcelona van november 1995,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 21 mei 2003„Een nieuwe impuls voor EU-maatregelen inzake mensenrechten en democratisering met mediterrane partners — strategische richtsnoeren”(COM(2003)0294),

gezien de eerste conferentie van het Euromeditterane mensenrechtennetwerk in Cairo op 26 en 27 januari 2006,

gezien het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van 1984,

gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenverdedigers,

gezien artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten van de VN, door Egypte geratificeerd in 1982,

gezien het Internationale Verdrag tot uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen,

gezien het werkprogramma dat op de Top van Barcelona in november 2005 is vastgesteld door de staatshoofden en regeringsleiders,

gezien de conclusies van de 5de Europese Conferentie van parlementsvoorzitters, aangenomen op 26 november 2005 te Barcelona,

gezien de resoluties aangenomen door de Euromediterrane Parlementaire Vergadering (EMPA) op 27 maart 2006, alsmede de verklaring van zijn voorzitter,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 januari 2006 over het Europees nabuurschapsbeleid (2),

gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat in maart 2007 een actieplan EU-Egypte is ondertekend in het kader van de door de Europees-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Arabische Republiek Egypte, anderzijds, ingestelde Associatieraad; overwegende dat de prioriteiten zijn vastgelegd, waaronder speciale aandacht voor het verbeteren van de doeltreffendheid van de instellingen die bevoegd zijn voor versterking van de democratie, de rechtsstaat en de bevordering van de mensenrechten in al hun aspecten,

B.

overwegende dat de bevordering van de eerbiediging van de democratie, de mensenrechten en de burgerlijke vrijheden fundamentele beginselen en doelstellingen van de Europese Unie zijn, en een gemeenschappelijke basis vormen voor de ontwikkeling van de Euromediterrane regio,

C.

overwegende dat het groot belang hecht aan de betrekkingen met Egypte en eerlijke en transparante verkiezingen als de enige manier beschouwt om voortgang te boeken naar een democratischer samenleving en het belang onderstrepend van Egypte en de betrekkingen tussen de EU en Egypte voor de stabiliteit en ontwikkeling van de EU-Mediterrane regio,

D.

overwegende dat de Egyptische autoriteiten hebben beloofd de opsluiting van journalisten te zullen beëindigen, maar dat deze belofte tot nu toe niet is nagekomen,

E.

overwegende dat de presidentskandidaat van de oppositie, Ayman Nour, nog altijd een vijfjarige celstraf uitzit, na een oneerlijk proces in 2005 op grond van een politiek gemotiveerde aanklacht, en overwegende dat zijn gezondheid verslechtert tengevolge van zijn detentie,

F.

wijzend op de sluiting van het Centrum voor dienstverlening aan vakbonden en arbeiders en de filialen daarvan, het eerste geval van sluiting van een NGO voor de verdediging van bepaalde rechten door een bestuursbesluit, en wijzend op de sluiting van de Vereniging voor rechtsbijstand op het gebied van de mensenrechten (AHRLA), en de daarop volgende veroordeling van de mensenrechtenactivist Kamal Abbas, algemeen coördinator van het centrum, voor smaad jegens Mohammed Mostafa, na een essay gepubliceerd in Kalam Sanya,

G.

overwegende dat de kopten, de baha'i, de sjiieten, de koranisten en leden van andere religieuze minderheden nog altijd op betreurenswaardige wijze worden belemmerd door sektarische isolatie,

1.

erkent de rol die Egypte speelt in het vredesproces in het Midden-Oosten, alsmede het belang dat de betrekkingen tussen de EU en Egypte hebben voor de gehele Euromediterrane regio en voor de bestrijding van internationaal terrorisme en fundamentalisme, maar wijst erop dat de eerbiediging van de mensenrechten een fundamenteel onderdeel vormt van de Associatieovereenkomst EU-Egypte en bevestigt het belang van het Euromediterrane partnerschap voor de bevordering van de rechtsstaat en de fundamentele vrijheden;

2.

is van mening dat de recente arrestaties en acties gericht tegen NGO's en verdedigers van de mensenrechten inbreuk maken op de toezeggingen van de Egyptische regering op het gebied van fundamentele rechten en vrijheden, alsmede op het democratische proces in het land; steunt de „campagne van non-gouvernementele organisaties voor vrijheid van vereniging”, gestart op 13 mei 2007 door 34 NGO's, in aansluiting op het eerste gezamenlijke verslag over „administratieve en fysieke intimidatie”;

3.

roept de Egyptische regering op alle vormen van intimidatie stop te zetten, inclusief justitiële maatregelen, opsluiting van medewerkers van de media, en meer in het algemeen verdedigers van de mensenrechten en activisten die oproepen tot hervormingen, alsmede de vrijheid van meningsuiting volledig te eerbiedigen, overeenkomstig artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten van de VN;

4.

moedigt de Egyptische regering aan haar toezegging om de noodtoestand op 31 mei 2008 op te heffen na te leven; verzoekt de Egyptische autoriteiten wet nr. 25 van 1966 inzake de krijgsraden, een van de belangrijkste obstakels voor de volledige gebruikmaking van de fundamentele vrijheden, te wijzigen, en te waarborgen dat alle maatregelen en wetgeving voor de bestrijding van terrorisme volledig in overeenstemming zijn met de internationale mensenrechtenwetgeving;

5.

ondersteunt ten volle de maatregelen ter garantie van academische vrijheid, vrijheid van de media en persoonlijke religieuze overtuiging; roept in dat verband op tot herroeping van willekeurige administratieve maatregelen, zoals die genomen tegen het Centrum voor dienstverlening aan vakbonden en arbeiders en de Vereniging voor rechtsbijstand op het gebied van de mensenrechten; roept op tot vrijlating van Kamal Abbas en andere activisten; dringt erop aan dat de wet op de verenigingen geen willekeurige beperkingen van vreedzame activiteiten van organisaties van het maatschappelijk middenveld bevat;

6.

roept op tot de onmiddellijke vrijlating van Ayman Nour, met het oog op berichten over zijn verslechterende gezondheidstoestand, en roept op tot een onverwijld bezoek om zijn welzijn te controleren, onder meer door gekwalificeerd medisch personeel;

7.

benadrukt de noodzaak van volledige naleving van de beginselen van het OAE-Verdrag van 1969 inzake specifieke aspecten van de vluchtelingenproblematiek in Afrika en het Internationale Verdrag van 1993 inzake de rechten en de bescherming van migrerende werknemers en hun gezinnen; ondersteunt de eindconclusies van de VN-commissie voor migrerende werknemers van mei 2007, waarin wordt opgeroepen tot heropening van het onderzoek naar de moord op 27 Soedanese asielzoekers in december 2005;

8.

roept op tot beëindiging van elke vorm van foltering en slechte behandeling en verzoekt om onderzoeken wanneer er redelijke vermoedens zijn dat foltering heeft plaatsgevonden; roept de Egyptische regering op een bezoek toe te staan van de speciaal rapporteur van de Verenigde Naties voor marteling en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing;

9.

onderstreept het belang van het waarborgen en versterken van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht door het wijzigen of intrekken van alle wettelijke bepalingen die deze onafhankelijkheid inperken of onvoldoende garanderen; benadrukt de noodzaak van eerbiediging en bescherming van de vrijheid van vereniging en meningsuiting van rechters, overeenkomstig de artikelen 8 en 9 van de VN-basisbeginselen inzake de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht;

10.

verwelkomt de inspanningen van Egypte om de grens met Gaza te beveiligen en moedigt alle betrokken partijen aan om de strijd tegen smokkel via tunnels naar de Gazastrook te intensiveren;

11.

dringt er bij de EU op aan de ontwikkeling van de mensenrechten zeer hoog op de agenda te plaatsen van de komende bijeenkomst van de subcommissie politieke aangelegenheden EU-Egypte; roept de Raad en de Commissie op verslag uit te brengen aan het Parlement en het Parlement nauw te betrekken bij het evaluatieproces;

12.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Egyptische regering en het Egyptische parlement, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de landen rond de Middellandse Zee die de Verklaring van Barcelona hebben ondertekend, de voorzitter van de Euromediterrane Parlementaire Vergadering, alsmede aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0542.

(2)  PB C 287 E van 24.11.2006, blz. 312.


III Voorbereidende handelingen

Europees Parlement ZITTING 2007-2008 Vergaderingen van 15 tot 17 januari 2008 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 61 E van 6.3.2008 AANGENOMEN TEKSTEN

Dinsdag, 15 januari 2008

19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/89


P6_TA(2008)0001

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 533/2004 inzake het opzetten van Europese partnerschappen in het kader van het stabilisatie- en associatieproces (COM(2007)0662 — C6-0471/2007 — 2007/0239(CNS))

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0662),

gelet op artikel 181a, lid 2, eerste zin, van het EG­Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0471/2007),

gelet op artikel 51 en artikel 43, lid 1 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A6-0517/2007),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/90


P6_TA(2008)0002

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 95/50/EG op het gebied van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (COM(2007)0509 — C6-0278/2007 — 2007/0184(COD))

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0509),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 71 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0278/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0506/2007),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/90


P6_TA(2008)0003

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening nr. 11 ter uitvoering van artikel 79, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap betreffende de opheffing van discriminaties inzake vrachtprijzen en vervoervoorwaarden en Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake levensmiddelenhygiëne — Vervoeraspecten (COM(2007)0090 — C6-0086/2007 — 2007/0037A(COD))

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0090),

gelet op artikel 251, lid 2 en de artikelen 75, lid 3, 95 en 152, lid 4, letter b) van het EG­Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0086/2007),

gelet op het besluit van de Conferentie van Voorzitters van 5 juli 2007 waarbij aan de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie vervoer en toerisme toestemming wordt verleend om elk een wetgevingsverslag op te stellen op basis van het Commissievoorstel,

gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrondslag,

gelet op de artikelen 51 en 35 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0513/2007),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENTEN VAN HET PARLEMENT

Amendement 1

TITEL

Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening nr. 11 ter uitvoering van artikel 79, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap betreffende de opheffing van discriminaties inzake vrachtprijzen en vervoervoorwaarden en Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake levensmiddelenhygiëne

Verordening van de Raad tot wijziging van Verordening nr. 11 ter uitvoering van artikel 79, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap betreffende de opheffing van discriminaties inzake vrachtprijzen en vervoervoorwaarden

Amendement 2

VISUM 1

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 75, lid 3, artikel 95 en artikel 152, lid 4, onder b),

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 75, lid 3,

Amendement 3

VISUM 5

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag,

Schrappen.

Amendement 4

OVERWEGING 3

(3) Artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 852/2004 verplicht alle exploitanten van levensmiddelenbedrijven zorg te dragen voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van een of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de beginselen van risicoanalyse en kritische controlepunten (HACCP).

Schrappen.

Amendement 5

OVERWEGING 4

(4) De ervaring heeft uitgewezen dat in bepaalde levensmiddelenbedrijven de levensmiddelenhygiëne kan worden gewaarborgd door de desbetreffende voorschriften in Verordening (EG) nr. 852/2004 correct toe te passen zonder gebruik te maken van het HACCP-systeem. Dit geldt met name voor kleine bedrijven die hun producten in hoofdzaak rechtstreeks aan eindgebruikers verkopen, zoals bakkers, slagers, kruideniers, marktkramen, restaurants en cafés, en die micro-ondernemingen zijn in de zin van Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen

Schrappen.

Amendement 6

OVERWEGING 5

(5) Het is daarom passend deze bedrijven vrij te stellen van het voorschrift in artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 852/2004, met dien verstande dat zij wel aan alle overige voorschriften van die verordening moeten voldoen.

Schrappen.

Amendement 7

OVERWEGING 6

(6) Omdat de wijzigingen van de Verordeningen (EG) nr. 852/2004 en nr. 11 beide bedoeld zijn om de administratieve lasten voor bedrijven te verminderen zonder het onderliggende doel van de verordeningen te wijzigen, is het passend deze wijzigingen in één verordening te combineren.

Schrappen.

Amendement 8

ARTIKEL 2

Artikel 5, lid 3 (Verordening (EG) nr. 852/2004)

Artikel 2

Schrappen.

Aan artikel 5, lid 3, van Verordening (EG) nr. 852/2004 wordt de volgende zin toegevoegd:

Onverminderd de andere voorschriften van deze verordening, is lid 1 niet van toepassing op bedrijven die micro-ondernemingen zijn in de zin van Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 en waarvan de activiteiten in hoofdzaak bestaan in het rechtstreeks aan eindgebruikers verkopen van levensmiddelen.


19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/93


P6_TA(2008)0004

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake luchthavengelden (COM(2006)0820 — C6-0056/2007 — 2007/0013(COD))

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0820),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 80, lid 2 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0056/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0497/2007),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


P6_TC1-COD(2007)0013

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 januari 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake luchthavengelden

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,

Gelet op het voorstel van de Commissie ‖,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

(1)

De belangrijkste opdracht en commerciële activiteit van luchthavens is het afhandelen van luchtvaartuigen, van landen tot opstijgen, en van passagiers en goederen, teneinde luchtvervoerders in staat te stellen ‖luchtvervoersdiensten aan te bieden. Met het oog op de afhandeling stellen luchthavens een aantal faciliteiten en diensten ter beschikking die verband houden met de exploitatie van luchtvaartuigen en de verwerking van passagiers en goederen; gewoonlijk dekken zij de kosten daarvan door het heffen van luchthavengelden. Faciliteiten en diensten waarvoor kosten in rekening worden gebracht, dienen op kostenefficiënte wijze te worden aangeboden.

(2)

Er moet een gemeenschappelijk kader worden vastgesteld voor het regelen van de essentiële kenmerken van luchthavengelden en de manier waarop ze worden vastgesteld, zoniet bestaat het risico dat de basisvereisten in de relatie tussen de beheersorganen van luchthavens en de luchthavengebruikers niet in acht worden genomen.

(3)

Deze richtlijn moet gelden voor binnen de Gemeenschap gevestigde luchthavens van een bepaalde minimumomvang; er is geen behoefte aan een communautair kader voor het beheer en de financiering van kleine luchthavens.

(4)

Het innen van heffingen voor het verlenen van luchtnavigatiediensten en grondafhandelingsdiensten is reeds ter sprake gekomen in Verordening (EG) nr. 1794/2006 (4) van de Commissie ‖ en Richtlijn 96/67/EG (5) van de Raad ‖.

(5)

De luchthavengelden moeten niet-discriminerend zijn. Er moet een verplichte procedure voor regelmatig overleg tussen de beheersorganen van luchthavens en de luchthavengebruikers worden opgesteld, waarbij elke partij de mogelijkheid krijgt een beroep te doen op een onafhankelijke regelgevende instantie als een besluit over luchthavengelden of de wijziging van het systeem van luchthavengelden door de luchthavengebruikers in vraag wordt gesteld.

(6)

In elke lidstaat moet één onafhankelijke regelgevende instantie worden aangesteld of opgericht om de onpartijdigheid van de beslissingen en de juiste en doeltreffende toepassing van deze richtlijn te garanderen. De instantie moet over de nodige middelen (personeel, deskundigheid en financiële middelen) beschikken om zijn taken te kunnen uitvoeren en zo te kunnen garanderen dat luchthavens hun diensten en faciliteiten op kostenefficiënte wijze aanbieden .

(7)

Het is van essentieel belang dat de luchthavengebruikers regelmatig door het beheersorgaan van de luchthaven worden geïnformeerd over de wijze en de basis waarop ‖ luchthavengelden worden berekend. Die transparantie verschaft de luchtvaartmaatschappijen inzicht in de kosten van de luchthaven en de productiviteit van de investeringen van de luchthaven. Om een beheersorgaan van een luchthaven in staat te stellen te beoordelen welke toekomstige investeringen noodzakelijk zijn, moeten ‖ luchthavengebruikers al hun operationele prognoses, uitbreidingsprojecten en specifieke vragen en wensen tijdig aan het beheersorgaan van de luchthaven meedelen.

(8)

Aangezien belangrijke infrastructuurprojecten een aanzienlijke invloed hebben op het niveau van de luchthavengelden, moeten de luchthavens de luchthavengebruikers informatie verstrekken over dergelijke projecten. Deze informatie wordt verstrekt om toezicht op de infrastructuurkosten mogelijk te maken en om passende en kostenefficiënte faciliteiten ter beschikking te stellen op de betrokken luchthaven.

(9)

Gezien de opkomst van luchtvaartmaatschappijen die luchtdiensten tegen lage kosten verlenen, moeten de luchthavens die door deze maatschappijen worden bediend de mogelijkheid krijgen luchthavengelden te heffen die overeenstemmen met de infrastructuur en/of het niveau van de verleende diensten, aangezien luchtvaartmaatschappijen er een gerechtvaardigd belang bij hebben diensten van een luchthaven te vragen die overeenstemmen met de prijs-kwaliteitsverhouding. De toegang tot een een dergelijk verschillend niveau van infrastructuur of dienstverlening moet echter op niet-discriminerende basis open staan voor alle maatschappijen die er gebruik van willen maken. Als de vraag het aanbod overtreft, moet het beheersorgaan van de luchthaven objectieve en niet-discriminerende criteria opstellen om te bepalen wie toegang krijgt. Iedere differentiatie en/of verhoging van heffingen moet transparant en objectief zijn en op duidelijke criteria berusten. Differentiatie kan een stimulerend effect hebben op de opening van nieuwe routes en hierdoor de ontwikkeling bevorderen in regio's die te lijden hebben onder geografische en natuurlijke handicaps, met inbegrip van de ultraperifere gebieden.

(10)

Aangezien niet in de hele Gemeenschap dezelfde methoden worden gebruikt voor het vaststellen en innen van de bedragen die betaald moeten worden voor het dekken van de beveiligingskosten, is er behoefte aan een harmonisering van de basis voor het in rekening brengen van beveiligingskosten in de communautaire luchthavens die deze kosten verrekenen in de luchthavengelden. In deze luchthavens moeten de luchthavengelden in verhouding staan tot de werkelijke beveiligingskosten, waarin eventuele overheidsfinanciering en staatssteun ter dekking van de beveiligingskosten correct moeten worden verrekend, en moeten deze diensten tegen kostprijs worden verstrekt, zodat er geen winst wordt gemaakt. De inkomsten uit luchthavengelden die ter dekking van de beveiligingskosten worden ingevoerd, mogen uitsluitend voor de tenuitvoerlegging van veiligheidsmaatregelen worden gebruikt.

(11)

In ruil voor de kosten die luchthavengebruikers betalen, hebben ze recht op een bepaald dienstverleningsniveau. Het niveau van de dienstverlening moet daarom worden vastgelegd in overeenkomsten tussen het beheersorgaan van de luchthaven en de vereniging of verenigingen van luchthavengebruikers in de desbetreffende luchthaven; dergelijke overeenkomsten moeten met regelmatige tussenpozen worden gesloten.

(12)

Deze richtlijn laat de toepassing van de bepalingen van het Verdrag, met name de artikelen 81 tot en met 89, onverlet.

(13)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, aangezien systemen voor het heffen van luchthavengelden niet op uniforme wijze in de hele Gemeenschap op nationaal niveau kunnen worden vastgesteld, en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het EG-Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen treffen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

1.    In deze richtlijn worden gemeenschappelijke beginselen vastgesteld voor het heffen van luchthavengelden in communautaire luchthavens. Dit laat de keuzevrijheid van beheersorganen van luchthavens onverlet om voor het „single till-systeem”, het „dual till-systeem” of een combinatie daarvan te kiezen.

2.    Deze richtlijn geldt voor alle luchthavens die gevestigd zijn op het grondgebied waarop het Verdrag van toepassing is, die open staan voor commercieel verkeer en die jaarlijks meer dan 5 miljoen passagiersbewegingen▐ laten optekenen of meer dan 15 % van het jaarlijkse aantal passagiersbewegingen in de lidstaat waarin de luchthaven gevestigd is .

Na een uitvoerig onderzoek van de nationale mededingingsautoriteit mogen de lidstaten deze richtlijn ook op andere luchthavens toepassen, als dit nodig blijkt.

Deze richtlijn geldt ook voor luchthavennetwerken en alle in een netwerk georganiseerde luchthavens in een gebied waar de bepalingen van het Verdrag van toepassing zijn.

De lidstaten publiceren een lijst met de luchthavens op hun grondgebied waarop deze richtlijn van toepassing is. Deze lijst berust op gegevens van EUROSTAT en wordt jaarlijks bijgewerkt.

Deze richtlijn is niet van toepassing op ‖ heffingen die worden geïnd voor de vergoeding van en-route- en terminalluchtnavigatiediensten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1794/2006 ‖ noch op ‖ heffingen die worden geïnd voor de vergoeding van grondafhandelingsdiensten, zoals vermeld in de bijlage bij Richtlijn 96/67/EG ‖ , noch op heffingen die worden geïnd ter financiering van hulpverlening aan gehandicapte reizigers en reizigers met een beperkte mobiliteit, zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1107/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 inzake de rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit die per luchtvervoer reizen  (6).

Deze richtlijn laat het recht van de lidstaten onverlet om ten aanzien van een op hun grondgebied gevestigd beheersorgaan van een luchthaven aanvullende regelgevende maatregelen te nemen, mits deze verenigbaar zijn met deze richtlijn of met andere relevante bepalingen van de Gemeenschapswetgeving. Met dergelijke maatregelen wordt met name de goedkeuring van heffingsstelsels en/of het niveau van heffingen op basis van de mededingingswetgeving bedoeld.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder

a)

„luchthaven”: elk terrein dat speciaal is ingericht om luchtvaartuigen de mogelijkheid te bieden te landen, op te stijgen of manoeuvres uit te voeren, met inbegrip van de eventueel bijbehorende installaties ten behoeve van het verkeer van en de dienstverlening aan luchtvaartuigen en de nodige installaties ten behoeve van de commerciële luchtdiensten;

b)

„beheersorgaan van de luchthaven”: de instantie die, eventueel in combinatie met andere activiteiten, aan de nationale wet- of regelgeving de taak ontleent om de infrastructuur van een luchthaven of een luchthavennetwerk te beheren en de activiteiten van de verschillende op de luchthavens of het luchthavennetwerk aanwezige ondernemingen te coördineren en te controleren;

c)

„luchthavengebruiker”: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die naar of vanaf de desbetreffende luchthaven door de lucht passagiers, post en/of vracht vervoert;

d)

„luchthavengelden”: een heffing die wordt geïnd ten gunste van het beheersorgaan van de luchthaven en die moet worden betaald door de luchthavengebruikers en/of luchtvaartpassagiers voor het gebruik van de faciliteiten en diensten die exclusief door het beheersorgaan van de luchthaven worden aangeboden en die verband houden met landen, opstijgen, verlichting en parkeren van luchtvaartuigen en verwerking van passagiers en goederen▐ ;

e)

„beveiligingsheffing”: een heffing die specifiek tot doel heeft geheel of gedeeltelijk de kosten te dekken van de minimumbeveiligingsmaatregelen om de burgerluchtvaart tegen wederrechtelijke daden te beschermen , zoals vastgelegd in Verordening (EG) nr. 2320/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaar  (7) ;

f)

„luchthavennetwerk”: een aantal luchthavens in een lidstaat die worden geëxploiteerd door een luchthavenbeheerder die door de bevoegde nationale instantie is aangewezen.

Artikel 3

Discriminatieverbod

De lidstaten zien erop toe dat bij het heffen van de luchthavengelden geen onderscheid wordt gemaakt tussen luchthavengebruikers of luchtvaartpassagiers.

Deze bepaling staat de invoering van aanpassingen van de heffingen om objectieve, transparante redenen van algemeen belang niet in weg.

Artikel 4

Luchthavennetwerk

Teneinde te waarborgen dat toegang tot de luchthavens van een luchthavennetwerk wordt verleend tegen kosten die evenredig zijn met het aantal luchtvaartpassagiers, kunnen de lidstaten beheerders van luchthavennetwerken toestemming verlenen om een uniform en transparant systeem van luchthavengelden in te voeren voor alle luchthavens die deel uitmaken van het netwerk. De toestemming wordt alleen gegeven op voorwaarde dat de concurrentie tussen de luchthavens in verschillende lidstaten, bijvoorbeeld met betrekking tot toerisme, niet wordt verstoord. Bij geschillen kan de klager beroep instellen bij de Commissie op grond van de toepasselijke mededingingsregels van de EG.

Artikel 5

Overleg en verhaal

1.    De lidstaten zien erop toe dat in elke luchthaven waarvoor deze richtlijn geldt, een verplichte▐ procedure wordt vastgesteld voor overleg tussen het beheersorgaan van de luchthaven en de luchthavengebruikers of vertegenwoordigers van de luchthavengebruikers over de werking van het systeem van luchthavengelden en het niveau van die gelden , met inbegrip van het kwaliteitsniveau van de diensten die het beheersorgaan van de luchthaven voor de luchthavengelden dient te verlenen. De lidstaten zorgen ervoor dat dit overleg plaatsvindt voordat de beheersorganen van luchthavens of de luchthavengebruikers luchthavengelden invoeren of aanzienlijke wijzigingen aanbrengen in de structuur of de hoogte van de luchthavengelden. Wanneer er een meerjarige overeenkomst bestaat tussen het beheersorgaan van de luchthaven en de luchthavengebruikers of vertegenwoordigers van de luchthavengebruikers, vindt het overleg plaats in overeenstemming met de bepalingen van die overeenkomst.

2.    De lidstaten zien er, voor zover mogelijk, op toe dat wijzigingen van het systeem van luchthavengelden of van het niveau van die gelden plaatsvinden in overeenstemming tussen het beheersorgaan van de luchthaven en de luchthavengebruikers. Het beheersorgaan van de luchthaven dient daartoe uiterlijk zes maanden vóór de luchthavengelden van kracht worden een voorstel in tot wijziging van het systeem van luchthavengelden of het niveau van de luchthavengelden, samen met de redenen voor de voorgestelde wijzigingen. Op verzoek van een luchthavengebruiker pleegt het beheersorgaan van de luchthaven met de luchthavengebruikers overleg over de voorgestelde wijzigingen en houdt het rekening met hun meningen alvorens een definitieve beslissing te nemen. Het beheersorgaan van de luchthaven publiceert zijn definitieve beslissing binnen een redelijke termijn vóór de luchthavengelden van kracht worden. Het beheersorgaan van de luchthaven motiveert zijn beslissing met betrekking tot de standpunten van de luchthavengebruikers ingeval geen overeenstemming over de voorgestelde wijzigingen wordt bereikt tussen het beheersorgaan van de luchthaven en de luchthavengebruikers.

3.    De lidstaten zien erop toe dat, wanneer definitieve onenigheid bestaat over een beslissing over de luchthavengelden, het beheersorgaan van de luchthaven of de luchthavengebruikers, voorzover zij ten minste twee van elkaar onafhankelijke luchtvaartmaatschappijen vertegenwoordigen of ten minste 10 % van de jaarlijkse vliegbewegingen respectievelijk van het jaarlijkse passagiersaanbod op de betrokken luchthaven voor hun rekening nemen, de tussenkomst kunnen vragen van een onafhankelijke regelgevende instantie die de motivering van de wijziging van het systeem van luchthavengelden of het niveau van de luchthavengelden onderzoekt.

De onafhankelijke regelgevende instantie die overeenkomstig artikel 12 is aangesteld of opgericht :

a)

stelt een procedure vast voor de oplossing van meningsverschillen tussen het beheersorgaan van de luchthaven en de luchthavengebruikers of hun vertegenwoordigers over wijzigingen van de hoogte of de structuur van de luchthavengelden, met inbegrip van wijzigingen in de kwaliteit van diensten;

b)

stelt de voorwaarden vast waaronder een meningsverschil aan haar kan worden voorgelegd voor oplossing;

c)

stelt de criteria vast waaraan meningsverschillen worden getoetst .

Deze voorwaarden en criteria zijn niet-discriminerend en transparant, en stroken met de principes van het mededingingsrecht van de EG en deze richtlijn.

Het onderzoek naar een wijziging van het systeem van luchthavengelden of de hoogte van de luchthavengelden heeft geen opschortende werking.

4.     De luchthavengebruiker legt prima facie bewijs over dat de luchthaven in kwestie maatregelen heeft genomen die in strijd zijn met het mededingingsrecht van de EG .

5.     Dit laat bestaande procedures voor oplossing van geschillen of statutaire beroepsprocedures onverlet .

Artikel 6

Transparantie

1.   De lidstaten zien erop toe dat het beheersorgaan van de luchthaven alle luchthavengebruikers of vertegenwoordigers of verenigingen van luchthavengebruikers eenmaal per jaar informatie verschaft over de elementen die gebruikt worden als basis voor het vaststellen van het niveau van alle heffingen die op de luchthaven worden geïnd. Deze informatie behelst ten minste:

a)

een lijst van de verschillende diensten en infrastructuren die in ruil voor de heffing ter beschikking worden gesteld;

b)

de methodologie die wordt toegepast voor de vaststelling van de heffingen , waarbij aangegeven wordt of een single till-systeem, een dual till-systeem of een combinatie daarvan is gebruikt ;

c)

de algemene kostenstructuur van de luchthaven in verband met de faciliteiten en diensten ter dekking waarvan de luchthavengelden bedoeld zijn, voorzover dit voor de berekening van de luchthavengelden relevant is en in de jaarverslagen moet worden uiteengezet ;

d)

de inkomsten en kosten van elke categorie heffingen die op de luchthaven worden geïnd;

e)

de inkomsten van de luchthaven uit overheidssteun, subsidies en andere geldelijke steun, in relatie tot de inkomsten uit heffingen;

f)

de aan de luchthaven verleende staatssteun en regionale steun en de middelen afkomstig uit overheidsfinanciering in verband met openbaredienstverplichtingen;

g)

het totale aantal werknemers dat werkzaam is bij de diensten die aanleiding geven tot het innen van de heffingen;

h)

de prognoses betreffende de situatie van de luchthaven ten aanzien van de▐ toename van het verkeer en eventuele omvangrijke geplande investeringen;

i)

het werkelijke gebruik van de luchthaveninfrastructuur en –apparatuur tijdens een bepaalde periode;

j)

de voorspelde resultaten van eventuele omvangrijke geplande investeringen in termen van hun effect op de capaciteit van de luchthaven en de kwaliteit van de▐ diensten.

2.   De lidstaten zien erop toe dat de luchthavengebruikers vóór beoogde aanpassingen van de hoogte van de luchthavengelden of het systeem van luchthavengelden of vóór invoering van nieuwe heffingen aan het beheersorgaan van de luchthaven informatie verstrekken over met name:

a)

de prognoses betreffende de omvang van hun verkeer;

b)

de prognoses betreffende de samenstelling en het geplande gebruik van hun vloot;

c)

hun uitbreidingsprojecten op de betrokken luchthaven;

d)

hun behoeften op de betrokken luchthaven.

3.    De ingevolge de leden 1 en 2 verstrekte informatie wordt als vertrouwelijk beschouwd en ook als dusdanig behandeld. Informatieverstrekking is onderworpen aan de nationale wetgeving inzake de vertrouwelijkheid van gegevens. Bij beursgenoteerde luchthavens moeten met name de beursvoorschriften in acht worden genomen.

4.     De onafhankelijke regelgevende instantie heeft, binnen het kader van de geëigende voorschriften inzake vertrouwelijkheid, toegang tot alle gegevens die zij nodig heeft voor de uitvoering van haar werkzaamheden.

Artikel 7

Nieuwe infrastructuur

De lidstaten zien erop toe dat het beheersorgaan van de luchthaven overleg pleegt met de luchthavengebruikers alvorens de definitieve plannen voor nieuwe infrastructuurprojecten op te stellen. Maximaal vijf jaar voordat de investering operationeel wordt, mag het beheersorgaan van de luchthaven bij de vaststelling van de luchthavengelden zijn belangen via voorfinanciering behartigen.

Het beheersorgaan van de luchthaven kan nieuwe infrastructuurprojecten voorfinancieren door middel van een passende verhoging van de luchthavengelden, op voorwaarde dat

a)

de luchthavengebruikers transparante informatie ontvangen over de omvang en de duur van de verhoging van de luchthavengelden;

b)

alle aanvullende inkomsten uitsluitend worden gebruikt voor de aanleg van de geplande infrastructuur;

c)

alle officiële vergunningen zijn afgegeven.

Artikel 8

Kwaliteitsnormen

1.    Om de vlotte en efficiënte werking van een luchthaven te garanderen en om het beheersorgaan van de luchthaven in staat te stellen zijn verplichtingen na te komen, zien de lidstaten erop toe dat het beheersorgaan van de luchthaven en de vereniging(en) van luchthavengebruikers onderhandelingen voeren met het oog op het maken van afspraken over de diverse dienstverleningsniveaus, overeenkomstig het in artikel 9 bepaalde over differentiatie van de luchthavengelden, met betrekking tot de kwaliteit van de diensten die in de luchthaventerminal(s) worden verleend en de nauwkeurigheid en tijdigheid van informatie die door de luchthavengebruikers wordt verstrekt over hun geplande activiteiten, zoals vermeld in artikel 6, lid 2. Een dergelijke overeenkomst wordt minstens om de twee jaar gesloten en wordt aangemeld bij de onafhankelijke regelgevende instantie van elke lidstaat.

2.    Wanneer geen afspraak over dienstverlening niveau wordt gemaakt, zien de lidstaten erop toe dat elke partij de tussenkomst van de onafhankelijke regelgevende instantie kan vragen.

Artikel 9

Verschillen in luchthavengelden

1.    De lidstaten nemen de nodige maatregelen om het beheersorgaan van de luchthaven in staat te stellen variatie aan te brengen in de kwaliteit en het toepassingsgebied van bepaalde luchthavendiensten, terminals of delen van terminals, teneinde op maat gemaakte diensten te verlenen of een specifieke terminal of een deel van een terminal ter beschikking te stellen. Op basis van de kwaliteit en het toepassingsgebied van dergelijke diensten kan variatie worden aangebracht in het niveau van de luchthavengelden , maar ook op basis van milieuprestatie, geluidsoverlast of andere openbare belangen op voorwaarde dat een en ander wordt vastgesteld aan de hand van relevante, objectieve en transparante criteria.

De lidstaten zorgen er tevens voor dat de luchthavens dezelfde heffing voor dezelfde dienst innen. Het beheersorgaan van de luchthaven kan luchthavengebruikers kortingen op heffingen verlenen gebaseerd op de kwaliteit van een gebruikte dienst, mits de betreffende korting op openbaar gemaakte, transparante en objectieve voorwaarden voor alle luchthavengebruikers beschikbaar is. Het beheersorgaan van de luchthaven kan een korting verlenen aan gebruikers die nieuwe routes openen, mits de korting in overeenstemming met de mededingingswetgeving van de EG evenzo op openbare en niet-discriminerende wijze wordt verleend en op dezelfde wijze voor alle luchthavengebruikers verkrijgbaar is .

2.    De lidstaten zien erop toe dat alle luchthavengebruikers die gebruik willen maken van de op maat gemaakte diensten of de specifieke (delen van) terminals toegang krijgen tot deze diensten en (delen van) terminals.

Als meer gebruikers toegang wensen tot de op maat gemaakte diensten of de specifieke (delen van) terminals dan ‖ ingevolge capaciteitsbeperkingen mogelijk is, wordt de toegang ‖ toegekend op basis van relevante, objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria.

Artikel 10

Beveiligingsheffingen

Beveiligingsheffingen worden uitsluitend gebruikt om beveiligingskosten te dekken en mogen deze kosten niet overschrijden. Met beveiligingsheffingen mag geen winst worden gemaakt. Deze kosten worden bepaald overeenkomstig de in elk van de lidstaten algemeen erkende beginselen inzake economische en operationele efficiency en inzake boekhouding en evaluatie. De lidstaten zorgen ervoor dat de kosten eerlijk over de verschillende gebruikersgroepen op elke luchthaven worden verdeeld. De lidstaten dienen er echter op toe te zien dat met name rekening wordt gehouden met:

de kosten van de financiering van de specifieke faciliteiten en installaties voor beveiligingsactiviteiten, inclusief een billijke waardevermindering van deze faciliteiten en installaties;

de uitgaven voor beveiligingspersoneel en beveiligingsactiviteiten , exclusief de kosten van korte-termijnmaatregelen inzake verhoogde veiligheid ; dergelijke maatregelen, die worden opgelegd in het kader van de nationale wetgeving met betrekking tot speciale risicobeoordeling en die tot extra uitgaven leiden, worden niet onderworpen aan de bepalingen van deze richtlijn;

de toelagen en subsidies die door de overheid worden verstrekt voor beveiligingsdoeleinden.

De opbrengsten van veiligheidsheffingen op een bepaalde luchthaven mogen alleen worden gebruikt ter dekking van de uitgaven voor de veiligheid op diezelfde luchthaven. In geval van een luchthavennetwerk mogen de opbrengsten van veiligheidsheffingen alleen worden gebruikt ter dekking van veiligheidsuitgaven die ontstaan op luchthavens die tot het netwerk behoren.

Artikel 11

Strengere beveiligingskosten

De kosten in verband met de uitvoering van beveiligingsmaatregelen die strenger zijn dan de minimumbeveiligingsmaatregelen die zijn vastgelegd in Verordening (EG) nr. 2320/2002, worden gedragen door de lidstaten.

Artikel 12

Onafhankelijke regelgevende instantie

1.    Om te garanderen dat de maatregelen die worden genomen om aan deze richtlijn te voldoen correct worden toegepast en▐ de in de artikelen 5 en 8 vermelde taken worden uitgevoerd , stellen de lidstaten een onafhankelijk orgaan aan als nationale onafhankelijke regelgevende instantie of richten zij een dergelijk orgaan op. Dit orgaan kan hetzelfde zijn als de entiteit die door de lidstaten belast is met de in artikel 1, lid 2, vermelde aanvullende regelgevende maatregelen en dus ook met de goedkeuring van het heffingenstelsel en/of het niveau van de heffingen, voor zover het aan de voorwaarden van lid 3 van dit artikel voldoet.

2.     De onafhankelijke nationale regelgevende instantie kan onder haar toezicht de uitvoering van de bepalingen van deze richtlijn of delen daarvan delegeren aan onafhankelijke regionale regelgevende instanties, mits de uitvoering overeenkomstig dezelfde normen geschiedt. De onafhankelijke nationale regelgevende instantie blijft verantwoordelijk voor het waarborgen van de correcte toepassing van de bepalingen van deze richtlijn. Het bepaalde in lid 3 geldt ook voor onafhankelijke regionale regelgevende instanties.

3   . De lidstaten garanderen de onafhankelijkheid van de onafhankelijke regelgevende instantie door erop toe te zien dat deze instantie juridisch gescheiden is en functioneel onafhankelijk is van de beheersorganen van de luchthavens en de luchtvaartmaatschappijen. Lidstaten die eigenaar blijven van of de controle behouden over luchthavens, beheersorganen van luchthavens of luchtvaartmaatschappijen moeten ervoor zorgen dat de regelgevende functies structureel gescheiden zijn van de activiteiten die verband houden met de eigendom of de controle. De lidstaten zorgen ervoor dat de onafhankelijke regelgevende instantie haar bevoegdheden onpartijdig en op transparante wijze uitoefent.

4   . De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de naam en het adres van de onafhankelijke regelgevende instantie, de taken en verantwoordelijkheden die aan deze instantie zijn toegewezen en de maatregelen die zijn genomen om overeenstemming met lid 3 te waarborgen.

5   . Bij een onderzoek naar de rechtvaardiging voor het wijzigen van de structuur of de hoogte van de luchthavengelden, als bedoeld in artikel 5, kan de onafhankelijke regelgevende instantie de nodige informatie van de betrokken partijen vragen en moet deze instantie deze partijen en eventuele andere betrokken partijen raadplegen om tot een beslissing te komen. Zij neemt zo spoedig mogelijk en binnen drie maanden na ontvangst van een klacht een beslissing, en maakt de beslissing en de motivering ervan openbaar. De beslissing is bindend.

6   . De onafhankelijke regelgevende instantie publiceert jaarlijks een verslag over haar activiteiten.

Artikel 13

Herziening en verslaglegging

1.    De Commissie legt uiterlijk … (8) aan het Europees Parlement en aan de Raad een verslag voor over de toepassing van deze richtlijn , waarin geëvalueerd wordt in hoeverre de doelstellingen van deze richtlijn zijn bereikt, en, in voorkomend geval, ‖ passende voorstellen.

2.    De lidstaten en de Commissie werken samen bij de toepassing van de onderhavige richtlijn, met name wat het verzamelen van gegevens betreft die voor de opstelling van het in lid 1 bedoelde verslag nodig zijn.

Artikel 14

Uitvoering

1.    De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk … (9)* aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten deze maatregelen vaststellen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen.

2.    De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 15

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te …, op …

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 10 van 15.1.2008, blz. 35.

(2)  PB C 305 van 15.12.2007, blz. 11.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 15 januari 2008.

(4)  Verordening (EG) nr. 1794/2006 van de Commissie van 6 december 2006 tot vaststelling van een gemeenschappelijk heffingenstelsel voor luchtvaartnavigatiediensten (PB L 341 van 7.12.2006, blz. 3).

(5)  Richtlijn 96/67/EG van de Raad van 15 oktober 1996 betreffende de toegang tot de grondafhandelingsmarkt op de luchthavens van de Gemeenschap (PB L 272 van 25.10.1996, blz. 36). Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(6)   PB L 204 van 26.7.2006, blz. 1.

(7)   PB L 355 van 30.12.2002, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 849/2004 (PB L 158 van 30.4.2004, blz. 1. Rectificatie in PB L 229 van 29.6.2004, blz. 3).

(8)  4 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(9)  18 maanden na de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.


19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/102


P6_TA(2008)0005

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen (COM(2006)0745 — C6-0439/2006 — 2006/0246(COD))

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0745),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 175, lid 1 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0439/2006),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A6-0406/2007),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

wijst op de hierbij gevoegde verklaring van de Commissie;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


P6_TC1-COD(2006)0246

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 januari 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. 689/2008.)


BIJLAGE

VERKLARING VAN DE COMMISSIE BETREFFENDE DE STATUS VAN KWIK EN ARSEEN UIT HOOFDE VAN DE PIC-VERORDENING

De Commissie wijst erop dat, overeenkomstig artikel 22, lid 3, van Verordening (EG) nr. 304/2003, in het geval van een verbod op of strenge beperkingen van het gebruik van metallisch arseen in de Gemeenschap, een voorstel wordt gedaan om de betreffende bijlage aan te passen. Verder merkt zij op dat in de Raad en het Parlement aan een voorstel voor een exportverbod voor kwik uit de Gemeenschap wordt gewerkt. Dit gaat dus verder dan de in het Verdrag van Rotterdam en de desbetreffende uitvoeringsverordening van de EG vastgestelde eisen inzake voorafgaande geïnformeerde toestemming.


19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/103


P6_TA(2008)0006

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (COM(2007)0159 — C6-0104/2007 — 2007/0054(COD))

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0159),

gelet op artikel 251, lid 2 en de artikelen 42 en 308 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0104/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A6-0515/2007),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


P6_TC1-COD(2007)0054

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 januari 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. 592/2008.)


Woensdag, 16 januari 2008

19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/104


P6_TA(2008)0010

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad inzake de in de periode 2008-2013 door de Commissie te ondernemen activiteiten door middel van teledetectietoepassingen die in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn ingesteld (COM(2007)0383 — C6-0273/2007 — 2007/0132(CNS))

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0383),

gelet op artikel 37, lid 2, derde alinea van het EG­Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0273/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0508/2007),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENTEN VAN HET PARLEMENT

Amendement 1

Overweging 2

(2) Doordat in de loop van de periode 2004-2007 in het kader van Besluit 1445/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2000 inzake de toepassing van areal frame sampling en teledetectie voor landbouwstatistieken in de periode 1999-2003, zoals gewijzigd, en van de daaraan voorafgaande besluiten ervaring is opgedaan, kon het agrometeorologische stelsel voor opbrengstprognoses en voor de bewaking van de toestand van de bodem en de gewassen een vergevorderd operationeel ontwikkelingsstadium bereiken en zijn doeltreffendheid bewijzen .

(2) In de loop van de periode 2004-2007, in het kader van Besluit nr. 1445/2000/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 22 mei 2000 inzake de toepassing van areal frame sampling en teledetectie voor landbouwstatistieken in de periode 1999-2003, zoals gewijzigd, en van de daaraan voorafgaande besluiten, is ervaring opgedaan die het mogelijk heeft gemaakt om enerzijds meer kennis te vergaren over het monitoren van grondgebruik, bodembedekking en milieuparameters (LUCAS-project),en anderzijds een vergevorderd operationeel ontwikkelingsstadium te creëren van het agrometeorologische stelsel voor gewasbewaking en opbrengstprognoses (MARS-project).

Amendement 2

Overweging 2 bis (nieuw)

(2 bis) Als onderdeel van de werkingssfeer van Besluit nr. 2066/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 november 2003 tot voortzetting van de toepassing van areal frame sampling en teledetectie in de landbouwstatistiek in de periode 2004-2007 (1), valt alleen het MARS-proefproject binnen de werkingssfeer van de huidige verordening. Meer bepaald, alleen de operationele maatregelen van de Commissie die gebruik maken van teledetectietoepassingen in het kader van het gemeenschappelijke landbouwbeleid, vallen binnen de werkingssfeer van de huidige verordening.

Amendement 3

Overweging 5

(5) Ook moet worden bepaald dat de informatie en de ramingen die voortvloeien uit de uitgevoerde activiteiten en die in het bezit zijn van de Commissie, ter beschikking moeten worden gesteld van de lidstaten en dat het Europees Parlement en de Raad door een tussentijds en een eindverslag moeten worden ingelicht over de voorwaarden voor de uitvoering van de ondernomen teledetectieactiviteiten en over het gebruik van de aan de Commissie ter beschikking gestelde hulpbronnen, in voorkomend geval vergezeld van een voorstel deze activiteiten voort te zetten na de in de onderhavige verordening vastgestelde periode,

(5) Ook moet worden bepaald dat de informatie en de ramingen die voortvloeien uit de uitgevoerde activiteiten in het bezit zijn van de Commissie en alleen worden gebruikt voor opbrengstramingen en niet voor controledoeleinden. De informatie en ramingen moeten ter beschikking worden gesteld van de lidstaten en dat het Europees Parlement en de Raad door een tussentijds en een eindverslag moeten worden ingelicht over de voorwaarden voor de uitvoering van de ondernomen teledetectieactiviteiten en over het gebruik van de aan de Commissie ter beschikking gestelde hulpbronnen, in voorkomend geval vergezeld van een voorstel deze activiteiten voort te zetten na de in de onderhavige verordening vastgestelde periode,

Amendement 4

Artikel 1, lid 1, inleidende formule

1. Met ingang van 1 januari 2008 en voor een periode van zes jaar, kunnen de activiteiten die de Commissie in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid door middel van teledetectietoepassingen uitvoert, worden gefinancierd uit het Europees Landbouwgarantiefonds op grond van artikel 3, lid 2, onder e), van Verordening (EG) nr. 1290/2005, wanneer zij tot doel hebben de Commissie de middelen te verschaffen om:

1. De financiële middelen voor de uitvoering van dit programma in de periode 2008-2013 worden hierbij vastgelegd op 9,2 miljoen EUR. De jaarlijkse kredieten worden binnen de grenzen van de maxima van de begrotingsrubrieken in het financieel kader toegestaan door de begrotingsautoriteit, wanneer zij tot doel hebben de Commissie de middelen te verschaffen om:

Amendement 5

Artikel 1, lid 1, letter a)

a) de landbouwmarkten te beheren;

a) de landbouwmarkten helpen beheren;

Amendement 6

Artikel 1, lid 1, letter c)

c) de toegang tot de onder b) bedoelde informatie te bevorderen;

c) de toegang uitsluitend door de daartoe overeenkomstig deze verordening toegelaten instanties tot de onder b) bedoelde informatie te bevorderen;

Amendement 7

Artikel 1, lid 2, letter b)

b) het opzetten van een infrastructuur voor ruimtelijke gegevens en een website;

b) het verbeteren van de website van de eenheid landbouw van het GCO, teneinde alle relevante onderzoeksgegevens vrij ter beschikking te stellen aan het publiek;

Amendement 8

Artikel 1, lid 2, letter b bis) (nieuw)

b bis) het inventariseren van alle projecten op het gebied van ruimtelijke gegevens, teledetectie en agrometeorologie en het consolideren van huidige infrastructuur en bestaande websites voor ruimtelijke gegevens;


(1)  PB L 309 van 26.11.2003, blz. 9.


19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/106


P6_TA(2008)0011

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2008 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (9948/2/2007 — C6-0315/2007 — 2002/0222(COD))

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (9948/2/2007 — C6-0315/2007),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2002)0443) (2),

gezien de gewijzigde voorstellen van de Commissie (COM(2004)0747 en COM(2005)0483),

gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 62 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6-0504/2007),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 233.

(2)  PB C 331 E van 31.12.2002, blz. 200.


P6_TC2-COD(2002)0222

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 16 januari 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in tweede lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2008/48/EG.)


Donderdag, 17 januari 2008

19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/108


P6_TA(2008)0014

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over het voorstel voor een beschikking van de Raad tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 168/2007, wat de vaststelling van een meerjarenkader voor het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten voor 2007-2012 betreft (COM(2007)0515 — C6-0322/2007 — 2007/0189(CNS))

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0515),

gelet op artikel 5, lid 1 van Verordening (EG) nr. 168/2007 van de Raad, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0322/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0514/2007),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENTEN VAN HET PARLEMENT

Amendement 1

Overweging 1

(1) Om het Bureau zijn taken naar behoren te laten uitoefenen moeten zijn precieze thematische werkterreinen in een meerjarenkader met een looptijd van vijf jaar worden vastgesteld, zoals bepaald in artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 168/2007.

(1) Om het Bureau zijn taken naar behoren te laten uitoefenen, en in het licht van de doelstellingen van de oprichting van het Bureau moeten zijn precieze thematische werkterreinen in een meerjarenkader met een looptijd van vijf jaar worden vastgesteld, zoals bepaald in artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 168/2007.

Amendement 2

Overweging 2

(2) Het kader moet als thematische werkterreinen van het Bureau mede de bestrijding van racisme, vreemdelingenhaat en daarmee samenhangende onverdraagzaamheid omvatten.

(2) Het kader moet als thematische werkterreinen van het Bureau mede de bestrijding van racisme, vreemdelingenhaat en daarmee samenhangende onverdraagzaamheid omvatten , alsmede de bescherming van de rechten van personen die tot etnische of nationale minderheden behoren .

Amendement 3

Overweging 5

(5) Het kader moet bepalingen omvatten ter waarborging van complementariteit met de werkzaamheden van andere organen, instanties en agentschappen van de Gemeenschap en de Unie, alsook met de Raad van Europa en andere internationale organisaties die actief zijn op het gebied van de grondrechten. De meest relevante agentschappen en organen van de Gemeenschap in verband met dit meerjarenkader zijn het Europees Instituut voor gendergelijkheid, opgericht bij Verordening (EG) nr. 1922/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees Instituut voor gendergelijkheid en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, opgericht bij Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, waarvan de doelstellingen in aanmerking moeten worden genomen.

(5) Het kader moet bepalingen omvatten ter waarborging van complementariteit met de werkzaamheden van andere organen, instanties en agentschappen van de Gemeenschap en de Unie, alsook met de Raad van Europa en andere internationale organisaties die actief zijn op het gebied van de grondrechten. De meest relevante agentschappen en organen van de Gemeenschap in verband met dit meerjarenkader zijn het Europees Instituut voor gendergelijkheid, opgericht bij Verordening (EG) nr. 1922/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees Instituut voor gendergelijkheid , de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, opgericht bij Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en de Europese ombudsman , waarvan de doelstellingen en taakomschrijving in aanmerking moeten worden genomen.

Amendement 4

Overweging 6 bis (nieuw)

(6 bis) Overeenkomstig artikel 5, lid 3 van Verordening (EG) nr. 168/2007 mag het Bureau buiten de in het meerjarenkader vastgelegde thematische werkterreinen zijn werkzaamheden verrichten op verzoek van het Europees Parlement, de Raad of de Commissie, mits er daarvoor voldoende financiële en personele middelen beschikbaar zijn.

Amendement 5

Overweging 7 bis (nieuw)

(7 bis) In het meerjarenkader worden de thematische werkterreinen vastgelegd waarop het Bureau zijn werkzaamheden moet verrichten, terwijl de taken van het Bureau zijn vastgelegd in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 168/2007 waarin met name de taak wordt vermeld van het vergroten van het bewustzijn bij het publiek van de grondrechten en het actief bekendheid geven aan het werk van het Bureau.

Amendement 6

Overweging 7 ter (nieuw)

(7 ter) Alle mensen worden gelijk geboren en derhalve zijn de mensenrechten ondeelbaar en onschendbaar.

Amendement 7

Overweging 7 quater (nieuw)

(7 quater) Er moet worden toegezien op de naleving door de instellingen van de EU en alle lidstaten van alle internationale verdragen inzake de mensenrechten waarbij de lidstaten partij zijn.

Amendement 8

Overweging 7 quinquies (nieuw)

(7 quinquies) Het Bureau brengt regelmatig verslag uit aan het Europees Parlement.

Amendement 9

Artikel 1, lid 1 bis (nieuw)

1 bis. De Commissie kan op eigen initiatief of op initiatief van de Raad, het Europees Parlement of de raad van bestuur van het Bureau op zijn vroegst één jaar na de aanneming van het meerjarenkader een voorstel doen voor de herziening van het meerjarenkader overeenkomstig de procedure als bedoeld in artikel 5, lid 1 van Verordening (EG) nr. 168/2007.

Amendement 10

Artikel 1, lid 2 bis (nieuw)

2 bis. De Commissie, de Raad en het Europees Parlement kunnen vragen dat het Bureau een onderzoek instelt naar specifieke acties of aangelegenheden.

Amendement 11

Artikel 1 bis (nieuw)

Artikel 1 bis

Taken

Indien zich buitengewone en dwingende omstandigheden voordoen, mag het Bureau conclusies en adviezen formuleren en bekendmaken over thematische werkterreinen die niet vallen onder artikel 2. In dergelijke omstandigheden worden de Commissie, de Raad en het Europees Parlement van de aangevatte taken in kennis gesteld.

Amendement 12

Artikel 2, inleidende formule

Het Bureau vervult zijn taken op de volgende werkterreinen:

Bij zijn werkzaamheden op de volgende werkterreinen , onverminderd artikel 1, lid 2 bis en artikel 1 bis, tracht het Bureau de economische, sociale en culturele factoren af te bakenen die bijdragen tot de eerbiediging van de mensenrechten op die terreinen of die de fundamentele oorzaak kunnen vormen van schendingen van de mensenrechten :

Amendement 13

Artikel 2, letter b)

b) discriminatie gebaseerd op geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid of van personen die tot minderheden behoren;

b) discriminatie gebaseerd op geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid of van personen die tot traditionele nationale en linguïstische minderheden behoren en een combinatie van deze gronden (meervoudige discriminatie) ;

Amendement 14

Artikel 2, letter j)

j) toegang tot efficiënte en onafhankelijke rechtspraak.

j) toegang tot efficiënte en onafhankelijke rechtspraak ten aanzien van de rechten van beklaagden en verdachten.

Amendement 15

Artikel 2, letter j bis) (nieuw)

j bis) extreme armoede en sociale uitsluiting.

Amendement 16

Artikel 3, lid 1

1.

Voor de uitvoering van dit kader zorgt het Bureau voor de nodige coördinatie met de betrokken organen, instanties en agentschappen van de Gemeenschap, de lidstaten, internationale organisaties en het maatschappelijke middenveld, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 7, 8 en 10 van Verordening (EG) nr. 168/2007.

1.

Voor de uitvoering van dit kader zorgt het Bureau voor de nodige samenwerking en coördinatie met de betrokken organen, instanties en agentschappen van de Gemeenschap, de lidstaten, internationale organisaties en het maatschappelijke middenveld, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 7, 8 en 10 van Verordening (EG) nr. 168/2007.

Amendement 17

Artikel 3, lid 2 bis (nieuw)

2 bis. Het Bureau werkt actief met kandidaat-lidstaten samen op het gebied van de grondrechten om de naleving door deze landen van het Gemeenschapsrecht te vergemakkelijken.

Amendement 18

Artikel 3, lid 3

3.

Het Bureau behandelt kwesties betreffende discriminatie op grond van geslacht alleen als onderdeel van, en in de mate dat dit relevant is voor zijn werkzaamheden inzake algemene discriminatiekwesties, zoals vermeld in artikel 2, onder b), rekening houdend met het feit dat het de algemene doelstelling van het Europees Instituut voor gendergelijkheid, opgericht bij Verordening (EG) nr. 1922/2006 , is bij te dragen tot en het versterken van de bevordering van gendergelijkheid, waaronder de integratie van de genderdimensie in het gehele communautaire beleid en het daaruit voortvloeiende nationale beleid, en tot de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, alsmede een grotere bewustwording van gendergelijkheid onder de burgers van de Unie te bewerkstelligen, door technische bijstand te verlenen aan de communautaire instellingen, met name de Commissie, en aan de autoriteiten van de lidstaten .

3.

Het Bureau behandelt kwesties betreffende discriminatie op grond van geslacht , en in het bijzonder gevallen van meervoudige discriminatie, alleen als onderdeel van, en voor zover dit relevant is voor zijn werkzaamheden inzake algemene discriminatiekwesties, zoals vermeld in artikel 2, onder b), met inachtneming van de doelstellingen en de taakomschrijving van het Europees Instituut voor gendergelijkheid, opgericht bij Verordening (EG) nr. 1922/2006 . De modaliteiten van de samenwerking tussen het Bureau en het instituut worden vastgesteld in een memorandum van overeenstemming overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 168/2007 .


19.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 41/111


P6_TA(2008)0015

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 januari 2008 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot oprichting van de Europese politiedienst (Europol) (COM(2006)0817 — C6-0055/2007 — 2006/0310(CNS))

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie (COM(2006)0817),

gelet op artikel 30, lid 1, onder b), artikel 30, lid 2 en artikel 34, lid 2, onder c) van het EU-Verdrag,

gelet op artikel 39, lid 1 van het EU-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0055/2007),

gelet op het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie, op grond waarvan de Raad door het Parlement is geraadpleegd,

gelet op de artikelen 93 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie constitutionele zaken (A6-0447/2007),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

is van mening dat het in het Commissievoorstel vermelde financiële referentiebedrag in overeenstemming moet zijn met het maximumbedrag van rubriek 3a van het financieel meerjarenkader 2007-2013 en met het bepaalde in punt 47 van het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (IIA) van 17 mei 2006 (1);

3.

herinnert eraan dat het door de Begrotingscommissie uitgebrachte advies niet vooruitloopt op de uitkomst van de procedure, als omschreven in punt 47 van het IIA, die geldt voor de oprichting van de Europese Politiedienst;

4.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

5.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

6.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel;

7.

verzoekt de Raad het Parlement opnieuw te raadplegen in het kader van het verdrag van Lissabon, als het besluit van de Raad tot oprichting van Europol tegen juni 2008 niet is goedgekeurd;

8.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENTEN VAN HET PARLEMENT

Amendement 1

Visum 1 bis (nieuw)

Gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (2)(Financieel Reglement), en met name op artikel 185,

Amendement 2

Visum 1 ter (nieuw)

Gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name op punt 47.

Amendement 3

Overweging 4 bis (nieuw)

(4 bis) De Raad heeft het kaderbesluit over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken nog niet goedgekeurd. De inwerkingtreding van het kaderbesluit is van fundamenteel belang voor Europol om aan zijn mandaat te kunnen voldoen in een juridisch kader dat de gegevensbescherming van de Europese burgers volledig waarborgt. Het is derhalve absoluut noodzakelijk dat de Raad het kaderbesluit zo spoedig mogelijk goedkeurt.

Amendement 4

Overweging 4 ter (nieuw)

(4 ter) In zijn Aanbeveling aan de Raad betreffende Europol: Versterking van de parlementaire controle en uitbreiding van de bevoegdheden (3) van 13 april 1999 deed het Europees Parlement het verzoek Europol in het institutionele kader van de Europese Unie op te nemen en te onderwerpen aan democratisch toezicht door het Parlement.

Amendement 5

Overweging 4 quater (nieuw)

(4 quater) In zijn Aanbeveling aan de Raad over de toekomstige ontwikkeling van Europol en zijn volledige opneming in het institutioneel bestel van de Europese Unie (4) van 30 mei 2002 en in zijn Aanbeveling aan de Raad over de toekomstige ontwikkeling van Europol (5) van 10 april 2003, deed het Europees Parlement het verzoek Europol een communautaire basis te verschaffen.

Amendement 6

Overweging 5

(5) De oprichting van Europol als orgaan van de Europese Unie dat wordt gefinancierd uit de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen geeft het Europees Parlement meer zeggenschap over Europol, omdat het betrokken is bij de vaststelling van de begroting.

(5) De oprichting van Europol als orgaan van de Europese Unie dat wordt gefinancierd uit de algemene begroting van de Europese Unie geeft het Europees Parlement meer zeggenschap over en democratisch toezicht op Europol, omdat het betrokken is bij de vaststelling van de begroting , met inbegrip van de personeelsformatie, en bij de kwijtingsprocedure .

Amendement 7

Overweging 6 bis (nieuw)

(6 bis) De oprichting van Europol vraagt om een interinstitutioneel akkoord waarin de basisvoorwaarden voor de Europese regelgevende agentschappen worden vastgelegd, teneinde de bestaande en toekomstige agentschappen zodanig te structureren dat duidelijkheid, transparantie en rechtszekerheid worden bevorderd.

Amendement 8

Overweging 8 bis (nieuw)

(8 bis) Na de uitbreiding van de operationele bevoegdheden van Europol zijn enkele verbeteringen ten aanzien van de democratische verantwoording nog steeds noodzakelijk.

Amendement 9

Overweging 13

(13) Er moet een gegevensbeschermingsfunctionaris worden aangesteld die op onafhankelijke wijze toeziet op de wettigheid van de gegevensverwerking en op de naleving van de bepalingen van dit besluit inzake de verwerking van persoonsgegevens, waaronder de verwerking van persoonsgegevens over het Europol-personeel, dat wordt beschermd door artikel 24 van Verordening (EG) nr. 45/2001.

(13) Er moet een gegevensbeschermingsfunctionaris worden aangesteld die op onafhankelijke wijze toeziet op de wettigheid van de gegevensverwerking en op de naleving van de bepalingen van dit besluit inzake de verwerking van persoonsgegevens, waaronder de verwerking van persoonsgegevens over het Europol-personeel, dat wordt beschermd door artikel 24 van Verordening (EG) nr. 45/2001. Bij de uitvoering van zijn taken zou de gegevensbeschermingsfunctionaris moeten samenwerken met de krachtens het Gemeenschapsrecht aangestelde gegevensbeschermingsfunctionarissen .

Amendement 10

Overweging 14

(14) Naast de vereenvoudiging van de bepalingen betreffende bestaande gegevensverwerkingssystemen dient Europol ook meer mogelijkheden te krijgen om andere gegevensverwerkingsinstrumenten te ontwikkelen en te beheren ter ondersteuning van zijn taken; dergelijke instrumenten moeten worden ingevoerd en onderhouden volgens algemene gegevensbeschermingsbeginselen , maar ook volgens nauwkeurige voorschriften die worden vastgesteld door de Raad.

(14) Naast de vereenvoudiging van de bepalingen betreffende bestaande gegevensverwerkingssystemen dient Europol ook mogelijkheden te krijgen om andere gegevensverwerkingsinstrumenten te ontwikkelen en te beheren ter ondersteuning van zijn taken; dergelijke instrumenten moeten worden ingevoerd en onderhouden volgens in het Gemeenschapsrecht en in Verdrag van de Raad van Europa nr. 108 van 28 januari 1981 tot bescherming van personen met beterkking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens verankerde algemene gegevensbeschermingsbeginselen en volgens nauwkeurige voorschriften die worden vastgesteld door de Raad , in overleg met het Europees Parlement .

Amendement 11

Overweging 19

(19) De mogelijkheden van Europol om samen te werken met derde landen en derde partijen moeten worden gerationaliseerd om voor consistentie met het algemene beleid van de Unie op dit punt te zorgen, en wel door middel van nieuwe bepalingen over de manier waarop deze samenwerking in de toekomst moet verlopen.

(19) De mogelijkheden van Europol om samen te werken met derde landen en derde partijen moeten worden gerationaliseerd om voor consistentie met het algemene beleid van de Unie op dit punt te zorgen, en om te waarborgen dat derde landen en instanties zorgen voor een adequaat niveau van bescherming van persoonsgegevens, en wel door middel van door de Raad na raadpleging van het Europees Parlement vast te stellen nieuwe bepalingen over de manier waarop deze samenwerking in de toekomst moet verlopen.

Amendement 12

Artikel 1, lid 1

1.

Bij dit besluit wordt de Europese Politiedienst, hierna „Europol” genoemd, opgericht als een orgaan van de Unie. Europol is gevestigd in Den Haag, in Nederland.

1.

Bij dit besluit wordt de Europese Politiedienst, hierna „Europol” genoemd, opgericht als een orgaan van de Unie. Dit orgaan wordt ingesteld in de zin van artikel 185 van het Financieel Reglement en punt 47 van het Interinstitutioneel Akkoord (IIA) . Europol is gevestigd in Den Haag, in Nederland.

Amendement 13

Artikel 5, lid 1, letter a)

a) het verzamelen, opslaan, verwerken, analyseren en uitwisselen van gegevens en inlichtingen die door de autoriteiten van de lidstaten of door derde landen of andere openbare of particuliere instanties worden verstrekt;

a) het verzamelen, opslaan, verwerken, analyseren en uitwisselen van gegevens en inlichtingen die door de autoriteiten van de lidstaten of door derde landen of andere openbare of particuliere instanties worden verstrekt; informatie afkomstig van particulieren wordt rechtmatig verzameld en verwerkt alvorens naar Europol te worden doorgezonden, in overeenstemming met de nationale wetgeving tot omzetting van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (6), en Europol krijgt slechts per geval toegang daartoe voor gespecificeerde doeleinden en onder gerechtelijke controle in de lidstaten; aanvullende waarborgen worden door Europol vastgesteld na overleg met de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming en het gemeenschappelijk controleorgaan;

Amendement 14

Artikel 6, lid 2

2.

In het geval een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt ingesteld om gevallen van eurovalsemunterij te behandelen, kan een Europol-functionaris worden aangewezen als onderzoeksleider, onder de directe verantwoordelijkheid van de leider van het team. Indien er een verschil van mening bestaat tussen de aldus aangewezen Europol-functionaris en de leider van het team, prevaleert de mening van de leider van het team.

2.

In het geval een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt ingesteld om gevallen van eurovalsemunterij te behandelen of de in artikel 5, lid 2 genoemde taken te verrichten , kan een Europol-functionaris worden aangewezen als onderzoeksleider, onder de directe verantwoordelijkheid van de leider van het team. Indien er een verschil van mening bestaat tussen de aldus aangewezen Europol-functionaris en de leider van het team, prevaleert de mening van de leider van het team.

Amendement 15

Artikel 8, lid 2

2.

De nationale eenheid vormt de schakel tussen Europol en de bevoegde nationale autoriteiten. De lidstaten kunnen echter directe contacten tussen bepaalde bevoegde autoriteiten en Europol toestaan, onder door de lidstaten vastgestelde voorwaarden, die kunnen inhouden dat de nationale eenheid daar vooraf bij moet worden betrokken.

2.

De nationale eenheid vormt het enige contact tussen Europol en de bevoegde nationale autoriteiten. De lidstaten kunnen evenwel rechtstreeks contact tussen hun aangewezen bevoegde autoriteiten en Europol toestaan, onder de door de betrokken lidstaat bepaalde voorwaarden, daaronder begrepen voorafgaande betrokkenheid van de nationale eenheid.

Tegelijkertijd ontvangt de nationale eenheid van Europol alle informatie die tijdens het rechtstreeks contact tussen Europol en de aangewezen bevoegde autoriteiten wordt uitgewisseld. De betrekkingen tussen de nationale eenheid en de bevoegde autoriteiten worden beheerst door het nationale recht, met name de desbetreffende grondwettelijke bepalingen.

Amendement 16

Artikel 9, lid 2, alinea 2

De in lid 2, onder d), bedoelde bilaterale informatie-uitwisseling kan ook betrekking hebben op strafbare feiten die buiten de bevoegdheid van Europol vallen, voor zover dit volgens het nationale recht is toegestaan.

De in lid 2, onder d), bedoelde bilaterale informatie-uitwisseling kan ook betrekking hebben op strafbare feiten die buiten de bevoegdheid van Europol vallen, voor zover dit volgens het nationale recht is toegestaan. In dat geval is Europol niet aansprakelijk voor de inhoud van welke uitgewisselde informatie dan ook.

Amendement 17

Artikel 10, lid 2

2.

Europol mag gegevens verwerken om na te gaan of die gegevens van belang zijn voor zijn taken en kunnen worden opgenomen in een van zijn informatiesystemen.

2.

Europol mag gegevens verwerken om na te gaan of die gegevens van belang zijn voor zijn taken en kunnen worden opgenomen in een van zijn informatiesystemen. In dergelijke gevallen worden de gegevens uitsluitend verwerkt om hun relevantie vast te stellen.

Amendement 18

Artikel 10, lid 3

3.

Wanneer Europol voornemens is een ander systeem voor de verwerking van persoonsgegevens op te zetten dan het artikel 11 bedoelde Europol-informatiesysteem of de in artikel 14 bedoelde analysebestanden, stelt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement, de voorwaarden vast waaronder Europol dat kan doen. Deze voorwaarden hebben met name betrekking op de toegang tot en het gebruik van de gegevens en op de termijnen voor het bewaren en verwijderen van de gegevens, en zijn gebaseerd op de in artikel 26 bedoelde beginselen.

3.

Wanneer Europol voornemens is een ander systeem voor de verwerking van persoonsgegevens op te zetten dan het artikel 11 bedoelde Europol-informatiesysteem of de in artikel 14 bedoelde analysebestanden, stelt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement, de voorwaarden vast waaronder Europol dat kan doen. Deze voorwaarden hebben met name betrekking op de toegang tot en het gebruik van de gegevens en op de termijnen voor het bewaren en verwijderen van de gegevens, en zijn gebaseerd op de in artikel 26 bedoelde beginselen. Vóór de goedkeuring van een dergelijk besluit door de Raad worden het gemeenschappelijk controleorgaan van Europol en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming geraadpleegd.

Amendement 19

Artikel 10, lid 5

5.

Europol stelt alles in het werk om ervoor te zorgen dat zijn gegevensverwerkingssystemen compatibel zijn met de gegevensverwerkingssystemen in de lidstaten en in het bijzonder met de gegevensverwerkingssystemen die worden gebruikt in de organen van de Europese Gemeenschap en de Europese Unie waarmee Europol betrekkingen kan aanknopen overeenkomstig artikel 22, en maakt daartoe gebruik van beproefde methoden en open normen.

5.

Europol stelt alles in het werk om ervoor te zorgen dat zijn gegevensverwerkingssystemen compatibel zijn met de gegevensverwerkingssystemen in de lidstaten en in het bijzonder met de gegevensverwerkingssystemen die worden gebruikt in de organen van de Europese Gemeenschap en de Europese Unie waarmee Europol betrekkingen kan aanknopen overeenkomstig artikel 22, en maakt daartoe gebruik van beproefde methoden en open normen. Interconnectie is toegestaan op grond van een desbetreffend besluit van de Raad, dat wordt genomen na overleg met de gegevensbeschermingsfunctionaris van Europol en het gemeenschappelijk controleorgaan en waarin de regels en voorwaarden worden vastgesteld, in het bijzonder met betrekking tot de noodzaak om interconnectie toe te passen en de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens zullen worden gebruikt.

Amendement 20

Artikel 11, lid 1

1.

Europol onderhoudt een Europol-informatiesysteem. Het Europol-informatiesysteem kan rechtstreeks worden geraadpleegd door de nationale eenheden, de verbindingsofficieren, de directeur, de adjunct-directeuren en de daartoe gemachtigde Europol-functionarissen.

1.

Europol onderhoudt een Europol-informatiesysteem. Het Europol-informatiesysteem kan rechtstreeks worden geraadpleegd door de nationale eenheden, de verbindingsofficieren, de directeur, de adjunct-directeuren en de daartoe gemachtigde Europol-functionarissen. Rechtstreekse toegang van de nationale eenheden tot het informatiesysteem met betrekking tot de in artikel 12, lid 1, onder b) genoemde personen wordt beperkt tot de in artikel 12, lid 2 opgesomde persoonsgegevens. Indien dat voor een specifiek onderzoek noodzakelijk is, worden de volledige gegevens aan de eenheden ter beschikking gesteld via de verbindingsofficieren.

Amendement 21

Artikel 12, lid 1, letter b)

b) personen ten aanzien van wie in de zin van het nationale recht van de betrokken lidstaat een gegrond vermoeden bestaat dat zij strafbare feiten zullen plegen die onder de bevoegdheid van Europol vallen.

b) personen ten aanzien van wie in de zin van het nationale recht van de betrokken lidstaat feitelijke aanwijzingen of een gegrond vermoeden bestaan dat zij strafbare feiten zullen plegen die onder de bevoegdheid van Europol vallen.

Amendement 22

Artikel 12, lid 4 bis (nieuw)

4 bis. Speciale categorieën gegevens betreffende ras of etnische afkomst, politieke standpunten, religieuze of filosofische overtuigingen, lidmaatschap van partijen of vakbonden, seksuele geaardheid of gezondheid worden niet verwerkt, behalve wanneer zij absoluut noodzakelijk zijn en in verhouding staan tot het doeleinde van een specifiek geval en daaraan specifieke waarborgen zijn verbonden.

Amendement 23

Artikel 19, lid 1

1.

Persoonsgegevens die worden opgevraagd uit een van de gegevensverwerkingssystemen van Europol worden door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten uitsluitend verstrekt en gebruikt ter voorkoming en bestrijding van de criminaliteit die onder de bevoegdheid van Europol valt en ter bestrijding van andere ernstige vormen van criminaliteit. Europol gebruikt de gegevens uitsluitend voor het vervullen van zijn taken.

1.

Persoonsgegevens die worden opgevraagd uit een van de gegevensverwerkingssystemen van Europol worden uitsluitend door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten verstrekt en gebruikt , enkel voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld en voor daarmee verenigbare doeleinden ter voorkoming en bestrijding van de criminaliteit die onder de bevoegdheid van Europol valt en ter bestrijding van andere ernstige vormen van criminaliteit. Europol gebruikt de gegevens uitsluitend voor het vervullen van zijn taken.

Amendement 24

Artikel 20, lid 1

1.

Gegevens worden niet langer bij Europol in bestanden opgeslagen dan voor de taakvervulling van Europol noodzakelijk is. Uiterlijk drie jaar na invoering van de gegevens wordt getoetst of zij nog langer moeten worden bewaard. De toetsing en verwijdering van gegevens die in het informatiesysteem zijn opgeslagen, gebeurt door de partij die de gegevens heeft ingevoerd. De toetsing en verwijdering van gegevens die zijn opgeslagen in andere gegevensbestanden van Europol gebeurt door Europol. Europol stelt de lidstaten drie maanden van tevoren automatisch in kennis van het aflopen van de termijn waarbinnen moet worden nagegaan of de gegevens nog langer moeten worden bewaard.

1.

Gegevens worden niet langer bij Europol in bestanden opgeslagen dan voor de taakvervulling van Europol noodzakelijk is. Onverminderd het bepaalde in artikel 10, lid 3, wordt ten minst om de twee jaar na invoering van de gegevens getoetst en gedocumenteerd of zij nog langer moeten worden bewaard. De toetsing en verwijdering van gegevens die in het informatiesysteem zijn opgeslagen, gebeurt door de partij die de gegevens heeft ingevoerd. De toetsing en verwijdering van gegevens die zijn opgeslagen in andere gegevensbestanden van Europol gebeurt door Europol. Europol stelt de lidstaten drie maanden van tevoren automatisch in kennis van het aflopen van de termijn waarbinnen moet worden nagegaan of de gegevens nog langer moeten worden bewaard.

Amendement 25

Artikel 21

Indien Europol op grond van rechtsinstrumenten van de Europese Unie of van internationale of nationale rechtsinstrumenten toegang heeft tot gegevens van andere nationale of internationale informatiesystemen, kan Europol met behulp van die instrumenten persoonsgegevens opvragen indien dat noodzakelijk is voor de vervulling van zijn taken. De relevante bepalingen van dergelijke rechtsinstrumenten van de Europese Unie of van internationale of nationale rechtsinstrumenten zijn van toepassing op de toegang tot en het gebruik van dergelijke gegevens door Europol, voor zover die bepalingen strengere toegangs- en gebruiksregels inhouden dan de bepalingen van dit besluit. Europol mag dergelijke gegevens niet in strijd met dit besluit gebruiken.

Indien Europol op grond van rechtsinstrumenten van de Europese Unie of van internationale of nationale rechtsinstrumenten toegang heeft tot gegevens van andere nationale of internationale informatiesystemen, kan Europol met behulp van die instrumenten persoonsgegevens opvragen indien en in zoverre dat noodzakelijk is voor en proportioneel is met de vervulling van zijn taken , waarbij de zaken van geval tot geval worden beoordeeld onder strikte voorwaarden die door Europol na raadpleging van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en het gemeenschappelijk controleorgaan worden vastgesteld . De relevante bepalingen van dergelijke rechtsinstrumenten van de Europese Unie of van internationale of nationale rechtsinstrumenten zijn van toepassing op de toegang tot en het gebruik van dergelijke gegevens door Europol, voor zover die bepalingen strengere toegangs- en gebruiksregels inhouden dan de bepalingen van dit besluit. Europol mag dergelijke gegevens niet in strijd met dit besluit gebruiken.

Amendement 26

Artikel 22, lid 1, letter d bis) (nieuw)

d bis) de desbetreffende afdelingen van het secretariaat-generaal van de Raad en het Gemeenschappelijk Situatiecentrum van de Europese Unie.

Amendement 27

Artikel 22, lid 5 bis (nieuw)

5 bis. Voor de doorzending van persoonsgegevens door communautaire instellingen of organen, wordt Europol beschouwd als een communautair orgaan in de zin van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 45/2001.

Amendement 28

Artikel 24, lid 1, inleidende formule

1.

Door Europol opgeslagen persoonsgegevens kunnen onder de in lid 4 gestelde voorwaarden aan de in artikel 23, lid 1, bedoelde derde instanties worden verstrekt indien:

1.

Door Europol opgeslagen persoonsgegevens kunnen in zeer uitzonderlijke situaties die van geval tot geval moeten worden beoordeeld, onder de in lid 4 gestelde voorwaarden aan de in artikel 23, lid 1, bedoelde derde instanties worden verstrekt indien:

Amendement 58

Artikel 24, lid 2

2.

In afwijking van lid 1 kan Europol onder de in lid 4 gestelde voorwaarden persoonsgegevens verstrekken aan de in artikel 23, lid 1, bedoelde derde instanties indien de directeur van Europol van oordeel is dat dit absoluut noodzakelijk is om de wezenlijke belangen van de betrokken lidstaten te beschermen, voor zover dit binnen de doelstellingen van Europol valt of gebeurt om onmiddellijk gevaar in verband met criminaliteit of terrorisme af te wenden. De directeur van Europol weegt in alle gevallen het gegevensbeschermingsniveau van de betrokken instantie af tegen deze belangen.

2.

In afwijking van lid 1 kan Europol onder de in lid 4 gestelde voorwaarden en in van geval tot geval te beoordelen situaties persoonsgegevens verstrekken aan de in artikel 23, lid 1, bedoelde derde instanties indien de directeur van Europol van oordeel is dat dit absoluut noodzakelijk is om de wezenlijke belangen van de betrokken lidstaten te beschermen, voor zover dit binnen de doelstellingen van Europol valt of gebeurt om onmiddellijk gevaar in verband met criminaliteit of terrorisme af te wenden. De directeur van Europol weegt in alle gevallen het niveau van inachtneming van mensenrechten, democratie en de beginselen van de rechtsstaat in het derde land waaraan de gegevens zouden kunnen worden overgedragen, de doeleinden waarvoor de gegevens worden gebruikt en het gegevensbeschermingsniveau van de betrokken instantie af tegen deze belangen , alsmede de mate van wederkerigheid bij de uitwisseling van informatie, en stelt het Europees Parlement, De Raad en de Commissie, alsmede de toezichthoudende instanties voor gegevensbescherming regelmatig op de hoogte van de ter uitvoering van dit artikel genomen besluiten.

Amendement 30

Artikel 25, lid 2

2.

De raad van bestuur stelt de uitvoeringsvoorschriften vast voor de betrekkingen van Europol met de in artikel 22 bedoelde instellingen en organen en voor de uitwisseling van persoonsgegevens tussen Europol en deze instellingen en organen. Alvorens de raad van bestuur dit besluit vaststelt, raadpleegt hij het gemeenschappelijk controleorgaan.

2.

De raad van bestuur stelt de uitvoeringsvoorschriften vast voor de betrekkingen van Europol met de in artikel 22 bedoelde instellingen en organen en voor de uitwisseling van persoonsgegevens tussen Europol en deze instellingen en organen. Alvorens de raad van bestuur dit besluit vaststelt, raadpleegt hij het gemeenschappelijk controleorgaan en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming .

Amendement 31

Artikel 26

Onverminderd specifieke bepalingen van dit besluit, neemt Europol bij het verzamelen, verwerken en gebruiken van persoonsgegevens de beginselen in acht van Kaderbesluit 2007/XX/JBZ van de Raad over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. Europol neemt deze beginselen in acht bij het verzamelen, verwerken en gebruiken van alle vormen van persoonsgegevens, ook als het gaat om niet-geautomatiseerde gegevens die worden bijgehouden in de vorm van handmatige bestanden, d. w. z. voor elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens dat volgens bepaalde criteria kan worden geraadpleegd.

Onverminderd specifieke bepalingen van dit besluit en de noodzaak de waarborgen van de Europol-Overeenkomst staande te houden , neemt Europol bij het verzamelen, verwerken en gebruiken van persoonsgegevens de beginselen in acht van Kaderbesluit 2007/XX/JBZ van de Raad over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. Europol neemt deze beginselen in acht bij het verzamelen, verwerken en gebruiken van alle vormen van persoonsgegevens, ook als het gaat om niet-geautomatiseerde gegevens die worden bijgehouden in de vorm van handmatige bestanden, d. w. z. voor elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens dat volgens bepaalde criteria kan worden geraadpleegd.

Amendement 32

Artikel 27, lid 1

1.

Eurojust benoemt een gegevensbeschermingsfunctionaris, die deel uitmaakt van het personeel. De gegevensbeschermingsfunctionaris valt rechtstreeks onder de raad van bestuur. Bij de uitvoering van zijn taken ontvangt hij van niemand instructies.

1.

Eurojust benoemt een onafhankelijke gegevensbeschermingsfunctionaris, die deel uitmaakt van het personeel. De gegevensbeschermingsfunctionaris valt rechtstreeks onder de raad van bestuur. Bij de uitvoering van zijn /haar taken ontvangt hij /zij van niemand instructies.

Amendement 33

Artikel 27, lid 5

5.

Nadere uitvoeringsvoorschriften met betrekking tot de gegevensbeschermingsfunctionaris worden vastgesteld door de raad van bestuur. De uitvoeringsvoorschriften hebben met name betrekking op de selectie, het ontslag, de taken, de verplichtingen en de bevoegdheden van de gegevensbeschermingsfunctionaris.

5.

Nadere uitvoeringsvoorschriften met betrekking tot de gegevensbeschermingsfunctionaris worden vastgesteld door de raad van bestuur. De uitvoeringsvoorschriften hebben met name betrekking op de selectie, het ontslag, de taken, de verplichtingen , de bevoegdheden en de waarborgen inzake de onafhankelijkheid van de gegevensbeschermingsfunctionaris.

Amendement 34

Artikel 29, lid 4

4.

Toegang tot de persoonsgegevens wordt geweigerd indien:

4.

Toegang tot de persoonsgegevens wordt slechts geweigerd indien dat nodig is om :

a) die toegang een van de activiteiten van Europol in gevaar kan brengen;

a) Europol in staat te stellen zijn activiteiten naar behoren te verrichten;

b) die toegang afbreuk kan doen aan een nationaal onderzoek waaraan Europol zijn medewerking verleent;

b) te garanderen dat geen afbreuk wordt gedaan aan een nationaal onderzoek waaraan Europol zijn medewerking verleent;

c) die toegang de rechten en vrijheden van derden in gevaar kan brengen .

c) de rechten en vrijheden van derden te beschermen.

Amendement 35

Artikel 29, lid 5

5.

Alvorens te besluiten of al dan niet toegang wordt verleend, raadpleegt Europol de bevoegde rechtshandhavingsinstanties van de betrokken lidstaten. Toegang tot gegevens die zijn opgenomen in een analysebestand wordt alleen verleend indien zowel Europol en de lidstaten die deelnemen aan de analyse als de lidstaat of lidstaten waarvoor de verstrekking van die gegevens rechtstreeks van belang is, ermee instemmen. Indien een lidstaat bezwaar maakt tegen het verlenen van toegang tot bepaalde persoonsgegevens, stelt hij Europol in kennis van zijn weigering en van de redenen daarvoor.

5.

Bij wijze van algemeen beginsel wordt de uitoefening van het recht van toegang niet geweigerd. Uitzonderingen op deze regel kunnen alleen worden geaccepteerd, wanneer zulks noodzakelijk is ter bescherming van een ander grondrecht. Alvorens te besluiten of al dan niet toegang wordt verleend, raadpleegt Europol de bevoegde rechtshandhavingsinstanties van de betrokken lidstaten. Toegang tot gegevens die zijn opgenomen in een analysebestand wordt alleen verleend indien zowel Europol en de lidstaten die deelnemen aan de analyse als de lidstaat of lidstaten waarvoor de verstrekking van die gegevens rechtstreeks van belang is, ermee instemmen. Indien een lidstaat bezwaar maakt tegen het verlenen van toegang tot bepaalde persoonsgegevens, stelt hij Europol in kennis van zijn weigering en van de redenen daarvoor.

Amendement 36

Artikel 29, lid 6

6.

Indien een of meer lidstaten of Europol er bezwaar tegen maken dat iemand toegang krijgt tot de persoonsgegevens die hem betreffen, stelt Europol de betrokkene ervan in kennis dat de nodige controles zijn verricht, zonder aanwijzingen te geven waaruit de betrokkene kan opmaken of Europol al dan niet persoonsgegevens over hem verwerkt.

6.

Indien een of meer lidstaten of Europol er bezwaar tegen maken dat iemand toegang krijgt tot de persoonsgegevens die hem betreffen, stelt Europol de betrokkene ervan in kennis dat de nodige controles zijn verricht, zonder aanwijzingen te geven waaruit de betrokkene kan opmaken of Europol al dan niet persoonsgegevens over hem verwerkt. De voor de gegevensverwerking verantwoordelijke is verplicht uiteen te zetten waarom toegang wordt geweigerd, en wel op een zodanige wijze dat de toepassing van de uitzonderingsregeling op een doeltreffende wijze kan worden gecontroleerd overeenkomstig Aanbeveling nr. R (87) 15 van de Raad van Ministers van de Raad van Europa van 17 september 1987 tot regeling van het gebruik van persoonsgegevens op politieel gebied .

Amendement 38

Artikel 36, lid 9

9.

De raad van bestuur stelt elk jaar:

9.

De raad van bestuur stelt elk jaar , na de goedkeuring van de Raad te hebben verkregen :

a) de ramingen en het voorontwerp van begroting vast die bij de Commissie moeten worden ingediend, alsmede de personeelsformatie en de definitieve begroting ;

a) de begrotingsramingen vast die bij de Commissie moeten worden ingediend, alsmede de ontwerppersoneelsformatie ;

a bis) na goedkeuring door de begrotingsautoriteit, de begroting van Europol vast, alsmede de personeelsformatie;

b) na advies van de Commissie, een werkprogramma op voor de toekomstige activiteiten van Europol, waarin rekening wordt gehouden met de operationele behoeften van de lidstaten en de gevolgen voor de begroting en de personeelsformatie van Europol ;

b) na advies van de Commissie, een werkprogramma op voor de toekomstige activiteiten van Europol, waarin , uitgaande van de beschikbare financiële en personele middelen, zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de operationele behoeften van de lidstaten;

c) een algemeen verslag op over de activiteiten van Europol in het voorgaande jaar.

c) een algemeen verslag op over de activiteiten van Europol in het voorgaande jaar , waarin met name de behaalde resultaten worden vergeleken met de doelstellingen in het jaarlijkse werkprogramma .

Amendement 39

Artikel 36, lid 9, alinea 2

Deze documenten worden ter goedkeuring voorgelegd aan de Raad. Zij worden door de Raad tevens ter informatie aan het Europees Parlement gezonden .

Deze documenten worden voorgelegd aan het Europees Parlement, dat in de gelegenheid wordt gesteld deze naar bevinden te behandelen, zo nodig in samenwerking met nationale parlementen .

Amendement 59

Artikel 37, leden 1, 2 en 3

1.

Europol wordt geleid door een directeur die door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen voor vier jaar wordt benoemd uit een door de raad van bestuur opgestelde lijst van ten minste drie kandidaten; hij kan eenmaal voor een nieuwe periode van vier jaar worden benoemd.

1.

Europol wordt geleid door een directeur die door de raad van bestuur overeenkomstig een samenwerkingsprocedure („concertatie”) wordt benoemd .

De directeur wordt benoemd op basis van persoonlijke verdiensten, ervaring op het gebied van de bevoegdheden van Europol en capaciteiten inzake bestuur en beheer.

De samenwerkingsprocedure verloopt als volgt:

a) op basis van een lijst van kandidaten die door de Commissie is opgesteld na publicatie van een vacature en een transparante selectieprocedure, worden de kandidaten verzocht het Europees Parlement en de Raad toe te spreken en vragen te beantwoorden, alvorens een benoeming plaatsvindt;

b) het Europees Parlement en de Raad spreken zich uit over de kandidaten en geven de volgorde van hun voorkeur aan;

c) de raad van bestuur benoemt de directeur, waarbij hij rekening houdt met deze standpunten.

De ambtstermijn van de directeur bedraagt vier jaar.

2.

De directeur wordt bijgestaan door adjunct-directeuren die voor vier jaar worden benoemd overeenkomstig de procedure van lid 1 en eenmaal voor een nieuwe periode van vier jaar kunnen worden benoemd. Hun taak wordt nader vastgesteld door de directeur. Hun taak wordt nader vastgesteld door de directeur.

2.

De directeur wordt bijgestaan door adjunct-directeuren die voor vier jaar worden benoemd en eenmaal voor een nieuwe periode van vier jaar kunnen worden benoemd. Hun taak wordt nader vastgesteld door de directeur.

3.

De raad van bestuur stelt regels op voor de selectie van kandidaten voor de functie van directeur of adjunct-directeur. Deze regels worden pas van kracht nadat zij door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen zijn goedgekeurd.

3.

De raad van bestuur stelt regels op voor de selectie van kandidaten voor de functie van adjunct-directeur. Deze regels worden pas van kracht nadat zij door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen zijn goedgekeurd.

Amendement 41

Artikel 37, lid 4, letter g bis) (nieuw)

g bis) de uitvoering van doeltreffende procedures voor het toezicht op en de evaluatie van de prestaties van Europol bij het verwezenlijken van zijn doelstellingen;

Amendement 42

Artikel 38, lid 5 bis (nieuw)

5 bis. Verordening (EG) nr. 45/2001 is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in verband met het Europol-personeel.

Amendement 43

Artikel 41, lid 1

1.

De ontvangsten van Europol bestaan, onverminderd andere inkomsten, uit een subsidie van de Gemeenschap die vanaf 1 januari 2010 wordt opgenomen in de algemene begroting van de Europese Unie (afdeling Commissie).

1.

De ontvangsten van Europol bestaan, onverminderd andere inkomsten, uit een subsidie van de Gemeenschap die vanaf 1 januari 2010 wordt opgenomen in de algemene begroting van de Europese Unie (afdeling Commissie). De financiering van Europol is afhankelijk van een akkoord van de begrotingsautoriteit, zoals bepaald in het IIA .

Amendement 44

Artikel 41, lid 3

3.

De directeur stelt een ontwerpraming van de ontvangsten en uitgaven van Europol voor het volgende begrotingsjaar op en stuurt deze samen met een voorlopige personeelsformatie naar de raad van bestuur. De personeelsformatie omvat vaste en tijdelijke ambten en gedetacheerde nationale deskundigen, en vermeldt het aantal, de rang en de categorie van de personeelsleden die in het betrokken begrotingsjaar bij Europol in dienst zijn.

3.

De directeur stelt een ontwerpraming van de ontvangsten en uitgaven van Europol voor het volgende begrotingsjaar op en stuurt deze samen met een ontwerp-personeelsformatie naar de raad van bestuur. De ontwerppersoneelsformatie omvat vaste en tijdelijke ambten en gedetacheerde nationale deskundigen, en vermeldt het aantal, de rang en de categorie van de personeelsleden die in het betrokken begrotingsjaar bij Europol in dienst zijn.

Amendement 45

Artikel 41, lid 6

6.

De Commissie zendt de ramingen samen met het voorontwerp van de algemene begroting van de Europese Unie naar het Europees Parlement en de Raad (hierna „de begrotingsautoriteit” genoemd).

6.

De Commissie zendt de ramingen samen met het voorontwerp van de algemene begroting van de Europese Unie naar het Europees Parlement , dat in de gelegenheid wordt gesteld om deze naar bevinden en overeenkomstig zijn bevoegdheden te behandelen, en de Raad (hierna „de begrotingsautoriteit” genoemd).

Amendement 46

Artikel 42, lid 8 bis (nieuw)

8 bis. De directeur verstrekt het Europees Parlement op verzoek alle inlichtingen die nodig zijn voor het goede verloop van de kwijtingsprocedure voor het betrokken begrotingsjaar, zoals bepaald in artikel 146, lid 3 van het Financieel Reglement.

Amendement 47

Artikel 42, lid 9

9.

Het Europees Parlement verleent de directeur van Europol op aanbeveling van de Raad vóór 30 april van het jaar n + 2 kwijting voor de uitvoering van de begroting van het jaar n.

9.

Het Europees Parlement verleent de directeur van Europol , rekening houdend met een door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen aangenomen aanbeveling , vóór 30 april van het jaar n + 2 kwijting voor de uitvoering van de begroting van het jaar n.

Amendement 48

Artikel 43

De financiële voorschriften die op Europol van toepassing zijn, worden door de raad van bestuur vastgesteld na raadpleging van de Commissie. Deze voorschriften mogen niet afwijken van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 23 december 2002, tenzij dit nodig is voor de werking van Europol. Voor regels die afwijken van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 is vooraf toestemming van de Commissie vereist. Deze afwijkingen worden medegedeeld aan de begrotingsautoriteit.

De financiële voorschriften die op Europol van toepassing zijn, worden door de raad van bestuur vastgesteld na raadpleging van de Commissie. Deze voorschriften mogen niet afwijken van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002, tenzij dit specifiek vereist is voor de werking van Europol. Voor regels die afwijken van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 is vooraf toestemming van de Commissie vereist. Deze afwijkingen worden medegedeeld aan de begrotingsautoriteit.

Amendement 49

Artikel 44, alinea 1

De directeur stelt een toezichtsysteem in om indicatoren te verzamelen met betrekking tot de effectiviteit en de efficiëntie van de taken die binnen Europol worden verricht.

De directeur stelt een toezichtsysteem in om indicatoren te verzamelen met betrekking tot de effectiviteit en de efficiëntie van de taken die binnen Europol worden verricht. De directeur brengt jaarlijks aan de raad van bestuur verslag uit over de resultaten van dit toezicht.

Amendement 50

Artikel 44, alienea 4 bis (nieuw)

De voorzitter van de raad van bestuur of de directeur van Europol presenteren de prioriteiten van Europol voor het komende jaar ten overstaan van een gemengde commissie die is samengesteld uit leden van het Europees Parlement en leden van nationale parlementen, ten einde een democratisch debat met het maatschappelijk middenveld en meer controle op de activiteiten van Europol te waarborgen.

Amendement 51

Artikel 45

Op basis van een voorstel van de directeur en uiterlijk zes maanden nadat die besluit van toepassing wordt, stelt de raad van bestuur regels vast betreffende de toegang tot documenten van Europol, met inachtneming van de beginselen en de beperkingen van Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad.

Op basis van een voorstel van de directeur en uiterlijk zes maanden nadat dit besluit van toepassing wordt, stelt de raad van bestuur , na raadpleging van het Europees Parlement, regels vast betreffende de toegang tot documenten van Europol, met inachtneming van de beginselen en de beperkingen van Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad.

Amendement 52

Artikel 47

De voorzitter van de raad van bestuur en de directeur kunnen voor het Europees Parlement verschijnen om algemene kwesties betreffende Europol te bespreken.

De voorzitter van de raad van bestuur en de directeur verschijnen op verzoek voor het Europees Parlement om kwesties betreffende Europol te bespreken.

Amendement 53

Artikel 56, lid 1

1.

In afwijking van artikel 38 worden alle arbeidsovereenkomsten die door Europol, als opgericht bij de Europol-overeenkomst, zijn gesloten vóór de inwerkingtreding van dit besluit, nageleefd.

1.

In afwijking van artikel 38 worden alle arbeidsovereenkomsten die door Europol, als opgericht bij de Europol-overeenkomst, zijn gesloten vóór de inwerkingtreding van dit besluit, nageleefd. Met de bijkomende personeelskosten die eventueel door deze afwijking worden veroorzaakt, wordt rekening gehouden in het akkoord over de financiering van Europol dat overeenkomstig punt 47 van het IIA moet worden bereikt.

Amendement 54

Artikel 56, lid 2

2.

Alle personeelsleden die in dienst zijn genomen op basis van een in lid 1 bedoelde arbeidsovereenkomst krijgen de mogelijkheid een contract te sluiten overeenkomstig artikel 2 bis van de in Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 vastgelegde regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen, in de rangen die worden vermeld in de personeelsformatie. Daartoe wordt uitsluitend voor de personeelsleden die al in dienst waren van Europol voordat dit besluit van toepassing werd, binnen twee jaar nadat dit besluit van toepassing is geworden, door het tot het sluiten van overeenkomsten bevoegde gezag een intern selectieproces georganiseerd om de competentie, de efficiëntie en de integriteit van de beoogde contractanten te toetsen. Geslaagde kandidaten krijgen een contract aangeboden overeenkomstig artikel 2 bis van de in Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 vastgelegde regeling welke van toepassing is op andere personeelsleden van de Gemeenschappen.

2.

Alle personeelsleden die in dienst zijn genomen op basis van een in lid 1 bedoelde arbeidsovereenkomst krijgen de mogelijkheid een contract te sluiten overeenkomstig artikel 2 bis van de in Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 vastgelegde regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen, in de rangen die worden vermeld in de personeelsformatie. Daartoe wordt , na raadpleging van het Europees Bureau voor personeelsselectie, uitsluitend voor de personeelsleden die al in dienst waren van Europol voordat dit besluit van toepassing werd, binnen twee jaar nadat dit besluit van toepassing is geworden, door het tot het sluiten van overeenkomsten bevoegde gezag een intern selectieproces georganiseerd om de competentie, de efficiëntie en de integriteit van de beoogde contractanten te toetsen. De Commissie houdt toezicht op dit selectieproces. De resultaten van dit selectieproces worden openbaar gemaakt. Geslaagde kandidaten krijgen een contract aangeboden overeenkomstig artikel 2 bis van de in Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 vastgelegde regeling welke van toepassing is op andere personeelsleden van de Gemeenschappen. In de ontwerppersoneelsformatie die samen met het voorontwerp van begroting van de Europese Unie aan de begrotingsautoriteit wordt toegezonden, wordt duidelijk aangegeven welke ambten vervuld worden door personeelsleden die vallen onder het Statuut van de ambtenaren en de regeling welke van toepassing is op andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, en welke ambten vervuld worden door personeelsleden die vallen onder het personeelsstatuut van Europol.

Amendement 55

Artikel 57, lid 3, alinea 2 bis (nieuw)

In geen geval mag de communautaire subsidie voor Europol, zoals vastgesteld op grond van dit besluit, worden gebruikt voor de betaling van uitgaven in verband met verplichtingen die Europol overeenkomstig de Europol-overeenkomst is aangegaan voor de inwerkingtreding van dit besluit van toepassing wordt .

Amendement 62

Artikel 62, lid 2 bis (nieuw)

2 bis. Dit besluit wordt herzien binnen een periode van zes maanden volgend op de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon .


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1995/2006 (PB L 390 van 30.12.2006, blz. 1).

(3)  PB C 219 van 30.7.1999, blz. 101.

(4)  PB C 187 E van 7.8.2003, blz. 144.

(5)  PB C 64 E van 12.3.2004, blz. 588.

(6)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).