ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 247

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

51e jaargang
27 september 2008


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie

2008/C 247/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie
PB C 236 van 13.9.2008

1

 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2008/C 247/02

Zaak C-206/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Thüringer Oberlandesgericht (Duitsland) op 19 mei 2008 — Wasser- und Abwasserzweckverband Gotha und Landkreisgemeinden (WAZV Gotha)/Eurawasser Aufbereitungs- und Entsorgungsgesellschaft mbH

2

2008/C 247/03

Zaak C-243/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Budaörsi Városi Bíróság (Hongarije) op 2 juni 2008 — Pannon GSM Zrt./Sustikné Győrfi Erzsébet

2

2008/C 247/04

Zaak C-260/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 18 juni 2008 — HEKO Industrieerzeugnisse GmbH/Bundesfinanzdirektion West

3

2008/C 247/05

Zaak C-264/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van Cassatie van België op 19 juni 2008 — Belgische Staat tegen Direct Parcel Distribution Belgium NV

3

2008/C 247/06

Zaak C-267/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Klagenfurt (Oostenrijk) op 20 juni 2008 — SPÖ Landesorganisation Kärnten/Finanzamt Klagenfurt

4

2008/C 247/07

Zaak C-294/08: Beroep ingesteld op 2 juli 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Tsjechische Republiek

5

2008/C 247/08

Zaak C-302/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) op 8 juli 2008 — Zino Davidoff S.A./Bundesfinanzdirektion Südost

6

2008/C 247/09

Zaak C-303/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 8 juli 2008 — Metin Bozkurt/Land Baden-Württemberg

6

2008/C 247/10

Zaak C-304/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 9 juli 2008 — Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs eV/Plus Warenhandelsgesellschaft mbH

6

2008/C 247/11

Zaak C-305/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglo di Stato (Italië) op 4 juli 2008 — CoNISMa (Consorzio Nazionale Interuniversitario per le Scienze del Mare)/Regione Marche

7

2008/C 247/12

Zaak C-309/08: Beroep ingesteld op 11 juli 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Polen

7

2008/C 247/13

Zaak C-310/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (Civil Division) (England and Wales) (Verenigd Koninkrijk) op 11 juli 2008 — London Borough of Harrow/Nimco Hassan Ibrahim and Secretary of State for the Home Department

8

2008/C 247/14

Zaak C-314/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Poznaniu (Polen) op 14 juli 2008 — Krzysztof Filipiak/Dyrektor Izby Skarbowej w Poznaniu

8

2008/C 247/15

Zaak C-325/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 17 juli 2008 — Olympique lyonnais/Olivier Bernard, Newcastle UFC

9

2008/C 247/16

Zaak C-350/08: Beroep ingesteld op 29 juli 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Litouwen

9

2008/C 247/17

Zaak C-356/08: Beroep ingesteld op 30 juli 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk

10

2008/C 247/18

Zaak C-357/08: Beroep ingesteld op 4 augustus 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

10

2008/C 247/19

Zaak C-368/08: Beroep ingesteld op 8 augustus 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

11

2008/C 247/20

Zaak C-315/07: Beschikking van de president van het Hof van 30 mei 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Klagenfurt — Oostenrijk) — A-Punkt Schmuckhandels GmbH/Claudia Schmidt

11

2008/C 247/21

Zaak C-476/07: Beschikking van de president van het Hof van 3 juni 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Berlin — Duitsland) — M.C.O. Congres/Suxess GmbH

11

 

Gerecht van eerste aanleg

2008/C 247/22

Zaak T-475/07 R: Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 18 juni 2008 — Dow AgroSciences e.a./Commissie (Kort geding — Richtlijn 91/414/EEG — Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging — Ontvankelijkheid — Geen spoedeisendheid)

12

2008/C 247/23

Zaak T-195/08 R: Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 15 juli 2008 — Antwerpse Bouwwerken/Commissie (Kort geding — Overheidsopdrachten — Communautaire aanbestedingsprocedure — Afwijzing van offerte — Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging en om voorlopige maatregelen — Ontvankelijkheid — Procesbelang — Verlies van kans — Geen ernstige en onherstelbare schade — Geen spoedeisendheid)

12

2008/C 247/24

Zaak T-202/08 R: Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 15 juli 2008 — CLL Centre de langues/Commissie (Kort geding — Overheidsopdrachten — Communautaire aanbestedingsprocedure — Afwijzing van verzoek om deelname — Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging en om voorlopige maatregelen — Geen fumus boni juris — Verlies van kans — Geen ernstige en onherstelbare schade — Geen spoedeisendheid)

12

2008/C 247/25

Zaak T-266/08 P: Hogere voorziening ingesteld op 9 juli 2008 door Petrus Kerstens tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 8 mei 2008 in zaak F-119/06, Kerstens/Commissie

13

2008/C 247/26

Zaak T-267/08: Beroep ingesteld op 9 juli 2008 — Région Nord-Pas-de-Calais/Commissie

13

2008/C 247/27

Zaak T-268/08: Beroep ingesteld op 11 juli 2008 — Land Burgenland/Commissie

14

2008/C 247/28

Zaak T-270/08: Beroep ingesteld op 8 juli 2008 — Duitsland/Commissie

15

2008/C 247/29

Zaak T-279/08: Beroep ingesteld op 17 juli 2008 — Communauté d'Agglomération du Douaisis/Commissie

15

2008/C 247/30

Zaak T-281/08: Beroep ingesteld op 15 juli 2008 — Oostenrijk/Commissie

16

2008/C 247/31

Zaak T-282/08: Beroep ingesteld op 17 juli 2008 — Grazer Wechselseitige Versicherung/Commissie

16

2008/C 247/32

Zaak T-285/08: Beroep ingesteld op 21 juli 2008 — Securvita/BHIM (Natur-Aktien-Index)

17

2008/C 247/33

Zaak T-286/08: Beroep ingesteld op 21 juli 2008 — Fidelio/BHIM (Hallux)

17

2008/C 247/34

Zaak T-287/08: Beroep ingesteld op 25 juli 2008 — Cadila Healthcare/BHIM — Laboratorios Inibsa (ZYDUS)

17

2008/C 247/35

Zaak T-288/08: Beroep ingesteld op 25 juli 2008 — Cadila Healthcare/BHIM — Novartis (ZYDUS)

18

2008/C 247/36

Zaak T-289/08: Beroep ingesteld op 29 juli 2008 — Deutsche BKK/BHIM (Deutsche BKK)

18

2008/C 247/37

Zaak T-295/08: Beroep ingesteld op 23 juli 2008 — CPS Color Group/BHIM — Fema Farben und Putze (TEMACOLOR)

19

2008/C 247/38

Zaak T-296/08: Beroep ingesteld op 28 juli 2008 — Berliner Institut für Vergleichende Sozialforschung/Commissie

19

2008/C 247/39

Zaak T-297/08: Beroep ingesteld op 29 juli 2008 — Mepos Electronics/BHIM (MEPOS)

20

2008/C 247/40

Zaak T-298/08: Beroep ingesteld op 31 juli 2008 — Aldi/BHIM — Catalana de Telecomunicacions Societat Operadora de Xarxes (ALDI)

20

2008/C 247/41

Zaak T-300/08: Beroep ingesteld op 1 augustus 2008 — Hoo Hing/BHIM — Tresplain Investments (Golden Elephant Brand)

21

2008/C 247/42

Zaak T-301/08: Beroep ingesteld op 6 augustus 2008 — Laura Ashley/BHIM — Tiziana Bucci (LAURA ASHLEY)

21

2008/C 247/43

Zaak T-306/08 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 augustus 2008 door Kurt-Wolfgang Braun-Neumann tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 23 mei 2008 in zaak F-79/07, Braun-Neumann/Parlement

22

2008/C 247/44

Zaak T-310/08: Beroep ingesteld op 8 augustus 2008 — BSH Bosch und Siemens Hausgeräte/BHIM (executive edition)

22

2008/C 247/45

Zaak T-332/08: Beroep ingesteld op 15 augustus 2008 — Melli Bank/Raad

23

2008/C 247/46

Zaak T-254/00 R: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 14 juli 2008 — Hôtel Cipriani/Commissie

23

2008/C 247/47

Zaak T-102/04: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 10 juli 2008 — Cornwell/Commissie

23

2008/C 247/48

Zaak T-172/06: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 26 juni 2008 — Expasa/BHIM — Gallardo Blanco (H)

24

2008/C 247/49

Zaak T-480/07: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2008 — SIMSA/Commissie

24

 

Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie

2008/C 247/50

Zaak F-62/08: Beroep ingesteld op 24 juli 2008 — Sevenier/Commissie

25

2008/C 247/51

Zaak F-63/08: Beroep ingesteld op 18 juli 2008 — Christoph e.a./Commissie

25

2008/C 247/52

Zaak F-64/08: Beroep ingesteld op 29 juli 2008 — Nijs/Rekenkamer

25

2008/C 247/53

Zaak F-66/08: Beroep ingesteld op 25 juli 2008 — De Smedt e.a./Parlement

26

2008/C 247/54

Zaak F-70/08: Beroep ingesteld op 6 augustus 2008 — Ziliene/Parlement

26

 

2008/C 247/55

Bericht aan de lezers(zie bladzijde 3 van de omslag)

s3

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie

27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/1


(2008/C 247/01)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 236 van 13.9.2008

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 223 van 30.8.2008

PB C 209 van 15.8.2008

PB C 197 van 2.8.2008

PB C 183 van 19.7.2008

PB C 171 van 5.7.2008

PB C 158 van 21.6.2008

Deze teksten zijn beschikbaar in:

 

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Thüringer Oberlandesgericht (Duitsland) op 19 mei 2008 — Wasser- und Abwasserzweckverband Gotha und Landkreisgemeinden (WAZV Gotha)/Eurawasser Aufbereitungs- und Entsorgungsgesellschaft mbH

(Zaak C-206/08)

(2008/C 247/02)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Thüringer Oberlandesgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Wasser- und Abwasserzweckverband Gotha und Landkreisgemeinden (WAZV Gotha)

Verwerende partij: Eurawasser Aufbereitungs- und Entsorgungsgesellschaft mbH

Prejudiciële vragen

1)

Moet een overeenkomst inzake het verrichten van diensten (in casu diensten op het gebied van de drinkwatervoorziening en het rioolwaterbeheer) volgens welke de aannemer geen rechtstreekse vergoeding van de aanbestedende dienst ontvangt, maar het recht heeft om op privaatrechtelijke basis vergoedingen van derden te innen, alleen op deze grond te worden gekwalificeerd als concessieovereenkomst voor diensten in de zin van artikel 1, lid 3, sub b, van richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (1) (en niet als opdracht voor het verrichten van diensten onder bezwarende titel in de zin van artikel 1, lid 2, sub a en d, van de richtlijn)?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is bij overeenkomsten van de hierboven omschreven aard sprake van een concessieovereenkomst voor diensten indien, op grond van de wijze waarop de dienst publiekrechtelijk is georganiseerd (verplichting tot aansluiting en gebruik, prijscalculatie volgens het kostendekkingsbeginsel), het aan de betrokken dienst verbonden exploitatierisico weliswaar bij voorbaat, dus ook wanneer de aanbestedende dienst de dienst zelf zou verrichten, aanzienlijk is ingeperkt, maar de aannemer dit beperkte risico niettemin geheel of althans vrijwel geheel op zich neemt?

3)

Indien ook de tweede prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 1, lid 3, sub b, van de richtlijn dan aldus worden uitgelegd dat het aan het verrichten van de dienst verbonden exploitatierisico, in het bijzonder het afzetrisico, kwalitatief vergelijkbaar moet zijn met het exploitatierisico dat normaliter onder de voorwaarden van een vrije markt met meerdere concurrerende aanbieders bestaat?


(1)  PB L 134, blz. 1.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Budaörsi Városi Bíróság (Hongarije) op 2 juni 2008 — Pannon GSM Zrt./Sustikné Győrfi Erzsébet

(Zaak C-243/08)

(2008/C 247/03)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Budaörsi Városi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Pannon GSM Zrt.

Verwerende partij: Sustikné Győrfi Erzsébet

Prejudiciële vragen

1)

Kan artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1) — waarin het heet dat de lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden — aldus worden uitgelegd dat een oneerlijk beding van een verkoper niet ipso iure onverbindend is, maar alleen wanneer de consument dat oneerlijk beding met succes betwist via een daartoe ingediend verzoek?

2)

Verlangt de door richtlijn 93/13/EEG gewaarborgde consumentenbescherming dat de nationale rechter — ongeacht de aard van de procedure, al dan niet op tegenspraak —, ook wanneer geen verzoek met het oog op het betwisten van een oneerlijk beding is ingediend, ambtshalve beoordeelt of de hem overgelegde overeenkomst oneerlijke bedingen bevat, dat wil zeggen, in het kader van de toetsing van zijn eigen bevoegdheid de door de verkoper opgestelde bedingen ambtshalve onderzoekt?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord, welke criteria moet de nationale rechter bij die toetsing dan in aanmerking nemen en afwegen?


(1)  PB L 95, blz. 29.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 18 juni 2008 — HEKO Industrieerzeugnisse GmbH/Bundesfinanzdirektion West

(Zaak C-260/08)

(2008/C 247/04)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: HEKO Industrieerzeugnisse GmbH

Verwerende partij: Bundesfinanzdirektion West

Prejudiciële vraag

„Zijn ingrijpende be- of verwerkingen van goederen van tariefpost 7312 van de gecombineerde nomenclatuur die de niet-preferentiële oorsprong van deze goederen bepalen, overeenkomstig artikel 24 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1), enkel be- of verwerkingen die tot gevolg hebben dat het product dat door de be- of verwerking wordt verkregen onder een andere tariefpost van de gecombineerde nomenclatuur moet worden ingedeeld?”


(1)  PB L 302, blz. 1.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van Cassatie van België op 19 juni 2008 — Belgische Staat tegen Direct Parcel Distribution Belgium NV

(Zaak C-264/08)

(2008/C 247/05)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van Cassatie van België

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Belgische Staat

Verweerster: Direct Parcel Distribution Belgium NV

Prejudiciële vragen

1)

Is de boeking waarvan sprake in artikel 221 van het Communautair Douanewetboek (1), de boeking als bedoeld in artikel 217, die erin bestaat dat het bedrag aan rechten door de douaneautoriteiten wordt geregistreerd in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, hoe dient het in artikel 217 van het Communautair Douanewetboek bepaalde voorschrift dat het bedrag van de rechten „in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, te worden geregistreerd” te worden ingevuld? Zijn daar bepaalde technische of vormelijke minimumvereisten aan verbonden of laat artikel 217 de vaststelling van de nadere regels voor de praktijk van de boeking van de bedragen aan rechten volledig over aan de lidstaten, zonder daar enige minimumvereiste aan te verbinden? Is die boeking te onderscheiden van de opneming van het bedrag van de rechten in de boekhouding van de eigen middelen als bedoeld in het artikel 6 van verordening nr. 1150/2000 (2) van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschap?

3)

Dient het artikel 221.1 van het Communautair Douanewetboek in die zin te worden begrepen dat een kennisgeving op de daartoe geëigende wijze van het bedrag aan rechten door de douaneautoriteiten aan de schuldenaar enkel dan als de in artikel 221.1 bedoelde mededeling van het bedrag aan rechten aan de schuldenaar kan worden aangemerkt, indien het bedrag aan rechten door de douaneautoriteiten werd geboekt alvorens het aan de schuldenaar werd ter kennis gebracht? Wat dient verder te worden begrepen onder de in artikel 221.1 vermelde termen „op een daartoe geëigende wijze”?

4)

Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, kan er een vermoeden bestaan ten voordele van de Staat dat de boeking van het bedrag aan rechten voor de mededeling ervan aan de schuldenaar heeft plaatsgevonden? Kan de nationale rechter verder uitgaan van een vermoeden van waarheid gehecht aan de verklaring van de douaneautoriteiten dat het bedrag aan rechten is geboekt voor de mededeling ervan aan de schuldenaar of dienen die autoriteiten voor de nationale rechter systematisch het schriftelijk bewijs te leveren van de boeking van het bedrag aan rechten?

5)

Moet de in artikel 221.1 van het Communautair Douanewetboek vereiste boeking van het bedrag aan rechten voor de mededeling ervan aan de schuldenaar, gebeuren op straffe van nietigheid of verval van de in- of navordering van de douaneschuld? Met andere woorden, dient het artikel 221.1 in die zin te worden begrepen dat, indien het bedrag aan rechten op de daartoe geëigende wijze door de douaneautoriteiten aan de schuldenaar ter kennis wordt gebracht, maar zonder dat het bedrag van de rechten voorafgaandelijk aan die kennisgeving door de douaneautoriteiten werd geboekt, het bedrag aan rechten niet kan worden ingevorderd, waardoor de douaneautoriteiten, om het bedrag alsnog te kunnen invorderen, het bedrag aan rechten opnieuw op de daartoe geëigende wijze ter kennis moeten brengen aan de schuldenaar nadat het bedrag van de rechten werd geboekt en voor zover zulks gebeurt binnen de in artikel 221 van het Communautair Douanewetboek geldende verjaringstermijn?

6)

Indien de vijfde vraag bevestigend wordt beantwoord, wat is het gevolg van de betaling door de schuldenaar van het bedrag aan rechten dat aan hem werd medegedeeld zonder dat het vooraf werd geboekt? Dient dit te worden aangezien als een onverschuldigde betaling die hij kan terugvorderen van de Staat?


(1)  PB 1992 L 302, blz. 1.

(2)  PB L 130, blz. 1.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Klagenfurt (Oostenrijk) op 20 juni 2008 — SPÖ Landesorganisation Kärnten/Finanzamt Klagenfurt

(Zaak C-267/08)

(2008/C 247/06)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Unabhängiger Finanzsenat, Außenstelle Klagenfurt

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SPÖ Landesorganisation Kärnten

Verwerende partij: Finanzamt Klagenfurt

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (1) (hierna: „Zesde richtlijn”) aldus worden uitgelegd dat de „externe propaganda” van de juridisch zelfstandige afdeling van een politieke partij op deelstaatniveau in de vorm van public relations, voorlichtingsactiviteiten, de organisatie van partijbijeenkomsten, de levering van reclamemateriaal aan regionale partijorganisaties en de organisatie van een jaarlijks plaatsvindend bal (SPÖ-bal) moet worden beschouwd als een economische activiteit, wanneer daarbij opbrengsten uit de (gedeeltelijke) doorberekening van de uitgaven voor de „externe propaganda” aan de eveneens juridisch zelfstandige onderafdelingen van de partij (regionale organisaties, enz.) en uit de verkoop van entreebewijzen voor het bal worden verkregen?

2)

Verzet het feit dat de in de eerste vraag genoemde activiteiten een „weerslag” hebben op de afdeling van de partij op deelstaatniveau en dientengevolge ook aan haar ten goede komen, zich ertegen dat de betrokken activiteiten worden aangemerkt als „economische activiteit” in de zin van artikel 4, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn? Het ligt in de aard van de zaak dat in het kader van deze activiteiten automatisch ook bekendheid wordt gegeven aan de partij zelf, alsmede aan haar politieke doelstellingen en denkbeelden, ook al is dit niet het voornaamste streven.

3)

Is nog sprake van een „economische activiteit” in de voornoemde zin wanneer de uitgaven voor „externe propaganda” vele malen hoger liggen dan de door deze activiteit verkregen opbrengsten uit de doorberekening van de uitgaven en de organisatie van het bal?

4)

Is sprake van een „economische activiteit” wanneer bij de doorberekening van de uitgaven geen duidelijk te identificeren economische criteria (bijvoorbeeld kostentoewijzing aan de veroorzaker of de gebruiker) worden toegepast en het in wezen aan de onderafdelingen wordt overgelaten of en in welke omvang zij een deel van de uitgaven van de afdeling op deelstaatniveau op zich nemen?

5)

Is sprake van een „economische activiteit” wanneer de kosten voor propaganda-activiteiten worden omgeslagen over de onderafdelingen, naar gelang van enerzijds het aantal leden van de betrokken onderafdeling, anderzijds het aantal door haar afgevaardigde verkozenen?

6)

Dienen niet onder de belastbare inkomsten vallende overheidssubsidies [zoals de subsidies voor politieke partijen uit hoofde van het Parteienförderungsgesetz (wet subsidiëring politieke partijen) van Karinthië] bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een economische activiteit, in aanmerking te worden genomen als economische voordelen?

7)

Mocht de zogenoemde „externe propaganda” op zich genomen als economische activiteit in de zin van artikel 4, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn worden gekwalificeerd: verzet het feit dat public relations en verkiezingspropaganda tot de fundamentele taken van politieke partijen behoren en een conditio sine qua non voor de verwezenlijking van hun politieke doelstellingen en denkbeelden vormen, zich tegen een kwalificatie daarvan als „economische activiteit”?

8)

Kunnen de door verzoekster verrichte, als „externe propaganda” aangemerkte activiteiten worden vergeleken met de werkzaamheden van commerciële reclamebureaus in de zin van bijlage D (punt 10) van de Zesde richtlijn, respectievelijk komen zij hiermee inhoudelijk overeen? Zo ja, kan de omvang van de verrichte activiteiten gezien de structuur van de inkomsten/uitgaven in de relevante periode als „niet onbeduidend” worden gekwalificeerd?


(1)  PB L 145, blz. 1.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/5


Beroep ingesteld op 2 juli 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Tsjechische Republiek

(Zaak C-294/08)

(2008/C 247/07)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Schima en M. Šimerdová, gemachtigden)

Verwerende partij: Tsjechische Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Tsjechische Republiek

door bij de inschrijving van een ingevoerd voertuig waarvoor kan worden aangetoond dat de technische typegoedkeuring in een andere lidstaat plaatsvond, te eisen dat het voertuig op de datum van de typegoedkeuring voldoet aan de technische vereisten die op deze datum van toepassing zijn in de Tsjechische Republiek, en

door, wanneer niet aan deze voorwaarden is voldaan, te eisen dat het voertuig aan een controle wordt onderworpen om na te gaan of het voldoet aan de technische vereisten die op de productiedatum van het voertuig in de Tsjechische Republiek van toepassing zijn op de categorie waartoe het betrokken voertuig behoort,

de krachtens artikel 28 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Tsjechische Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De voorwaarden voor inschrijving van tweedehandsvoertuigen die in de Tsjechische Republiek worden ingevoerd vanuit andere lidstaten, waar zij voordien waren ingeschreven, zijn in Tsjechisch recht opgenomen in wet nr. 56/2001 Sb (1). Artikel 35, leden 1 en 2, van wet nr. 56/2001 Sb. bevat de voorwaarden voor inschrijving van een afzonderlijk ingevoerd tweedehandsvoertuig waarvoor kan worden aangetoond dat de technische typegoedkeuring in een andere lidstaat plaatsvond.

De Tsjechische autoriteiten erkennen de overeenstemming met de technische regeling van een dergelijk voertuig wanneer het voertuig, zijn systemen, zijn dragende onderdelen of zijn afzonderlijke technische units, op de datum van de technische typegoedkeuring in een andere lidstaat van de EU, voldeden aan de technische vereisten die op deze datum in de Tsjechische Republiek van toepassing waren, en welke zijn vastgelegd in een uitvoeringsbepaling (artikel 35, lid 1, van wet nr. 56/2001 Sb.).

Voldeden op de datum van de technische typegoedkeuring in een andere lidstaat van de EU het voertuig, zijn systemen, zijn onderdelen, of zijn afzonderlijke technische units niet aan de technische vereisten die op deze datum in de Tsjechische Republiek van toepassing waren, en welke zijn vastgelegd in de uitvoeringsbepaling, dan doet de bevoegde autoriteit uitspraak over de overeenstemming met de technische regeling op grond van een technisch verslag dat wordt opgesteld door het technisch controlecentrum. Dit centrum stelt een technisch certificaat op wanneer het voertuig voldoet aan de technische vereisten die op de productiedatum van het voertuig in de Tsjechische Republiek van toepassing zijn op de categorie waartoe het voertuig behoort (artikel 35, lid 2, van wet nr. 56/2001 Sb.).

Derhalve vloeit uit artikel 35, leden 1 en 2, van wet nr. 56/2001 Sb. voort dat de technische goedkeuring van alle tweedehandsvoertuigen waarvoor een andere lidstaat reeds een certificaat van overeenstemming met de technische regeling per type voertuig heeft opgesteld, altijd aan een nieuwe controle op basis van de Tsjechische wettelijke regeling wordt onderworpen. Volgens de Commissie is deze benaderingswijze strijdig met het beginsel van het vrije verkeer van goederen, volgens hetwelk goederen die conform de wettelijke regeling van een lidstaat op de markt werden gebracht, moeten worden toegelaten op de markten van alle andere lidstaten. De Tsjechische wettelijke regeling houdt helemaal geen rekening met het resultaat van de technische controles waaraan het betrokken voertuig in een andere lidstaat werd onderworpen, hetgeen strijdig is met artikel 3, lid 2, van richtlijn 96/96/EG van de Raad.

Gelet op een en ander is de Commissie van mening dat de Tsjechische wettelijke regeling neerkomt op een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 28 EG. Deze maatregel biedt geen bescherming voor de gezondheid en het leven van personen, het milieu of de verkeersveiligheid, en is derhalve niet gerechtvaardigd op grond van artikel 30 van het EG-Verdrag of op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.


(1)  Wet nr. 56/2001 Sb., inzake de voorwaarden voor het gebruik van voertuigen op de weg en houdende wijziging van wet nr. 168/1999 Sb., inzake de aansprakelijkheidsverzekering voor schade veroorzaakt wegens het besturen van een voertuig, en houdende wijziging van verschillende wetten ter zake („wet aansprakelijkheidsverzekering voertuigen”), zoals gewijzigd bij wet nr. 307/1999 Sb.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) op 8 juli 2008 — Zino Davidoff S.A./Bundesfinanzdirektion Südost

(Zaak C-302/08)

(2008/C 247/08)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht München

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Zino Davidoff S.A.

Verwerende partij: Bundesfinanzdirektion Südost

Prejudiciële vraag

„Dient artikel 5, lid 4, van verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten (1), aldus te worden uitgelegd, gelet op de toetreding van de Europese Gemeenschap tot het Protocol van Madrid, dat ondanks het gebruik van het begrip „gemeenschapsmerk”, ook internationale inschrijvingen van merken in de zin van artikel 146 en volgende van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2003 van de Raad van 27 oktober 2003, onder deze bepaling vallen?”


(1)  PB L 196, blz. 7.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 8 juli 2008 — Metin Bozkurt/Land Baden-Württemberg

(Zaak C-303/08)

(2008/C 247/09)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Metin Bozkurt

Verwerende partij: Land Baden-Württemberg

Andere partij bij de procedure: vertegenwoordiger van de bondsbelangen bij het Bundesverwaltungsgericht

Prejudiciële vragen

1)

Blijft het krachtens artikel 7, lid 1, tweede streepje, van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije (Besluit nr. 1/80) als gezinslid verkregen recht op arbeid en verblijf van de echtgenoot van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer ook na echtscheiding behouden?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2)

Is sprake van misbruik bij het beroep op het verblijfsrecht dat ingevolge artikel 7, lid 1, tweede streepje, van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije (Besluit nr. 1/80) is afgeleid van de vroegere echtgenote, wanneer de Turkse staatsburger deze na verkrijging van de rechtspositie heeft verkracht en verwond en daarvoor een gevangenisstraf van twee jaar heeft gekregen?


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 9 juli 2008 — Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs eV/Plus Warenhandelsgesellschaft mbH

(Zaak C-304/08)

(2008/C 247/10)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs eV

Verwerende partij: Plus Warenhandelsgesellschaft mbH

Prejudiciële vraag

Moet artikel 5, lid 2, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (1) aldus worden uitgelegd, dat dit voorschrift in de weg staat aan nationale regelgeving volgens welke een handelspraktijk waarbij aan de deelneming van de consument aan een prijsvraag of spel de voorwaarde is gekoppeld dat de consument een product koopt of gebruik maakt van een dienst, in beginsel toelaatbaar is, zonder dat relevant is of de reclamepraktijk in het individuele geval nadelig is voor het belang van de consument?


(1)  PB L 149, blz. 22.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglo di Stato (Italië) op 4 juli 2008 — CoNISMa (Consorzio Nazionale Interuniversitario per le Scienze del Mare)/Regione Marche

(Zaak C-305/08)

(2008/C 247/11)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglo di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: CoNISMa (Consorzio Nazionale Interuniversitario per le Scienze del Mare)

Verwerende partij: Regione Marche

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de bepalingen van richtlijn 2004/18/EG (1) betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, die zijn aangegeven in punt 1, aldus worden uitgelegd dat zij verbieden dat een consortium, dat enkel bestaat uit Italiaanse universiteiten en bestuursorganen als nader genoemd in punt 8, deelneemt aan een aanbesteding van diensten als het verzamelen van geofysische gegevens en het nemen van monsters op zee?

2)

Zijn de bepalingen van Italiaans recht in artikel 3, leden 22 en 19, en in artikel 34 van het wetboek inzake overheidsopdrachten, vastgesteld bij d. lgs. nr. 163/2006, volgens welke „[d]e term „ondernemer” […] zowel de termen „aannemer”, „leverancier” als „dienstverlener” [dekt]” en „[d]e termen „aannemer”, „leverancier” of „dienstverlener” […] elke natuurlijke of rechtspersoon of elk lichaam zonder rechtspersoonlijkheid, daaronder begrepen een Europees economisch samenwerkingsverband (EESV) in de zin van d. lgs. nr. 240 van 23 juli 1991, [omvatten] die respectievelijk de uitvoering van werken en/of werkzaamheden, de levering van producten of de verlening van diensten op de markt aanbiedt”, in strijd met richtlijn 2004/18/EG, indien zij aldus worden uitgelegd dat zij de deelname beperken tot professionele aanbieders van deze activiteit, onder uitsluiting van lichamen die hoofdzakelijk andere doelstellingen dan winst nastreven, bijvoorbeeld onderzoek?


(1)  PB L 134, blz. 114.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/7


Beroep ingesteld op 11 juli 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Polen

(Zaak C-309/08)

(2008/C 247/12)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Nijenhuis en K. Mojzesowicz, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Polen, door niet te zorgen voor de juiste omzetting in nationaal recht van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) (1), in het bijzonder artikel 3, leden 2 en 3, betreffende het vereiste van de onafhankelijkheid van de nationale regelgevende instanties en de onpartijdige en transparante uitoefening van hun bevoegdheden, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Republiek Polen verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Polen heeft niet gezorgd voor een daadwerkelijke scheiding tussen de regelgevende taken en de met eigendom of zeggenschap verband houdende activiteiten.

De Poolse staat bezit aanzienlijke deelnemingen in tal van telecommunicatieondernemingen. Tegelijkertijd wordt de nationale regelgevende instantie in Polen benoemd door de minister-president die deze instantie te allen tijde zonder opgaaf van redenen naar eigen goeddunken mag opheffen, en van wie ook de minister van Financiën en de minister van Infrastructuur volledig afhangen.

Daar er geen bepalingen zijn waarbij de duur van het mandaat van de nationale regelgevende instantie wordt vastgelegd, en ook een uitputtende opsomming van de voorwaarden voor de opheffing daarvan ontbreekt, is die instantie in hoge mate afhankelijk van de minister-president, en wordt niet gegarandeerd dat de exploitanten waarin de staat een deelneming heeft, op dezelfde wijze als de overige op de markt aanwezige exploitanten worden behandeld.


(1)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 33.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (Civil Division) (England and Wales) (Verenigd Koninkrijk) op 11 juli 2008 — London Borough of Harrow/Nimco Hassan Ibrahim and Secretary of State for the Home Department

(Zaak C-310/08)

(2008/C 247/13)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Court of Appeal (Civil Division) (England and Wales)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: London Borough of Harrow

Verwerende partij: Nimco Hassan Ibrahim and Secretary of State for the Home Department

Prejudiciële vragen

Onder omstandigheden waar: (i) een echtgenote die niet de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezit en haar kinderen die deze wel bezitten, een persoon met de nationaliteit van een lidstaat van de Unie naar het Verenigd Koninkrijk hebben begeleid, (ii) deze persoon met de nationaliteit van een lidstaat van de Unie als werknemer in het Verenigd Koninkrijk verbleef, (iii) de persoon met de nationaliteit van een lidstaat van de Unie vervolgens ophield arbeid te verrichten en daarna het Verenigd Koninkrijk verliet, (iv) de persoon met de nationaliteit van een lidstaat van de Unie, de echtgenote die niet de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezit en de kinderen niet over voldoende eigen bestaansmiddelen beschikken en afhankelijk zijn van sociale bijstand in het Verenigd Koninkrijk, (v) korte tijd na hun aankomst in het Verenigd Koninkrijk, tijdens het werknemerschap van de persoon met de nationaliteit van een lidstaat van de Unie, de kinderen lager onderwijs zijn gaan volgen:

1)

Hebben de echtgenote en de kinderen alleen dan het recht om in het Verenigd Koninkrijk te verblijven indien zij voldoen aan de voorwaarden die zijn neergelegd in richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 (1) betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden,

of

2)

(i)

hebben zij een verblijfsrecht als uitvloeisel van artikel 12 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 (2) betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, zonder dat zij hoeven te voldoen aan de voorwaarden van richtlijn 2004/38/EG,

en

(ii)

zo ja, moeten zij dan over voldoende middelen beschikken om tijdens hun voorgenomen verblijfsperiode niet ten laste te komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt?

3)

Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend is, maakt het dan verschil of, zoals in het onderhavige geval, de kinderen aanvingen lager onderwijs te volgen en de persoon met de nationaliteit van een lidstaat van de Unie ophield met werken voor de datum waarop richtlijn 2004/38/EG door de lidstaten te uitvoer diende te zijn gelegd?


(1)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77).

(2)  Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2).


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Poznaniu (Polen) op 14 juli 2008 — Krzysztof Filipiak/Dyrektor Izby Skarbowej w Poznaniu

(Zaak C-314/08)

(2008/C 247/14)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Wojewódzki Sąd Administracyjny w Poznaniu

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Krzysztof Filipiak

Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Poznaniu

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de uit artikel 43, eerste en tweede alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voortvloeiende regelingen aldus worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen de nationale Poolse bepalingen vervat in artikel 26, eerste alinea, sub 2, van de wet van 26 juli 1991 op de inkomstenbelasting (ustawa z dnia 26 lipca 1991 r. o podatku dochodowym od osób fizycznych) (omissis), die het recht om van de belastinggrondslag van de inkomstenbelasting het bedrag van de verplichte socialeverzekeringsbijdragen af te trekken, uitsluitend beperken tot de bijdragen die op grond van de bepalingen van nationaal recht zijn betaald, alsmede in artikel 27b, lid 1, van de wet van 26 juli 1991 op de inkomstenbelasting, die het recht om van de inkomstenbelasting het bedrag van de verplichte ziektekostenverzekeringsbijdragen af te trekken, uitsluitend beperken tot de bijdragen die op grond van de bepalingen van nationaal recht zijn betaald, in een situatie waarin een Poolse staatsburger die in Polen onbeperkt belastingplichtig is over in Polen belaste inkomsten, ook bijdragen aan de verplichte sociale- en ziektekostenverzekering in een andere lidstaat afdraagt uit hoofde van een aldaar uitgeoefende economische activiteit, maar die bijdragen in die andere lidstaat van de Europese Unie niet van het inkomen of van de belasting werden afgetrokken?

2)

Moeten het beginsel van de voorrang van het gemeenschapsrecht en de uit de artikelen 10 EG en 43, eerste en tweede alinea, EG voortvloeiende regelingen aldus worden uitgelegd, dat zij voorgaan boven de nationale bepalingen vervat in de artikelen 91, leden 2 en 3, en 190 van de grondwet van de Republiek Polen (DZ. U. z 1997 r. nr. 14. poz. 176. zoals gewijzigd), voor zover een uitspraak van het Constitutionele hof op basis daarvan pas later effect sorteert?


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 17 juli 2008 — Olympique lyonnais/Olivier Bernard, Newcastle UFC

(Zaak C-325/08)

(2008/C 247/15)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Olympique lyonnais

Verwerende partijen: Olivier Bernard, Newcastle UFC

Prejudiciële vragen

1)

Verzet het in artikel 39 EG neergelegde beginsel van het vrije verkeer van werknemers zich tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een speler van de categorie „beloften” die bij afloop van zijn opleidingsperiode een contract als beroepsspeler tekent bij een club uit een andere lidstaat van de Europese Unie, kan worden gelast schadevergoeding te betalen?

2)

Zo ja, vormt de noodzaak om de indienstneming en de opleiding van jonge beroepsspelers aan te moedigen, een legitieme doelstelling of een dwingende reden van algemeen belang die een dergelijke beperking kan rechtvaardigen?


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/9


Beroep ingesteld op 29 juli 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Litouwen

(Zaak C-350/08)

(2008/C 247/16)

Procestaal: Litouws

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Steiblytės en M. Šimerdovos)

Verwerende partij: Republiek Litouwen

Conclusies

vast te stellen dat de Republiek Litouwen de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 6, lid 1, en punt 4 van deel II van bijlage I van richtlijn 2001/83/EG (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/63/EG (2), en krachtens artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2309/93 (3) en artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 726/2004 (4), door de nationale vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel „Grasalvas” te handhaven;

de Republiek Litouwen te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

i)

Volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/83/EG is de Republiek Litouwen verplicht om na te gaan of de voor de toetreding verleende vergunningen voor het in de handel brengen voldoen aan de voorwaarden van het op het ogenblik van de toetreding geldende communautaire geneesmiddelenrecht en, vanaf 1 mei 2004, om ervoor te zorgen dat slechts geneesmiddelen in de handel worden gebracht waarvoor een vergunning is afgegeven die aan deze voorwaarden voldoet.

ii)

Aangezien het geneesmiddel „Grasalva” niet voorkomt in aanhangsel A bij bijlage IX bij de toetredingsakte van 2003, kon dit geneesmiddel niet onder de overgangsbepalingen vallen en slechts vanaf 1 mei 2004 in de handel worden gebracht indien het voldeed aan alle gemeenschapsrechtelijke vereisten inzake kwaliteit, veiligheid en doeltreffendheid die gelden voor gelijkwaardige biologische geneesmiddelen, met name die welke zijn vastgesteld in punt 4 van deel II van bijlage I bij richtlijn 2001/83/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/63/EG.

iii)

De bevoegde autoriteiten van de Republiek Litouwen hebben zelf vastgesteld dat de documenten betreffende het geneesmiddel „Grasalva” niet overeenkomstig punt 4 van deel II van bijlage I bij richtlijn 2001/83/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/63/EG, gegevens over preklinische en klinische onderzoeken bevatten waaruit blijkt dat dit geneesmiddel beantwoordt aan de vereisten inzake veiligheid en doeltreffendheid die gelden voor gelijkwaardige biologische geneesmiddelen.

iv)

Aangezien de nationale vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel „Grasalva” niet voldoet aan de vereisten van punt 4 van deel II van bijlage I bij richtlijn 2001/83/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/63/EG, kon dit geneesmiddel slechts vanaf de toetredingsdatum in de handel worden gebracht indien een vergunning voor het in de handel brengen ervan was afgegeven volgens de gecentraliseerde procedure van artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2309/93 (dat van toepassing was tot en met 20 november 2005) of artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 726/2004 (dat van toepassing was vanaf 21 november 2005).


(1)  Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311, blz. 67).

(2)  Richtlijn 2003/63/EG van de Commissie van 25 juni 2003 tot wijziging van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 159, blz. 46).

(3)  Verordening (EEG) nr. 2309/93 van de Raad van 22 juli 1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (PB L 214, blz. 1).

(4)  Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PB L 136, blz. 1).


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/10


Beroep ingesteld op 30 juli 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-356/08)

(2008/C 247/17)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: E. Traversa, A. Böhlke, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Hof

te verklaren dat de Republiek Oostenrijk, door van elke arts die zich in Oberösterreich vestigt, te verlangen dat hij een bankrekening bij de Oberösterreichischen Landesbank opent waarop de honoraria voor verstrekkingen in natura door de ziekenfondsen kunnen worden overgemaakt, de krachtens de artikelen 43 EG, 49 EG en 56 EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Republiek Oostenrijk te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De invoering van een verplichte bankrekening, waarop bovendien alle honoraria voor de verschillende verstrekkingen in natura door de ziekenfondsen moeten worden overgemaakt, is onevenredig aan de noodzaak te verzekeren dat de berekening en de heffing van de bijdragen die in Oberösterreich gevestigde artsen aan de Ärztekammer verschuldigd zijn, volgens de voorschriften verlopen. De bestreden regelingen behelzen derhalve ongerechtvaardigde beperkingen van drie door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden: de vrijheid van vestiging van in andere lidstaten gevestigde artsen en banken, het vrij verrichten van diensten en het vrije kapitaalverkeer.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/10


Beroep ingesteld op 4 augustus 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

(Zaak C-357/08)

(2008/C 247/18)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: G. Zavvos, gemachtigde)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/14/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 houdende wijziging van de richtlijnen 72/166/EEG, 84/5/EEG, 88/357/EEG en 90/232/EEG van de Raad en richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2005/14/EG in nationaal recht is op 11 juni 2007 verstreken.


(1)  PB L 149 van 11.6.2005, blz. 14-21.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/11


Beroep ingesteld op 8 augustus 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

(Zaak C-368/08)

(2008/C 247/19)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: U. Wölker en I. Dimitriou, gemachtigden)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/35/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 19, lid 1, deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2004/35/EG in nationaal recht is op 30 april 2007 verstreken.


(1)  PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56-75.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/11


Beschikking van de president van het Hof van 30 mei 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Klagenfurt — Oostenrijk) — A-Punkt Schmuckhandels GmbH/Claudia Schmidt

(Zaak C-315/07) (1)

(2008/C 247/20)

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 269 van 10.11.2007.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/11


Beschikking van de president van het Hof van 3 juni 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Berlin — Duitsland) — M.C.O. Congres/Suxess GmbH

(Zaak C-476/07) (1)

(2008/C 247/21)

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 22 van 26.1.2008.


Gerecht van eerste aanleg

27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/12


Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 18 juni 2008 — Dow AgroSciences e.a./Commissie

(Zaak T-475/07 R)

(„Kort geding - Richtlijn 91/414/EEG - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging - Ontvankelijkheid - Geen spoedeisendheid’)

(2008/C 247/22)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Dow AgroSciences Ltd (Hitchin, Hertfordshire, Verenigd Koninkrijk); Dow AgroSciences LLC (Indianapolis, Indiana, Verenigde Staten); Dow AgroSciences (Mougins, Frankrijk); Dow AgroSciences Export (Mougins); Dow AgroSciences BV (Hoek, Nederland); Dow AgroSciences Hungary kft (Boedapest, Hongarije); Dow AgroSciences Italia Srl (Milaan, Italië); Dow AgroSciences Polska sp. z o.o. (Warschau, Polen); Dow AgroSciences Iberica, SA (Madrid, Spanje); Dow AgroSciences s.r.o. (Praag, Tsjechische Republiek); Dow AgroSciences Danmark A/S (Kongens Lyngby, Denemarken); Dow AgroSciences GmbH (München, Duitsland); Dintec Agroquímica — Produtos Químicos, Lda (Funchal, Madeira, Portugal), en Finchimica SpA (Brescia, Italië) (vertegenwoordigers: C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Doherty en L. Parpala, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking 2007/629/EG van de Commissie van 20 september 2007 betreffende de niet-opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten (PB L 255, blz. 42), tot de uitspraak van het arrest in de hoofdzaak

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/12


Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 15 juli 2008 — Antwerpse Bouwwerken/Commissie

(Zaak T-195/08 R)

(„Kort geding - Overheidsopdrachten - Communautaire aanbestedingsprocedure - Afwijzing van offerte - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging en om voorlopige maatregelen - Ontvankelijkheid - Procesbelang - Verlies van kans - Geen ernstige en onherstelbare schade - Geen spoedeisendheid’)

(2008/C 247/23)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Antwerpse Bouwwerken NV (Antwerpen, België) (vertegenwoordigers: J. Verbist en D. De Keuster, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: E. Manhaeve, gemachtigde, bijgestaan door M. Gelders)

Voorwerp

Verzoek om voorlopige maatregelen in het kader van een door de Commissie uitgeschreven aanbestedingsprocedure voor de bouw van een hal

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/12


Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 15 juli 2008 — CLL Centre de langues/Commissie

(Zaak T-202/08 R)

(„Kort geding - Overheidsopdrachten - Communautaire aanbestedingsprocedure - Afwijzing van verzoek om deelname - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging en om voorlopige maatregelen - Geen fumus boni juris - Verlies van kans - Geen ernstige en onherstelbare schade - Geen spoedeisendheid’)

(2008/C 247/24)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Centre de langues te Louvain-la-Neuve en Louvain-en-Woluwe (CLL Centre de langues) (Louvain-la-Neuve, België) (vertegenwoordigers: F. Tulkens en V. Ost, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: N. Bambara en E. Manhaeve, gemachtigden, bijgestaan door P. Wytinck, advocaat)

Voorwerp

Verzoek om voorlopige maatregelen dat in wezen erop is gericht het Centre de langues te Louvain-la-Neuve en Louvain-en-Woluwe (CLL Centre de langues) in staat te stellen om deel te nemen aan aanbesteding ADMIN/D1/PR/2008/004 voor de opdracht „Taalopleidingen voor het personeel van de instellingen, organen en agentschappen van de Europese Unie (EU) te Brussel”, en het uitsluitingsbesluit van de Commissie te laten opschorten tot de uitspraak van het arrest van het Gerecht over het beroep tot nietigverklaring van dat besluit.

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/13


Hogere voorziening ingesteld op 9 juli 2008 door Petrus Kerstens tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 8 mei 2008 in zaak F-119/06, Kerstens/Commissie

(Zaak T-266/08 P)

(2008/C 247/25)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Petrus Kerstens (Overijse, België) (vertegenwoordiger: C. Mourato, advocaat)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het bestreden arrest te vernietigen;

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met de onderhavige hogere voorziening verzoekt rekwirant om vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 8 mei 2008 in zaak F-119/06, Kerstens/Commissie, houdende verwerping van zijn beroep strekkende tot, enerzijds, nietigverklaring van het besluit van het Directiecomitié van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten van 8 december 2005 houdende wijziging van het organogram van dit bureau, voor zover dat besluit tot gevolg heeft gehad dat rekwirant, destijds hoofd van de eenheid „Middelen”, werd tewerkgesteld in een functie op het gebied van onderzoek en toekomstleer, en, anderzijds, vergoeding van de beweerdelijk geleden schade.

Tot staving van zijn hogere voorziening voert rekwirant één middel aan, ontleend aan een verkeerde opvatting van de feiten en het bewijsmateriaal alsmede aan het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken bij de toepassing van artikel 7 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de statutaire bepalingen inzake tuchtmaatregelen van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan en misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt, aangezien het op grond van feitelijk onjuiste vaststellingen heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van schending van voormeld artikel 7.

Voorts stelt rekwirant dat het Gerecht voor ambtenarenzaken het bestreden arrest op het punt van de beoordeling van het dienstbelang door Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten en de oprichting van een extra dienst op het gebied van onderzoek en toekomstleer, gelet op het chronisch tekort aan personeel van het Bureau, onvoldoende heeft gemotiveerd.

In de derde plaats stelt rekwirant dat zijn rechten van verdediging zijn geschonden, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken een aantal redeneringen heeft gebaseerd op zijn loopbaanontwikkelingrapport over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2006, dat de Commissie voor het eerst ter terechtzitting heeft neergelegd, zonder dat rekwirant de gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt daarvoor kenbaar te maken.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/13


Beroep ingesteld op 9 juli 2008 — Région Nord-Pas-de-Calais/Commissie

(Zaak T-267/08)

(2008/C 247/26)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Région Nord-Pas-de-Calais (vertegenwoordigers: M. Cliquennois en F. Cavedon, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van beschikking C(2008) 1089 def. van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 2 april 2008 betreffende staatssteun nr. C 38/2007 (ex NN 45/2007) die door Frankrijk is uitgevoerd ten gunste van Arbel Fauvet Rail SA;

verwijzing van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vraagt om de nietigverklaring van beschikking C(2008) 1089 def. van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 2 april 2008 waarbij de Commissie met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar heeft verklaard, de staatssteun die door verzoekster en de Communauté d'Agglomération du Douaisis is toegekend aan Arbel Fauvet Rail SA in de vorm van terug te betalen voorschotten tegen een jaarlijkse rentevoet van 4,08 %, die overeenstemt met de communautaire referentievoet die ten tijde van de toekenning van toepassing was. De Commissie was van oordeel dat Arbel Fauvet Rail SA, gezien haar financiële toestand, dergelijke fondsen niet tegen even gunstige voorwaarden op de financiële markten had kunnen verkrijgen.

Verzoekster betoogt om te beginnen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en aan haar motiveringsplicht heeft verzaakt, doordat zij zich op het standput heeft gesteld dat de fondsen deels afkomstig waren van de gemeenten van de Communauté d'Agglomération du Douaisis, zonder rekening te houden met de specifieke juridische kenmerken van de communauté d'agglomération, die een publiekrechtelijke instelling voor intergemeentelijke samenwerking is die bestuurlijke en begrotingsautonomie geniet ten opzichte van de gemeenten die er de leden van zijn. Verzoekster meent dat de toegekende steun dan ook niet aan de staat kan worden toegerekend.

Vervolgens betoogt verzoekster dat de Commissie beoordelingsfouten heeft gemaakt i) door Arbel Fauvet Rail SA te kwalificeren als een onderneming in moeilijkheden en ii) door zich op het standpunt te stellen dat Arbel Fauvet Rail SA niet de rentevoet zou hebben gekregen die onder normale marktomstandigheden wordt toegepast.

Verzoekster betoogt daarnaast dat de Commissie haar onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft uitgevoerd, omdat zij noch het bedrag van de terug te vorderen steun, noch de omvang van de steun heeft vastgesteld en geen enkel element heeft aangedragen op grond waarvan een verhoging kan worden gerechtvaardigd van de rentevoet die op de terug te betalen voorschotten moet worden toegepast vanwege een bijzondere risicosituatie bij Arbel Fauvet Rail SA.

Verzoekster voert ten slotte een schending van het beginsel van hoor en wederhoor aan, nu verzoekster tijdens de administratieve procedure niet is gehoord.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/14


Beroep ingesteld op 11 juli 2008 — Land Burgenland/Commissie

(Zaak T-268/08)

(2008/C 247/27)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Land Burgenland (vertegenwoordigers: Rechtsanwälte U. Soltész en C. Herbst)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

de beschikking van de Commissie C(2008) 1625 def. van 30 april 2008 (nr. C 56/2006, ex NN 77/2006 — Privatisering Bank Burgenland) overeenkomstig artikel 231, lid 1, EG in haar geheel nietig te verklaren;

de Commissie overeenkomstig artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker komt op tegen de beschikking van de Commissie C(2008) 1625 def. van 30 april 2008, waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat de steun die Oostenrijk in strijd met artikel 88, lid 3, EG aan de Versicherungsgesellschaft Grazer Wechselseitige Versicherung AG en de GW Beteiligungserwerbs- und -verwaltungs-GmbH heeft verleend in het kader van de privatisering van de HYPO Bank Burgenland AG, onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

Verzoeker voert de volgende middelen aan ter onderbouwing van zijn beroep:

onjuiste toepassing van artikel 87, lid 1, EG door de Commissie bij de bepaling van de marktprijs, aangezien het organiseren van een biedprocedure niet verplicht was;

onjuiste toepassing van artikel 87, lid 1, EG door de Commissie ten gevolge van de inbreuk op de eerdere praktijk van de Commissie;

onjuiste toepassing van artikel 87, lid 1, EG door de Commissie, daar een particuliere verkoper eveneens had moeten aannemen dat de Oostenrijkse toezichthoudende instantie voor de financiële markten de bieder met het hoogste bod zou weren;

onjuiste toepassing van artikel 87, lid 1, EG door de Commissie, daar verzoeker bij zijn beslissing over de toeslag rekening mocht houden met zijn dekkingsplicht in geval van niet-vervulling van bepaalde verplichtingen van de geprivatiseerde bank;

onjuiste toepassing door de Commissie van het beginsel van de particuliere verkoper in een markteconomie bij de toetsing van de invloed van deze dekkingsplicht op de verkoopbeslissing;

onjuiste toepassing van artikel 87, lid 1, EG door de Commissie ten gevolge van een verkeerde beoordeling van de bewijslast dan wel van de plicht tot het bijbrengen van bewijzen in een biedprocedure;

onjuiste toepassing van artikel 87, lid 1, EG door de Commissie, aangezien het bod van de hoogste bieder niet geschikt was als basis voor de bepaling van de marktwaarde;

onjuiste beoordeling door de Commissie van de economische waarde van de emissies door de geprivatiseerde bank, en

onjuiste toepassing van artikel 87, lid 1, EG door de Commissie in het kader van de vaststelling van het bestaan van een steunelement.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/15


Beroep ingesteld op 8 juli 2008 — Duitsland/Commissie

(Zaak T-270/08)

(2008/C 247/28)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordiger: M. Lumma, bijgestaan door Rechtsanwalt C. von Donat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietigverklaring van de beschikking van de Commissie C(2008) 1615 def. van 29 april 2008 tot vermindering van de bij beschikking van de Commissie C(94) 1973 van 5 augustus 1994 toegekende bijstand uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) voor het operationele programma Berlijn (Oost) — onder doelstelling 1 vallende regio (1994-1999) in de Bondsrepubliek Duitsland;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met de bestreden beschikking heeft de Commissie de uit het EFRO toegekende financiële bijstand voor het operationele programma voor de onder doelstelling 1 vallende regio van het Land Berlijn in de Bondsrepubliek Duitsland (1994-1999) verminderd.

Tot staving van haar beroep stelt verzoekster in de eerste plaats dat de Commissie de feiten verkeerd heeft beoordeeld. Verzoekster voert met name aan dat de Commissie enkele onderzoeksresultaten verkeerd heeft beoordeeld en op ongegronde wijze tot het bestaan van systematische fouten in het beheer en bij de controle heeft besloten.

In de tweede plaats voert verzoekster aan dat er geen rechtsgrondslag bestaat voor het aanbrengen van forfaitaire en op extrapolatie gesteunde financiële correcties aan het operationele programma gedurende de programmeringsperiode 1994-1999, aangezien voor deze periode niet was voorzien in een regeling die vergelijkbaar is met de in artikel 39 van Verordening (EG) nr. 1260/99 (1) neergelegde regeling. Daarenboven vormen noch de bepalingen van artikel 24 van Verordening (EEG) nr. 4253/88 (2), noch de interne richtsnoeren van de Commissie van 15 oktober 1997 betreffende de netto financiële correcties in het kader van de toepassing van artikel 24 van Verordening nr. 4253/88, noch het beginsel van goed financieel beheer overeenkomstig artikel 274 EG een voldoende bepaalde rechtsgrondslag. Volgens verzoekster bestaat er evenmin een langdurige en algemeen aanvaarde administratieve praktijk in die zin.

Verzoekster stelt daarenboven dat de bestreden beschikking artikel 24, lid 2, van Verordening nr. 4253/88 schendt, aangezien er geen sprake is van onregelmatigheden als bedoeld in deze bepaling. In deze context stelt zij voorts dat zelfs indien voldaan zou zijn aan de voorwaarden voor een vermindering van de bijstand overeenkomstig artikel 24, lid 2, van Verordening nr. 4253/88, de Commissie bij de uitoefening van de haar verleende beoordelingsbevoegdheid had moeten controleren of deze vermindering evenredig was.

Subsidiair stelt verzoekster dat de forfaitaire correcties onevenredig zijn en dat de door de Commissie gemaakte extrapolaties op een onvoldoende feitelijke grondslag berusten.

Daarenboven stelt verzoekster dat verweerster haar plicht tot motivering van de bestreden beschikking heeft geschonden.

Ten slotte voert verzoekster aan dat de Commissie het beginsel van partnerschap heeft geschonden, daar zij ondanks meerdere controles door haar financiële controleurs tijdens de programmeringsperiode 1994-1999 op geen enkel ogenblik heeft overwogen financiële consequenties te trekken uit tekortkomingen in het systeem.


(1)  Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen (PB L 161, blz. 1).

(2)  Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, blz. 1).


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/15


Beroep ingesteld op 17 juli 2008 — Communauté d'Agglomération du Douaisis/Commissie

(Zaak T-279/08)

(2008/C 247/29)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Communauté d'Agglomération du Douaisis (vertegenwoordiger: M.-Y. Benjamin, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietigverklaring van beschikking nr. C 38/2007 van de Commissie van 2 april 2008

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vraagt om de nietigverklaring van beschikking C(2008) 1089 def. van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 2 april 2008 waarbij de Commissie met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar heeft verklaard, de staatssteun die door verzoekster en de Région Nord-Pas-de-Calais is toegekend aan Arbel Fauvet Rail SA in de vorm van terug te betalen voorschotten tegen een jaarlijkse rentevoet van 4,08 %, die overeenstemt met de communautaire referentievoet die ten tijde van de toekenning van toepassing was. De Commissie was van oordeel dat Arbel Fauvet Rail SA, gezien haar financiële toestand, dergelijke fondsen niet tegen even gunstige voorwaarden op de financiële markten had kunnen verkrijgen.

De door verzoekster aangevoerde middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke in zaak T-267/08, Région Nord-Pas-de-Calais/Commissie, zijn aangevoerd.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/16


Beroep ingesteld op 15 juli 2008 — Oostenrijk/Commissie

(Zaak T-281/08)

(2008/C 247/30)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordiger: C. Pesendorfer, gemachtigde)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

beschikking C(2008) 1625 def. van de Commissie van 30 april 2008 betreffende staatssteun nr. C 56/2006 (ex NN 77/2006) van Oostenrijk voor de privatisering van de Bank Burgenland nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster komt op tegen beschikking C(2008) 1625 def. van de Commissie van 30 april 2008, waarbij is vastgesteld dat de staatssteun die Oostenrijk in strijd met artikel 88, lid 3, EG heeft toegekend aan Versicherungsgesellschaft Grazer Wechselseitige Versicherung AG en GW Beteiligungserwerbs- und -verwaltungs-GmbH in het kader van de privatisering van HYPO Bank Burgenland AG, onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

Voor de motivering van het verzoekschrift wordt verwezen naar de beknopte weergave van de aangevoerde middelen in zaak T-268/08, Land Burgenland/Commissie.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/16


Beroep ingesteld op 17 juli 2008 — Grazer Wechselseitige Versicherung/Commissie

(Zaak T-282/08)

(2008/C 247/31)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Grazer Wechselseitige Versicherung AG (Graz, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: Rechtsanwalt H. Wollmann)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

de beschikking van de Commissie C(2008) 1625 def. van 30 april 2008 (nr. C 56/2006, ex NN 77/2006 — Privatisering Bank Burgenland) overeenkomstig artikel 231, lid 1, EG in haar geheel nietig te verklaren;

verweerster overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster komt op tegen de beschikking van de Commissie C(2008) 1625 def. van 30 april 2008, waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat de steun die Oostenrijk in strijd met artikel 88, lid 3, EG aan de Versicherungsgesellschaft Grazer Wechselseitige Versicherung AG en de GW Beteiligungserwerbs- und -verwaltungs-GmbH heeft verleend in het kader van de privatisering van de HYPO Bank Burgenland AG, onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster in de eerste plaats aan dat de Commissie artikel 87, lid 1, EG in meerdere opzichten verkeerd heeft toegepast. Dienaangaande stelt zij met name dat verschillende indicatoren erop wijzen dat de marktwaarde van de geprivatiseerde bank op het ogenblik van de verkoop duidelijk onder de door verzoekster geboden koopprijs lag, zodat zij bij de verkoop niet is bevoordeeld.

Bovendien voert verzoekster aan dat verweerster de „particuliere verkoper”-test verkeerd heeft toegepast. Verzoekster betwist in dit verband de juistheid van de stelling van de Commissie dat bij de beslissing over de toeslag geen rekening mocht worden gehouden met de dekkingsplicht van het Land Burgenland in geval van niet-vervulling van bepaalde verplichtingen van de geprivatiseerde bank. In deze context stelt verzoekster voorts dat de Commissie niet uitgaat van het criterium van een reële particuliere investeerder, maar van de fictie van een verkoper met een onbegrensde bereidheid tot het nemen van risico's.

Verzoekster stelt tevens dat de Commissie niet heeft bewezen dat verzoeksters bod na het aanbrengen van de noodzakelijke wijzigingen nominaal lager was dan het bod van de andere bieder.

Voor het geval er sprake zou zijn van een steunmaatregel, stelt verzoekster subsidiair dat de Commissie heeft nagelaten de verenigbaarheid van deze steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt overeenkomstig artikel 87, lid 3, sub c, EG te toetsen.

Ten slotte stelt verzoekster dat de bestreden beschikking een aantal motiveringsgebreken vertoont.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/17


Beroep ingesteld op 21 juli 2008 — Securvita/BHIM (Natur-Aktien-Index)

(Zaak T-285/08)

(2008/C 247/32)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Securvita Gesellschaft zur Entwicklung alternativer Versicherungskonzepte mbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. van Eendenburg, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van 26 mei 2008 in zaak R 525/2007-4 aldus te herzien dat wordt gelast dat het woordmerk „Natur-Aktien-Index” als gemeenschapsmerk bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt wordt ingeschreven.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Natur-Aktien-Index” voor waren en diensten van de klassen 16, 36 en 42 (aanvraag nr. 4 861 175)

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) doordat het aangevraagde merk geen onderscheidend vermogen mist.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/17


Beroep ingesteld op 21 juli 2008 — Fidelio/BHIM (Hallux)

(Zaak T-286/08)

(2008/C 247/33)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Fidelio KG (Linz, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: M. Gail, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 21 mei 2008 (zaak R 632/2007-4) vernietigen;

het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) verwijzen in de eigen kosten en in die van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Hallux” voor waren van de klassen 10, 18 en 25 (aanvraag nr. 5 245 147)

Beslissing van de onderzoeker: gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke toewijzing van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 40/94 (1), aangezien er voor de waren „orthopedische artikelen” en „schoeisel” geen absolute weigeringsgrond bestaat.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/17


Beroep ingesteld op 25 juli 2008 — Cadila Healthcare/BHIM — Laboratorios Inibsa (ZYDUS)

(Zaak T-287/08)

(2008/C 247/34)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cadila Healthcare Ltd (Ahmedabad, India) (vertegenwoordigers: S. Bailey, A. Juaristi en F. Potin, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Laboratorios Inibsa, SA (Llissa de Vall, Spanje)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 5 mei 2008 in zaak R 1322/2007-2 vernietigen; en

verweerder verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „ZYDUS” voor waren van de klassen 3, 5 en 10 — aanvraagnr. 3 277 662

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: Spaanse merkinschrijving nr. 2 360 938 voor het merk „CIBUS” voor waren van klasse 5; Spaanse merkinschrijving nr. 2 360 939 voor het merk „CIBUS” voor waren van klasse 3

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie met betrekking tot alle litigieuze waren

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: de kamer van beroep heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de oppositieafdeling haar beslissing heeft gemotiveerd en dat artikel 73 van verordening nr. 40/94 van de Raad dus niet is geschonden; de kamer van beroep heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting door in strijd met algemene beginselen van het merkenrecht, en in het bijzonder in strijd met artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad, te oordelen dat er gevaar voor verwarring van de oudere merken met het aangevraagde merk bestond.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/18


Beroep ingesteld op 25 juli 2008 — Cadila Healthcare/BHIM — Novartis (ZYDUS)

(Zaak T-288/08)

(2008/C 247/35)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cadila Healthcare Ltd (Ahmedabad, India) (vertegenwoordigers: S. Bailey, A. Juaristi en F. Potin, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Novartis AG (Bazel, Zwitserland)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 7 mei 2008 in zaak R 1092/2007-2 vernietigen; en

verweerder verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „ZYDUS” voor waren van de klassen 3, 5 en 10 — aanvraagnr. 3 277 662

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsmerkinschrijving nr. 2 356 964 voor het merk „ZIMBUS” voor waren van klasse 5

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie met betrekking tot een deel van de litigieuze waren

Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: de kamer van beroep heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting door in strijd met algemene beginselen van het merkenrecht, en in het bijzonder in strijd met artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad, te oordelen dat er gevaar voor verwarring van het oudere merk met het aangevraagde merk bestond.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/18


Beroep ingesteld op 29 juli 2008 — Deutsche BKK/BHIM (Deutsche BKK)

(Zaak T-289/08)

(2008/C 247/36)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Deutsche BKK (Wolfsburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: H.-P. Schrammek, C. Drzymalla en S. Risthaus, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 mei 2008 in zaak R 318/2008-4, waarvan op 2 juni 2008 kennis is gegeven;

verwijzing van het Bureau in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Deutsche BKK” voor diensten van de klassen 36, 41 en 44 (aanvraag nr. 4 724 894).

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen:

schending van artikel 73 van verordening (EG) nr. 40/94 (1) doordat bewijsstukken zijn geweerd zonder mogelijkheid van een voorafgaande standpuntbepaling;

schending van artikel 74, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 40/94 doordat in strijd met de voorschriften geen ambtshalve onderzoek van de feiten is verricht;

schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94 doordat het merk „Deutsche BKK” bescherming is geweigerd op grond van een absolute weigeringsgrond;

schending van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94 doordat is geoordeeld dat het merk geen onderscheidend vermogen door gebruik heeft verkregen.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/19


Beroep ingesteld op 23 juli 2008 — CPS Color Group/BHIM — Fema Farben und Putze (TEMACOLOR)

(Zaak T-295/08)

(2008/C 247/37)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: CPS Color Group Oy (Vantaa, Finland) (vertegenwoordiger: P. Hagman, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Fema Farben und Putze GmbH (Ettlingen, Duitsland)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 7 mei 2008 in zaak R 808/2007-1 vernietigen; en

verweerder en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „TEMACOLOR” voor waren van klasse 2

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: Duitse merkinschrijving nr. 2 104 061 voor het woordmerk „FEMA-Color” voor waren van klasse 2; internationale merkinschrijving nr. 691 406 voor het woordmerk „FEMA-Color” voor waren van klasse 2

Beslissing van de oppositieafdeling: volledige toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: de kamer van beroep heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in strijd met artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad te oordelen dat de conflicterende merken dermate overeenstemmen dat verwarring ontstaat.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/19


Beroep ingesteld op 28 juli 2008 — Berliner Institut für Vergleichende Sozialforschung/Commissie

(Zaak T-296/08)

(2008/C 247/38)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Berliner Institut für Vergleichende Sozialforschung e.V. (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordiger: Rechtsanwalt U. Claus)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 23 mei 2008 over de definitieve goedkeuring van een betaling in het kader van het project „Integrationsindikatoren und Generationswechsel” op grond van de financieringsovereenkomst JLS/2004/INTI/077, voor zover hierbij verzoekers verzoek tot goedkeuring van een aanvullende betaling van 59 592,77 EUR als eindsaldo naast het reeds goedgekeurde bedrag, is geweigerd;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker en de Commissie hebben in mei 2005 een overeenkomst getekend over de subsidie voor een project in het kader van het programma INTI. Bij brief van 23 mei 2008 heeft verweerster de betaling van een eindsaldo aan verzoeker goedgekeurd, dat kleiner was dan het door verzoeker ter goedkeuring ingediende eindsaldo. Met het onderhavige beroep komt verzoeker op tegen de afwijzing van zijn verzoek tot betaling van de kosten die het goedgekeurde bedrag overstijgen.

Verzoeker voert tot staving van zijn beroep aan dat de stelling van de Commissie dat elke wijziging ter zake van de deelnemers aan het project nadat de financieringsovereenkomst is gesloten, het voorwerp moet uitmaken van een herzieningsovereenkomst, onjuist is, daar dit vereiste niet uit de financieringsovereenkomst kan worden afgeleid. Bovendien heeft de Commissie de goedkeuring van kosten geweigerd op grond van verschillende argumenten die in strijd zijn met de financieringsovereenkomst en met de eerdere praktijk van de Commissie.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/20


Beroep ingesteld op 29 juli 2008 — Mepos Electronics/BHIM (MEPOS)

(Zaak T-297/08)

(2008/C 247/39)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Mepos Electronics Ltd (Kaohsiung, Taiwan) (vertegenwoordiger: M. Wirtz, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 28 mei 2008 in zaak R 437/2008-2;

toewijzing van het verzoek tot herstel in de vorige toestand;

verwijzing van het BHIM in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „MEPOS” voor waren van klasse 9 — aanvraag nr. 5 770 383

Beslissing van de onderzoeker: weigering van inschrijving

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 36, 77 en 79 van verordening nr. 40/94 van de Raad, alsmede van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en van artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie doordat de kamer van beroep ten onrechte heeft geconcludeerd dat de onderzoeker rechtmatig heeft gehandeld tijdens de procedure tot inschrijving van het aangevraagde merk; schending van artikel 78 van verordening nr. 40/94 van de Raad doordat de kamer van beroep het verzoek tot herstel in de vorige toestand wegens niet-inachtneming van de termijn voor indiening van een beroep ten onrechte heeft afgewezen.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/20


Beroep ingesteld op 31 juli 2008 — Aldi/BHIM — Catalana de Telecomunicacions Societat Operadora de Xarxes (ALDI)

(Zaak T-298/08)

(2008/C 247/40)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Aldi GmbH & Co. KG (Mülheim an der Ruhr, Duitsland) (vertegenwoordigers: N. Lützenrath, U. Rademacher, L. Kolks en C. Fürsen, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Catalana de Telecomunicacions Societat Operadora de Xarxes, SA (Barcelona, Spanje)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 14 mei 2008 in zaak R 1301/2007-1;

verwijzing van het Bureau in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „ALDI” voor waren en diensten van de klassen 35, 38 en 39 (aanvraag nr. 3 360 914)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Catalana de Telecomunicacions Societat Operadora de Xarxes, SA

Oppositiemerk of -teken: Spaans woordmerk „ALPI” voor diensten van klasse 38 (merk nr. 2 262 920), Spaans woordmerk „ALPI” voor diensten van klasse 39 (merk nr. 2 262 921) en internationaal woordmerk „ALPI” voor diensten van de klassen 37, 38, 39 en 42 (merk nr. 789 344), waarbij de oppositie is gericht tegen de inschrijving van het aangevraagde merk voor de diensten van klasse 38

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) doordat geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/21


Beroep ingesteld op 1 augustus 2008 — Hoo Hing/BHIM — Tresplain Investments (Golden Elephant Brand)

(Zaak T-300/08)

(2008/C 247/41)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hoo Hing Holdings Ltd (Romford, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: M. Edenborough, barrister)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Tresplain Investments Ltd (Hong Kong, China)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 7 mei 2008 in zaak R 889/2007-1 vernietigen voor zover daarbij de nietigheidsgrond van artikel 51, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 van de Raad niet-ontvankelijk is verklaard;

subsidiair, de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 7 mei 2008 in zaak R 889/2007-1 aldus herzien dat de nietigheidsgrond van artikel 51, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 van de Raad ontvankelijk en gegrond wordt verklaard;

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 7 mei 2008 in zaak R 889/2007-1 aldus herzien dat de nietigheidsgrond van artikel 51, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad ontvankelijk en gegrond wordt verklaard;

mits de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 7 mei 2008 in zaak R 889/2007-1 wordt herzien zoals gevorderd, deze beslissing voorts aldus herzien dat gemeenschapsmerk nr. 241 840 nietig wordt verklaard op een van deze of eventueel beide bijkomende nietigheidsgronden; en

het BHIM of de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in de kosten. Subsidiair, het BHIM en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep hoofdelijk en gezamenlijk verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: beeldmerk „Golden Elephant Brand” voor waren van klasse 30 — gemeenschapsmerk nr. 241 810

Houder van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoekster

Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: niet-ingeschreven beeldmerk „GOLDEN ELEPHANT”, dat in het Verenigd Koninkrijk wordt gebruikt

Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling

Aangevoerde middelen: De kamer van beroep heeft de vordering op grond van artikel 51, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 van de Raad ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en de op grond van artikel 51, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad ingestelde oppositie tegen de inschrijving ten onrechte niet ontvankelijk en gegrond verklaard.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/21


Beroep ingesteld op 6 augustus 2008 — Laura Ashley/BHIM — Tiziana Bucci (LAURA ASHLEY)

(Zaak T-301/08)

(2008/C 247/42)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Laura Ashley Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: J. Guise, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Tiziana Bucci (Viareggio, Italië)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 28 mei 2008 in zaak R 1237/2007-1 vernietigen en de oppositie afwijzen; en

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „LAURA ASHLEY” voor verschillende waren van de klassen 3, 18, 24 en 25

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: internationale merkinschrijving nr. 311 675 voor het beeldmerk „Ashley's” voor waren van klasse 25; Italiaanse merkinschrijving nr. 517 151 voor het beeldmerk „Ashley's” voor waren van de klassen 3, 18, 24 en 25; internationale merkinschrijving nr. 646 926 voor het beeldmerk „Ashley's il primo Cashmere Italiano” voor waren van klasse 25

Beslissing van de oppositieafdeling: volledige toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 van de Raad doordat de kamer van beroep niet heeft vastgesteld of verzoekster het aangevraagde gemeenschapsmerk zonder geldige reden gebruikte.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/22


Hogere voorziening ingesteld op 1 augustus 2008 door Kurt-Wolfgang Braun-Neumann tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 23 mei 2008 in zaak F-79/07, Braun-Neumann/Parlement

(Zaak T-306/08 P)

(2008/C 247/43)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Kurt-Wolfgang Braun-Neumann (Lohr am Main, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Ames, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europees Parlement

Conclusies

de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 23 mei 2008 in zaak F-79/07 vernietigen;

de zaak afdoen, rekwirants vordering toewijzen en het Parlement veroordelen om hem met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2004 de overige helft van het weduwnaarspensioen van Mandt van 1 670,84 EUR per maand te betalen, vermeerderd met rente tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor de basisherfinancieringsacties heeft vastgesteld, vermeerderd met 3 punten;

subsidiair, de zaak voor een beslissing terugverwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gericht tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 23 mei 2008 in zaak F-79/07, Braun-Neumann/Parlement, waarbij het door rekwirant ingestelde beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

Tot staving van de hogere voorziening stelt rekwirant dat het Gerecht voor ambtenarenzaken een verkeerde uitlegging heeft gegeven aan artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, aangezien zijn uitlegging in strijd is met algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen. Volgens rekwirant is de door dat Gerecht gegeven uitlegging van een brief als bezwarend besluit onjuist. Voorts kan alleen aan het rechtszekerheidsbeginsel worden voldaan, wanneer het ontbreken van een vermelding voor het begin van de termijn als nadelig wordt aangemerkt, aangezien anders sprake is van uitholling van de rechten van de justitiabelen. Ten slotte moet de door het Gerecht voor ambtenarenzaken gegeven uitlegging, gezien de gevolgen voor rekwirant, als onevenredig worden aangemerkt.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/22


Beroep ingesteld op 8 augustus 2008 — BSH Bosch und Siemens Hausgeräte/BHIM (executive edition)

(Zaak T-310/08)

(2008/C 247/44)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: BSH Bosch und Siemens Hausgeräte GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Biagosch, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 5 juni 2008 (zaak R 845/2007-1) vernietigen;

het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) verwijzen in de eigen kosten en in die van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „executive edition” voor waren van de klassen 7, 9 en 11 (aanvraagnr. 4 908 182)

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (1), aangezien het aangevraagde merk het vereiste minimum aan onderscheidend vermogen heeft.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/23


Beroep ingesteld op 15 augustus 2008 — Melli Bank/Raad

(Zaak T-332/08)

(2008/C 247/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Melli Bank plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: R. Gordon, QC, M. Hoskins, Barrister, en T. Din, Solicitor)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van punt 4 van afdeling B van de bijlage bij Besluit 2008/475/EG van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, voor zover het betrekking heeft op Melli Bank plc;

indien het Gerecht van oordeel is dat artikel 7, lid 2, sub d, van de verordening bindende kracht heeft, te verklaren dat artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, niet van toepassing is;

verwijzing van de Raad in de kosten die verzoekster in de onderhavige procedure zullen zijn opgekomen.

Middelen en voornaamste argumenten

In de onderhavige zaak vordert verzoekster gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2008/475/EG van de Raad van 23 juni 2008 (1) houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, voor zover haar naam voorkomt op de lijst van natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen overeenkomstig die bepaling worden bevroren. Verzoekster heeft hetzelfde besluit bestreden in zaak T-246/08, Melli Bank/Raad (2).

Ter onderbouwing van haar verzoek in de onderhavige zaak betoogt verzoekster dat de Raad zijn motiveringsplicht niet is nagekomen, aangezien hij geen individuele en specifieke redenen heeft gegeven voor verzoeksters opneming in de lijst. Verzoekster stelt dat zij is opgenomen, niet omdat zij zelf medewerking heeft verleend aan Irans nucleaire activiteiten, maar alleen omdat zij een dochteronderneming is van een moederonderneming die bij dergelijke activiteiten betrokken zou zijn geweest.

Verzoekster betoogt voorts dat indien artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 van de Raad (3) aldus moet worden uitgelegd dat de Raad verplicht is om elke dochteronderneming die eigendom is van of onder zeggenschap staat van een moederonderneming die zelf is opgenomen in de lijst van natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen worden bevroren, in de lijst op te nemen, die bepaling buiten toepassing moet worden verklaard, aangezien zij het evenredigheidsbeginsel schendt.

Verzoekster is van mening dat een verplichte opneming van dochterondernemingen in de lijst niet noodzakelijk is en ongeschikt om de doelstellingen van de verordening te bereiken, aangezien de opneming van de moederonderneming een in de Europese Unie gevestigde dochteronderneming verhindert om instructies van haar moederonderneming te aanvaarden die het effect van de opneming van de moederonderneming in de lijst direct of indirect zouden omzeilen.

Tot slot voert verzoekster aan dat artikel 7, lid 2, sub d, van bedoelde verordening van de Raad aldus moet worden uitgelegd dat de Raad een discretionaire bevoegdheid heeft om een dochteronderneming van een in de lijst opgenomen moederonderneming op te nemen, en niet in die zin dat het de Raad daartoe verplicht.


(1)  PB L 163, blz. 29.

(2)  PB C 197, blz. 34.

(3)  Verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1).


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/23


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 14 juli 2008 — Hôtel Cipriani/Commissie

(Zaak T-254/00 R)

(2008/C 247/46)

Procestaal: Italiaans

De president van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/23


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 10 juli 2008 — Cornwell/Commissie

(Zaak T-102/04) (1)

(2008/C 247/47)

Procestaal: Frans

De president van de Zevende kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 106 van 30.4.2004.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/24


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 26 juni 2008 — Expasa/BHIM — Gallardo Blanco (H)

(Zaak T-172/06) (1)

(2008/C 247/48)

Procestaal: Spaans

De president van de Eerste kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 190 van 12.8.2006.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/24


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2008 — SIMSA/Commissie

(Zaak T-480/07) (1)

(2008/C 247/49)

Procestaal: Italiaans

De president van de Vijfde kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 64 van 8.3.2008.


Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie

27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/25


Beroep ingesteld op 24 juli 2008 — Sevenier/Commissie

(Zaak F-62/08)

(2008/C 247/50)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Roberto Sevenier (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: E. Boigelot, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende afwijzing van verzoekers verzoek om, enerzijds, intrekking van zijn ontslagaanbod en, anderzijds, inschakeling van de medische commissie en, dientengevolge, zijn verzoek om reïntegratie bij de Europese Commissie met herstel van loopbaan vanaf de datum van zijn ontslagaanbod

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 24 september 2007, voor zover dit de afwijzing inhoudt van verzoekers verzoek om, enerzijds, intrekking van zijn ontslagaanbod van 19 oktober 1983 en, anderzijds, inschakeling van de medische commissie;

dientengevolge, reïntegratie van verzoeker binnen de Europese Commissie met herstel van loopbaan vanaf 19 oktober 1983;

verwijzing van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten van de procedure.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/25


Beroep ingesteld op 18 juli 2008 — Christoph e.a./Commissie

(Zaak F-63/08)

(2008/C 247/51)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Eugen Christoph (Liggiano, Italië) en anderen (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis, E. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van de besluiten houdende vaststelling van verzoekers' aanstellingsvoorwaarden voor zover de duur van hun overeenkomst of de verlenging daarvan voor bepaalde tijd is

Conclusies

nietigverklaring van de besluiten van de Commissie houdende vaststelling van verzoekers' aanstellingsvoorwaarden als functionaris in de zin van de RAP, meer bepaald voor zover zij de duur van hun overeenkomst beperken;

verwijzing van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten van de procedure.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/25


Beroep ingesteld op 29 juli 2008 — Nijs/Rekenkamer

(Zaak F-64/08)

(2008/C 247/52)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Bart Nijs (Bereldange, Luxemburg) (vertegenwoordigers: F. Rollinger en A. Hertzog, advocaten)

Verwerende partij: Europese Rekenkamer

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de Rekenkamer houdende aanwijzing van verzoekers beoordelaar en tweede beoordelaar en verzoek om vergoeding van de schade die door de vaststelling van dat besluit is ontstaan

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van de Rekenkamer om de directeur Vertalingen aan te wijzen als verzoekers beoordelaar en om zelf zijn tweede beoordelaar te zijn;

veroordeling van de Rekenkamer tot vergoeding van verzoekers immateriële schade ten belope van een bedrag van 25 000 EUR;

verwijzing van de Europese Rekenkamer in de kosten van de procedure.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/26


Beroep ingesteld op 25 juli 2008 — De Smedt e.a./Parlement

(Zaak F-66/08)

(2008/C 247/53)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Emile De Smedt (Brussel, België) en anderen (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis, E. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van de individuele besluiten van het TABG houdende weigering om verzoekers de in artikel 56 bis van het Statuut bedoelde toeslagen voor ploegendienst toe te kennen overeenkomstig verordening nr. 1873/2006 van de Raad van 11 december 2006 tot wijziging van verordening nr. 300/76 tot vaststelling van de categorieën van begunstigden, de voorwaarden voor toekenning en de hoogte van de toeslagen, alsmede de in artikel 56 ter van het Statuut bedoelde toeslagen overeenkomstig verordening nr. 1945/2006 van de Raad van 11 december 2006 tot wijziging van verordening nr. 495/77 tot vaststelling van de categorieën van begunstigden, de voorwaarden voor toekenning en de hoogte van de toeslagen die kunnen worden toegekend aan ambtenaren die regelmatig wachtdiensten verrichten

Conclusies

nietigverklaring van de individuele besluiten van het TABG houdende weigering om verzoekers de in artikel 56 bis van het Statuut bedoelde toeslagen voor ploegendienst toe te kennen overeenkomstig verordening nr. 1873/2006 van de Raad van 11 december 2006 tot wijziging van verordening nr. 300/76 tot vaststelling van de categorieën van begunstigden, de voorwaarden voor toekenning en de hoogte van de toeslagen;

nietigverklaring van de individuele besluiten van het TABG houdende weigering om verzoekers de in artikel 56 ter van het Statuut bedoelde toeslagen toe te kennen overeenkomstig verordening nr. 1945/2006 van de Raad van 11 december 2006 tot wijziging van verordening nr. 495/77 tot vaststelling van de categorieën van begunstigden, de voorwaarden voor toekenning en de hoogte van de toeslagen die kunnen worden toegekend aan ambtenaren die regelmatig wachtdiensten verrichten;

verwijzing van het Europees Parlement in de kosten van de procedure.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/26


Beroep ingesteld op 6 augustus 2008 — Ziliene/Parlement

(Zaak F-70/08)

(2008/C 247/54)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Veronika Ziliene (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis, E. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Voorwerp en beschrijving van het geding

Enerzijds, nietigverklaring van het besluit van het TABG van 17 juli 2007 houdende weigering om verzoekster de in artikel 10 van bijlage VII bij het Statuut bedoelde dagvergoeding toe te kennen en, anderzijds, veroordeling van de verwerende partij tot betaling aan verzoekster van de dagvergoeding vanaf haar indiensttreding als ambtenaar, vermeerderd met rente, alsmede van 1 EUR ter vergoeding van haar immateriële schade

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van het TABG van 17 juli 2007 houdende weigering om verzoekster de in artikel 10 van bijlage VII bij het Statuut bedoelde dagvergoeding toe te kennen;

veroordeling van het Parlement tot betaling aan verzoekster van de dagvergoeding vanaf haar indiensttreding als ambtenaar, vermeerderd met rente berekend op basis van de rentevoet die de Europese Centrale Bank gedurende de betrokken periodes toepast op de basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met twee punten, tot de volledige vereffening ervan;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling aan verzoekster van een symbolisch bedrag van 1 EUR ter vergoeding van de immateriële schade;

verwijzing van het Europees Parlement in de kosten van de procedure.


27.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/s3


BERICHT AAN DE LEZERS

De instellingen hebben besloten in hun teksten niet langer te verwijzen naar de laatste wijziging van de aangehaalde besluiten.

Tenzij anders vermeld, zijn de besluiten waarnaar in de hierin gepubliceerde teksten wordt verwezen, de besluiten zoals die momenteel van kracht zijn.