ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 44

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

51e jaargang
16 februari 2008


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

439 plenaire zitting op 24 en 25 oktober 2007

2008/C 044/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek — De Europese Onderzoeksruimte: Nieuwe perspectievenCOM(2007) 161 final

1

2008/C 044/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief inzake innovatieve geneesmiddelenCOM(2007) 241 final

11

2008/C 044/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming ARTEMIS voor de tenuitvoerlegging van een gezamenlijk technologie-initiatief inzake ingebedde computersystemenCOM(2007) 243 final — 2007/0088 (CNS)

15

2008/C 044/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een Verordening van de Raad betreffende de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming Clean SkyCOM(2007) 315 final — 2007/0118 (CNS)

19

2008/C 044/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming ENIACCOM(2007) 356 final — 2007/0122 (CNS)

22

2008/C 044/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van de consumenten met betrekking tot bepaalde aspecten van timeshare, langetermijnvakantieproducten, wederverkoop en ruilCOM(2007) 303 final — 2007/0113 (COD)

27

2008/C 044/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende niet-automatische weegwerktuigen (gecodificeerde versie) COM(2007) 446 final — 2007/0164 (COD)

33

2008/C 044/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de achterkentekenplaatverlichting van motorvoeruigen en aanhangwagens daarvan (gecodificeerde versie) COM(2007) 451 final — 2007/0162 (COD)

33

2008/C 044/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderdrukking van radiostoringen, veroorzaakt door landbouw- of bosbouwtrekkers (elek tromagnetische compatibiliteit) (gecodificeerde versie) COM(2007) 462 final — 2007/0166 (COD)

34

2008/C 044/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — Voortgangsverslag inzake biobrandstoffen — Verslag over de vooruitgang die in de lidstaten van de Europese Unie met het gebruik van biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen is geboektCOM(2006) 845 final

34

2008/C 044/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Resultaten van de herziening van de communautaire strategie om de CO2-uitstoot door personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen te verminderenCOM(2007) 19 final

44

2008/C 044/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/54/EG betreffende de toepassing van sommige bepalingen op EstlandCOM(2007) 411 final — 2007/0141 (COD)

49

2008/C 044/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad inzake de selectie en machtiging van systemen die mobiele satellietdiensten (MSS) leverenCOM(2007) 480 final — 2007/0174 (COD)

50

2008/C 044/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Aanpassing aan de regelgevingsprocedure met toetsing Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 95/50/EG op het gebied van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdhedenCOM(2007) 509 final — 2007/0814 (COD)

52

2008/C 044/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG met betrekking tot de specificatie van benzine, dieselbrandstof en gasolie en tot invoering van een mechanisme om de uitstoot van broeikasgassen door het gebruik van brandstoffen voor het wegvervoer te monitoren en te verminderen, tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad met betrekking tot de specificatie van door binnenschepen gebruikte brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 93/12/EGCOM(2007) 18 final — 2007/0019 (COD)

53

2008/C 044/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De ontwikkeling van de compenserende vergoeding voor probleemgebieden vanaf 2010

56

2008/C 044/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema Toestand van het GLB en hoe het na 2013 verder moet

60

2008/C 044/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Klimaatverandering en de Lissabonstrategie

69

2008/C 044/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Krediet en sociale uitsluiting in een maatschappij van overvloed

74

2008/C 044/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De ondernemersgeest en de agenda van Lissabon

84

2008/C 044/21

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Het Europese immigratiebeleid en de ontwikkelingssamenwerking met de landen van herkomst

91

2008/C 044/22

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken over de volksgezondheid en de gezondheid en veiligheid op het werkCOM(2007) 46 final — 2007/0020 (COD)

103

2008/C 044/23

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsenCOM(2007) 159 final — 2007/0054 (COD)

106

2008/C 044/24

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Ouderenmishandeling

109

2008/C 044/25

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2003/96/EG tot aanpassing van de bijzondere belastingregeling voor als motorbrandstof voor commerciële doeleinden gebruikte gasolie en tot coördinatie van de belasting van als motorbrandstof gebruikte loodvrije benzine en gasolieCOM(2007) 52 final — 2007/0023 (CNS)

115

2008/C 044/26

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft enkele tijdelijke bepalingen inzake btw-tarievenCOM(2007) 381 final — SEC(2007) 910

120

2008/C 044/27

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De toetreding van Kroatië tot de Europese Unie

121

NL

 


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

439 plenaire zitting op 24 en 25 oktober 2007

16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Groenboek — De Europese Onderzoeksruimte: Nieuwe perspectieven”

COM(2007) 161 final

(2008/C 44/01)

De Europese Commissie heeft op 4 april 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het „Groenboek — De Europese Onderzoeksruimte: Nieuwe perspectieven”.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 oktober 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer WOLF.

Het Comité heeft tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 24 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 107 stemmen voor, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1

Het is hoog tijd om de huidige O&O-maatregelen aanzienlijk te versterken, het daarvoor vereiste kader te verbeteren en de juiste financiële voorwaarden te scheppen.

Naast krachtige EU-, nationale en industriële O&O-programma's is er ook een Europese interne markt voor onderzoek en ontwikkeling nodig om het in de EU aanwezige potentieel beter te kunnen benutten — dit is de Europese onderzoeksruimte.

1.2

De Commissie is dan ook terecht van plan om deze onderzoeksruimte verder uit te bouwen. Haar doelstellingen en voorstellen verdienen in grote lijnen bijval, al moeten deze wel aangevuld en hier en daar verduidelijkt of gecorrigeerd worden.

1.3

Het EESC is het eens met de doelstelling om een aantrekkelijke arbeidsmarkt voor wetenschappers en ingenieurs te creëren waarop mobiliteit mogelijk en lonend is. Het gaat in dit verband met name om goede contracten, aantrekkelijke salarissen, een voor heel Europa geldende regeling inzake sociale zekerheid en gezinsregelingen. Wat dit betreft is er vooral in de lidstaten heel wat mis. Daarom roept het EESC juist de lidstaten en hun sociale partners op om dit recht te zetten en met name jonge wetenschappers carrièreperspectieven te bieden die qua aantrekkelijkheid kunnen concurreren met andere carrièreperspectieven voor hoogbegaafde academici. Dan zullen weer meer begaafde jongeren bereid zijn om tijd en energie te steken in een zware, veeleisende studie en kan het hachelijke gebrek aan goed opgeleide technisch-wetenschappelijke arbeidskrachten en afgestudeerden werden weggewerkt.

1.4

Het EESC staat achter de Barcelona-doelstelling van de Europese Raad. Zoals de zaken er nu voor staan, zal de EU echter slechts 2 % (dus slechts een vijftigste deel!) van de met deze doelstelling nagestreefde investeringen in onderzoek en ontwikkeling voor haar rekening nemen. De grootste politieke verantwoordelijkheid voor het verwezenlijken van de Barcelona-doelstelling ligt zodoende bij de lidstaten, en de economische verantwoordelijkheid bij het bedrijfsleven. Met zijn aanbevelingen dringt het EESC er dan ook met name bij de Raad, het Parlement en de lidstaten op aan om ervoor te zorgen dat hun O&O-activiteiten weer tot de wereldtop te gaan behoren en om hiervoor alle andere benodigde maatregelen te nemen.

1.5

Het EESC dringt er daarom nogmaals bij de EU op aan om haar bijdrage aan de nagestreefde O&O-uitgaven tot minstens 3 % te verhogen en zo de hefboomwerking van EU-subsidies voor onderzoek op de noodzakelijke onderzoekinvesteringen door de lidstaten en het bedrijfsleven te versterken. Het is bovendien zaak om een groot gedeelte van de structuurfondsmiddelen voor infrastructurele maatregelen op O&O-gebied te gebruiken en ervoor te zorgen dat de EIB meer mogelijkheden tot het verstrekken van subsidies krijgt. Een en ander is nog dringender geworden door het ernstige en lang onderschatte energie- en klimaatprobleem.

1.6

Het EESC staat achter het streven om voor technisch-wetenschappelijke onderzoeksinfrastructuren van wereldklasse te zorgen; dit vergt echter wel een betrouwbare langetermijnfinanciering. Een en ander heeft alleen zin en kan alleen effect sorteren als de instellingen en universitaire centra van de lidstaten hierbij worden betrokken én als het bedrijfsleven technische projecten van de grond helpt te krijgen. Pas als deze netwerken een feit zijn, kan van een Europese meerwaarde worden gesproken.

1.7

Het EESC staat achter de doelstelling om onderzoeksinstellingen (maar ook de overkoepelende organisaties), die aan de basis liggen van onderzoek en ontwikkeling, sterker te maken. Deze moeten de mogelijkheid hebben om plannen voor de langere termijn te maken en hebben daarnaast vooral behoefte aan een goede uitrusting en voldoende keuzevrijheid. Dit betekent meer eigen verantwoordelijkheid bij de besteding van financiële middelen, een voldoende hoog aandeel van institutionele zijde in de basisfinanciering, financiering van projecten (in hun totaliteit), het overdraagbaar maken van de jaarlijkse begrotingsmiddelen, het wegnemen van de enorme administratieve rompslomp die talenten in onderzoeks- en onderwijsinstellingen belet vooruitgang te boeken, stimulerende maatregelen en bevordering van excellente prestaties door toekenning van extra middelen de best presterende instellingen.

1.8

De gemeenschappelijke technologie-initiatieven en de technologieplatforms zijn belangrijke instrumenten om technische innovaties tot stand te brengen op uit strategisch oogpunt belangrijke onderzoeksterreinen. Speciale aandacht moet uitgaan naar de participatie van het MKB in de samenwerkingsverbanden van overheid en bedrijfsleven die in dit verband nodig zijn. De nog te creëren kennis- en innovatiegemeenschappen (KIC) van het Europese Technologie Instituut (ETI) zouden gebruik moeten maken van de ervaringen die daarbij worden opgedaan. Ook de ervaringen opgedaan met het ERA-netwerk, CORNET-projecten en EUREKA-clusters kunnen in dit verband waardevol blijken te zijn.

1.9

Het EESC staat achter het streven om de Europese onderzoeksruimte open te stellen voor de rest van de wereld, waarbij de aantrekkelijkheid van deze ruimte echter van doorslaggevend belang is: pas als de brain drain in kwantitatief en kwalitatief opzicht tot staan is gebracht, dus als met name de meest productieve en succesvolle onderzoekers ter wereld Europa niet meer in grote aantallen verlaten, kan van een aantrekkelijke onderzoeksruimte worden gesproken. Om dat te bereiken moet echter wel alles kloppen: niveau, outillage, arbeidsvoorwaarden, politieke randvoorwaarden, ontplooiingsmogelijkheden, inkomen en maatschappelijke erkenning.

1.10

Het EESC staat achter de open-coördinatiemethode, waarbij de doelstellingen en beleidsmaatregelen van de lidstaten geëvalueerd worden en de hiermee opgedane ervaringen uitgewisseld worden om het Europese onderzoeksbeleid beter en coherent te maken. Coördinatie van bovenaf om tot een geheel en al uniforme aanpak te komen, waarbij het door instellingen en bedrijven verrichte onderzoek tot in detail wordt geregeld, is echter uit den boze. Daarom moet worden voorkomen dat het beeld ontstaat als zou de Commissie uit zijn op een centrale aansturing van Europese onderzoeksactiviteiten. Het streven is een evenwicht tot stand te brengen tussen het EU-kader, de autonomie van de lidstaten alsmede de initiatieven van instellingen en individuen en hun vermogen om iets tot stand te brengen. Alleen een grote verscheidenheid aan methoden, benaderingen en onderwerpen kan tot de beste resultaten, procedures en innovaties leiden.

1.11

Verder blijft het EESC zich hard maken voor minder bureaucratie. Daarom zou de vermindering van bureaucratie als een belangrijke beleidsdoelstelling in de agenda van de Europese ontwikkelingsruimte moeten worden opgenomen. Samen met de lidstaten en de onderzoeksinstellingen moeten daarom de alle perken te buiten gaande overregulering van en wildgroei aan Europese, nationale, regionale en institutionele verslagleggingsvereisten, aanvraag-, advies-, evaluatie- en vergunningsprocedures worden aangepakt; deze moeten vereenvoudigd en tot het absoluut noodzakelijke beperkt worden. Zelfs bijvoorbeeld de concurrentie tussen onderzoekers zal er in eerste instantie toe leiden dat dezen meer geld kwijt zijn aan allerlei bureaucratische procedures. Des te belangrijker is het dan ook om door flink te snoeien in al deze procedures tot een praktische oplossing te komen. De angst dat een enkeling onjuist zal handelen mag geen overregulering tot gevolg hebben, wat een verlammende invloed zou hebben op alle andere onderzoekers.

1.12

Het is een absolute noodzaak dat in de steunverlenende organisaties, met name de Commissie, in wetenschappelijk opzicht zeer deskundige ambtenaren werkzaam zijn die tot in detail vertrouwd zijn en blijven (regelmatige job rotation is in dit verband contraproductief!) met de verschillende vakgebieden en de bijbehorende communities.

1.13

De Europese onderzoeksruimte zou moeten worden aangevuld met een Europese kennisruimte om zo een Europese kennismaatschappij tot stand te brengen. Hiervoor zijn goede, brede opleidingen voor alle burgers nodig, en daarbovenop nog eens hoogwaardige vervolgopleidingen voor wetenschappers en ingenieurs. In het verlengde hiervan is een goed „kennisbeheer” nodig. Bij O&O-activiteiten gaan onderzoekers uit van bestaande inzichten om tot nieuwe inzichten te komen.

1.14

Er zouden duidelijke en begrijpelijke regelingen moeten worden ontwikkeld voor alle verschillende EU-instrumenten ter ondersteuning en coördinatie van O&O-activiteiten. De Commissie zou er in dit verband goed aan doen om een duidelijk overzicht (en gebruiksaanwijzing) te maken van alle instrumenten waarmee en manieren waarop zij O&O-activiteiten steunt en coördineert. Dan zou ook blijken of nog wel duidelijk genoeg is waar de onverminderd in aantal toenemende instrumenten precies toe dienen en of ze goed van elkaar te onderscheiden zijn, alsmede of ze voor zowel gebruikers als de ambtenaren van de Commissie nog steeds overzichtelijk en hanteerbaar zijn dan wel of er een herschikking nodig is.

1.15

Veel van de in het Groenboek behandelde onderwerpen vergen een aparte benaderingswijze. Daarop, en op andere aspecten, wordt hieronder ingegaan.

2.   De mededeling van de Commissie

2.1

De mededeling van de Commissie moet gezien worden tegen de achtergrond van de inmiddels afgeronde discussie over en de goedkeuring van het 7e O&O-kaderprogramma, van de hiervoor geselecteerde onderzoeksthema's (de zogenoemde specifieke programma's), van de hiervoor ter beschikking staande instrumenten en van de participatieregels. In de mededeling van de Commissie gaat het dan ook niet meer om de inhoud van het onderzoek, maar om de strategische doelen van de Europese ontwikkelingsruimte.

2.2

Met het oog hierop worden na een kort historisch overzicht de taken en doelstellingen van de Europese ontwikkelingsruimte samengevat, in het licht van de huidige stand van zaken bekeken, geëvalueerd en aan de nieuwe ontwikkelingen aangepast. Ten grondslag aan de mededeling ligt het belang van de Europese O&O voor de Lissabon-strategie en de vraag in hoeverre Europa in dit opzicht met de rest van wereld kan concurreren.

2.3

De volgende taken en doelstellingen krijgen van de Commissie extra nadruk:

Een adequate stroom van bekwame onderzoekers met een hoge mate van mobiliteit tussen instellingen, disciplines, sectoren en landen onderling;

Onderzoeksinfrastructuren van wereldklasse. In een netwerk geïntegreerde infrastructuren die toegankelijk zijn voor onderzoeksteams uit alle delen van Europa en de rest van de wereld, met name dankzij nieuwe generaties infrastructuur voor elektronische communicatie;

Excellente onderzoeksinstellingen die zich bezighouden met effectieve samenwerking en partnerschappen tussen de publieke en particuliere sector. Deze moeten de kern gaan vormen van onderzoeks- en innovatie-„clusters”, met inbegrip van „virtuele onderzoeksgemeenschappen”, die vooral gespecialiseerd zijn in interdisciplinaire gebieden en een kritische massa aan personele en financiële middelen weten aan te trekken;

Effectieve kennisuitwisseling, met name tussen publiek onderzoek en het bedrijfsleven, maar ook met de bevolking in het algemeen;

Goed gecoördineerde onderzoeksprogramma's en -prioriteiten, met belangrijke, gezamenlijk geprogrammeerde onderzoeksinvesteringen op Europees niveau. Het betreft hier gezamenlijke prioriteiten, gecoördineerde implementatie en gezamenlijke evaluatie; en

De EOR breed openstellen voor de rest van de wereld, met een sterk accent op nabuurschaplanden en een vaste verbintenis tot het oplossen van mondiale uitdagingen, in samenwerking met de internationale partners van Europa.

2.4

De Commissie vat samen wat tot dusverre is bereikt en gebruikt dat als uitgangspunt voor de maatregelen die nodig zijn voor de consolidatie en verdere uitbreiding van het O&O-kaderprogramma. Dit programma is door haar zo opgezet dat deze maatregelen ondersteund worden; het kreeg een veel ruimer budget, zij het niet zo ruim als de Commissie oorspronkelijk had voorgesteld (en het EESC had aanbevolen!). Nieuwe initiatieven als de Europese onderzoeksraad, die naar aanleiding van het 7e kaderprogramma (2007-2013) in het leven zijn geroepen, zullen eveneens doorwerken in het Europese onderzoeksklimaat. Ook het geplande Europese Technologie-instituut zou kunnen meehelpen bij het tot stand brengen van kennis- en innovatiegemeenschappen van wereldklasse.

2.5

Tegelijkertijd vraagt de Commissie ook aandacht voor zwakke punten die aangepakt moeten worden, zoals (in beknopte vorm):

onderzoekers wordt nog steeds beperkt in hun carrièremogelijkheden

bedrijven hebben er vaak moeite mee om te komen tot samenwerking met onderzoeksinstellingen

er is nauwelijks sprake van coördinatie tussen landelijke en regionale onderzoeksfinancieringen

bij hervormingen op landelijk niveau is vaak geen sprake van een zuiver Europees perspectief of een grensoverschrijdende coherentie.

2.6

Hieronder komen andere elementen van het Groenboek aan de orde.

2.7

Om met het Groenboek een brede discussie aan te zwengelen heeft de Commissie er 35 concrete vragen in opgenomen. De reacties van Parlement, Raad EESC, Comité van de Regio's, lidstaten, onderzoekers en onderzoeksinstellingen zullen naar verwachting in 2008 bij de Commissie binnenkomen en worden dan tot voorstellen voor maatregelen omgewerkt. Veel van deze vragen worden impliciet al in hoofdstuk 3 beantwoord. In hoofdstuk 4 neemt het EESC stelling ten opzichte van een aantal specifieke vragen.

3.   Algemene opmerkingen van het EESC

3.1

Belang van wetenschappelijke excellentie. Al vaker (1) heeft het EESC erop gewezen dat wetenschappelijke en technische topprestaties en de vertaling ervan in een sterke economie dé voorwaarden zijn om onze toekomst in het internationale krachtenveld veilig te stellen en om het Europese sociale model niet in gevaar te laten komen.

Daarom moeten de huidige O&O-maatregelen zo snel mogelijk duidelijk worden versterkt, dienen de hiervoor noodzakelijke beleidsprioriteiten te worden vastgesteld en is het nodig om de randvoorwaarden te verbeteren en de financiële voorwaarden te scheppen. Belangrijk is de toepassing van het concurrentiebeginsel aan de hand van excellentiecriteria. Over de regels voor de noodzakelijke subsidies (TRANS: state aid) heeft het EESC zich al diverse malen uitgesproken (2).

3.2

Interne markt voor onderzoek en ontwikkeling. Naast krachtige EU-, nationale en industriële O&O-programma's is er ook een Europese interne markt voor onderzoek en ontwikkeling nodig om het in de EU aanwezige potentieel beter te kunnen benutten — dit is de Europese onderzoeksruimte.

3.3

In principe akkoord. De Commissie is dan ook terecht van plan om een alleszins positieve ontwikkeling door te trekken en deze onderzoeksruimte te versterken en verder uit te bouwen. Het ziet in dit voornemen ook belangrijke aspecten van zijn eerder gedane aanbevelingen terug (3). De Commissie heeft de juiste doelen voor ogen, en ook haar voorstellen in dit kader verdienen in grote lijnen bijval, al moeten deze wel aangevuld en hier en daar verduidelijkt of gecorrigeerd worden.

3.4   Huidige situatie

3.4.1

De scientific community . Het is alweer meer dan 50 jaar geleden dat de Europese organisatie voor kernonderzoek CERN (4) werd opgericht. Dit was mogelijk dankzij de inzet van de scientific community, bestaande uit internationaal toonaangevende wetenschappers (5), en de onmisbare steun die zij hierbij kregen van vooraanstaande Europese politici. Op deze manier kwam een uitstekend Europees laboratorium tot stand dat elk van de aangesloten landen nooit alleen had kunnen of willen financieren en gebruiken. Om dezelfde redenen werd later nog een aantal andere Europese organisaties opgericht, zoals ECMWF, EMBO ESRF, ESO, ESA en ILL (6).

3.4.2

De Europese Gemeenschap. Het op 25 maart 1957 in Rome ondertekende verdrag ter oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA- of EURATOM-verdrag) is een van de drie verdragen ter oprichting van de Europese Gemeenschappen en markeert ook het begin van de activiteiten van de Gemeenschap op het gebied van onderzoek en ontwikkeling (7). In 1986 werd met de inwerkingtreding van het eerste O&O-kaderprogramma de basis gelegd voor een algemeen onderzoeksbeleid van de Gemeenschap dat verder reikt dan de doelstellingen van EURATOM. Uit het besluit dat de EU in 2000 bij het uitwerken van de Lissabonstrategie nam om een Europese ontwikkelingsruimte tot stand te brengen, bleek dat zij serieus van plan was om een formeel kader voor Europees onderzoek te creëren. De Europese ontwikkelingsruimte moet qua doelstellingen uitgaan van de Lissabonstrategie en een begrip worden.

3.4.3

De Barcelonadoelstelling. Het EESC heeft er al vaker op gewezen dat het achter de Barcelona-doelstelling staat die de Europese Raad vijf jaar geleden naar aanleiding van de Lissabon-strategie heeft geformuleerd. Conform deze doelstelling moet de EU de O&O-uitgaven in 2010 tot 3 % van het BBP hebben opgetrokken. Tweederde deel van de hiervoor benodigde investeringen zou van het bedrijfsleven afkomstig moeten zijn. Maar zoals de zaken er nu voor staan, zal de EU slechts 2 % (dus slechts een vijftigste deel!) van de met de Barcelona-doelstelling nagestreefde investeringen in onderzoek en ontwikkeling voor haar rekening nemen.

3.5

Politieke verantwoordelijkheid van de lidstaten. De grootste politieke verantwoordelijkheid voor het verwezenlijken van de Barcelona-doelstelling ligt zodoende bij de lidstaten, en de economische verantwoordelijkheid bij de industrie en het bedrijfsleven. Met de volgende aanbevelingen en oproepen dringt het EESC er dan ook met name bij de Raad, het Parlement en de lidstaten op aan om de in het Groenboek genoemde doelstellingen met alle nodige maatregelen te ondersteunen, om met hun O&O-activiteiten weer tot de wereldtop te gaan behoren (met als eerste stap verwezenlijking van de Barcelona-doelstelling) en om hiervoor alle andere benodigde maatregelen te nemen.

3.6

Hefboomwerking van EU-onderzoekssubsidies beter gebruiken. Niettemin zijn ook de EU-subsidies voor onderzoek van groot belang. Niet alleen gaat hier een integrerende en coördinerende kracht van uit, ook fungeren deze subsidies als een hefboom voor investeringen door de lidstaten en het bedrijfsleven. Deze hefboomwerking moet versterkt worden, zodat de lidstaten en het bedrijfsleven eindelijk de bijdrage gaan leveren die nodig is om de nog steeds niet gehaalde Barcelona-doelstelling te verwezenlijken. Europa moet zich er weer bewust van worden dat het wat onderzoek en innovaties betreft altijd toonaangevend is geweest en deze traditie nieuw leven inblazen.

3.6.1

EU-bijdrage opvoeren. Het EESC heeft al eerder (8) vastgesteld dat het momenteel overeengekomen EU-budget voor O&O niet hoog genoeg is om als hefboom te kunnen dienen. Het dringt er daarom nogmaals bij de EU op aan om haar bijdrage aan de O&O-uitgaven, die momenteel duidelijk minder dan 2 % bedraagt, bij de herziening van de begroting in 2008 tot minstens 3 % te verhogen, een groot gedeelte van de structuurfondsmiddelen voor infrastructurele maatregelen op O&O-gebied (9) te gebruiken (10) en ervoor te zorgen dat de EIB meer mogelijkheden tot het verstrekken van subsidies krijgt.

3.6.2

Snel politiek optreden. Uit een onlangs door de Commissie gepubliceerde analyse over de stand van zaken van het Europese O&O en de financiering hiervan in vergelijking met de internationale concurrentie (11), blijkt dat bovenstaande aanbeveling van het EESC zo snel mogelijk tot politieke besluiten moet leiden. Een en ander is nog dringender geworden door het ernstige en lang onderschatte energie- en klimaatprobleem.

3.7

Kritische massa, bundeling van middelen en expertise, Europese meerwaarde. De EU moet vooral die O&O-activiteiten en -projecten financieel steunen waarvan de uitvoering door de lidstaten apart weinig zinvol is, die hun mogelijkheden en economische slagvaardigheid te boven gaan of die dankzij EU-maatregelen en een breed Europees netwerk veel meer effect sorteren. Dat leidt tot een veel grotere meerwaarde.

3.8

Infrastructuur en onderzoeksinfrastructuren van wereldklasse. Op tal van relevante gebieden zijn dure infrastructuur en apparatuur nodig om fundamenteel onderzoek te kunnen doen en technische vooruitgang te kunnen boeken. In de precompetitieve fase van de technische ontwikkeling maken zij nieuwe soorten verbeteringen en innovaties mogelijk. De in het Groenboek genoemde doelstelling Onderzoeksinfrastructuren van wereldklasse ontwikkelen is volgens het EESC dan ook van eminent belang. Deze fungeren als katalysators van toponderzoek. Ze oefenen een grote aantrekkingskracht uit op de beste wetenschappers en ingenieurs ter wereld en spelen op die manier ook een grote rol bij de verwezenlijking van een andere belangrijke doelstelling, namelijk het creëren van excellente onderzoeksinstellingen die de termen Europees onderzoek en Europese ontwikkelingsruimte het nodige cachet geven.

3.8.1

ESFRI-lijsten  (12). De mede door de lidstaten en de Commissie opgestelde en door de Raad (13) gewaardeerde en ondersteunde ESFRI-lijsten zijn dan ook een goede zaak. Naast de primaire inzet van de lidstaten is hiervoor in de toekomst een grotere en duurzame inzet van de Commissie nodig. Want hier wordt de politieke wil om technisch-wetenschappelijk pionierswerk van hoog niveau te verrichten wel heel duidelijk. Het EESC is dan ook voor het consequent volgen van de „routekaart” en voor een substantiële financiële EU-bijdrage aan de bouw en het duurzaam in bedrijf houden van deze installaties. Belangrijk zijn goede contractuele regelingen om deze installaties voor partners of gebruikers uit de hele Europese ontwikkelingsruimte open te stellen en aantrekkelijk te maken. Ook de pogingen om in dit verband internationale samenwerkingsverbanden aan te gaan kunnen op instemming van het EESC rekenen (14).

3.8.2

Ononderbroken subsidiëring. Omdat er juist voor grootschalige langetermijnprojecten grote investeringen nodig zijn, moet de subsidiëring hiervan absoluut een continu karakter hebben en houden zolang de nagestreefde resultaten nog niet bereikt zijn en zolang de projecten voldoen aan het criterium van wetenschappelijke excellentie. Sterke schommelingen, onzekerheden of onderbrekingen van de financiering leiden juist hier niet alleen tot verspilling van omvangrijke investeringen en technisch-wetenschappelijke ontwikkelingsactiviteiten, maar zijn ook funest voor opgebouwde netwerken, internationale samenwerking en het vertrouwen in nieuwe toezeggingen. Ook de Europese arbeidsmarkt voor wetenschappers en ingenieurs loopt hierdoor schade op.

3.8.3

Inbreng van universiteiten en instituten. Deze grote investeringen in infrastructuurprojecten, en ook de hiervoor noodzakelijke uitbreiding van de onderzoekscentra in kwestie, hebben alleen zin en kunnen alleen effect sorteren als (universitaire) centra, instituten en onderzoeksorganisaties in de lidstaten worden betrokken bij de ontwikkeling en het gebruik van proefinstallaties. Pas met deze netwerken kan van een Europese meerwaarde sprake zijn. Het is daarom evenzeer zaak om deze netwerken de juiste ondersteuning te bieden en de programma-onderdelen Samenwerking en Ideeën van genoeg middelen te voorzien, met name voor het betalen van reis- en verblijfskosten en ook voor communicatiesystemen en apparatuur. Het stimuleren van mobiliteit is van groot belang.

3.8.4

Ongehinderde mobiliteit. Het EESC staat achter de doelstelling om binnen de Europese ontwikkelingsruimte te zorgen voor een ongehinderde mobiliteit tussen lidstaten, tussen organisaties en tussen bedrijfsleven en overheid. Mobiliteit is niet alleen goed om je als werknemer te ontplooien en om kennis uit te wisselen en ervaring op te doen, maar verbreedt ook je horizon, versterkt het oordeelsvermogen en vergroot het begrip tussen verschillende culturen. Daarom moeten alle tekortkomingen en verkeerde maatregelen die een ongehinderde mobiliteit in de weg staan worden aangepakt. Hierbij valt te denken aan hindernissen tussen twee landen, diploma's die in onvoldoende mate worden erkend of overdraagbaar zijn en belastingnadelen voor gezinnen die moeten verhuizen.

3.8.5

Situatie in de nieuwe lidstaten. Er moet echter wel voor worden gewaakt dat de op zichzelf toe te juichen intra-Europese mobiliteit van onderzoekers uit de nieuwe lidstaten op de lange termijn tot een brain-drain uit die landen leidt. In een eerder advies heeft het EESC er al op gewezen dat het opzetten van aantrekkelijke onderzoeksinstituten in de nieuwe lidstaten in dit verband van groot belang is.

3.9

Waardering voor de Europese ontwikkelingsruimte. Als er sprake is van goede en efficiënte internationale samenwerking bij met name grote EU-projecten, ontstaat bij de betrokkenen een gevoel van saamhorigheid, dat de waardering voor de Europese ontwikkelingsruimte en de symboolwerking van Europa ten goede komt. Sterker nog: het concept „Europa” en het gevoel van eigenwaarde van Europa worden erdoor versterkt.

3.10

Eigen initiatieven en conferenties. Uit het voorbeeld van de CERN, maar ook uit de ontwikkeling van de Europese centra voor kernfusie-onderzoek, blijkt dat de scientific community bereid en in staat is om op eigen initiatief internationale samenwerkingsverbanden aan te gaan en regeringen van derde landen tot medefinanciering over te halen. Dan moet wel worden gezorgd voor middelen om in Europa belangrijke technisch-wetenschappelijke conferenties te kunnen houden en voor de deelname hieraan — ook als het om internationale conferenties gaat — van met name jonge Europese wetenschappers.

3.10.1

Technisch-wetenschappelijke genootschappenmaatschappelijk middenveld.. Conferenties zijn hét forum voor de verspreiding en evaluatie van resultaten, de uitwisseling van kennis en ideeën, het aangaan van samenwerkingsverbanden en het ontwikkelen van nieuwe of betere concepten. Meestal worden zulke conferenties door technisch-wetenschappelijke genootschappen — typische organisaties van het maatschappelijk middenveld — georganiseerd (15). De prestaties van deze genootschappen moeten daarom meer aandacht krijgen en beter onderkend worden, en hun bijdragen aan de verspreiding van kennis, de evaluatie van resultaten en de coördinatie van onderzoek moeten worden benut en gestimuleerd.

3.11

Kaderprogramma. Volgens het EESC zijn het O&O-kaderprogramma en het kaderprogramma van EURATOM de belangrijkste EU-instrumenten om de Europese ontwikkelingsruimte tot stand te brengen.

De specifieke programma's met betrekking tot infrastructuur en ideeën worden aangevuld door de programma's Samenwerking en Mensen, die samen met de bijbehorende financiële maatregelen een grote stimulans voor gecoördineerde samenwerking vormen (zie paragraaf 3.13). De juiste uitvoering van deze programma-onderdelen draagt dan ook in wezenlijke mate bij aan het creëren van een landsgrenzen overstijgende, synergetische identiteit voor het Europese onderzoek en de Europese ontwikkelingsruimte.

3.11.1

Fundamenteel onderzoek en toepassingen. Er wordt expliciet gewag gemaakt van fundamenteel onderzoek en er wordt op gewezen dat dit van cruciaal belang is voor innovatie en vooruitgang. Dit betekent ook dat er evenwichtig te werk moet worden gegaan bij de geplande subsidiëring van fundamenteel onderzoek enerzijds en toegepast alsmede product- en procesgericht onderzoek anderzijds. Al vaker is erop gewezen (16) dat er geen scherpe scheidslijnen bestaan tussen beide onderzoeksgebieden; ze beïnvloeden elkaar en zijn van elkaar afhankelijk.

3.11.2

Gemeenschappelijke technologie-initiatieven, technologieplatforms en ETI. Voor gemeenschappelijke technologie-initiatieven en technologieplatforms is een speciale rol weggelegd: zij zijn bedoeld om op strategische onderzoeksgebieden samenwerkingsverbanden tussen overheid en bedrijfsleven tot stand te brengen en gemeenschappelijke onderzoeksprogramma's uit te voeren. De nog te creëren kennis- en innovatiegemeenschappen (Knowledge and Innovation Communities — KIC's) van het Europese Technologie Instituut (ETI) zouden gebruik moeten maken van de ervaringen die daarbij worden opgedaan. Ook de ervaringen opgedaan met het ERA-netwerk, CORNET-projecten en EUREKA-clusters kunnen waardevol blijken te zijn.

3.11.3

MKB. Voor de samenwerking tussen bedrijfsleven en overheid en ook tussen bedrijven onderling is de inbreng van kleine en middelgrote ondernemingen van groot belang. Het is een goede zaak dat de Commissie wat dit betreft speciale maatregelen neemt en dat wil blijven doen. Bovendien kan het in het kader van ERA-netwerk gestarte CORNET-project (17) (COllective Research NETworking) in dit verband een rol spelen.

3.11.4

Verspreiding en geheimhouding van informatie. De verspreiding van nieuwe kennis was en is een van de succesfactoren van de moderne wetenschap (zie ook paragraaf 4.4.2 over open access). Beperkingen in dit verband leveren problemen op en houden verband met intellectuele-eigendomskwesties en vooral met de vraag vanaf welke ontwikkelingsfase van een nieuwe technologie geheimhouding uit concurrentieoverwegingen (18) de noodzakelijke uitwisseling van kennis en de verdere samenwerking tussen industriële partners bemoeilijkt. De Commissie zou een antwoord op deze vraag moeten formuleren, want daarvan hangt het succes van de samenwerking tussen met name overheid en bedrijfsleven af.

3.12

Versterking van onderzoekscentra. Het EESC staat achter de belangrijke doelstelling om onderzoeksinstellingen (maar ook de overkoepelende organisaties), die aan de basis liggen van onderzoek en ontwikkeling, sterker te maken. Daar worden plannen gemaakt en vindt onderzoek plaats, en de reputatie en het succes van elke instelling hangen af van het werkklimaat dat er heerst, de armslag die men er heeft en de stijl die men hanteert. Deze moeten daarom de mogelijkheid hebben om plannen voor de langere termijn te maken en hebben daarnaast vooral behoefte aan een goede uitrusting en voldoende keuzevrijheid. Dit betekent meer eigen verantwoordelijkheid bij de besteding van financiële middelen, een voldoende hoog aandeel van institutionele zijde in de basisfinanciering (minstens 75 à 80 %), financiering van projecten in hun totaliteit, het overdraagbaar maken van de jaarlijkse begrotingsmiddelen, het verminderen van de enorme administratieve rompslomp waaronder goed presterende instellingen gebukt gaan, stimulerende maatregelen en bevordering van excellente prestaties door middel van extra middelen die worden toegekend aan de best presterende instellingen en in voldoende mate op de lange termijn zijn gericht.

3.13

Open coördinatie. Van wezenlijk belang voor het bevorderen van de wederzijdse open coördinatie en evaluatie van het onderzoeksbeleid en de strategische doelstellingen van de lidstaten is de EU-besluitvorming over O&O-beleidsinitiatieven, die inmiddels haar waarde bewezen heeft, en de raadplegingsronde die hieraan voorafgaat. Maar ook aanvullende maatregelen om de lidstaten en regio's over bepaalde prioriteiten of infrastructuurprojecten op één lijn te krijgen zijn belangrijk om de samenhang te vergroten en het Europese onderzoeksbeleid te verbeteren. Daarom is coördinatie eveneens belangrijk bij de oprichting van intergouvernementele onderzoeksorganisaties voor grootschalige gemeenschappelijke projecten en infrastructurele werken (zie paragraaf 3.8) Bovendien coördineert de Commissie via de steunmaatregelen van het 7e kaderprogramma (zie paragraaf 3.11).

3.14

Niet te veel coördinatie. Coördinatie van bovenaf als doel op zichzelf of om tot een geheel en al uniforme aanpak te komen, waarbij het door instellingen en bedrijven verrichte onderzoek tot in detail wordt geregeld, is echter uit den boze. Ondanks bijvoorbeeld de duidelijke bedoeling om dubbel onderzoek (19) en versnippering te voorkomen, zou dat gevolgen hebben voor de noodzakelijke diversiteit van onderzoeksinitiatieven en methoden (zie met name ook paragraaf 4.7.1) en er bovendien toe leiden dat onderzoekers, onderzoeksinstellingen en de betrokken bedrijven zich afwijzend opstellen; te veel coördinatie werkt averechts.

Koste wat kost moet worden voorkomen dat het beeld ontstaat als zou de Commissie uit zijn op een centrale aansturing van Europese onderzoeksactiviteiten. Dat zou de Europese burgers alleen maar bezorgder maken over de in hun ogen te grote invloed van Brussel (20). Het streven is juist een evenwicht tot stand te brengen tussen het EU-kader, de autonomie en keuzevrijheid van de lidstaten alsmede de initiatieven van instellingen en individuen en hun vermogen om iets tot stand te brengen.

3.14.1

Veel verschillende methoden, benaderingen en onderwerpen. Alleen een grote verscheidenheid aan methoden, benaderingen en onderwerpen kan tot de beste resultaten, procedures en innovaties leiden. Diversiteit is geen verspilling, maar een noodzakelijk middel om de zoektocht naar nieuwe kennis en kunde te optimaliseren. Met name de Europese onderzoeksraad zou in dit verband om advies moeten worden gevraagd.

3.15

Andere doelstelling: „minder bureaucratie”. Verder dringt het EESC er eens te meer bij de Commissie op aan om de vermindering van de bureaucratie tot extra doelstelling van de beleidsagenda van de Europese ontwikkelingsruimte te maken. Samen met de lidstaten en de onderzoeksinstellingen moeten daarom de alle perken te buiten gaande overregulering van en wildgroei aan Europese, nationale, regionale en institutionele verslagleggingsvereisten, aanvraag-, advies-, evaluatie- en vergunningsprocedures worden aangepakt; deze moeten vereenvoudigd, eventueel samengevat en tot het absoluut noodzakelijke beperkt worden. Zelfs bijvoorbeeld de door de Commissie bepleite concurrentie tussen onderzoeksinstellingen om als „excellent” te worden aangemerkt en om subsidies in de wacht te slepen zal er in eerste instantie toe leiden dat deze meer geld kwijt zijn aan allerlei bureaucratische procedures. Des te belangrijker is het dan ook om door flink te snoeien in al deze procedures tot een praktische oplossing te komen. Al eerder (21) heeft het EESC erop gewezen dat de angst voor fouten of foute gedragingen van een enkeling niet mogen leiden tot een overdaad aan verlammende regels voor iedereen. Dit geldt ook voor de manier waarop steunorganisaties en onderzoekers functioneren.

3.16

Aantrekkelijke arbeidsmarkt en betere carrièrekansen. Het EESC staat achter de belangrijke doelstelling om een aantrekkelijke arbeidsmarkt voor onderzoekers te creëren. Het gaat in dit verband met name om contracten, salarissen, sociale zekerheid en gezinsbeleid. Het mag niet zo zijn dat wetenschappers vanwege bijvoorbeeld onderbetaling, slechte contracten of grote onzekerheid met betrekking tot hun carrièreperspectieven het gevoel krijgen dat ze met hun investering in een veeleisende opleiding worden uitgebuit en dat een dergelijke investering in Europa niet kan leiden tot een succesvolle, goed betaalde baan.

3.16.1

Tekortkomingen in de lidstaten. Wat dit betreft is er vooral in de lidstaten heel wat mis en zijn er nog altijd verkeerde ontwikkelingen waar te nemen (22). Daarom roept het EESC juist de lidstaten en hun sociale partners op om dit recht te zetten en met name jonge wetenschappers carrièreperspectieven te bieden die qua aantrekkelijkheid kunnen concurreren met andere carrièreperspectieven voor hoogbegaafde academici. Alleen op die manier zullen meer begaafde jongeren bereid zijn om tijd en energie te steken in een zware, veeleisende studie en kan het hachelijke gebrek aan goed opgeleide technisch-wetenschappelijke arbeidskrachten — en aan afgestudeerden van hogescholen — worden weggewerkt.

3.16.2

Gender equality. Het EESC maakt zich eens te meer sterk voor gelijke kansen voor en een gelijke behandeling van beide seksen. We hebben de grootste talenten van beide seksen nodig — wat telt is wat zij kunnen en wat zij presteren. (De termen „wetenschappers”, „onderzoekers” en „ingenieurs” hebben hier uitdrukkelijk betrekking op zowel mannen als vrouwen.)

3.16.3

Mobiliteit tussen instellingen, studierichtingen, sectoren en lidstaten. Het EESC staat ook achter het streven om de mobiliteit tussen instellingen, studierichtingen, sectoren en vooral de lidstaten te verbeteren, waarbij het verwijst naar de hierboven gedane aanbevelingen en naar zijn eerdere aanbeveling inzake een aantrekkelijk beurzenstelsel (sabbatical), bedoeld om uitwisselingen van personeel tussen universiteit en bedrijfsleven mogelijk te maken.

3.16.4

Gezinsregelingen. Al vaker heeft het EESC erop gewezen dat speciale regelingen voor gezinnen de mobiliteit van onderzoekers ten goede komen. Hierbij gaat het vooral om de beroepsbeoefening van de partner („dual career couples”), goede scholen voor de kinderen en hulp bij het verhuizen (onkostenvergoedingen, belastingcompensatie).

3.17

De Europese ontwikkelingsruimte openstellen voor de rest van de wereld. Een belangrijke doelstelling van het Groenboek is terecht om de Europese ontwikkelingsruimte open te stellen voor de rest van de wereld. De verwezenlijking van deze doelstelling zal een toetssteen zijn voor het succes van de Lissabonstrategie.

3.17.1

Aantrekkelijkheid als doorslaggevend criterium. Maar belangrijker dan deze openstelling — een meer formele doelstelling die in tal van opzichten al is verwezenlijkt — is de aantrekkelijkheid van de Europese ontwikkelingsruimte: dit is het doorslaggevende criterium. Een eerste stap is natuurlijk het uitnodigen van internationale toponderzoekers, maar daarna moet ervoor gezorgd worden dat ze ook werkelijk komen. Wat Europese wetenschappers die buiten Europa een baan hebben gevonden betreft moet ervoor gezorgd worden dat ze op den duur weer naar Europa terugkeren.

3.17.2

De brain drain een halt toeroepen. Pas als de brain drain in kwantitatief en kwalitatief opzicht tot staan is gebracht, dus als met name de meest productieve en succesvolle wetenschappers en ingenieurs ter wereld Europa niet meer in groten getale verlaten, is deze missie geslaagd. Om dat te bereiken moeten echter wel alle essentiële zaken kloppen: niveau, outillage, arbeidsvoorwaarden, betrouwbare randvoorwaarden, ontplooiingsmogelijkheden, salaris (inclusief sociale uitkeringen), mogelijkheid om gezin mee te nemen, en maatschappelijke erkenning.

3.18

Voortborduren op eerste successen. Ondanks de nog bestaande tekortkomingen en alles wat er nog te doen staat, heeft de EU bij de totstandbrenging van de Europese ontwikkelingsruimte al een aantal successen geboekt die in de juiste richting wijzen. Deze ontwikkeling moet worden doorgetrokken door middel van een op concurrentie gericht subsidiebeleid, een snel toenemend Europees O&O-potentieel, dat in een netwerk moet worden ondergebracht, en door aantrekkelijke en betrouwbare randvoorwaarden en carrièreperspectieven (zonder overregulering en centralisering!). De Europese ontwikkelingsruimte moet in de hele wereld een begrip worden.

3.19

Europese kennisruimte. Het EESC heeft al vaak benadrukt dat de Europese ontwikkelingsruimte met een „Europese kennisruimte” moet worden aangevuld (23). Dit om een Europese kennismaatschappij tot stand te brengen, waarvoor goed onderwijs voor alle burgers en goede vervolgopleidingen voor wetenschappers en ingenieurs een vereiste zijn. In dit verband is levenslang leren, eventueel via zelfscholing, van groot belang. In dit advies, dat over de Europese ontwikkelingsruimte gaat, moet ook worden gewezen op de noodzaak van een adequaat „kennisbeheer” om ervoor te zorgen dat eenmaal verworven kennis wordt gedocumenteerd, georganiseerd, verspreid, bewaard en toegankelijk wordt gemaakt. Om nieuwe kennis te creëren wordt bij O&O-activiteiten bestaande kennis als uitgangspunt genomen.

3.19.1

Kennisbeheer en techniek. Kennisbeheer is ook belangrijk voor een veilige toepassing van technische procedures (24), zodat een optimaal en veilig gebruik mogelijk is, risico's worden geminimaliseerd en de bevolking geen gevaar loopt. Wat dit betreft moet de Commissie samen met de relevante internationale organisaties ook in de toekomst initiatieven ontplooien en de nodige onderzoeksprogramma's ondersteunen.

3.19.2

Leerboeken en overzichtswerken. Goede leerboeken, overzichtswerken en handboeken zijn belangrijk voor behoud, uitleg en organisatie van kennis en vooral voor goed onderwijs. Om deze te vervaardigen is ervaring, inspanning en tijd nodig. Deze moeizame activiteit zou daarom in de lijst van te subsidiëren taken moeten worden opgenomen, temeer omdat de auteurs er financieel meestal niet beter van worden.

4.   Specifieke opmerkingen over het Groenboek

Hieronder volgen in enkele specifieke opmerkingen over een aantal van de 35 in het Groenboek gestelde vragen, voor zover deze onderwerpen nog niet in hoofdstuk 3 zijn aangesneden. Omwille van de beknoptheid wordt het merendeel van deze vragen hier niet herhaald. In plaats daarvan wordt naar het Groenboek verwezen.

4.1

Vraag 1, 2 en 3. De visie van de Europese ontwikkelingsruimte. Basisvoorwaarde is een open maatschappelijk klimaat tegenover onderzoek en ontwikkeling, met begrip en respect voor het belang van O&O voor welvaart, concurrentievermogen, vooruitgang en cultuur. Ook belangrijk zijn een goede communicatie tussen de verschillende takken van wetenschap, met name tussen de natuur- en geesteswetenschappen, en pogingen om overeenstemming over methodologische principes te bereiken. Alleen op die manier kan ook op alle beleidsterreinen het noodzakelijke kader worden gecreëerd en kunnen de vereiste prioriteiten worden vastgesteld. Bovendien kunnen de Commissie en de lidstaten door middel van symposia en conferenties nog meer als voorheen de uitwisseling van ervaringen tussen de wetenschappelijke gemeenschap en het maatschappelijk middenveld bevorderen en reclame maken voor de Europese ontwikkelingsruimte. Voor de media is in dit verband een belangrijke rol weggelegd, waarbij het accent op informatie en niet op meningen moet komen te liggen. Het EESC kan zich vinden in de wensen van de Commissie voor een publieke discussie en verdere stappen.

4.2

Vraag 8 en 10. Promovendi. De maatregelen dienen zich allereerst te richten op jonge wetenschappers en ingenieurs die hun universitaire studie hebben afgerond en willen promoveren. Het gaat hierbij niet om studenten of leerlingen (25), maar om echte talenten op het gebied van onderzoek en onderwijs. Om zich verder te ontwikkelen zijn onderzoek en onderwijs, conferenties, seminars en summer schools ideaal, en er moet dan ook voor gezorgd worden dat promovendi van deze mogelijkheden gebruik kunnen maken. Een initiatiefrijke, zelfstandige houding moet worden aangemoedigd en beloond; zo'n houding wordt niet aangekweekt door middel van schoolse begeleiding.

4.3

Met ETI en zijn „kennis- en innovatiegemeenschappen” beginnen en daarvan leren.

4.3.1

Vraag 18. Eerst ervaring met afzonderlijke gevallen opdoen. Risico- en aansprakelijkheidskwesties (bijvoorbeeld: wat te doen als een partner zich terugtrekt?) ophelderen.

4.3.2

Vraag 19. Eerst gebruikmaken van de ervaringen van onderzoeksorganisaties in de lidstaten met al bestaande „virtuele instellingen”. Voor het overige: bottom-up!

4.3.3

Vraag 20, punt i). Hierop betrekking hebbende voorstellen van de desbetreffende instellingen moeten worden ingezameld.

4.3.4

Vraag 20, punt ii) Geen objectief meetbare criteria. Het EESC heeft ernstige bedenkingen op dit punt. Het valt namelijk te vrezen dat het accent komt te liggen op kwantitatieve en „objectief meetbare” criteria, die vrijwel nooit gehanteerd worden als het om echt onderzoek gaat (26). Bij productontwikkeling kunnen deze misschien bruikbaar zijn, maar bij onderzoek leiden zij alleen maar tot kortademigheid en oppervlakkigheid (acquisitiemarketing). Zelfs industriële onderzoeksinstellingen hebben de nodige armslag voor langetermijn- en fundamenteel onderzoek. Juist de meest succesvolle instellingen tonen het belang hiervan aan (27), maar met evaluaties aan de hand van al van tevoren vastgelegde, „objectief meetbare” criteria is er weinig basis voor zulk onderzoek. Verder verwijst het EESC in dit verband naar eerdere adviezen (28).

4.4

Vraag 21. Kennis uitwisselen: ruwe gegevens. Dit is een moeilijke en delicate kwestie. Bij ruwe gegevens (Op welk punt van de onderzoeksketen ontstaan ruwe gegevens? De juistheid hiervan moet door de oorspronkelijke onderzoeker vaak nog gecontroleerd of geëvalueerd worden) speelt het vertrouwen tussen de onderzoekers namelijk een rol (29). De Commissie besteedt hier geen aandacht aan de precieze uitvoering van experimenten door onderzoekers of aan hun groepsdynamiek (teamgeest, concurrentie, prioriteit); stimulansen voor een directe uitwisseling van kennis zouden welkom zijn. Het gaat om de reproduceerbaarheid van resultaten. Een van bovenaf opgelegde regeling is uit den boze, vooral als zo'n regeling door de EU wordt opgelegd. Met betrekking tot de vraag hoe lang ruwe gegevens minstens opgeslagen moeten worden en wie daarvoor verantwoordelijk is, zouden aanbevelingen eventueel goede diensten kunnen bewijzen. Daarnaast is kennisbeheer noodzakelijk om te voorkomen dat kennis verloren gaat (zie paragraaf 3.19.1). De Europese onderzoeksraad zou zich eventueel ook hiermee kunnen gaan bezighouden.

4.4.1

Nogmaals vraag 21. Moeilijke toegang tot en uitwisseling van informatie. Hier wordt nog een ander probleem aangesneden, namelijk de vrije en snelle toegang tot al in vaktijdschriften van wetenschappelijke uitgevers gepubliceerde informatie. Door de huidige interpretatie van het „copyright” zijn er geen vrij toegankelijke on-line-bibliotheken en mogen elektronische kopieën niet meer verstuurd worden. Hierdoor is de toegankelijkheid van belangrijke wetenschappelijke/technische literatuur danig aan banden gelegd, met als betreurenswaardig gevolg dat de uitwisseling van wetenschappelijke kennis moeizaam verloopt en de wetenschappelijke vooruitgang wordt afgeremd.

4.4.2

Open access. Het EESC dringt er dan ook met des te meer klem bij de Commissie op aan om zich hierover te buigen en naar nieuwe en betere oplossingen te zoeken, zoals vrij toegankelijke informatiesystemen (30) in bijvoorbeeld erkende vrij toegankelijke vakbladen met peer review (zie hieronder).

4.4.3

Vraag 23. Wachttijd. Het EESC heeft zich al diverse malen sterk gemaakt voor de invoering van een wachttijd, omdat op die manier de spanning wordt verminderd tussen de optie zo snel mogelijk publiceren — onderzoekers worden op hun publicaties beoordeeld — en de optie allereerst octrooi aanvragen.

4.5

Vraag 25 t/m 29. Onderzoeksprogramma's en prioriteiten optimaliseren. Hier moet gebruik worden gemaakt van de ervaringen die zijn opgedaan met het ERA-netwerk.

4.5.1

Vraag 25. Beoordelingsbeginselen. De gemeenschappelijke — bedoeld wordt waarschijnlijk „uniforme” — beginselen voor collegiale toetsing, kwaliteitsgarantie en beoordeling zijn een lastig onderwerp. Er bestaan namelijk geen perfecte evaluatieprocedures, alleen goede en minder goede. Daar komt nog bij dat onderzoeksorganisaties in ieder geval op detailniveau niet allemaal op dezelfde manier te werk gaan, reden waarom het (relatieve) succes van de ene of de andere procedure ook in aanmerking moet worden genomen. Daarom maakt het EESC ook hier principieel bezwaar tegen de nagestreefde uniformisering. Dat peer review het beste is lijdt weliswaar geen twijfel (31), maar de werkelijke kwaliteit en efficiency van deze aanpak hangen in sterke mate van details (32) af. Koste wat kost moet de oppervlakkigheid worden vermeden die maar al te vaak de kop opsteekt bij de continue of herhaalde evaluaties die vandaag de dag veelal verplicht zijn. Het principe is daarom: minder vaak, maar wel grondiger evalueren.

4.5.2

Nogmaals met betrekking tot vraag 25 en aanverwante kwesties. Deskundige ambtenaren. Het is zeer belangrijk dat bij de steunverlenende organisaties, dus ook bij de Commissie, in wetenschappelijk opzicht uiterst deskundige ambtenaren werkzaam zijn die mede dankzij eigen onderzoeksactiviteiten vertrouwd zijn en blijven met (de bijzonderheden, de peers en de community van) het vakgebied in kwestie (regelmatige job rotation is in dit verband contraproductief!). Ook hier geldt: de angst dat een enkeling onjuist zal handelen mag geen overregulering tot gevolg hebben, wat een verlammende invloed zou hebben op alle andere onderzoekers. Ook hierbij zou men succesvolle onderzoeksinstellingen uit de lidstaten als voorbeeld moeten nemen.

4.5.3

Vraag 26. Vereenvoudiging. Er wordt vaak op gewezen dat de regels en procedures vereenvoudigd moeten worden om onderzoekers te bevrijden van de overdreven hoeveelheid administratieve rompslomp. Het EESC beseft echter wel dat zijn pleidooi voor diversiteit en een bottom-up-aanpak enigszins in tegenspraak kan lijken met de oproep om procedures te vereenvoudigen en de bureaucratische rompslomp te verminderen. Daarom voelt het veel voor een gecoördineerde aanpak (zie ook paragraaf 3.15) met gemeenschappelijke evaluatie voor alle maatregelen waarbij de EU met haar steunverlenende programma's sterk betrokken is of zou moeten worden. Over de keuze van evaluatieprocedures zou de Europese onderzoeksraad om advies moeten worden gevraagd.

4.5.4

Vraag 29. Aansluiting bij intergouvernementele onderzoeksorganisaties. Het begrip „aansluiten” moet nader omschreven worden. Voor een lidmaatschap van adviesorganen valt iets te zeggen, en ook van toezichtsorganen als er sprake is van medefinanciering door de EU. Maar een lidmaatschap van uitvoerende organen moet zeker worden afgeraden.

4.6

Vraag 30 en 31. De EOR openstellen voor de rest van de wereld: internationale samenwerking op het gebied van TW. De doelstelling van het onderzoeksbeleid kan rekenen op de volle instemming van het EESC. Wat de instrumenten betreft moet onderscheid worden gemaakt tussen programma's waarvoor grote apparaten als deeltjesversnellers, kernfusie-installaties, satellieten en windtunnels nodig zijn en programma's die verdeeld over tal van centra en met allerlei verschillende apparaten worden uitgevoerd. Er moet in ruime mate gebruik worden gemaakt van de ervaringen die in dit verband al zijn opgedaan, al ligt het gevaar op de loer dat er te veel gegeneraliseerd wordt en het uiteenlopende karakter van de verschillende gevallen ondergesneeuwd raakt. In het algemeen kan worden gesteld dat er al goed werkende mechanismen zijn, zodat geen extra instrumenten nodig zijn.

4.7

Algemene opmerking over de vragen. De vragen van de Commissie wekken de indruk dat zij voortdurend uit is op algemene regelingen, die dan voor alle afzonderlijke gevallen moeten gaan gelden. Tegen een dergelijk streven is het EESC ten zeerste gekant (zie ook paragraaf 3.14.1).

4.7.1

Geen uniforme regelingen, maar keuzevrijheid en bottom-up . Daarom is het EESC tegen pogingen in de richting van een al te vergaande uniformisering. Met uniforme regelingen is er namelijk geen sprake van — bij een bottom-up-aanpak in principe mogelijke — concurrentie tussen verschillende procedures en (cultureel bepaalde) methoden en dus ook niet van empirisch in kaart te brengen best practices en van een geleidelijke ontwikkeling waar men zijn voordeel mee kan doen. Alleen met een dergelijke concurrentie blijkt welke methode succesvol is, verdere steun verdient en als voorbeeld kan dienen.

4.7.2

Huidige maatregelen volstaan. De bestaande mechanismen op zowel beleidsniveau als programma- en projectniveau bieden hiervoor al genoeg speelruimte. Mocht er behoefte aan bestaan, dan kan te zijner tijd altijd nog voor aanvullende maatregelen en regelingen worden gezorgd.

4.8

Huidige instrumenten voor steunverlening en coördinatie door EU. Er zouden aan de andere kant wel algemene, duidelijke en begrijpelijke regelingen moeten worden ontwikkeld voor alle verschillende EU-instrumenten ter ondersteuning en coördinatie van O&O-activiteiten. De Commissie zou er in dit verband goed aan doen om een overzicht (en gebruiksaanwijzing) te maken en een beschrijving te geven — met andere woorden: een duidelijke gebruiksaanwijzing op te stellen — van alle instrumenten waarmee en manieren waarop zij O&O-activiteiten steunt en coördineert. Dan zou ook blijken of nog wel duidelijk genoeg is waar de onverminderd in aantal toenemende instrumenten precies toe dienen en of ze goed van elkaar te onderscheiden zijn, alsmede of ze voor zowel gebruikers als de ambtenaren van de Commissie nog steeds overzichtelijk en hanteerbaar zijn dan wel of er een herschikking nodig is.

Brussel, 24 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Dimitris DIMITRIADIS


(1)  PB C 256 van 27.10.2007.

PB C 325/16 van 30.12.2006.

(2)  PB C 325/16 van 30.12.2006.

(3)  PB C 110/3 van 30.4.2004.

PB C 110/98 van 30.4.2004.

PB C 157 van 28.6.2005.

PB C 65 van 17.3.2006.

PB C 185 van 8.8.2006.

PB C 309 van 16.12.2006.

PB C 325 van 30.12.2006

(4)  CERN: Organisation Européenne pour la Recherche Nucléaire. Aangezien deze naam gezien de huidige werkzaamheden van de CERN misleidend is, wordt tegenwoordig de naam „Europees laboratorium voor deeltjesfysica” („European laboratory for particle physics” — „Laboratoire européen pour la physique des particules”) gebruikt, die de lading beter dekt.

(5)  De termen „wetenschappers” en „ingenieurs” hebben hier uitdrukkelijk betrekking op zowel mannen als vrouwen. Hiermee breekt het EESC eens te meer een lans voor volledige gender equality, ook op het gebied van onderzoek en ontwikkeling. Zie ook paragraaf 3.16.2

(6)  zie ook: http://www.eiroforum.org

ILL

:

Institut Laue-Langevin

ECMWF

:

European Centre for Medium-Range Weather Forecasts

ESRF

:

European Synchrotron Radiation Facility

ESO

:

European Southern Observatory

EMBO

:

European Molecular Biology Organization

ESA

:

European Space Agency

(7)  Zie voor uitvoeriger informatie de CORDIS focus Newsletter nr. 279 van juni 2007.

(8)  PB C 325 van 30.12.2006

(9)  Het EESC is in dit verband ingenomen met de gelijkluidende oproep van de EURAB-commissie voor Europees onderzoek; zie

http://ec.europa.eu/research/eurab/index_en.html.

(10)  Ook hier roept het EESC de lidstaten op om dienovereenkomstig politieke besluiten te nemen.

(11)  European Commission: Key Figures 2007 On Science, Technology and Innovation, Towards a European knowledge area, Monday 11 June 2007.

(12)  ESFRI: European Strategy Forum on Research Infrastructures;

http://cordis.europa.eu/esfri/.

(13)  Raad Concurrentievermogen (interne markt, industrie en ondrzoek) van 21/22 mei 2007.

(14)  Zoals bij het ITER-project.

(15)  Bijvoorbeeld de European Physical Society, de European Federation of National Engineering Associations, de European Federation of Chemical Engineering en Europese academies (EASAC, ALEA, IAP). Veel van deze verenigingen maken ook deel uit van overkoepelende organisaties zoals het Initiative for Science in Europe.

(16)  PB C 325 van 30.12.2006, hoofdstuk 4.6.

(17)  Zie: http://www.cornet-era.net en CORDIS focus, bijlage nr. 24 van juni 2007.

(18)  En zolang geen patentrechtelijke „wachttijd” (grace period) in acht wordt genomen, ook om eventuele latere octrooiaanvragen niet onmogelijk te maken.

(19)  In paragraaf 4.7.5 van het advies „Wetenschap, samenleving en burgers in Europa” (CES 724/2001) wees het EESC al op het volgende: „Gezien de noodzaak van reproduceerbaarheid van onderzoeksresultaten vormen de vaak als „dubbel” bestempelde en door andere onderzoeksteams — doorgaans met behulp van aangepaste technieken of procédés — uitgevoerde parallelle of herhaalde proefnemingen een wezenlijk onderdeel van de wetenschappelijke methodiek en een voorwaarde voor wetenschappelijke vooruitgang. Deze vorm van onderzoek biedt een waarborg tegen fouten, vergissingen en falsificaties”.

(20)  Lüder Gerken and Roman Herzog, „Europe's World”, summer 2007 issue.

(21)  PB C 256 van 27.10.2007.

(22)  Zo zet de nieuwe cao voor het Duitse overheidspersoneel duidelijk een rem op mobiliteit.

(23)  Zie met name het advies „Investeren in kennis en innovatie” INT/325 (PB C 256 van 27.10.2007).

(24)  Zie bijvoorbeeld de IAEA Proceedings of the International Conference on Knowledge Management in Nuclear Facilities, juni 2007.

(25)  Met hun proefschrift laten promovendi juist zien dat zij tot zelfstandige wetenschappelijke arbeid in staat zijn.

(26)  Zie bijvoorbeeld „Erwägen, Wissen, Ethik” (EWE) Jg. 18/2007 Heft 1, Seite 12, Kapitel 3.4 — ISSN 1610-3696.

(27)  Bijvoorbeeld BELL met de kosmische achtergrondstraling en IBM met supergeleiding bij hoge temperaturen.

(28)  Zie bijvoorbeeld paragraaf 7.5 van PB C 256 van 27.10.2007.

(29)  Bij fundamenteel onderzoek gaat het hierbij vooral om de vraag op wiens naam een ontdekking of idee komt te staan, bij toepassingen gaat het ook om octrooikwesties.

(30)  Zie bijvoorbeeld

http://www.open-access.net/RMK.

(31)  Aan de andere kant: hoe innovatiever (meer van de norm afwijkend) procedures, ideeën, maatstaven of modellen zijn, des te geringer is zelfs met peer review de kans op een accurate beoordeling. Vandaar ook het belang van een groot aantal verschillende, onderling concurrerende procedures en methoden (zie paragraaf 3.14.1).

(32)  Zie in dit verband diverse artikelen in „Forschung und Lehre” (Deutscher Hochschulverband), 6/07, ISSN 0945-5604:

www.forschung-und-lehre.de.


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/11


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen”

COM(2007) 241 final

(2008/C 44/02)

De Raad heeft op 11 juni 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 oktober 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer DANTIN.

Het Comité heeft tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 24 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 118 stemmen voor en 2 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De farmaceutische industrie wordt terecht beschouwd als een belangrijke strategische sector waarvan de producten de gezondheid en het welzijn van de Europese burgers duidelijk ten goede komen. Bovendien is de farmaceutische industrie een belangrijke werkgever.

1.2

Gezien deze situatie en het feit dat in Europa steeds minder farmaceutisch onderzoek wordt verricht, is het besluit om een Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen (IMI JU) op te richten alleen maar toe te juichen, vooral ook omdat het hierbij gaat om een heuse publiek-private samenwerking.

1.3

De IMI JU zou de volgende taken moeten krijgen:

er vooral tijdens de preklinische testfase voor zorgen dat beter te voorspellen is of nieuwe geneesmiddelen veilig en doeltreffend zullen werken;

met behulp van een goed beheer en een goede kennis van de verschillende onderzoeksfasen voorkomen dat geld wordt verspild, zoals heden ten dage in de publieke en particuliere sector gebeurt doordat activiteiten elkaar overlappen;

voor opleidingen zorgen, zodat werknemers in de sector farmaceutisch onderzoek over de juiste vaardigheden beschikken, en

met een nieuw instrument zorgen voor de nodige synergie en samenwerking tussen de IMI JU en de nationale en Europese onderzoeksactiviteiten en aldus de Europese onderzoeksruimte in deze sector tot stand helpen brengen.

1.4

Het EESC is te spreken over de brede raadplegingsronde die aan het opstellen van het verordeningsvoorstel vooraf is gegaan en staat achter het voornemen van de Commissie om jaarlijks verslag uit te brengen over de resultaten van de IMI JU. Het is daarentegen te betreuren dat er niet een gedetailleerde balans is opgemaakt van het functioneren en de resultaten van de voormalige Europese technologieplatforms.

1.5

Gezien het grote aantal verschillende financieringsbronnen en de grote hoeveelheid te investeren EU-middelen zou er meer duidelijkheid moeten komen over het gebruik en de toekenning van eindproducten van onderzoek, vooral wat de intellectuele eigendom en octrooien betreft.

1.6

Er zou moeten worden nagedacht over manieren om Europese investeringen rendabel te maken. Ook zou erop toegezien moeten worden dat door onderzoek verkregen winsten in de EU zelf worden geïnvesteerd.

2.   Inleiding

2.1

De voorgestelde verordening is bedoeld om de allereerste publiek-private partnerschappen op O&O-gebied in het leven te roepen en bevat een omschrijving van het eerste van de twee gezamenlijke technologie-initiatieven (JTI's), dat betrekking heeft op innovatieve geneesmiddelen (1).

2.2

De JTI's moeten de industrie, onderzoeksinstellingen, de lidstaten en de Commissie in staat stellen om al hun middelen of een gedeelte hiervan te bundelen ten behoeve van speciaal geselecteerde onderzoeksprogramma's.

2.3

Anders dan de traditionele strategie, waarbij projecten een voor een worden gefinancierd, hebben de JTI's betrekking op grootschalige onderzoeksprogramma's met gemeenschappelijke strategische doelstellingen. Deze nieuwe aanpak is bedoeld om een kritische massa voor Europees onderzoek en Europese innovaties te creëren, de activiteiten van de wetenschappelijke gemeenschap te concentreren op de belangrijkste strategische terreinen en de financiering van projecten gelijk te schakelen, zodat onderzoeksresultaten sneller geëxploiteerd kunnen worden. De JTI's zijn gericht op cruciale gebieden waar de huidige instrumenten te kleinschalig zijn en te traag werken om Europa's koppositie in de wereldwijde concurrentiestrijd te kunnen consolideren. Het gaat hierbij om gebieden waar nationale, Europese en particuliere investeringen in onderzoek een grote meerwaarde kunnen opleveren, onder meer doordat het bedrijfsleven daardoor wordt aangezet tot grotere O&O-uitgaven.

2.4

Het JTI inzake innovatieve geneesmiddelen (IMI) is gericht op de ontwikkeling van nieuwe kennis, nieuwe instrumenten en nieuwe methoden, zodat efficiëntere en veiligere geneesmiddelen sneller beschikbaar komen.

2.5

Dankzij een nieuwe financieringsmethode zou het IMI particuliere investeringen in O&O kunnen helpen verhogen, de uitwisseling van kennis tussen universiteiten en het bedrijfsleven kunnen intensiveren en de deelname van het MKB aan Europese onderzoeksactiviteiten kunnen bevorderen.

3.   De context

3.1

De afgelopen 10 à 15 jaar is het farmaceutische onderzoek in Europa enigszins in het slop geraakt. In de periode 1990-2005 namen de O&O-investeringen in de VS met een factor 4,6 en in Europa slechts met een factor 2,8 toe. Bedrijven verplaatsen hun geavanceerde onderzoeksafdelingen steeds vaker naar landen buiten de EU, met name de VS en de laatste tijd ook Aziatische landen.

3.1.1

Dit kan ernstige gevolgen hebben voor de Europese concurrentiepositie, want innovatie en geavanceerde technologieën zijn cruciale voorwaarden voor de economische groei op de lange termijn. Mede hierom is dan ook tot een JTI inzake innovatieve geneesmiddelen besloten.

3.2

Terwijl regeringen zich bij hun activiteiten laten leiden door nationale belangen, kijkt de industrie naar de hele wereld. Grote landen als de VS en China hebben één investeringsstrategie, waardoor bedrijven hun toekomstige financiële situatie beter kunnen inschatten en beter aan middelen kunnen komen. De Europese landen stemmen hun O&O-investeringen niet op elkaar af, en farmaceutische ondernemingen moeten in de buidel tasten om hun activiteiten aan te passen aan de lokale omstandigheden.

3.3

Met de voorgestelde verordening kan een gericht en samenhangend O&O-programma van de grond komen, waarbij gebruik wordt gemaakt van alle mogelijke (publieke en particuliere) Europese financieringsbronnen. De EU zal hier wel bij varen.

4.   Het voorstel van de Commissie

4.1

De voorgestelde verordening tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen [COM(2007) 241] vloeit voort uit de bepalingen van het zevende kaderprogramma, waar besluit 1982/2006/EEG betrekking op heeft. Dit besluit voorziet in een EU-bijdrage aan het tot stand brengen van langlopende Europese publiek-private partnerschappen op onderzoeksgebied.

4.2

Deze partnerschappen krijgen de vorm van gezamenlijke technologie-initiatieven en komen voort uit de voormalige Europese technologieplatforms.

4.3

In Beschikking 2006/971/EG betreffende het specifieke programma „Samenwerking” benadrukte de Raad dat er publiek-private partnerschappen moeten komen en werden de volgende zes gebieden aangewezen waarop gezamenlijke technologie-initiatieven het Europese onderzoek een impuls zouden kunnen geven:

waterstof en brandstofcellen

ruimtevaart en luchtvaart (2)

innovatieve geneesmiddelen

ingebedde computersystemen (zie INT/364) (3)

nano-elektronica (4)

wereldwijde monitoring van milieu en veiligheid (GMES).

4.4

Als onderdeel van deze algemene strategie voorziet de in het Commissiedocument COM(2007) 241 voorgestelde verordening in de oprichting van een Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen (IMI JU) ter uitvoering van het technologie-initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen (IMI JTI).

4.5

Volgens de Commissie zou deze gemeenschappelijke onderneming ervoor moeten zorgen dat partijen die momenteel niet in staat zijn om al te complexe en dure onderzoeksprogramma's uit te voeren (zoals universiteiten, kleine en middelgrote bedrijven, klinische centra en overheden) hier voortaan wel bij betrokken kunnen worden.

4.6

De IMI JU zal bij verordening van de Raad op grond van artikel 171 van het Verdrag door de Europese Gemeenschap (vertegenwoordigd door de Commissie) en de European Federation of Pharmaceutical Industries and Associations (EFPIA) worden opgericht in de vorm van een communautaire instelling. De lidstaten en de met het zevende kaderprogramma geassocieerde landen mogen lid worden, evenals elke juridische entiteit die direct of indirect onderzoek en ontwikkeling ondersteunt, mits zij aan de financiering bijdragen.

4.7

Het budget van dit programma zal 2 miljard euro bedragen, in gelijke mate over een periode van zeven jaar te bekostigen door de Commissie (uit de middelen voor het zevende kaderprogramma overeenkomstig artikel 54 van Verordening 1605/2002) en de bij EFPIA aangesloten ondernemingen, die met name voor personeel, uitrusting, verbruiksgoederen en dergelijke moeten zorgen.

4.8

De IMI JU zal in concreto onderzoek in de lidstaten en de met het zevende kaderprogramma geassocieerde landen ondersteunen. De EU-bijdrage van 1 miljard euro is in zijn geheel bestemd om toegepast farmaceutisch onderzoek door universiteiten en kleine en middelgrote bedrijven te financieren. De deelnemende grote bedrijven dragen de kosten van hun eigen onderzoek en betrekken het MKB en de academische wereld hierbij; ook hiermee is 1 miljard euro gemoeid.

4.9

De Gemeenschappelijke Onderneming IMI wordt beschouwd als een internationale instelling met rechtspersoonlijkheid in de zin van artikel 2 van Richtlijn 2004/17/EG en artikel 15 van Richtlijn 2004/18/EG. Zij zal haar zetel hebben in Brussel en actief zijn tot en met december 2017; deze periode kan door de Raad worden verlengd.

5.   Algemene opmerkingen

5.1

In het rapport „Een innoverend Europa tot stand brengen” wordt de farmaceutische industrie terecht aangemerkt als een belangrijke strategische sector waarvan de producten de gezondheid en het welzijn van de Europese burgers duidelijk ten goede komen. Een verstandig en juist gebruik van farmaceutische producten verhoogt de kwaliteit van het bestaan.

5.2

De farmaceutische industrie is bovendien belangrijk voor de werkgelegenheid in Europa. In 2004 waren er 612.000 mensen in werkzaam, van wie 103.000 hooggeschoolde onderzoekers.

De rol van de IMI JU

5.3

De IMI JU is vooral nodig om het farmaceutische onderzoek, dat in Europa enigszins in het slop is geraakt, weer vlot te trekken. In haar mededeling van 1 juli 2003 getiteld „Een sterkere Europese farmaceutische industrie in dienst van de patiënt — Een oproep tot actie”, heeft de Commissie deze tendens al gesignaleerd.

5.4

Hiervoor moeten de traditionele vormen van samenwerking worden aangepast. Er is een nieuwe Europese aanpak nodig waarbij universiteiten, kleine en middelgrote bedrijven en overheidsorganen ertoe worden aangezet om samen te werken met de farmaceutische sector, conform de financiële bepalingen in het zevende kaderprogramma.

5.5

De IMI JU zou de volgende taken moeten krijgen:

er vooral tijdens de preklinische testfase voor zorgen dat beter te voorspellen is of nieuwe geneesmiddelen veilig en doeltreffend zullen werken;

met behulp van een goed beheer en een goede kennis van de verschillende onderzoeksfasen voorkomen dat geld wordt verspild, zoals heden ten dage in de publieke en particuliere sector gebeurt doordat activiteiten elkaar overlappen;

voor opleidingen zorgen, zodat werknemers in de sector farmaceutisch onderzoek over de juiste vaardigheden beschikken, en

met een nieuw instrument zorgen voor de nodige synergie en samenwerking tussen de IMI JU en de nationale en Europese onderzoeksactiviteiten en aldus de Europese onderzoeksruimte in deze sector tot stand helpen brengen.

6.   Specifieke opmerkingen

6.1

Het EESC is te spreken over de brede raadplegingsronde die aan het opstellen van het verordeningsvoorstel vooraf is gegaan en stemt in met de opleidingsprogramma's waarmee de Commissie ervoor wil zorgen dat er genoeg geschoolde arbeidskrachten zijn voor een sector die essentieel is voor de Europese economie en het welzijn van de bevolking.

6.2

In paragraaf 4.2 is er al op gewezen dat de JTI's voortkomen uit de voormalige Europese technologieplatforms (ETP's). Deze platforms hebben slechts zelden hun taak — het onderzoek in Europa een strategische impuls geven — kunnen volbrengen. De JTI's zijn het gevolg van het gedeeltelijk mislukken van de ETP's, die de industrie concurrerender hadden moeten maken.

6.2.1

Het is wat dit betreft te betreuren dat de Commissie in haar voorstel niet nader ingaat op de werkzaamheden die de ETP's hebben verricht; er wordt geen balans opgemaakt, de behaalde resultaten blijven onvermeld en bibliografische referenties ontbreken.

6.2.2

Daarom staat het EESC achter het voornemen van de Commissie om jaarlijks verslag uit te brengen over de resultaten en de geboekte vooruitgang.

6.3

Alles bij elkaar genomen juicht het EESC de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen toe. Dankzij de samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven heeft deze onderneming alles in zich om het farmaceutisch onderzoek in Europa weer vlot te trekken. Dit initiatief sluit ook aan bij de doelstelling van de Lissabonstrategie om 3 % van het BBP in O&O-activiteiten te investeren, waarvan het bedrijfsleven tweederde gedeelte voor zijn rekening dient te nemen.

6.3.1

Gezien het grote aantal verschillende financieringsbronnen en de grote hoeveelheid te investeren EU-middelen zou er echter meer duidelijkheid moeten komen over het gebruik en de toekenning van eindproducten van onderzoek. Zo zouden de voorgestelde verordening en de bijlage hiervan, waarin slechts een aantal beginselen wordt genoemd, nauwkeurigere en explicietere informatie moeten bevatten over zaken als intellectueel eigendom en octrooien. Anders zou een soepele werking van de IMI JU wel eens problematisch kunnen worden.

6.3.2

De meeste in Europa gevestigde farmaceutische concerns hebben een mondiale dimensie. Aangezien zij veel EU-gelden ontvangen, zou moeten worden nagedacht over manieren om deze Europese investeringen rendabel te maken. De Commissie zou in de verordening bepalingen kunnen opnemen die het gebruik van innovatieve geneesmiddelen in derde landen niet dwarsbomen, maar wel voorschrijven dat alle onderzoeksfasen en de productie van moleculen in de EU plaatsvinden. Verder zou het ook wenselijk zijn als krachtens dezelfde voorschriften de winsten die gegenereerd worden met door de IMI JU gefinancierd onderzoek, weer in de EU zelf worden geïnvesteerd.

Brussel, 24 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Het andere JTI heeft betrekking op ingebedde computersystemen; zie het advies INT/364.

(2)  INT/369.

(3)  INT/364.

(4)  INT/370.


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/15


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de oprichting van de „gemeenschappelijke onderneming ARTEMIS” voor de tenuitvoerlegging van een gezamenlijk technologie-initiatief inzake ingebedde computersystemen”

COM(2007) 243 final — 2007/0088 (CNS)

(2008/C 44/03)

De Raad heeft op 11 juni 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag, te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 oktober 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer DANTIN.

Het Comité heeft tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 24 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 127 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC staat in grote lijnen achter de strategie van de Commissie. Het nieuwe instrument zal de investeringen in O&O een nieuwe impuls geven en het Europese bedrijfsleven aldus de nodige zekerheid bieden. Met dit instrument kan een eind worden gemaakt aan de huidige versnippering, waarbij zoveel verschillende programma's door de EU worden gefinancierd dat het vrijwel onmogelijk is om de resultaten ervan te evalueren.

1.2

Het EESC staat achter het voornemen van de Commissie om jaarlijks verslag uit te brengen over de resultaten van ARTEMIS. Het is daarentegen te betreuren dat er geen gedetailleerde balans is opgemaakt van het functioneren en de resultaten van de voormalige Europese technologieplatforms.

1.3

De gemeenschappelijke onderneming ARTEMIS, die gebaseerd is op een publiek-privaat partnerschap, biedt een goed uitgangspunt voor de totstandbrenging van een Europese onderzoeksruimte en is van groot belang voor het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven.

1.4

Het EESC onderstreept het belang van de door de Commissie voorgestelde innoverende investeringsstrategie, waarbij de middelen van de EU, het bedrijfsleven, de lidstaten en deelnemende O&O-instellingen worden gebundeld.

1.5

Aangezien het om een innovatief instrument gaat waarbij verschillende partijen zijn betrokken, zouden er haken en ogen kunnen zitten aan de toepassing van de producten die het onderzoek oplevert. Het is daarom een goede zaak dat de kwestie van de intellectuele eigendom duidelijk geregeld is in artikel 24 van de voorgestelde verordening.

1.6

Ten slotte is volgens het EESC het volgende nodig:

vereenvoudiging van de procedures, met name omdat eerdere O&O-programma's nogal te lijden hebben gehad van de administratieve rompslomp,

een informatieprogramma om het nodige geld te helpen vrijmaken, en

programma's voor beroepsopleidingen om ervoor te zorgen dat werknemers over de juiste vaardigheden beschikken voor de met ARTEMIS te creëren arbeidsplaatsen. Dit maakt het mogelijk voor de EU om een leidende positie in deze strategische sector te bemachtigen.

2.   Inleiding

2.1

De voorgestelde verordening is bedoeld om de eerste Europese publiek-private partnerschappen op O&O-gebied van de grond te krijgen en heeft betrekking op een van de eerste twee gezamenlijke technologie-initiatieven (GTI's of JTI's), namelijk het initiatief inzake ingebedde computersystemen (1).

2.2

De GTI's moeten de industrie, onderzoeksinstellingen, de lidstaten en de Commissie in staat stellen om al hun middelen of een gedeelte hiervan te bundelen ten behoeve van speciaal geselecteerde onderzoeksprogramma's.

2.3

Anders dan de traditionele strategie, waarbij projecten een voor een worden gefinancierd, hebben de GTI's betrekking op grootschalige onderzoeksprogramma's met gemeenschappelijke strategische doelstellingen. Deze nieuwe aanpak is bedoeld om een kritische massa voor Europees onderzoek en Europese innovaties te creëren, de activiteiten van de wetenschappelijke gemeenschap te concentreren op de belangrijkste strategische terreinen en de financiering van projecten gelijk te schakelen, zodat onderzoeksresultaten sneller geëxploiteerd kunnen worden.

2.4

De voorgestelde verordening vormt het rechtskader voor ARTEMIS, het GTI inzake ingebedde computersystemen.

2.5

ARTEMIS heeft betrekking op onzichtbare (geïntegreerde) computersystemen die worden gebruikt in allerlei machines, auto's, vliegtuigen, telefoons, energienetten en huishoudelijke apparaten zoals wasmachines en televisies.

2.6

Volgens de voorspellingen zullen er wereldwijd in 2010 meer dan 16 miljard en in 2020 meer dan 40 miljard ingebedde apparaten zijn. In 2010 zullen deze systemen 30 à 40 % van de waarde van nieuwe producten uitmaken: 41 % in de sector consumentenelektronica, 37 % in de telecommunicatiesector, 36 % in de automobielsector en 33 % in de sector gezondheidssystemen.

2.7

Het onderzoeksbudget van ARTEMIS zal over een periode van zeven jaar 2,7 miljard euro bedragen, waarvan 60 % van het bedrijfsleven moet komen. De Commissie draagt 410 miljoen euro bij en de lidstaten 800 miljoen.

3.   De context

3.1

Informatie- en communicatietechnologie (ICT) is van groot sociaal-economisch belang en levert een cruciale bijdrage aan de uitvoering van de herziene Lissabonstrategie, waarin de betekenis van kennis en innovatie voor groei en werkgelegenheid wordt benadrukt.

3.2

Naar verwachting zullen de totale O&O-uitgaven in de komende tien jaar wereldwijd met circa 170 % toenemen en de aan ingebedde systemen gewijde O&O-uitgaven met 225 % — van 58 miljard euro in 2002 tot 132 miljard euro in 2015 (2).

3.3

In de EU maken de investeringen in ICT-onderzoek ongeveer 18 % van de totale O&O-uitgaven uit, terwijl dit aandeel in de VS 34 % en in Japan 35 % bedraagt (3). Dit betekent dat de EU per inwoner 80 euro uitgeeft en de VS en Japan respectievelijk 350 en 400 euro. Onderzoek op het gebied van ingebedde systemen vormt een belangrijk onderdeel van het ICT-onderzoek; in Europa besteedt de overheid hier 380 miljoen euro aan. Ruim de helft van het voor ICT-doeleinden bestemde onderzoeksbudget van bedrijven wordt hieraan uitgegeven.

3.4

Om een rol van betekenis te blijven spelen in deze veelbelovende sector moet de EU haar investeringen opvoeren en er ook beter gebruik van gaan maken. Momenteel is er namelijk sprake van allerlei verschillende maatregelen zonder veel onderlinge samenhang en wordt er dubbel werk verricht. Het ontbreekt Europese bedrijven aan een kader waarbinnen zij nieuwe technologieën en de bijbehorende standaarden kunnen ontwikkelen.

3.4.1

In het algemeen wordt er te weinig vooruitgang geboekt doordat bedrijven hun O&O-doelstellingen niet op elkaar afstemmen, er dubbel werk wordt verricht en de beperkte onderzoeksgelden niet optimaal worden gebruikt.

3.4.2

Met de voorgestelde verordening wil de Commissie hier verandering in brengen.

4.   Het voorstel van de Commissie

4.1

Het besluit tot oprichting van de gemeenschappelijke onderneming ARTEMIS, waar document COM(2007) 243 final aan is gewijd, vloeit voort uit Besluit nr. 1982/2006/EG, dat voorziet in een communautaire bijdrage voor de oprichting van langlopende Europese publiek-private partnerschappen op het gebied van wetenschappelijk onderzoek.

4.2

Deze partnerschappen krijgen de vorm van gezamenlijke technologie-initiatieven en komen voort uit de voormalige Europese technologieplatforms.

4.3

In Beschikking 2006/971/EG betreffende het specifieke programma „Samenwerking” (4) wordt door de Raad benadrukt dat er publiek-private partnerschappen moeten komen en zijn er zes gebieden aangewezen waarop gezamenlijke technologie-initiatieven het Europese onderzoek een impuls zouden kunnen geven:

waterstof en brandstofcellen

ruimtevaart en luchtvaart (5)

innovatieve geneesmiddelen (6)

ingebedde computersystemen

nano-elektronica (7)

wereldwijde monitoring van milieu en veiligheid (GMES).

4.4

Als onderdeel van deze algemene strategie voorziet de in het Commissiedocument COM(2007) 241 voorgestelde verordening van de Raad in de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming ARTEMIS voor de tenuitvoerlegging van een gezamenlijk technologie-initiatief inzake ingebedde computersystemen.

4.5

Het fundamentele thema „ingebedde intelligentie” waar deze onderneming zich mee bezig zal houden, maakt deel uit van een groter strategisch geheel dat ook de automobielsector, huishoudelijke apparaten, communicatie-apparatuur, besturingssystemen en kantoormachines omvat.

4.6

Naar verwachting zullen ingebedde systemen in de komende vijf jaar voor het functioneren van al deze apparaten nog heel wat belangrijker worden dan ze vandaag de dag al zijn: deze systemen zouden wel eens 35 à 40 % van de waarde van het eindproduct kunnen gaan bedragen, en als de voorspellingen uitkomen zullen er in 2010 ruim 16 miljard en in 2020 ruim 40 miljard ingebedde apparaten zijn.

4.7

Het besluit om een GTI op te richten is voornamelijk ingegeven door de wens om een Europees O&O-programma te ontwikkelen met behulp waarvan de Europese economie kan uitgroeien tot een van de leiders op de mondiale markt voor ingebedde computersystemen. Deze systemen zijn uiterst belangrijke innovaties in sectoren die voor het concurrentievermogen en de ontwikkeling van het Europese bedrijfsleven een cruciale rol spelen.

4.8

Met ARTEMIS moet volgens de Commissie worden voorkomen wat er met desktopcomputers en internet is gebeurd, namelijk dat de productie zich door een tekort aan investeringen verplaatst naar landen buiten Europa zoals de VS en Japan.

4.9

De oprichting van de GTI ARTEMIS is de uitkomst van een brede raadpleging van de betrokken partijen en van een reeks belangrijke EU-initiatieven en -conferenties. De doelstellingen en taken van ARTEMIS zijn eerst voorgelegd aan de universitaire wereld en het bedrijfsleven, die dankzij hun kennis van ingebedde systemen deskundig commentaar hebben kunnen leveren. De lidstaten hebben erkend dat toekomstige uitdagingen alleen op EU-niveau kunnen worden aangegaan.

4.10   Rechtsgrond

Het voorstel betreft een verordening van de Raad, met een bijlage waarin de statuten van de gemeenschappelijke onderneming staan. De rechtsgrond is artikel 171 van het EG-Verdrag. De gemeenschappelijke onderneming wordt een EU-orgaan, en hoewel haar budget valt onder artikel 85 van Verordening 1605/2002 van de Raad, moet er wel rekening mee worden gehouden dat het om een speciaal soort initiatief gaat: we spreken hier over publiek-private partnerschappen waarbij de bijdrage van het bedrijfsleven minstens even groot is als die van de overheid.

4.11   Samenstelling

De oprichtende leden van de GTI zijn de Europese Gemeenschap (vertegenwoordigd door de Commissie), de lidstaten die te kennen hebben gegeven eraan deel te willen nemen, en ARTEMISIA (een vereniging die tal van ondernemingen en andere O&O-organisaties vertegenwoordigt). De statuten bevatten een lijst van entiteiten die mogen toetreden tot de gemeenschappelijke onderneming ARTEMIS, waaronder de met het zevende kaderprogramma geassocieerde landen die geen lid van de EU zijn, en juridische entiteiten die een bijdrage kunnen leveren aan de verwezenlijking van de doelstellingen van ARTEMIS.

4.12   Financiering

De lopende kosten van de gemeenschappelijke onderneming ARTEMIS, die in artikel 4 worden geregeld, worden gedekt door de volgende bijdragen:

een financiële bijdrage van ARTEMISIA van maximaal 20 miljoen euro of maximaal 1 % van de totale kostprijs van projecten, zonder dat dit bedrag 30 miljoen euro overschrijdt;

een financiële bijdrage van de Gemeenschap van maximaal 10 miljoen euro;

bijdragen in natura van de ARTEMIS-lidstaten.

De O&O-activiteiten voor de periode die afloopt op 31 december 2017, worden gedekt door de volgende bijdragen:

een financiële bijdrage van de Gemeenschap van maximaal 410 miljoen euro;

financiële bijdragen van de ARTEMIS-lidstaten, geleverd in de vorm van directe betalingen aan organisaties voor onderzoek en ontwikkeling die deelnemen aan de O&O-projecten;

bijdragen in natura door organisaties voor onderzoek en ontwikkeling.

4.12.1

De maximale bijdrage van de Commissie voor de periode tot 31 december 2013 bedraagt 420 miljoen euro. Deze som wordt betaald uit het specifieke programma „Samenwerking” tot uitvoering van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling, overeenkomstig de bepalingen van artikel 54, lid 2, van Verordening 1605/2002 van de Raad. Voor 2008 wordt een bedrag van 42,5 miljoen euro vastgelegd.

4.12.2

Als rechtvaardiging voor deze aanzienlijke investeringen zij erop gewezen dat de resultaten van ARTEMIS als referentiekader zullen fungeren voor alle EU-beleidsterreinen, en dan vooral milieu, vervoer, energie en interne markt. Zo leveren zij een concrete bijdrage aan de verwezenlijking van de concurrentiedoelstellingen van Lissabon en van de doelstellingen van Barcelona inzake onderzoeksuitgaven. Het voorgestelde initiatief maakt deel uit van een ambitieuze EU-strategie waartoe onder meer ook het voorstel om een Europees Technologie-instituut op te richten behoort.

4.13   Intellectueel eigendom

Artikel 24 van de voorgestelde verordening bevat duidelijke regels voor de verspreiding van de dankzij ARTEMIS behaalde onderzoeksresultaten. Deze regels garanderen dat de intellectuele-eigendomsrechten ten aanzien van O&O-activiteiten worden beschermd en dat de onderzoeksresultaten worden toegepast en verspreid.

4.14

Volgens de Commissie heeft de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming ARTEMIS voor de EU de volgende objectieve voordelen:

integratie van nationale inspanningen door het nastreven van gemeenschappelijke doelstellingen die op Europees niveau zijn vastgesteld. Een dergelijke integratie zal helpen om een Europese onderzoeksruimte op het gebied van ingebedde computersystemen tot stand te brengen,

meer flexibiliteit bij het inzetten van middelen van lidstaten,

hefboomeffect van de financiële bijdrage van de Gemeenschap waardoor de industrie en de lidstaten worden gestimuleerd hun financiering te verhogen,

doelmatigheid van het programma door het wegwerken van de zwakke punten van eerdere initiatieven,

economisch rendement door het beperken van de tijd die verloopt tot de start van het project, en

verbetering van het concurrentievermogen van de EU doordat de doorlooptijd voor onderzoeksresultaten wordt verkort.

5.   Algemene opmerkingen

5.1

Het EESC staat in grote lijnen achter de strategie van de Commissie. Het nieuwe instrument zal de investeringen in O&O een nieuwe impuls geven en het Europese bedrijfsleven aldus de nodige zekerheid bieden. Met dit instrument kan een eind worden gemaakt aan de huidige versnippering, waarbij zoveel verschillende programma's door de EU worden gefinancierd dat het vrijwel onmogelijk is om de resultaten ervan te evalueren.

5.2

In paragraaf 4.2 is er al op gewezen dat de GTI's voortkomen uit de voormalige Europese technologieplatforms (ETP's). Deze platforms hebben slechts zelden hun taak — het onderzoek in Europa een strategische impuls geven — kunnen volbrengen, mede doordat de deelnemende partijen te weinig eigen verantwoordelijkheid werd gegund. De GTI's zijn het gevolg van het gedeeltelijk mislukken van de ETP's, die de industrie concurrerender hadden moeten maken.

5.2.1

Het is wat dit betreft te betreuren dat de Commissie in haar voorstel niet nader ingaat op de werkzaamheden die de ETP's hebben verricht; er wordt geen balans opgemaakt, de behaalde resultaten blijven onvermeld en bibliografische referenties ontbreken.

5.2.2

Daarom staat het EESC achter het voornemen van de Commissie om jaarlijks verslag uit te brengen over de resultaten en de geboekte vooruitgang.

5.3

De gemeenschappelijke onderneming ARTEMIS, die gebaseerd is op een publiek-privaat partnerschap, biedt een goed uitgangspunt voor de totstandbrenging van een Europese onderzoeksruimte en is van groot belang voor het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven.

5.4

Mede dankzij de ontwikkeling van steeds intelligentere systemen zullen er steeds veiligere producten komen. Bovendien kunnen deze systemen een stimulerende werking op het aanbod van hoogwaardige opleidingen en gekwalificeerde arbeidskrachten hebben, waardoor zij tegelijkertijd de (ontwikkeling van) de werkgelegenheid ten goede komen.

5.5

Het EESC onderstreept het belang van de innoverende investeringsstrategie die de Commissie voorstelt.

5.5.1

Voor het eerst zijn voor O&O-programma's niet alleen de middelen van de EU en — wat ongewoon is — het bedrijfsleven (vertegenwoordigd door ARTEMISIA) beschikbaar, maar ook die van de lidstaten en de deelnemende O&O-instellingen.

5.5.2

Aangezien het om een innovatief instrument gaat waarbij verschillende partijen zijn betrokken, zouden er haken en ogen kunnen zitten aan de toepassing van de producten die het onderzoek oplevert. Het is daarom een goede zaak dat de kwestie van de intellectuele eigendom duidelijk geregeld is in artikel 24 van de voorgestelde verordening.

5.6

Om de doelstellingen van ARTEMIS te kunnen verwezenlijken en alle mogelijkheden van dit nieuwe instrument volledig te kunnen benutten is echter wel het volgende nodig:

vereenvoudiging van de procedures voor alle O&O-stadia — van de selectie van activiteiten tot de verspreiding van resultaten — waarbij ARTEMIS de hoofdverantwoordelijkheid voor deze taken krijgt. Eerdere O&O-programma's hebben namelijk nogal te lijden gehad van de administratieve rompslomp, de onzekere financiering en het gebrek aan institutionele duidelijkheid;

een breed informatieprogramma over de mogelijkheden van ARTEMIS, met name het vermogen van deze onderneming om in het licht van de nieuwe financieringsvormen de nodige financiële middelen te mobiliseren, en

programma's voor beroepsopleidingen om ervoor te zorgen dat werknemers beschikken over de juiste vaardigheden en kennis die dienen te beantwoorden aan de door ARTEMIS te ondersteunen O&O-activiteiten en die van groot strategisch belang zijn voor de toekomst van de Europese industrie. Deze opleidingen, die afgestemd moeten zijn op het technisch zeer geavanceerde karakter van de te creëren arbeidsplaatsen, zullen een rem vormen op de brain drain en zijn tegelijkertijd voor de EU een absolute voorwaarde om een leidende positie in deze voor haar zo strategische sectoren te bemachtigen.

Brussel, 24 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Het andere GTI betreft innovatieve geneesmiddelen (zie advies INT/363).

(2)  Software Intensive Systems in the Future, IDATE/TNO.

(3)  Mededeling van de Commissie „i2010 — Een Europese informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid”, 2005.

(4)  PB L 412 van 30-12-2006, blz. 1.

(5)  INT/369.

(6)  INT/363.

(7)  INT/370.


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/19


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een Verordening van de Raad betreffende de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming Clean Sky”

COM(2007) 315 final — 2007/0118 (CNS)

(2008/C 44/04)

De Raad besloot op 11 juli 2007, overeenkomstig art. 95 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Het bureau heeft op 10 juli 2007 de gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie” met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden belast.

Gegeven de urgentie van de werkzaamheden heeft het Comité tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 25 oktober) de heer DANTIN als algemeen rapporteur aangewezen en het volgende advies uitgebracht, dat met 97 stemmen voor, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité kan zich vinden in het besluit om de gemeenschappelijke onderneming „Clean Sky” op te richten. Het vindt namelijk dat op die manier publiek/private investeringen in O&O het bedrijfsleven een met zekerheid omgeven referentiekader bieden om de huidige fragmentatie van EG-financiering tegen te gaan en het, al te vaak versnipperde, onderzoek te coördineren en dus de efficiëntie ervan op te voeren.

1.2

De keuze van de sector past in de Lissabon-strategie en verder kan er dynamiek worden aangebracht in een industrietak die in technisch opzicht innovatief is en veel hoogwaardig gekwalificeerde banen biedt. Verder wordt bijgedragen aan de noodzakelijke vooruitgang op het gebied van milieukwaliteit.

1.3

Het Comité schaart zich dus achter onderhavig voorstel en wil in de eerste plaats de nadruk leggen op het belang voor de Unie van de voorgestelde strategie betreffende investeringen en coördinatie van onderzoek. Het is namelijk van opvatting dat deze strategie in hoge mate bijdraagt tot de creatie van een Europese onderzoeksruimte en tot het concurrentievermogen van de Europese ondernemingen in deze sector.

1.4

Gegeven de financiering, de diversiteit van de deelnemingen en het niveau van de door de Gemeenschap ter beschikking gestelde middelen moeten gebruik en toekenning van rechten betreffende de onderzoeksresultaten beter worden geregeld. Dit geldt met name voor de intellectuele eigendom en octrooien.

1.5

Ten slotte acht het Comité het noodzakelijk dat:

procedures daadwerkelijk worden vereenvoudigd. Daarbij denkt het met name aan de negatieve rol die de bureaucratische rompslomp heeft vervuld in eerdere O&O-programma's. Daar wordt momenteel aangewerkt en het Comité benadrukt dat alle partijen betrokken moeten worden bij de keuze van de doelstellingen en de analyse van de eindresultaten;

er een voorlichtingsprogramma komt om de noodzakelijke economische middelen bijeen te brengen;

er programma's voor beroepsopleiding komen met behulp waarvan de kwalificatie van werknemers en posten in verband met Clean Sky specifiek kunnen worden toegesneden om te zorgen voor de noodzakelijke randvoorwaarden voor het industriële leiderschap in deze strategische sector.

2.   Inleiding

2.1

De voorgestelde verordening is bedoeld om de eerste Europese publieks-private partnerschappen op O&O-gebied van de grond te krijgen en heeft betrekking op een van de eerste gezamenlijke technologie-initiatieven (GTI's). Het gaat daarbij om luchtvaart en luchtvervoer en het initiatief is „Clean Sky” genoemd.

2.2

De GTI's moeten de industrie, onderzoeksinstellingen, de lidstaten en de Commissie in staat stellen om hun middelen te bundelen ten behoeve van speciaal geselecteerde onderzoeksprogramma's.

2.3

Anders dan de traditionele strategie, waarbij projecten één voor één met publieke middelen worden gefinancierd, hebben de GTI's betrekking op grootschalige onderzoeksprogramma's met gemeenschappelijke strategische doelstellingen. Deze nieuwe aanpak is bedoeld om een kritische massa voor onderzoek en innovatie in Europa te creëren, de activiteiten van de wetenschappelijke gemeenschap op de belangrijkste strategische terreinen te schragen en de financiering van projecten gelijk te schakelen, zodat onderzoeksresultaten sneller geëxploiteerd kunnen worden. De GTI's zijn bedoeld voor belangrijke gebieden waarop de bestaande instrumenten niet de nodige omvang en snelheid hebben om de concurrentiepositie van Europa te behouden of Europa naar de kop van het mondiale peloton te brengen. Het gaat om terreinen waarop nationale, Europese en particuliere financiering van onderzoek veel meerwaarde belichaamt, met name wanneer het erom gaat om de verhoging van particuliere uitgaven voor O&O te stimuleren.

2.4

Clean Sky, het GTI voor luchtvaart en luchtvervoer, heeft als hoofddoelstelling, de verfijning van typische luchtvervoertechniek in de EU dusdanig te versnellen dat die techniek zo snel mogelijk kan worden verspreid. Die technologie moet niet alleen bijdragen aan het behoud van de concurrentiekracht van de sector maar ook aan de verwezenlijking van prioritaire sociale en milieu strategieën in Europa in samenhang met duurzame economische groei.

3.   Achtergrond en algemene overwegingen

3.1

Het programma ontleent zijn noodzaak en gerechtvaardigheid aan de prognose dat het luchtverkeer in de loop van de komende twintig jaar zal verdubbelen en aan het uitgangspunt dat verwezenlijking van een milieuvriendelijk vervoersstelsel essentieel is voor economische en sociale groei in Europa. Dit geldt zowel voor het passagiers- als het goederenvervoer.

3.2

De keuze voor het Europees niveau lijkt juist in de mate waarin de betrokkenen in de verschillende lidstaten onvoldoende economische middelen en wetenschappelijke bijdragen kunnen leveren.

3.3

De directe deelname van de lidstaten is cruciaal voor het bijeenbrengen van de nodige financiële middelen en ook omdat talloze besluiten op nationaal niveau zullen blijven worden genomen. Daarbij kan het gaan over de presentatie van uitnodigingen om aan programma's deel te nemen, permanente controle op alle programmafases of de evaluatie van de resultaten.

3.4

De luchtvaartsector zal spoedig het hoofd moeten bieden aan grote uitdagingen zoals de impact op het milieu, die de groei van de sector wel eens zou kunnen afremmen.

3.5

Het terugdringen van het effect van de luchtvaart op de klimaatveranderingen en geluidsvermindering vormen absolute prioriteíten. Deze vereisen dat op korte termijn echte substantiële technologische veranderingen worden doorgevoerd ten einde de in de EG-regelingen opgenomen reducties te verwezenlijken. Het luchtvaarttechnologieplatform „ACARE” (Adviesraad voor luchtvaartonderzoek in Europa) noemt in zijn strategische onderzoeksagenda als doelstellingen een vermindering in 2020 van de CO2-uitstoot met 50 %, van Nox met 80 % en van lawaaioverlast met 50 %.

3.6

De Europese luchtvaartindustrie, die momenteel goed is voor 3 miljoen banen in Europa, wordt verder geconfronteerd met krachtige concurrentie als gevolg van overheidsinvesteringen in andere geografische zones. Daarbij valt met name te denken aan de Verenigde Staten, waar drie keer zo veel aan onderzoek in de sector wordt uitgegeven dan momenteel in Europa het geval is.

3.7

Overheidsbijdragen zijn overigens nuttig omdat het lang duurt voordat investeringen in deze sector zijn terugverdiend. Dit laatste kan resulteren in tekortschieten van de markt omdat in de luchtvaart onvoldoende in O&O wordt geïnvesteerd.

3.8

In het specifiek programma „Samenwerking” (zie par. 4.3) is gekozen voor de luchtvaart en het luchtvervoer omdat men de gezondheid en de levenskwaliteit van de huidige en toekomstige generaties wil verbeteren door de milieu impact van luchtvaarttuigen tot een minimum te beperken, de luchtkwaliteit op lokaal niveau te verbeteren, geluidsoverlast in de nabijheid van vliegvelden te verminderen en de vervoerskwaliteit voor de passagiers wil verhogen.

4.   Het Commissievoorstel

4.1

Het voorstel voor een verordening betreffende de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming Clean Sky (COM(2007) 315 final) vloeit voort uit het 7e kaderprogramma (Besluit 1982/2006/EG), dat voorziet in een communautaire bijdrage voor de oprichting van langlopende Europese publiek-private partnerschappen op het gebied van wetenschappelijk onderzoek.

4.2

Deze partnerschappen hebben de vorm van gezamenlijke technologie-initiatieven (GTI's) en komen voort uit de voormalige Europese technologieplatforms.

4.3

In Beschikking 971/2006/EG betreffende het specifieke programma „Samenwerking” wordt door de Raad benadrukt dat er publiek-private partnerschappen moeten komen en zijn er zes gebieden aangewezen waarop gezamenlijke technologie-initiatieven het Europees onderzoek nieuw leven zouden kunnen inblazen. Het gaat daarbij om:

waterstof en brandstofcellen;

luchtvaart en luchtvervoer;

innovatieve geneesmiddelen (1);

ingebedde computersystemen (2);

nano-electronica (3);

wereldwijde monitoring van milieu en veiligheid (GMES).

4.4

Als onderdeel van deze algemene strategie voorziet de in het Commissiedocument (COM(2007) 315 final) voorgestelde verordening in de tenuitvoerlegging van het gezamenlijk technologie-initiatief op het gebied van de luchtvaart en het luchtvervoer middels de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming „Clean Sky”.

4.5

De doelstelling van Clean Sky zijn op heldere en gedetailleerde wijze geformuleerd in artikel 3 van de statuten bij de voorgestelde verordening zijn gevoegd. Het gaat om een uitgebreid en ambitieus activiteitengebied dat in artikel 3 van de ontwerpverordening wordt samengevat:

de ontwikkeling en invoering van schone luchtvaarttechnologieën in de EU dusdanig versnellen dat zij zo vlug mogelijk kunnen worden verspreid;

een radicaal innovatief luchtvervoersysteem creëren dat op geavanceerde technologieën is gebaseerd met als doel de milieubelasting van het luchtvervoer te verminderen door middel van vermindering van lawaai en uitstoot van gassen en verbetering van het brandstofverbruik van vliegtuigen.

4.5.1

Clean Sky zorgt zodoende voor integratie en coördinatie van de verschillende onderzoeksactiviteiten door gebruik te maken van schaalvoordelen. De werkzaamheden zullen worden gericht op zes verschillende technische gebieden die als een ITD (Integrate Technology Demonstrators — demonstratiemodel van geïntegreerde technologie) worden aangemerkt. Deze ITD's zijn:

SMART-vliegtuig met vaste vleugels;

groen regiovliegtuig;

groen draaivleugelvliegtuig;

duurzame en groene motoren;

systemen voor groen luchtverkeer;

eco-design.

De technologische doelstellingen per ITD zijn reeds vastgesteld.

4.6

Clean Sky wordt beschouwd als een internationale instelling met rechtspersoonlijkheid in de zin van artikel 22 van Richtlijn 2004/17/EG en art. 15, onder c, van Richtlijn 2004/18/EG. De onderneming zal haar zetel te Brussel hebben en haar activiteiten worden, behoudens verlenging door de Raad, op 31 december 2017 gestaakt.

4.7   Rechtsgrondslag

4.7.1

Het voorstel betreft een verordening van de Raad, met een bijlage waarin de statuten van de gemeenschappelijke onderneming zijn opgenomen. Het is gebaseerd op artikel 171 van het EG-Verdrag. De gemeenschappelijke onderneming wordt een EG-orgaan en hoewel haar budget valt onder artikel 185 van Verordening 1605/2002 van de Raad, moet er wel rekening mee worden gehouden dat het om een speciaal soort initiatief gaat: we spreken hier over publiek-private partnerschappen waarbij de bijdrage van het bedrijfsleven minstens even groot is als die van de overheid.

4.8   Leden

De oprichtende leden van het Clean Sky zijn:

de Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie;

12 ITD-leiders en maximaal 74 geassocieerde leden, waarvoor de toetreding is geregeld in artikel 2 van de bij de verordening gevoegde statuten;

iedere publieke of particuliere entiteit die is gevestigd in een lidstaat of in een met het 7e kaderprogramma geassocieerd land komt in aanmerking om lid te worden van Clean Sky, indien zij: zich als ITD-leiders verplichten middelen bij te dragen evenredig aan en consistent met de totale GTI-activiteiten; als geassocieerde leden evenredig bijdragen aan het budget van de ITD waarin zij deelnemen en in overeenstemming met de ITD-vereisten.

4.9   Financieringsbronnen

4.9.1

De lopende kosten van Clean Sky worden gelijkelijk verdeeld over enerzijds de Europese Gemeenschap (50 %) en anderzijds de overige leden (eveneens 50 %).

4.9.2

De maximale bijdrage van de EG aan Clean Sky ter dekking van de lopende kosten en onderzoeksactiviteiten bedraagt 800 miljoen € en komt ten laste van de begrotingskredieten die zijn toegewezen aan het thema „Vervoer” van het specifieke programma „Samenwerking” tot uitvoering van het 7e kaderprogramma en overeenkomstig artikel 54 van Verordening 1605/2002 van de Raad.

5.   Algemene en bijzondere opmerkingen

5.1

Het Comité kan zich vinden achter de oprichting van Clean Sky, die voortvloeit uit het 7e kaderprogramma. Het vindt namelijk dat het nieuw leven inblazen van investeringen in O&O een adequaat middel is om het Europees bedrijfsleven de nodige zekerheid te bieden. Voorts kan met dit nieuwe instrument een eind worden gemaakt aan de huidige versnippering, waarbij zo veel verschillende programma's door de EG worden gefinancierd dat het vrijwel onmogelijk is om de resultaten ervan te evalueren.

5.2

Het voorgestelde initiatief komt overeen met beleid en doelstellingen van de Unie, alsook met de richtsnoeren die in het kader van de strategie van Lissabon zijn gedefinieerd en waarin wordt benadrukt dat kennis en innovatie in de Gemeenschap bijdragen tot stimulering van groei en werkgelegenheid. Het initiatief integreert maatregelen betreffende het EG-systeem voor uitwisseling van emissiequota's en zou moeten bijdragen tot substantiële vooruitgang bij de tenuitvoerlegging van de strategische onderzoeksagenda van ACARE op milieugebied.

5.3

Clean Sky, dat is gebaseerd op een publieks-privaat partnerschap, vormt, evenals de andere uit het 7e kaderprogramma voortvloeiende GTI's, een ankerpunt voor de vorming van een Europese onderzoeksruimte en levert een doorslaggevende bijdrage tot het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven.

5.4

Het Comité schaart zich achter de Commissievoorstellen en wil vooral wijzen op het belang voor de Unie van de voorgestelde strategie betreffende investeringen en coördinatie van onderzoek.

5.5

Wat de diversiteit van de financieringssystemen en het vele Gemeenschapsgeld dat daarmee gemoeid is, betreft, denkt het Comité dat gebruik en toewijzing van rechten betreffende de eindproducten van het onderzoek beter moeten worden geregeld. Daartoe dienen de kwesties in verband met octrooien en intellectuele eigendom, zoals gedefinieerd in artikel 20 van de voorgestelde verordening, dat slechts beginselen bevat, gedetailleerder en explicieter te worden geformuleerd. Het gaat hier immers om een van de meest delicate aspecten in verband met de tenuitvoerlegging en het functioneren van Clean Sky.

5.6

Ter wille van het verwezenlijken van de doelstellingen en het optimaliseren van al het potentieel dat dit nieuwe initiatief bevat, acht het Comité het volgende wenselijk:

daadwerkelijke vereenvoudiging van de procedures voor alle O&O-stadia, vanaf de selectie van activiteiten tot en met de verspreiding van de resultaten, waarbij Clean Sky de hoofdverantwoordelijkheid voor deze taak krijgt. Eerdere O&O-programma's hebben namelijk nogal te lijden gehad onder administratieve rompslomp, onzekere financiering en een gebrek aan institutionele duidelijkheid;

een breed informatieprogramma over de mogelijkheden die Clean Sky biedt, met name het vermogen van deze onderneming om in het licht van de nieuwe financieringsvormen de nodige financiële middelen te vergaren;

programma's voor beroepsopleidingen om ervoor te zorgen dat werknemers beschikken over hoogwaardige kennis en vaardigheden, die dienen te beantwoorden aan de door Clean Sky te ondersteunen O&O-activiteiten die van groot strategisch belang zijn voor de toekomst van de Europese industrie. Deze kwalificaties van hoog niveau, die afgestemd moeten zijn op het technisch zeer geavanceerde karakter van de te creëren arbeidsplaatsen, zullen een rem vormen op braindrain en zijn tegelijkertijd voor de EU een absolute voorwaarde om een leidende positie in deze zowel vanuit industrieel als milieuoogpunt zo strategische sectoren te bemachtigen.

Brussel, 25 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  CESE 1184/2007 (INT/363).

(2)  CESE 1185/2007 (INT/364).

(3)  R/CESE 1199/2007 (INT/370).


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/22


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming ENIAC”

COM(2007) 356 final — 2007/0122 (CNS)

(2008/C 44/05)

De Raad heeft op 10 september 2007 overeenkomstig artikel 95 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Het bureau van het EESC heeft op 10 juli 2007 de gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie belast met de voorbereidende werkzaamheden ter zake.

Gelet op de urgente aard van deze werkzaamheden heeft het EESC tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting besloten de heer Dantin aan te wijzen als algemeen rapporteur. Vervolgens heeft het met 106 stemmen voor, bij 1 onthouding, onderstaand advies uitgebracht.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) staat achter het besluit om de gemeenschappelijke onderneming ENIAC (1) op te richten.

1.1.1

Hierdoor worden namelijk via publiek-private financiering de investeringen in O&O opgevoerd, wat het bedrijfsleven een vast referentiekader verschaft en waarmee een eind kan komen aan de bestaande versnipperde communautaire financiering, en het huidig onderzoek (dat maar al te vaak te gefragmenteerd is) gecoördineerd en efficiënter gemaakt kan worden.

1.2

Het EESC is zeer tevreden dat gekozen is voor de sector nanotechnologie. Die is volop in ontwikkeling en draagt dankzij haar innovatieve technische karakter, enorme toekomstpotentieel en grote behoefte aan hoogopgeleide werknemers niet alleen rechtstreeks bij tot de doelstelling van Lissabon inzake concurrentievermogen en die van Barcelona inzake het aan onderzoek te besteden percentage van het BBP, maar ook tot andere communautaire beleidsdoelstellingen, bijvoorbeeld op het vlak van milieu, vervoer, energie en gezondheid.

1.3

Door zich uit te spreken voor onderhavige ontwerpverordening wil het EESC in de eerste plaats onderstrepen dat de voorgestelde strategie voor investeringen en coördinatie van onderzoek van groot belang is voor de EU. Het is van mening dat die strategie essentieel is voor het ontstaan van een Europese onderzoeksruimte en het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven aanzienlijk ten goede komt.

1.4

Het EESC is er tevens zeer over te spreken dat veel aandacht is besteed aan bepalingen inzake de bescherming van intellectuele eigendom, aangezien het nieuwe gemeenschappelijke instrument ENIAC tot problemen zou kunnen leiden wat betreft het gebruiken en commercialiseren van de verkregen onderzoeksresultaten.

1.5

Tot tevredenheid van het EESC wordt ook afzonderlijk ingegaan op het gevaar dat de productie van nano-elektronica naar andere delen van de wereld wordt verplaatst. Het staat in dit verband achter een specifieke sectorale aanpak.

1.6

Om ten slotte de mogelijkheden die dit nieuwe instrument biedt, optimaal te benutten, vindt het EESC het nodig dat:

de procedures echt worden vereenvoudigd, met name omdat eerdere O&O-programma's niet zo'n groot succes waren vanwege teveel bureaucratische rompslomp; omdat momenteel nieuwe procedures worden uitgewerkt, zal het EESC er in het bijzonder op letten of alle betrokken partijen wel kunnen meepraten bij de keuze van de doelstellingen en worden betrokken bij de analyse van de eindresultaten;

een voorlichtingscampagne wordt opgezet om de nodige middelen te mobiliseren;

programma's voor beroepsopleiding worden ingevoerd om werknemers klaar te stomen voor de arbeidsplaatsen die dankzij ENIAC zullen ontstaan; hiermee moeten de noodzakelijke randvoorwaarden worden gecreëerd om het Europese bedrijfsleven een toppositie in deze strategische sector te laten behouden.

2.   Inleiding

2.1

De voorgestelde verordening is bedoeld om een van de eerste publiek-private partnerschappen op O&O-gebied van de grond te krijgen en heeft betrekking op een van de eerste gezamenlijke technologie-initiatieven (GTI's). Het initiatief waar het hier om gaat betreft de nanotechnologie en heet ENIAC.

2.2

GTI's moeten het bedrijfsleven, de lidstaten en de Europese Commissie in staat stellen om al hun middelen of een gedeelte hiervan te bundelen ten behoeve van speciaal geselecteerde onderzoeksprogramma's.

2.3

Anders dan bij een traditionele strategie, waarbij projecten een voor een worden gefinancierd, hebben GTI's betrekking op grootschalige onderzoeksprogramma's met gemeenschappelijke strategische doelstellingen. Deze nieuwe aanpak is bedoeld om een kritische massa voor Europees onderzoek en innovatie te creëren, de activiteiten van de wetenschappelijke gemeenschap te concentreren op de belangrijkste strategische terreinen en de financiering van projecten gelijk te schakelen, zodat onderzoeksresultaten sneller benut kunnen worden. GTI's zijn bedoeld voor cruciale terreinen waar de huidige instrumenten niet de omvang hebben noch snel genoeg kunnen worden toegepast om Europa een voorsprong te geven of te laten behouden op de mondiale concurrentie. Dit zijn terreinen waar nationale, Europese en private financiering van onderzoek tot heel wat meer resultaten kan leiden, met name omdat op deze wijze particuliere investeringen in O&O worden aangemoedigd.

2.4

De GTI die betrekking heeft op de nanotechnologie heet ENIAC en heeft als algemene doelstelling om cruciale competenties voor nano-elektronica mee te helpen ontwikkelen, teneinde het Europese concurrentievermogen te versterken. Hiertoe wordt in de ontwerpverordening een juridisch kader voor ENIAC voorgesteld.

3.   Achtergrond en algemene overwegingen

3.1

Door het almaar toenemende aantal elektronische componenten in innovatieve hightech producten is de nanotechnologie een van de sectoren geworden die van strategisch belang zijn voor het concurrentievermogen en de groei van het Europese bedrijfsleven.

3.2

De nanotechnologie levert onmisbare onderdelen voor de belangrijkste en meest uiteenlopende economische sectoren, zoals telecommunicatie, levensmiddelenproductie, multimedia-industrie, onderwijs, vervoer, gezondheidszorg en de beveiligings- en milieusector.

3.3

Volgens schattingen zal de markt voor nanotechnologie (waarop niet alleen de eigenlijke producenten actief zijn, maar ook leveranciers van hulpmiddelen en materialen) jaarlijks gemiddeld met ongeveer 15 % groeien. Om een dergelijke groei niets in de weg te leggen, dient de nanotechnologie van nu af aan alle aandacht te krijgen.

3.4

Met een communautair initiatief ter zake dient de mondiale toppositie van de Europese nanotechnologie te worden veiliggesteld en verstevigd. Daartoe moeten in het kader van zo'n initiatief O&O-programma's worden uitgewerkt ter realisering van de noodzakelijke industriële exploitatie, moeten verdergaande technologische doelstellingen worden nagestreefd, moet rekening worden gehouden met een steeds feller wordende concurrentie en moet nieuwe werkgelegenheid voor hoogopgeleiden worden gecreëerd.

3.5

Dankzij de keuze voor een gemeenschappelijke publiek-private onderneming zou het O&O in de sector nanotechnologie een kwaliteitssprong moeten kunnen realiseren. Dat lijkt absoluut nodig om een eind te maken aan de huidige versnippering van de onderzoeksprogramma's die in verschillende lidstaten lopen, waardoor geen kritische massa kan worden bereikt en voor echt relevante programma's geen geld beschikbaar is.

3.6

De keuze voor een Europese aanpak lijkt onontkoombaar, omdat de nanotechnologie alleen op die manier de moeilijke uitdagingen van vandaag de dag kan aangaan.

3.7

Bovendien zou een communautaire benadering moeten leiden tot minder bureaucratie en administratieve rompslomp, aangezien één Europese procedure in de plaats moet komen van de verschillende nationale procedures, en tot kortere termijnen voor het verkrijgen van O&O-contracten dan in de huidige situatie op EU-niveau (Eureka). Ook zullen op deze manier verschillende evaluatie- en controleprocedures tot het verleden gaan behoren.

3.8

De oprichting van een publiek-private onderneming waarbij de lidstaten en relevante sectoren uit het bedrijfsleven rechtstreeks betrokken zijn, vormt een novum in vergelijking met de bestaande procedures voor deelname waarin de Europese O&O-programma's voorzien. Daarnaast zou met de aanzienlijke hoeveelheid financiële middelen die op communautair niveau voor het initiatief zouden moeten worden uitgetrokken, de kritische economische massa kunnen worden bereikt die vereist is om de ambitieuze doelstellingen van dit project te realiseren.

3.9

De deelname van lidstaten en ondernemingen via een rechtstreekse financiële bijdrage van ten minste 50 % van de kosten van het onderzoek zal leiden tot een multipliereffect, omdat deze deelname weer nieuwe investeringen zal aantrekken. De ontwikkeling van de Europese onderzoeksruimte zal aldus een flinke stimulans krijgen.

3.10

Rechtstreekse deelname van lidstaten is niet alleen een vereiste voor het aantrekken van investeringen, maar ook en vooral omdat relevante besluiten op nationaal niveau zullen blijven worden genomen, bijvoorbeeld over uitnodigingen om voorstellen in te dienen en inzake permanent rechtstreeks toezicht op alle uitvoeringsfasen.

3.11

Ook rechtstreekse deelname van het bedrijfsleven is onontbeerlijk. De resultaten die met het ambitieuze O&O-programma zullen worden geboekt, kunnen immers op belangrijke wijze bijdragen aan het verbeteren van de concurrentiepositie van de Europese nanotechnologie en daarmee aan het scheppen van werkgelegenheid in deze sector.

4.   Context

4.1

De grondslag voor de onderzoeksprogramma's wordt gevormd door het zevende kaderprogramma (7KP). Uitgangspunt is het diepgewortelde besef dat meer investeringen in O&O een absolute voorwaarde zijn voor een concurrentiekrachtige en dynamische economie.

4.2

Met de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming ENIAC (een GTI) komt de verwezenlijking van de doelstelling van Lissabon m.b.t. concurrentievermogen en die van Barcelona m.b.t. onderzoeksuitgaven direct een stap dichterbij. Indirect wordt via ENIAC een bijdrage geleverd aan ander EU-beleid, zoals dat inzake milieu, vervoer, energie en gezondheid.

4.3

Het communautaire beleidskader waarbinnen ENIAC wordt opgericht, wordt o.a. gevormd door de mededeling „Nanowetenschappen en nanotechnologieën: Een actieplan voor Europa 2005-2009” (COM(2005) 243 final) en het werk van het wetenschappelijk comité voor nieuwe gezondheidsrisico's (WCNG).

5.   Voorstel van de Commissie

5.1

De verordening betreffende de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming ENIAC (het voorliggende document COM(2007) 356 final), vloeit voort uit Besluit nr. 1982/2006/EG, dat voorziet in een communautaire bijdrage voor de oprichting van langlopende Europese publiek-private partnerschappen op het gebied van wetenschappelijk onderzoek.

5.2

Deze partnerschappen hebben de vorm van gezamenlijke technologie-initiatieven (GTI's) en komen voort uit de voormalige Europese technologieplatforms.

5.3

In Beschikking 2006/971/EG betreffende het specifieke programma „Samenwerking” (2) wordt door de Raad benadrukt dat er publiek-private partnerschappen moeten komen en zijn er zes gebieden aangewezen waarop GTI's het Europese onderzoek een impuls zouden kunnen geven:

waterstof en brandstofcellen;

ruimtevaart en luchtvaart; (3)

innovatieve geneesmiddelen; (4)

ingebedde computersystemen; (5)

nano-elektronica;

wereldwijde monitoring van milieu en veiligheid (GMES).

5.4

Als onderdeel van deze algemene strategie voorziet het voorliggende Commissiedocument COM(2007) 356 final in de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming ENIAC voor de sector nanotechnologie.

5.5

De gemeenschappelijke onderneming ENIAC wordt beschouwd als een internationale organisatie met rechtspersoonlijkheid in de zin van artikel 22 van Richtlijn 2004/17/EG en op grond van artikel 15, onder c, van Richtlijn 2004/18/EG. Zij zal zijn gevestigd in Brussel en haar activiteiten op 31 december 2017 beëindigen, behalve als de Raad tot verlenging besluit.

5.6   Rechtsgrond

Het Commissievoorstel betreft een verordening van de Raad, met een bijlage die de statuten van de gemeenschappelijke onderneming bevat. Rechtsgrondslag is artikel 171 van het EG-Verdrag. De gemeenschappelijke onderneming wordt een EU-orgaan, en hoewel haar budget valt onder artikel 85 van Verordening 1605/2002 van de Raad, gaat het hier om een speciaal soort initiatief, nl. een publiek-privaat partnerschap waarbij de bijdrage van het bedrijfsleven minstens even groot is als die van de overheid.

5.7   Samenstelling

De oprichtende leden van het GTI ENIAC zijn de Europese Gemeenschap (vertegenwoordigd door de Commissie) en Aeneas (een vereniging die het bedrijfsleven en O&O-organisaties vertegenwoordigt). De statuten omvatten een lijst van entiteiten die mogen toetreden tot de gemeenschappelijke onderneming ENIAC, waaronder de landen die meedoen met het 7KP maar geen EU-lidstaat zijn en alle juridische entiteiten die een bijdrage kunnen leveren aan de verwezenlijking van de doelstellingen van ENIAC.

5.8   Financiering

5.8.1

De lopende kosten van de gemeenschappelijke onderneming ENIAC, die in artikel 4 van de ontwerpverordening zijn gespecificeerd, worden gefinancierd met de volgende bijdragen:

een financiële bijdrage van ENIAC van maximaal 20 miljoen euro of maximaal 1 % van de totale kostprijs van de projecten met een maximum van 30 miljoen euro per jaar;

een financiële bijdrage van de Gemeenschap van maximaal 10 miljoen euro;

bijdragen in natura van de ENIAC-lidstaten.

De O&O-activiteiten van de gemeenschappelijke onderneming ENIAC voor de periode die afloopt op 31 december 2017, worden gefinancierd met de volgende bijdragen:

een financiële bijdrage van de Gemeenschap van maximaal 440 miljoen euro;

financiële bijdragen van de ENIAC-lidstaten die in totaal ten minste 1,8 maal de financiële bijdrage van de Gemeenschap moeten bedragen;

bijdragen in natura door de aan de projecten deelnemende O&O-organisaties die in totaal ten minste de financiële bijdragen van de lidstaten en de Gemeenschap moeten bedragen.

5.8.2

Voor de periode tot en met 31 december 2013 zal de Commissie maximaal 450 miljoen euro bijdragen. Dit geld is beschikbaar in het kader van het specifieke programma „Samenwerking”, dat is bedoeld om het 7KP uit te voeren wat betreft activiteiten op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling, overeenkomstig artikel 54, lid 2, van Verordening nr. 1605/2002 van de Raad.

5.9   Doel

De Commissie schrijft dat met de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming ENIAC wordt beoogd om:

een onderzoeksagenda vast te leggen en uit te voeren voor de ontwikkeling van cruciale competenties voor nano-elektronica, teneinde het concurrentievermogen en de duurzaamheid van het Europese bedrijfsleven te versterken en het ontstaan van nieuwe markten te bevorderen;

de tenuitvoerlegging van O&O-activiteiten te ondersteunen door subsidies toe te kennen aan de deelnemers aan de geselecteerde projecten;

een publiek-privaat partnerschap te bevorderen met als doel het mobiliseren en samenbrengen van communautaire, nationale en particuliere inspanningen, en het versterken van de samenwerking tussen de publieke en particuliere sector;

het GTI inzake nanotechnologie efficiënt en duurzaam te laten zijn;

synergie te laten ontstaan tussen de Europese O&O-inspanningen, die te coördineren en met name de aanzet te geven tot de geleidelijke integratie in de gemeenschappelijke onderneming ENIAC van verwante activiteiten op het gebied van de nanotechnologie die momenteel worden uitgevoerd in het kader van intergouvernementele instrumenten voor O&O (Eureka).

6.   Algemene en specifieke opmerkingen

6.1

Het EESC staat achter het besluit om de gemeenschappelijke onderneming ENIAC op te richten, en de bijbehorende ontwerpverordening. Door zich uit te spreken voor dit voorstel wil het EESC in de eerste plaats onderstrepen dat de voorgestelde strategie voor investeringen en coördinatie van onderzoek van groot belang is voor de EU.

6.2

Zoals het EESC al heeft aangegeven toen het advies gaf over andere verordeningen die hun oorsprong vinden in Beschikking 2006/971/EG betreffende het specifieke programma „Samenwerking”, verschaft het opvoeren van de investeringen in O&O het bedrijfsleven naar zijn mening op doeltreffende wijze een vast referentiekader, waarmee een eind kan komen aan de bestaande versnipperde communautaire financiering en een ongelijke verdeling van de programma's kan worden vermeden.

6.3

Het voorstel dat onderwerp is van onderhavig advies, past binnen het beleid en de doelstellingen van de EU en sluit aan op de richtsnoeren die in het kader van de Lissabonstrategie zijn opgesteld, waarin wordt onderstreept dat kennis en innovatie een stimulans vormen voor groei en werkgelegenheid. De nanotechnologie speelt vandaag de dag een sleutelrol, omdat ze de stuwende kracht is achter de innovatie in veel sectoren die van cruciaal en strategisch belang zijn voor groei en ontwikkeling in de EU (bijv. mobiele communicatie, vervoer, logica, productautomatisering en gezondheidszorg). Door een gemeenschappelijke onderneming op het gebied van de nanotechnologie op te richten kan Europa zijn capaciteit om producten te ontwerpen en te maken die beantwoorden aan zijn eigen hoge kwaliteits-, duurzaamheids- en milieunormen, op peil houden en misschien zelfs verder ontwikkelen. De oprichting van deze onderneming biedt in belangrijke mate houvast voor de vorming van een Europese onderzoeksruimte en is doorslaggevend voor het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven in de desbetreffende sector.

6.4

Tot tevredenheid van het EESC wordt in de bij de ontwerpverordening horende effectbeoordeling afzonderlijk ingegaan op het gevaar dat de productie van nano-elektronica naar andere delen van de wereld wordt verplaatst. Dit is een belangrijke kwestie omdat deze productie van grote meerwaarde is voor de groei en werkgelegenheid in de EU en tegelijkertijd ertoe leidt dat de investeringen die de Gemeenschap in deze sector wil doen, gedeeltelijk worden teruggewonnen. Het EESC staat dan ook achter het plan om de zo essentiële nanotechnologie via een specifieke sectorale aanpak te ondersteunen.

6.5

Het EESC is er tevens zeer over te spreken dat veel aandacht is besteed aan bepalingen inzake de bescherming van intellectuele eigendom (art. 23 van de statuten), aangezien het nieuwe gemeenschappelijke instrument ENIAC tot problemen zou kunnen leiden wat betreft het gebruiken en commercialiseren van de verkregen onderzoeksresultaten. Daarnaast juicht het EESC het toe dat in het voorgestelde actieplan in ruime mate rekening wordt gehouden met kwesties die samenhangen met gezondheid en veiligheid.

6.6

Om ten slotte de doelstellingen van de gemeenschappelijke onderneming zo goed mogelijk te realiseren en de mogelijkheden die dit nieuwe instrument biedt, optimaal te benutten, vindt het EESC het nodig dat:

de procedures voor alle O&O-stadia echt worden vereenvoudigd — van de selectie van activiteiten tot de verspreiding van resultaten — waarbij ENIAC de hoofdverantwoordelijkheid voor deze taken krijgt; eerdere O&O-programma's hebben namelijk nogal te lijden gehad van de administratieve rompslomp, de onzekere financiering en het gebrek aan institutionele duidelijkheid;

een grootschalige voorlichtingscampagne over de mogelijkheden van ENIAC wordt opgezet, met name over het vermogen van deze onderneming om m.b.v. nieuwe financieringsvormen de nodige middelen te mobiliseren;

programma's voor beroepsopleiding worden ingevoerd om ervoor te zorgen dat werknemers beschikken over de juiste vaardigheden en kennis met het oog op de door ENIAC te ondersteunen O&O-activiteiten, hetgeen van groot strategisch belang is voor de toekomst van het Europese bedrijfsleven; deze programma's, die afgestemd moeten zijn op het technisch zeer geavanceerde karakter van de te creëren arbeidsplaatsen, zullen de hersenvlucht van onderzoekers afremmen en zijn voor de EU een absolute voorwaarde om een toppositie in een aantal strategische sectoren te behouden.

Brussel, 25 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  ENIAC = European Nanoelectronic Initiative Advisory Council.

ENIAC was ook de naam van de eerste computer met elektronische componenten (1945-1946).

(2)  PB L 400 van 30 december 2006, blz. 1.

(3)  INT/369.

(4)  INT/363.

(5)  INT/364.


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/27


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van de consumenten met betrekking tot bepaalde aspecten van timeshare, langetermijnvakantieproducten, wederverkoop en ruil”

COM(2007) 303 final — 2007/0113 (COD)

(2008/C 44/06)

De Raad heeft op 28 juni 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden terzake was belast, heeft haar advies op 4 oktober 2007 goedgekeurd; rapporteur was de heer PEGADO LIZ.

Tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 24 oktober 2007) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 129 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting van het advies

1.1

Na zijn adviezen over het Groenboek inzake de herziening van het consumentenacquis (1) en over de Mededeling van de Commissie inzake de tenuitvoerlegging van de Richtlijn betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (2) spreekt het EESC zich nu positief uit over het initiatief van de Commissie om Richtlijn 94/47/EG (3) van 26 oktober 1994 aan te passen op de in haar voorstel omschreven wijze (4). Het Comité plaatst daarbij wel enkele kanttekeningen en formuleert in dit advies ook nog een reeks aanbevelingen.

1.2

Het Comité is het op de meeste punten grotendeels met de Commissie eens, met name waar het gaat om de uitbreiding van het toepassingsgebied, de definitie en omschrijving van nieuwe producten, de aanscherping van de verplichtingen op het vlak van precontractuele en contractuele informatie, evenals het gelijktrekken van de terugtredingstermijn en het verbod op alle vormen van aanbetaling tijdens deze termijn.

1.3

Hoewel het Comité de minimale benadering in dit voorstel steunt, d.w.z. dat de lidstaten de vrijheid krijgen om de consumenten, overeenkomstig de beginselen van het Verdrag, een hoger niveau van bescherming te bieden, is het Comité van mening dat áls er al een terrein is dat volgens het Groenboek inzake de herziening van het consumentenacquis in aanmerking zou komen voor maximale harmonisatie, het juist dit terrein zou zijn, vanwege het specifieke karakter van het recht in kwestie en vanwege de sterk uiteenlopende wijzen waarop de lidstaten vorm en invulling hebben gegeven aan de veelzijdige juridische aard ervan, hetgeen tot grote verschillen heeft geleid in het nationale recht, met name waar het gaat om de minimale en maximale looptijd, de ontbinding of ongeldigheid en herroeping of beëindiging van een overeenkomst.

1.4

Het Comité vindt het dan ook een slechte zaak dat de Commissie, hoewel zij inziet dat de meeste problemen in deze sector vaak van grensoverschrijdende aard zijn en daarom niet door de lidstaten zelf afdoende kunnen worden opgelost vanwege de verschillen tussen de nationale rechtsstelsels, uiteindelijk slechts een paar aspecten van deze rechten bespreekt. Zo wordt het wederom aan de lidstaten overgelaten om een reeks situaties te beoordelen en blijven de in het voorstel genoemde problemen vrijwel onaangeroerd.

1.5

Het Comité vindt bovendien, net als de andere Europese instellingen (5), dat de lat voor consumentenbescherming veel te laag ligt, ook al is het voorstander van de invoering van een systeem van „minimale harmonisatie”. De ervaring heeft uitgewezen dat de meeste lidstaten geen gebruik hebben gemaakt van deze clausule en, in plaats daarvan, voor een letterlijke aanpak (6) hebben gekozen, met als gevolg dat de consumentenbescherming beneden peil is gebleven. Daarom verzoekt het Comité de Commissie om, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, ook andere, even belangrijke, aspecten in het voorstel voor een richtlijn te regelen, met als uitgangspunt een hoger niveau van consumentenbescherming.

1.6

Het Comité stelt daarom voor een aantal bepalingen met betrekking tot het rechtskader van de rechten in kwestie, de hoofdzaak van de overeenkomst en de verhouding hiervan tot aanvullende overeenkomsten, met name niet-verbonden kredietovereenkomsten, aan te passen teneinde de consumentenbescherming te verbeteren en te waarborgen.

1.7

Het Comité wijst er, net als in vorige adviezen (7), op dat de nadruk moet worden gelegd op een goede voorlichting van alle partijen, met name de meer kwetsbare groepen, en is dan ook van mening dat de lidstaten evenredige en ontmoedigende strafmaatregelen moeten kunnen nemen, vooral in het geval van ernstige schending van de in deze richtlijn genoemde rechten, waarvan de essentie nauwkeurig moet worden omschreven.

1.8

Het Comité dringt bij de Commissie aan op een uitgebreide analyse van de reacties die zij op haar Consultation Paper  (8) heeft ontvangen, vooral van de lidstaten die aan de hand van dit document zijn geraadpleegd en die niet werden genoemd in de resultaten van het Verslag (9) over de toepassing van de richtlijn, waarin slechts 15 lidstaten aan bod kwamen. Ook wordt de Commissie verzocht zich te buigen over de Comparative Analysis, die wél over 25 lidstaten (10) gaat, en zich daarbij te concentreren op de vele verschillen tussen de lidstaten.

1.9

Het Comité stelt met name een reeks wijzigingen (11) voor en formuleert een aantal aanbevelingen die het voorstel in technisch-juridisch opzicht moeten verbeteren en in overeenstemming moeten brengen met de ideeën, begrippen of praktijken die reeds in andere richtlijnen zijn geïntroduceerd, te weten in de Richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken (12). Hiermee moet terdege rekening worden gehouden, wil men de bescherming en het vertrouwen van de consument bij dit soort overeenkomsten, die zo vaak met agressieve marketing- en verkooppraktijken (13) gepaard gaan, op een hoger plan brengen.

2.   Korte samenvatting van het voorstel voor een richtlijn

2.1

Met dit voorstel wil de Commissie de aanzet geven tot de herziening van Richtlijn 94/47/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 26 oktober 1994 betreffende de bescherming van de verkrijger voor wat bepaalde aspecten betreft van overeenkomsten inzake de verkrijging van een recht van deeltijds gebruik van onroerende goederen. Hiermee geeft zij gehoor aan de oproep van de Raad in zijn conclusies van 13 april 2000 naar aanleiding van het verslag over de tenuitvoerlegging van de genoemde richtlijn (14) en aan de aanbevelingen van het Europees Parlement zoals verwoord in zijn resolutie van 4 juli 2002 (15).

2.2

De herziening van deze richtlijn, die blijkens het desbetreffende Groenboek (16) deel uitmaakt van het zogeheten „consumentenacquis”, staat al op het programma sinds de Mededeling van de Commissie over de strategie voor het consumentenbeleid 2002-2006 (17).

2.3

Behalve een aantal problemen met de tenuitvoerlegging van de richtlijn constateert de Commissie dat er, als gevolg van de marktontwikkelingen in deze sector, een heleboel nieuwe producten zijn bijgekomen die niet onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, ook al hebben zij feitelijk te maken met het gebruik van een vakantiewoning.

2.4

In het verslag van de Commissie van 1999 over de toepassing van Richtlijn 94/47/EG van het Europees Parlement en de Raad (18) werd al gemeld dat de omzetting van de richtlijn in een aantal gevallen zeer te wensen over liet. De Raad nam deze conclusies over in april 2000 (19) en somde een reeks zaken op die bij een herziening van de richtlijn in overweging genomen moesten worden.

2.5

Ook in het advies van de EP-commissie Milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid, dat van 2001 (20) dateert, werd opgemerkt dat „in richtlijn 94/47/EG is uitgegaan van (…) het laagste acceptabele niveau van consumentenbeschermingsmaatregelen”.

2.6

In zijn resolutie van 4 juli 2002 pleitte het Europees Parlement op zijn beurt voor maatregelen ter garantie van een hoog consumentenbeschermingsniveau.

2.7

Om deze redenen beschouwt de Commissie de aparte herziening van deze richtlijn als „urgent” en zelfs als „prioritair” vanwege de problemen voor de consumenten, met name in verband met wederverkoop en de nieuwe producten, die uit economisch oogpunt in grote lijnen vergelijkbaar zijn met timeshare en op soortgelijke wijze in de handel worden gebracht, zoals vakantiekortingclubs en wederverkoopovereenkomsten.

2.8

Als belangrijkste argumenten voor dit herzieningsvoorstel voert de Commissie aan dat de eisen aangaande precontractuele en contractuele informatie nodig moeten worden aangescherpt, dat er één lijn moet worden getrokken voor wat betreft het verbod op aanbetalingen of voorschotten tijdens de terugtredingsperiode alsook voor wat betreft de duur van deze periode en dat de eventuele invoering van strafmaatregelen moet worden overwogen.

2.9

Tussen 2004 en 2006 werden de meest betrokken partijen gehoord.

2.10

Naar aanleiding van klachten over timeshare, met name over nieuwe producten als vakantieclubs, kortingsacties voor toeristen en ruil en wederverkoop, heeft de Commissie een Consultation Paper gepubliceerd (21). Deze kwesties werden ook besproken tijdens de vergadering van de permanente werkgroep van deskundigen van de lidstaten over de evaluatie van het acquis in maart 2006.

2.11

Het herzieningsvoorstel maakt deel uit van het programma van de Commissie voor de modernisering en vereenvoudiging van het acquis communautaire  (22).

2.12

De Commissie is van mening dat artikel 95 van het Verdrag (totstandbrenging van de interne markt) de rechtsgrond van het onderhavige voorstel moet blijven en vindt dat het op grond van het subsidiariteitsbeginsel niet haar taak is maar die van de lidstaten om een standpunt kenbaar te maken over „wat de juridische aard van de timeshare-rechten moet zijn”.

2.13

Anderzijds wil de Commissie, die de nadruk legt op grensoverschrijdende aspecten en zelfs van mening is dat „de overgrote meerderheid van de consumentenklachten van grensoverschrijdende aard is”, zich in haar voorstel uitsluitend uitspreken over aspecten die „als het meest problematisch zijn aangemerkt en bijgevolg een optreden van de Gemeenschap vereisen”. Voor het overige is de nationale wetgever bevoegd, ook voor wat betreft het in Richtlijn 94/47/EG vastgelegde herroepingsrecht en het recht om een overeenkomst te ontbinden zelfs in verband met het terugtredingsrecht.

3.   Belangrijkste opmerkingen bij het voorstel

3.1   Algemene opmerkingen

3.1.1

Het Comité is blij met dit initiatief van de Commissie maar constateert dat het wel erg laat komt. De problemen werden immers al in 1999 ontdekt en hadden dus al lang opgelost kunnen zijn.

3.1.2

Sommige kwesties die hier nu aan de orde worden gesteld, waren overigens al door het Comité in zijn advies van 24 februari 1993 (23) behandeld, in de tijd dat de richtlijn werd opgesteld.

3.1.3

Het Comité is van mening dat de rechtsgrondslag niet artikel 95 van het Verdrag moet zijn, maar artikel 153, aangezien het hier niet uitsluitend de interne markt betreft, maar het beleid inzake consumentenbescherming.

3.1.4

Het Comité staat achter de uitbreiding van het toepassingsgebied van het voorstel tot bepaalde roerende goederen, zodat wordt ingespeeld op de constante ontwikkeling van de markt.

3.1.5

Het Comité stemt in met de wijzigingen die zijn aangebracht in de definities (24) van dit voorstel, omdat deze beter zijn afgestemd op de nieuwe producten die in deze sector op de markt worden gebracht.

3.1.6

Het Comité vindt het een goede zaak dat wordt vastgehouden aan het verbod op voorschotten of aanbetalingen tijdens de terugtredingstermijn omdat de consument zo zijn herroepingsrecht kan uitoefenen zonder enige vorm van financiële druk, en verheugt zich erover dat door de uitbreiding van dit verbod tot derden ook ruil- en wederverkoopovereenkomsten hieronder komen te vallen.

3.1.7

Het Comité stemt in met de verlenging van de bedenktijd tot 14 dagen, zodat deze periode overal dezelfde wordt, hoewel het liever had gezien dat deze periode in werkdagen zou worden uitgedrukt en niet in kalenderdagen, zoals het overigens in vorige adviezen (25) al heeft bepleit. Ook de Raad heeft ten tijde van de behandeling van Richtlijn 97/7/EG een verklaring uitgebracht waarin de Commissie werd verzocht na te gaan of het mogelijk zou zijn de in de richtlijnen betreffende consumentenbescherming opgenomen berekeningsmethode van de bedenktijd te harmoniseren.

3.1.8

Evenals in vorige adviezen (26) en onverminderd het bepaalde in lid 3 van art. 1 van het voorstel voor een richtlijn vindt het Comité dat de Commissie de aard, de nadelen en de gevolgen van het terugtredings-, herroepings- en ontbindingsrecht beter moet omschrijven, omdat anders de beoogde harmonisatie op het spel komt te staan aangezien elke lidstaat dan zijn eigen regels gaat hanteren, met alle negatieve gevolgen van dien voor de ontwikkeling van de grensoverschrijdende betrekkingen.

3.1.9

Aangezien deze richtlijn de harmonisatie van nationale regels ten aanzien van dit soort rechten beoogt, is het Comité van oordeel dat, in tegenstelling tot wat in de vierde overweging van dit voorstel wordt betoogd en ondanks de verschillen tussen de verscheidene landen, de Commissie verder zou moeten gaan en de juridische aard (27) van deze rechten zou moeten definiëren, ongeacht of het hier zakelijke rechten of rechten van schuldeisers betreft, omdat dit voorstel anders niet bijdraagt tot de oplossing van de gesignaleerde problemen. Zij moet dus vaststellen aan welke basisvereisten moet worden voldaan en, in het geval van een zakelijk recht, welke gevolgen hieruit voortvloeien op het gebied van registratie.

3.1.9.1

Het Comité verzoekt de Commissie derhalve de juridische aard van timesharerechten te definiëren, hetzij als zakelijk recht hetzij als persoonlijk recht met bindend karakter (recht op dienstverlening), en aan te geven wat de gevolgen daarvan zijn voor de toepasselijke artikelen van de Verordening van Brussel en de Verordening van Rome I, ten einde de beoogde harmonisatie te verwezenlijken en het vertrouwen van consumenten en bedrijven terug te winnen. Het Comité heeft trouwens in zijn eerder vermelde advies (28) al de aanzet gegeven tot deze definitie door op te merken dat het recht dat wordt overgedragen door het sluiten van een timesharingovereenkomst „óf een zakelijk, óf een persoonlijk recht” is, „nooit een huurrecht, aangezien bij huurovereenkomsten geen overdracht plaatsvindt. Het overgedragen recht heeft betrekking op een ondeelbaar deel van een goed (een ondeelbare woning) en is een zakelijk recht op een onroerend goed (of kan dat zijn)”.

3.1.10

Los van de nog te definiëren juridische aard van dit recht, die wellicht specifieke eigenschappen omvat, stemt het Comité in met de reeds in het voorstel voor een richtlijn genoemde onderdelen van deze definitie, die zowel roerende als onroerende goederen betreft, nl. het recht om gedurende een periode van minimaal een jaar, tegen vergoeding, een accommodatie (d.w.z. een verblijf met overnachting) te gebruiken.

3.1.11

Het Comité verzoekt de Commissie echter om naast de overeenkomsten die in art. 2 van het voorstel worden genoemd, een bepaling (met daarin de noodzakelijke definities) in te voegen die van toepassing kan zijn op eventuele toekomstige producten (29) die in de handel worden gebracht nadat de richtlijn in werking is getreden en waarop de verplichtingen die voortvloeien uit de definities van nieuwe producten niet van toepassing zijn.

3.1.12

Het Comité is van mening dat als een consument kosten moet vergoeden omdat hij vóór het verstrijken van de termijn gebruik heeft gemaakt van zijn terugtredingsrecht, dit recht ontegenzeglijk wordt ontkracht. Het is immers een kenmerk van dit recht dat de consument zonder opgave van redenen en zonder vergoeding van kosten kan terugtreden uit een overeenkomst. Daarom moeten lid 5 en 6 van art. 5 van het voorstel worden geschrapt.

3.1.13

Het Comité vestigt de aandacht van de Commissie op de verwijzing naar de onlangs goedgekeurde richtlijn over oneerlijke handelspraktijken (30), waarmee het akkoord gaat, maar wijst erop dat in de artt. 14 en 15 hiervan niet wordt verwezen naar de hier besproken richtlijn, en dat zulks evenmin wordt voorzien in het onderhavige voorstel.

3.1.14

Hoewel het Comité voorstander is van minimale harmonisatie, is het van mening dat het onderhavige voorstel voor een richtlijn restrictiever is dan de bestaande richtlijn. Op grond van dit voorstel mogen lidstaten wel maatregelen nemen die consumenten een hoger beschermingsniveau garanderen, maar dat mag alleen in het geval van het terugtredingsrecht (wanneer, onder welke omstandigheden en op welke wijze dit recht mag worden uitgeoefend); volgens de bestaande richtlijn, en met name op grond van het bepaalde in artikel 11 (31), mag echter in veel meer gevallen gebruik worden gemaakt van deze mogelijkheid. Het Comité verzoekt de Commissie derhalve deze norm aan te houden.

3.1.15

Het Comité vindt dat de Commissie een doeltreffende sanctieregeling zou moeten bedenken, niet alleen als afschrikking om inbreuken op deze richtlijn te voorkomen maar ook om redenen van rechtszekerheid (32); het Comité is voorstander van de eventuele invoering van strafmaatregelen door de lidstaten en niet door de Commissie (33), binnen het vooraf door de Commissie vastgestelde kader. Deze maatregelen moeten evenredig zijn, maar moeten voldoende afschrikken zodat zij — met name ernstige — inbreuken op de richtlijn voorkomen.

3.1.16

Het Comité acht het zinvol dat er een — in de huidige richtlijn ontbrekende — evaluatieclausule wordt opgenomen om te voorkomen dat de richtlijn snel veroudert.

3.1.17

Ondanks het feit dat er maatregelen zijn getroffen tegen bepaalde lidstaten (34) omdat zij sommige bepalingen van de richtlijn niet correct hebben omgezet, verbaast het Comité zich erover dat de Commissie nog niet is opgetreden tegen met name de overschrijding van de termijn die voor de omzetting was vastgesteld (30 april 2007). Slechts twee lidstaten (35) hebben zich aan deze termijn gehouden en het is werkelijk te hopen dat de Commissie zich in het geval van de nieuwe richtlijn minder laks opstelt ten aanzien van dergelijke flagrante schendingen van het Gemeenschapsrecht.

3.2   Bijzondere opmerkingen

3.2.1

Het Comité is van mening dat de definitie van „aanvullende overeenkomsten” (art. 2, lid 1, g) in verband met het bepaalde in artikel 7 te restrictief is omdat het kenmerkende element van aanvullende overeenkomsten is dat zij complementair zijn ten opzichte van elkaar. Het is dus juist de complementariteit en niet zozeer de ondergeschiktheid van overeenkomsten die in aanmerking moet worden genomen, omdat het bij de meeste verbonden kredietovereenkomsten met name gaat om toevallig met elkaar verbonden overeenkomsten die, wegens hun juridische aard, juridisch autonoom zijn ten opzichte van elkaar en als zodanig niet stroken met de hier voorgestelde definitie.

3.2.2

Het Comité staat niet achter de formulering in lid 2 van art. 3, althans niet wat de schriftelijke informatie betreft, die pas wordt verstrekt „naar gelang van het geval” en indien de consument „om informatie verzoekt”. Aangezien dit artikel over precontractuele informatie gaat op grond waarvan de consument beslist of hij al dan niet een overeenkomst wil sluiten, vindt het Comité dat het verstrekken van deze schriftelijke informatie verplicht moet worden gesteld en dat de Commissie deze verplichting in een bepaling moet opnemen.

3.2.3

Het Comité verzoekt de Commissie om lid 4 van art. 3, lid 1 van art. 4 en de onderdelen l) van bijlage I, f) van bijlage III en d) van bijlage IV te vervangen door een bepaling die overeenkomt met die in artikel 4 van de bestaande richtlijn (36) omdat deze meer bescherming biedt, niet alleen omdat moet worden vastgesteld wat de taal is van de lidstaat waarvan de consument onderdaan is maar ook omdat, met het oog op eventuele registratieformaliteiten, moet worden gezorgd voor een eensluidende vertaling in de taal van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen.

3.2.3.1

Het Comité verwacht nl. dat alle handelaren dan overeenkomsten gaan opstellen in een taal waarvan de consument enkel kan bevestigen dat het de taal van zijn keuze is, zonder dat hij daarover iets heeft kunnen zeggen of inbrengen, hetgeen zijn economische belangen ernstig zou kunnen schaden.

3.2.4

Het Comité verzoekt de Commissie derhalve om de formulering van lid 2 van artikel 4 aan te passen, met name door de zin „tenzij de partijen uitdrukkelijk anders overeenkomen” te schrappen. Het gaat hier immers om substantiële informatie waarover partijen niet zelf mogen beslissen. De praktijk heeft uitgewezen dat, als deze zin behouden blijft, handelaren eenzijdig adhesiecontracten gaan opstellen, die de consument slechts kan accepteren.

3.2.4.1

Het Comité is voorts van mening dat de Commissie, met het oog op de rechtszekerheid, moet verduidelijken/preciseren wat de omstandigheden zijn waarop de handelaar geen invloed heeft en die onlosmakelijk deel uitmaken van de overeenkomst, in overeenstemming met lid 2 van art. 4.

3.2.4.2

Ook wordt de Commissie in verband met ditzelfde artikel verzocht om aan te geven hoe deze informatie zal worden verstrekt, vooropgesteld dat zulks op adequate, objectieve en duidelijke (37) wijze moet gebeuren en dat daarbij een lettertype wordt gebruikt dat de leesbaarheid bevordert (38).

3.2.5

Het Comité verzoekt de Commissie om toe te lichten wat wordt verstaan onder „vestigt de handelaar uitdrukkelijk de aandacht (…) op” in lid 3 van art. 4 omdat de specifieke juridische betekenis ervan niet duidelijk is.

3.2.6

Aangezien in lid 1 van artikel 5 twee mogelijkheden worden genoemd voor de uitoefening van het terugtredingsrecht, spoort het Comité de Commissie aan tot het opnemen van een bepaling op grond waarvan de consument slechts één keer het recht heeft om terug te treden, nl. binnen 14 dagen na ondertekening van de definitieve overeenkomst, mits deze overeenkomst voorafgegaan is door een bindende overeenkomst en mits geen gebruik gemaakt is van het onroerend goed in kwestie.

3.2.7

Evenals in vorige adviezen verzoekt het Comité de Commissie duidelijk te maken op welke wijze moet worden medegedeeld dat gebruik wordt gemaakt van het herroepingsrecht, zodat partijen over bewijs hiervan beschikken. De formulering in de bestaande richtlijn is overigens beter gekozen (39).

3.2.8

Het Comité is van mening dat de titel van art. 8 „Opeisbaarheid van de rechten” zou moeten luiden, omdat dit artikel niet het dwingende karakter van de richtlijn beoogt vast te stellen, maar wil voorkomen dat die rechten worden uitgesloten of beperkt, ongeacht het toepasselijke recht.

3.2.9

Wanneer het gaat om rechterlijk en administratief beroep heeft het Comité een voorkeur voor de in de artt. 11 en 12 van de Richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken (40) opgenomen bepalingen, omdat deze uitgebreider en vollediger zijn. Het Comité verzoekt de Commissie derhalve art. 9 van het onderhavige voorstel door soortgelijke bepalingen te vervangen.

3.2.10

Het Comité vestigt de aandacht van de Commissie op de verschillende talenversies van haar voorstel omdat er passages zijn die in sommige talen een nauwkeuriger vertaling vergen (41).

4.   Ontbrekende onderdelen

4.1

Het Comité is van mening dat er, behalve de eerder genoemde ontbrekende zaken, ook nog andere kwesties zijn die bij een herziening van de richtlijn voor eventuele heroverweging in aanmerking komen en die in het voorstel niet aan de orde zijn gekomen.

Dat geldt met name voor:

a)

de bewijslast;

b)

de wijze waarop kan worden voorkomen dat de overeenkomst niet of slecht wordt nageleefd;

c)

de beperking van timesharingcontracten tot gebouwen en hiertoe behorende toeristische of recreatieve voorzieningen (42), ten einde de kwaliteit te verbeteren en misbruik in de onroerendgoedsector te voorkomen;

d)

het vaststellen van regels voor erkenningsregelingen en het verlenen van vergunningen voor het uitoefenen van deze activiteit nadat blijk is gegeven van de nodige technische en financiële competentie;

e)

de invoering van een systeem van financiële waarborgen als bescherming tegen eventuele gevallen van insolventie of faillissement, zoals in andere communautaire instrumenten (43), en niet uitsluitend met betrekking tot nieuwbouwprojecten;

f)

de invoering van een systeem van voorafgaande registratie van de timesharingverkoper in het land waarin het goed op de markt wordt gebracht en/of de lidstaat waarin het hoofdkantoor gevestigd (44);

g)

de invoering van een Europees certificatiesysteem voor deze sector alsook van een systeem waarbij de lidstaten elkaar waarschuwen indien de regels worden overtreden, met als doel intrekking van het certificaat te voorkomen en de consument op de hoogte te brengen (45);

h)

de vermelding in de bijlagen dat het onroerend goed bij verkoop of overdracht vrij is van lasten of verplichtingen, omdat de consument zijn recht anders kan verliezen, bijvoorbeeld bij executie van de hypotheek (46);

i)

de vermelding in bijlage II dat de consument het recht heeft om, in geval van een onroerend goed, het eigendom te inspecteren om na te gaan of het overeenkomt met het bestek;

j)

bescherming van de persoonsgegevens in het geval van overdracht van rechten aan derden.

Brussel, 24 oktober 2007

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  PB C 256 van 27.10.2007 opgesteld door de heer ADAMS.

(2)  PB C 175 van 27.07.2007 opgesteld door de heer PEGADO LIZ.

(3)  Richtlijn 94/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 1994 betreffende de bescherming van de verkrijger voor wat bepaalde aspecten betreft van overeenkomsten inzake de verkrijging van een recht van deeltijds gebruik van onroerende goederen (PB L 280 van 29.10.1994, blz. 83). — Advies EESC: PB C 108 van 19.4.1993, blz. 1.

(4)  Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van de consumenten met betrekking tot bepaalde aspecten van timeshare, langetermijnvakantieproducten, wederverkoop en ruil (COM(2007) 303 final van 7 juni 2007).

(5)  Verslag van de Europese Commissie van 1999 over de toepassing van Richtlijn 94/47/EG van het Europees Parlement en van de Raad (SEC(1999) 1795 final) en Verslag van het Europees Parlement van 2002 (RR\470922NL.doc, PE 298.410).

(6)  Denemarken, Finland, Nederland, Ierland, Italië, Luxemburg, Zweden, Duitsland en Oostenrijk.

(7)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 1997/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten”PB C 175 van 27.7.2007.

(8)  Consultation Paper Review of the Timeshare Directive, in

ec.europa.eu/consumers/cons_int/safe_shop/timeshare/consultation_paper 010606_en-doc_.

(9)  Verslag over de toepassing van Richtlijn 94/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 1994 (SEC(1999) 1795 final).

(10)  Comparative Analysis D.Timeshare Directive (94/47), opgesteld door Hans Schulte-Noke, Andreas Borge en Sandra Fischer, in Consumer Law Compendium.

(11)  Met name in art. 2, lid 1, sub g), art. 3, lid 2 en 4, art. 4, lid 1, 2 en 3, art. 5, lid 1, 5 en 6, art. 8 en art. 9 en in de par. l) van bijlage I, f) van bijlage III en d) van bijlage IV.

(12)  Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22. — Advies EESC: PB C 108 van 30.4.2004, blz. 81.

(13)  Zoals overigens reeds werd opgemerkt in het advies van het EESC over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de bescherming van de koper bij overeenkomsten inzake gebruik van onroerende goederen in timesharing”, dat werd opgesteld door de heer ATÁIDE FERREIRA (PB C 108 van 19.4.1993, blz. 1), en in het advies van het Economisch en Sociaal Comité over „Communautaire actieplannen voor toerisme”, dat werd opgesteld door de heer CUNHA (co-rapporteur: FRANDI)(PB C 49 van 24.2.1992).

(14)  SEC(1999) 1795 final.

(15)  Resolutie van het Europees Parlement over de follow-up van het communautaire beleid inzake de bescherming van de verkrijgers van een recht van deeltijdgebruik van onroerende goederen (Richtlijn 94/47/EG)(doc. P5_TA(2002)0369, PB C 271, van 12.11.2003, blz. 578).

(16)  COM(2006) 744 final. Advies EESC: PB C 256 van 27.10.2007.

(17)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende de „Strategie voor het consumentenbeleid 2002-2006” (COM(2002) 208 final) (PB C 137 van 8.6.2002, blz. 2). — Advies EESC: PB C 95 van 23.4.03, blz. 1.

(18)  SEC(1999) 1795 final.

(19)  Raad consumentenzaken, Luxemburg, 13.4.2000.

(20)  PE 298.410 RR\470922NL.doc.

(21)  Consultation Paper Review of the Timeshare Directive, in

ec.europa.eu/consumers/cons_int/safe_shop/timeshare/consultation_paper 010606_en-doc.

(22)  COM(2006) 629 final.

(23)  PB C 108 van 19.4.93, blz. 1.

(24)  „Verkrijger” is gewijzigd in „consument”.

(25)  Advies PB C 175 van 27.10.2007, opgesteld door de heer PEGADO LIZ, betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten.

(26)  Zie boven.

(27)  Arrest van de Portugese Hoge Raad (Supremo Tribunal de Justiça) van 4 maart 2004.

(28)  Advies van het EESC over Richtlijn 94/47/EG, opgesteld door de heer Ataíde Ferreira (PB C 108 van 19.4.1993, blz. 1).

(29)  Zoals bijvoorbeeld in de Portugese wet (lid 3 van art. 45 van Wet 180/99 van 22.5.1999) als volgt staat omschreven: „De toeristische verblijfsrechten waarnaar in het vorige artikel wordt verwezen omvatten met name ook rechten die voortvloeien uit overeenkomsten aangaande het gebruik van vakantieclub- of kortingskaarten, voordeelkaarten voor toeristen en soortgelijke producten.”

(30)  Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 (PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22. — Advies EESC: PB C 108 van 30.4.2004, blz. 81.

(31)  Art. 11 van Richtlijn 94/47/EG luidt als volgt: „Deze richtlijn belet de Lid-Staten niet voorschriften vast te stellen of te handhaven waarin de verkrijger op het door deze richtlijn bestreken gebied een verderreikende bescherming wordt geboden, zulks onverminderd hun uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen.”

(32)  Het verslag van 1999 over de toepassing van Richtlijn 94/47/EG maakt melding van de meest uiteenlopende maatregelen wegens schending van dezelfde bepaling in verschillende lidstaten, gaande van geldstraffen en ongeldigheid van de overeenkomst tot verlenging van de bedenktijd, opschorting van de activiteiten en bekendmaking daarvan enz.

(33)  Zie advies PB C 256 van 27.10.2007 inzake strafrechtelijke maatregelen op het gebied van intellectuele-eigendomsrechten en ontwerpadvies 867/2007 fin van het EESC inzake de bescherming van het milieu door middel van strafrecht, beide opgesteld door de heer Retureau.

(34)  Spanje, Zweden, Luxemburg en Ierland.

(35)  Het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland.

(36)  Dit artikel luidt als volgt:

„De Lid-Staten bepalen in hun wetgeving:

(…) dat de overeenkomst en het in artikel 3, lid 1, bedoelde document moeten worden gesteld in een van de officiële talen van de Gemeenschap, die, ter keuze van de verkrijger, de taal of een van de talen is van de Lid-Staat waar hij woont, of de taal of een van de talen van de Lid-Staat waarvan hij onderdaan is. De Lid-Staat waar de verkrijger woont, kan echter bepalen dat de overeenkomst in elk geval ten minste moet worden gesteld in de taal (talen) van dat land welke officiële taal (talen) van de Gemeenschap is (zijn), en

dat de verkoper ervoor moet zorgen dat de verkrijger een eensluidende vertaling van de overeenkomst ontvangt in een van de officiële talen van de Gemeenschap, die de taal of een van de talen is van de Lid-Staat waar het onroerend goed gelegen is”.

(37)  Overeenkomstig het bepaalde in bijv. artikel 8 van de Portugese wet inzake consumentenbescherming.

(38)  Zoals bijv. wordt vermeld in het arrest van het Hof van Beroep van Lissabon van 3 mei 2001.

(39)  „op voor bewijs vatbare wijze”

(40)  Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 (PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22. — Advies EESC: PB C 108 van 30.4.2004, blz. 81.

(41)  Dat geldt met name voor de Portugese versie van lid b) van art. 2, dat nietszeggend is, en voor lid j) van bijlage I, waarin precies het tegenovergestelde wordt beweerd van wat eigenlijk zou moeten worden beweerd, alsook voor lid 1 van artikel 7, waarin het woord „dissolvido” dient te worden vervangen door „resolvido”, de term die ook in de titel wordt gebruikt.

(42)  Zie het reeds eerder genoemde advies van het EESC over Richtlijn 94/47/EG (PB C 108 van 19.4.1993, blz. 1).

(43)  Richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten (PB L 158 van 23.6.1990, blz. 59). — Advies EESC: PB C 102 van 24.4.1989, blz. 27.

(44)  Zie het reeds eerder genoemde advies van het EESC over Richtlijn 94/47/EG (PB C 108 van 19.4.1993, blz. 1).

(45)  Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36). Advies van het EESC: PB C 221 van 8.9.2005, blz. 113.

(46)  Zie het reeds eerder genoemde advies van het EESC over Richtlijn 94/47/EG (PB C 108 van 19.4.1993, blz. 1).


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/33


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende niet-automatische weegwerktuigen” (gecodificeerde versie)

COM(2007) 446 final — 2007/0164 (COD)

(2008/C 44/07)

De Raad van de Europese Unie heeft op 5 september 2007, besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439 zitting (vergadering van 24 oktober 2007) met 153 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, besloten om er een positief advies over uit te brengen.

 

Brussel, 24 oktober 2007

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/33


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de achterkentekenplaatverlichting van motorvoeruigen en aanhangwagens daarvan” (gecodificeerde versie)

COM(2007) 451 final — 2007/0162 (COD)

(2008/C 44/08)

De Raad van de Europese Unie heeft op 5 september 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 95 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 24 oktober 2007) met 144 stemmen voor en 1 stem tegen, bij 7 onthoudingen, besloten om er een positief advies over uit te brengen.

 

Brussel, 24 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/34


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderdrukking van radiostoringen, veroorzaakt door landbouw- of bosbouwtrekkers” (elek tromagnetische compatibiliteit) (gecodificeerde versie)

COM(2007) 462 final — 2007/0166 (COD)

(2008/C 44/09)

De Raad van de Europese Unie heeft op 5 september 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 24 oktober) met 153 stemmen voor en 1 stem tegen, bij 8 onthoudingen, besloten om er een positief advies over uit te brengen.

 

Brussel, 24 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/34


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — Voortgangsverslag inzake biobrandstoffen — Verslag over de vooruitgang die in de lidstaten van de Europese Unie met het gebruik van biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen is geboekt”

COM(2006) 845 final

(2008/C 44/10)

De Europese Commissie heeft op 10 januari 2007 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 september 2007 goedgekeurd; rapporteur was de heer IOZIA.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 439e zitting (vergadering van 24 oktober 2007) onderstaand advies uitgebracht, dat met 142 stemmen voor en 13 stemmen tegen, bij 8 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is bijzonder geïnteresseerd in de thema's energie-efficiëntie, klimaatverandering en terugdringing van broeikasgassen, en stemt in grote lijnen in met de conclusies van de Europese voorjaarstop van 8 en 9 maart, waarin de drie pijlers van het Europese energiebeleid (EEB) werden bevestigd:

continuïteit van de energievoorziening;

bevordering van het concurrentievermogen van de Europese lidstaten en beschikbaarheid van energie tegen betaalbare prijzen;

milieuduurzaamheid en strijd tegen klimaatverandering.

1.2

In het voortgangsverslag inzake biobrandstoffen merkt de Commissie op dat het zonder verbindende doelstellingen onmogelijk is een voldoende groot marktaandeel van biobrandstoffen te verwezenlijken. Inmiddels is gebleken dat een marktaandeel van 5,75 % tegen 2010 niet haalbaar is. Om toch aan de door de Raad vastgestelde vereisten te voldoen moet een nieuw streefdoel worden vastgesteld. De Commissie denkt dat 10 % tegen 2020 haalbaar is. Zij beroept zich op de in art. 4, lid 2 van Richtlijn 2003/30/EG boden mogelijkheid tot aanpassing van de streefcijfers. Bij het aantonen van de voordelen van biobrandstoffen gaat de Commissie vreemd genoeg uit van een marktaandeel van 14 %, terwijl de officiële doelstelling op 10 % ligt. Deze „window dressing” komt niet erg realistisch over.

1.3

Aan biobrandstoffen van de eerste generatie kleven veel nadelen, en zij beantwoorden ook niet geheel aan de Europese doelstellingen. De productiekosten zijn hoog, net als de milieukosten: zij onttrekken graan aan de voedselketen voor mens en dier en, zoals de FAO heeft opgemerkt, zijn medeverantwoordelijk voor de stijging van de graanprijs op de wereldmarkt.

1.4

Het gebruik van biobrandstoffen van de eerste generatie levert dus ethische problemen op, zoals de concurrentie tussen voedsel en brandstof, die de Commissie echter lijkt te bagatelliseren. Het EESC wijst op de noodzaak van een nauwere samenwerking met de internationale instanties en agentschappen die actief zijn op het gebied van landbouw en voedsel, zoals de FAO en het WFP (het Wereldvoedselprogramma).

1.5

Zowel het Commissiedocument als de bijbehorende impactbeoordeling zijn niet kritisch genoeg t.a.v. de bestaande problemen.

Met betrekking tot biodiesel doen zich met name de volgende problemen voor:

geringe productiviteit;

hoge kosten (0,4-0,7 EUR/L);

stabiliteitsproblemen (aanwezigheid van zuurstofhoudende groepen) en moeilijkheden met de opslag.

Aan bioethanol kleven weer andere nadelen:

geringe productiviteit (maar minder dan bij biodiesel het geval is);

hoog verbruik van water en meststoffen;

ongeschiktheid om via de bestaande pipelines voor olie te worden vervoerd (corrosieproblemen).

1.6

Het EESC onderstreept dat naast de sociale, economische en milieugevolgen ook de technische problemen in verband met de ontwikkeling van biobrandstoffen aandachtig moeten worden bestudeerd. Er dient met name te worden gekeken naar het productierendement van de grondstoffen voor biobrandstoffen: uit 1 ton bieten wordt circa 400 liter bioethanol verkregen (ongeveer 1 500 Mcal). Deze verhouding lijkt niet zo gunstig en is niet erg efficiënt, zeker gezien de hoeveelheid energie die nodig is om biomassa om te zetten in biobrandstof. Het zou veel nuttiger zijn om biomassa rechtstreeks te gebruiken voor de productie van elektriciteit of verwarming, of voor maritiem of openbaar stadsvervoer.

1.7

Vanuit strikt milieuoogpunt moet volgens het EESC tevens rekening worden gehouden met het gevaar van ontbossing en de risico's i.v.m. de opslag van grondstoffen: de daarmee verband houdende biologische en biochemische problemen moeten goed worden bestudeerd.

1.8

Het EESC wijst tevens op een probleem van „wetenschapsethiek”. Onze planeet Aarde is een open systeem dat onverbiddelijk afstevent op een toestand van evenwicht, die zal samenvallen met het einde van het bestaan ervan. Het is de taak van de wetenschap deze ondergang te vertragen, en de taak van de politiek om de daartoe noodzakelijke activiteiten en studies mogelijk te maken.

1.9

Het EESC pleit voor een analyse waarbij wordt gekeken of de chemische verbrandingsprocessen van andere moleculen dan koolwaterstoffen kunnen leiden tot het ontstaan en de ontwikkeling van vrije radicalen, die verantwoordelijk zijn voor de oxidatiestress die als een voorstadium van ernstigere ziektes wordt beschouwd. Deze aanbeveling wordt gerechtvaardigd door het gebrek aan beschikbare gegevens op dit gebied.

1.10

Het EESC is van mening dat bijzondere aandacht dient uit te gaan naar de zorg voor en bescherming van de bodem. De bodem moet worden beschermd, omdat hij ons beschermt. De geleidelijke daling van de grondwaterspiegel en slechtere kwaliteit van het grondwater zijn het gevolg van een ondoordacht bodemgebruikbeleid dat tot een verarming van de bodem heeft geleid. Om de bodemrevitalisering te bevorderen is het van essentieel belang dat de landbouwgrond afwisselend wordt bebouwd met verschillende gewassen.

1.11

Het EESC dringt er bij de Commissie en alle Europese instellingen op aan, bijzondere aandacht te schenken aan het probleem van het waterverbruik bij de productie van biobrandstoffen. Van de vele negatieve gevolgen van de klimaatverandering kan vooral de terugloop van de waterbronnen in sommige regio's dramatische proporties aannemen. Recente studies van het IWMI (International Water Management Institute) hebben berekend dat om één liter biobrandstof te produceren minstens 1 000 tot 4 000 liter water nodig is, al naar gelang van het soort product en de productiezone.

1.12

Los van deze problemen, die deels kunnen worden verholpen via monitoring en certificering van productiemethoden, en eventueel ook via traceerbaarheid van producten, is het EESC van mening dat het onderzoek naar en de ontwikkeling van biobrandstoffen van de tweede en derde generatie, zoals biobutanol, moeten worden gestimuleerd. Biobutanol heeft een lage dampspanning en tolereert het in benzinemengsels aanwezige water, waardoor het gemakkelijk kan worden gebruikt in de bestaande leverings- en distributiekanalen voor benzine. Vergeleken met andere biobrandstoffen kan biobutanol in grotere concentraties met benzine worden gemengd, zonder dat de voertuigen moeten worden aangepast. In verhouding tot de benzine-ethanol mengsels kan bovendien méér brandstof worden bespaard, met een betere energie-efficiëntie en een lager verbruik tot gevolg. De nieuwe generatie brandstoffen worden gekenmerkt door een hoog energierendement en lage milieukosten, omdat gebruik wordt gemaakt van afval en biochemische processen om de natuurlijke afbraak van cellulose — een complex en kostbaar proces — te bevorderen.

1.13

Het EESC wijst er tevens op dat de ontwikkeling van biobrandstoffen kansen biedt voor de Europese economie, en kan bijdragen tot de doelstellingen van de agenda van Lissabon. Het zevende kaderprogramma biedt expliciet ruimte voor acties op dit gebied, maar de synergie tussen de verschillende belanghebbenden dient te worden vergroot. Hierbij valt te denken aan landbouwproducenten en de verwerkende industrie, maar ook milieubeschermingsverenigingen en organisaties van werknemers, die steeds meer belangstelling tonen voor het thema duurzame ontwikkeling, in combinatie met steeds geavanceerdere vormen van maatschappelijk verantwoord ondernemen.

1.14

De belangstelling van de landbouw voor de ontwikkeling van biobrandstoffen dient te worden aangemoedigd, mits ook de landbouwers zich ervoor inspannen de primaire milieugoederen en gemeenschappelijke hulpbronnen als water en voedsel voor mens en dier te beschermen. De landbouworganisaties zijn verantwoordelijk voor de verspreiding van de regelgeving die de internationale gemeenschap zal vaststellen om de productie en het op de markt brengen van biobrandstoffen te reguleren. Met betrekking tot de procedures inzake certificering, traceerbaarheid en conformiteitscontrole wordt een grote bijdrage verwacht van de verschillende Europese, nationale en lokale landbouworganisaties. Het EESC is bereid om zowel op dit gebied als op andere daarmee verband houdende gebieden zoals energie-efficiëntie, de terugdringing van broeikasgassen en klimaatverandering, samen te werken met de nationale SER's, die hier in het verleden al dikwijls een grote belangstelling voor hebben getoond en actief hebben bijdragen tot de opstelling van verschillende EESC-adviezen op dit gebied.

1.15

Wat de fiscale behandeling betreft — met name de accijns op biobrandstoffen en de belastingvoordelen voor landbouwers, voor de automobielindustrie om de nodige onderzoeksinspanningen te kunnen doen, voor de consumenten om hun auto's geschikt te maken voor het gebruik van biobrandstoffen, en voor de producenten van biobrandstoffen — is de lijst met kandidaten voor overheidssteun uiteraard oneindig. De Duitse regering heeft onlangs aanzienlijk gesneden in de belastingvoordelen, wat onmiddellijk heeft geleid tot een daling van het verbruik en zware protesten van de industrie. Investeringen zijn gebaat bij zekerheid en stabiliteit, maar de markt voor biobrandstoffen is nog vrijwel onbestaand. Het blijft echter een feit dat eventuele fiscale voordelen de concurrentie in geen geval mogen verstoren.

1.16

De vervoersector valt in het onderhavige voorstel niet onder het systeem van emissiequota. Het EESC beveelt de Commissie aan de mogelijkheid te bestuderen om het systeem van emissiecertificaten uit te breiden tot de vervoersector, waarmee een extra stimulans kan worden gegeven aan de zoektocht naar nieuwe oplossingen voor de terugdringing van schadelijke emissies. In een specifiek verkennend advies dat op verzoek van vicevoorzitter Barrot wordt uitgebracht zal het EESC een werkhypothese definiëren.

1.17

Het EESC stemt in met de resolutie van het Europees Parlement over de strategie inzake biomassa en biobrandstoffen, waarin de Commissie wordt verzocht een verplichte en alomvattende certificering in te voeren die de duurzame productie van biobrandstoffen in alle stadia mogelijk maakt, en om steun te verlenen voor de ontwikkeling en toepassing van het systeem voor de wereldwijde monitoring van milieu en veiligheid (GMES-systeem), teneinde toe te zien op het grondgebruik bij de productie van bioethanol en zo de vernietiging van het regenwoud en andere negatieve milieueffecten te voorkomen.

1.18

Gelet op de in dit advies gesignaleerde problemen dringt het Comité er bij de Commissie op aan de 10 %-doelstelling te blijven monitoren en klaar te staan om voorstellen tot wijziging te formuleren als de problemen niet op afdoende en duurzame wijze kunnen worden opgelost.

2.   De Mededeling van de Commissie

2.1

De Commissie begint haar „Voortgangsverslag inzake biobrandstoffen” met de waarschuwing dat de uitstoot van broeikasgassen (in dit geval CO2) alleen al in de vervoersector tussen 2005 en 2020 naar verwachting met 77 miljoen ton per jaar zal toenemen, en dus meer dan 60 % van de toename van de totale uitstoot, die op 26 miljoen ton per jaar wordt geschat, voor zijn rekening zal nemen.

2.2

Een ander punt van kritiek dat door de Commissie naar voren wordt gebracht is het feit dat de vervoersector nagenoeg volledig afhankelijk is van olie, de energiebron waarvan de voorzieningszekerheid het meeste gevaar loopt. Door meer gebruik te maken van biobrandstoffen zou deze afhankelijkheid moeten afnemen.

2.3

De voordelen van de ontwikkeling van biobrandstoffen voor de terugdringing van broeikasgassen worden echter tenietgedaan wanneer hiervoor van bestaande gewassen wordt overgestapt op gewassen die als grondstof kunnen dienen voor biobrandstoffen, of als hiervoor gebieden worden gebruikt die over een bijzonder rijke biodiversiteit beschikken, zoals het regenwoud.

2.4

In 2001 bedroeg het marktaandeel van biobrandstoffen 0,3 % en hadden slechts vijf lidstaten ervaring met het gebruik van biobrandstoffen. Richtlijn 2003/30/EG bevat geen bindende verplichtingen, maar noemt naast een streefcijfer voor 2010 (een aandeel van 5,75 % in de markt voor benzine en diesel voor vervoer) ook nog een tussentijds streefcijfer voor 2005 (2 %).

2.5

Krachtens art. 4, lid 2, van diezelfde richtlijn heeft de Commissie de mogelijkheid om in het geval van aanzienlijke en niet gerechtvaardigde afwijkingen van de 2 %-doelstelling, een voorstel voor verplichte nationale streefcijfers in te dienen.

2.6

Het gemeenschappelijk landbouwbeleid speelt een fundamentele rol op dit gebied, zeker sinds de hervorming van 2003. Door de betalingen aan landbouwers los te koppelen van de door hen geteelde gewassen, heeft de hervorming ervoor gezorgd dat braakgelegde grond weer kon worden gebruikt voor de teelt van niet voor voeding bestemde gewassen, in veel gevallen voor de productie van biobrandstoffen.

2.7

In 2007 zal naast de maatregelen ter bevordering van het gebruik van hout voor de opwekking van energie en de maatregelen ter bevordering van hernieuwbare energie in het kader van het plattelandsontwikkelingsbeleid, een premie voor de zogenaamde „energieteelt” worden ingesteld (1).

2.8

Er wordt aanzienlijk meer gebruik gemaakt van biobrandstoffen, maar slechts twee landen hebben de doelstellingen bereikt: dit heeft het totale marktaandeel in 2005 op 1 % gebracht, waarbij 1,6 % voor biodiesel en 0,4 % voor bioethanol. Op grond hiervan concludeert de Commissie dat de doelstelling van 5,7 % in 2010 waarschijnlijk niet zal worden gehaald.

2.9

In het verleden zijn al concrete resultaten behaald, enerzijds via een beleid van fiscale prikkels, zonder kwantitatieve beperkingen, anderzijds door oliemaatschappijen te verplichten een bepaald percentage biobrandstoffen op de markt te brengen. De Commissie denkt dat de tweede optie (de verplichting) het doeltreffendst is.

2.10

De Commissie schrijft in haar Mededeling „Het is dringend geboden dat de Unie een duidelijk signaal afgeeft dat zij vastbesloten is om haar afhankelijkheid van olie in het vervoer te verminderen”. Zij is van mening dat het gebruik van biobrandstoffen de enige oplossing is, waarmee de Unie zich bovendien kan indekken tegen hoge olieprijzen.

2.11

Om op geloofwaardige wijze druk uit te oefenen op de olieproducenten, die op de EU-markt alleen al voor 300 miljoen ton aan de vervoersector leveren, moet dit signaal echter de vorm krijgen van juridisch bindende doelstellingen.

2.12

Een gemeenschappelijke O&TO-inspanning van alle 27 lidstaten biedt waarschijnlijk de meeste kans op succes. Een haalbare doelstelling voor biobrandstoffen is een marktaandeel van 10 % in 2020.

2.13

Een vast regelgevingskader, met geringe administratieve lasten, en de vaststelling van tussentijdse doelstellingen (bijvoorbeeld voor 2015) zijn van essentieel belang om de automobielindustrie de gelegenheid te geven zich aan te passen.

2.14

In de analyse van de economische en milieu-impact worden verschillende scenario's geschetst, enerzijds gekoppeld aan de olieprijs, de invoer en het concurrentievermogen van de landbouwprijzen, en anderzijds aan de ontwikkeling van nieuwe technologieën die het gebruik van biobrandstoffen van de „tweede generatie”, die milieuvriendelijker zijn, mogelijk maken.

2.15

Met een olieprijs van 48 dollar per vat worden de extra kosten voor het bereiken van een marktaandeel van biobrandstoffen van 14 % in 2020 geschat op 11,5-17,2 miljard euro. Met een olieprijs van 70 dollar per vat zou dit bedrag dalen tot 5,2-11,4 miljard euro. Het break even point voor biodiesel en bioethanol ligt op respectievelijk 69-76 euro en 63-85 euro per vat. (92,76-102,18 en 84,76-114,28 USD per vat, wisselkoers op 25.5.2007 van 1,3444 USD voor 1 euro — noot van de rapporteur).

2.16

Nog altijd uitgaande van een hypothetisch marktaandeel van 14 % biobrandstoffen in 2020, zou de kostenbesparing voor de opslag van voorraden 1 miljard euro kunnen bedragen (720 miljoen bij een hypothetisch marktaandeel van 10 % — noot van de rapporteur). De beste oplossing zou zijn om voor de energievoorziening te kunnen steunen op een mix van in derde landen en in EU-landen geproduceerde biobrandstoffen, en op de langverwachte commercialisering van biobrandstoffen van de tweede generatie.

2.17

Dit scenario zou een positieve impact hebben op de werkgelegenheid (144 000 extra banen als de productie van bioethanol hoofdzakelijk binnen de EU plaatsvindt — 100 000 in het 10 %-scenario — noot van de rapporteur) en op het communautaire BBP (een groei van 0,23 %). Bovendien zouden de positieve resultaten van het onderzoek naar biobrandstoffen van de tweede generatie, de concurrentiepositie van Europa in de sector van hernieuwbare energiebronnen kunnen verzekeren.

2.18

De Commissie toont met een „bron-tot-wiel analyse” aan dat biobrandstoffen die met behulp van de technische beste en de economisch meest aantrekkelijke productiemethoden zijn vervaardigd, 35 tot 50 % minder uitstoot van broeikasgassen veroorzaken. In Brazilië leidt de productie van ethanol uit suikerriet tot een reductie van de broeikasgasemissie met ongeveer 90 %, terwijl de productie van biodiesel uit palmolie en uit soja tot een emissiereductie van respectievelijk circa 50 % en 30 % leidt. De productie van biobrandstoffen van de tweede generatie zou daarentegen moeten zorgen voor reducties ter grootte van 90 %. Als een marktaandeel van 14 % wordt verwezenlijkt, kan worden uitgegaan van een emissiereductie van 101-103 miljoen ton CO2eq per jaar (dat is 71-75 miljoen ton CO2eq per jaar bij een marktaandeel van 10 % — noot van de rapporteur).

2.19

Wat de milieueffecten betreft wordt er in de Mededeling van uitgegaan dat een aandeel van 14 % aan biobrandstoffen beheersbaar zal zijn, mits de productie niet geschiedt op ongeschikte gronden die gelegen zijn in bijvoorbeeld regenwouden en andere habitats met een hoge natuurwaarde.

2.20

De Commissie besluit haar verslag met de opmerking dat de ontwikkeling van biobrandstoffen aanmerkelijke voordelen zal opleveren op het gebied van de uitstoot van broeikasgassen en de voorzieningszekerheid. Een gericht stimulerings/steunbeleid zou het gebruik van land met een hoge biodiversiteitswaarde voor de teelt van biobrandstofgrondstoffen kunnen ontmoedigen, evenals het gebruik van schadelijke systemen voor de productie van biobrandstoffen, terwijl het gebruik van productieprocessen van de tweede generatie daarmee juist kan worden gestimuleerd.

2.21

Om de voorgestelde doelstellingen te verwezenlijken is het zaak:

de dieselnorm (EN 590) en waarschijnlijk ook de benzinenorm (EN 228) te herzien, om de mogelijkheden voor het mengen van biobrandstoffen en fossiele brandstoffen te vergroten;

(goedkope) aanpassingen te verrichten in nieuwe voertuigen;

de BTL-technologie (Biomass to liquid) te ontwikkelen;

bosboerderijen te introduceren en de koolzaadteelt verder te ontwikkelen;

de milieueffecten voortdurend te monitoren.

2.22

Ten slotte stelt de Commissie voor de biobrandstoffenrichtlijn te herzien, het aandeel van biobrandstoffen in 2020 op minimaal 10 % vast te stellen en te waarborgen dat goed presterende en milieuvriendelijke biobrandstoffen worden gebruikt.

3.   Biobrandstoffen. Enkele technische aspecten

3.1

Biodiesel wordt verkregen door de oliehoudende zaden van koolzaad, soja of zonnebloemen te persen en door een chemische reactie, „transesterificatie” genoemd, waarbij de natuurlijk aanwezige alcohol (glycerol) wordt omgezet in methylalcohol (methanol). Bioethanol is een alcohol (ethanol of ethylalcohol) die wordt verkregen via de fermentatie van diverse landbouwproducten die rijk zijn aan koolhydraten en suikers, zoals granen (maïs, sorghum, tarwe, gerst), suikergewassen (suikerbieten en rietsuiker), fruit, aardappels en droesem. Ook de producten die worden verkregen door een chemische combinatie van biologische moleculen en fossiele moleculen worden als biobrandstoffen beschouwd. Het bekendste voorbeeld is ETBE (ethyl-tertiair-butylether), dat uit een reactie van bioethanol en isobuteen voortkomt.

3.2

Ethanol is een uitstekende brandstof: het heeft een hoog octaangehalte en kan zonder ingrijpende wijzigingen in de motor worden gemengd (E5, E10), hoewel voor een hoger percentage (E85) speciale motoren nodig zijn.

3.3

De belangrijkste bedenkingen ten aanzien van het gebruik van ethanol houden verband met de vermenging met benzine. Zelfs met een bescheiden percentage ethanol neemt de dampdruk aanzienlijk toe (circa 10kPa) en daarmee ook de dampemissies. De affiniteit van ethanol met water kan problematisch zijn voor de kwaliteit van het eindproduct. De vermenging van een gewone benzine op basis van koolwaterstoffen met een ethanol houdende benzine moet worden voorkómen, door voor deze laatste een gescheiden logistieke en distributieketen te hanteren.

3.4

Biodiesel kan in dieselmotoren worden gebruikt in combinatie met gewone dieselolie. In de Europese landen wordt biodiesel vaak vermengd met dieselolie van standaardkwaliteit tot een percentage van 5 % (B5), wat geen compatibiliteitsproblemen oplevert. Dieselolie met een hoog gehalte biodiesel (meer dan 8 à 10 %) kan problemen opleveren in voertuigen met afdichtingen in niet-compatibele polymeren. De grootste problemen doen zich voor met filters voor deeltjes en fijn stof, die ingrijpende en dure aanpassingen zouden moeten ondergaan. Om die reden hebben sommige autoconstructeurs hun voertuigen wel al aangepast, terwijl andere hun garanties beperken tot B5-mengsels. De hygroscopische en detergerende eigenschappen, samen met de geringe stabiliteit bij opslag, maken dat bij mengsels met een hoog percentage biodiesel bijzondere voorzorgsmaatregelen noodzakelijk zijn in de voertuigen en het distributiesysteem.

3.5

De Commissie komt met overtuigende argumenten om aan te tonen dat de ontwikkeling van biobrandstoffen met meer vastberadenheid moet worden gesteund. Zij is realistisch genoeg om de huidige benzineproductie (in 2004 wereldwijd goed voor 1,2 miljard ton) niet geheel te willen vervangen door biobrandstoffen (46 miljoen ton in 2005, waarvan 3 ton in de EU — zie onderstaande tabel), maar streeft ernaar om in iets meer dan 13 jaar tijd een aandeel van minstens 10 % biobrandstoffen te realiseren. Zij wil dat doen door een richtlijn goed te keuren en voor iedere lidstaat afzonderlijk streefcijfers vast te stellen.

2005

Miljoen liter

VS

16 130

Brazilië

15 990

China

3 800

India

1 700

Europese Unie

2 900

Andere

5 480

3.6

Waterstof, dat door sommige automobielmerken bij wijze van experiment wordt gebruikt als energiedrager, wordt nu nog hoofdzakelijk verkregen door elektrolyse of door extractie uit aardgas of andere fossiele brandstoffen. Het gebruik van waterstof draagt dus niet bij tot een vermindering van broeikasgassen. Ondanks de recente mogelijkheden om waterstof uit biomassa te produceren, mede met behulp van biotechnologie of hernieuwbare bronnen, wordt de mogelijke distributie en verkoop van auto's op waterstof beïnvloed door de hoge kosten van de daarvoor benodigde brandstofcellen. Om ervoor te zorgen dat waterstof een economisch aantrekkelijk alternatief wordt is het zaak de productiekosten omlaag te brengen. Een onderzoek dat momenteel loopt aan de University of New South Wales kijkt of deze doelstelling kan worden bereikt door gebruik te maken van een bepaald soort zonnepanelen gemaakt van keramisch materiaal op basis van titaanoxide. Titaan is een veel gebruikte oplossing voor met zonne-energie geproduceerde waterstof, omdat het de juiste halfgeleidende eigenschappen heeft en bestand is tegen water. In natuurlijke, onbewerkte vorm is titaan echter niet doeltreffend genoeg.

4.   Algemene opmerkingen

Enkele punten van kritiek

4.1

De Commissie vermijdt het om naast de mogelijke voordelen ook de problemen en kritiek i.v.m. de ontwikkeling van biobrandstoffen te noemen, hoewel zij hier en daar een waarschuwing formuleert. Het EESC is van mening dat het Commissievoorstel aandachtig moet worden geanalyseerd, om te voorkómen dat met de oplossing van het ene probleem er andere, ernstigere problemen ontstaan, of dat alleen de voordelen en niet ook de nadelen worden belicht. Het is nogal vreemd dat een onrealistisch scenario — namelijk een aandeel van 14 % in 2020 — wordt gebruikt om de voordelen van het voorstel uiteen te zetten. De voordelen zijn objectief gezien bescheidener indien van een marktaandeel van 10 % wordt uitgegaan.

4.2

Zowel het Commissiedocument als de bijbehorende impactbeoordeling zijn niet kritisch genoeg. Zo dient de afvalverwijdering bij de productie van biobrandstoffen te worden gemoderniseerd en beoordeeld in het licht van de modernste biobrandstofcelsystemen en van de productiegerelateerde elektronische technologieën.

4.3

Met betrekking tot biodiesel doen zich met name de volgende problemen voor:

geringe productiviteit;

hoge kosten (0,4-0,7 EUR/L);

stabiliteitsproblemen (aanwezigheid van zuurstofhoudende groepen) en moeilijkheden met de opslag.

4.4

Aan bioethanol kleven weer andere nadelen:

geringe productiviteit (maar minder dan bij biodiesel het geval is);

hoog verbruik van water en meststoffen;

ongeschikt om via de bestaande pipelines voor olie te worden vervoerd (corrosieproblemen).

De voordelen hebben betrekking op de mogelijkheid om de vruchtwisseling te vergroten, door de traditionele, voor voeding van mens en dier bestemde gewassen af te wisselen met andere specifieke gewassen, bestemd voor de productie van biomassa voor het opwekken van energie. In dit verband dient bijzondere aandacht uit te gaan naar de regionale productie. De Europese landbouwproductie heeft zich hoe dan ook te houden aan de verordeningen inzake bodembescherming en kunstmestgebruik.

4.5

Voor de productie van biobrandstoffen zijn grote hoeveelheden geschikte gewassen nodig. Hiervoor moeten andere gewassen worden opgeofferd die echter nodig zijn om te voorzien in de behoeften van de armste landen aan zo goedkoop mogelijke voedingsmiddelen. De mogelijkheid om biobrandstoffen te produceren op basis van cellulose is zeker interessant, maar hierbij moet wel de kanttekening worden gemaakt dat de cellulose eerst een chemisch-fysische behandeling moet ondergaan (een soort explosie van de massa) alvorens in het biotransformatieproces te kunnen worden gebruikt. Voorts moet het probleem van de residuen en de gebruikte katalysatoren worden belicht, dat de verwijdering van afvalstoffen aan het einde van dat proces bemoeilijkt.

4.6

Voor een grootschalig gebruik kan worden gedacht aan glycerol als brandstof, zowel in ruwe, onverdunde vorm als gemengd met andere brandstoffen. De nadelen van dit alternatief zijn echter: de kosten van glycerol (wanneer het onverdund wordt gebruikt), de verwerkingskosten van ruwe glycerol, de bescheiden calorische waarde en in alle gevallen de noodzaak om de toxische stoffen die tijdens de verbranding vrijkomen (met name acroleïne, ook bekend als acrylaldehyde) onschadelijk te maken.

4.7

Een andere benadering kan bestaan uit de genetische modificatie van bepaalde organismen die gewassen bijzonder geschikt maken voor het biotransformatieproces, met een hoger rendement en dus een lager energieverbruik bij de productie tot gevolg. Ook gentechnologie kan worden gebruikt om organismen die het gebruik van cellulose makkelijker maken, te modificeren.

4.8

Vanuit technisch oogpunt dient er tevens te worden gekeken naar het productierendement van de grondstoffen voor biobrandstoffen. Uit 1 ton bieten wordt circa 400 liter bioethanol verkregen (ongeveer 1 500 Mcal). Is dit voldoende om de balans in positieve richting te laten doorslaan, gezien de mogelijke risico's en nadelen voor het milieu die aan deze vorm van energie zijn verbonden?

4.9

Een ander punt dat niet mag worden onderschat zijn de selectiviteit van de extractieprocessen en de relatief dure fermentatieprocessen, wanneer deze met de grootst mogelijke aandacht voor de kwaliteit van het eindproduct worden uitgevoerd. Aan de andere kant zou de aanwezigheid van onzuiverheden in de brandstof bij gebruik ervan economische schade kunnen veroorzaken die veel grotere gevolgen heeft op het stuk van de secundaire reacties, de kwaliteit van de brandstof en de eigenschappen van het afval en restmateriaal.

Milieubescherming

4.10

Vanuit strikt milieuoogpunt moet volgens het EESC tevens rekening worden gehouden met het gevaar van ontbossing (zoals in Maleisië en Indonesië voor de productie van palmolie, of in Malawi en Oeganda voor de productie van purgeernoot, in gebieden die zijn bestemd voor het verbouwen van voedingsmiddelen of in bijzonder kwetsbare regenwoudgebieden) en de risico's i.v.m. de opslag van grondstoffen. De met elkaar verband houdende biologische en biochemische problemen moeten met grote zorgvuldigheid worden aangepakt.

4.11

Er is tevens een „ethisch” aspect dat nadere aandacht verdient: de concurrentie tussen voeding en brandstof. De prijzen van grondstoffen zoals graan, rijst en maïs rijzen de pan uit als gevolg van de groeiende vraag vanwege producenten van biobrandstoffen (Verslag FAO en WFP 2007). In Mexico is de prijs van tortilla's met 60 % gestegen, wat tot veel tumult en protest heeft geleid. In China heeft de stijging van de sojaprijs gevolgen gehad voor de prijzen van vlees en eieren, die sinds het begin van dit jaar met resp. 43 % en 16 % zijn gestegen. Maïs is 40 % duurder geworden, haver 20 %. In India zijn de graanprijzen met 10 % omhoog gegaan, en is tarwe 11 % duurder geworden. Ook het Amerikaanse ministerie van landbouw meldt prijsstijgingen van 10 % voor gevogelte en 21 % voor eieren, terwijl melk 14 % duurder is geworden. In de toekomst, als de waarde van graan als brandstof hoger dan de waarde als voedingsmiddel zal komen te liggen, zal de markt een „energie-economie” worden. De prijs van voedingsmiddelen zal dan gelijk opgaan met die van olie, waardoor ook in Europa het gevaar op een voedseltekort zal toenemen.

4.12

De toename van het aantal installaties (alleen al in de VS zijn momenteel 79 fabrieken in aanbouw, bovenop de 116 die reeds operationeel zijn) zal een exponentiële groei van het graanverbruik tot gevolg hebben, die door het EPI (Earth Policy Institute) wordt geschat op circa 139 miljoen ton, het dubbele van de schattingen van het Amerikaanse landbouwministerie. Als we ervan uitgaan dat één ton maïs slechts 110 gallons (416,19 liter: iets meer dan vier volle tanks van een Sport Utility Vehicle (SUV) ethanol oplevert, dan is de situatie werkelijk zorgwekkend te noemen.

4.13

Het EESC heeft in een recent advies (2) gewezen op de noodzaak om de biodiversiteit in stand te houden, met name van het regenwoud, dat niet alleen een fauna herbergt die anders onherroepelijk zal uitsterven, maar dat ook de enige en laatste „long” van de aardbol is. De intensieve suikerrietteelt in Brazilië en de palmteelt in Maleisië en Indonesië, waarbij dagelijks honderden hectaren bos worden opgeofferd t.b.v. de monocultuur, moeten worden gestopt.

4.14

Het EESC wijst tevens op een probleem van „wetenschapsethiek”. Onze planeet Aarde is een open systeem dat onverbiddelijk afstevent op een toestand van evenwicht, die zal samenvallen met het einde van het bestaan ervan. Het is de taak van de wetenschap deze ondergang zo lang mogelijk uit te stellen, en de taak van de politiek om de daartoe noodzakelijke activiteiten en studies mogelijk te maken.

4.15

Er moet duidelijk worden gemaakt wat de kosten hiervan zijn: niet alleen de economische kosten, maar ook die welke verband houden met milieu en gezondheid. Er zijn aanzienlijke inspanningen nodig om de impact zo goed mogelijk te beoordelen.

4.16

Wat betreft de chemische verbrandingsprocessen van andere moleculen dan koolwaterstoffen moet zorgvuldig onderzoek worden verricht, gelet op de oxidatiestress bij de processen, naar de mogelijke vorming en ontwikkeling van vrije radicalen (een van de hoofdoorzaken van kanker). Er zijn immers nog geen betrouwbare gegevens voorhanden over een mogelijke toename van het aantal vrije radicalen bij de vervaardiging van biobrandstoffen.

4.17

De bescherming van de bodem is van fundamenteel belang. De bodem moet worden beschermd, omdat hij ons beschermt. De geleidelijke daling van de grondwaterspiegel en slechtere kwaliteit van het grondwater zijn het gevolg van een ondoordacht bodemgebruikbeleid, dat tot een verarming van de bodem leidt. De landbouwgrond moet afwisselend worden bebouwd met verschillende gewassen, om bodemrevitalisering te bevorderen.

Voedselveiligheid

4.18

Het comité voor de voedselveiligheid van de FAO heeft tijdens zijn 33e zitting, van 7 t/m 10 mei 2007 in Rome, een belangrijk hoofdstuk aan dit onderwerp gewijd. In punt 45 van zijn rapport schrijft het dat bio-energie tot op heden zowel kansen als gevaren met zich meebrengt voor alle vier de dimensies van voedselveiligheid: beschikbaarheid, toegankelijkheid, stabiliteit en gebruik. De gevolgen van bio-energie voor de voedselveiligheid hangen af van de grootte en het soort systeem dat in aanmerking wordt genomen, de structuur van de energie- en grondstoffenmarkt, en de politieke keuzen op het gebied van landbouw, energie, milieu en handel. De technologische veranderingen in de sector bio-energie volgen elkaar snel op en vergroten de onzekerheid op het gebied van de voedselveiligheid.

4.19

In hetzelfde rapport onderstreept de FAO dat de graanprijs in 2006 enorm is gestegen, met name de prijzen van tarwe en maïs, die in november de hoogste stand van de afgelopen tien jaar hebben bereikt. Tegenvallende oogsten in de belangrijkste producerende landen, samen met een snelgroeiende vraag naar biobrandstoffen, zijn de belangrijkste factoren geweest die de graanmarkt hebben beïnvloed. Ook de rijstsector werd gekenmerkt door een daling van het aanbod.

4.20

Ook China heeft onlangs maatregelen genomen om de productie van ethanol uit maïs terug te schroeven (bron: Asia Times Online van 21 december 2006). China zal eerst haar 1,3 miljard inwoners van voedsel moeten voorzien, pas daarna komt de productie van biobrandstoffen aan de beurt, aldus Wang Xiaobing van het Chinese ministerie van landbouw.

4.21

In de Italiaanse krant La Reppublica is op 20 juli 2007 een artikel verschenen onder de titel: „Het is oorlog tussen biobenzine en spaghetti. Run op maïs voor biobrandstoffen. Pasta wordt 20 % duurder”. De prijs van harde tarwe, het belangrijkste ingrediënt van Italiaanse pasta, is meer dan 30 % gestegen omdat de landbouwers zijn overgestapt op de maïsteelt, bestemd voor de productie van bioethanol. De prijs voor één bushel (= 27 kg) graan op de beurs van Chicago lag op 3 april 2007 nog op 3,6404 $, maar was op 14 juni jl. al gestegen tot 5,64 $. Italianen zijn zeer gevoelig voor deze prijsschommelingen, omdat zij met 28 kg per persoon per jaar niet alleen de grootste gebruikers, maar met 3,2 miljoen ton ook de grootste producenten van pasta ter wereld zijn.

Water

4.22

Een ander probleem dat tot nu toe vaak onderbelicht is gebleven is het verbruik van water voor de productie van biobrandstoffen. Enkele zeer recente studies van het International Water Management Institute (IWMI), gepubliceerd op 10 mei 2007, hebben aangetoond dat bijvoorbeeld in Sri Lanka om een liter ethanol te produceren 1 000 tot 4 000 liter water wordt gebruikt, afhankelijk van het soort plant en de gebruikte techniek. In Brazilië wordt 2 200 liter water gebruikt om een liter ethanol te produceren, terwijl in India, waar niet kan worden geprofiteerd van overvloedige regenval en een toevlucht moet worden genomen tot irrigatie, 3 500 liter irrigatiewater nodig is! Deze gegevens worden bevestigd door het UNESCO-IHE Institute for Water Education, een in 2003 opgericht en te Delft gevestigd internationaal instituut dat samenwerkt met de Universiteit van Delft, en door de agrarische faculteit van de Universiteit van Colorado, die werkt aan de ontwikkeling van specifieke soorten maïs die minder water nodig hebben om te groeien. De gegevens kunnen worden geraadpleegd op www.waterfootprint.org.

4.23

In Europa treft het waterprobleem vooral de zuidelijke regio's, die al vele jaren kampen met grote droogte en die, als gevolg van de stijging van de temperatuur en de verdamping die daar weer het gevolg van is, in de toekomst met nog meer problemen te maken zullen krijgen. De noordelijk gelegen regio's lijken vooralsnog gespaard te blijven van dit probleem.

Kosten

4.24

In de volgende tabel (gepresenteerd door ingenieur Marchionna van de ENI tijdens een recent congres van de AIDIC, de Italiaanse vereniging van scheikundig ingenieurs) worden de kosten van fossiele brandstoffen en biobrandstoffen met elkaar vergeleken, bij gelijke energiewaarde.

Kostenvergelijking van biobrandstoffen

(bij gelijke energiewaarde)

Referentieprijs: Brent = 70 (56) $/bl

Brandstof

Equivalent €¢/lt

Benzine  (3)

39 (31)

Bioethanol

EU

75

Brazilië

39

VS

47

Italië

(Val Padana)

70-75

Diesel  (4)

46 (37)

Biodiesel

EU

78

Maleisië

48

VS

60

Italië

78

4.25

De Commissie heeft berekend dat om de hoeveelheid biobrandstoffen te produceren waarmee de EU de 10 %-doelstelling in 2020 kan halen, er 18 miljoen hectare bebouwbare grond nodig is, waarvan:

7 miljoen hectare onbebouwd land,

7 miljoen hectare door landbouwgrond die wordt gebruikt voor de graanteelt een nieuwe bestemming te geven, met behulp van exportsubsidies,

4 miljoen hectare door deze te onttrekken aan de landbouw.

Voordelen voor arme landen?

4.26

De Commissie verklaart dat de ontwikkeling van het gebruik van biobrandstoffen aanzienlijke voordelen kan opleveren, met name voor ontwikkelingslanden, die hun productie voor de export kunnen opvoeren. De Afrikaanse landbouwers maken zich echter zorgen over het economisch rendement van de tot nu toe gedane investeringen. In het tijdschrift African Agriculture van mei 2007 is een artikel verschenen over de jatropha (de jatropha of purgeernoot brengt oliehoudende zaden voort die giftig zijn voor de mens, maar waarmee een biodiesel van redelijke kwaliteit kan worden geproduceerd, zonder dat deze plant om bijzondere zorgen vraagt). In het artikel waarin de vraag wordt gesteld of de heisa rond jatropha wel terecht is, worden ernstige bedenkingen geformuleerd.

4.27

Ook de Afrikaanse milieuverenigingen hebben hun stem laten horen, zoals staat te lezen in het weekblad The East African Business (een on-line krant die wordt gepubliceerd door de grootste Keniase uitgeversgroep, Nation media group) van 7 mei 2007. De ontbossing in Oeganda voltrekt zich in een tempo van 2,2 % per jaar, tegen een wereldgemiddelde van 0,2 % per jaar. Als de ontbossing zich in dit tempo voortzet, dan dreigen de bossen tegen 2040 compleet te zijn verdwenen. Een groep activisten uit het maatschappelijk middenveld heeft de coalitie „Save Mabira” opgericht, genoemd naar het bos dat de Oegandese regering aan de Sugar Corporation of Uganda Ltd. heeft toegewezen om meer land te kunnen gebruiken voor de suikerrietteelt, bestemd voor de productie van bioethanol. Een kwart van het grootste oerwoud van het land, oftewel 7 100 hectare, zal worden opgeofferd voor een paar ton bioethanol, die misschien wel is bestemd voor milieuvriendelijke autobussen in Europa!

4.28

De Commissie zegt hier bijna niets over; zij merkt alleen terzijde op dat er iets moet worden gedaan om het gebruik van voor de voeding bestemde gewassen en de bebouwing van land met een hoge natuurwaarde tegen te gaan, waarbij zij de oplossing zoekt in een beleid van economische ontmoediging. Eerlijk gezegd is het optreden van de Commissie verre van moedig te noemen. Het EESC maakt zich grote zorgen over de milieurisico's, die onvermijdelijk gepaard zullen gaan met een proliferatie van GGO's die, wanneer zij voor deze doeleinden worden gebruikt, makkelijker aanvaardbaar zullen lijken. De verspreiding van GGO's is een reëel gevaar, en alleen wanneer alle wetenschappelijke onderzoeken hierover zijn afgerond, en de resterende biodiversiteit in de EU hoe dan ook behouden blijft, kan worden overwogen of het wenselijk is GGO's te gebruiken voor de productie van biobrandstoffen.

4.29

Het EESC is van mening dat de samenwerking met internationale organisaties die zich bezighouden met de bestrijding van de honger in de wereld, met name de FAO en het WFP (het Wereldvoedselprogramma), moet worden geïntensiveerd. Het betreurt het dat de Commissie voor haar impactbeoordeling geen beroep heeft gedaan op deze organisaties, die serieuze arbeid verrichten op dit gebied, zonder de moeilijkheden en risico's van de ontwikkeling van biobrandstoffen — in het bijzonder voor het waterverbruik — te verhullen.

De Europese Raad

4.30

Het Comité neemt kennis van de conclusies van de Europese voorjaarstop van 8 en 9 maart 2007, waarin ruim aandacht wordt besteed aan het Europese energiebeleid (EEB), dat de volgende drie hoofddoelstellingen heeft:

continuïteit van de energievoorziening;

bevordering van het concurrentievermogen van de Europese lidstaten en beschikbaarheid van energie tegen betaalbare prijzen;

milieuduurzaamheid en strijd tegen klimaatverandering.

4.31

De Europese Raad steunt de voorstellen van de Commissie op het gebied van energie in het algemeen, en van biobrandstoffen in het bijzonder, hoewel de formulering van de 10 %-verbintenis nog erg onduidelijk is: „Het bindende karakter van dit streefcijfer is opportuun, mits de productie duurzaam is, biobrandstoffen van de tweede generatie commercieel beschikbaar worden en de richtlijn over brandstofkwaliteit dienovereenkomstig wordt gewijzigd zodat er passende niveaus voor het mengen mogelijk worden”.

4.32

Het is zeer belangrijk te begrijpen hoe deze beperkingen van het bindende karakter daadwerkelijk door de lidstaten kunnen worden gebruikt. Met name de verwijzing naar de beschikbaarheid van biobrandstoffen van de tweede generatie op de markt lijkt vooralsnog problematisch. De reconversie van de bestaande, in aanbouw zijnde of voor de komende jaren geplande industriële installaties voor de productie van biobrandstoffen van de eerste generatie, om deze geschikt te maken voor de productie van biobrandstoffen van de tweede generatie — die geheel andere processen vergen — is een zeer kostbare aangelegenheid. Indien de biobrandstoffen van de tweede generatie niet beschikbaar zijn verliest het besluit van de Raad nog meer zijn bindende karakter. Op het gebied van de duurzaamheid zullen naast de bestaande richtlijnen nog andere Europese wetgevingsinitiatieven moeten worden genomen om te waarborgen dat de productie van biomassa aan de vereisten voldoet en dat de voor biobrandstoffen bestemde gewassen niet gaan concurreren met gewassen die bestemd zijn voor de voeding van mens en dier. De procedure voor wijziging van de richtlijn inzake de kwaliteit van biobrandstoffen is tamelijk complex. Deze valt onder de verantwoordelijkheid van de normalisatie-instellingen, in het bijzonder het CEN, dat de problemen i.v.m. de technische specificaties analyseert.

Biobrandstoffen van de tweede generatie

4.33

Wat de tweede generatie biobrandstoffen betreft zijn er nu al enkele oplossingen voor de productie van ethanol, enerzijds d.m.v. een biologisch proces van fermentatie en distillatie, anderzijds d.m.v. een thermochemisch proces waarbij biomassa wordt vergast om synthesegas (H2 en CO) te verkrijgen, dat bij fermentatie ethanol oplevert en energie genereert via een gecombineerde cyclus of warmtekrachtkoppeling. In Porvoo (Finland) zal dit jaar een eerste centrale worden geopend met een capaciteit van 180 000 ton per jaar, en tegen eind 2008 is op dezelfde plek een tweede centrale gepland. Deze processen hebben echter een zeer laag energierendement, en kosten soms zelfs meer energie dan zij opbrengen. Vandaar dat onderzoek is gedaan naar fotochemische processen, waarbij zonlicht als energiebron wordt gebruikt en geschikte katalysatoren de eigenschap ervan versterken. Biobutanol is een mogelijke oplossing voor de nieuwste generatie biobrandstoffen: het heeft een lage dampspanning en tolereert het in benzinemengsels aanwezige water, waardoor het gemakkelijk kan worden gebruikt in de bestaande leverings- en distributiekanalen voor benzine. Biobutanol kan in een grotere concentratie dan andere biobrandstoffen met benzine worden gemengd, zonder dat de voertuigen moeten worden aangepast. Vergeleken met de benzine-ethanol mengsels kan bovendien méér brandstof worden bespaard, met een betere energie-efficiëntie en een lager verbruik tot gevolg. Voor de productie van biobutanol kan gebruik worden gemaakt van de infrastructuur en productiesystemen voor bioethanol.

4.34

In het zevende kaderprogramma worden veel middelen uitgetrokken voor de ontwikkeling van deze technologieën, die over zeer interessante eigenschappen beschikken en „schone” biobrandstoffen produceren, in die zin dat zij:

geen zwavel of polycyclisch aromatische koolwaterstoffen bevatten;

stabiel zijn;

een zeer laag emissieniveau hebben;

een zeer hoog cetaangehalte hebben (85-100);

bij een lagere temperatuur kunnen worden gebruikt dan sommige andere biobrandstoffen;

in een zeer hoge verhouding (tot 60 %) kunnen worden toegevoegd aan gewone diesel;

beschikken over reeds bekende technische eigenschappen en zijn opgenomen in de lijst van biobrandstoffen in art. 2, lid 2, van Richtlijn 2003/30/EG.

Het EESC is van mening dat Europa meer financiële middelen moet uittrekken voor onderzoek naar biobrandstoffen van de tweede generatie.

5.   Bijzondere opmerkingen

5.1

Het Comité staat achter de doelstellingen van het Europese energiebeleid (EEB), maar benadrukt dat om deze te verwezenlijken de nodige middelen moeten worden vrijgemaakt voor investeringen, en dat hierbij een rol is weggelegd voor de Europese financiële instellingen.

5.2

Het Comité acht het noodzakelijk dat bijzondere aandacht wordt besteed aan het onderzoek in de sector biobrandstoffen, met name die van de tweede generatie, zonder overigens andere mogelijkheden uit te sluiten, zoals de ontwikkeling van solaire waterstof of waterstof uit de behandeling van biomassa.

5.3

Het Comité dringt er met name op aan dat de biodiversiteit wordt gerespecteerd en dat voor biobrandstoffen exclusief gebruik wordt gemaakt van non-foodgewassen, om te voorkomen dat voeding en brandstof met elkaar gaan concureren, aangezien er nog steeds miljoenen mensen onvoldoende te eten hebben en van de honger sterven. Het eerder genoemde FAO-rapport bevestigt in de conclusies: Het feit dat er nog steeds rond de 854 miljoen mensen op de wereld chronisch ondervoed zijn, betekent dat er nog onvoldoende vooruitgang is geboekt met de doelstellingen van de World Food Summit en de Millennium Development Goals. Terwijl veel landen, met name in sub-Sahara Afrika, de mogelijkheid hebben om het aantal burgers dat honger lijdt terug te dringen, wordt deze mogelijkheid bedreigd door de stijging van de levensmiddelenprijzen, door het mogelijk geringere aanbod op de graanmarkten en door conflicten, ziekten en de klimaatverandering. Volgens de Amerikaanse wetenschappers Ford Runge en Benjamin Senauer van de Universiteit van Minnesota zal het aantal mensen dat honger lijdt als gevolg van de evolutie van de graanprijs in plaats van te dalen tot 600 miljoen in 2025, zoals aanvankelijk werd verwacht, zelfs verdubbelen tot 1 miljard en 200 miljoen!

5.4

Voor de verwezenlijking van de doelstellingen op het gebied van milieubescherming en terugdringing van broeikasgasemissies, optimalisering van het energieverbruik en gebruik van alternatieve energie, onafhankelijkheid op energiegebied en voorzieningszekerheid, stelt het EESC een gediversifieerde behandeling voor (fiscale en administratieve prikkels, enz.) van producten die meer dan andere bijdragen tot deze doelstellingen.

5.5

Het EESC wijst erop dat de huidige technologieën zeer veel energie, water en land verbruiken (de opbrengst per hectare is zo gering dat als een derde van het totale landoppervlakte van Italië zou worden gebruikt voor de koolzaadteelt, dit een hoeveelheid biodiesel zou opleveren waarmee slechts 10 % van het totale aantal gebruikte aardolieproducten in dat land zou kunnen worden vervangen, en 40 % van de gebruikte dieselbrandstof).

5.6

Het EESC is van mening dat het voorstel voor een nieuwe richtlijn vergezeld moet gaan van een uitgebreide beoordeling van de economische, sociale en milieueffecten. Zeker in deze fase lijkt het onderwerp niet de structurele aanpak te krijgen die het verdient.

5.7

Om te voorkomen dat de bestrijding van de verontreiniging tevergeefse moeite is, is het van fundamenteel belang dat de biobrandstoffen worden vervaardigd op basis van nationale „nul kilometer”-landbouwproducten. Zij zouden niet uit andere landen mogen worden ingevoerd, omdat bij vervoer over lange afstand immers net zo goed fossiele brandstoffen worden verbruikt. De problemen bij het recupereren van energie uit agro-alimentaire restproducten hangen zowel samen met de grote geografische spreiding, die een kostbare verplaatsing naar behandelcentra nodig maakt, als met hun hoge watergehalte, waardoor zeer grote hoeveelheden behandeld moeten worden. De bewerking van biomassa dient dan ook bij voorkeur ter plaatse te gebeuren.

5.8

Het EESC is van mening dat het onderzoek naar biobrandstofceltechnologieën — waarbij biokatalysatoren worden gebruikt om chemische energie om te zetten in elektrische energie — dient te worden bevorderd. Dit proces — de opwekking van energie m.b.v. brandstofcellen — maakt het mogelijk alle elektronen te recupereren die de plant (die de biomassa levert) tijdens het fotosyntheseproces heeft geaccumuleerd (24 elektronen voor iedere glucosemolecule die is geoxideerd tot CO2 en water).

5.9

Het EESC staat achter het standpunt dat het Europees Parlement in zijn op 14 december 2006 te Straatsburg goedgekeurde Resolutie over de strategie inzake biomassa en biobrandstoffen heeft ingenomen. In zijn „overwegingen” schrijft het EP „dat de vervoerssector verantwoordelijk is voor meer dan 20 % van de broeikasgasemissies, terwijl deze sector niet is opgenomen in de regeling voor de verhandeling van emissierechten”. In dat verband beveelt het EESC de Commissie aan te bekijken of de toepassing van zogenaamde „witte certificaten” tot de automobielsector kan worden uitgebreid.

5.10

In dezelfde resolutie verzoekt het Europees Parlement de Commissie „een verplichte en alomvattende certificering in te voeren die de duurzame productie van biobrandstoffen in alle fasen mogelijk maakt, waaronder begrepen normen voor de teelt- en verwerkingsfasen alsook voor de emissiebalans voor broeikasgassen over hun gehele levenscyclus, die zowel voor in de Europese Unie gefabriceerde als voor ingevoerde brandstoffen geldt”, en roept het de Commissie op „om steun te verlenen voor de ontwikkeling en toepassing van het systeem voor de wereldwijde monitoring van milieu en veiligheid (GMES-systeem) voor het bewaken van het grondgebruik bij de productie van bio-ethanol, teneinde de vernietiging van het regenwoud en andere negatieve milieueffecten te voorkomen”. Het EESC steunt de voorstellen van het Europees Parlement.

5.11

Het EESC wijst erop dat in sommige van de lidstaten die recentelijk tot de EU zijn toegetreden, het wagenpark bijzonder verouderd is en uit afgedankte tweedehandsauto's uit de rijkere landen bestaat. Het inkomen per capita is in deze landen tamelijk laag, net als overigens onder grote bevolkingsgroepen in landen waar het inkomen per capita hoger is. Dit betekent dat het niet haalbaar is om deze Europese burgers met extra plichten en kosten op te zadelen, ook al omdat de auto voor deze mensen vaak een onmisbaar instrument is om te gaan werken.

5.12

Het EESC is van mening dat biobrandstoffen in deze fase weliswaar geen structureel antwoord bieden op de vragen van de markt maar deze wel kunnen ondersteunen, mits de productie van biobrandstoffen zeer streng wordt gecontroleerd, teneinde de in dit advies beschreven sociale en milieurisico's te voorkómen. Gelet op de in dit advies gesignaleerde problemen dringt het Comité er bij de Commissie op aan de 10 %-doelstelling te blijven monitoren en klaar te staan om voorstellen tot wijziging te formuleren als de problemen niet op afdoende en duurzame wijze kunnen worden opgelost.

Brussel, 24 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Ten opzichte van vorig jaar zijn de bedragen niet gestegen. De Commissie heeft onlangs twijfels geuit over de instandhouding van de premie in 2008.

(2)  Advies CESE 205/2007 over de Mededeling van de Commissie „Het biodiversiteitsverlies tegen 2010 — en daarna — tot staan brengen — De ecosysteemdiensten in stand houden in het belang van de mens” (PB C 97 van 28.4.2007).

(3)  Voor benzine wordt de Platt's Mediterranean CIF High gebruikt als indicator.

(4)  = Voor diesel wordt de Platt's Mediterranean CIF High gebruikt als indicator.


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/44


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Resultaten van de herziening van de communautaire strategie om de CO2-uitstoot door personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen te verminderen”

COM(2007) 19 final

(2008/C 44/11)

De Europese Commissie heeft op 7 februari 2007 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig art. 175 van het EG-Verdrag, te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 oktober 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer RANOCCHIARI.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 439e zitting van 24 en 25 oktober 2007 (vergadering van 24 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 142 stemmen voor en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1

Het Comité staat achter het initiatief van de Commissie om de communautaire strategie ter vermindering van de CO2-uitstoot door het wegverkeer te herzien.

1.2

De Commissie stelt voor om de CO2-uitstoot van personenauto's terug te brengen tot 130 gr/km in 2012 door technologische verbeteringen in de motoren van de voertuigen en de Raad is voornemens daarmee in te stemmen. Daarnaast zullen andere technologische maatregelen en een groter gebruik van biobrandstoffen zo mogelijk moeten zorgen voor een verdere reductie met 10 gr/km, teneinde in 2012 de doelstelling van 120 gr/km te kunnen realiseren.

1.3

Het Comité denkt dat dit ambitieuze initiatief alleen kans van slagen heeft indien er evenwichtige en gevarieerde maatregelen worden toegepast en er tijdschema's worden gehanteerd waarbij er rekening mee wordt gehouden dat de fabrikanten de gekozen technologische oplossingen moeten aanpassen aan al hun modellen. Het gaat hier om complexe ingrepen die zeer uiteenlopende kosten met zich mee kunnen brengen. Anders gezegd: de verbetering van de prestaties van voertuigen op het vlak van CO2-uitstoot moet in bedrijfseconomisch en technologisch opzicht haalbaar blijven voor de fabrikanten en mag een personenauto niet te duur maken voor de consument.

1.4

Het Comité is er zonder meer voorstander van dat fabrikanten ertoe worden aangezet om brandstofverbruik en CO2-uitstoot nog sneller terug te dringen, maar wil in dit verband ook pleiten voor andere maatregelen in het kader van in sociaal, economisch en milieu-opzicht zo doeltreffend mogelijke wetten.

1.5

Het Comité dringt derhalve aan op een alomvattende en grondige impactanalyse, aan de hand waarvan kosten en baten van de verschillende oplossingen in kaart kunnen worden gebracht, gaande van technologische verbeteringen van het voertuig tot de inzet van andere instrumenten, zoals aanpassing van de infrastructuur, alternatieve brandstoffen, fiscale stimulansen, voorlichting via een reeks van educatieve initiatieven rond ecorijden (met name in grootstedelijke gebieden (1)) en sturing van de vraag door op CO2-uitstoot gerichte belastingmaatregelen. Ook pleit het Comité voor maatregelen zoals het gebruik van banden met lage rolweerstand waardoor het energieverbruik, volgens gegevens uit de industriesector, met 3 à 4 % kan worden verminderd. Het voorstel van de Commissie om een systeem in te voeren voor toezicht op de bandendruk is een stap in diezelfde richting.

1.6

De uitstoot van CO2 kan worden verminderd via een zorgvuldig afgewogen en goed doordachte combinatie van alle bestaande maatregelen zonder dat de vernieuwing van het wagenpark in gevaar wordt gebracht. Daartoe is het nodig dat de financiële lasten worden beperkt en gespreid, zodat potentiële kopers van nieuwe auto's niet worden benadeeld.

1.7

Verder is het zaak dat nieuwe wetgeving de concurrentie tussen de fabrikanten zo min mogelijk beïnvloedt en hun geen beperkingen oplegt ten aanzien van het aanbod van marktmodellen en dat de vraag van de klanten naar minder vervuilende modellen wordt gestimuleerd. De doelstellingen inzake CO2-uitstoot moeten worden afgestemd op de uiteenlopende producten die worden aangeboden, waarbij voor die uitstoot parameters worden gehanteerd die de meeste informatie leveren en evenredig zijn met het verbruik.

1.8

Het is van essentieel belang dat de gekozen parameters de consumenten helpen hun weg te vinden naar het soort voertuig dat het beste beantwoordt aan hun behoeften, zodat zij niet meer verbruiken en uitstoten dan nodig is voor hun dagelijks gebruik.

1.9

Het Comité begrijpt derhalve niet waarom de Commissie wil dat ook lichte bedrijfsvoertuigen onder de nieuwe wetgeving gaan vallen. Het verbruik en dus de CO2-uitstoot van deze voertuigen, die bestemd zijn voor professioneel gebruik, worden immers altijd nauwkeurig nagegaan door mogelijke kopers, omdat een en ander zwaar weegt op de bedrijfskosten. Het gevolg is dat op deze voertuigen al de meest efficiënte oplossingen worden toegepast, d.w.z. dat bijna al die voertuigen op diesel rijden. In ieder geval wil het Comité de Commissie aanbevelen om, alvorens een besluit te nemen, een impactanalyse uit te voeren op basis van actuele gegevens over de CO2-uitstoot van lichte bedrijfsvoertuigen. Momenteel zijn die gegevens niet voorhanden.

1.10

Tot slot is het Comité van mening dat de lidstaten een groter scala aan activiteiten moet ontplooien dan alleen de hierboven uiteengezette (wegen, intelligente stoplichten, enz.), en niet in de laatste plaats door milieuvriendelijke voertuigen aan te schaffen voor hun eigen dienstautopark en door ófwel te zorgen voor infrastructuur die de consumenten de mogelijkheid biedt minder vervuilende brandstoffen te kopen, zoals aardgas, ófwel de aankoop van op aardgas of LPG rijdende voertuigen aantrekkelijker te maken, een thema waarover het Comité zich al in vorige adviezen heeft uitgesproken (2).

2.   Inleiding

2.1

In 1995 werd een communautaire strategie ingevoerd voor de vermindering van de CO2-uitstoot waaronder zowel maatregelen m.b.t. het aanbod van autofabrikanten als tot de vraag van de consumenten vielen.

2.2

In 1998 ondertekenden de Europese fabrikanten (aanbodzijde) een meer gedetailleerde vrijwillige verbintenis waarmee werd beoogd om de gemiddelde CO2-uitstoot voor 2008 terug te brengen tot 140 gr/km. Japanse en Koreaanse fabrikanten deden het jaar daarop dezelfde toezegging voor 2009.

2.3

Aan de vraagkant kwam de Commissie met een strategie die enerzijds voorlichting aan consumenten over CO2-uitstoot inhield en hen aanspoorde om verstandig te kiezen, en anderzijds de invoering van gerichte autobelastingen.

2.4

In de praktijk is er aan de aanbodzijde veel verbeterd, maar dit is niet voldoende om de doelstellingen waar te maken, omdat de andere twee instrumenten (voorlichting/sturing van de consumenten en belastingen) niet het verhoopte effect hebben gesorteerd. De Commissie erkent dit als ze in haar Mededeling stelt dat „verbeteringen in de voertuigtechnologie het merendeel van de verminderingen van CO2-uitstoot hebben opgeleverd”.

2.5

Zo is gebleken dat de gemiddelde uitstoot met ongeveer 13 % daalde van 186 gr/km in 1995 tot 161 gr/km in 2005, terwijl 30 % van de in 2004 op de markt gebrachte nieuwe auto's minder dan 140 gr/km CO2-uitstoot veroorzaakte.

2.6

Daarentegen stapten in diezelfde periode veel consumenten over op grotere, zwaardere, krachtigere en veelzijdigere auto's, enerzijds omdat deze auto's als veiliger worden beschouwd, anderzijds omdat veel mensen buiten de stad zijn gaan wonen. Daardoor heeft de voorlichting over de uitstoot, de zogenaamde etikettering, maar weinig invloed gehad op de consumenten.

2.7

Het andere instrument om de vraag te sturen, de gerichte autobelastingen om de CO2-uitstoot te verminderen, wordt nog niet in heel Europa toegepast (3) en blijft voorlopig beperkt tot nationale initiatieven in minder dan de helft van de lidstaten. De nationale maatregelen hebben soms, paradoxaal genoeg, een negatieve impact gehad op de reductie van de CO2-uitstoot Zo heeft de verhoogde belasting op diesel in veel lidstaten waar het wagenpark een groot aantal dieselauto's telt, de overstap naar dieselauto's de afgelopen jaren afgeremd.

2.8

De conclusie is derhalve dat de voor 2008-2009 geformuleerde doelstellingen waarschijnlijk niet zullen worden gehaald, hetzij als gevolg van externe factoren die het reductieproces dat op gang was gebracht door vrijwillige verbintenissen tot herziening van de motortechnologie hebben vertraagd, hetzij doordat de beschikbare instrumenten niet voldoende zijn toegepast. Vandaar dat de Commissie heeft besloten om haar strategie te herzien en deze nieuwe mededeling heeft geformuleerd die nu ter bespreking door het Comité voorligt. Daarin zet de Commissie op hoofdlijnen uiteen hoe het wetsvoorstel, dat in het eerste semester van 2008 zal verschijnen, eruit zal gaan zien.

3.   De Mededeling van de Europese Commissie

3.1

De Commissie wil dat de doelstelling van 120 gr/km in 2012 wordt waargemaakt, deels door EU-maatregelen, deels door maatregelen van de lidstaten zelf.

3.2

De Commissie zal uiterlijk midden 2008 een wetgevingskader voorstellen om die EU-doelstelling van 120 gr/km te halen. De nadruk zal worden gelegd op een verplichte vermindering van de CO2-uitstoot, zodat de gemiddelde uitstoot van nieuwe wagens wordt beperkt tot 130 gr/km, dankzij verbeteringen van de motortechnologie.

3.3

Een verdere vermindering met 10 gr CO2/km, of een gelijkwaardige vermindering indien technisch mogelijk, moet worden gerealiseerd middels andere technologische verbeteringen en een groter aandeel van biobrandstoffen. Het gaat dan met name om:

a)

het vaststellen van minimale brandstofrendementseisen voor klimaatregelingsystemen;

b)

een verplichte uitrusting met betrouwbare systemen voor bandendrukcontrole;

c)

het vaststellen van Europese maximumgrenzen voor de rolweerstand van banden voor personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen;

d)

het gebruik van schakelindicatoren, rekening houdend met de mate waarin bestuurders dergelijke functies werkelijk in het verkeer gebruiken;

e)

de verbetering van het brandstofrendement van lichte bedrijfsvoertuigen (minibussen) met het oog op een streefcijfer van 175 gr CO2/km in 2012 en 160 gr CO2/km in 2015;

f)

een groter gebruik van biobrandstoffen met het oog op optimale milieuprestaties.

3.4

De Commissie is het ermee eens dat wetgeving inzake de gemiddelde uitstoot van nieuwe auto's reductiedoelstellingen moet bevatten die geen gevolgen hebben voor de concurrentie, en die sociaal rechtvaardig en duurzaam zijn en dat bij de vaststelling van deze doelstellingen rekening wordt gehouden met de diversiteit van de Europese autofabrikanten en met de noodzaak om onrechtmatige concurrentieverstoring tussen de fabrikanten te voorkomen.

3.5

De Commissie spoort lidstaten er in dit verband toe aan hun beleid inzake de belasting van personenauto's aan te passen zodat de aankoop van zuinige auto's in de hele EU wordt aangemoedigd en fabrikanten worden geholpen om te voldoen aan de nieuwe brandstofrendementsbepalingen die van kracht zullen worden.

3.6

Gedifferentieerde belastingen over het gehele autoaanbod op de markt om geleidelijk voor een verschuiving richting auto's met minder uitstoot te zorgen, zijn volgens de Commissie eveneens een doeltreffende manier om de kosten voor de constructeurs bij het nakomen van hun verplichtingen in toom te houden.

3.7

Er is al gewezen op fiscale prikkels als krachtig middel om de aankoop van zo schoon mogelijke lichte bedrijfsvoertuigen aan te moedigen; verder is de nadruk gelegd op de noodzakelijke verbetering van de consumenteninformatie aan mogelijke kopers over het brandstofverbruik van auto's (in 2007 zal de Commissie een voorstel indienen ter wijziging van Richtlijn 1999/94/EG betreffende etikettering).

3.8

De Commissie acht het verder noodzakelijk dat de lidstaten ecologisch rijden bevorderen via voorlichtings- en bewustmakingscampagnes.

3.9

Tot slot worden autofabrikanten gevraagd voor eind 2007 een vrijwillige verbintenis aan te gaan betreffende de naleving van een EU-code van goede praktijken op het gebied van automarketing en -reclame om duurzame consumptiepatronen te stimuleren.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het Comité is een groot voorstander van de herziening van de communautaire strategie ter vermindering van de CO2-uitstoot door het wegverkeer, dat verantwoordelijk is voor ongeveer 20 % van alle uitstoot.

4.2

Het Comité beseft dat het om een complex vraagstuk gaat, omdat de automobielsector moet opereren op een zeer concurrerende globale markt en de verdere vermindering van de CO2-uitstoot zijn concurrentievermogen niet mag ondermijnen.

4.3

Er zij aan herinnerd dat de automobielsector alleen al in Europa aan 2 miljoen mensen werk biedt, waarbij nog eens 10 miljoen indirecte banen moeten worden opgeteld. De automobielindustrie vertegenwoordigt 3,5 % van het Europese BIP, de netto-export is goed voor 33,5 miljard euro en de autobelastingen leveren de lidstaten ook nog eens 365 miljard euro per jaar op.

4.4

De Commissie heeft met haar Mededeling „Cars 21” (4) dan ook niet voor niets de richtsnoeren uiteen willen zetten voor het industriebeleid voor een sector als de automobielindustrie die een „essentiële rol vervult in de Europese economie”.

Dit document is het antwoord van de Commissie op het eindverslag en de aanbevelingen (december 2005) van de groep op hoog niveau CARS 21, die was samengesteld uit vertegenwoordigers van de Commissie, de automobielindustrie en de belangrijkste organisaties van het maatschappelijk middenveld. Uit het document blijkt dat er, wanneer ambitieuze doelstellingen moeten worden gerealiseerd op complexe terreinen zoals dat van de vermindering van de uitstoot van CO2 zonder dat het mededingingsvermogen en de werkgelegenheid eronder lijden, een geïntegreerde aanpak nodig is zodat alle stakeholders hun steentje kunnen bijdragen aan de realisering van dit doel van algemeen nut.

4.5

Het Comité deelt de bezorgdheid van diegenen die vrezen voor een tè grote impact op de bedrijfskosten, waardoor de aanzet wordt gegeven tot besluiten die, direct of indirect, de werkgelegenheid in de autoindustrie in gevaar brengen en strategische keuzes als de verplaatsing van bedrijven naar landen buiten de EU waarschijnlijker maken.

4.6

Deze overwegingen laten onverlet dat het inderdaad een goede zaak is dat autofabrikanten ertoe worden aangezet om brandstofverbruik en CO2-uitstoot nog sneller terug te dringen. Het Comité wil in dit verband echter ook pleiten voor een in sociaal, economisch en milieu-opzicht zo efficiënt mogelijk wetgevend kader voor de vermindering van de CO2-uitstoot.

4.6.1

Met het oog op het welslagen van de toekomstige communautaire wetgeving inzake de vermindering van de CO2-uitstoot van het wegverkeer, formuleert het Comité de volgende aanbevelingen:

infrastructuur en banden: voor de verbetering van het wegdek is alle reden, aangezien hierdoor wrijving en geluidsoverlast worden verminderd en wordt gezorgd voor betere doorstroming van het verkeer. Daarnaast kan de invoering van geavanceerde elektronische verkeersmanagementssystemen (ETM — electronic traffic management) om opstoppingen en onnodige wachttijden bij stoplichten tegen te gaan, een aanzienlijke bijdrage leveren aan het verminderen van de CO2-uitstoot. Verder is het gebruik van banden met lage rolweerstand een goede optie, aangezien dit volgens gegevens uit de industriesector tot een afname van 3 à 4 % van het energieverbruik kan leiden. Het voorstel van de Commissie om een systeem in te voeren voor toezicht op de bandendruk is een stap in diezelfde richting.

alternatieve brandstoffen: het gaat hier voornamelijk om biobrandstoffen, zoals ook vermeld in het eindverslag van CARS 21. Zodra de technische haalbaarheid en de milieu- en sociale impact van de eerste-generatie biobrandstoffen (5) is onderzocht (in afwachting van de tweede-generatie biobrandstoffen waarvan de impact minder groot is), zouden deze, samen met andere alternatieve brandstoffen die in zwang raken in Europa (zoals aardgas, of biogas op de middellange termijn en op de lange termijn hopelijk waterstof) een doorslaggevende factor kunnen worden in het beleid om de CO2-uitstoot terug te dringen.

opleiding, voorlichting en advies: opleidingsinitiatieven voor de gehele commerciële en distributieketen in de automobielindustrie zouden moeten worden bevorderd en ondersteund, zodat de verkoper de consument met kennis van zaken en op bekwame wijze kan helpen om voor minder vervuilende opties te kiezen. Ook zou het rijgedrag van mensen die een auto hebben gekocht, ook rechtstreeks moeten worden beïnvloed door een belasting op CO2-uitstoot en door stimulansen voor ecorijden.

4.6.2

Het voordeel van deze maatregelen is dat ze de vernieuwing van het wagenpark niet ondermijnen, omdat de financiële lasten voor het terugdringen van de CO2-uitstoot worden gespreid. Het Comité wil eraan herinneren dat volgens het Europese klimaatveranderingsprogramma (ECCP) (6), de potentiële reductie van CO2-uitstoot dankzij ecorijden kan oplopen tot 50 miljoen ton in Europa in 2010 (2006-2010), en een gezamenlijk onderzoek van TNO/IEEP (7) toont aan dat ecorijden niet alleen mogelijk is, maar ook doeltreffend en meetbaar.

4.6.3

De gemiddelde verkoopprijs van een auto zou echter met ongeveer 3 600 euro toenemen indien de doelstelling van 120 gr/km alleen met behulp van autotechnologie gerealiseerd zou worden. Om het beeld te vervolledigen moet worden opgemerkt dat de bijkomende kosten om de doelstelling van 120 gr/km te bereiken, volgens gegevens van hetzelfde ECCP (8) voor de consument hoe dan ook zouden oplopen, nl. tot 2 500 euro.

4.6.4

Aangezien het wagenpark in Europa gemiddeld om de 12 jaar wordt vernieuwd, zoals de Commissie opmerkt, is duidelijk dat dergelijke prijsstijgingen de autovervangingscyclus nog zouden verlengen. Het is ook duidelijk dat dergelijke prijsstijgingen een sociale impact hebben, omdat het daardoor voor minder welgestelde mensen in de samenleving nóg moeilijker wordt om een auto aan te schaffen.

4.7

Tot slot kan het Comité niet instemmen met het standpunt van de Commissie dat aanvullende technologie een vermindering van de CO2-uitstoot met 10 gr/km teweeg zou kunnen brengen, aangezien nog onzeker is in hoeverre biobrandstoffen zullen doorbreken op de markt en er niet zomaar kan worden aangenomen dat zij zullen zorgen voor de daarvan verwachte reductie met 5 gr/km. Volgens het Comité is het van essentieel belang dat er een serie maatregelen wordt genomen waar daadwerkelijk toezicht op kan worden gehouden, zoals bij ecorijden de infrastructuur het geval is.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1

In het licht van bovenstaande opmerkingen en van het huidige parlementaire debat wenst het Comité dat het toekomstige wetgevende instrument consumenten er niet van zal weerhouden een nieuwe auto aan te schaffen zodat de vervanging van het wagenpark gegarandeerd blijft, maar de vraag in de richting van minder vervuilende modellen zal sturen.

5.2

Aangezien er geen alomvattende en grondige impactanalyse is gemaakt aan de hand waarvan kosten en baten van de verschillende oplossingen in kaart kunnen worden gebracht, zal het Comité pas in een later stadium een advies uitbrengen over de gewenste en haalbare limieten ten aanzien van de vermindering van de CO2-uitstoot. Wel wil het de Commissie nu al op het hart drukken bij de nieuwe wetgeving voor ogen te houden dat de productiecyclus van een auto, zoals iedereen weet, complex is en dat deze een lead time  (9) vereist die kan oplopen tot zeven jaar.

5.3

Gezien de tijd die nodig is om wetgeving in het kader van de medebeslissingsprocedure vast te stellen, schat het Comité dat de definitieve wetstekst met daarin alle vereisten waaraan moet worden voldaan, niet voor 2009 kan zijn afgerond. Mede gelet op wat al werd geschreven over de voor de sector zo kenmerkende cycli, zou 2015 het vroegst haalbare jaartal zijn, ook omdat dit tijdstip samenvalt met de inwerkingtreding van de EURO 6-Verordening voor de vermindering van luchtverontreinigende stoffen, waarvoor, net als het geval is n.a.v. de CO2-uitstoot, structurele veranderingen in auto's nodig zijn.

5.4

Er bestaat het risico dat het streefjaar 2012 technisch onhaalbaar blijkt en dat de Europese automobielindustrie daarvan hoe dan ook negatieve gevolgen zal ondervinden wat haar mededingingsvermogen en werkgelegenheid betreft.

5.5

Het Comité spreekt zich nu al uit voor een wetgevend instrument dat de concurrentie tussen fabrikanten niet beïnvloedt, hetgeen erop neerkomt dat er geen dwingende voorschriften komen t.a.v. de modellen die ze op de markt willen brengen, maar dat de maatregelen worden gericht op het oriënteren van de consumentenkeuze in de richting van minder vervuilende auto's; hoeveel vermindering van de CO2-uitstoot wordt vereist, moet worden afgestemd op de verschillende producten die worden aangeboden, waarbij parameters worden gehanteerd die de meeste informatie leveren en die het beste in verhouding staan tot het verbruik.

5.6

Bij de keuze van de parameter dient erop gelet te worden dat de mate waarin op ieder onderdeel van de CO2-uitstoot wordt verminderd en de daaruit voortkomende onvermijdelijke stijging van de prijs van een auto de consumenten niet de mogelijkheid ontzeggen om een auto aan te schaffen in overeenstemming met hun draagkracht.

5.6.1

Een mogelijke parameter zou het gewicht van de auto kunnen zijn (zoals voorgesteld door de ACEA, de Vereniging van Europese automobielfabrikanten), aangezien dit het niveau van de CO2-uitstoot direct beïnvloedt. Het Comité herinnert eraan dat het gewicht van auto's tussen 1996 en 2005 met 32 kg is toegenomen, hetgeen zich vertaalde in een relatieve toename van de CO2-uitstoot met 6,6 gr/km. In Japan, waar in 2006 is besloten om in 2015 uit te komen op een uitstoot van 138 gr/km, zal dit criterium inderdaad worden gehanteerd in het kader van de aanpak van de CO2-uitstoot. De ACEA is derhalve voorstander van dit criterium, omdat toepassing ervan zou leiden tot een harmonisering van het CO2-beleid op mondiaal niveau.

5.6.2

Er wordt momenteel nog over andere parameters gesproken die kunnen worden gebruikt om productreeksen te identificeren en van elkaar te onderscheiden. In dit verband mag het voorstel van EP-rapporteur Chris Davies om de „voetafdruk” van een auto als uitgangspunt te nemen (het door de auto gebruikte oppervlakte, berekend aan de hand van de wielbasis en de spoorbreedte (10)) niet onvermeld blijven.

5.6.3

Het Comité meent dat het zinvol is om bijvoorbeeld een parameter als „box volume” te hanteren (lengte x breedte x hoogte van het voertuig), als mogelijk instrument om consumenten te sturen in de richting van auto's die beantwoorden aan hun werkelijke behoeften en die geen onnodige CO2-uitstoot veroorzaken als gevolg van een verkeerde inschatting van „praktische behoeften/omvang voertuig”. Met andere woorden zal iemand die een SUV (Sport Utility Vehicle) nodig heeft om meerdere personen en veel bagage te kunnen vervoeren, bereid zijn meer te betalen omdat hij/zij een dergelijk voertuig daadwerkelijk nodig heeft, terwijl iemand die daar geen behoefte aan heeft, beter een auto uit een lagere klasse kan kiezen.

5.7

De al eerder genoemde EP-rapporteur, Chris Davies, heeft eveneens voorgesteld om een Carbon Allowance Reduction System (CARS) in te voeren aan de hand waarvan boetes en beloningen kunnen worden gegeven voor als de CO2-uitstoot de vastgestelde limieten overschrijdt, resp. eronder blijft. Het Comité denkt dat de invoering van een systeem voor ruilhandel in CO2-emissierechten niet realiseerbaar is op een tot de automobielsector beperkte markt.

Gezien de ambitieuze doelstellingen bestaat er geen realistisch perspectief op de opbouw van de hoeveelheid te verruilen emissierechten die nodig zijn wil een dergelijk uitwisselingssysteem kunnen functioneren.

5.7.1

Het Comité acht de toepassing van een „open” systeem voor de handel in CO2-emissierechten (d.w.z. dat die handel ook met andere sectoren mogelijk is) echter wel mogelijk. Dit biedt het voordeel dat er over de hele linie een vermindering van CO2-uitstoot wordt gegarandeerd dankzij een voldoende mate aan flexibiliteit, terwijl er tegelijkertijd voor de autofabrikanten limieten worden vastgesteld voor mogelijke aankopen. Het Comité pleit dus voor een open systeem, dat nog moet worden uitgewerkt en waarvan de economische uitwerking gaandeweg kan worden bepaald, afhankelijk van de veranderingen die zullen plaatsvinden op de emissiemarkt tussen nu en 2015. Belangrijk is in ieder geval dat dit systeem betaalbaarheid van auto's voor de eindconsument niet onder druk zet.

5.8

De Commissie roept in haar mededeling op tot het opstellen van een code voor goede praktijken inzake automarketing en reclame. In dat verband wil het Comité erop wijzen dat nagenoeg alle lidstaten al — doorgaans zeer strenge — afspraken hebben gemaakt over gedragsregels op dit gebied. In beginsel is het Comité hoe dan ook voorstander van harmonisering van die regels en kan het zich dus vinden in het voorstel van de Commissie aan de autofabrikanten om een Europese code voor goede praktijken op te stellen.

5.9

Het Comité merkt op dat de Commissie in haar voorstel aangeeft ook voor de terugdringing van de CO2-uitstoot van lichte bedrijfsvoertuigen een wetgevend instrument te willen voorstellen.

5.9.1

Het Comité is echter van mening dat het niet nodig is lichte bedrijfsvoertuigen (categorie N1 en verwante voertuigen voor personenvervoer) aan een dergelijke regelgeving te onderwerpen, omdat deze voertuigen bestemd zijn voor commerciële doeleinden en het verbruik en de CO2-uitstoot dus al doorslaggevende factoren zijn voor kopers, aangezien een en ander zwaar weegt op de bedrijfskosten. Het gevolg is dat op de lichte bedrijfsvoertuigen die in de handel zijn, al de meest efficiënte oplossingen zijn toegepast, d.w.z. dat bijna al die voertuigen op diesel rijden.

5.9.2

In ieder geval wil het Comité de Commissie aanbevelen om, alvorens hierover een besluit te nemen, een impactanalyse uit te voeren op basis van actuele gegevens over de CO2-uitstoot van lichte bedrijfsvoertuigen. Momenteel zijn die gegevens niet voorhanden.

5.9.3

Voor lichte bedrijfsvoertuigen streefcijfers in gr/km vaststellen zonder dat er precieze kennis voorhanden is van de relevante gegevens, brengt ook het risico et zich mee dat het laadvermogen van deze voertuigen wordt verminderd. Dit leidt tot een verlies aan efficiency, waardoor er ofwel een groter aantal voertuigen nodig is om dezelfde hoeveelheid goederen te kunnen vervoeren, ofwel grotere voertuigen uit een hogere categorie. In beide gevallen is er sprake van toename van de CO2-uitstoot.

5.10

Het Comité is verder van mening dat het thema van de CO2-uitstoot van personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen op een alomvattende wijze moet worden bekeken, waarbij de hele levenscyclus van een voertuig in aanmerking wordt genomen, gaande van productieproces tot gebruik tot aan het autokerkhof. Met het oog hierop zou het Comité ook willen benadrukken dat er moet worden gezorgd voor coördinatie en coherentie tussen wetgevende en regelgevende initiatieven voor de automobielindustrie die gevolgen hebben voor de CO2-uitstoot teneinde tegenstellingen tussen maatregelen op verschillende gebieden te voorkomen die kunnen leiden tot vertraging in de tenuitvoerlegging van die initiatieven.

5.11

Het is volgens het Comité hoog tijd dat de initiatieven in het kader van de toekomstige kaderprogramma's voor onderzoek met voorrang en onmiddellijk worden gericht op projecten waarmee wordt gezocht naar technisch haalbare en economisch duurzame oplossingen voor het terugdringen van de totale CO2-uitstoot (dus niet alleen in verband met vervoer), waarbij rekening wordt gehouden met de impact van de hele levenscyclus van de verschillende bronnen van CO2-uitstoot. Deze onderzoeksprogramma's dienen het hele spectrum van zowel korte-, middellange als lange-termijnoplossingen te beslaan, zonder dat daarbij het criterium van betaalbaarheid — zowel voor de eindconsumenten als voor de fabrikanten — uit het oog wordt verloren. Op die manier kan worden toegewerkt naar een op duurzame mobiliteit gebaseerde vernieuwing van het wagenpark

5.12

Tot slot is het Comité van mening dat de lidstaten een groter scala aan activiteiten moeten ontplooien dan alleen de hierboven uiteengezette (wegen, intelligente stoplichten, enz.), en niet in de laatste plaats door milieuvriendelijke aankopen te doen voor hun eigen dienstautopark. Bovendien moet er geijverd worden óf voor infrastructuur die de consumenten de mogelijkheid biedt minder vervuilende brandstoffen, zoals aardgas, te gebruiken óf voor het aantrekkelijker maken van de aanschaf van auto's die op aardgas of LPG rijden.

Brussel, 24 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Zie advies PB C 168 van 20.7.2007, „Verkeer in stedelijke en grootstedelijke gebieden”.

(2)  Advies van het EESC over „De ontwikkeling en bevordering van alternatieve brandstoffen voor het wegvervoer in de EU”, PB 2006/C 195/20, blz. 75.

(3)  Het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de belasting van personenauto's (COM (2005) 261 final) waarmee een geheel of gedeeltelijk op de CO2-uitstoot gebaseerde herstructurering van de wegenbelasting werd beoogd, is niet goedgekeurd.

(4)  Een concurrerend regelgevingskader voor de automobielindustrie voor de 21e eeuw, COM(2007) 22 final van 7 februari 2007, waarover het EESC een advies heeft uitgebracht, rapporteur: dhr. DAVOUST.

(5)  Het advies „Voortgangsverslag biobrandstoffen” (TEN 286) ligt ter bespreking voor.

(6)  European Climate Change Programme. De adviseur van de commissie (TNO) heeft in het kader van het ECCP de kosten en mogelijkheden van de verschillende maatregelen voor de terugdringing van CO2-uitstoot in kaart gebracht.

(7)  IEEP, Institute for European Environmental PolicyTNO-consultancy

(8)  Zie voetnoot 6.

(9)  De tijd die de sector nodig heeft om eender welk nieuw element dat structurele veranderingen in het voertuig vergt, te integreren in de productiecyclus.

(10)  Wielbasis: afstand tussen de voor- en achteras; spoorbreedte: afstand tussen de wielen.


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/49


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/54/EG betreffende de toepassing van sommige bepalingen op Estland”

COM(2007) 411 final — 2007/0141 (COD)

(2008/C 44/12)

De Raad heeft op 17 september 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artt. 47 (2), 55 en 95 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 24 oktober 2007) met 150 stemmen voor en 2 stemmen tegen, bij 8 onthoudingen, besloten om er een positief advies over uit te brengen.

 

Brussel, 24 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/50


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad inzake de selectie en machtiging van systemen die mobiele satellietdiensten (MSS) leveren”

COM(2007) 480 final — 2007/0174 (COD)

(2008/C 44/13)

De Raad heeft op 7 september 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Op 25 september 2007 besloot het bureau van het Comité om de gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij” met de voorbereidende werkzaamheden ter zake te belasten.

Gegeven de urgentie van de werkzaamheden wees het Comité tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 25 oktober) de heer OPRAN aan als algemeen rapporteur. Het heeft het volgende advies uitgebracht, dat met 119 stemmen voor, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

Het Comité kan zich vinden in onderhavig voorstel en beveelt aan dat het zo spoedig mogelijk wordt goedgekeurd en in werking zal treden.

1.2

Het schaart zich vooral achter de in titel 1, artikel 1, lid 1, voorgestelde doelstelling: een eenvormige, op EG-niveau gecoördineerde procedure voor selectie en machtiging door de lidstaten van exploitanten van mobiele satellietsystemen.

1.3

Onmiddellijke goedkeuring van het voorstel is geboden met het oog op:

a)

de natuurlijke capaciteit van de systemen om zowel grote Europese regio's als een aantal lidstaten te bedienen,

b)

het relatief beperkt aantal radiofrequenties dat voor dit soort communicatie beschikbaar is,

c)

de momenteel van lidstaat tot lidstaat uiteenlopende oplossingen voor selectie en machtiging,

d)

het beperkte gebruik dat vandaag de dag van de beschikbare radiofrequenties wordt gemaakt.

1.4

Het Comité benadrukt dat de invoering en het gebruik van de systemen, alleen al o.g.v. het geografische gebied dat wordt bestreken, een essentieel initiatief vormt waarmee wordt gezorgd voor de expansie van de Europese ruimte-industrie en de ontwikkeling van specifieke toepassingen op communicatiegebied. Verder ligt een en ander in het verlengde van de Lissabonstrategie voor duurzame ontwikkeling en wordt, tegen de achtergrond van het verhogen van het concurrentievermogen, met name direct bijgedragen tot de creatie van nieuwe arbeidsplaatsen.

1.5

Het constateert verder met genoegen dat er in dit verband in Europa behoorlijk wat aan technische apparatuur voorhanden is, wat nog eens extra pleit voor goedkeuring van dit voorstel. Drie van de grootste exploitanten van satellietcommunicatiesystemen ter wereld zijn namelijk Europees en deze soort communicatie is momenteel goed voor 40 % van de huidige inkomsten van de Europese ruimte-industrie.

1.6

Verder is het Comité tevreden over het feit dat de Commissie er reeds in is geslaagd om de instemming van alle betrokkenen met haar ontwerp, dat zich nog maar in een beginstadium bevindt, te verkrijgen. Daarbij gaat het om de exploitanten van telecommunicatiesystemen, het Europees Ruimtevaartagentschap en de nationale regelgevers.

1.7

Ook gaat het ervan uit dat de eindversie van de beschikking een redelijk compromis belichaamt van standpunten die tijdens de raadpleging niet met elkaar strookten. Daarbij ging het met name om methoden en selectiecriteria, flexibiliteit op nationaal niveau aangaande de termijnen voor het verkrijgen van machtigingen en de looptijd van die machtigingen, alsook om intensievere coördinatie van de nationale machtigingsprocedures.

1.8

Het EESC beveelt aan om de beschikking goed te keuren onder het voorbehoud dat, wat de selectie- en machtigingsbepalingen betreft, de persoonlijke belangen van de burgers en het respect voor de persoonlijke levenssfeer van de gebruikers van MSS-eindapparatuur moeten worden gegarandeerd.

2.   Inleiding

2.1

Ontwikkeling en introductie van een pan-Europees satellietcommunicatiesysteem biedt een alternatieve en innovatieve basis voor de desbetreffende telecommunicatie- en omroep/multicastingdiensten (zulks ongeacht de locatie van de eindgebruiker) en voor diensten op het gebied van een zeer snelle toegang tot internet/intranet, mobiele multimedia, civiele bescherming, rampenbestrijding, veiligheid en interne openbare orde, toepassing van systemen voor „fleet management”, medische hulp op afstand, enz.

2.2

Het systeem is erop gericht om bij te dragen tot de uitbouw van de interne markt, tot verhoging van het concurrentievermogen door meer beschikbare pan-Europese diensten en tot promotie van doeltreffende investeringen. Dat moet vooral worden bereikt door de invoering van innovatieve communicatiediensten in perifere en maritieme gebieden.

2.3

Invoering op EU-niveau van een MSS-selectieprocedure en van bepalingen betreffende coördinatie van nationale machtigingen zijn vooral voor pan-Europese systemen van belang. Harmonisatie van de MSS-selectiecriteria biedt namelijk mogelijkheden voor Europees beleid. Nationale selectie van verschillende exploitanten, die verschillende satellieten gebruiken, kan vanwege de verschillende interferenties tot ingewikkelde verstoringen leiden en er zelfs in resulteren dat het gehele systeem slecht gaat functioneren wanneer een exploitant in de verschillende lidstaten waar hij actief is, met verschillende radiofrequenties te maken krijgt. Vanwege die gevaren en omwille van samenhang tussen de machtigingspraktijken in de lidstaten moeten er op EU-niveau geharmoniseerde voorschriften komen voor uniforme toewijzing van radiofrequenties en machtigingen, zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan met het Europees recht verenigbare nationale regelingen.

2.4

De MSS, die een cruciaal element zijn voor de interne markt, zijn per definitie grensoverschrijdend en dus qualitate qua onderworpen aan internationale regelgeving. Daarbij moet met name hun belang voor een aantal EU-doelstellingen inzake de geografische dekking van breedbandspectrum voor ogen worden gehouden.

3.   Het voorstel van het Europees Parlement en de Raad

3.1

Het op artikel 95 van het Verdrag gebaseerde voorstel is bedoeld als rechtskader voor selectie en machtiging van MSS-exploitanten. De selectie zou dienen te geschieden overeenkomstig de in het voorstel verwoorde algemene doelstellingen en vergelijkende procedure. Daarbij zijn de Commissie en het Comité voor communicatie betrokken. De machtiging (voor de gebruiksrechten van het spectrum) van de geselecteerden wordt vervolgens verleend op nationaal niveau, met inachtneming van de in het voorstel op minimumniveau geharmoniseerde vereisten.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

De Commissie stelt voor dat bij de tenuitvoerlegging van de beschikking rekening wordt gehouden met de volgende punten:

de MSS-exploitanten moeten op EU-niveau worden geselecteerd;

vervolgens moeten de geselecteerden op nationaal niveau worden gemachtigd;

geselecteerde exploitanten van complementaire grondcomponenten moeten eveneens op nationaal niveau worden gemachtigd.

4.2

Het Comité gaat ervan uit dat selectie en machtiging van de eerste twee of drie MSS-exploitanten die pan-Europese diensten leveren in de 2 GHz-frequentieband, eind 2008 of begin 2009 afgerond zullen zijn.

4.3

Verder denkt het aan de eerste drie maanden van 2011 als limiet voor de invoering van pan-Europese dienstverlening aan particulieren en bedrijven. Daarbij gaat het vooral om MSS-diensten aangaande zeer snelle toegang tot internet/intranet, mobiele multimedia, civiele bescherming en rampenbestrijding.

4.4

Voorts dient de afronding van de werkzaamheden ter voorbereiding op de exploitatie van deze globale systemen van Europese oorsprong een absolute prioriteit voor de Commissie te vormen.

4.4.1

Helaas moet worden vastgesteld dat op dit cruciale gebied (men denke aan de satellietprogramma's Galileo en Egnos) vijf jaar vertraging is opgelopen en dat er sprake is van talloze problemen die de Commissie moet aanpakken om de zaak weer vlot te trekken.

4.4.2

Ook wordt er bij steeds meer economische activiteiten gebruik gemaakt van positiegegevens waarbij wordt uitgegaan van een zeer nauwkeurige tijdsbasis.

4.4.3

Het Comité wijst er andermaal op dat invoering van Galileo bepalend zal zijn voor de tenuitvoerlegging van EU-beleid op het gebied van onder meer vervoer, transport van gevaarlijk materiaal, urgentiediensten, zee- en binnenscheepvaart, luchtvervoer, civiele bescherming en humanitaire missies, landbouw, visserij en milieutoezicht, nationale verdediging en veiligheid alsmede de veiligheid van financiële en banktransacties.

5.   Bijzondere opmerkingen

5.1

De in dit advies behandelde ontwerpbeschikking omvat een titel I- „Doel, werkingssfeer en definities”, een titel II — „Selectieprocedure”, en een titel III — „Machtiging”. Daarin worden procedurele en verdere maatregelen ter verwezenlijking van de doelstellingen voorgesteld.

5.2

Het EESC beveelt aan om de beschikking goed te keuren, waarbij evenwel moet worden gegarandeerd dat procedures worden gedefinieerd voor toewijziging van MSS-radiofrequenties in regio's waar sprake is van verschillende communicatiesystemen met alle mogelijke schadelijke interferentiegevolgen van dien.

5.3

Het Comité is ten slotte van mening dat de Commissiebeschikking 2007/98/EG van 14 februari 2007„betreffende het geharmoniseerde gebruik van het radiospectrum in de 2 GHz-frequentiebreedband voor de implementatie van systemen voor mobiele satellietdiensten” in hoge mate bijdraagt tot de verwezenlijking van de in artikel 1, lid 1, van dit advies geformuleerde doelstellingen. Hier zou moeten worden verwezen naar de verplichting van de lidstaten om per 1 juli 2007 de frequentiebanden in kwestie beschikbaar te stellen voor systemen die mobiele satellietdiensten leveren. Ook moeten daarbij de toezicht- en evaluatieprocedures betreffende de uitvoering worden gespecificeerd.

Brussel, 25 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/52


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Aanpassing aan de regelgevingsprocedure met toetsing Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 95/50/EG op het gebied van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden”

COM(2007) 509 final — 2007/0814 (COD)

(2008/C 44/14)

De Raad heeft op 25 september 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er verder geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn 439e zitting van 24 en 25 oktober 2007 (vergadering van 24 oktober) met 153 stemmen voor, bij 7 onthoudingen, besloten om er een positief advies over uit te brengen.

 

Brussel, 24 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/53


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG met betrekking tot de specificatie van benzine, dieselbrandstof en gasolie en tot invoering van een mechanisme om de uitstoot van broeikasgassen door het gebruik van brandstoffen voor het wegvervoer te monitoren en te verminderen, tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad met betrekking tot de specificatie van door binnenschepen gebruikte brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 93/12/EG”

COM(2007) 18 final — 2007/0019 (COD)

(2008/C 44/15)

De Raad heeft op 14 maart 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artt. 95 en 175 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 juli 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Osborn.

Het Comité heeft tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 24 oktober 2007) onderstaand advies uitgebracht, dat met 74 stemmen voor, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité staat volledig achter het streven van de EU om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen, als onderdeel van een pakket maatregelen om de klimaatverandering een halt toe te roepen. In de vervoerssector moet het probleem echter bij de wortel worden aangepakt, d.w.z. er moet in de eerste plaats iets worden gedaan aan de achterliggende oorzaken van de enorme verkeerstoename.

1.2

Het Comité ziet ook heel wat ruimte voor verbetering op het punt van de energie-efficiëntie, en zulks bij alle vervoerswijzen. Het betreurt dat de Commissie haar oorspronkelijke plannen voor het verbeteren van de efficiëntie van automotoren heeft teruggeschroefd, waardoor de druk op de automobielindustrie om energie-efficiëntere motoren te produceren, minder groot wordt.

1.3

Het stemt in beginsel in met een groter gebruik van biobrandstoffen in de EU, maar vindt wel dat het uiteindelijke effect daarvan op de CO2-uitstoot zeer zorgvuldig moet worden geëvalueerd. Het tempo en evenwichtige verloop van die uitbreiding moet steeds in de hand worden gehouden.

1.4

Om precies te zijn zou de Commissie nader moeten toelichten hoe ze de doelstelling van 10 % biobrandstoffengebruik in 2020 denkt te gaan halen in de wetenschap dat ook de door de Raad gestelde voorwaarden moeten worden vervuld, waarbij zij bovendien bereid moet zijn om haar aanpak weer te veranderen als blijkt dat biobrandstoffen minder efficiënt zijn voor de vermindering van de CO2-uitstoot dan verwacht of andere ongewenste effecten hebben op de structuur van de landbouw in de wereld of op de biodiversiteit.

1.5

Desondanks heeft het Comité geen bezwaar tegen het onderhavige voorstel om de regels voor brandstofspecificaties aan te passen met als doel de productie en verkoop van een nieuw type benzine met hoog biobrandstofgehalte mogelijk te maken, mits het nodige wordt gedaan om potentiële nadelige milieueffecten te voorkomen.

1.6

Het vindt het zonder meer goed dat de Commissie de brandstoffenindustrie ertoe wil verplichten om bij te houden en te rapporteren hoeveel broeikasgassen de geproduceerde brandstoffen gedurende hun hele levenscyclus uitstoten, en om tussen 2010 en 2020 de jaarlijkse uitstoot met 1 % terug te dringen. Het pleit ervoor om dit niet aan de lidstaten over te laten, maar op EU-niveau te regelen.

1.7

Het onderschrijft de voorgestelde geringe wijzigingen ten aanzien van het zwavelgehalte van brandstoffen. Voor binnenschepen stelt het voor om de verlaging van de zwaveluitstoot tot 10 ppm niet in twee fasen maar in één keer door te voeren, omdat de eigenaars van binnenschepen hun vaartuigen anders tweemaal moeten aanpassen.

2.   Inleiding

2.1

In Richtlijn 98/70/EG (en latere wijzigingen hierop) zijn de milieutechnische specificaties voor benzine en dieselbrandstof in de EU vastgelegd. De nadruk ligt daarbij op het terugdringen van het zwavelgehalte en, in het geval van benzine, het gehalte aan lood en aromatische verbindingen. In deze „brandstofkwaliteitsrichtlijn” is ook de grenswaarde voor het zwavelgehalte van gasolie voor niet voor de weg bestemde mobiele machines vastgelegd.

2.2

In Richtlijn 1999/32/EG van de Raad tot wijziging van Richtlijn 93/12/EG zijn de grenswaarden voor het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen vastgelegd, waarbij specifiek wordt verwezen naar de brandstoffen voor binnenschepen.

2.3

Onderhavig voorstel heeft tot doel de in bovengenoemde richtlijnen vastgelegde specificaties te wijzigen om de introductie van een nieuw type benzine met een hoger gehalte aan biobrandstoffen (10 % ethanol) mogelijk te maken en het maximaal toelaatbare zwavelgehalte van brandstoffen nog iets verder te verlagen.

3.   Voornaamste ontwikkelingen binnen de EU

3.1

De EU heeft zich ertoe verbonden om tegen 2020 20 % minder broeikasgassen uit te stoten dan in 1990.

3.2

Zij rekent daarbij onder meer op het binnenlands vervoer, dat momenteel verantwoordelijk is voor bijna 20 % van de broeikasgasemissies. Eén aspect van de problematiek rondom de uitstoot door het gemotoriseerde vervoer werd inmiddels al aangepakt: de Commissie heeft een alomvattende strategie voorgesteld die de uitstoot van kooldioxide door nieuwe in de EU verkochte personenauto's en bestelwagens moet verminderen en zodoende de aloude doelstelling van een gemiddelde CO2-emissie van 120 gram per kilometer in 2012 moet helpen verwezenlijken.

3.3

Er zijn ook maatregelen genomen op het vlak van de brandstoffen. Zo moet Richtlijn 2003/30/EG de CO2-uitstoot verder terugdringen door het gebruik van biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer te bevorderen. De communautaire strategie inzake biobrandstoffen is verder uitgewerkt in de Commissiemededeling „Een EU-strategie voor biobrandstoffen”. Het EESC-advies daarover is op 24 oktober 2007 goedgekeurd.

3.4

In maart 2007 heeft de Europese Raad zijn goedkeuring gehecht aan een bindende minimumdoelstelling voor het gebruik van biobrandstoffen in de vervoerssector: uiterlijk in 2020 dient het aandeel biobrandstoffen in het totale EU-gebruik van olie en diesel minstens 10 % te bedragen, een doelstelling die de lidstaten op een kostenefficiënte manier moeten zien te realiseren.

3.5

Met de voorgestelde richtlijn wil de Commissie de uitvoering van deze strategie vergemakkelijken. De bedoeling is vooral het maximaal toelaatbare ethanolgehalte in benzine voor motorvoertuigen op te trekken om het door de Europese Raad vastgestelde streefcijfer voor het gebruik van biobrandstoffen te kunnen halen.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

De EU speelt bij de bestrijding van de klimaatverandering terecht een voortrekkersrol en heeft voor 2012 en 2020 stringente doelstellingen vastgesteld om de uitstoot van broeikasgassen tegen te gaan.

4.2

Het Comité staat volledig achter deze doelstellingen en achter het door de Commissie voorgestelde actieprogramma. Het vreest echter dat de vervoerssector niet de juiste prioriteiten zal stellen.

4.3

Het is van oordeel dat in de vervoerssector het probleem bij de wortel moet worden aangepakt. Met andere woorden, dat er iets moet worden gedaan aan de achterliggende oorzaken van de enorme verkeerstoename in de afgelopen tweehonderd jaar. De in 2006 door de Raad vastgestelde Europese strategie voor duurzame ontwikkeling verplicht de EU ertoe maatregelen te nemen om de groei van de economie los te koppelen van de vraag naar vervoer. Deze doelstelling moet absolute prioriteit krijgen. Daarom roept het Comité de Commissie er nogmaals toe op om grondig te bekijken hoe dit concreet kan worden aangepakt.

4.4

Verder moet het brandstofgebruik bij auto's en andere voertuigen een stuk efficiënter worden. Het streven om de CO2-emissie terug te dringen tot 120 gram per kilometer is een belangrijke stap in de goede richting, maar het Comité is van oordeel dat er nog meer uit te halen valt, ook op de korte termijn. Volgens het Comité was het ook beter geweest om vast te houden aan het oorspronkelijke voorstel om de fabrikanten van voertuigen die doelstelling te laten halen. Het dringt er dan ook op aan dat de Commissie haar inspanningen op dit vlak opvoert.

4.5

Het Comité erkent dat ook het gebruik van biobrandstoffen een nuttige bijdrage kan leveren, maar vindt dat er meer aandacht moet worden geschonken aan de gevolgen daarvan voor milieu, maatschappij, landbouw en werkgelegenheid, overal in Europa en in de wereld. Het heeft momenteel een apart advies over dit onderwerp in voorbereiding.

4.6

Het verbouwen van energiegewassen kan een zinvolle vorm van landgebruik zijn, op voorwaarde dat die gewassen niet in de plaats komen van andere gebruiksmogelijkheden die net zo goed of zelfs beter zijn vanuit het oogpunt van de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. De Europese landbouwpraktijken voldoen aan strenge milieuvoorschriften dankzij cross compliance; van die cross compliance kan in beginsel een instrument worden gemaakt om ervoor te zorgen dat energiegewassen met zo weinig mogelijk CO2-uitstoot worden verbouwd. Hoe dan ook is het erg belangrijk dat productie en vervoer van energiegewassen enerzijds en van de traditionele brandstoffen anderzijds met elkaar worden vergeleken en tegen elkaar worden afgewogen. Het uiteindelijke effect van het gebruik van biobrandstoffen op de CO2-uitstoot moet zeer zorgvuldig worden geëvalueerd en valt wellicht niet in alle gevallen gunstig uit.

4.7

Het massaal verbouwen van energiegewassen in Europa en andere delen van de wereld kan ook nog andere belangrijke gevolgen hebben voor o.m. de productie van levensmiddelen, de bescherming van bossen en de instandhouding van de biodiversiteit. Die gevolgen moeten nauwkeurig worden onderzocht en het Comité zal daar een apart advies aan wijden.

4.8

Volgens het Comité moet voortdurend in de gaten worden gehouden hoe de biomassa- en biobrandstoffenmarkt zich verder gaat ontwikkelen. Ondersteuningsmaatregelen moeten van dien aard zijn dat de markt in staat wordt gesteld om qua energie-efficiëntie en CO2-uitstoot voor de meest effectieve oplossingen te kiezen. Dit geldt niet alleen voor de ondersteuningsmaatregelen in onderhavig richtlijnvoorstel, maar ook voor alle andere maatregelen ter ondersteuning van de biomassa- en biobrandstoffenmarkt.

4.9

In het licht van deze bedenkingen bij een snelle en grootschalige invoering van biobrandstoffen is het Comité van oordeel dat de Commissie en de EU die voor 2020 te verwezenlijken 10 %-doelstelling vooralsnog in beraad moeten houden en bereid moeten zijn om daarin zonodig aanpassingen door te voeren.

4.10

Het Comité heeft het voorstel voor een richtlijn vanuit deze brede optiek beoordeeld. Het heeft in beginsel geen bezwaar tegen de voorgestelde wijziging van de brandstofkwaliteitsrichtlijn om het bijmengen van biobrandstoffen bij traditionele brandstoffen mogelijk te maken. Het is echter van oordeel dat er nauwlettend op moet worden toegezien dat de voorgestelde regeling geen andere nadelige milieueffecten heeft, zoals het vrijkomen van schadelijker vluchtige organische stoffen. Belangrijk is ook dat de verwachte impact op de netto CO2-uitstoot zeer zorgvuldig wordt berekend — waarbij per geval dient te worden uitgegaan van een volledige levenscyclusanalyse — zodat het potentieel aan CO2-winst zo groot mogelijk wordt gemaakt.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   Toename van het gebruik van biobrandstoffen

5.1.1

Het Comité ziet in dat enige toename van het gebruik van biobrandstoffen waarschijnlijk nodig zal zijn. Het heeft dan ook geen bezwaar tegen het voorstel van de Commissie om de regels voor brandstofspecificaties aan te passen en zo de productie en verkoop van een nieuw type benzine met hoog biobrandstofgehalte mogelijk te maken, mits het nodige wordt gedaan om potentiële nadelige milieueffecten te voorkomen.

5.1.2

Over het voorstel om, met het oog op de invoering van het nieuwe type benzine, de dampspanningsgrenswaarden op te trekken, mag het laatste woord nog niet gezegd zijn. Een hogere dampspanning verhoogt de vluchtigheid van de brandstof, met als gevolg dat er bij de pomp en door permeatie en verdamping uit de tank en andere onderdelen van het voertuig meer ongewenste vluchtige organische stoffen vrijkomen. Dit probleem kan voor een groot deel worden opgelost door het nemen van adequate technische maatregelen.

5.1.3

Het Comité zou dan ook willen voorstellen dat de Commissie dit aspect voor de inwerkingtreding van de richtlijn nader onderzoekt. Er wordt wel beweerd dat het aandeel van biobrandstoffen kan worden verhoogd zonder dat dit een verhoging van de dampspanning met zich meebrengt. Mocht dat toch niet zo zijn, dan zou het optrekken van de grenswaarden moeten worden gekoppeld aan de invoering van nieuwe regels voor benzinepompen (de Commissie heeft hiertoe reeds het initiatief genomen) en de beperking van het gebruik van doorlaatbare onderdelen bij het ontwerpen van motoren, zodat de VOS-emissies niet stijgen wanneer op grotere schaal biobrandstoffen worden gebruikt.

5.2   Monitoring van de broeikasgasemissies gedurende de volledige levenscyclus van de brandstof

5.2.1

Het Comité vindt het goed dat de Commissie de brandstoffenindustrie ertoe wil verplichten om bij te houden en te rapporteren hoeveel broeikasgassen de geproduceerde brandstoffen gedurende hun hele levenscyclus uitstoten, en om tussen 2010 en 2020 de jaarlijkse uitstoot met 1 % terug te dringen. Hoewel de sector de afgelopen jaren veel vooruitgang heeft geboekt op het gebied van energie-efficiëntie, is er nog heel wat ruimte voor verbetering. Zo wordt er nog veel te veel gas afgefakkeld bij de boorgaten, wat een aanzienlijke verspilling van een waardevolle energiebron met zich meebrengt en miljoenen ton CO2 en andere verontreinigende stoffen de lucht in jaagt. Ook tijdens het raffinageproces en bij het transport (via pijpleidingen of anderszins) wil door lekkage en verspilling de energie-efficiëntie nog wel eens te wensen overlaten, hoewel er grote verschillen zijn. Er is nog een lange weg te gaan als men het efficiëntieniveau in de hele sector op het niveau van de efficiëntste bedrijven wil brengen.

5.2.2

De monitoringverplichting voor de brandstoffenindustrie is zo geconcipieerd dat de geleidelijke invoering van biobrandstoffen in de energiemix kan gelden als een bijdrage aan de algemene emissiereductiedoelstelling voor de industrie. Het Comité pleit voor een strategie die het mogelijk maakt om de potentiële voordelen van biobrandstoffen voor het milieu, de markt en de werkgelegenheid te benutten en de totale CO2-uitstoot op die manier zo veel mogelijk terug te dringen, maar is bang dat het voorstel zoals het er nu uitziet, ertoe leidt dat brandstofondernemingen te veel gaan inzetten op de ontwikkeling van biobrandstoffen en daardoor kansen laten liggen om hun eigen energie-efficiëntie te verbeteren.

5.2.3

Mocht het Commissievoorstel toch in zijn huidige vorm worden goedgekeurd, dan dient men een aantal dingen duidelijk voor ogen te houden. Zo zal het in dat geval van cruciaal belang zijn dat de levenscyclusanalyse van biobrandstoffen en van aardolieproducten zeer zorgvuldig wordt uitgevoerd en dat dit niet als een routineklus wordt afgehandeld. De diverse biobrandstofsoorten hebben namelijk een zeer verschillende impact op de totale CO2-balans. Over het geheel genomen doen biobrandstoffen het qua totale CO2-uitstoot gedurende de volledige levenscyclus beter dan fossiele brandstoffen. De EU moet er alles aan doen om te stimuleren dat er oplossingen worden gevonden die optimale resultaten opleveren.

5.2.4

Om de potentiële CO2-voordelen ten volle te kunnen benutten, moet iedere soort apart worden geanalyseerd en beoordeeld, omdat verschillende toepassingen van biobrandstoffen steeds een andere impact hebben wat CO2-uitstoot betreft.

5.2.5

De Commissie staat in haar voorstel terecht achter het gebruik van biomassa voor de productie van biobrandstoffen of de opwekking van elektriciteit. Het gevolg daarvan zou moeten zijn dat de biomassamarkt zich positief blijft ontwikkelen.

5.2.6

In de voorgestelde richtlijn wordt nergens gezegd hoe het monitoren van broeikasgasemmissies concreet in zijn werk moet gaan en hoe de naleving van de monitoringverplichting zal worden gecontroleerd en afgedwongen. Aangezien het hier voornamelijk om wereldwijd opererende bedrijven gaat en deze er alle belang bij hebben dat zij op dit vlak op dezelfde manier worden behandeld, pleit het Comité ervoor een en ander op EU-niveau te regelen om interpretatie- en implementatieverschillen tussen de diverse lidstaten te voorkomen.

5.3   Zwavelgehalte van brandstoffen

5.3.1

Het Comité vindt het een goede zaak dat de Commissie vasthoudt aan de eerder vastgelegde termijn voor het terugbrengen van het zwavelgehalte in diesel tot 10 ppm (2009). Het staat ook achter de voorgestelde verlaging van het maximaal toegestane zwavelgehalte in gasolie voor niet voor de weg bestemde mobiele machines en land- en bosbouwtrekkers. Deze voorstellen brengen de zwavelgehaltevoorschriften op één lijn met de eerder vastgestelde voorschriften voor wegvoertuigen en helpen de verontreiniging door zwavel en zwevende deeltjes verder terugdringen.

5.3.2

Voor binnenschepen stelt de Commissie een verlaging van de zwaveluitstoot in twee fasen voor, maar een verlaging in één keer zou volgens het Comité beter zijn omdat de eigenaars van binnenschepen hun vaartuigen anders tweemaal moeten aanpassen. Bovendien zou kunnen worden overwogen om een bepaalde mate van vrijstelling toe te staan voor historische of tot het „varend erfgoed” behorende schepen, omdat die niet zomaar kunnen worden aangepast.

Brussel, 24 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/56


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De ontwikkeling van de compenserende vergoeding voor probleemgebieden vanaf 2010”

(2008/C 44/16)

De voltallige vergadering van het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 16 februari 2007 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over „De ontwikkeling van de compenserende vergoeding voor probleemgebieden vanaf 2010”.

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 oktober 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer KIENLE.

Het Comité heeft tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 24 oktober 2007) onderstaand advies uitgebracht, dat met 143 stemmen voor en geen stemmen tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is van oordeel dat gebieden met een natuurlijke handicap op speciale aandacht van politiek en samenleving moeten kunnen rekenen. Dit geldt zeker ook voor „andere probleemgebieden” (tussengebieden), die in dit advies centraal staan.

1.2

Het EESC ziet de voor deze gebieden bedoelde compenserende vergoeding, die door de EU en de lidstaten gezamenlijk wordt gefinancierd, als een onmisbaar instrument om het cultuurlandschap en de landbouw in gebieden die in economisch, sociaal en milieuopzicht erg gevoelig zijn, in stand te houden.

1.3

Deze vergoeding is zeker niet alleen bedoeld om traditionele vormen van bedrijvigheid in stand te houden. Het belangrijkste uitgangspunt bij het verlenen van de vergoeding voor probleemgebieden moet blijven dat landbouwers gecompenseerd worden voor economische nadelen.

1.4

De Commissie heeft plannen voor een nieuwe indeling van de gebieden die voor de vergoeding in aanmerking komen. Het EESC beveelt in dit verband aan dat de randvoorwaarden en de alternatieve manieren om de gebieden in te delen, door de EU worden vastgelegd. Welk systeem er voor de indeling en afbakening van de gebieden wordt gekozen, zou net als voorheen onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten en regio's moeten vallen.

1.5

Volgens het EESC moeten de betrokkenen er meer op kunnen vertrouwen dat de vergoeding gedurende een bepaalde periode wordt uitgekeerd. Worden er veranderingen aangebracht in de regels voor de in aanmerking komende gebieden, dan dient te worden voorkomen dat er een structurele breuk ontstaat.

1.6

Het EESC is van mening dat de begrippen „probleemgebied” en „compenserende vergoeding” bij de gewone burger zeer moeilijk in het gehoor liggen. Het acht het raadzaam om ze door andere termen te vervangen.

2.   Achtergrond van het advies en motivering

2.1

De Raad heeft de Commissie verzocht om in 2008 met een voorstel te komen voor een herziene indeling van de zgn. „andere probleemgebieden”, die in 2010 moet gaan gelden.

2.2

Het EESC heeft op 13 september 2006 al een initiatiefadvies over „De toekomst van de landbouw in gebieden met specifieke natuurlijke handicaps” (1) uitgebracht. Dit advies ging uitdrukkelijk over berg-, eiland- en ultraperifere regio's, en niet over „andere probleemgebieden (tussengebieden)” en „gebieden met specifieke belemmeringen (kleine gebieden)”.

2.3

Het EESC heeft destijds expliciet aangegeven dat het zich in een volgend advies (het onderhavige) over laatstgenoemde gebieden zou buigen. Met het huidige initiatiefadvies wordt derhalve beoogd om aan de discussie over een mogelijke nieuwe indeling van probleemgebieden bij te dragen.

2.4

Ook volgens een verslag van de Europese Rekenkamer (speciaal verslag nr. 4/2003) is het noodzakelijk om de indeling van de gebieden te herzien. De kritiek in dit verslag betreft met name de volgende punten: de lidstaten gebruiken allerlei verschillende indicatoren om een gebied als probleemgebied aan te duiden; er is niet genoeg betrouwbare informatie over het effect van de genomen maatregelen; er is geen uniforme toepassing van „goede landbouwpraktijken”. De conclusies van de Rekenkamer hebben vooral betrekking op de afbakening van „andere probleemgebieden” en kwesties rond de compenserende vergoeding.

2.5

In november 2006 heeft Directoraat-Generaal Landbouw van de Commissie een evaluatierapport van het Instituut voor Europees milieubeleid (IEEP) gepresenteerd dat over de compenserende vergoeding in probleemgebieden gaat.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Gebieden met een natuurlijke handicap spelen volgens het EESC een wezenlijke rol in het „Europese landbouwmodel”. Zij moeten op speciale aandacht van politiek en samenleving kunnen rekenen, zodat er specifieke maatregelen kunnen worden genomen die op hun reële behoeften zijn afgestemd.

3.2

Door gebieden in te delen als „probleemgebieden” moet het mogelijk worden in kaart te brengen waar het gebruik van de grond voor landbouwdoeleinden bedreigd wordt door handicaps die met de lokale omstandigheden te maken hebben. Hiermee wordt het feit erkend dat een duurzaam agrarisch gebruik van een landelijk gebied een belangrijke voorwaarde is voor een aantrekkelijk platteland. In het kader van de „multifunctionele landbouw” oefent de boer niet louter zijn vak uit, maar vervult hij tegelijk een maatschappelijke functie door het landschap te onderhouden en te beschermen.

3.3

Het EESC wijst erop dat „probleemgebied” een ambivalent begrip is. Vaak gaat het hierbij immers om regio's die in natuurlijk en landschappelijk opzicht zeer rijk en divers zijn en waar de mensen over bijzondere tradities en vaardigheden beschikken. Wegens de zeer moeilijke lokale omstandigheden kan het potentieel hiervan vaak echter niet economisch worden benut. De economische alternatieven binnen en buiten de landbouw zijn voor de boeren meestal ook niet toereikend.

3.4

Het EESC ziet de compenserende vergoeding voor probleemgebieden als een uniek en onmisbaar instrument om het cultuurlandschap en de landbouw in gebieden die in economisch, sociaal en milieuopzicht erg gevoelig zijn, in stand te houden. Met de compenserende vergoeding wordt beoogd om via het stimuleren van een actieve, marktgerichte landbouw te bereiken dat de omvangrijke mogelijkheden van aantrekkelijke Europese cultuurlandschappen worden benut. De vergoeding is dan ook zeker niet alleen bedoeld om traditionele exploitatievormen in stand te houden. Het belangrijkste uitgangspunt bij het verlenen van de vergoeding voor probleemgebieden moet blijven dat landbouwers in gebieden met zeer moeilijke exploitatieomstandigheden gecompenseerd worden voor economische nadelen. Daarbij komt dat de compenserende vergoeding sinds 2007 is gekoppeld aan de inachtneming van voorschriften op het vlak van voedselveiligheid, milieubescherming en dierenwelzijn (cross compliance).

3.5

Sinds 1975 is er geleidelijk aan een algemeen Europees systeem voor de indeling van probleemgebieden tot stand gekomen, waarbij aanvankelijk van berggebieden werd uitgegaan. Thans worden er drie soorten probleemgebieden onderscheiden: bergstreken, andere probleemgebieden (tussengebieden) en gebieden die met specifieke belemmeringen te kampen hebben (kleine gebieden). Wat de twee laatste soorten gebieden betreft, bestaan er tussen de lidstaten grote verschillen en variaties waar het gaat om zowel de indeling van de gebieden als de hoogte van de steun. Met de aanzienlijke financiële middelen voor de compenserende vergoeding is het in belangrijke mate gelukt om juist ook in delicate landelijke gebieden een levendige landbouw in stand te houden.

3.6

Het EESC vindt dat de compenserende vergoeding voor probleemgebieden een vaste plaats moet krijgen in de ELFPO-programma's ter ontwikkeling van het platteland (Verordening (EG) 1698/2005). Aangezien de compenserende vergoeding voor probleemgebieden door de EU en de lidstaten gezamenlijk wordt bekostigd, is het noodzakelijk om bij de gedetailleerde uitwerking van deze maatregel tot een doeltreffende mix te komen van uniforme EU-regels en nationale/regionale speelruimte.

3.7

Het EESC herinnert eraan dat het werkdocument van de Commissie uit 2005 over een methodiek voor een nieuwe definitie van probleemgebieden (tussengebieden) op veel plaatsen in de EU op groot onbegrip en afwijzen is gestuit. Destijds werd geprobeerd om een centrale, uniforme definitie van probleemgebieden op te stellen aan de hand van twee criteria: het percentage weiland en de graanopbrengst. Hiermee was het niet mogelijk om met specifieke regionale omstandigheden rekening te houden. In de verdere discussie ter zake dient de massale kritiek op en de argumenten tegen de aanpak van toen in aanmerking te worden genomen.

3.8

In het van november 2006 daterende evaluatierapport van het IEEP wordt erop gewezen dat de compenserende vergoeding in wisselwerking met de bedrijfstoeslag en de milieumaatregelen voor de landbouw moet worden gezien. Tegelijkertijd wordt daarin aanbevolen deze vergoeding duidelijker in de verf te zetten als steunmaatregel om economische nadelen die uit de lokale omstandigheden voortvloeien, te compenseren. De hoogte van de vergoeding moet beter op de te compenseren nadelen worden afgestemd.

3.9

In het evaluatierapport van het IEEP wordt nergens melding gemaakt van het gevaar van „overcompensatie” waarop de Europese Rekenkamer heeft gewezen. De aanzienlijke inkomensverschillen die er tussen landbouwers in probleemgebieden en hun collega's in niet-probleemgebieden bestaan, worden door de compenserende vergoeding wel verminderd, maar niet tenietgedaan. Deskundigen schatten dat de compenserende vergoedingen goed zijn voor 10 tot 50 % van de inkomens van de landbouwers, afhankelijk van de lidstaat.

3.10

Het EESC is van mening dat de compenserende vergoeding voor probleemgebieden zeer belangrijk is om de landbouw in streken met lage opbrengsten alsook in dunbevolkte gebieden te kunnen voortzetten. De levensvatbaarheid van de bedrijven in deze gebieden hangt op de eerste plaats af van de inkomsten uit de landbouwproductie en de verkoop van landbouwproducten op de markt, de inkomsten die uit diversifiëring voortvloeien, en de inkomsten die voortvloeien uit GLB-maatregelen. Om met name jonge boeren in probleemgebieden perspectief te bieden bij de overname van landbouwbedrijven, is het zaak dat in politiek opzicht op lange termijn op de compenserende vergoeding kan worden gerekend.

3.11

Naar het oordeel van het EESC moet er bij de verdere ontwikkeling van het systeem van de compenserende vergoedingen voor gezorgd worden dat deze maatregel meer wordt losgekoppeld van de milieumaatregelen voor de landbouw, zodat zij beter uit de verf komt. Tevens dient op middellange termijn te worden verduidelijkt hoe de vergoeding verder zou moeten evolueren in gebieden met specifieke milieubeperkingen. Dat er — zoals in het evaluatierapport van het IEEP wordt gesteld — maar weinig gebruikt wordt gemaakt van deze maatregelen, komt volgens het EESC mede doordat veel lidstaten en regio's de voorkeur geven aan de agromilieumaatregelen in deze gebieden.

Opmerkingen over de nieuwe indeling van de in aanmerking komende gebieden

3.12

Bij de nieuwe indeling van gebieden die als probleemgebieden in aanmerking komen voor de compenserende vergoeding, moet volgens het EESC rekening worden gehouden met de volgende aspecten:

3.12.1

De compenserende vergoeding voor probleemgebieden moet ook in de toekomst vooral gericht zijn op de instandhouding van een levendige landbouw die aan de lokale omstandigheden is aangepast, ook in gebieden waar het bedrijven van landbouw moeilijk is.

3.12.2

In het licht van de tot dusverre gehouden discussies moet de op stapel staande herziening beperkt blijven tot de „andere probleemgebieden” (tussengebieden). Aangezien met name de bergstreken aan de hand van objectieve criteria zijn afgebakend, zou de Commissie nogmaals klip en klaar moeten aangeven — ook om onrust onder de landbouwers te voorkomen — in welke mate de indeling van de probleemgebieden moet worden herzien.

3.12.3

Probleemgebieden dienen op basis van objectieve en heldere criteria te worden ingedeeld, maar wel op zo'n manier dat in elke lidstaat met alle lokale omstandigheden rekening kan worden gehouden.

3.12.4

In 2005 is al eens geprobeerd de compenserende vergoeding te herzien. Daarbij is duidelijk geworden dat een centrale aanpak voor de indeling van probleemgebieden niet geschikt is, vooral omdat er geen uniform Europees systeem bestaat voor het categoriseren van de opbrengstcapaciteit van landbouwgrond.

3.12.5

Daarom wordt een aanpak aanbevolen die in het teken staat van subsidiariteit: de EU zou de randvoorwaarden en alternatieve manieren om gebieden in te delen moeten vaststellen, terwijl de lidstaten en regio's ervoor verantwoordelijk blijven welk systeem er uiteindelijk voor de indeling en afbakening van de gebieden wordt gekozen. In dit verband dient te worden vastgehouden aan de op samenwerking gebaseerde werkwijzen die Commissie en lidstaten tot dusverre hebben gehanteerd.

3.12.6

De lidstaten en regio's zouden bij de afbakening van de gebieden allereerst moeten uitgaan van criteria die ermee verband houden dat het bedrijven van landbouw door natuurlijke en/of klimaatfactoren wordt bemoeilijkt. Daar kunnen dan onder bepaalde omstandigheden sociaaleconomische criteria aan worden toegevoegd als die sociale of structurele problemen weerspiegelen waarmee landbouwers in een bepaalde regio te kampen hebben (bijv. sterke stadsvlucht, een sterk vergrijzende regionale of boerenbevolking, zeer moeilijk toegankelijke openbare voorzieningen of een lage bevolkingsdichtheid). Daarnaast moet worden nagegaan in hoeverre rekening wordt gehouden met gebieden zich in de nabijheid van luchthavens, olievoorraden, stortplaatsen, militaire installaties en veiligheidszones rond hoogspanningsleidingen bevinden.

Anderzijds mag het niet zo zijn dat gebieden waar het bedrijven van landbouw moeilijk is, op grond van sociaaleconomische criteria (bijv. omdat toerisme er een belangrijke bron van inkomsten vormt) niet als probleemgebied kunnen worden aangemerkt.

3.12.7

Juist ook in probleemgebieden is het voor de lokale economie van cruciaal belang om het menselijk kapitaal te ontwikkelen en kwalificaties te verbeteren. Daarom moeten de lidstaten er bij de vormgeving van hun steunbeleid op letten dat de opleidings- en adviseringsmaatregelen de areaalgerelateerde steunmaatregelen voor landelijke gebieden doeltreffend aanvullen.

3.12.8

Commissie, lidstaten en regio's wordt verzocht beter aan te tonen dat de compenserende vergoeding in probleemgebieden bijdraagt tot de beoogde instandhouding van een actieve landbouw in een aantrekkelijk landschap. Hiertoe zou een monitoringsysteem moeten worden ingevoerd.

3.12.9

De Commissie wordt verzocht na te gaan in hoeverre klimaatveranderingsaspecten gevolgen voor probleemgebieden kunnen hebben.

Opmerkingen over de verlening van compenserende vergoedingen in probleemgebieden

3.13

Tot dusverre heeft de Commissie niet duidelijk laten uitschijnen of er bij de herziening van de compenserende vergoeding, naast de nieuwe indeling van probleemgebieden, nog andere wijzigingen zijn gepland, bijv. inzake de wijze waarop de vergoeding wordt uitgekeerd.

Mocht de Commissie plannen in deze richting hebben, dan wil het EESC het volgende in overweging geven:

3.13.1

Verlening van de compenserende vergoeding in de vorm van een areaalbetaling is in principe een goed idee. In duidelijk gemotiveerde gevallen moet het echter mogelijk zijn een regeling te treffen voor het houden van dieren, indien dit in de regio in kwestie een kenmerkende activiteit is die voor de instandhouding van de landbouw nodig is (bijv. de runder- of schapenteelt in weidegebieden).

3.13.2

Ook bij de verlening van de compenserende vergoeding moet gestreefd worden naar een oordeelkundige combinatie van Europese en nationale/regionale regels, zodat de lokale omstandigheden naar behoren in aanmerking kunnen worden genomen.

3.13.3

Het ongenuanceerde verwijt van „overcompensatie” kan aan de hand van de boekhoudingen van de landbouwbedrijven worden weerlegd. Toch is het noodzakelijk om bij de verlening van de compenserende vergoeding voor interne differentiëring te zorgen. Als de compenserende vergoeding per hectare een bepaald minimumbedrag overschrijdt, zouden de lidstaten/regio's de hoogte van de vergoeding progressief moeten differentiëren naar gelang van de ernst van de belemmering.

3.13.4

Met het oog op een duurzame voortzetting van de landbouw moeten de boeren er meer op kunnen vertrouwen dat de vergoeding gedurende een bepaalde periode wordt uitgekeerd. Er zijn lidstaten waar de betalingen duidelijk van jaar tot jaar variëren, afhankelijk van de nationale begrotingssituatie.

3.14

Aan het doorvoeren van wijzigingen ten aanzien van de gebieden die voor de vergoeding in aanmerking komen, zijn volgens het EESC aanzienlijke risico's voor de agrarische structuur en het behoud van het cultuurlandschap verbonden. Voor gebieden die buiten de boot dreigen te vallen, zou een risico- en impactevaluatie moeten worden gemaakt. In het algemeen zal het voor de boeren zeer moeilijk zijn om het verlies van de vergoeding op een andere manier te compenseren, bijv. via productieverhoging. Daarom moet er naast adequate overgangstermijnen ook worden voorzien in hardheidsclausules, teneinde te voorkomen dat er in de landbouwbedrijven een structurele breuk ontstaat.

3.15

Het EESC wijst erop dat het begrip „probleemgebied” bij de gewone burger erg moeilijk in het gehoor ligt. „Probleemgebieden” kunnen bijzonder waardevolle en aantrekkelijke cultuurlandschappen vormen, die als kenmerk hebben dat het er zeer moeilijk is om landbouw te bedrijven. De bewoners zijn er dikwijls erg trots op de geschiedenis, de traditie en de landschappelijke schoonheid van „hun” gebied, waar grote mogelijkheden voor regionale ontwikkeling uit kunnen voortvloeien. Helaas is het begrip „compenserende vergoeding voor probleemgebieden” allesbehalve geschikt om te bevorderen dat de mensen zich er nog meer met „hun” regio identificeren. Nagegaan zou moeten worden of de term „probleemgebied” kan worden vervangen door een andere term die meer recht doet aan de mogelijkheden en specifieke kenmerken van deze gebieden. Dit kan ertoe bijdragen om meer draagvlak voor de compenserende vergoeding ten behoeve van probleemgebieden te creëren.

Brussel, 24 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  PB C 318 van 23 december 2006, blz. 93.


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/60


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „Toestand van het GLB en hoe het na 2013 verder moet”

(2008/C 44/17)

In een brief aan de heer Dimitriadis d.d. 10 mei 2007 heeft de Europese Commissie het Europees Economisch en Sociaal Comité verzocht, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag een advies op te stellen over het „Toestand van het GLB en hoe het na 2013 verder moet”.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 oktober 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer KIENLE.

Het Comité heeft tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 25 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 116 stemmen voor en 2 stemmen tegen, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting en conclusies

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité is ermee ingenomen dat het in een vroeg stadium door de Europese Commissie wordt verzocht een verkennend advies op te stellen over de toestand van het GLB en over de vraag hoe het daarmee na 2013 verder moet.

1.2.

De hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 2003 heeft voor een grondige wisseling van het landbouwmodel gezorgd. Marktregulerende maatregelen werden in de landbouwsector sterk gereduceerd, rechtstreekse betalingen zijn voortaan slechts bij uitzondering aan productie gekoppeld en ondanks de EU-uitbreiding worden minder middelen uitgetrokken voor het GLB. Hiermee heeft de EU meer inspanningen geleverd voor de verdere liberalisering van de wereldhandel in landbouwproducten dan al haar andere concurrenten.

1.3

Landbouwers en ondernemingen in de verwerkende industrie maken thans een moeilijke aanpassingsfase door. Volgens het EESC bestaat er bij hen grote bereidheid om op de nieuwe raamvoorwaarden op ondernemende en marktgerichte wijze in te spelen als de in het kader van de hervorming gedane beloften worden nagekomen en er voldoende rechts- en planningszekerheid wordt geboden. Dat is des te meer het geval daar er wereldwijd een grote vraag is naar levensmiddelen en hernieuwbare energie en de continuïteit van de voorziening in een nieuw perspectief wordt bekeken.

1.4

Het EESC vindt dat deze evaluatie van de toestand er eerst en vooral op gericht moet zijn de voorschriften voor het beheer van de premies en de tenuitvoerlegging van de bepalingen inzake cross compliance te vereenvoudigen, alsook na te gaan of de bestaande bepalingen eventueel aan de toekomstige uitdagingen (zie par. 6.3) moeten worden aangepast.

1.5

Volgens het EESC moet niet alleen een discussie worden gevoerd over de toekomst van het gemeenschappelijk landbouwbeleid na 2013, maar moeten de doelstellingen van dat GLB (artikel 33 van het EG-Verdrag) aan de nieuwe realiteit en uitdagingen worden aangepast.

1.6

De EU blijft vasthouden aan het Europese landbouwmodel en de multifunctionaliteit van de landbouw. Het Comité wijst erop dat dit niet altijd even gemakkelijk in overeenstemming kan worden gebracht met een verdere liberalisering, te meer daar de Europese samenleving aan de landbouw hoge eisen stelt en dit in de toekomst ook zo zal blijven.

1.7

Door de liberalisering van de handel in landbouwproducten moet rekening worden gehouden met een hoge volatiliteit en instabiliteit van de landbouwmarkten. Ook de klimaatverandering draagt haar steentje daartoe bij. De EU moet daarom ook in de toekomst over instrumenten blijven beschikken om de landbouwmarkten te stabiliseren. Tegelijkertijd zou het EESC evenwel ook graag zien dat alternatieve regelingen onder de loep worden genomen en ontwikkeld worden.

1.8

Naar algemene verwachting zal de melkquotaregeling op 31 maart 2015 aflopen. Het Comité wijst erop dat vele regio's met natuurlijke handicaps van de melkproductie afhankelijk zijn en er daarom tijdig voorstellen moeten worden geformuleerd om de productie in deze gebieden veilig te stellen.

1.9

Voorts verwijst het Comité naar zijn recente advies over „De ontwikkeling van de compenserende vergoeding voor probleemgebieden vanaf 2010” (1) waarin de noodzaak van gerichte ondersteuning van gebieden met natuurlijke handicaps wordt uiteengezet.

1.10

Het EESC is ervan overtuigd dat rechtstreekse steun aan landbouwbedrijven ook in de toekomst onontbeerlijk is. Om ze voor de openbare opinie aanvaardbaar te maken en te houden moet kunnen worden uitgelegd waarvoor dergelijke rechtstreekse betalingen dienen.

1.11

Voor de verzekering van de multifunctionaliteit van de landbouw wordt de tweede pijler (beleid inzake plattelandsontwikkeling) nog van groter belang. Het Comité pleit daarom voor meer financiële middelen voor deze tweede pijler. Voorbeelden tonen aan dat via gerichte stimuli arbeidsplaatsen in de landbouw en op het platteland behouden kunnen blijven en nieuwe banen geschapen kunnen worden.

2.   Inleiding

2.1

De EU kan in 2007 trots terugkijken op 50 jaar geslaagde Europese integratie. Sinds het Verdrag van Rome op 1 januari 1958 in werking is getreden, vormt het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) een belangrijk onderdeel van deze voorbeeldige ontwikkeling. Het landbouwbeleid is tot dusverre het enige beleid dat volledig gemeenschappelijk is.

2.2

Het is dan ook een goede zaak dat de burgers van de EU-lidstaten tegenwoordig een grotendeels positief beeld van de landbouw en het GLB hebben. Een en ander blijkt duidelijk uit een representatieve rondvraag ter zake (2). Deze gunstige gezindheid moet worden aangegrepen om de samenleving ervan te overtuigen dat de middelen die door het GLB ter beschikking worden gesteld, ook vanuit sociaal oogpunt goed geïnvesteerd zijn. Voor de politiek is het zaak via passende maatregelen en programma's argumenten in die zin aan te reiken.

2.3

Met de landbouwhervorming van 2003 (die sindsdien nog is aangevuld met hervormingen op andere marktgebieden) heeft het GLB een facelift gekregen die veel verder ging dan bij vorige hervormingen het geval was.

2.3.1

De hervorming was ingegeven door de noodzaak van een sterkere marktoriëntering en een verbetering van het concurrentievermogen van de landbouw. Ook moest het GLB in het kader van de WTO-onderhandelingen gemakkelijker kunnen worden verdedigd en moest ervoor worden gezorgd dat de landbouwproductie beter werd afgestemd op de nieuwe verwachtingen van de maatschappij.

2.4

In samenhang met de landbouwhervorming werd vanuit politieke hoek meermaals de verzekering gegeven dat landbouwbedrijven en aanverwante ondernemingen (verwerking en afzet) na afronding van de hervorming weer op de voorspelbaarheid van de GLB-instrumenten zouden kunnen rekenen. Ook het EESC heeft herhaaldelijk een eis in deze zin geformuleerd.

2.5

Bij de goedkeuring van de EU-begroting 2007-2013 heeft de Europese Raad er bij de Europese Commissie in december 2005 op aangedrongen in 2008/09 een monitoring van uitgaven en inkomsten te verrichten die alle aspecten van het Gemeenschapsbeleid bestrijkt.

2.5.1

Reeds eerder is met de zogenaamde „Health-Check” een controle van de maatregelen van de GLB-hervorming gepland. De Commissie heeft daarbij verzekerd dat hiermee geen nieuwe hervorming wordt beoogd. Veeleer is het zaak na te gaan in welke mate de doelstellingen van de GLB-hervorming verwezenlijkt zijn en aanpassingen nodig zijn.

2.6

Reeds in het najaar van 2007 zal een ruim opgezette discussie worden gelanceerd. Voor 20 november kondigt de Commissie een „mededeling” met concrete voorstellen aan. Desbetreffende wetgevingsvoorstellen zijn voor de eerste helft van 2008 gepland. (3). Los van de Health Check moet worden nagegaan hoe het GLB in de periode na 2013 verder moet worden ontwikkeld.

3.   GLB-hervorming 2003 — een grondige wisseling van het landbouwmodel

3.1

Na de reeds in het kader van Agenda 2000 overeengekomen aanpassingen van het GLB vond met de landbouwhervorming van juni 2003 een grondige wisseling van het landbouwmodel plaats.

3.1.1

Steun aan individuele bedrijven werd losgekoppeld van de productie. Ontkoppeling is de hoeksteen van de hervorming. Tot dusver is 85 % van de steun ontkoppeld.

3.1.2

Rechtstreekse steun („toekenning van één bedrijfspremie”) is gekoppeld aan de naleving van bepaalde voorschriften op het gebied van milieubescherming, voedselveiligheid, gezondheid van dieren en planten en dierenbescherming („cross compliance”).

3.1.3

Regulerende maatregelen op de landbouwmarkt via interventies, opslag of exportrestituties werden fel beperkt.

3.1.4

Nog bestaande instrumenten als productiequota moeten geleidelijk aan worden afgeschaft.

3.1.5

Ondanks de uitbreiding en de nieuwe doelstellingen voor de periode 2007-2013 zijn de financiële middelen voor het GLB in vergelijking met 2006 met 7,8 % verminderd.

3.2

Het EESC wijst erop dat in 2008 de uitgaven voor het GLB, die (volgens de ontwerpbegroting van de Commissie) 43,6 % van de totale EU-begroting zullen bedragen, hiermee voor het eerst niet langer de grootste uitgavenpost zullen vormen. Ook zij eraan herinnerd dat de uitgaven voor marktondersteunende maatregelen in 1997 nog 35 miljard euro bedroegen, hetzij 85 % van het totale landbouwbudget. In 2007 wordt hiervoor nog slechts 5,7 miljard euro uitgetrokken (13 %). De uitgaven voor exportrestituties zijn in 2007 beperkt tot maximaal 1 miljard euro, terwijl in 1997 hiervoor nog 6 miljard euro uitgegeven werd (4).

3.3

De beperking van de GLB-uitgaven en de gelijktijdige uitbreiding van het aantal gevallen dat voor steun in aanmerking komt (vooral wegens de EU-uitbreiding) betekenen dat er voor verschillende maatregelen mogelijk bezuinigingen geboden zullen zijn.

3.4

De versterking van de positie van de EU bij de verdediging van het Europese landbouwmodel in het kader van de WTO-onderhandelingen was voor de Commissie een wezenlijk argument om een hervorming van het GLB in overweging te nemen. De EU heeft met de GLB-hervorming een enorme prestatie geleverd. De Commissie wijst erop dat de tot dusver geformuleerde voorstellen voor de Doha-ronde in het kader van de WTO in overeenstemming zijn met de GLB-hervorming van 2003. De meningen daarover lopen uiteen.

3.5

Het EESC stelt bezorgd vast dat het GLB steeds meer uitgehold wordt. De verschillen bij de nationale omzetting van het GLB zijn door de hervorming van 2003 aanzienlijk groter geworden. Dit heeft echter ook gevolgen voor het concurrentievermogen op de interne markt.

4.   De Europese landbouw past zich aan de nieuwe raamvoorwaarden aan

4.1

Het GLB is krachtens de besluiten van de Europese Raad van 2003 en 2005 over de EU-begroting gekoppeld aan het algemene financiële kader van de EU. Er zijn duidelijke politieke afspraken gemaakt, die tot 2013 van kracht zijn. De landbouwers hebben wel voldoende tijd nodig om zich aan de veranderde raamvoorwaarden aan te passen.

4.2

Ten gevolge van de daling van de gemeenschappelijke prijzen, de beperking van de marktondersteunende maatregelen en de verdere openstelling van de uitvoermarkten is het niveau van de producentenprijzen tussen 2000 en 2005 in de EU-15 in werkelijkheid verder gedaald (5).

4.3

De Commissie heeft aan de ontkoppeling de verwachting vastgeknoopt dat daarmee niet alleen de inkomens gestabiliseerd worden (6) maar er aldus ook een bijdrage tot verbetering van de inkomenssituatie in de landbouw wordt geleverd (7). De inkomensontwikkeling in 2005 en 2006 maakt het evenwel nog niet mogelijk te bevestigen dat deze verwachtingen waargemaakt zijn. Hoe dan ook kunnen in 2007 inkomensstijgingen verwacht worden, met name wegens de huidige hausse van de prijzen van landbouwgrondstoffen op de wereldmarkt.

4.4

Het EESC heeft in zijn advies over de evaluatie van het GLB 2003 (8) duidelijk aangetoond dat de werklast op administratief en ander vlak in het kader van de cross compliance voor de bedrijven sterk zal toenemen. Vaak zijn er ook dure investeringen nodig, bv. in de veehouderij. De ervaring leert dat kleinere en economisch zwakkere landbouwbedrijven soms niet in staat zijn de nodige inspanningen in dit verband te leveren en hun activiteiten daarom stopzetten.

4.5

Met de ontkoppeling van de rechtstreekse steun moeten de landbouwers de kansen op de markt optimaal kunnen benutten. Marktgerichte aanpassingen vergen vaak investeringen die in sommige gevallen zeer kapitaalintensief kunnen zijn, en in andere gevallen slechts geringe financiële middelen maar wel veel adviesondersteuning vergen. Voor omschakeling van bedrijven en investeringen voorziet de tweede pijler in ondersteuning. De bereidheid van de landbouwsector — en vooral van overnemers van landbouwbedrijven — om zich aan veranderde omstandigheden aan te passen en de nodige investeringen te doen, is in grote mate afhankelijk van de betrouwbaarheid van het beleid.

5.   De Europese landbouw moet haar potentieel benutten

5.1

De laatste maanden vinden er op de mondiale landbouwmarkten ingrijpende veranderingen plaats ten gevolge van de wereldwijd toegenomen vraag naar voedingsmiddelen, alsook naar duurzame grondstoffen (uit land- en bosbouw) en hernieuwbare energie. Voor landbouwers openen er zich aldus meer mogelijkheden voor alternatieve teelten en afzetmarkten. De Europese landbouw — zoals ook de landbouw in ontwikkelingslanden — zal hiervan duidelijk profijt trekken. Volgens het EESC is het evenwel van groot belang dat er bij versterkt gebruik van het productiepotentieel in land- en bosbouw rekening wordt gehouden met duurzaamheid en milieueisen. Het wijst er tevens op dat er aan de te verwachten hogere volatiliteit van de markten ook grotere risico's verbonden zijn.

5.2

Gebruik van het beschikbare potentieel betekent minder afhankelijkheid wat een aantal belangrijke, dagelijks benodigde goederen betreft. Bovendien wordt aldus een aanzienlijke bijdrage geleverd aan de verhoging van de toegevoegde waarde in plattelandsgebieden, alsook aan de werkgelegenheid in alle stadia van productie, verwerking en afzet.

5.3

Jarenlang werd ervan uitgegaan dat energievoorziening op basis van goedkope fossiele brandstoffen voordelig was. De grote afhankelijkheid en de hogere prijzen hebben er ondertussen toe geleid dat kritische vraagtekens worden geplaatst bij de gevolgen ervan voor een aantal belangrijke producten voor dagelijks gebruik. De voorzieningszekerheid — in geval van zowel energie als levensmiddelen — zal van des te groter belang worden naarmate duidelijker wordt dat zij ook niet alleen door invoer kan worden gewaarborgd.

5.4

Het VN-klimaatrapport bevestigt de waarschuwingen die wetenschappers reeds eerder ten aanzien van de gevolgen van de opwarming van de aarde hebben geformuleerd. Ook als de opwarming van de aarde wat kan worden afgeremd, moet rekening worden gehouden met zwaarwegende gevolgen: toename van extreme weersomstandigheden, droogte, watertekort, enz. Land- en bosbouw zullen hieronder in vele landen zwaar te lijden hebben.

5.5

Het EESC verheugt zich over de grotere bewustwording terzake in de EU, die o.a. in de Verklaring bij het 50-jarig bestaan van de Verdragen van Rome (Verklaring van Berlijn) tot uiting komt. Het in deze Verklaring door de staatshoofden en regeringsleiders geuite voornemen om een voortrekkersrol te spelen in de bestrijding van armoede en honger en om gemeenschappelijk op te treden tegen klimaatveranderingen, moet volgens het EESC met alle mogelijke middelen kracht worden bijgezet. In de periode 1990-2004 heeft de landbouw in de EU-15 haar aandeel in de milieu-uitstoot met 16 % teruggedrongen (9) maar zij moet nog inspanningen blijven leveren om een verdere daling mogelijk te maken.

5.6

Gelet op de noodzaak de CO2-uitstoot massaal terug te dringen, moet er ook op een andere manier worden gedacht over de voorziening met goederen, waaronder landbouwproducten. De sterke uitbreiding van het vervoer is een van de belangrijkste oorzaken van de toename van de CO2-uitstoot. In milieuopzicht bedenkelijke vervoerwijzen (bv. appelen en asperges per vliegtuig uit Zuid-Amerika) zullen zelfs bij enorm stijgende energieprijzen economisch slechts beperkt onder druk komen te staan. De thematiek van een versterkte levensmiddelen- en energievoorziening zonder lange vervoertrajecten moet dringend meer aandacht krijgen. Tal van succesvolle voorbeelden tonen aan dat dit zowel wat milieu als werkgelegenheid betreft, juist in plattelandsgebieden volkomen haalbaar is.

5.7

Het besluit dat staatshoofden en regeringsleiders in maart 2007 in Brussel hebben genomen om tegen 2020 20 % van het energieverbruik in de EU uit hernieuwbare energiebronnen te halen, is een belangrijke stap vooruit in de bestrijding van de CO2-uitstoot. Alleen via versterkte aanwending van biomassa kan dit doel worden verwezenlijkt. Het EESC heeft er herhaaldelijk op gewezen dat land- en bosbouwers bereid en in staat zijn biomassa als grondstof in beduidend grotere omvang ter beschikking te stellen. Uit tal van studies blijkt dat door een productiviteitsverhoging en door gebruik van braakliggende grond een aanzienlijk potentieel kan worden gecreëerd (10).

5.7.1

Milieubraak heeft zijn deugdelijkheid bewezen als instrument ter ontlasting van de graanmarkten. Door de hervorming van 2003 en de vraag naar landbouwgrondstoffen voor de productie van biobrandstoffen zijn de omstandigheden evenwel veranderd. Het EESC onderschrijft daarom de voorstellen tot afschaffing van braaklegging. Hoe dan ook moet gegarandeerd worden dat dit op milieugebied geen negatieve gevolgen heeft of dat dergelijke gevolgen weggewerkt worden. De Commissie zou in dit verband onverwijld met studies en voorstellen terzake moeten komen

6.   Health Check

6.1

In de besluiten over de GLB-hervorming 2003 en bij de goedkeuring van de EU-begroting 2007-2013 (Financiële vooruitzichten) was er ook sprake van toekomstige herzieningen. De geplande herziening van de GLB-hervorming kreeg de naam „Health Check” mee. De desbetreffende mededeling is gepland voor 20 november 2007 en de wetgevingsvoorstellen terzake worden voor het voorjaar van 2008 verwacht. Het EESC zal daarover worden geraadpleegd.

6.2

Het EESC wijst erop dat de Europese Raad zowel in december 2002 als in de besluiten betreffende de Financiële vooruitzichten 2005 heeft vastgelegd dat de EU-landbouwbegroting evenals de maatregelen in het kader van het landbouwbeleid tot 2013 van kracht blijven. Een en ander was duidelijk ook bedoeld als reactie op het feit dat de vorige tussentijdse balans veelal als een vertrouwensbreuk is overgekomen — er was immers een herziening aangekondigd maar uiteindelijk ging het om de meest vergaande hervorming sinds het bestaan van het GLB.

6.3

Doel van de Health Check is na te gaan in hoeverre de doelstellingen van de GLB-hervormingen zijn verwezenlijkt. Er moet vooral worden nagegaan waar bestaande voorschriften moeten worden aangepast om

de tenuitvoerlegging te vereenvoudigen en te vergemakkelijken;

hinderpalen voor een doelgerichte tenuitvoerlegging van overeengekomen hervormingsmaatregelen weg te nemen.

Naar de mening van het EESC moet worden gekeken naar de gehele waardetoevoegingsketen, d.i. productie, verwerking en afzet.

6.4

Bij de Health Check moet volgens het Comité prioriteit worden gegeven aan een grondige monitoring van de bestuursrechtelijke bepalingen inzake de bedrijfstoeslag, alsook aan de tenuitvoerlegging van de cross compliance. De tot dusver door de Commissie gepubliceerde richtsnoeren zijn op dergelijke concrete vereenvoudigingen gericht. Om te voorkomen dat cross compliance een blijvende bron van ongerustheid vormt, is het volgens het EESC ook van belang dat de landbouwers het principe van die cross compliance onderschrijven.

6.5

Door de landbouwsector wordt echter de vrees geuit dat er met de Health Check ook wezenlijke hervormingen worden nagestreefd, bv. m.b.t. de regeling voor de ontkoppelde rechtstreekse steun of m.b.t. reeds herziene marktordeningen. Het EESC kan de Commissie in dit verband alleen aanbevelen dergelijke twijfels door middel van duidelijke uitspraken weg te nemen.

6.6

Bij de GLB-hervorming 2003 werd de landbouwers verzekerd dat de door de herziening veranderde raamvoorwaarden tot en met 2013 van kracht zouden zijn. Dat moet in principe voor alle hervormingsmaatregelen gelden.

6.7

Het EESC onderschrijft evenwel het streven van de Commissie om tijdig en zo vroeg mogelijk een alomvattend standpunt in te nemen betreffende de maatregelen die met het oog op de „toekomst van het GLB na 2013” noodzakelijk zijn. Een en ander heeft o.a. betrekking op het aflopen van de melkquotaregeling op 31 maart 2015 en het opvangen van de gevolgen van de afschaffing van de uitvoerrestituties. Van even groot belang is het, nog vóór de aanvang van de discussies over de toekomstige financiële vooruitzichten, op een geloofwaardige manier aan te tonen waarom een goed functionerend GLB met een passende financiering in het algemeen belang van de EU ook na 2013 nog noodzakelijk is.

6.8

Het EESC wijst er overigens op dat de nieuwe lidstaten juist verwachten dat de GLB instrumenten na 2013 ook bij hen volledig van toepassing zullen zijn. De Health Check biedt de gelegenheid om na te gaan of er in dit verband nog stappen moeten worden ondernomen.

7.   Overwegingen m.b.t. de toekomst van het GLB

7.1

Het GLB is gebaseerd op de in artikel 33 van het EG-Verdrag vastgelegde doelstellingen: de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard verzekeren, de markten stabiliseren, de voorziening veiligstellen, redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers verzekeren en de productiviteit van de landbouw doen toenemen.

7.1.1

Voor de invulling van het GLB zijn verder ook de achteraf vastgelegde verdragsbepalingen betreffende milieubescherming, consumentenbescherming en samenhang van belang.

7.1.2

Het EESC pleit ervoor dat de in het EG-Verdrag geformuleerde GLB-doelstellingen aan de veranderde huidige omstandigheden worden aangepast. Van cruciaal belang is dat de GLB-doelstellingen op de multifunctionele taken van de Europese landbouw en de nieuwe uitdagingen zijn afgestemd.

7.1.3

Het GLB heeft tot dusver in het succesvolle Europese integratieproces een beslissende en onmisbare rol gespeeld. De uitdagingen waarmee de Europese landbouw zal worden geconfronteerd, zullen niet kunnen worden opgelost door belangrijke onderdelen van het GLB weer te nationaliseren. De toenemende globalisering en de mogelijke gevolgen van de klimaatverandering maken gemeenschappelijk optreden nog meer noodzakelijk.

7.1.4

Het aanslepende dilemma waarvoor de Europese landbouwsector zich geplaatst ziet (zie het EESC-advies over „De toekomst van het EESC”) (11), zal zich nog scherper doen gevoelen: enerzijds worden aan de productie hoge eisen gesteld, anderzijds wordt verwacht dat landbouwbedrijven ook op wereldschaal kunnen meeconcurreren.

7.1.5

De verdere liberalisering van de landbouwmarkten (WTO, bilaterale overeenkomsten) zal de concurrentie nog vergroten. De toename van extreme weersomstandigheden zorgt voor nog meer onzekerheid voor de landbouwsector. De samenleving blijft echter rekenen op continuïteit van de voorziening met veilige levensmiddelen van goede kwaliteit, zorgzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de nodige gevoeligheid in de omgang met dieren, en behoud van het landschap. De verzekering hiervan is een voortdurende uitdaging voor het GLB, daar de markt voor deze aspecten slechts weinig of geen aandacht heeft.

7.2   Europees landbouwmodel — wens en realiteit

7.2.1

Het Europese landbouwmodel maakt deel uit van de eigen Europese aanpak van het sociale en economische beleid. Landbouwers moeten ook bij veranderende economische raamvoorwaarden in staat zijn de door de samenleving verwachte multifunctionele prestaties op duurzame wijze te leveren.

7.2.2

Het EESC heeft in zijn advies over „Een beleid ter consolidering van het Europese landbouwmodel” (12) erop gewezen dat het behoud van het Europese landbouwmodel niet haaks staat op de noodzaak de Europese landbouw af te stemmen op veranderende economische omstandigheden. Het beklemtoonde voorts dat de EU ook na de WTO-handelsronde over voldoende speelruimte voor zijn landbouwbeleid moest blijven beschikken.

7.2.3

De EU blijft vasthouden aan het Europese landbouwmodel. Opmerkelijk in dit verband is de unanieme intentieverklaring van de ministers van landbouw van 1997 in Luxemburg waarin gezegd werd dat de Europese landbouw:

duurzaam moet zijn en moet kunnen meeconcurreren,

in staat moet zijn voor het landschap zorg te dragen en natuurgebieden te behouden,

wezenlijk moet bijdragen tot de vitaliteit van het platteland,

tegemoet moet komen aan het streven en de eisen van de consument inzake kwaliteit en veiligheid van levensmiddelen, milieu- en dierenbescherming.

Ook is het zaak te verwijzen naar de Europese Raad van Luxemburg in hetzelfde jaar, waarbij bepaald werd dat „de Europese landbouw een multifunctionele, duurzame en concurrerende economische sector moet zijn die overal op het Europese grondgebied aanwezig is, ook in de gebieden met specifieke problemen”.

7.2.4

Het EESC stelt evenwel vast dat de verklaringen van trouw aan het Europese landbouwmodel en het streven naar multifunctionaliteit van de Europese landbouw mijlenver afstaan van de dagelijkse realiteit waarmee landbouwbedrijven geconfronteerd worden, en dat deze tegenstelling zelfs nog groter wordt.

7.2.5

Door de EU-uitbreidingen van 2004 en 2007 lopen de bedrijfsstructuren en productievoorwaarden in de Europese landbouw nog sterker uiteen. Van uniformiteit in de landbouw is er steeds minder sprake, van diversiteit des te meer. Volgens het EESC vormt dit evenwel geen bedreiging voor het Europese landbouwmodel als grondslag voor de verzekering van multifunctionaliteit.

7.2.6

De toekomst van het Europese landbouwmodel is volgens het Comité pas verzekerd als er een goed evenwicht wordt gevonden tussen economisch, sociaal en ecologisch streven. Zoals reeds in het EESC-advies „De toekomst van het GLB” aangegeven werd, kan men niet verlangen dat de landbouw in staat is:

(zo mogelijk zonder financiële ondersteuning) te produceren bij vaak verstoorde verhoudingen op de wereldmarkt, en

tegelijkertijd alle wensen ten aanzien van de productie (kwaliteit, veiligheid, het sparen van natuurlijke hulpbronnen, het op de juiste wijze houden van dieren, etc.) te vervullen en daarbij de kosten voor Europa te beperken;

en daarnaast ook nog te zorgen voor een moderne arbeidsmarkt met aantrekkelijke lonen, die de werknemers de nodige bescherming geeft, veel werkgelegenheid biedt in de vorm van stabiele arbeidsplaatsen, en zich onderscheidt door een hoog opleidingspeil, ook waar het gaat om voortgezette beroepsopleiding.

7.2.7

Voor het Comité is het duidelijk: de verregaande liberaliseringsinitiatieven via WTO en bilaterale handelsovereenkomsten doen de concurrentiedruk toenemen. De stringente communautaire regels en normen voor de landbouwproductie en — verwerking brengen veelal kosten met zich mee, wat voor concurrenten uit derde landen niet het geval is, nog afgezien van andere kostenvoordelen waarover deze beschikken. Deze feiten zijn moeilijk te rijmen met de multifunctionele taken van de Europese landbouw en vormen ook bij de uitstippeling van het toekomstige GLB en de vaststelling van de GLB-instrumenten kwesties van cruciaal belang.

7.3   De belangrijkste GLB-instrumenten zijn ook in de toekomst noodzakelijk

7.3.1

De in artikel 33 van het EG-Verdrag vastgelegde doelstellingen maken dat moet worden opgetreden. Zoals de afgelopen jaren is gebleken, moet wereldwijd rekening worden gehouden met een toename van extreme weersomstandigheden. Dat is van grote invloed op de landbouwproductie en leidt mogelijk ook tot een grotere instabiliteit van de markten. Het is dan ook van des te meer belang zorgvuldig af te wegen welke instrumenten behouden of verder ontwikkeld moeten worden.

7.3.2

Het EESC beklemtoont dat het bij de GLB-hervorming 2003 helemaal niet de bedoeling was om belangrijke elementen van dit GLB na enkele jaren overboord te gooien. Niets wijst erop dat de concurrentiepositie van de Europese landbouw of de eisen van de samenleving m.b.t. de landbouwproductie de komende vijf jaar dermate zullen veranderen dat de grondslagen voor het GLB en de GLB-instrumenten niet langer relevant zouden zijn. Aan het GLB zullen integendeel nieuwe eisen worden gesteld.

7.3.3

Hierbij zij met name gedacht aan het beleid inzake plattelandsontwikkeling (tweede pijler). Het EESC heeft meermaals uitdrukkelijk gepleit voor toereikende financiering in dit verband. De maatregelen onder de tweede pijler zullen de maatregelen onder de eerste pijler inzake marktstabilisering en de rechtstreekse steun evenwel niet kunnen vervangen. Rechtstreekse ondersteuning zal ook na 2013 voor het GLB van belang zijn. Zo ook zou het EESC gekant zijn tegen het gebruik van de fondsen voor regionale ontwikkeling (tweede pijler) voor maatregelen inzake risico- en crisisbeheer (cfr. COM(2005) 74).

7.3.4

Het Comité bevestigt zijn standpunt dat de nodige financiële middelen ter beschikking moeten worden gesteld om gemeenschappelijke taken tot een goed einde te brengen. Het is dan ook meer dan ooit van belang, bij de voorbereiding van de voor 2009 geplande discussie over de toekomstige EU-begroting, aan de publieke opinie duidelijk te maken welke eisen in de toekomst aan een doeltreffend gemeenschappelijk landbouwbeleid worden gesteld.

7.3.5

Het EESC heeft meermaals met nadruk gepleit voor een goed functionerend GLB. Eisen tot afschaffing van het GLB zijn dan ook geen mainstream. Niettemin is het zaak tendensen tegen te gaan die gericht zijn op een hernationalisering van belangrijke onderdelen van het GLB m.b.t. gebieden waarop, zoals terecht wordt aangenomen, alleen de EU een taak te vervullen heeft.

7.4   Gemeenschappelijke marktordeningen

7.4.1

De ervaring leert dat met name landbouwmarkten gevoelig zijn voor prijsschommelingen. Bij grote prijsschommelingen worden vaak verkeerde signalen gegeven, en die kunnen tot grote verliezen leiden die ook de verbruikers op lange termijn niet ten goede komen.

7.4.2

Volgens het EESC zullen de argumenten ter verdediging van een stabilisering van de landbouwmarkten, die door prominente landbouweconomen in de studie „Towards a common agricultural and rural policy for Europe” (13) werden aangevoerd, meer dan ooit relevant zijn, nl.

hoge risico's door afhankelijkheid van de weersomstandigheden;

grote verspreiding van talrijke kleine bedrijfjes die met hun omvangrijke onroerende activa en gronden over weinig manoeuvreerruimte beschikken;

relatief grote afhankelijkheid van seizoensgebonden en biologisch bepaalde ontwikkelings- en groeiprocessen;

verplichting tot regelmatige levering van goederen voor dagelijks gebruik.

7.4.3

De argumenten die pleiten voor marktstabiliserende maatregelen hebben door de tussentijdse ontwikkeling op de internationale landbouwmarkten niets aan kracht ingeboet. Veeleer moet thans nog met nieuwe uitdagingen rekening worden gehouden. Het EESC beveelt dan ook aan ieder initiatief met het oog op liberalisering of afschaffing van bestaande instrumenten voor stabilisering van de markt zorgvuldig te onderzoeken, en de mogelijke gevolgen daarvan terdege te analyseren.

7.4.4

Met de landbouwhervormingen van 1999 en 2003 werden wezenlijke stappen in de richting van liberalisering van de gemeenschappelijke marktordeningen gezet: verlaging van de gemeenschappelijke prijzen (bv. interventie- en richtprijzen), afschaffing van interventieregelingen, beperking van opslagvergoedingen en ontkoppeling van productiegebonden rechtstreekse steun. Dit hervormingsproces werd in 2004 voor tabak, olijven, katoen en hop, in 2005 voor suiker en in 2007 voor groenten en fruit voortgezet. Over de marktordening voor wijn wordt nog gediscussieerd.

7.4.5

Na afronding van de Doha-ronde in het kader van de WTO zullen de landbouwmarkten van de EU met een nieuwe situatie geconfronteerd worden. Dat zal ook het geval zijn wanneer in de overeenkomst de toegevingen die nu reeds zijn gedaan, worden meegenomen, bv. afschaffing van de uitvoerrestituties tot 2013 en vermindering van de nog bestaande douanerechten met 35 % à 60 %. Volgens berekeningen van de Commissie leidt dit tot een verlies van ca. 20 miljard euro voor de Europese landbouw.

7.4.6

Het streven naar multifunctionaliteit en de verplichtingen uit hoofde van artikel 33 van het EG-Verdrag vergen volgens het EESC ook in de toekomst maatregelen die

het risico van de toenemende instabiliteit van de landbouwmarkten kunnen wegnemen;

kunnen verzekeren dat het vaststellen van hoge productienormen niet zinloos wordt door de invoer van producten die niet aan de EU-eisen voldoen;

ertoe bijdragen dat een veelzijdig levensmiddelenaanbod ook in de toekomst verzekerd blijft.

7.4.7

Het EESC wijst erop dat de EU-markten reeds lange tijd tot de meest open markten ter wereld behoren. Ook voor ontwikkelings- en opkomende industrielanden is de EU veruit de meest open afzetmarkt. Deze landen zetten in de EU meer producten af dan in de VS en dan in Canada, Japan, Australië en Nieuw-Zeeland tezamen en hoeven daarvoor slechts weinig of geen invoerrechten te betalen. Er moet een discussie worden gevoerd over de vraag of landbouwproducten of levensmiddelen kunnen worden ingevoerd als zij zijn geproduceerd of verwerkt onder voorwaarden die voor de samenleving in de EU onaanvaardbaar zijn.

7.4.8

Volgens het EESC moet ook kunnen worden teruggegrepen naar de communautaire preferentie en doeltreffende maatregelen om de markt te ontlasten, bv. in de vorm van opslag, als de ontwikkeling op de markten dit noodzakelijk maakt. Opslag kan ook als voorzorgsmaatregel voor crisis fungeren. Tot dusver werden er geen overtuigende alternatieven gevonden om de landbouwers te helpen zich tegen de instabiliteit op de landbouwmarkten te beschermen. Het EESC zou graag zien dat er op basis van de ervaringen in landen als de VS en Canada overleg wordt gepleegd over mogelijke modellen die op de Europese omstandigheden kunnen worden toegesneden. We moeten ervoor zorgen dat de EU voor haar burgers kwaliteitsvolle en veilige levensmiddelen blijft produceren en dit is alleen mogelijk als landbouwers een inkomen hebben dat hen in staat stelt en aanmoedigt hun landbouwactiviteiten voort te zetten.

7.4.9

De EU is er tot nu toe niet in geslaagd de niet-commerciële aspecten (milieu- en sociale normen, dierenbescherming) in de Doha-ronde (WTO) aan de orde te stellen. Het hoopt dat de Commissie in dit verband bij de thans lopende WTO-onderhandelingen meer gewicht in de schaal zal kunnen leggen. Rechtstreekse steun alléén zal niet volstaan om een productie met hoge normen op duurzame wijze te verzekeren. Zolang er in de wereldwijde concurrentie grote verschillen qua productievoorwaarden en — normen blijven bestaan, is een zeker protectionisme onontbeerlijk. Dit mag niet door een kortzichtig beleid worden ondermijnd, zoals zou kunnen worden gevreesd in het geval van het recente EU-aanbod aan de ACS-landen (vrijstelling van invoerrechten). In de toekomst moet de EU dergelijke handelsvoordelen voor landbouwproducten, met name in het kader van bilaterale overeenkomsten, koppelen aan de inachtneming van minimumnormen.

7.4.10

De recente, zeer beperkte handhaving van het marktordeningsinstrument „uitvoerrestituties” laat duidelijk zien wat de voorgestelde afschaffing in de toekomst in geval van een marktcrisis kan betekenen. Het EESC hoopt dat de Commissie eindelijk met een alomvattende analyse zal komen waarin wordt aangegeven welke gevolgen de afschaffing van de uitvoerrestituties voor het landbouwstelsel van de EU zou kunnen hebben.

7.4.11

Versterkte bewustwording van de hoge normen voor alle stadia van de productie van levensmiddelen kan bijdragen tot een verbetering van de marktopbrengst. In de toekomst zal dit voor de Europese landbouw van groter belang worden. Het EESC pleit ervoor dat voorlichtings- en promotiecampagnes doeltreffend worden ondersteund met EU-middelen. Ook is het zaak dat de Commissie zich bij de WTO-onderhandelingen resoluut inzet voor voldoende bescherming van oorsprongsbenamingen bij de etikettering van producten.

7.4.12

Het EESC is in zijn advies over „De toekomst van het GLB” uitvoerig ingegaan op de thematiek van „beheersing van het aanbod”. Het heeft vastgesteld dat regels inzake de hoeveelheden een belangrijke rol kunnen spelen. Het valt evenwel niet te ontkennen dat de melkquota de laatste jaren steeds meer zijn uitgehold.

7.4.13

Uit een studie van de Commissie van 2002 (14) blijkt dat de afschaffing van de melkquota een inkomensvermindering van meer dan 7 miljard euro voor de landbouwers in de EU-15 zou meebrengen. De hoeveelheid melk zou met 12 % toenemen en de prijzen zouden met ruim 35 % dalen. Er zou sprake zijn van bedrijfsverplaatsingen en regionale verschuivingen in de melkproductie. Zolang het niet duidelijk is hoe dergelijke ontwikkelingen kunnen worden gecompenseerd, mogen er geen definitieve besluiten over productiereguleringssystemen in de melksector worden getroffen

7.4.14

Krachtens het besluit van de Raad Landbouw over de GLB-hervorming van 2003 loopt de melkquotaregeling in 2015 af. Volgens de Commissie mag er aan dit besluit niet worden getornd. Bij de Raad Landbouw zal naar verwachting overigens ook geen gekwalificeerde meerderheid voor een verlenging worden gevonden. Gelet op het grote belang van de melkproductie, met name voor het behoud van de werkgelegenheid in vele achtergebleven gebieden, moet er klaarheid worden geschapen over de impact en de gevolgen van het aflopen van de quotaregeling. Het is volgens het EESC dan ook dringend noodzakelijk dat een toekomstgericht programma wordt uitgestippeld om de melkproductie veilig te stellen, met name in de regio's die door het wegvallen van de melkquotaregeling zwaar te lijden zouden hebben.

7.4.15

Zonder landbouw en veeteelt lopen veel regio's met natuurlijke handicaps het risico dat zij economisch niet meer levensvatbaar zijn. Uitgesplitst naar regio's en sectoren zou daarom een grondige analyse moeten worden gemaakt van de toestand van de landbouw na 2013, zodat deze sector de te verwachten problemen en veranderingen het hoofd zal kunnen bieden.

7.5   Rechtstreekse steun aan landbouwbedrijven

7.5.1

Rechtstreekse steun is sinds de GLB-hervorming van 1992 een cruciaal en onontbeerlijk GLB-instrument geworden, vooral omdat uit de markt verkregen inkomsten alléén vaak niet volstaan om een aanvaardbare levensstandaard te bieden en de werkgelegenheid te verzekeren. Daarom wordt ook rekening gehouden met het feit dat landbouwbedrijven

door prijsdalingen de kosten voor een groot deel van hun producten niet langer kunnen dragen, ongeacht de marktopbrengst;

door grond te bebouwen conform strenge productievoorwaarden, vaak meer kosten moeten dragen dan bij dezelfde productie buiten de EU het geval is, alsmede dat zij diensten van algemeen belang leveren die door de samenleving worden verwacht;

in achtergebleven gebieden compensatie krijgen voor natuurlijke handicaps.

7.5.2

Voor de toekomst is de toepassing van het principe van gerichte rechtstreekse steun, alsmede duurzame handhaving van de GLB-instrumenten volgens het EESC absoluut noodzakelijk Elke vorm van rechtstreekse steun moet voldoende gemotiveerd zijn om algemeen aanvaard te worden.

7.5.3

Het EESC zou daarom graag zien dat er duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende soorten rechtstreekse steun. De rechtstreekse betalingen, die in 1992 ten gevolge van de prijsverlagingen werden ingevoerd, gelden thans als vergoeding voor prestaties waarvan de kosten niet via de marktprijzen worden gedekt. Zij spelen een andere rol dan de steun die wordt verleend in het kader van specifieke milieuprogramma's, waarmee ook in de toekomst bijzondere milieuprestaties via stimuli onder de tweede pijler worden vergoed, en verschillen eveneens van de steun die natuurlijke handicaps moet compenseren (compenserende vergoeding).

7.5.4

Deze rechtstreekse steun, die sinds de GLB-hervorming 2003 in ruime mate ontkoppeld is, speelt nu en volgens het EESC vooral ook in de toekomst een sleutelrol bij de vervulling van de multifunctionele taken van de Europese landbouw. Het in acht nemen van productievoorschriften m.b.t. milieu- en dierenbescherming of voedselveiligheid brengt kosten met zich mee, die vaak niet gelden voor concurrenten uit derde landen. Het gaat evenwel om prestaties die door de samenleving worden verwacht, maar die onder de huidige concurrentievoorwaarden slechts onvoldoende via de markt worden vergoed. Compensatie door rechtstreekse betalingen, thans in de vorm van de globale bedrijfstoeslag, moet volgens het Comité hoe dan ook een taak van de eerste pijler blijven.

7.5.5

De vroegere productiegebonden premies zijn thans in de vorm van de „globale bedrijfstoeslag” voor 85 % ontkoppeld. De betaling ervan hangt af van de inachtneming van de voorschriften in het kader van de cross compliance. Het EESC is ermee ingenomen dat de Commissie met voorstellen is gekomen om de problemen weg te nemen die in de praktijk zijn gerezen.

7.5.6

Voor de toekomst is het van doorslaggevend belang dat deze betalingen niet op de helling worden gezet, noch wat het basisconcept, noch wat de omvang ervan betreft, alsmede dat een toereikende financiële grondslag gewaarborgd blijft. De landbouwsteun moet ten overstaan van de samenleving voldoende gemotiveerd kunnen worden. Alleen zo zal deze steun ook na 2013 in zijn huidige omvang nog behouden kunnen worden..

7.6   Beleid inzake plattelandsontwikkeling

7.6.1

90 % van het EU-grondgebied is platteland. Het merendeel ervan wordt gebruikt voor land- en bosbouw. De voedingsketen is met een aandeel van bijna 15 % in de waardetoevoeging volgens Eurostat de derde grootste bron van werkgelegenheid in de EU.

7.6.2

In de Newsletter van de Commissie „Putting rural development to work for jobs and growth” (maart 2006) wordt vastgesteld dat vele plattelandsgebieden in de EU zonder het GLB met grote economische, sociale en milieuproblemen te kampen zouden hebben. Beklemtoond wordt dat met name de maatregelen voor plattelandsontwikkeling een belangrijke rol spelen bij de bevordering en het behoud van de welvaart in rurale gebieden. Het EESC verwijst naar zijn advies betreffende steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (15), waarin het o.a. benadrukt „dat voor de totstandbrenging of instandhouding van een in sociaal-economisch opzicht duurzaam platteland ook dient te worden gekeken naar de bijdrage die de twee pijlers van het GLB aan behoud en groei van werkgelegenheid in heel Europa leveren, o.a. via de ontwikkeling van concurrerende agrarische en niet-agrarische activiteiten met een innovatief karakter”.

7.6.3

De conclusies van de door de Commissie bestelde studie „Study on Employment in Rural Areas” (mei 2006) zijn volgens het EESC ronduit alarmerend. Daarin wordt immers gesteld dat in de periode 2000 tot 2014 het aantal werknemers in de landbouw in de EU-15 met 4 à 5 miljoen zal dalen, en in de nieuwe lidstaten (met inbegrip van Roemenië en Bulgarije) met nog eens 3 à 6 miljoen.

7.6.4

Het EESC beklemtoont dat bij een alomvattend beleid voor het platteland een sectoroverschrijdende aanpak geboden is. De bevordering van plattelandsontwikkeling onder de tweede pijler moet, gelet op de themagebonden programmering, een eigen rol spelen en kan dan ook niet in de plaats komen van andere instrumenten voor de ontwikkeling en ondersteuning van rurale gebieden. De EU-werkgelegenheidsstrategie vormt één geheel en moet ook gericht zijn op het behoud en de uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen in de land- en bosbouw.

7.6.5

Het EESC verwijst naar een nieuwe studie van de milieustichting Euronatur „Arbeit und Einkommen in und durch die Landwirtschaft” (Werk en inkomen in en door de landbouw). Daarin wordt het voorbeeld van de regio Hohenlohe genoemd, waar werd aangetoond dat ondanks de globalisering van de landbouwmarkten, de versterkte concurrentie en de concentratie van de verwerking, in de landbouw niet alleen bestaande arbeidsplaatsen behouden konden worden, maar door diversificatie van productie en afzet zelfs nieuwe arbeidsplaatsen geschapen konden worden. Gerichte inzet van steunmiddelen kan een aanzienlijke economische en structurele impact hebben op het scheppen van banen op het platteland.

7.6.6

Het „EU-beleid ter bevordering van plattelandsontwikkeling” houdt rechtstreeks verband met het GLB en moet worden beschouwd als een instrument ter ondersteuning van land- en bosbouw. Volgens het Comité is het van belang te streven naar duurzaamheid van deze benadering en coherente tenuitvoerlegging van beide GLB-pijlers. Versterking van het concurrentievermogen, waardering voor de milieuprestaties van land- en bosbouw en de brugfunctie ter verbetering van de plattelandsstructuren zijn strategische elementen die onmisbaar zijn als aanvulling van de instrumenten onder de eerste GLB-pijler.

7.6.7

De financiering van de bevordering van plattelandsontwikkeling verschilt formeel van de eerste pijler door de beschikbaarheid van een eigen fonds, hetgeen wijst op het belang van dit beleid dat middels de hervorming werd geheroriënteerd. De onderhandelingen over de Financiële vooruitzichten 2007-2013 hadden als resultaat dat er onvoldoende financiële middelen voor de tweede pijler werden uitgetrokken, hetgeen het EESC in verschillende adviezen heeft bekritiseerd. Het Comité is van mening dat de verschillende functies van het GLB behouden moeten blijven. Verdere initiatieven inzake modulatie van rechtstreekse betalingen onder de eerste pijler moeten aan deze eis voldoen. Financiële middelen van de eerste pijler kunnen bijgevolg alleen naar de tweede pijler worden overgeheveld als met deze middelen maatregelen ter verzekering van de multifunctionaliteit van de landbouw worden ondersteund. Aldus wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de werkgelegenheid op het platteland.

7.6.8

Het Comité pleit ervoor de financiële middelen voor maatregelen onder de tweede pijler na 2013 aanzienlijk te verhogen. Middelen die de EU thans dankzij de marktsituatie bij uitvoerrestituties en andere maatregelen ter ontlasting van de markt kan besparen, kunnen nu reeds gericht voor projecten ter bevordering van het platteland ter beschikking worden gesteld.

7.6.9

Het EESC dringt er bij de Commissie op aan meer klaarheid te scheppen over de vraag hoe concreet onderscheid kan worden gemaakt tussen het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) en het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO). Het vreest immers dat de tweede pijler meer en meer als financieringsbron voor alle mogelijke investeringen wordt beschouwd.

7.6.10

Het EESC vindt het zonder meer een goede zaak dat onder As 3 van de ELFPO-verordening ook maatregelen kunnen worden gefinancierd die buiten de land- en bosbouw vallen, maar is van mening dat dergelijke maatregelen dan toch een duidelijke en niet alleen artificiële band met de primaire productie moeten hebben. Zo is het EESC bv. niet te vinden voor financiering in dit verband van breedbandbekabeling of het GALILEO-project. Hiervoor kunnen de traditionele fondsen voor regionale ontwikkeling worden gebruikt.

7.6.11

Bij de omzetting van de maatregelen voor plattelandsontwikkeling moet volgens het EESC, gelet op de verschillende behoeften in de lidstaten, in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel een zekere speelruimte worden gelaten. De daarmee samenhangende nationale cofinanciering van de programma's is een belangrijke factor in de gedeelde verantwoordelijkheid voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van de specifieke maatregelen.

Brussel, 25 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  NAT/356.

(2)  Eurobarometer 276, „Europeans, Agriculture and the Common Agricultural Policy — 2006”

(http://ec.europa.eu/agriculture/survey/index_en.htm).

88 % van de ondervraagden is van mening dat landbouw en plattelandsgebieden voor de toekomst van Europa belangrijk zijn, 49 % is voorstander van ontkoppeling; voorts vinden de ondervraagden dat voor het GLB voldoende (45 %), te veel (16 %) of te weinig (15 %) begrotingsmiddelen worden uitgetrokken; ten slotte wil 58 % van de ondervraagden dat de voor landbouw bestemde middelen ongewijzigd blijven (32 %) of dat ze verhoogd worden (26 %).

(3)  Toespraak van commissaris Fischler Boel op 7 mei 2007 in het Europese Parlement (SPEECH/07/288).

(4)  Bron: EU-Commissie, ontwerpbegroting.

(5)  EuroStat; „Producer price indices”: plantaardige producten — 9,3 %, dierlijke producten — 15,8 %.

(6)  DG Agri, Memo/03/10.

(7)  Tussentijdse evaluatie van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, COM(2002) 394.

(8)  PB C 208 van 3 september 2003, blz. 64 — NAT/178.

(9)  EEA-verslag nr. 9/2006 „Greenhouse gas emission trends and projektions in Europe 2006”.

(10)  Mededeling van de Commissie „Een EU-strategie voor biobrandstoffen”, SEC(2006) 142.

Nachhaltige Biomassenutzungsstrategien im europäischen Kontext (Duurzame strategieën voor het gebruik van biomassa in Europese context) (Institut für Energetik und Umwelt, Leipzig).

How much bionergy can Europe produce without harming the environment? (Hoeveel bio-energie kan Europa produceren zonder het milieu schade te berokkenen?) (European Environment Agency, EEA-verslag nr. 7/2006).

(11)  PB C 125 van 27.5.2002, blz. 87-99 — NAT/122.

(12)  PB C 368 van 20 december 1999, blz. 76-86 — NAT/028.

(13)  European Economy nr. 5/97.

(14)  SEC(2002) 789, werkdocument van de Commissie over de melkquota.

(15)  PB C 234 van 22.9.2005, blz. 32-40 — NAT/256.


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/69


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Klimaatverandering en de Lissabonstrategie”

(2008/C 44/18)

Op 25 en 26 april 2007 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig art. 29(2) van zijn rvo, besloten een advies op te stellen over Klimaatverandering en de Lissabonstrategie.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu (i.c. de Waarnemingspost Duurzame Ontwikkeling), die belast was met de desbetreffende voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies goedgekeurd op 1 oktober 2007. Rapporteur was de heer Ehnmark.

Tijdens zijn 439e zitting van 24 en 25 oktober 2007 (vergadering van 24 oktober) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd:

1.   Conclusies

1.1

De verandering van het klimaat kan noodlottige gevolgen hebben, niet alleen voor ons welzijn, maar zelfs voor onze overlevingskansen. De klimaatverandering is werkelijk een globale bedreiging: door de steeds snellere toename van de CO2-uitstoot, neemt ze almaar ernstiger vormen aan.

1.2

Willen we de toenemende emissies een halt toeroepen, dan moet dat volgens wetenschappers binnen de 10 à 15 jaar gebeuren, anders is het te laat. De conclusie is duidelijk: we kunnen niet langer met de handen over elkaar blijven zitten.

1.3

Het EESC dringt bij de Europese Raad met klem aan op programma's en maatregelen ter verwezenlijking van de jongstleden maart vastgelegde doelstellingen. De burger wil duidelijkheid over de prioriteiten en de maatregelen die moeten worden genomen. Europa moet niet alleen vooroplopen als het aankomt op plannen maken, maar ook als het gaat om de uitvoering ervan.

1.4

Voor het temperen van de klimaatverandering zijn over een lange termijn zeer uitgebreide maatregelen nodig. Aangezien de klimaatverandering gevolgen heeft voor in feite alle segmenten van de samenleving, moeten zowel overheid als bedrijfsleven hun verantwoordelijkheid nemen.

1.5

Er zijn transparante maatregelen nodig waaraan de bevolking zelf kan bijdragen en waardoor ze geïnspireerd kan raken. Het plannen en uitvoeren van de maatregelen moet gebeuren via een bottom-up aanpak.

1.6

Er zal op continue basis communicatie en overleg met de burgers en lokale gemeenschappen moeten plaatsvinden.

1.7

De Lissabonstrategie ter bevordering van het concurrentievermogen en de werkgelegenheid zou ook grootscheepse maatregelen ter bestrijding van de klimaatverandering moeten omvatten. Het streven naar duurzame ontwikkeling is reeds onderdeel van de strategie, maar nu is het tijd dat ook de bestrijding van de klimaatverandering erin opgenomen wordt.

1.8

Door de Lissabonstrategie in praktijk te brengen — en deze „groen” te kleuren — kan de EU beschikken over een inmiddels hecht verankerde methode en een goed werkend coördinatiesysteem. Zij moet hierbij voor de grootst mogelijke efficiency zorgen en zoveel mogelijk gebruik maken van synergieën.

1.9

Het EESC presenteert een routekaart voor de integratie van klimaatveranderingsthematiek in de Lissabonstrategie. Van bijzonder belang is het vermogen van de Lissabonstrategie om tot een brede consensus over gemeenschappelijke doelstellingen en maatregelen te komen.

1.10

Er dient een aantal geïntegreerde richtsnoeren ter bestrijding van de klimaatverandering te worden uitgewerkt en in de Lissabondstrategie te worden opgenomen. Deze zullen worden onderworpen aan dezelfde evaluatie- en vergelijkingsprocedures als de andere richtsnoeren van de strategie, inclusief de open-coördinatiemethode.

1.11

Door de verandering van het klimaat kunnen de bestaande sociale ongelijkheden en verschillen, zowel in de EU als in andere delen van de wereld, nog schrijnender worden. Klimaatverandering is voor ons een fundamentele test die onze solidariteit daadwerkelijk op de proef stelt. Het streven moet erop gericht zijn, het proces van aanpassing aan en afzwakking van de gevolgen van de klimaatverandering in goede banen te leiden zonder dat dit leidt tot een verlies aan arbeidsplaatsen, vergroting van de sociale ongelijkheden en toename van de armoede. De Lissabonstrategie moet worden voortgezet; hierin moet het streven naar een goed concurrentievermogen en sociale cohesie worden gecombineerd met de bestrijding van de klimaatverandering.

1.12

De bestrijding van de klimaatverandering moet zowel door de overheid als door het bedrijfsleven worden gefinancierd, waarbij een sleutelrol is weggelegd voor de Europese Investeringsbank. In haar eigen budget moet de EU duidelijk aangeven welke middelen zijn bedoeld voor de bestrijding van de klimaatverandering. De Commissie zou instrumenten moeten ontwikkelen waarmee voor een „groen” BBP kan worden gezorgd.

1.13

De bestrijding van de klimaatverandering kan goed uitpakken voor het concurrentievermogen. Wereldwijd wordt gezocht naar nieuwe vormen van energiebesparing, bijvoorbeeld in het vervoer. De investeringen in onderzoek en ontwikkeling moeten worden opgevoerd. Levenslang leren is nóg belangrijker geworden.

1.14

We staan aan de vooravond van maatregelen die onze participatiedemocratie op de proef zullen stellen. Als brug tussen burger en overheid is hier voor de sociale partners een uiterst gewichtige rol weggelegd. Op alle niveaus is de sociale dialoog een belangrijk instrument. Het maatschappelijk middenveld heeft een essentiële taak, zeker op sociaal-economisch gebied.

1.15

Het EESC zal zich blijven inzetten voor de strijd tegen de klimaatverandering en is bereid om concrete bijdragen te leveren, zoals het dit ook al doet in het kader van de Lissabonstrategie. Het zal bij zijn werkzaamheden streven naar solidariteit tussen bevolkingen en generaties, zowel binnen als buiten de EU.

1.16

De te nemen maatregelen vragen om een toegewijd politiek leiderschap dat oog heeft voor de zorgen van de burgers.

2.   Een krachtdadig EU-programma als antwoord op de klimaatverandering

2.1

In maart van dit jaar heeft de Europese Raad een krachtdadig en ambitieus programma ter bestrijding van de klimaatverandering goedgekeurd. Hierin werd o.a. als doelstelling vastgelegd dat in 2020 het energiepakket van de EU voor 20 % uit hernieuwbare grondstoffen zou moeten bestaan en dat de uitstoot van broeikasgassen (BKG) met 20 % zou moeten zijn teruggebracht (in bepaalde gevallen zelfs met 30 %). Op de lange termijn, in 2050, zou de BKG-uitstoot 60 à 80 % lager moeten liggen. Bovendien heeft de EU besloten dat de energie-efficiency in 2020 20 % hoger moet liggen. Met dit actieprogramma heeft de EU mondiaal gezien het voortouw genomen in de strijd tegen de klimaatverandering.

2.2

Over de middelen om het doel te bereiken is de Europese Raad een stuk minder uitgesproken. De Europese Commissie is verzocht met voorstellen over toekomstige beleidsmaatregelen te komen. De Commissie heeft van haar kant het initiatief genomen tot een openbare raadpleging over de wijze waarop we ons kunnen aanpassen aan de klimaatverandering.

2.3

Bij verschillende gelegenheden is erop gewezen hoeveel haast er geboden is. Eerder dit jaar bijv. heeft Commissievoorzitter José Manuel Barroso verklaard dat de EU door moet gaan met haar voortrekkersrol in de strijd tegen de klimaatverandering en het stellen van een voorbeeld aan anderen. „De voortrekkersrol blijkt uit de toezegging van de EU om haar uitstoot vóór 2020 met ten minste 20 % te verminderen, terwijl de voorbeeldfunctie tot uitdrukking komt in de belofte om nog verder te gaan wanneer anderen met ons mee doen. Klimaatverandering is immers een globaal, niet een Europees verschijnsel”, aldus Barroso.

2.4

De heer Barroso heeft benadrukt dat „de voorstellen van de Commissie inzake energie en klimaatverandering een essentieel onderdeel vormen van de agenda van Lissabon voor groei en werkgelegenheid”. De in 2000 goedgekeurde Lissabonstrategie heeft als doel om van de EU „de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld te maken, waarbij een duurzame economische groei leidt tot meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang”. Het energiebeleid is in 2006 door de Europese Raad uitgeroepen tot een van de vier prioriteiten van de Lissabonstrategie. Ook in een van de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid voor de lopende driejarige periode (nr. 11) worden de lidstaten opgeroepen om gebruik te maken van de aanwezige hernieuwbare hulpbronnen en van energie-efficiëntie ter bevordering van groei, werkgelegenheid en concurrentievermogen.

2.5

De EU zal een evenwicht moeten vinden tussen bevordering van het concurrentievermogen, verbetering van de cohesie en de noodzaak om het hoofd te bieden aan de snel toenemende gevaren van de klimaatverandering. In onderhavig advies stelt het EESC zich ten doel te onderzoeken waar zich in de strijd tegen de klimaatverandering synergieën en belangenconflicten voordoen (resp. zouden kunnen voordoen).

2.6

Recente schattingen (1) wijzen uit dat er ruim 200 miljard dollar nodig zal zijn als we het niveau van de BKG-uitstoot voor 2030 willen stabiliseren op het huidige niveau. In een onlangs verschenen UNFCCC-rapport worden deze kosten als volgt opgesplitst:

—   industrie: 38 mld $

—   bouw (vnl. isolatie): 50 mld $

—   vervoer: 90 mld $

—   afvalbeheer: 1 mld $

—   landbouw: 30 mld $

—   bosbouw: 20 mld $

—   technologisch onderzoek: 35-45 mld $

Uit deze cijfers blijkt dat er hoge eisen moeten worden gesteld op het vlak van management en coördinatie. Niets doen (zoals bleek uit het Stern-rapport van vorig jaar) valt zeer kostbaar uit. Hoe langer we wachten, hoe duurden de maatregelen worden.

2.7

De financiering van de te nemen maatregelen is een belangrijke kwestie. De Commissie zou na overleg met overheden en het bedrijfsleven prioriteiten moeten vaststellen. Wat de coördinatie van de financiële oplossingen betreft is er voor de Europese Investeringsbank en de structuurfondsen een sleutelrol weggelegd.

2.8

De eerstvolgende herziening van de Lissabonstrategie door de Europese Raad zal in maart 2008 zijn. De nieuwe programmeerperiode zal tot 2011 lopen. De herziening is een goede gelegenheid om synergieën vast te stellen.

3.   De belangrijkste uitdaging: het realiseren van potentiële synergieën

3.1

De Lissabonstrategie heeft gefungeerd als een van de voornaamste instrumenten om de 27 lidstaten te verenigen rond gezamenlijke doelstellingen. Dit is op zich al een niet geringe prestatie. Door de klimaatverandering zullen er een aantal nieuwe beleidspunten worden toegevoegd aan de Europese agenda. Er liggen aanzienlijke mogelijkheden voor synergie-effecten.

3.2

De kennismaatschappij is van meet af aan beschouwd als een van de pijlers van de Lissabonstrategie.

3.3

Innovatiebeleid, steun voor innovatiecentra, nieuwe initiatieven ter bevordering van de kennisoverdracht van onderzoek- naar productiesector — dit alles maakt deel uit van de Lissabonstrategie en van het EU-actieplan inzake klimaatverandering. Op de snel groeiende markt voor energie-efficiënte producten neemt Europa in veel opzichten een leidende positie in. Overigens zou de Europese industriesector wel eens kwetsbaar kunnen blijken voor de concurrentie van fabrikanten uit derde landen, met name als het gaat om kleinere en zuinige auto's. Om de ambitieuze maatregelen tegen klimaatverandering te kunnen uitvoeren, zal de dienstensector moeten worden uitgebreid.

3.4

Klimaatbescherming is ook een kwestie van energiebeleid. Europa zal eensgezind naar buiten moeten treden als het om zijn externe energiebeleid gaat. Wanneer het met één stem spreekt, zal Europa een sterke positie aan de onderhandelingstafel kunnen innemen en gehoor vinden voor datgene wat het bepleit op het gebied van klimaatbescherming, continuïteit van de energievoorziening en betaalbare energie.

3.5

De klimaatverandering kan bestaande sociale ongelijkheden en verschillen nog schrijnender maken. Met een ambitieus onderwijsbeleid kan een dergelijke ontwikkeling worden gestuit.

3.6

Een van de thema's die in het centrum van de aandacht zullen komen te staan, betreft de gevolgen van het klimaatveranderingsbeleid voor de werkgelegenheid. Het streven dient te zijn, het proces van aanpassing aan en afzwakking van de gevolgen zodanig te laten verlopen dat een en ander niet tot grootschalige werkloosheid leidt. Het zich veranderende industriële landschap zorgt voor een grotere behoefte aan levenslang leren, wat onvermijdelijk gepaard zal gaan met veranderingen in de organisatie van arbeid en de werkgelegenheids- en inkomensstructuur.

3.7

Willen we de strijd tegen de klimaatverandering met succes bekronen, dan zal het beleid krachtig ondersteund moeten worden vanuit lokaal niveau. Projecten om koolstofneutrale dorpsgemeenschappen op te zetten staan zeer in de belangstelling. Er bestaat hier een sterke behoefte aan het uitwisselen van ervaringen. Er zal een grotere markt voor energiezuinige nieuwe woningen komen en ook de vraag naar renovatie en isolatie van oude woningen zal toenemen.

3.8

Ook de landbouw heeft een belangrijke rol te spelen op het gebied van de klimaatverandering en de Lissabonstrategie. Aan de ene kant ondervindt de landbouw zelf de gevolgen van de verandering van het klimaat, aan de andere kant kan de sector ertoe bijdragen dat de gevolgen beperkt worden gehouden. Het is meer dan ooit nodig om agronomisch onderzoek te stimuleren en studie te verrichten naar de mogelijkheden van vermindering van de input in de landbouw en aanpassing van de bodembewerkingstechnieken, zulks met optimaal behoud van het economische rendement. Verder zal er studie moeten worden verricht naar de ontwikkeling van nieuwe soorten gewassen die beter bestand zijn tegen de klimaatverandering. Ook mag in het algehele agrarische spectrum de productie van non-food-artikelen niet worden vergeten. Er zal moeten worden voorzien in continue bijscholing.

3.9

Het gebruik van de structuurfondsen zal worden beïnvloed door bepaalde klimaatproblemen, zoals woestijnvorming en stijging van de zeespiegel. Verder moet worden gedacht aan de bewoners van perifere gebieden waar stijgende energietarieven zich sterk zullen doen gevoelen. De netwerken die zijn ontstaan in het kader van de Lissabonstrategie, kunnen via een uitwisseling van ervaringen een waardevolle bijdrage leveren aan de handhaving van het levenspeil van de mensen.

3.10

Uit alle voorbeelden blijkt welke mogelijkheden er zijn en hoe dringend het is om gecoördineerde maatregelen te nemen die zowel op de Lissabonstrategie als op het Europese klimaatveranderingsprogramma zijn gebaseerd.

4.   Naar een nieuwe definitie van „groei”

4.1

Niet alleen vanwege de economische belangen, maar ook met het oog op de ernst van de klimaatverandering, is het zaak dat afspraken worden gemaakt over maatregelen ter verwezenlijking van de Lissabondoelstelling „duurzame groei”. In de nieuwe programmeerperiode van de Lissabonstrategie zal dan ook goed moeten worden nagedacht over de definitie van het begrip „groei”. Groei die koolstofneutraal is of zelfs een positieve koolstofbalans heeft, dient te worden bevorderd.

4.2

Het EESC heeft er bij verschillende gelegenheden op aangedrongen om groei niet langer te zien als een puur kwantificeerbaar begrip. We hebben behoefte aan een nieuwe definitie, waarin kwalitatieve doelstellingen, gericht op duurzaamheid, op de voorgrond dienen te staan. Toename van de BKG-uitstoot valt uiteraard niet te rijmen met dit criterium van duurzaamheid. Daarom herhaalt het Comité zijn verzoek aan de Commissie en de Raad om:

op te helderen of de strategie voor duurzame ontwikkeling en de Lissabon-strategie nu wel of niet met elkaar in tegenspraak zijn wat betreft het gebruik van het BBP als indicator voor maatschappelijke welvaart en economische welvaart, en

aan te geven hoe een nieuwe, op het duurzaamheidsbeginsel afgestemde „welzijnsindicator” er concreet moet komen uit te zien (men zou hier bijv. kunnen spreken van „slimme groei” of „groen BBP”).

5.   Het vervoer — een bron van conflicten?

5.1

Vooral in de sector van het vervoer merken we hoe scherp verschillende belangen met elkaar kunnen conflicteren. In de Lissabonstrategie wordt het belang van effectieve vervoerscorridors en intermodale netwerken benadrukt. Gevolg hiervan is dat veel activiteiten gericht zijn geweest op een uitbreiding van het wegvervoer. Dit gaat echter volledig in tegen de doelstelling die inhoudt dat de gevolgen van de klimaatverandering moeten worden afgezwakt.

5.2

Tegen de achtergrond van de huidige economische groei in de EU-lidstaten neemt ook de omvang van het wegvervoer in snel tempo toe: sommige scenario's gaan ervan uit dat de groei in de periode tot 2020 meer dan 40 % zal bedragen. Tot nu toe gaat de toename van het vervoer nog altijd gepaard met een toename van de BKG-uitstoot en is er geen zicht op een wondermiddel dat een einde maakt aan alle problemen. Biobrandstoffen bieden op de korte termijn geen alternatief voor fossiele brandstoffen en de ontwikkeling van zuinigere motoren zal naar alle waarschijnlijkheid op zich niet voldoende zijn om de voorziene toename van het vervoersvolume op te vangen.

5.3

In het nieuwe driejarige programma van de Lissabonstrategie zal de vervoersproblematiek ook vanuit het perspectief van de klimaatverandering moeten worden bekeken. Het streven dient gericht te zijn op een adequaat vervoerssysteem in de EU, zij het met meer aandacht voor de gevolgen van de verschillende vervoerswijzen voor het klimaat. Het feit dat het goederenvervoer per spoor nauwelijks toeneemt, is een veeg teken. Dit bleek eens te meer uit het vorig jaar verschenen Witboek vervoer, waarin het accent lag op het vervoer over de weg en door de lucht en niet op het railvervoer en de binnenvaart. Wat de structuurfondsen betreft is het duidelijk dat veel middelen naar projecten gaan die niet leiden tot een daling van de BKG-uitstoot, maar eerder het tegendeel bewerkstelligen.

5.4

Tijdens de komende 20 tot 50 jaar (de tijdspanne die door de Raad wordt gehanteerd als het om de klimaatveranderingsproblematiek gaat), zal Europa vervoersstructuren moeten ontwikkelen die zowel efficiënt als klimaatvriendelijk zijn. Waarom zijn er (om slechts één voorbeeld te noemen) niet meer voorzieningen voor het spoedeisend goederenvervoer per TGV?

5.5

Wanneer men streeft naar uitbreiding van de omvang van het wegvervoer, heeft dit ook als gevolg dat oude vrachtwagens met hun „vuile” motoren in gebruik blijven, ook al stoten ze nog zo veel BKG uit. De Commissie zou er goed aan doen om de betrokkenen te raadplegen over de wijze waarop het oude vrachtwagenpark kan worden gemoderniseerd, met het uiteindelijke doel om verouderde en veel brandstof verbruikende voertuigen van de weg te halen. Daarnaast zijn er maatregelen nodig ter regulering van de vraag. Er zullen stimulansen moeten komen ter vermindering van het totale transportvolume en ter vervanging van niet-duurzame vervoerswijzen door duurzame.

6.   Een routekaart voor de integratie van klimaatveranderingsthematiek en Lissabonstrategie

6.1

Wil men de doelstellingen van de EU op het gebied van klimaatverandering verwezenlijken, dan zullen tal van instellingen en betrokkenen zich hiervoor sterk moeten maken. Het spreekt vanzelf dat de werkmethoden van de Lissabonstrategie en de ervaringen die hiermee zijn opgedaan, benut zullen moeten worden.

6.2

Het komt er bovenal op aan, de klimaatveranderingsdoelstellingen te integreren in het operationele programma van de Lissabonstrategie met haar op drie pijlers berustende aanpak, zodat er haast kan worden gemaakt met de acties op de prioritaire terreinen.

6.3

Bij het opstellen van een routekaart voor een geïntegreerde EU-aanpak ter afzwakking van de gevolgen van de klimaatverandering resp. aanpassing hieraan zou rekening moeten worden gehouden met onderstaande punten.

6.4

De Europese Commissie zou haar lopende programma's moeten herzien om meer ruimte te scheppen voor klimaatveranderingsaspecten in de huidige begroting. Wat de volgende begrotingsperiode betreft zullen er aanzienlijke middelen moeten worden vrijgemaakt voor de strijd tegen de klimaatverandering. Het ziet er overigens naar uit dat er reeds in de huidige begrotingsperiode een aantal middelen zullen moeten worden overgeheveld naar klimaatveranderingsbeleid. Het is in de eerste plaats het nationale niveau dat de verantwoordelijkheid draagt voor maatregelen ter afzwakking van de gevolgen van de klimaatverandering en aanpassing hieraan.

6.5

De Europese Commissie zal begin december voorstellen voor wetgeving op het gebied van hernieuwbare energiebronnen en emissies indienen. Dit geeft de Europese Raad de gelegenheid om in maart 2008, als er wordt gewerkt aan de richtsnoeren voor de komende driejarige periode van de Lissabonstrategie, op basis hiervan de nodige besluiten te nemen. Dit is hét moment om te ijveren voor geïntegreerde beleidsmaatregelen.

6.6

De Europese Commissie zou in de eerste plaats moeten zorgen voor de vereiste coördinatie tussen haar eenheden en diensten. Het EESC heeft er al eerder bij verschillende gelegenheden op gewezen hoe buitengewoon belangrijk coördinatie binnen de Commissie is.

6.7

Op basis van de voorstellen van de Commissie en de besluiten van de Raad zal er een uitgebreide voorlichtingscampagne op touw moeten worden gezet om de burgers bewust te maken van het probleem en de aanzet te geven tot initiatieven op lokaal en regionaal niveau.

6.8

Met het oog op de nieuwe voorstellen inzake hernieuwbare energiebronnen en emissiereducties wil het EESC wijzen op het belang van een intensieve en permanente dialoog met de sociale partners en het maatschappelijk middenveld. Aanbevolen wordt om de sociale dialoog te gebruiken als een van de vele fora voor het inwinnen van informatie en advies. Ook het maatschappelijk middenveld zou beslist moeten worden betrokken bij het overleg.

6.9

Samengevat wordt voor de toekomstige routekaart het volgende voorgesteld:

driejaarlijkse evaluatie van de operationele doelstellingen;

integratie van de klimaatveranderingsproblematiek in de globale sociaal-economische richtsnoeren;

aandacht voor klimaatverandering in de jaarlijkse nationale hervormingsprogramma's, waarin wordt aangegeven welke vorderingen er met de strategie zijn geboekt;

inspraak voor direct betrokkenen, m.n. op nationaal en lokaal niveau;

vergelijkende rapporten van de Commissie over de geboekte vooruitgang;

meer gebruikmaking van de open coördinatiemethode bij het integreren van klimaatveranderingsaspecten;

actieve rol van de massamedia en belangenorganisaties bij het verschaffen van actuele informatie over de geboekte vooruitgang, en

doelgerichte steun voor innovatieve projecten, waarbij m.n. wordt gedacht aan lokale gemeenschappen die streven naar koolstofneutraliteit (zonodig met voorbeelden uit het VK).

6.10

Mogelijke voorbeelden voor de benchmarking van klimaatkwesties in de Lissabonstrategie:

vergroting van het aandeel railvervoer en binnenvaart met 2 % per jaar;

opvoering van het gebruik van spaarlampen in openbare gebouwen met x % per jaar, en

invoering van een jaarlijkse voorlichtingsdag op school, bestemd voor alle leerlingen.

7.   Rol van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld

7.1

De gecombineerde uitdaging van de klimaatverandering en de Lissabonstrategie is een van de meest fundamentele waarvoor de EU zich gesteld ziet. Het is van wezenlijk belang dat bij het opstellen van maatregelen en programma's en de besluitvorming daarover geen top-down maar een bottom-up aanpak wordt gehanteerd. De sociale partners en het maatschappelijk middenveld dienen te worden betrokken bij de werkzaamheden.

7.2

Het EESC is bereid zijn netwerk van betrokken organisaties in te zetten om een eigen bijdrage te leveren.

8.   De behoefte aan politiek leiderschap

8.1

De Europese Raad heeft daadkracht getoond met zijn besluit over de doelstellingen inzake het verminderen van de BKG-uitstoot.

8.2

Wat dit in de praktijk zal betekenen voor onze samenlevingen en het dagelijkse leven van onze burgers, is de grote vraag. Het gaat er uiteindelijk om in wat voor maatschappij we willen leven. Hoe kan het Europese sociale model zich aanpassen aan de vele uitdagingen die de klimaatverandering met zich meebrengt? Hoe kan dit model gelijktijdig het hoofd bieden aan al die eisen op het gebied van concurrentievermogen, sociale samenhang en duurzame ontwikkeling in een geglobaliseerde omgeving? Dit soort thema's zullen centraal moeten staan in de verdere discussie over de door ons gewenste maatschappij van de toekomst.

8.3

In een aantal adviezen die het EESC de afgelopen jaren heeft uitgebracht, is gewezen op de behoefte aan politiek leiderschap wanneer het gaat om klimaatverandering en duurzame ontwikkeling. Deze behoefte is er nog altijd.

8.4

De klimaatverandering rukt snel op. Onder de burgers valt een zekere ongerustheid te bespeuren. Meer dan eens is er behoefte aan een constructief politiek leiderschap, niet alleen op Europees en nationaal, maar zeker ook op gemeentelijk en plaatselijk niveau.

Brussel, 24 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Zie: Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC): „Analysis of existing and planned investment and financial flows relevant to the development of effective and appropriate international response to climate change”.


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/74


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Krediet en sociale uitsluiting in een maatschappij van overvloed”

(2008/C 44/19)

Op 16 februari 2007 besloot het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 29, lid 2 van zijn reglement van orde, een advies op te stellen over „Krediet en sociale uitsluiting in een maatschappij van overvloed”.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken en burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden terzake was belast, heeft haar advies op 2 oktober 2007 goedgekeurd; rapporteur was de heer PEGADO LIZ.

Tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 25 oktober 2007) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 59 stemmen voor en geen stemmen tegen, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Bij gebrek aan Europese richtsnoeren ter zake hebben de lidstaten van de EU een eigen, nationale aanpak ontwikkeld om schuldenproblemen te voorkomen en burgers en gezinnen die met een te hoge schuldenlast hebben te kampen, te helpen en te begeleiden.

1.2

In de afgelopen tien jaar heeft dit verschijnsel zorgwekkende proporties aangenomen. Daarom, en mede gezien de uitbreiding van de Europese Unie en de recente wereldwijde verslechtering van de situatie, heeft het EESC besloten opnieuw in debat te treden met het maatschappelijk middenveld en met de andere Europese instellingen; het Comité maakt zich immers al lang zorgen over deze situatie en over de sociale gevolgen van een te hoge schuldenlast, zoals uitsluiting, sociale onrechtvaardigheid en belemmering van de voltooiing van de interne markt. Dit debat moet resulteren in Europese maatregelen die een duidelijke afbakening van het begrip beogen en het verschijnsel met al zijn sociale, economische en juridische aspecten moeten beteugelen en bestrijden.

1.3

Door de verscheidenheid aan stelsels in de landen die überhaupt een stelsel hebben ingevoerd, niet alleen in Europa maar ook in de rest van de wereld, alsook door het ontbreken daarvan in andere landen, kan een situatie van ongelijke kansen ontstaan, die enerzijds tot sociale onrechtvaardigheid leidt en anderzijds de voltooiing van de interne markt belemmert. Dit rechtvaardigt onverwijld proportioneel ingrijpen door de Europese Unie, waarvoor de noodzakelijke rechtsgrond is terug te vinden in het primaire recht.

1.4

In dit advies wordt aandacht besteed aan de belangrijkste vragen die door het verschijnsel „te hoge schuldenlast” worden opgeroepen, worden de oplossingen die op nationaal niveau zijn aangedragen eens kritisch tegen het licht gehouden, worden alle aangetroffen problemen en tekortkomingen beschreven, wordt de algemene omvang van het verschijnsel ingeschat en worden de lacunes op het gebied van kennis en methodiek bestudeerd. Ook worden mogelijkheden en haalbaarheid van een eventuele Europese aanpak bekeken.

1.5

Er wordt zelfs voorgesteld een Europese waarnemingspost voor schuldenproblemen op te richten, die de ontwikkeling van het verschijnsel op Europees niveau moet bestuderen, als discussieforum voor alle belanghebbenden kan functioneren en maatregelen ter preventie en bestrijding moet formuleren, coördineren en evalueren.

1.6

Het Comité is zich er evenwel van bewust dat een harmonisatiepoging van deze aard en omvang alleen kans van slagen heeft indien de Commissie, het Europees Parlement en de Raad, in nauw overleg met het maatschappelijk middenveld, waarin het merendeel van de belanghebbenden is vertegenwoordigd (gezinnen, werknemers, consumenten, financiële instellingen enz.), besluiten dat actie ter zake dringend geboden is.

1.7

Het is dan ook een goede zaak dat de Commissie sinds kort blijk heeft gegeven van haar belangstelling voor dit onderwerp. Hopelijk resulteert dit in een haalbaarheidsstudie, een raadplegingsronde, wetsvoorstellen en andere relevante initiatieven, te beginnen met de publicatie van een groenboek waarin de kwestie uiteengezet wordt en waarin alle belanghebbenden, middels een uitgebreide openbare raadpleging, hun stem kunnen laten horen.

1.8

Het Comité verzoekt het Europees Parlement en de Raad om de zorgen die hier namens het maatschappelijk middenveld worden uitgesproken ter harte te nemen en deze hoog op de politieke agenda te plaatsen.

2.   Inleiding

2.1

Het is een feit dat de Europese burgers dank zij krediet hun levenskwaliteit hebben kunnen verbeteren en de beschikking hebben gekregen over goederen en diensten die anders niet of pas na lange tijd binnen hun bereik zouden komen, zoals een huis of een eigen vervoermiddel. Maar als de kredietverplichtingen de pan uit rijzen, kan een schuldenprobleem ontstaan (in geval van ernstige arbeidsgerelateerde problemen bijvoorbeeld of wanneer de maandlasten onredelijk zwaar op het maandelijks beschikbare inkomen drukken, wanneer het aantal leningen erg hoog is en wanneer er onvoldoende spaargeld voorhanden is om periodes zonder inkomen te overbruggen).

2.2

Het probleem van een te hoge schuldenlast en de sociale gevolgen daarvan is overigens niet nieuw. Het dook al op in de klassieke oudheid, met name in de zesde eeuw v. Chr., toen de Griekse landbouw in een crisis verkeerde. Door de maatregelen van Solon (594/593 v. Chr.) werden de schulden van de kleine boeren, die ondertussen als slaaf waren verkocht, kwijtgescholden, kregen zij hun vrijheid terug en konden zij als vrije burgers weer deelnemen aan het sociale en arbeidzame leven in Athene (1).

2.3

Het is echter pas in onze tijd dat het verschijnsel zich uitbreidt, zorgwekkende proporties aanneemt en het collectieve bewustzijn verovert als sociale kwestie, in een maatschappij die gekenmerkt wordt door schrille contrasten en waarin de verschillen steeds groter worden en solidariteit aan belang heeft ingeboet.

2.4

Het is in deze context dat de kwestie van financiële uitsluiting, d.w.z. de sociale uitsluiting van al diegenen die om uiteenlopende redenen geen toegang hebben tot elementaire financiële diensten, een bijzondere betekenis krijgt (2).

2.5

In dit advies wordt nagegaan wat de belangrijkste oorzaken zijn van deze situatie, hoe groot het probleem is, wat de meest voor de hand liggende oplossingen zijn en waarom naar een oplossing op Europese schaal wordt gezocht.

3.   De omvang van het probleem

3.1   Sociale en financiële uitsluiting

3.1.1

Volgens de Eurobarometer van februari 2007 (3) denkt ongeveer 25 % van de Europese burgers dat zij het risico lopen in een situatie van armoede terecht te komen en gelooft 62 % dat dit een risico is dat iedereen op elk moment van zijn leven loopt.

3.1.2

Volgens het Gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale integratie, dat de Europese Commissie in 2007 heeft opgesteld, bevond 16 % van de burgers van de EU15 zich in 2004 onder de armoedegrens, die op 60 % van het gemiddeld nationaal inkomen ligt (4).

3.1.3

Armoede betekent dat er geen of onvoldoende materiële middelen voorhanden zijn om aan iemands levensbehoeften te voldoen; het is de meest zichtbare kant van sociale uitsluiting, die mensen naar de zelfkant van de maatschappij drijft en gevoelens van afwijzing en isolement in de hand werkt.

3.1.4

De omvang en vormen van sociale uitsluiting zijn in elk land afhankelijk van diverse variabelen, waaronder het socialezekerheidsstelsel, de arbeidsmarkt, de werking van het rechtssysteem en informele solidariteitsnetwerken. Immigranten, etnische minderheden, vrouwen, ouderen, kinderen onder de 15 jaar, mensen met een laag inkomen en een lage opleiding, gehandicapten en werklozen lopen het grootste risico om het slachtoffer te worden van armoede en sociale uitsluiting.

3.1.5

In de meeste Europese landen is de tendens groot om relatief minder geld te besteden aan levensmiddelen, drank en tabak, kleding en schoeisel en relatief meer aan wonen, vervoer en communicatie, gezondheidsdiensten, culturele en andere goederen en diensten als gezondheidszorg, toerisme en horeca (5).

3.1.5.1

Deze verschuiving in de gezinsuitgaven zien we terug in het aantal kredietaanvragen. Consumptief krediet in ruime zin, dat zowel leningen voor de aanschaf van consumptiegoederen als voor de aankoop van een woning omvat, hangt tegenwoordig nauw samen met nieuwe consumptiepatronen en volgt de tendensen en schommelingen hiervan op de voet. De toename van het relatieve gewicht van uitgaven in verband met wooncomfort (6), vervoer of reizen wordt derhalve veroorzaakt door aankopen die veelal met geleend geld zijn gedaan.

3.1.5.2

Wat wellicht ook heeft bijgedragen tot de toename van consumptief krediet is het feit dat lenen zijn negatieve connotatie van armoede of schuld door levensstijl of zakendoen is kwijtgeraakt, met name in de overwegend katholieke landen, in tegenstelling tot de landen van protestantse signatuur, en dat dit fenomeen zich vooral in de grote steden heeft voorgedaan. Een en ander wordt nog gestimuleerd door de intensieve en systematische reclame van financiële instellingen om nieuwe klanten binnen te halen. Bovendien zorgt consumptief krediet voor status en camoufleert het de sociale klasse waartoe iemand behoort, omdat een levensstijl kan worden aangenomen die bij een hogere sociale klasse hoort. Voorts maken veel gezinnen gebruik van krediet (en met name kredietkaarten) om hun gezinsuitgaven rond te krijgen. Hoewel de risico's van kredietkaarten bekend zijn, wordt hierover onvoldoende informatie verstrekt en wordt er te weinig tegen gedaan. Ook is niet precies bekend om welke bedragen het gaat.

3.1.6

Behalve deze factoren van sociale en culturele aard zijn er ook nog economische en financiële factoren, zoals de sterke daling van de rentevoet in de afgelopen tien jaar, de afnemende spaarquote, de aanhoudend relatief lage werkloosheid en de economische groei (ondanks de crisis aan het eind van de jaren negentig, die overigens niet zo erg was als eerdere crises). Daar komt ook de deregulering van de kredietmarkt nog bij, eind jaren zeventig begin jaren tachtig (7), waardoor de kredietinstanties — waarvan sommige niet worden gecontroleerd noch onder financieel toezicht staan — als paddestoelen uit de grond zijn geschoten, alsook de toename van de onderlinge concurrentie, met als gevolg de „ontpersoonlijking” van de relatie tussen bank en cliënt.

3.1.7

Al deze factoren hebben er samen toe geleid dat de Europese samenleving een samenleving is geworden die steeds meer op krediet leunt om in essentiële levensbehoeften van haar burgers te kunnen voorzien. De stijgende schuldenlast in zo ongeveer alle lidstaten is hiervan het levende bewijs (8).

3.1.8

Krediet draagt ertoe bij dat Europese burgers hun levenskwaliteit kunnen verbeteren en goederen en diensten kunnen aanschaffen die anders niet of slechts na lange tijd binnen hun bereik zouden komen, zoals een eigen woning of transportmiddel. Maar dan moet het krediet wel op te brengen zijn, d.w.z. dat er geen ernstige arbeidsgerelateerde problemen mogen zijn, de maandlasten niet onredelijk zwaar op het maandelijks beschikbare inkomen mogen drukken, het aantal leningen niet heel hoog mag zijn en er enig spaargeld voorhanden moet zijn om in geval van inkomensverlies de klappen op te vangen.

3.1.9

Iedereen die een kredietovereenkomst aangaat, loopt echter het risico dat zich iets voordoet in zijn persoonlijk of gezinsleven waardoor hij niet langer stipt aan zijn verplichtingen kan voldoen. Zo kan het gebeuren dat een normale, beheersbare schuld plotseling, om uiteenlopende redenen, in een te hoge, uit de hand gelopen schuldenlast verandert.

3.2   Betekenis en reikwijdte van het begrip „te hoge schuldenlast”

3.2.1

Het begrip „te hoge schuldenlast” of „schuldenprobleem” verwijst naar situaties waarin een schuldenaar niet in staat is om op lange termijn aan al zijn schuldverplichtingen te voldoen of waarin het gevaar groot is dat hij zijn schuld niet kan aflossen op het moment dat de schuld opeisbaar wordt (9). De precieze omschrijving van dit begrip verschilt echter aanzienlijk van land tot land en een Europese definitie ontbreekt vooralsnog (10). Het recente initiatief van de Europese Commissie om een onderzoek hiernaar in te stellen moet dan ook worden toegejuicht (11).

3.2.2

Het zijn dus niet alleen de dubbelzinnige betekenis van het begrip en de afbakening ervan die problemen opleveren, ook de manier waarop de omvang van de schuldenlast wordt gemeten varieert. In een eveneens op verzoek van de Europese Commissie uitgevoerde studie (12) werden drie formules of modellen gedefinieerd om een te hoge schuldenlast te meten: het administratieve model (13), het subjectieve model (14) en het objectieve model (15).

3.2.3

Wat het vooral lastig maakt om de omvang van schuldenproblemen in Europa vast te stellen, is het gebrek aan betrouwbare statistische gegevens of het feit dat het wegens het gebruik van verschillende methoden, begrippen en meetperiodes onmogelijk is om de bestaande gegevens te vergelijken. Dit is één van de punten waaraan de Commissie meer aandacht moet besteden en waarnaar het nodige onderzoek moet worden verricht, zodat betrouwbare en vergelijkbare gegevens kunnen worden verkregen en verwerkt.

4.   Voornaamste oorzaken van een te hoge schuldenlast

4.1

Uit de vele sociologische studies die in verschillende lidstaten zijn uitgevoerd blijkt dat een te hoge schuldenlast voornamelijk is te wijten aan:

a)

werkloosheid en verslechtering van de arbeidsvoorwaarden;

b)

veranderingen in de gezinsstructuur, bijvoorbeeld door een scheiding, het overlijden van de partner, de niet-geplande geboorte van een kind, de onverwachte zorg voor ouderen of gehandicapten, ziekte of ongeval;

c)

een niet-succesvolle carrière als zelfstandige of het faillissement van een klein familiebedrijf waarvoor men zich persoonlijk garant had gesteld;

d)

reclame- en marketingcampagnes die mensen ertoe aanzetten om te consumeren, doorlopend krediet op te nemen, te gokken en te speculeren op de beurs en die het bezit van status aanprijzen;

e)

een stijging van de rentevoet, waarvan het negatieve effect vooral merkbaar is in langetermijnkredieten zoals hypothecaire leningen;

f)

een slecht beheer van het gezinsbudget;

g)

het bewust achterhouden, door de cliënt, van relevante informatie aan de hand waarvan financiële instellingen zijn solvabiliteit kunnen beoordelen;

h)

een overmatig gebruik van kredietkaarten, van „revolving credit” en van vormen van persoonlijk krediet die door financiële instellingen zijn verleend tegen hoge rentetarieven;

i)

leningen die, vooral door mensen met een laag inkomen, tegen woekerrentes in het informele circuit worden afgesloten;

j)

leningen die worden gebruikt om andere leningen mee af te lossen, waardoor een sneeuwbaleffect ontstaat;

k)

het feit dat gehandicapten die in een sociaal isolement verkeren en personen met beperkte cognitieve vermogens gemakkelijk slachtoffer van agressieve kredietverleners kunnen worden;

l)

de onbereidwilligheid van sommige financiële instellingen om in geval van financiële problemen tot een schikking te komen met minderbedeelde consumenten over de afbetaling van hun schulden.

Uit een sociologische analyse van het verschijnsel blijkt dus dat de oorzaken van overwegend „passieve aard” zijn, hoewel in sommige landen ook slecht financieel beheer een rol blijkt te spelen (16). Dit wil zeggen dat sommige mensen er moeite mee hebben om hun budget verstandig en duurzaam te beheren. (17)

4.2

Financiële uitsluiting komt doorgaans tot uitdrukking in het moeizaam of geen toegang krijgen tot de markt van financiële basisdiensten, d.w.z. dat iemand geen lopende rekening kan openen, niet over de middelen voor elektronische betaling kan beschikken, geen bankoverschrijvingen kan uitvoeren en geen kredietbeschermingsverzekering kan afsluiten.

4.3

Door deze financiële uitsluiting kan a fortiori niet worden beschikt over goedkoop krediet waarmee de aankoop van de voor een gezin noodzakelijke goederen en diensten als een huis, elektrische apparatuur, vervoer en onderwijs kan worden bekostigd, een eigen bedrijf kan worden opgestart of een eenmans- of familiebedrijf kan worden gerund.

4.4

Tegenwoordig kan men zonder een bankrekening of zonder bepaalde vormen van krediet of elektronische overschrijvingsmiddelen niet over essentiële goederen en diensten beschikken. Werk, een bedrijfje, een woning, huishoudelijke apparatuur, vervoer, informatie, zelfs levensmiddelen, kleding en vrijetijdsbesteding zijn allemaal zaken waarbij leningen en banken komen kijken; de bank draagt daarbij een speciale sociale verantwoordelijkheid, die bijna een vorm van publieke dienstverlening is.

4.5

Het is hier dat de scheidslijn tussen een steeds grotere en armere middenklasse en degenen die definitief buiten de boot vallen, de daklozen, bedelaars en steuntrekkers, dreigt te vervagen en verdwijnen. Het is precies op dit scheidsvlak tussen rijkdom en armoede dat het voorkomen en oplossen van schuldenproblemen van groot belang is, om te voorkomen dat mensen die sociaal en economisch geïntegreerd zijn of nog geholpen kunnen worden, onomkeerbaar terechtkomen in een spiraal van armoede en sociale uitsluiting.

5.   Preventie en oplossing van schuldenproblemen

5.1   Preventie

In de nationale stelsels wordt meestal de nadruk gelegd op maatregelen die een te hoge schuldenlast moeten voorkomen, zoals:

a)

meer volledige en overal verkrijgbare informatie over financiële diensten in het algemeen, de kosten en de werking ervan;

b)

financiële educatie, die vanaf een vroeg stadium wordt opgenomen in het schoolprogramma en in andere onderwijs- en opleidingsactiviteiten, als een life-long learning process dat is afgestemd op de behoeften en vaardigheden van de doelgroep en kan variëren naar gelang van hun levensfase, cultuur, waardenstelsel, sociaal-demografische kenmerken, consumptiepatroon en schuldenlast. Overigens hebben in een aantal lidstaten de media, en met name de TV, in hun rol van publieke dienstverlener, in samenwerking met consumentenorganisaties en de financiële instellingen zelf bewustmakingsprogramma's rond het thema „krediet en schuldenlast” gemaakt, die veelal op prime time worden uitgezonden. Bovendien moet gebruik worden gemaakt van de voorzieningen voor volwassenenonderwijs, zoals deze in tal van landen door centra voor gezinsvoorlichting worden verzorgd;

c)

het opzetten of uitbreiden van financiële adviesdiensten, die de burgers helpen hun budget op evenwichtige wijze te beheren, de beste financiering te kiezen voor hun aankopen (en zich daarbij niet alleen te laten leiden door de eenzijdige informatie van financiële instellingen) en een realistisch aflossingsplan op te stellen aan de hand van simulaties vooraf;

d)

(fiscale, sociale en educatieve) stimuleringsmaatregelen om gezinnen aan het sparen te krijgen, zodat zij een reserve achter de hand hebben in geval van financiële nood, en om tegenwicht te bieden aan de ongebreidelde reclame voor krediet;

e)

gebruik van credit scoring -systemen door financiële instellingen of gespecialiseerde ondernemingen om het kredietrisico van klanten te beoordelen, waarbij het gevaar van insolvabiliteit wordt ingeschat aan de hand van de beoordeling van een groot aantal variabelen en de objectieve vaststelling van een schuldlimiet voor elk individu en gezin (18);

f)

het garanderen van een fatsoenlijk pensioen, prepensioen of andere sociale voorzieningen voor mensen die buiten de arbeidsmarkt vallen als onderdeel van een efficiënt socialezekerheidsstelsel door de overheid, om te voorkomen dat mensen die niet kunnen deelnemen aan een particulier pensioenfonds, aan de zelfkant van de maatschappij terechtkomen; (19)

g)

toegang tot kredietverzekeringen als bescherming tegen financiële risico's (20);

h)

sociaal krediet, microkrediet en betaalbaar affordable krediet: initiatieven als microkrediet, credit unions, caisses d'épargne, de Duitse en Nederlandse sociale fondsen, postbanken en sociaal krediet zijn, samen met andere initiatieven die in de lidstaten worden ontplooid, voorbeelden om in gedachten te houden voor mensen die met uitsluiting bedreigd worden. Microkrediet heeft bijvoorbeeld zijn nut bewezen bij de financiering van kleine bedrijven en zelfstandigen, waardoor sommige werklozen kunnen herintreden op de arbeidsmarkt en in het arbeidsproces. Het zou een goede zaak zijn indien financiële instellingen de begunstigden van microkrediet gericht advies zouden geven (o.a. op het vlak van management, boekhouding, bedrijfsvoering) bij het uitoefenen van hun activiteiten, hetgeen in een aantal gevallen al gebeurt (21);

i)

verantwoord krediet, d.w.z. dat kredietinstellingen zich meer moeten bekommeren om de behoeften en omstandigheden van hun schuldenaren en op zoek moeten gaan naar het meest geschikte financiële instrument voor elk van hen of zelfs moeten weigeren nog meer krediet te verstrekken indien het risico van een te hoge schuldenlast reëel aanwezig is (22);

j)

kredietdossiers: met behulp van databanken die de hele financiële geschiedenis van hun cliënten (positieve kredietdossiers) of alleen betaalproblemen (negatieve kredietdossiers) bevatten kunnen kredietinstellingen meer te weten komen over de schuldenlast van een cliënt en kunnen zij hun besluit om een lening te verstrekken beter motiveren; wél zijn hieraan, zeker in het eerste geval, risico's verbonden in verband met privacybescherming en zijn databanken in het geval van passieve schuldenlast ontoereikend, omdat onmogelijk kan worden voorspeld wat de oorzaak van de situatie in de toekomst zal zijn en ook omdat deze geen melding maken van schulden van niet-financiële aard (bijv. op het gebied van basisvoorzieningen en belastingen);

k)

zelf- en coregulering, resulterend in het opstellen van gedragscodes door financiële instellingen, vooral in samenspraak met consumentenorganisaties, met behulp waarvan bepaalde malafide praktijken kunnen worden voorkomen en kredietinstellingen meer sociaal bewustzijn kan worden meegegeven. Een dergelijke maatregel is ook nuttig om het toezicht op de activiteiten van debt collection agencies (incassobureaus) te verbeteren en kan de wijze waarop schuldenaren worden aangepakt helpen reguleren, als aanvulling op een strak en efficiënt toegepast rechtskader;

l)

preventie van malafide kredietpraktijken: sommige nationale instanties, consumentenorganisaties en andere ngo's, alsook de kredietinstellingen zelf hebben regels en procedures opgesteld om vormen van uitbuiting en woekerpraktijken, die een bedreiging zijn voor de zwaksten in de samenleving, te voorkomen. Hierbij valt te denken aan de buitengewoon hoge rente die wordt aangerekend bij telefonisch verstrekt krediet, kredietovereenkomsten die zijn gekoppeld aan bepaalde koop- en verkoopcontracten of aan de levering van niet nader bepaalde diensten, krediet voor de aankoop van effecten, soms van de bank zelf, draconische strafclausules, kredietkaarten en klantenkaarten waarop gemakkelijk krediet wordt verstrekt, het eisen van reële garanties en tegelijkertijd persoonlijke garanties (onderpand) voor consumptief krediet voor een laag bedrag, onvolledige of slechte informatie en reclame gericht op jongeren. Los van de gunstige aspecten van verantwoord krediet, dragen dergelijke maatregelen bij tot de vermindering van concurrentievervalsing op de markt en bevorderen zij de sociale verantwoordelijkheid van kredietinstellingen;

m)

toezicht op reclame voor krediet: hoewel reclame een legitieme manier is om financiële producten te promoten, vergt de wijze waarop deze producten aan de man worden gebracht nauwgezette controle door de overheidsinstanties. Ook de inhoud van de reclame, de verspreidingskanalen en de reclametechnieken moeten aan strikte en uniforme voorwaarden voldoen om de consumenten niet het idee te geven dat lenen een risicovrij gebeuren is, waarop gemakkelijk en kosteloos beroep kan worden gedaan. Tevens moeten op dit vlak initiatieven als zelf- en coregulering en goede ondernemingspraktijken worden gestimuleerd. Deze initiatieven moeten ervoor zorgen dat de kredietvoorwaarden voor de kredietaanvrager volstrekt duidelijk zijn en dat de kredietverlener een speciale verantwoordelijkheid krijgt jegens personen die door psychische problemen minder goed functioneren en daardoor niet in staat zijn de gevolgen van het aangaan van een schuldovereenkomst te overzien.

5.2   Oplossen van schuldproblemen en schuldaflossing

Voor het oplossen van schuldproblemen en schuldaflossing worden doorgaans twee modellen of paradigma's gebruikt:

5.2.1

Hetnieuwe start”-model ( fresh start ), dat in Noord-Amerika is ontstaan en wordt omarmd in sommige Europese landen, gaat uit van het principe dat het niet-vrijgesteld vermogen van de schuldenaar onmiddellijk te gelde moet worden gemaakt en de niet-afgeloste schulden moeten worden kwijtgescholden, tenzij zulks wettelijk niet is toegestaan. Dit model is gebaseerd op de beperkte aansprakelijkheid van de schuldenaar, op een met de schuldeisers gedeeld risico en op de noodzaak de schuldenaar zo snel mogelijk weer aan het werk en aan het consumeren te krijgen en op het duidelijk niet-stigmatiseren van de persoon in kwestie (23).

5.2.2

Het heropvoedingsmodel, dat in een aantal Europese landen wordt gehanteerd, gaat uit van de gedachte dat de schuldenaar heeft gefaald en geholpen moet worden, maar dat hij niet zonder meer mag worden ontslagen van zijn verplichtingen (pacta sunt servanda). Dit model, dat uitgaat van de „schuld” van de schuldenaar ongeacht of dit het gevolg is van gebrekkig inzicht of van louter nalatigheid, is gebaseerd op heronderhandeling van de schuld met de schuldeisers met als doel tot een algemeen aflossingsplan te komen. Dit plan mag, maar moet niet, door de rechter worden vastgesteld; belangrijk is de rol die door schuldadviseurs en bemiddelingsinstanties wordt gespeeld (24).

6.   Waarom een Europese aanpak?

6.1   Wat eraan vooraf ging

6.1.1

Het is niet de eerste keer dat het onderwerp „te hoge schuldenlast” op Europees niveau en zelfs vanuit Europees perspectief binnen de EU-instellingen wordt besproken. Hoewel de Raad op 13 juli 1992 in zijn resolutie over de toekomstige prioriteiten voor de ontwikkeling van het beleid inzake consumentenbescherming voor het eerst op de dringende behoefte aan een onderzoek naar schuldenproblemen wees, is een Europese aanpak van deze kwestie sindsdien praktisch in de vergeethoek geraakt, ondanks het feit dat het verschijnsel „te hoge schuldenlast” in diverse lidstaten aan nationaal belang heeft gewonnen en veelal aanleiding heeft gegeven tot het nemen van wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen.

Het was het EESC dat in mei 1999 de discussie opnieuw heeft aangezwengeld, eerst met een informatief rapport over „Huishoudens met een schuldenprobleem” en later, in 2002, met een initiatiefadvies over hetzelfde onderwerp, waarvan de opmerkingen en aanbevelingen hier worden aangehaald (25).

6.1.2

Terwijl deze documenten werden voorbereid, zette de Raad van ministers van consumentenaangelegenheden dit onderwerp op 13 april 2000 weer op de agenda en vestigde hij de aandacht van de Commissie en van de lidstaten op de behoefte aan een Europese aanpak van deze materie, hetgeen resulteerde in een resolutie van de Raad betreffende consumentenkrediet en -schuldenlast (26). Daarin wordt de Commissie verzocht om, gezien de snelle verspreiding van het verschijnsel, het gebrek aan informatie over de werkelijke omvang van de schuldenproblemen in Europa te verhelpen en na te gaan of harmonisatie van de maatregelen ter voorkoming en bestrijding van een te hoge schuldenlast mogelijk is (27).

6.1.3

Tot dusver heeft de Commissie nog geen gehoor gegeven aan dit verzoek van de Raad. Alleen in haar oorspronkelijke voorstel tot wijziging van de richtlijn betreffende consumentenkrediet (2002) (28) heeft zij de kwestie „verantwoord krediet” aangekaart (29). Maar in de definitieve versie hiervan (2005) (30), die tijdens het Duitse voorzitterschap tot stand kwam, was dit onderwerp geschrapt (31). Het valt dan ook niet te verwachten dat de Commissie op het gebied van consumentenkrediet opeens met een nieuwe maatregel komt ter preventie, en nog veel minder ter bestrijding, van een te hoge schuldenlast (32).

6.1.4

Recente, doch schaarse, verwijzingen in bepaalde documenten van de Commissie en in verklaringen van haar voorzitter lijken echter te wijzen in de richting van nieuwe aandacht voor dit verschijnsel (33).

6.1.5

Een speciale vermelding verdient hier, vanwege het belang ervan, de resolutie van de Raad van Europa, die op 8 april 2005 door de Europese ministers van Justitie werd aangenomen, over het vinden van een juridische oplossing voor schuldproblemen in een kredietsamenleving (34), waarin bezorgdheid wordt geuit over het feit dat zo gemakkelijk krediet wordt verstrekt, waardoor huishoudens soms in de problemen komen en in een situatie van sociale uitsluiting terechtkomen. De resolutie pleit voor de invoering van een instrument dat wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen mogelijk maakt en praktische oplossingen voorstelt (35).

6.1.6

Anderzijds lijkt door recente wetenschappelijke (36) en andere, in opdracht van de Commissie (37) uitgevoerde studies opnieuw belangstelling te zijn gewekt voor dit probleem, dat blijkt althans uit recente toespraken van sommige staatsleiders en ministers van sommige lidstaten (38).

6.2   Is communautair optreden mogelijk, noodzakelijk en opportuun?

6.2.1

Het Comité vindt al lang, en bevestigt ook nu weer, dat Europese actie op dit vlak niet alleen mogelijk en wenselijk maar ook noodzakelijk en urgent is.

6.2.2

Het Comité is zich ervan bewust dat de puur sociale aspecten van het verschijnsel te hoge schuldenlast als oorzaak van sociale uitsluiting niet tot het specifieke bevoegdheidsterrein van de EU behoren, althans niet volgens het Verdrag en niet zo lang de grondwettelijke tekst niet van kracht is (39).

6.2.2.1

Niettemin wordt in diverse bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie en tot oprichting van de Europese Gemeenschap gesproken over gezamenlijke bevoegdheden en over acties en maatregelen ter ondersteuning en bevordering van het beleid van de lidstaten ter zake (40), dat de Commissie moet helpen ontwikkelen.

6.2.2.2

Daar komt nog bij dat sommige terreinen die voor gemeenschappelijk optreden in aanmerking komen, tegenwoordig onder de derde pijler (justitiële samenwerking) vallen (41).

6.2.2.3

Tot slot is het, met het oog op de totstandbrenging van de interne markt, die thans onmiskenbaar op de burger en de consument (42) is gericht, noodzakelijk en gerechtvaardigd dat bepaalde aspecten van de schuldenproblematiek van de burgers, de sociale gevolgen hiervan en de preventie en aanpak van het probleem op Europese schaal worden geharmoniseerd om concurrentievervalsing te voorkomen en de normale marktwerking niet te verstoren.

6.3   Op welke terreinen is een Europese aanpak gewenst?

6.3.1   Een uniforme definitie van het begrip „te hoge schuldenlast”

6.3.1.1

Harmonisatie begint met de definitie van het begrip en van de kwalitatieve en kwantitatieve parameters van het verschijnsel, zodat de informatie over en waarneming van de onderliggende sociale realiteit overal in Europa — en het liefst overal ter wereld — in dezelfde bewoordingen kan worden omschreven, op grond van vergelijkbare statistische gegevens, met behulp waarvan een economisch kader wordt vastgesteld voor de kwantificering van deze gegevens.

6.3.1.2

Zodra het begrip is gedefinieerd en de methode is vastgesteld, moet de Commissie de aanzet geven tot een uitgebreid onderzoek op Europese schaal waaruit de economische en sociale omvang van een te hoge schuldenlast kan worden afgeleid (43).

6.3.2   Preventie en beperking

6.3.2.1

Er moeten ook aparte en geharmoniseerde wettelijke maatregelen worden genomen om de gevolgen van een te hoge schuldenlast te voorzien, te voorkomen en te beperken.

Daarbij valt met name te denken aan:

a)

uitgebreide informatie voor, tijdens en na het sluiten van een kredietovereenkomst;

b)

gezamenlijke verantwoordelijkheid bij kredietverstrekking, d.w.z. dat de kredietaanvrager de kredietverstrekker waarheidsgetrouwe informatie verstrekt over zijn situatie en dat deze laatste alles in het werk stelt om de eerste correct te beoordelen en dienovereenkomstig te adviseren (44);

c)

eventuele kosteloze kredietoverdracht;

d)

toezicht op reclame, marketing en advertenties voor consumptief krediet;

e)

parameters voor credit scoring en een verbod op puur automatische besluitvorming;

f)

invoering van een basis-bankdienst en garantie dat bankrekeningen universeel en overdraagbaar zijn en dat rekeningen elektronisch toegankelijk zijn (debetkaarten);

g)

definitie van parameters voor microkrediet en andere vormen van sociaal krediet en bevordering van „alternatieve” financiële instellingen hiervoor;

h)

opsporen en afstraffen van oneerlijke handelspraktijken en misleidende bepalingen die specifiek verband houden met kredietverstrekking;

i)

herroepingsrecht;

j)

beperking van de eis van persoonlijke garanties (onderpand);

k)

regels voor commissies;

l)

regels voor kredietmakelaars;

m)

uitbreiding van de bevoegdheden en toezichtmaatregelen van de nationale bevoegde instanties op het gebied van financiële dienstverlening;

n)

vaststelling van de parameters voor het definiëren van „woekerrente”;

o)

toevoeging van een bepaling aan de richtlijn betreffende consumentenkredieten, waarin banken worden verplicht binnen een bepaalde termijn in te gaan op bezwaren.

Bovendien zou op termijn wetgeving over de volgende aspecten moeten worden ingevoerd:

a)

één regeling voor sociale verzekeringen;

b)

toezicht op de duurzaamheid van pensioenstelsels en uniforme uitoefening daarvan in alle lidstaten (eventuele invoering van een „28e regeling”);

c)

één systeem van kredietregistratie, dat aan de eisen inzake privacybescherming voldoet en enkel door bepaalde personen en voor bepaalde doeleinden (enkel kredietverstrekking) kan worden geraadpleegd.

6.3.2.2

Ook moet de Commissie de goede praktijken op dit gebied stimuleren door aan te sporen tot het opstellen van Europese gedragscodes, die uitgaan van zelf- of coregulering, als onderdeel van een vastomlijnd en effectief gehandhaafd stelsel van dwingende rechtsregels.

6.3.2.3

De Commissie moet tevens, op eigen initiatief of samen met de lidstaten, speciale voorlichtingsprogramma's en educatieve acties opzetten die op de praktische aspecten van krediet zijn gericht en moet voor begeleiding en advisering op dit gebied zorgen; hierbij dient gebruik gemaakt te worden van „proefprojecten” die op andere terreinen al goede resultaten hebben opgeleverd (45).

6.3.2.4

Tot slot stelt het Comité voor om een Europese waarnemingspost voor schuldenproblemen op te richten, die samen met de reeds bestaande en nog op te richten nationale instanties als forum dient voor alle belanghebbenden, nagaat hoe dit verschijnsel zich op Europees niveau ontwikkelt, passende maatregelen voorstelt ter preventie van schuldenproblemen en de impact van deze maatregelen evalueert. Het Comité biedt aan om deze waarnemingspost voorlopig, in ieder geval totdat wordt besloten een zelfstandig orgaan op te richten, te huisvesten binnen de organisatie en structuur van het EESC.

6.3.3   De aanpak van schuldenaren en aflossing van de schuld

6.3.3.1

Gezien de diversiteit van de nationale systemen, waarvan de oorsprong, principes en methoden verschillen (46), moet de Commissie zich niet zozeer concentreren op harmonisatie van de regels maar op het definiëren van een referentiekader en een reeks basisbeginselen, die worden gewaarborgd door het burgerlijk procesrecht van alle lidstaten ten aanzien van gerechtelijke actie wegens het niet-nakomen van schuldverplichtingen of de vordering van particuliere schulden, en moet zij de lidstaten ertoe aansporen deze beginselen over te nemen en te erkennen.

6.3.3.2

De belangrijkste van deze basisbeginselen zijn:

snelle en toegankelijke oplossingen die kosteloos zijn of zo weinig kosten dat de prijs geen belemmering vormt en die niet stigmatiserend zijn voor de schuldenaren en hun familie;

maatregelen die rekening houden met de legitieme belangen van de schuldenaren maar ook met hun verantwoordelijkheid ten aanzien van de schuldenlast van hun gezin;

oplossingen die streven naar consensus en naar het sluiten van vrijwillige, buitengerechtelijke betalingsovereenkomsten die de goederen die essentieel zijn voor het welbevinden van het gezin, zoals de woning, zoveel mogelijk onverlet laten;

flexibele maatregelen die schuldenaren de mogelijkheid bieden om in de ernstigste gevallen te kiezen voor inbeslagneming van pandgoederen en kwijtschelding van onafgeloste schulden, rekening houdend met de situatie van derden die garant hebben gestaan voor de schuldenaren;

speciale begeleiding van schuldenaren bij de uitvoering van het betalingsplan na een faillissement, om herhaling van het probleem te voorkomen en de schuldenaar te helpen zijn consumptie- en schuldenpatroon aan te passen, zodat hij een echte nieuwe start kan maken.

6.3.3.3

Bij dit alles moeten echter ook alle belanghebbenden en hun vertegenwoordigers worden betrokken. Daarom wordt een publieke raadpleging vooraf voorgesteld, door middel van een groenboek waarin het probleem uiteengezet wordt, de Europese proporties ervan worden geschetst, de verschillende middelen en systemen voor het voorkomen, aanpakken en oplossen van schuldenproblemen in kaart worden gebracht en waarin tot slot wordt beschreven welke gezamenlijke actie de verschillende betrokken directoraten-generaal kunnen nemen en hoe de overheden en sociale partners in de lidstaten en op Europees niveau hieraan kunnen bijdragen (47).

7.   Hoorzitting

7.1

Op 25 juli 2007 heeft het Comité een hoorzitting over het thema van dit advies georganiseerd, waaraan verschillende, ter zake kundige genodigden hebben deelgenomen.

7.2

De gedachtewisseling die heeft plaatsgevonden tijdens deze door velen bijgewoonde hoorzitting, waaruit een reeks waardevolle documenten is voortgekomen, is het advies duidelijk ten goede gekomen. Tal van opmerkingen die tijdens deze zitting zijn gemaakt, zijn in de tekst verwerkt.

Brussel, 25 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Zoals beschreven door Aristoteles in zijn „Atheense constitutie” (m.n. in par. 6, waarin valt te lezen dat zodra Solon aan de macht kwam, hij het volk voor eens en altijd bevrijdde door een verbod in te stellen op leningen met persoonlijke garantie. Bovendien vaardigde hij wetten uit en ging hij over tot kwijtschelding van zowel private als publieke schulden, maatregelen die de Atheners aanduidden als „seisachtheia”, omdat zij „een last van zich afschudden”, uitg. Calouste Gulbenkian, 2003, blz. 28) alsook door Udo REIFNER in zijn interessante uiteenzetting „Renting a slaveEuropean Contract Law in the Credit Society” tijdens de conferentie over privaatrecht en cultuurverschillen in Europa, die op 27 augustus 2006 plaatsvond in Helsinki. Overigens werd inhechtenisneming wegens schulden in de meeste Europese landen tot de 20e eeuw gehandhaafd.

(2)  Zie hierover de recente bijdrage van Georges GLOUKOVIEZOFF getiteld „From Financial Exclusion to Overindebtedness: The Paradox of Difficulties for People on Low Incomes?” in New Frontiers in Banking Services, Luisa ANFERLONI, Maria Debora BRAGA en Emanuele Maria CARLUCCIO, Springer.

(3)  Zie Special Eurobarometer 273, European Social Reality, 2007.

(4)  Gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale integratie 2007, goedgekeurd door de Raad op 22 februari 2007 (COM(2007) 13 final van 19 januari 2007).

(5)  Zie Eurostat — De nieuwe consument, Larousse 1998.

(6)  Men mag echter niet vergeten dat het hier om iets totaal anders gaat, zelfs in termen van fundamentele rechten.

(7)  In de nieuwe lidstaten gebeurde dit pas in de jaren negentig.

(8)  Cf. de cijfers in het bulletin van de Franse nationale bank, nr. 144, van december 2005.

URL: http://www.banque-france.fr/fr/publications/telechar/bulletin/etu144_1.pdf;

(9)  Udo REIFNER omschrijft dit treffend als volgt: „Over indebtedness means being objectively unable to pay; more precisely, the relevant income after deduction of living expenses is no longer sufficient to meet the repayment of debts when they fall due”(in „Consumer Lending and Over Indebtedness among German Households”).

(10)  Het begrip „schuldenprobleem” dat ten grondslag ligt aan de meest uiteenlopende wetgevingsinitiatieven, is veelal terug te voeren op de wettelijke regels die bepalen in welke gevallen iemand voor schuldsanering, al dan niet langs gerechtelijke weg, in aanmerking komt. Zo bepaalt de Franse wet bijvoorbeeld dat schuldenaren die te goeder trouw zijn en duidelijk niet in staat zijn om aan al hun beroepsmatig aangegane, opeisbare of weldra opeisbare schulden te voldoen, voor schuldsanering in aanmerking komen (art. L.331-2 van de Consumentenwet). Volgens het Finse recht (1993) is sprake van een schuldenprobleem of van insolvabiliteit wanneer een schuldenaar niet over de middelen beschikt om zijn schulden af te lossen zodra deze opeisbaar zijn geworden, met dien verstande dat deze situatie een permanent karakter moet hebben en zich niet slechts incidenteel of tijdelijk mag voordoen. Andere landen beperken zich tot het vaststellen van een reeks procedurele eisen en voorwaarden waaraan schuldenaren moeten voldoen willen zij in aanmerking komen voor oplossing van hun schuldenprobleem, maar wagen zich niet aan een definitie van dit begrip. Dat is het geval in België en in de VS (resp. de wet van 5 juli 1998, gewijzigd op 19 april 2002, en de Bankruptcy Code in de gewijzigde versie van 2005).

(11)  „Common operational European definition of over-indebtedness (Contract no VC/2006/0308, van 19.12.2006”), gefinancierd door DG Werkgelegenheid, sociale zaken en gelijke kansen van de Europese Commissie en uitgevoerd door de Waarnemingspost Europese Spaargelden.

(12)  „Study of the Problem of Consumer Indebtedness: Statistical Aspects (contract n.o B5-1000/00/000197)”, uitgevoerd door OCR Macro voor DG SANCO.

(13)  In het administratieve model is sprake van een schuldenprobleem indien gebruik gemaakt wordt van een formele procedure om een probleemsituatie op te lossen. Dit geeft echter een gedeeltelijk vertekend beeld van de werkelijkheid want niet alle schuldenaren die in de problemen zitten, maken gebruik van officiële, wettelijke procedures. Bovendien kunnen in Europa zoveel verschillende wettelijke wegen worden bewandeld, dat een goede onderlinge vergelijking tussen landen onmogelijk is.

(14)  Het subjectieve model gaat uit van de perceptie die individuen of gezinnen van hun eigen financiële situatie hebben. Gezinnen vinden dat zij een schuldenprobleem hebben wanneer zij grote moeite hebben om aan al hun schuldverplichtingen te voldoen of hier al niet meer toe in staat zijn. Ook dit criterium levert praktische problemen op, waardoor een vergelijking van gegevens moeilijk wordt. In de literatuur wordt steeds vaker gehamerd op de foutieve inschatting van mensen — door overoptimisme, onderschatting van risico's en misvattingen — wanneer het gaat om de beoordeling van hun financiële draagkracht en de besluitvorming rond hun kredietaanvraag.

(15)  Het objectieve model gaat uit van de economische en financiële situatie van een gezin als maatstaf voor insolvabiliteit, d.w.z. de verhouding tussen de totale schuld en het netto-inkomen of tussen de totale schuld en het netto-inkomen en vermogen. Deze formule wordt meestal gehanteerd door financiële instellingen en ook in sommige nationale rechtsstelsels. Hoewel dit criterium ook niet zonder problemen is omdat het bijvoorbeeld niets zegt over de mate waarin het gedrag, de oprechtheid en de goede trouw van de schuldenaar in aanmerking genomen moeten worden bij een eventuele sanering of kwijtschelding van diens schulden, is het een criterium dat wél vergelijkingen mogelijk maakt en dat als uitgangspunt kan dienen voor een gemeenschappelijk juridisch begrip.

(16)  Volgens gegevens van de Franse nationale bank over 2004 waren de schuldproblemen in naar schatting 73 % van de gevallen die door de Commissions de Surendettement werden behandeld toe te schrijven aan passieve oorzaken (Banque de France, 2004).

(17)  Zie het informatief rapport van het EESC van 26 juni 2000, getiteld „Huishoudens met een schuldenprobleem” en opgesteld door de heer Ataíde Ferreira, waarin dit onderwerp uitgebreid wordt behandeld.

(18)  Aangezien dit een belangrijk instrument van risicobeheer is voor financiële instellingen, bestaat de behoefte aan meer inzicht in de werkwijze van scoring systems en hun combinatie met subjectieve analyse-instrumenten om de solvabiliteit van schuldenaren juist en realistisch in te schatten en te voorkomen dat een besluit dienaangaande enkel op grond van een geautomatiseerd model tot stand komt; ook bestaat de behoefte aan controle door de bevoegde openbare instanties van de variabelen van het mathematisch model. Voorts moet worden overwogen om schuldenaren, net als in de VS en Groot-Brittannië, inzage te verlenen in hun kredietverslag, zodat zij kunnen zien wat er nog schort aan hun risicoprofiel.

(19)  Anderzijds moet worden voorkomen dat het pensioen van de zwaksten in de samenleving wordt misbruikt als waarborg voor leningen waarvan het bedrag niet in verhouding staat tot hun aflossingsvermogen. Zo werd in 2004 in Brazilië een speciale kredietvorm voor ouderen geïntroduceerd: het zogeheten consigned credit. Dit bijzondere krediet, dat maximaal 30 % van het totale pensioen mag bedragen, wordt ingehouden op het pensioen voordat dit wordt uitgekeerd. Omdat de rentetarieven lager zijn dan op de reguliere kredietmarkt, kunnen gepensioneerden een kredietovereenkomst sluiten. Voor de mensen met het laagste pensioen heeft dit echter financiële gevolgen: zij kunnen niet meer aan hun andere betalingsverplichtingen voldoen en hebben niet meer genoeg middelen om in hun basisbehoeften te voorzien.

(20)  Verzekeringen vervullen een ambivalente functie op het vlak van sociale uitsluiting. Een verplichte levensverzekering kan mensen met gezondheidsproblemen uitsluiten van de kredietmarkt. Maar een levensverzekering kan ook voorkomen dat iemand die onverwachts ziek wordt, de verzekerde goederen verliest en vervolgens in een situatie van armoede en uitsluiting terechtkomt.

(21)  In Frankrijk en België loopt een proef met consumptief microkrediet (zogeheten sociaal microkrediet), dat door bepaalde banken in samenwerking met sociale instanties wordt verstrekt. Tot dusver zijn de ervaringen redelijk positief, maar het is nog te vroeg om een definitieve balans op te maken. In het geval van België zij gewezen op de ervaringen van Credal, een Belgische instantie voor sociaal krediet die het resultaat is van een publiek-privaat partnerschap tussen de Waalse regering en enkele financiële instellingen.

(22)  Zie bijvoorbeeld het „Protocollo sullo I sviluppo sostensibile e compatibile del system bancario” dat op 16 juni 2004 in Rome werd ondertekend door de „Associazone Bancaria Italiana” en de „Federazione Autonoma Lavoratori del Credito e del Risparmio Italiani (Falcri)”, de „Federazione Italiana Bancari e Assicurativi (Fiba-Cisl)”, de „Federazione Italiana Sindacale Lavoratori Assicurazioni e Credito (Fisac-Cgil)” en de „Uil Credito, Esattorie e Assicurazioni (Uil C.A.)”.

(23)  Voor een complete kritische beschrijving van dit model, zie het werk van de ook in Europa bekende auteur Karen Gross, m.n. „Failure and Forgiveness. Rebalancing the bankrupcy system”, New Haven, Yale University Press (1997).

(24)  Sommige landen, zoals bijv. Frankrijk en België, hebben hun wetgeving ten aanzien van de schuldsanering van natuurlijke personen aangepast en alternatieve afbetalingsmogelijkheden geïntroduceerd. In de meest ernstige gevallen, waarbij een afbetalingsplan geen soelaas biedt, is vereffening een optie, gevolgd door kwijtschelding. Anders dan in de VS vindt kwijtschelding van schulden nooit onmiddellijk plaats. De schuldenaar heeft een proeftijd, tijdens welke hij een deel van zijn inkomen moet afstaan om de resterende schuld te betalen. Pas na deze proefperiode, en mits hij heeft bewezen eerlijk en te goeder trouw te zijn, komt hij in aanmerking voor kwijtschelding. Alleen in Frankrijk kan een schuld uitzonderlijk al aan het begin van de procedure worden kwijtgescholden, als de rechter er geen goede hoop op heeft dat de situatie van de persoon in kwestie zal verbeteren, maar van deze mogelijkheid is tot op heden slechts mondjesmaat gebruik gemaakt.

(25)  Beide documenten zijn van de hand van voormalig EESC-lid Manuel ATAÍDE FERREIRA.

(26)  Resolutie van 26 november 2001, PB C 364 van 20 december 2001.

(27)  Uit de notulen van deze Consumentenraad van 26 november 2001 blijkt dat de ministers o.m. van mening waren dat „de verschillen qua preventieve, sociale, juridische en economische aanpak van de overmatige schuldenlast in de lidstaten aanleiding zouden kunnen geven tot grote discrepanties, zowel tussen Europese consumenten als tussen kredietverleners” en dat het noodzakelijk is om „in aanvulling op de maatregelen ter ontwikkeling van de grensoverschrijdende kredietverlening, tevens maatregelen ter preventie van overmatige schuldenlast te treffen tijdens de gehele kredietcyclus”.

(28)  COM(2002) 443 final van 11 september 2002.

(29)  Zij het op een vrij discutabele manier, zoals het EESC in zijn advies over dit onderwerp (CES 918/2003 van 17 juli 2003) bij monde van de heer Pegado Liz constateerde. Zie ook „La prevención del sobreendeudamiento en la propuesta de directiva sobre el credito a los consumidores” door Manuel Angel LÓPE SANCHEZ, in Etude de droit de la consommation — „Liber Amicorum Jean Calais Auloy”, blz. 62.

(30)  COM(2005) 483 final/2 van 23 november 2005.

(31)  Wel is hierover, op initiatief van diverse Europese instellingen, waaronder de Commissie, herhaaldelijk een openbaar debat georganiseerd. Zo vond op 18 juni 2000, met steun van het Zweedse voorzitterschap, in Stockholm een openbare hoorzitting plaats. Op 2 juli 2001 organiseerde de Consiglio Nazionale dei Consumatori e degli Utenti (CNCU), in samenwerking met de Europese Commissie, een belangrijke conferentie over het thema „Mededingingsregels in de EU en tegenstrijdige bankstelsels”, waar het hoofd van de eenheid Financiële diensten van DG SANCO een uiteenzetting hield over de richtsnoeren die ten grondslag liggen aan het voorstel voor een nieuwe richtlijn betreffende consumptief krediet en waar de communautaire dimensie van schuldenproblemen werd besproken. DG SANCO nam ook het initiatief tot het organiseren van een hoorzitting op 4 juli 2001 in Brussel, waar regeringsdeskundigen in discussie gingen over de voorstellen tot wijziging van de richtlijn betreffende consumptief krediet; hier kwamen aspecten aan de orde die schuldenproblemen kunnen helpen voorkomen. Tijdens het Belgische voorzitterschap vond op 13 en 14 november 2001 in Charleroi een belangrijk colloquium plaats over „Consumptief krediet en harmonisering binnen de EU”, waar met name de minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek van België de sociale en economische aspecten van het probleem en het verband daarvan met de ontwikkeling van de financiële dienstverlening en de grensoverschrijdende handel op de interne markt belichtte, en waar een deskundige van de Europese Commissie de herziening van de richtlijn betreffende consumptief krediet in grote lijnen uiteenzette; hierin werd o.m. gestreefd naar een betere voorlichting van de consument ter preventie van schuldenproblemen. Op 29 november 2002 vond in Madrid de „Jornada sobre el sobreendeudamiento de los consumidores: Mecanismos de Protección en Europa” plaats, met medewerking van de PSOE en de socialistische fractie van het Europees Parlement.

(32)  Vreemd genoeg werden in andere teksten, zoals het voorstel van de Commissie inzake de SEPA (Single Euro Payments Area), wél zorgen geuit over het voorkomen van een te hoge schuldenlast.

(33)  Zoals de Eurobarometer van eind 2006, de Mededeling „Een agenda voor de burger”, die in juli 2006 door de Raad werd goedgekeurd, en de Mededeling van de Commissie inzake het gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale integratie 2007 (COM(2007) 13 final van 19 januari 2007).

(34)  Aangenomen tijdens de 26e conferentie van de ministers van Justitie van de Raad van Europa in Helsinki op 7 en 8 april 2005.

(35)  Naar aanleiding van het „Report on Legal Solutions to Debt Problems in Credit Societies” van het bureau van het Europees Comité voor juridische samenwerking van de Raad van Europa van 11 oktober 2005 (CDCJ-BU(2005) 11 rev).

(36)  De academische wereld lijkt bijzonder geïnteresseerd te zijn in de problematiek van consumentenkrediet en schuldenproblemen, zoals blijkt uit een recente, door de Law and Society Association in Berlijn georganiseerde internationale bijeenkomst van wetenschappers op 25-28 juli 2007. Tijdens deze bijeenkomst debatteerde een groep Europese, (Noord- en Zuid-) Amerikaanse, Aziatische en Australische onderzoekers gedurende acht zittingen over de diverse aspecten van deze problematiek.

(37)  Zie „Consumer Over indebtedness and Consumer Law in the European Union”, Udo REIFNER, Johanna KIESILAINEN, Nik HULS en Helga SPRINGENEER (Contract nr. B5-1000/02/000353, voor DG SANCO sept. 2003); „Study of the Problem of Consumer Indebtedness: Statistical Aspects” (contract nr. B5-1000/00/000197, voor DG SANCO, 2001); „Credit Consumption and Debt Accumulation among Low Income Consumers: Key consequences and Intervention Strategies” Deirdre O'LOUGHIN (nov. 2006); „Exclusion et Liens Financiers, L'exclusion bancaire des particuliers” rapport van het Centre Walrass, Georges GLOUKOVIEZOEF; „EC Consumer Law Compendium: Comparative Analysis”, 2006, (contract nr. 17.020100/04/389299) door Hans Schulte-Nölke van de Universiteit van Bielefeld voor de Europese Commissie; „Financial education & better access to adequate financial services” door ASB Schuldnerberatungen (Oostenrijk), in samenwerking met de studiegroep van het Institut für Grundlagen und Programmforschung (Duitsland), Association for Promotion of Financial Education SKEF (Polen) en het Observatoire du Crédit et de l' Endettement (België), project medegefinancierd door DG Werkgelegenheid en Sociale zaken (september 2005-september 2007).

(38)  Zie bijv. recente toespraken van Tony BLAIR, Stephen TIMMS en Ruth KELLY in september 2006.

(39)  In het ontwerpverdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa staat in artikel I-3 immers, als doelstelling van de Unie: „De unie bestrijdt sociale uitsluiting en discriminatie, en bevordert sociale rechtvaardigheid en bescherming, (…)”.

(40)  Met name in de artt. 2 en 34 van het EU-Verdrag en de artt. 2, 3, 136, 137 en 153 van het Verdrag van Rome, later het Verdrag van Amsterdam. Overigens mag ook de open coördinatiemethode (OCM), die in 2006 is ingevoerd, niet worden vergeten. Deze methode helpt de EU om betere ondersteuning te bieden aan de lidstaten bij hun streven naar meer sociale cohesie in Europa.

(41)  Cf. de artt. 65 en 67 van het Verdrag en de reeds omvangrijke reeks maatregelen die is genomen met het oog op de totstandbrenging van een Europese rechtsruimte.

(42)  Zoals duidelijk blijkt uit het tussentijds verslag voor de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad, de Mededeling van de Commissie over „Een interne markt voor de burgers” (COM(2007) 60 final van 21 februari 2007) en uit diverse toespraken van en interviews met de voorzitter van de Commissie.

(43)  De gegevens over de Europese situatie zijn weinig up-to-date en zijn afkomstig uit de eerder genoemde, in 2001 door ORC Macro gepresenteerde studie. Tal van lidstaten geven echter toe dat het aantal gezinnen met een schuldenprobleem de laatste jaren enorm is toegenomen. Uit Duitse gegevens blijkt dat in 1989 slechts 3,5 % van de Duitse gezinnen met ernstige financiële problemen had te kampen, tegen 8,1 % in 2005. In Frankrijk steeg het aantal bij de Commissions de Surendettement aanhangig gemaakte zaken in de periode 2002-2006 jaarlijks met 6 % om in 2006 een totaal van 866 213 te bereiken. In Schotland waren, eveneens in 2004, meer dan 3 000 insolventieprocedures in gang gezet. In Zweden steeg het aantal problematische schuldgevallen in 2005 met 13,6 % ten opzichte van 2004 en met 30,7 % ten opzichte van 2003, ondanks het feit dat de Zweedse economische groei jaarlijks een van de hoogste van de EU was. De uitzondering blijkt België te zijn, waar een goed opgezet en strikt toegepast systeem zijn vruchten lijkt af te werpen; recente wetswijzigingen hebben hiertoe bijgedragen (Wet en Koninklijk Besluit van 1 april 2007 houdende wijziging van de wet van 24 maart 2003 en het Koninklijk Besluit van 7 september 2003 tot instelling van basis-bankdienst). In de VS werden in 2005 meer dan 1 600 000 faillissementsprocedures aangevraagd. In Australië had 81 % van de faillissementsprocedures die in 2005/2006 door de rechtbank waren behandeld, betrekking op het faillissement van personen. In 2006 werden 106 629 insolventieprocedures (vereffening of „proposal”) aanhangig gemaakt voor de Canadese rechtbanken.

(44)  Bijvoorbeeld de artikelen 79 t/m 81 van de Zuid-Afrikaanse National Credit Act 34/2005.

(45)  Denk bijv. aan bemiddeling en buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen, die aan de basis hebben gelegen van de verschillende netwerken die momenteel in Europa actief zijn (o.a. het in 1994 opgerichte ConsumerDebtNet, dat momenteel wordt omgevormd tot een European Consumer Debt Net (ECDN)).

(46)  En gezien de situatie in lidstaten als Portugal, die nog niet over een goed systeem ter zake beschikken.

(47)  Het eerder genoemde informatief rapport van het EESC uit 2000 eindigt overigens met een verzoek aan het adres van de Commissie om „als eerste stap in deze richting, onverwijld een groenboek inzake huishoudens met schuldenproblemen in Europa op te stellen, waarin melding wordt gemaakt van de reeds beschikbare studies terzake, de balans wordt opgemaakt van de rechtsstelsels en de statistische gegevens in de diverse kandidaat-lidstaten, wordt getracht een eensluidende definitie van het begrip 'schuldenprobleem' te presenteren en de aanzet wordt gegeven voor verdere actie ter verwezenlijking van de in het onderhavige rapport genoemde doelstellingen”.


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/84


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De ondernemersgeest en de agenda van Lissabon”

(2008/C 44/20)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité besloot op 16 februari 2007, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde, een initiatiefadvies op te stellen over De ondernemersgeest en de agenda van Lissabon.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 oktober 2007 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw SHARMA en co-rapporteur de heer Olsson.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 25 oktober 2007) het volgende advies uitgebracht, dat met 109 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

In de agenda van Lissabon zou de nadruk moeten worden gelegd op ondernemerschap, in de breedste zin des woords, waarmee een innovatieve en creatieve mentaliteit kan worden aangemoedigd, die een van de belangrijkste instrumenten vormt voor het genereren van meer groei en betere banen, het verwezenlijken van sociale samenhang en het bestrijden van sociale uitsluiting.

Het is cruciaal dat in onze mondiale samenleving die mentaliteit middels een holistische benadering op macro-, meso- en micro-niveau wordt gevoed en ontwikkeld, waarbij de specifieke aard van ieder niveau wordt gerespecteerd.

1.2

Bij onderwijs en opleiding voor alle leeftijdscategorieën en op alle niveaus moeten de creativiteit en de mogelijkheden van elk individu worden gestimuleerd. Het Comité steunt de overdracht van goede praktijken en vestigt in dit verband de aandacht op de strategie van de Noorse overheid (1) en het Junior Achievement Young Enterprise (JA-YE) voor het integreren van ondernemerschap in onderwijs en opleiding als waardevolle modellen die andere landen zouden kunnen inspireren.

1.3

Voorts dienen de publieke en private actoren te worden gemobiliseerd om een ondernemersgeest in de breedste zin des woords te ontwikkelen. Dit geldt voor gemeenschappen, organisaties en individuen.

1.4

Daarnaast zou de Commissie moeten werken aan een kader om de geboekte vooruitgang te evalueren en goede praktijkvoorbeelden te verspreiden, en om de waarde van de ondernemersmentaliteit voor de burgers van de Unie in de context van de agenda van Lissabon te promoten. Het uitwisselen van „best practices” is belangrijk en de vooruitgang zou gevolgd kunnen worden door jaarlijks conferenties te organiseren om de stand van zaken op te maken.

1.5

Verder zouden de sociale partners de voordelen moeten overwegen van het bevorderen van de ondernemersgeest als een van de factoren die in meer en betere banen kunnen resulteren. Zij zouden hun inspanningen moeten opvoeren en de sociale dialoog moeten intensiveren om tot een gemeenschappelijke basis voor holistische maatregelen te komen.

1.6

Ook moeten de sociale economie en de non-gouvernementele organisaties een grotere rol gaan spelen bij het ontwikkelen van die mentaliteit ten behoeve van maatschappelijke doeleinden en sociale innovatie. De specifieke rol van de ondernemingen uit deze categorieën zou op Europees niveau moeten worden erkend in de nieuwe richtsnoeren voor de werkgelegenheid 2008-2010.

1.7

Het Comité schaart zich achter het initiatief van het DG Werkgelegenheid, sociale zaken en gelijke kansen om een ondernemerschap omvattende strategie op te starten en is van plan om daar actief aan deel te nemen.

1.8

Positieve rolmodellen en activiteiten binnen de media en het beeld dat zij uitdragen van bedrijfsleven en ondernemers, alsook van onderwijsstrategieën waarmee creativiteit en innovatie worden bevorderd, zijn doorslaggevend voor een door de ondernemersgeest gekenmerkt Europa. Om een Europa tot stand te brengen dat gebaseerd is op de ondernemersgeest, is het essentieel dat de media ook met voorbeelden komen van activiteiten die een positief beeld uitdragen van onderwijs- en/of opleidingsstrategieën die creativiteit en innoverend gedrag bevorderen, alsook van ondermeningen en managers die deze ondernemersgeest in de praktijk brengen.

1.9

Indien men wil dat de ondernemersgeest een impact heeft op de doelstellingen van Lissabon, dan moet deze zoveel mogelijk worden geïntegreerd in EU-beleid en -programma's.

1.10

Ten slotte roept het Comité de commissarissen Figel en Verheugen ertoe op om middels gezamenlijk optreden van de DG's Onderwijs & cultuur en Ondernemingen & industrie de voordelen en de waarde van de ondernemersvaardigheden in het kader van de Lissabonagenda te promoten door 2009 uit te roepen tot „Jaar van creativiteit, innovatie en de ondernemersgeest”.

2.   Inleiding

2.1

In dit initiatiefadvies wordt nader ingegaan op de noodzaak om de ondernemersgeest in de breedste zin des woords te bevorderen als een sleutelfactor voor sociale en economische ontwikkeling, en dus ook op de vraag hoe arbeidskrachten en creativiteit kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon.

2.2

De Commissie definieert ondernemerschap luidt als volgt:

„Onder ondernemerschap wordt iemands vermogen verstaan om ideeën in daden om te zetten. Het omvat creativiteit, innovatie en het nemen van risico's, alsook het vermogen om te plannen en projecten te beheren om doelstellingen te verwezenlijken. Ondernemerschap helpt iedereen in het dagelijks leven thuis en in de maatschappij, het helpt werknemers zich bewust te worden van hun arbeidsomgeving en kansen te grijpen, en is de basis voor meer specifieke vaardigheden en kennis die ondernemers nodig hebben voor sociale of economische bedrijvigheid”  (2).

2.3

Overeenkomstig de agenda van Lissabon is het doel van de EU om „de meest competitieve en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden”, die, belangrijker nog, „in staat is om duurzame economische groei te genereren met meer en betere banen en meer sociale samenhang”.

2.4

Er is reeds zeer hard gewerkt om de doelstellingen van Lissabon te verwezenlijken, maar er moet nog veel meer gebeuren. Het bevorderen en in praktijk brengen van de ondernemersgeest op maatschappelijk, gemeenschaps-, organisatie- en individueel niveau spelt een centrale rol bij het vergroten van groei, concurrentievermogen en maatschappelijke en milieuduurzaamheid in Europa.

2.5

In februari 2005 kwam de Commissie (3) met een voorstel voor een nieuwe start voor de tenuitvoerlegging van de Lissabonstrategie waarbij de Unie zich op twee hoofdzaken zou moeten richten: zorgen voor sterkere, duurzame groei en meer en betere banen. Daarbij werd onder meer de nadruk gelegd op het versterken van de ondernemerscultuur en betere randvoorwaarden voor mkb's, waartoe ook onderwijs en opleiding, op het passende niveau, in ondernemerschap behoren. Communicatiebedrijven, de media en meer in het algemeen de creatieve sector zouden ook een belangrijke rol moeten vervullen bij het promoten van ondernemerschap en het stimuleren van met name vrouwen en jongeren om voor een loopbaan als ondernemer te kiezen. (4)

De ondernemersgeest betreft belangrijke fundamentele vaardigheden en houdingen die kunnen worden gestimuleerd door permanente educatie. Hierdoor worden de drie elementen van de Lissabonstrategie ondersteund, nl.:

1)

Europa en de Europese regio's aantrekkelijker te maken voor investeringen en werkgelegenheid.

2)

Prioriteit leggen bij kennis en innovatie.

3)

Meer en betere arbeidsmogelijkheden scheppen.

2.6

Dit advies bouwt voort op een groot aantal belangrijke EESC-adviezen, gericht op verschillende aspecten van ondernemerschap. Daarbij valt met name te denken aan het advies over „Ondernemingszin bevorderen door onderwijs en leren” (5), en de recente adviezen over „Potentieel van ondernemingen, met name het MKB (Lissabonstrategie)” en „Inzetbaarheid en ondernemingszin” (6).

2.7

Daarnaast heeft het Comité verscheidene adviezen opgesteld over de Lissabonstrategie en de waarde van innovatie en creativiteit als doorslaggevende factoren voor de ondernemersgeest, die als essentiële vaardigheden werden aangemerkt om de Lissabondoelstellingen te verwezenlijken. De meest recente adviezen gaan in dezelfde richting (7).

2.8

In onderhavig advies zal het Comité de eerdere adviezen verder uitwerken door zich te concentreren op de meerwaarde voor de samenleving van een innovatieve en creatieve ondernemersgeest. Daarbij zal ook worden ingegaan op de vraag hoe dat door de verscheidene actoren kan worden bevorderd. Het is namelijk cruciaal dat deze vaardigheden en houdingen in een zo vroeg mogelijk stadium worden gestimuleerd om de mogelijkheden van alle individuen vrij te maken en deze via permanente educatie vanaf de lagere school hun hele leven tot hun recht te laten komen. Daarbij moet wel altijd worden gezorgd voor de algemene persoonsontwikkeling van nog erg jonge leerlingen.

2.9

Het advies dient tevens te worden gezien tegen de achtergrond van en te worden gericht op het programma van de huidige voorzitter van het Comité betreffende „ondernemerschap met een menselijk gezicht”. In dat kader wordt ondernemerschap beschouwd als zowel maatschappelijke, economische en innovatieve vooruitgang en dus niet alleen als het streven naar winst. De voorzitter zou graag zien dat het EESC in dit verband een conferentie zal organiseren. Die is gepland voor 2008 en zal de titel dragen „Ondernemerschap met een menselijk gezicht”.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het Comité neemt kennis van de definitie die de Commissie van ondernemerschap geeft en wil enerzijds de nadruk leggen op de gekozen brede benadering en anderzijds op de noodzaak, publieke en particuliere actoren te mobiliseren om ervoor te zorgen dat deze definitie concrete inhoud krijgt, zodat de Lissabondoelstellingen kunnen worden verwezenlijkt.

3.2

Ondernemerschap moet vanuit een bredere invalshoek worden benaderd dan het traditionele uitgangspunt waarbij het erom gaat dat individuen ondernemingen oprichten en uitbouwen omwille van uitsluitend economische doelstellingen en winst.

3.3

Inventiviteit, creativiteit en innovatie op groeps-, bedrijfs- of maatschappelijk niveau zijn meer dan een simpele optelsom van de ondernemersgeest van individuen waaruit die kringen bestaan. Daarom moet differentiatie worden aangebracht in de niveaus van ontwikkeling van ondernemerschap.

3.4

Voorts moet men volledig oog hebben voor de sociale en andere drijvende krachten achter ondernemerschap. De ondernemersgeest is namelijk een maatschappelijk fenomeen dat overal in het menselijk leven is terug te vinden. Het gaat dus om een alomvattend cultureel concept voor sociale processen en individuele acties ten behoeve van individuele, maatschappelijke en economische doeleinden. Een dergelijke kijk op ondernemerschap zal menselijk en maatschappelijk kapitaal voeden en dat is van het grootste belang voor een innovatieve samenleving, het economische concurrentievermogen en meer integratie van heterogene groepen.

3.5

Dit perspectief dient in het onderwijs te worden gesteund door de ondernemersgeest en meer in het algemeen een ondernemingscultuur te stimuleren.

3.6

Daarbij dienen de sociale partners hun inspanningen op te voeren om te komen tot gemeenschappelijke grondslagen voor holistische maatregelen ter bevordering van creativiteit, innovatie en ondernemersschap, hetgeen tot meer en betere banen zal leiden. Informatieverschaffing over en versterking van de sociale dialoog moet daarbij een natuurlijk onderdeel van hun betrokkenheid zijn.

3.7

De Commissie heeft de aandacht gevestigd op de essentiële kennis, vaardigheden en attitudes die voor een ondernemersgeest geboden zijn (8):

1)

„Vereist is kennis van de beschikbare mogelijkheden voor persoonlijke, professionele en/of commerciële activiteiten, en van de grotere samenhangen waarin mensen wonen en werken, zoals een ruim begrip van het functioneren van de economie en de mogelijkheden en uitdagingen waarvoor een werkgever of organisatie staan. Men moet zich ook bewust zijn van de ethische rol van ondernemingen en van de voorbeeldfunctie die zij door eerlijke handel of maatschappelijk verantwoord ondernemen kunnen vervullen”.

2)

„De vaardigheden hebben betrekking op proactief projectbeheer (waaronder planning, organisatie, management, leiderschap en delegeren, analyseren, communiceren, debriefing en evaluatie en verslaglegging) en het vermogen zowel alleen als in teamverband te werken. Een belangrijke competentie is het kunnen beoordelen van de eigen sterke en zwakke punten en het evalueren en zo nodig nemen van risico's”.

3)

„Een ondernemersattitude wordt gekenmerkt door initiatief, proactiviteit, onafhankelijkheid en innovatie in het persoonlijke en maatschappelijke leven en op het werk. Hiertoe behoren ook motivatie en de vastbeslotenheid om doelstellingen te halen, hetzij persoonlijke, hetzij gemeenschappelijke, en/of op het werk”.

3.8

Het Comité zou hier nog het volgende aan toe willen voegen: kennis en begrip van het individu betreffende de waarde van de maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven en activiteiten van ondernemingen die, niet altijd uit winstoverwegingen, zijn gericht op het steunen van het opvoeren van vaardigheden in de gemeenschap, integratie van kwetsbare groepen in de arbeidsmarkt en andere maatschappelijke doelstellingen. Wel is het daarbij cruciaal dat voor de juiste randvoorwaarden en vaardigheden wordt gezorgd, zodat deze groepen een ondernemersgeest kunnen ontwikkelen.

3.9

Er is een innovatieve en creatieve houding nodig om meer en betere banen te scheppen, sociale samenhang te verwezenlijken en sociale uitsluiting te bestrijden, ten einde het hoofd te bieden aan de uitdagingen in verband met mondialisering, vergrijzing, milieubescherming en stimulering van kennis. Ondernemerschap is dus uitermate relevant voor de agenda van Lissabon.

3.10

In studies wordt geconcludeerd dat er statistisch een significant verband bestaat tussen ondernemerschap en economische groei en dat ondernemerschap resulteert in een dynamische arbeidsmarkt met minder werkloosheid (9). Daarnaast is ondernemerschap vooral belangrijk voor minderheidsgroepen die zich buiten de arbeidsmarkt bevinden.

3.11

Om deze positieve wisselwerking te realiseren dient er echter wel voor te worden gezorgd dat ondernemerschap wordt gestimuleerd en wordt ingebed in een duurzaam proces van creatie van welvaart en banen.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   De ondernemersgeest in het onderwijs

4.1.1

Het Comité betuigt andermaal zijn steun aan de belangrijkste elementen voor het bevorderen van ondernemerschap, zoals deze in 2006 werden geformuleerd (10):

1)

een vroege start, met de basis voor opleiding en onderwijs in ondernemerschap

2)

aanvullende programma's die op ondernemerschap zijn gericht en onderdeel vormen van het nationale leerplan voor de basisschool en het hoger onderwijs

3)

positieve en effectieve samenwerking tussen scholen/universiteiten, bedrijfsleven en overheidsinstanties

4)

de voordelen voor de persoonlijke ontwikkeling van de docenten zelf

5)

bij het opstellen van de onderwijsprogramma's in kwestie moeten zowel werknemers als werkgevers worden betrokken

6)

het maatschappelijk middenveld moet intensief bij het leerproces worden betrokken

7)

om te zorgen voor een goede balans tussen mannen en vrouwen dient men op school oog te hebben voor het belang van vrouwelijke ondernemers

8)

ook onder gehandicapten en andere achterstandsgroepen moet ondernemerschap worden gestimuleerd

Meer overdracht van kennis tussen onderwijsinstellingen, inclusief hoger — en voortgezet onderwijs, om informatie te delen en programma's ten behoeve van studenten aan de universiteit te stroomlijnen.

4.1.2

De verantwoordelijkheid voor het bijbrengen van ondernemerschap blijft in de eerste plaats bij het onderwijs berusten.

4.1.3

Opleiding en onderwijs in ondernemerschap kan als volgt worden samengevat:

Lagere school — leerlingen moeten meer zelfvertrouwen krijgen middels het aankweken van verantwoordelijkheidsgevoel. Voorts dienen zij de ruimte te krijgen om door het maken van fouten hun creativiteit te vinden en om de mogelijkheden in hun eigen omgeving in kaart te brengen.

MVO: de studenten worden basisvaardigheden bijgebracht, zoals het nemen van besluiten, „teamwork”, probleemoplossing en „networking”.

HVO: „doen”, d.w.z gebruik maken van theoretische en praktische vaardigheden op het gebied van personele en financiële middelen, milieu, ethiek en arbeidsverhoudingen middels door jongeren opgerichte ondernemingen.

Hoger onderwijs: productontwikkeling, identificatie van zakelijke mogelijkheden, marketing, creativiteit en innovatie als onderdeel van een bedrijfsplan alsmede oprichting en beheer van een onderneming.

4.1.4

Het Comité wenst ook de aandacht op een aantal conclusies van andere studies te vestigen waarin kan worden gelezen dat onderwijs in ondernemerschap:

bijdraagt tot een betere ondernemerscultuur

een strategie vormt om de kwaliteiten, vaardigheden en attitudes van jongeren op ondernemersgebied te verhogen (11)

de creativiteit van jongeren kan verhogen, alsook hun vermogen om in teamverband te functioneren en hun houding ten aanzien van ondernemerschap kan verbeteren (12)

meer studenten ertoe aanzet om ondernemer te worden (13).

4.1.5

Het Comité betreurt dat in het programma „Youth in action” (14) niet naar ondernemerschap wordt verwezen. Ondernemersgeest en ondernemerschap zijn evenwel cruciaal voor ontwikkeling en verbetering van de carrièremogelijkheden van de jeugd van morgen. Daarom moet de waarde van die twee in zoveel mogelijk EU-beleidsmaatregelen en –programma's tot uiting komen.

4.2   Het maatschappelijk belang van ondernemerschap

4.2.1

Een brede benadering van ondernemerschap maakt het mogelijk om de creativiteit van de mensen, ook van de meest achtergestelden, te verhogen. Daarom moeten de creativiteit en de mogelijkheden van iedereen worden erkend en bevorderd. Een ondernemersmentaliteit kan worden beschouwd als kracht achter individuele vermogens waarmee collectieve doelstellingen en sociale veranderingen worden gegenereerd. Europa moet ten volle profiteren van de creativiteit van arbeidskrachten en burgers om een cultuur te stimuleren aan de hand waarvan Europa sociaal en concurrentiekrachtig wordt. De participatie van de burgers in de samenleving zal worden geïntensiveerd door de ondernemersgeest.

4.2.2

Het is essentieel voor het succes van programma's dat stakeholders bij het onderwijs in ondernemerschap worden betrokken. De Noorse strategie vormt in dit verband een voorbeeld van de succesvolle samenwerking tussen de actoren van het maatschappelijk middenveld om de doelstellingen van onderwijs in ondernemerschap te verwezenlijken. De bijlage bevat een aan de Noorse strategie ontleent voorbeeld (15) van de zeer nauwe samenwerking van de Noorse ministeries van Onderwijs en van Ondernemingen met JA-YE (16) en de sociale partners op zowel lokaal als nationaal niveau. Verder werd gebruik gemaakt van de gecombineerde vaardigheden en inspanningen van werkgevers, vakverenigingen, overheidsorganisaties en ouders.

4.2.3

Ondernemerschap binnen de publieke sector met de bedoeling om gebruiksvriendelijke en efficiënte diensten te verlenen moet worden gestimuleerd. Die doelstelling kan echter niet uitsluitend worden verwezenlijkt aan de hand van marktfilosofieën en –mechanismen. Deze moeten worden gecorrigeerd aan de hand van de doelstelling van de publieke sector om het algemeen belang van de burgers te dienen en werknemers mogelijkheden te verschaffen om de kwaliteit van hun werk te verhogen door hun ondernemerschap vrije baan te geven in nieuwe organisatievormen.

4.2.4

Het DG Werkgelegenheid heeft gesuggereerd om een strategie „Ondernemerschap voor iedereen” in te voeren (17). Daarbij staat het een brede benadering voor en wil het de specifieke lijn doortrekken van alomvattend en sociaal ondernemerschap zoals die ontwikkeld is in het gelijkheidsprogramma binnen de nieuwe structuurfondsen 2007-2013. Het Comité kan zich in dit initiatief vinden en is van plan om er actief aan mee te werken. Wel benadrukt het dat het initiatief moet worden ondersteund door een permanente structuur binnen het DG Werkgelegenheid waarvoor voldoende geld moet worden uitgetrokken.

4.2.5

Het Comité wijst op de in een eerder advies (18) gedane suggestie om 2009 uit te roepen tot het Europees Ondernemerschapsjaar. Het heeft inmiddels begrepen dat het DG Onderwijs 2009 wil uitroepen tot het Jaar van innovatie en creativiteit. Daarom roept het de Commissie ertoe op om middels gezamenlijk optreden van de DG's Onderwijs & cultuur en Ondernemingen & industrie ook de voordelen en de waarde van de ondernemersvaardigheden in het kader van de Lissabonstrategie te promoten en door 2009 uit te roepen tot „Jaar van innovatie, creativiteit en ondernemersgeest”.

4.3   Het belang van de ondernemersgeest voor het bedrijfsleven

4.3.1

Volgens de Commissie (19) is het stimuleren van nieuwe bedrijven cruciaal voor het creëren van werkgelegenheidsmogelijkheden en het verhogen van concurrentievermogen en groei in geheel Europa.

4.3.2

Ondernemerskwaliteiten als creativiteit, het vermogen om in een team te werken en zelfvertrouwen zijn belangrijk op een arbeidsmarkt waar vaak van baan wordt gewisseld, waar bedrijven vaak organisatorische veranderingen doormaken en waar sprake is van snelle technologische ontwikkeling. Werkgevers zijn altijd op zoek naar flexibele, innovatieve, besluit- en aanpassingsvaardige arbeidskrachten (20).

4.3.3

Vrouwelijke ondernemers hebben als werknemer of zelfstandige te kampen met economische, praktische, sociale en culturele barrières als gevolg van een reeds lang bestaande, nergens op gebaseerde discriminatie. Deze barrières kunnen worden verkleind door deelname, op voet van gelijkheid, aan onderwijs en gemeenschapsprogramma's ter stimulering van ondernemerschap. Dit zou niet alleen leiden tot meer vrouwelijke bedrijfseigenaren maar ook tot gelijkheid van de geslachten op de werkvloer.

4.3.4

Ondernemers worden gemotiveerd door talloze ambities zoals financieel gewin, onafhankelijkheid en professionele voldoening. Het is ongeacht de motivatie essentieel dat bestaande en potentiële ondernemers oog hebben voor de sociale verantwoordelijkheid van een bedrijfseigenaar (21).

4.3.5

Nieuwe migranten, cruciaal voor iedere economie, leveren de arbeidskrachten en het ondernemerspotentieel voor economische activiteiten. Deze mensen zijn ondernemend (hetgeen eenvoudigweg blijkt uit het feit dat ze migreren) maar werken waarschijnlijk vaak in de informele sector. De uitdaging bestaat er uit om deze mensen in een arbeidsverband te integreren middels economische integratie en erkenning van hun ondernemerskwaliteiten. Dit leidt tevens tot grotere acceptatie van verschillende gemeenschappen en meer daadwerkelijke integratie.

4.4   Ondernemerschap in de context van representatie van de werknemers

4.4.1

Moderne arbeidspatronen stimuleren participatie in de economie en bieden mensen de mogelijkheid om een werknemersstatus voor zelfstandigheid te verruilen. Ondernemerschap moet daarom worden gezien als een optie voor de lange of korte termijn die meer mensen ertoe aanzet om een eigen bedrijf als een positieve mogelijkheid te beschouwen. Bureaucratische procedures moeten tot een minimum worden gereduceerd om dergelijke flexibiliteit mogelijk te maken, maar de autoriteiten dienen er wel op toe te zien dat geen misbruik wordt gemaakt van de vergemakkelijking van de statusverandering. Werknemers en ook werklozen mogen niet tot zelfstandigheid worden gedwongen en evenmin mag minder gewetensvolle werkgevers worden toegestaan om hun verantwoordelijkheid jegens hun werknemers te ontlopen.

4.4.2

Een belangrijk aspect bij het bevorderen van de ondernemersgeest in een bedrijf is het stimuleren van innovatieve manieren van arbeidsorganisatie, goed management en regelingen betreffende flexibele werktijden overeenkomstig de belangen van zowel het bedrijf als de werknemer (22).

4.4.3

Daarom moet er op de werkplek een cultuur van onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid worden ontwikkeld. Meer werknemersparticipatie bij het definiëren en verbeteren van de arbeidskwaliteit is onmisbaar voor een cultuur van zelfstandigheid. Er zij er overigens op gewezen dat de meeste ondernemers zelf werknemer zijn geweest.

4.4.4

In het licht van de vergrijzing in Europa moet worden gezorgd voor een klimaat waarin de hooggetalenteerde ouderen in Europa bekwaamheid, managementvaardigheden en bedrijfseigendom kunnen uitwisselen (23).

4.5   Ondernemerschap en het aanleren van vaardigheden via de sociale economie, NGO's en bedrijven van de sociale economie

4.5.1

Reeds in eerdere adviezen (24) vestigde het Comité de aandacht op de specifieke rol en kenmerken van de sociale economie. De bedrijven van de sociale economie zijn fundamenteel voor pluralistisch ondernemerschap en economische verscheidenheid.

4.5.2

In een recent onderzoek is ingegaan op de rol van ondernemerschap in de non-profitsector. Daarbij bleek duidelijk dat deze sector op ondernemersgeest is gebaseerd. Het ondernemersproces is daar verbonden met groepsdynamiek en verschillende soorten sociale bewegingen (25).

4.5.3

Toegewijde sociale en maatschappelijk gerichte ondernemers zijn actief bij het vinden van innovatieve oplossingen voor problemen in verband met belangrijke kwesties als uitdagingen op milieugebied, armoede, mensenrechten, sociale uitsluiting, onderwijs en cultuur. Daartoe organiseren zij activiteiten waarbij nieuwe ideeën voor grootschalige veranderingen worden aangedragen. Deze initiatieven zijn gestaafd door democratie en solidariteit.

4.5.4

Maatschappelijk verantwoord ondernemen ondersteunt duurzame ontwikkeling, democratie en participatie van de burgers, betrokkenheid van de werknemers bij hun bedrijven, bestrijding van sociale uitsluiting en het nieuw leven inblazen van lokale gemeenschappen. Daarbij wordt ook een ondernemerscultuur bevorderd onder vrouwen, jongeren, immigranten en etnische minderheden.

4.5.5

Sociale bedrijven hebben een belangrijke rol bij de maatschappelijke en beroepsintegratie van groepen die zich in de marge van de arbeidsmarkt bevinden. Zij leveren vaak op maat gesneden oplossingen voor de meest achtergestelde personen om op de arbeidsmarkt te integreren. Gegeven hun benadering zijn zij daartoe geschikter dan andere actoren. Zij richten zich erop om het individu middels persoonlijke verantwoordelijkheid vaardigheden bij te brengen en als zodanig hebben zij op het gebied van sociale integratie goede resultaten geboekt.

4.5.6

De notie van sociaal ondernemen vindt steeds meer ingang in Europa. De specifieke rol van op een dergelijke leest geschoeide bedrijven zou op Europees niveau moeten worden erkend in de nieuwe werkgelegenheidsrichtsnoeren voor de periode 2008-2010.

4.6   De rol van de media

4.6.1

Voor de media is een belangrijke rol weggelegd bij het bevorderen van het imago van kleine en micro-ondernemingen, gespecialiseerde vormen van handel, diensten en traditionele en ambachtelijke activiteiten en de maatschappelijke rol daarvan. Verder zouden de media bekendheid moeten geven aan goede praktijkvoorbeelden en de impact van ondernemerschap op groei en werkgelegenheid.

4.6.2

Voorts dienen zoveel mogelijk media meer nadruk te leggen op de diversiteit van bedrijven en ondernemerschap en het gebruik van positieve rolmodellen. Daarbij moet met name worden gedacht aan ondervertegenwoordigde groepen als vrouwen, etnische minderheden, gehandicapten en migranten

De media zouden rolmodellen en activiteiten moeten uitdragen die bijdragen tot een positief imago van school — en onderwijsstrategieën waarmee creativiteit en de randvoorwaarden voor innovatie worden gepromoot.

4.6.3

Recente TV-programma's in sommige lidstaten hebben aandacht losgemaakt voor ondernemerschap en de waarde van nieuwe ideeën. Twee voorbeelden uit het VK zijn „Dragon Den”, waar ondernemers en uitvinders hun ideeën kenbaar maken aan een ploeg financiers (het programma „The Apprentice”) en waar een vooraanstaand persoon uit het bedrijfsleven vervolgens zijn „leerjongen” selecteert (BBC). Beide programma's hebben belangstelling bij studenten losgemaakt om een eigen bedrijf te beginnen en hebben ook gedemonstreerd hoe een idee tot een onderneming kan worden omgevormd.

4.6.4

Verder zou de bewustmaking van de voordelen van ondernemerschap en de maatschappelijke impact ervan gediend zijn met promotie en profilering van onder meer de volgende evenementen:

Entrepreneurship in Education European Summit, georganiseerd door JA-YE Europe, 5-7 september 2006,

de conferentie over „Entrepreneurship Education in Europe: Fostering Entrepreneurial Mindsets through Education and Learning” — een gezamenlijk initiatief van de Commissie en de Noorse overheid, Oslo, 26-27 oktober 2006

European Entreprise Awards (een nieuwe, door de Commissie georganiseerde jaarlijkse competitie waarbij initiatieven ten behoeve van ondernemerschap worden belicht en beloond).

Brussel, 25 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  „See opportunities and make them work!” — strategy for entrepreneurship in education 2004 — 2008, Strategy Plan, Ministry of Trade and Industry, Ministry of Education and Research, Ministry of Local Government and Regional Development.

(2)  „Voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad inzake kerncompetenties voor levenslang leren” (COM(2004) 548, bijlage punt 7).

(3)  „Mededeling aan de Europese Voorjaarsraad — Samen werken aan werkgelegenheid en groei — een nieuwe start voor de Lissabon-strategie”, COM(2005) 24.

(4)  Zie de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel (23 en 24 maart 2006), par. 31.

(5)  EESC-advies van 19 juli 2006 over „De implementatie van de Lissabonstrategie van de Europese Gemeenschap: ondernemingszin bevorderen door onderwijs en leren”, rapporteur: de heer Jerneck (PB C 309 van 16 december 2006).

(6)  INT/324, rapporteur: mevrouw Faes (initiatiefadvies) en SOC/273 (verkennend advies), rapporteur: de heer Castanos: „Inzetbaarheid en ondernemingszin — rol van het maatschappelijk middenveld, de sociale partners en de decentrale overheden rekening houdend met de genderproblematiek”.

(7)  Zie de EESC-adviezen betreffende:

„Potentieel van ondernemingen, met name het MKB (Lissabonstrategie)” (initiatiefadvies), INT/324, rapporteur: mevrouw Faes;

„Investeren in kennis en innovatie (Lissabonstrategie)” (initiatiefadvies); INT/325, rapporteur: de heer Wolff;

„Arbeidskansen voor prioritaire categorieën (Lissabonstrategie)” (initiatiefadvies); SOC/251, rapporteur: de heer Greif, en

„Het bepalen van een energiebeleid voor Europa (Lissabonstrategie)” (initiatiefadvies); TEN/263, rapporteur: mevrouw Sirkeinen.

(8)  „Voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad inzake kerncompetenties voor levenslang leren” (COM(2005) 548).

(9)  Zie:

The Global Entrepreneurship Monitor (GEM) 2004;

De „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Implementatie van de Lissabonstrategie van de Europese Gemeenschap: ondernemingszin bevorderen door onderwijs en leren” (COM(2006) 33);

„The Challenge to Inspire: Enterprise Education for young people”, Fourth Session of the team of specialists on Entrepreneurship in Poverty Alleviation: Youth Entrepreneurship Athayde, R. 2004, Genève: United Nations.

(10)  Zie:

De „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Implementatie van de Lissabonstrategie van de Europese Gemeenschap: ondernemingszin bevorderen door onderwijs en leren” (COM(2006) 33;

Het EESC-advies van 19 juli 2006 over deze mededeling, rapporteur: mevrouw Jerneck (PB C 309 van 16 december 2006);

De conclusies van de conferentie over deze mededeling. Die conferentie was een gezamenlijk initiatief van de Commissie en de Noorse regering en vond op 26 en 27 oktober 2006 te Oslo plaats.

(11)  Zie:

„Entreprenørskap som strategi for regional utvikling”, Spilling, O., Roppen, J., Sanness, A., Simonsen, B., Steinsli, J. og Støylen, A. 2002, BI Discussion Paper 7/2002. Lillehammer: BI

„Helping to create an entrepreneurial culture — A guide on good practices in promoting entrepreneurial attitudes and skills through education”, European Commission 2004.

http://ec.europa.eu/enterprise/entrepreneurship/support_measures/training_education/doc/entrepreneurial_culture_en.pdf.

(12)  Zie:

„Helping to create an entrepreneurial culture — A guide on good practices in promoting entrepreneurial attitudes and skills through education”, European Commission 2004.

http://ec.europa.eu/enterprise/entrepreneurship/support_measures/training_education/doc/entrepreneurial_culture_en.pdf

„Entreprenørskapsopplæring i skolen. Hovedkonklusjoner fra 3 års følgeforskning av Ungt Entreprenørskaps program: Program for nyskaping og entreprenørskap i opplæring og utdanning i Norge (2001-2005)”, Johansen, V. and Eide, T. 2006,

http://www.ostforsk.no/notater/pdf/132006.pdf

„Erfaringer fra deltakelse i studentbedrift. Hvordan opplevde de tiden som etablerer av Studentbedrift og hva skjedde etterpå?”, Johansen, V. and Eide, T. 2006,

http://www.ostforsk.no/notater/pdf/162006.pdf.

(13)  Zie:

„Hva hendte siden? Ungdomsbedrifter i den videregående skolen”, Luktvasslimo, M. 2003. NTF-notat 1/2003. Steinkjer: Trøndelag Forskning og utvikling AS.

„Ungdomsbedrifter og entreprenørskap — 2005”, Haugum, M. 2005. NTF-notat 4/2005. Steinkjer: Trøndelag Forskning og utvikling AS.

„Entrepreneurship in Education: The Practice in OECD Countries”, Stevenson, L. 2005, document at the conference „Fostering Entrepreneurship — The Role of Higher Education”, Italy: 2005.

„Erfaringer fra deltakelse i studentbedrift. Hvordan opplevde de tiden som etablerer av Studentbedrift og hva skjedde etterpå?”, Johansen, V. and Eide, T. 2006,

http://www.ostforsk.no/notater/pdf/162006.pdf.

(14)  http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/site/en/oj/2006/l_327/l_32720061124en00300044.pdf.

(15)  Zie bijlage I, document van Junior Achievement Young Enterprise (JA-YE) Noorwegen

(16)  Junior Achievement Young Enterprise (JA-YE) Norway,

http://www.ja.org/near/nations/norway.shtml, www: http://www.ue.no

(17)  Toespraak van algemeen directeur M. van der Pas tijdens het „EQUAL Policy Forum Entrepreneurship”, georganiseerd door het Duitse voorzitterschap, Hannover, 5 juli 2007.

(18)  Zie het advies van 19 juli 2006 over „De implementatie van de Lissabonstrategie van de Europese Gemeenschap: ondernemingszin bevorderen door onderwijs en leren”, rapporteur: de heer JERNICK (PB C 309, van 16.12.2006).

(19)  Zie COM(2006) 33: De „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Implementatie van de Lissabonstrategie van de Europese Gemeenschap: ondernemingszin bevorderen door onderwijs en leren”.

(20)  „The Challenge to Inspire: Enterprise Education for Young People”, Fourth Session of the Team of Specialists on Entrepreneurship in Poverty Alleviation: Youth Entrepreneurship. Athayde, R. 2004, Genève: United Nations.

(21)  Zie het EESC-advies van 15 september 2004 over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Actieplan: de Europese agenda voor ondernemerschap”, rapporteur: de heer Butters (PB C 75 van 23 maart 2005).

(22)  Zie het advies „Bevordering van duurzame groei van arbeidsproductiviteit in Europa” (SOC/266 — initiatiefadvies in voorbereiding), rapporteur:mevrouw Kurki.

(23)  Zie noot 22.

(24)  Zie de EESC-adviezen van

27 oktober 2004 over het vermogen van het MKB en de bedrijven van de sociale economie om zich aan te passen aan veranderingen die uit economische groei voortvloeien (verkennend advies), rapporteur: mevrouw Fusco, en

1 april 2004 over economische diversificatie in de toetredingslanden — de rol van het MKB en de bedrijven van de sociale economie, rapporteur: mevrouw Fusco, co-rapporteur: de heer Glorieux.

(25)  Gaweil 2004 „Entrepeneurial Process in Civil Society”.


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/91


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Het Europese immigratiebeleid en de ontwikkelingssamenwerking met de landen van herkomst”

(2008/C 44/21)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 16 februari 2007 besloten om overeenkomstig artikel 2, lid 29, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over Het Europese immigratiebeleid en de ontwikkelingssamenwerking met de landen van herkomst.

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 oktober 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer PARIZA CASTAÑOS.

Het Comité heeft tijdens zijn 439e zitting van 24 en 25 oktober 2007 (vergadering van 25 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 94 stemmen vóór, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Sinds 2006, en vooral sinds de bijeenkomst in het kader van de VN-dialoog op hoog niveau over internationale migratie en ontwikkeling (1), is men heel anders tegen migratie en migratiebeleid gaan aankijken. De analyse van de relatie tussen migratie en ontwikkeling heeft geleid tot een nieuwe kijk op deze materie, waarbij ook rekening wordt gehouden met de belangen van de herkomstlanden. Vóór deze kentering werd het migratievraagstuk in Europa hoofdzakelijk vanuit de optiek van de belangen en behoeften van de gastlanden benaderd.

1.2

Nog vóór bovengenoemde VN-bijeenkomst was, in oktober 2005, het eindrapport van de Wereldcommissie voor internationale migratie (GCIM) verschenen, waarin al de kiem was gelegd voor een multidimensionale visie op de migratieproblematiek, een visie waarin ook de ontwikkeling van de herkomstlanden een centrale plaats inneemt. Na de publicatie van dit rapport hebben in het kader van de VN en andere internationale organisaties tal van discussies en bijeenkomsten over deze nieuwe visie op het migratievraagstuk plaatsgehad.

1.3

Ook de EU heeft zich in het debat gemengd. Zij heeft daarbij gepleit voor een koppeling tussen migratiebeleid en ontwikkelingssamenwerking. De Commissie heeft al in 2002 een mededeling over migratie en de betrekkingen met derde landen (2) uitgebracht, waarin zij de migratieproblematiek in een breder perspectief plaatst en betoogt dat migratiebeleid méér moet zijn dan het bestrijden van niet-reguliere immigratie. Zij wijst erop dat ook naar de vóórdelen van migratie moet worden gekeken en dat migratiebeleid moet worden gekoppeld aan armoedebestrijding. Zij gaat uitvoerig in op een aantal specifieke thema's (de geldovermakingen door migranten, de braindrain naar de EU-lidstaten en andere rijkere landen, de terugkeer van migranten naar hun land van herkomt…), die zij vanuit de optiek van de ontwikkelingsdoelstellingen van de herkomstlanden benadert.

1.4

In 2004 werd een verordening over de toekenning van financiële steun voor migratie — en asielmaatregelen van derde landen (het zgn. AENEAS-programma) (3) vastgesteld. Deze voorziet in de mogelijkheid om financiële steun te verlenen voor maatregelen die passen in het kader van een migratiebeleid waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van de landen van herkomst (in de verordening ligt de nadruk wel vooral op de financiering van maatregelen om illegale immigratie te bestrijden).

1.5

Het meest uitgebreid wordt deze thematiek behandeld in de in 2005 gepubliceerde mededeling over de samenhang tussen migratie en ontwikkeling (4), die naadloos aansluit bij de mededeling uit 2002, maar zich vooral toespitst op de relatie tussen migratie en ontwikkeling en andere aspecten, zoals de bestrijding van niet-reguliere immigratie, buiten beschouwing laat. Deze mededeling presenteert nieuwe inzichten over thema's als geldovermakingen, de steeds belangrijker wordende rol van migranten bij de ontwikkeling van hun land van herkomst, de mobiliteit van hoogopgeleiden (en het verzachten van de nadelige effecten van braindrain), enz.

1.6

In aansluiting hierop heeft de Commissie in 2006 een mededeling uitgebracht met het oog op haar deelname aan de reeds genoemde VN-dialoog over migratie en ontwikkeling (5).

1.7

De Commissie heeft deze aanpak verder uitgewerkt in een nieuwe mededeling waarin zij maatregelen inzake circulaire migratie en mobiliteitspartnerschappen tussen de EU en derde landen voorstelt (6). In paragraaf 11 van dit advies wordt daar nader op ingegaan.

1.8

Ook het Europees Parlement heeft een advies over deze problematiek uitgebracht (7). Het behandelt daarin dezelfde thema's als de Commissie, maar zijn voorstellen gaan wel een stuk verder. Het laat zich kritisch uit over het selectieve toelatingsbeleid van de ontwikkelde landen, omdat dit braindrain in de hand werkt. Het presenteert een aantal concrete voorstellen om de terugkeer van de hoogst opgeleide migranten te bevorderen, zoals het invoeren van regelingen ter compensatie van salarisverschillen tussen gast- en herkomstland of van regelingen voor de overdracht van pensioen- en socialezekerheidsrechten. Verder pleit het voor maatregelen ter bevordering van de mobiliteit van hoogopgeleiden, breekt het een lans voor „co-ontwikkeling”, komt het met voorstellen om het overmaken van geld naar het land van herkomst te vergemakkelijken, enz.

1.9

Met dit advies over het immigratiebeleid van de EU, en met het initiatiefadvies Migratie en ontwikkeling: kansen en uitdagingen  (8), wil het Comité een nieuwe bijdrage leveren aan het immigratiebeleid van de EU en wil het met name een lans breken voor meer samenwerking met de herkomstlanden met als doel de ontwikkeling van deze landen te stimuleren.

2.   Werkloosheid, armoede en ongelijkheid: een wereldwijd probleem  (9)

2.1

In het afgelopen decennium zijn voorspoed en welvaart, uitgedrukt in BIP, wereldwijd enorm toegenomen. De situatie is echter zeer verschillend, want aan vele landen en honderden miljoenen mensen is de stijging van de welvaart compleet voorbijgegaan.

2.2

Het BIP is geen getrouwe afspiegeling van het werkelijke ontwikkelingsniveau van een land. UNDP, de ontwikkelingsorganisatie van de VN, tracht met haar human development index  (10) het begrip „ontwikkeling” in een breder perspectief te plaatsen door naast het BIP ook de levensverwachting en het opleidingsniveau in de analyse te betrekken. Maar ook in de human development index blijven belangrijke indicatoren als mensenrechten, democratie, gelijkheid of toegang tot fatsoenlijk werk buiten beeld.

2.3

Een doorslaggevende factor bij migratiebeslissingen is het gebrek aan werk of andere middelen om in het levensonderhoud te voorzien. Werkloosheid is in vele gevallen de voornaamste reden waarom mensen hun geluk elders gaan beproeven. De wereldbevolking bedroeg in 2007 6,7 miljard mensen en neemt ieder jaar nog met 75 miljoen toe — een toename die vooral voor rekening van de ontwikkelingslanden komt. Volgens het IAO-rapport Global Employment Trends 2007 bedroeg de mondiale beroepsbevolking in 2006 zo'n 2,9 miljard mensen (11). In hetzelfde jaar waren er wereldwijd zo'n 195,2 miljoen werklozen, wat neerkomt op 6,3 % van de totale beroepsbevolking. Het aantal „werkende armen” — d.w.z. mensen die moeten rondkomen van 2 dollar of minder per dag — blijft maar groeien en bedraagt nu al 1,37 miljard (12).

2.4

De benarde toestand van de landbouwbevolking in ontwikkelingslanden is een van de drijvende krachten achter de internationale migratiebewegingen, en dat zal in de toekomst niet anders zijn. In 2000 was ongeveer 43 % van de mondiale beroepsbevolking in de landbouwsector werkzaam. In armere landen zijn landbouwers door de bank genomen slechter af dan stedelingen. Dit is ten dele te wijten aan het gevoerde overheidsbeleid, en met name de structurele aanpassingsmaatregelen waarmee de overheid de landbouwsector tracht te „moderniseren” en meer op de export probeert te richten. Mede door de toenemende liberalisering van de handel heeft dit funeste gevolgen voor de positie van kleine landbouwers, die de landbouw de rug toekeren en naar de steden trekken, waar zij met allerlei baantjes aan de kost proberen te komen. Zo is tussen 1980 en 1999 in lage- en middeninkomenslanden het aandeel van de stedelijke bevolking in de totale bevolking gestegen van 32 tot 41 % (13).

2.5

Er is geen automatische correlatie tussen inkomen en menselijke ontwikkeling. Dankzij de kwaliteit van hun overheidsbestuur of de afwezigheid van conflicten staan een aantal landen met een lager inkomen in de human development index hoger ingeschaald dan sommige landen met een hoger inkomen (14).

2.6

Koploper en hekkensluiter op de human development index zijn respectievelijk Noorwegen en Niger. Noorwegen is 40 maal zo rijk als Niger, de levensverwachting is er twee keer zo hoog en de onderwijsdeelname ligt er zelfs vijf maal hoger.

2.7

De meeste landen blijken er sinds de jaren '70 op vooruit te zijn gegaan. De enige uitzonderingen zijn de landen ten zuiden van de Sahara: in deze regio liggen maar liefst 28 van de 31 landen met de laagste score in de human development index.

2.8

Nog enkele andere opmerkelijke gegevens:

In de laatste drie decennia is de gemiddelde levensverwachting bij geboorte in de ontwikkelde landen met zeven jaar en in de ontwikkelingslanden met negen jaar gestegen. Ook hier vormen de landen ten zuiden van de Sahara de enige uitzondering: in deze regio ligt de levensverwachting zelfs lager dan dertig jaar geleden. In Botswana en Zambia is de levensverwachting met maar liefst twintig resp. dertien jaar afgenomen.

De kindersterfte neemt in de ontwikkelde landen sterker af dan in de ontwikkelingslanden.

Vandaag de dag — met een wereldeconomie die in toenemende mate drijft op kennis — gaan kinderen in hoge-inkomenslanden gemiddeld ruim 15 jaar naar school. In Burkina Faso daarentegen volgen kinderen gemiddeld nog geen vier jaar onderwijs en in de minst ontwikkelde landen maakt 20 % van de kinderen het basisonderwijs niet af (in Tsjaad, Malawi en Rwanda ligt dit cijfer zelfs boven de 40 %).

In Latijns-Amerika vormen armoede en ongelijke welvaartsverdeling nog steeds een ernstig probleem, hoewel er de laatste tijd tekenen van verbetering te bespeuren vallen.

2.9

De armoede is de laatste jaren afgenomen (15), maar dat is grotendeels te danken aan de ontwikkeling van China en India. Momenteel is het zo dat de armste 20 % van de wereldbevolking het moet stellen met slechts 1,5 % van het wereldinkomen en moet rondkomen van minder dan 1 US-dollar per dag, en dat 40 % van de wereldbevolking het moet hebben van 5 % van het wereldinkomen en moet rondkomen van minder dan 2 US-dollar per dag. Daar staat tegenover dat 90 % van de bevolking van de OESO-landen tot de rijkste 20 % van de wereldbevolking behoort, terwijl 50 % van de inwoners van sub-Sahara-Afrika tot de armste 20 % behoren. Het inkomen van de 500 rijksten ter wereld (activa niet meegerekend) bedraagt meer dan dat van de 416 miljoen armsten.

2.10

Armoede, werkloosheid en ongelijkheid zijn een gemeenschappelijk kenmerk van alle herkomstlanden van migranten. Het ontbreken van fatsoenlijk werk, de economische crisis, slechte ontwikkelingsvooruitzichten, rampen en ziekten, oorlogen, corruptie en inefficiënte overheden, het gebrek aan vrijheid en het ontbreken van democratische instellingen leiden ertoe dat velen hun land de rug toekeren en hun geluk elders gaan beproeven. De Wereldcommissie voor internationale migratie schrijft in het genoemde rapport dat vele van de ongewenste en moeilijk te beheersen grootschalige migratiebewegingen het gevolg zijn van structurele problemen en een gebrek aan duurzame ontwikkeling in vele herkomstlanden.

2.11

Van deze situatie wordt misbruik gemaakt door criminele netwerken die zich met mensenhandel en mensensmokkel bezighouden en die van niet-reguliere immigratie rijk worden. Tegen dergelijke nietsontziende criminele netwerken, die van de ellende van onschuldige mensen profiteren, moet op een adequate en gecoördineerde manier worden opgetreden. Belangrijk is daarbij dat doorgangs- en bestemmingslanden goede afspraken maken over doeltreffende grenscontroles, ook aan de zeegrenzen.

2.12

Ongewenste emigratie kan aanzienlijk worden teruggedrongen door de vrede en de democratie, de economische groei en de sociale en menselijke ontwikkeling te bevorderen en de armoede en ongelijkheid te bestrijden.

2.13

Het zijn echter niet de armsten die hun land verlaten, want die hebben daar gewoonweg niet de middelen voor. Emigratie is alleen een optie voor mensen met een zeker (persoonlijk of gezins)inkomen, een behoorlijke opleiding, een dynamische instelling en een goede fysieke conditie — voorwaarden waaraan vooral jongeren voldoen. Emigratie leidt in de herkomstlanden, althans in de beginfase, tot een verlies aan menselijk kapitaal.

2.14

Armoede en het ontbreken van kansen liggen vaak, maar niet altijd, aan de basis van beslissingen om naar Europa te migreren. De EU moet actief meewerken aan de bestrijding van armoede in de herkomstlanden en de immigratieproblematiek vanuit een geïntegreerd perspectief benaderen.

2.15

Het Comité zou graag zien dat de EU en haar lidstaten er alles aan doen om de zeven jaar geleden door de VN geïntroduceerde millenniumdoelen, die in 2015 gerealiseerd moeten zijn, nieuw politiek leven in te blazen. Het is bovendien van oordeel dat de millenniumdoelen moeten worden aangevuld met het streven om arbeidskrachten fatsoenlijk werk aan te bieden, zoals door de IAO wordt bepleit.

2.16

Tot dusverre is er nauwelijks vooruitgang geboekt en de internationale gemeenschap doet er te weinig aan om de gemaakte politieke afspraken te doen naleven. Zo zijn er nog maar enkele landen die daadwerkelijk 0,7 % van hun BBP aan ontwikkelingshulp besteden. Dat er teleurstellend weinig schot in de zaak komt, blijkt uit de tussentijdse evaluatie die de secretaris-generaal van de VN in 2007 heeft laten uitvoeren (16): tussen 2005 en 2006 blijkt de ontwikkelingshulp zelfs met 5,1 % te zijn afgenomen.

2.17

Daarom dringt het Comité er bij de Commissie op aan een duidelijke agenda op te stellen om op ieder van de acht actieterreinen van de millenniumdoelen vooruitgang te kunnen boeken:

uitroeiing van extreme armoede en honger (halvering van het aantal mensen dat moet rondkomen van minder dan één dollar per dag);

basisonderwijs voor alle kinderen (ervoor zorgen dat alle kinderen het basisonderwijs kunnen afmaken);

gendergelijkheid (de ongelijkheid tussen de geslachten wegwerken en de emancipatie van vrouwen bevorderen);

terugdringen van kindersterfte (de sterftecijfers van kinderen onder de 5 jaar met tweederde terugdringen);

verbetering van de gezondheid van moeders (de sterftecijfers van zwangere vrouwen met driekwart verminderen);

terugdringen van ziekten (de verspreiding van ziekten als malaria en aids een halt toeroepen);

zorgen voor een duurzaam milieu (halvering van het aantal mensen dat geen toegang heeft tot veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen);

bevordering van de handel (uitbouw van een multilateraal handelsstelsel, bestrijding van corruptie en bevordering van goed bestuur).

3.   Handel en ontwikkeling

3.1

Openstelling van markten wordt nogal eens geassocieerd met groei, ontwikkeling, meer werkgelegenheid en minder armoede. Het duidelijkste voorbeeld hiervan is de lopende onderhandelingsronde in het kader van de Wereldhandelsorganisatie, de Doha-ronde, die het etiket „ontwikkelingsronde” opgeplakt heeft gekregen. Andere voorbeelden zijn de „economische partnerschapsovereenkomsten” (ook wel aangeduid met de Engelse afkorting EPA) in het kader van de betrekkingen tussen de EU en de ACS-landen of de recente mededeling van de Commissie Naar een Europese strategie „Hulp voor handel”  (17).

3.2

Soms wordt het openstellen van markten naar voren geschoven als een adequaat middel om de ontwikkeling van de armste landen te stimuleren of ongewenste immigratiestromen tot staan te brengen, terwijl emigratie nogal eens wordt beschouwd als een gevolg van het feit dat ontwikkelde landen hun markten afschermen voor producten uit ontwikkelingslanden.

3.3

Bevordering van de handel kan bijdragen aan het terugdringen van de armoede in de wereld. Hoe dit precies in zijn werk gaat, wordt uitvoerig uit de doeken gedaan in de studie Trade and employmentChallenges for policy research, die het Internationaal Arbeidsbureau en de Wereldhandelsorganisatie in maart 2007 samen hebben uitgebracht.

3.4

In het afgelopen decennium zijn niet alleen heel wat handelsbelemmeringen uit de weg geruimd, maar is ook de armoede gemiddeld een stuk afgenomen. Deze gunstige ontwikkeling komt evenwel vooral op het conto van China en India, waarbij bovendien moet worden opgemerkt dat de afname van de armoede in die landen beperkt is gebleken tot bepaalde regio's en maatschappelijke sectoren. Het openstellen van de economie heeft niet overal dezelfde resultaten opgeleverd. In sterk van de textielexport afhankelijke landen is de armoede niet noemenswaardig teruggelopen en in andere heeft alleen de informele economie van de openstelling geprofiteerd. In Azië zijn de loonverschillen tussen geschoolde en niet-geschoolde arbeidskrachten afgenomen, terwijl zij in Latijns-Amerika juist zijn toegenomen. (18)

3.5

In tegenstelling tot de leidende elites in een aantal ontwikkelingslanden ziet het Comité geen enkele tegenstelling tussen ontwikkeling en mensenrechten. Onderzoek heeft uitgewezen (19) dat alleen landen die hun politieke bestel democratiseren, de arbeidsrechten naleven en de sociale bescherming verbeteren, erin slagen meer buitenlandse investeringen aan te trekken en betere exportresultaten te behalen. In het kader van zijn streven naar goed bestuur ijvert het Comité onder meer voor naleving van de internationale IAO-normen (om werknemers fatsoenlijk werk te bieden) en voor ondersteuning van de dialoog tussen de sociale partners en de dialoog met organisaties uit het maatschappelijk middenveld.

3.6

Ook een minder protectionistisch handelsbeleid in de industrielanden kan tot meer ontwikkeling leiden, hoewel niet alle landen in gelijke mate van deze grotere openheid zouden profiteren, want alleen in landen met een zeker ontwikkelingsniveau — d.w.z. met een geconsolideerde markt, een efficiënte exportstructuur en een stabiel politiek bestel — leidt het wegvallen van tarifaire en niet-tarifaire belemmeringen tot meer ontwikkeling en minder armoede.

3.7

Het effect van de globalisering op de ontwikkeling van landen is zeer divers en hangt af van het gevoerde beleid: vooruitgang op het gebied van democratisering en naleving van de mensenrechten en verbeteringen op het vlak van onderwijs, gezondheidszorg, infrastructuur en werkgelegenheidsbeleid bevorderen de groei en zorgen voor een afname van armoede en sociale ongelijkheid.

3.8

Het Comité is van oordeel dat de EU de WTO-onderhandelingen als hefboom moet gebruiken om de internationale handel (en met name de handel tussen de EU, Afrika en Latijns-Amerika) te stimuleren en de democratie en het respect voor de mensenrechten in de wereld te bevorderen.

3.9

De EU heeft associatieovereenkomsten met verschillende (groepen) landen: Euromed, ACS, Rusland en de oostelijke buurlanden, Mercosur, de Andesgemeenschap, China, India, enz. Via zijn adviezen en gemengde comités tracht het Comité te bereiken dat in het kader van deze overeenkomsten niet alleen handelskwesties, maar ook diverse sociale thema's aan de orde komen.

4.   Ontwikkelingssamenwerking

4.1

De EU moet erop toezien dat de ontvangende landen in samenwerking met de sociale partners en de andere organisaties uit het maatschappelijk middenveld een adequaat opleidings- en werkgelegenheidsbeleid voeren, want net als vrede en goed bestuur is een dergelijk beleid een essentiële ontwikkelingsfactor.

4.2

Tot dusverre heeft de EU in haar ontwikkelingssamenwerkingsbeleid weinig aandacht geschonken aan de relatie tussen migratie en armoedebestrijding.

4.3

Ontwikkelingshulp is gebaseerd op de beginselen van sociale rechtvaardigheid en herverdeling van welvaart, terwijl ontwikkelingssamenwerking tot doel heeft de armoede terug te dringen en ervoor te zorgen dat iedereen in waardigheid kan leven. Ontwikkelingssamenwerking is niet rechtstreeks gericht op het bevorderen of afremmen van migratie, maar kan via de bestrijding van armoede en ongelijkheid de oorzaken van onvrijwillige emigratie helpen wegnemen (20).

4.4

Het Comité is tegen het gebruik van ontwikkelingshulp als pressiemiddel bij internationale onderhandelingen over migratie, zoals een aantal Europese leiders op de Europese Top in Sevilla heeft voorgesteld.

4.5

De EU zou de deelname van diasporagemeenschappen aan samenwerkingsprojecten kunnen stimuleren. Deze kunnen namelijk een belangrijke bijdrage leveren door voorstellen te formuleren en resultaten te evalueren. Nu zijn dergelijke projecten vooral het werk van deskundigen uit de donorlanden, die maar een beperkte kennis van de lokale omstandigheden hebben.

4.6

Centrale thema's van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de EU zijn democratie, mensenrechten, onderwijs en opleiding, bevordering van de zelfstandigheid van vrouwen, gezondheidszorg en milieu. Het Comité is van oordeel dat ook het versterken van het maatschappelijk middenveld en zijn organisaties een belangrijke doelstelling zou moeten zijn.

4.7

De EU zou de oprichting van netwerken en gemengde comités bestaande uit vertegenwoordigers van de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties uit de gast- en herkomstlanden financieel kunnen ondersteunen. Omdat het bewustmaken van de bevolking een fundamenteel aspect van ieder ontwikkelingssamenwerkingsbeleid is, zou de publieke opinie in de Europese gastlanden moeten worden geïnformeerd over de cultuur, de werk- en levensomstandigheden en de sociale en politieke situatie in de herkomstlanden van migranten.

5.   Een Europees immigratiebeleid in samenwerking met de herkomstlanden

5.1

Het is merkwaardig dat de EU-lidstaten de Internationale Conventie inzake de bescherming van de rechten van alle arbeidsmigranten en hun gezinsleden, die op 18 december 1990 bij resolutie 45/158 van de Algemene Vergadering van de VN is goedgekeurd en in juli 2003 in werking is getreden, nog altijd niet hebben geratificeerd. Het Comité dringt er nogmaals (21) op aan dat de EU en haar lidstaten deze conventie ratificeren. Het is van oordeel dat eerbiediging van de mensenrechten en gelijke behandeling het fundament van het Europese immigratiebeleid dienen te vormen, zoals ook de Europese Raad in Tampere en Den Haag uitdrukkelijk heeft verklaard.

5.2

Het dringt er bij de Commissie, het Europees Parlement en de Raad op aan dat zij via het buitenlands beleid van de EU een internationaal rechtskader voor migratie van de grond proberen te krijgen, uitgaande van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Dit juridische kader dient de volgende elementen te omvatten:

de Internationale Conventie inzake de bescherming van de rechten van alle werkenden en hun gezinsleden

het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW)

het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (CERD)

het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (CRC)

de IAO-conventies met betrekking tot migrerende werknemers (nrs. 97 en 143)

de IAO-Verklaring inzake de fundamentele beginselen en rechten op het werk

het Multilateraal Kader van de IAO voor arbeidsmigratie

de Verklaring van Durban en het actieprogramma van de VN-Wereldconferentie tegen racisme (2001).

5.3

Het Comité kan zich vinden in de keuze van de thema's die momenteel in het immigratiebeleid centraal staan (de strijd tegen niet-reguliere immigratie en mensenhandel, de behoeften van de arbeidsmarkt en het streven naar economische ontwikkeling). Wel is het zo dat hierbij uitsluitend wordt uitgegaan van de belangen van de Europese gastlanden. Vanuit deze optiek worden samenlevings- en identiteitsproblemen benaderd. Deze insteek verklaart ook waarom sommige immigranten (hooggeschoolden) worden toegelaten en anderen worden afgewezen. Op basis van bovenstaande overwegingen wordt een meer open of juist meer restrictief beleid gevoerd, maar in alle gevallen wordt uitsluitend naar het effect van immigratie op de eigen samenleving gekeken.

5.4

De EU en de meeste lidstaten voeren een zeer actief ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en Europa heeft bovendien met vele landen nabuurschaps- en associatieovereenkomsten gesloten. De tenuitvoerlegging van dit samenwerkingsbeleid was totnogtoe echter te weinig gekoppeld aan het immigratiebeleid, als ging het om twee gescheiden werelden. Ten onrechte werd ervan uitgegaan dat het mogelijk is om een migratiebeleid te voeren zonder daarbij samen te werken met de landen van herkomst.

5.5

Er is veel onderzoek gedaan naar de gevolgen van migratie voor de herkomstlanden. Uit alle studies blijkt dat migranten een positieve bijdrage leveren aan de sociaaleconomische ontwikkeling van hun land, maar dat in sommige landen ook enkele negatieve effecten optreden. Aan de pluszijde staan vooral de geldovermakingen, aan de minzijde vooral braindrain en verlies van menselijk kapitaal.

5.6

Het Comité is voorstander van een nieuwe benadering van het immigratievraagstuk, en met name van meer samenwerking met de herkomstlanden met als doel migratie in te zetten als ontwikkelingsinstrument. Dat betekent dat vele aspecten van het immigratiebeleid — onder meer de toelatingscriteria en de mobiliteitsregeling voor migranten — opnieuw moeten worden bekeken.

6.   Migratie: een goede zaak voor gast- én herkomstlanden

6.1

De voordelen van migratie voor de gastlanden werden al in eerdere adviezen onder de aandacht gebracht. In Europa heeft immigratie het mogelijk gemaakt om ondanks de ongunstige demografische ontwikkeling toch in de behoeften van de arbeidsmarkt te voorzien (22). Immigranten bezetten er arbeidsplaatsen die niet door autochtone arbeidskrachten kunnen worden ingevuld en dragen op die manier bij aan de economische ontwikkeling, het scheppen van werkgelegenheid en de sociale vooruitgang. In het verslag van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties over internationale migratie en ontwikkeling, dat werd opgesteld naar aanleiding van de reeds genoemde bijeenkomst in het kader van de VN-dialoog op hoog niveau, staat het volgende te lezen: „Immigranten dragen bij aan de economische ontwikkeling van de gastlanden, niet alleen doordat zij economische activiteiten in stand helpen houden die anders zouden worden geoutsourcet, maar ook dankzij hun ondernemerscapaciteiten en door het feit dat zij zorgen voor een toename van de beroepsbevolking en het aantal consumenten” (23). Eerder heeft het Comité er ook al op aangedrongen dat de EU-lidstaten hun integratiebeleid versterken (24). Migratie kan iedereen ten goede komen: de migranten zelf, het gastland én het land van herkomst.

6.2

Ook voor de ontwikkelingslanden heeft migratie voordelen. Door de afname van het overschot aan arbeidskrachten daalt de werkloosheid en dankzij de omvangrijke geldovermakingen van migranten aan hun achtergebleven familie neemt de armoede enigszins af. Bovendien hebben teruggekeerde migranten een stimulerend effect op de economie van hun land doordat zij er kleine bedrijfjes opzetten en knowhow en technologieën uit het gastland introduceren. Daar staat echter tegenover dat vele hoogopgeleide en ondernemende jongeren niet meer naar hun herkomstland terugkeren.

6.3

Het Comité pleit voor samenwerking met de herkomstlanden omdat er op die manier voor kan worden gezorgd dat de positieve effecten toenemen en de negatieve afnemen. Dit is een van de uitdagingen van onze tijd. Volgens het eindrapport van de Wereldcommissie voor internationale migratie is dé uitdaging van vandaag het ontwikkelen van een beleid dat het mogelijk maakt om de voordelen van migratie voor de herkomstlanden te vergroten en de nadelen ervan te verkleinen. Verder wordt er in het rapport op gewezen dat het migratievraagstuk moet worden ingebed in de nationale, regionale en mondiale ontwikkelingsstrategieën — een doel dat alleen kan worden bereikt als de gastlanden duidelijk erkennen dat migratie ook voor hén voordelen heeft (25).

6.4

Alleen in combinatie met bepaalde politieke, economische en sociale initiatieven kan migratie als ontwikkelingsmotor fungeren. Daarom pleit het Comité voor een nieuwe benadering van het immigratie- en ontwikkelingsbeleid en voor samenwerking met de landen van herkomst. Kernpunt van die nieuwe benadering zijn structurele hervormingen, met als voornaamste doelstellingen: bevorderen van democratie en goed bestuur, terugdringen van ongelijkheid, verbeteren van het menselijk kapitaal en creëren van de noodzakelijke infrastructuur om het ontwikkelingsproces een duurzaam karakter te geven.

7.   Belang van geldovermakingen

7.1

Geldovermakingen door migranten vormen voor sommige herkomstlanden een belangrijke inkomstenbron. De cijfers spreken voor zichzelf: in 2005 bedroegen de geldovermakingen aan ontwikkelingslanden volgens ramingen van de Wereldbank zo'n 167 mrd dollar (tegenover 69 mrd in 1990) en in 2006 was dat bedrag volgens de secretaris-generaal van de VN al opgelopen tot 264 mrd dollar, wat bijna vier maal zo veel is als het bedrag dat in dat jaar aan officiële ontwikkelingshulp is besteed. In sommige landen ligt het bedrag van de geldovermakingen door migranten hoger dan het totaalbedrag van de buitenlandse investeringen.

7.2

Geldovermakingen door immigranten en hun gezinsleden vormen voor achtergebleven familieleden een permanente en stabiele bron van inkomsten en maken een aanzienlijk deel van de internationale geldtransfers uit. In Europa stuurt maar liefst 60 à 70 % van de immigranten en hun gezinsleden geld naar familie in het land van herkomst. Het overgemaakte geld bevordert daar de directe consumptie. Het wordt echter niet alleen uitgegeven aan materiële goederen, maar vooral ook aan onderwijs en gezondheid, wat de ontwikkeling van het menselijk potentieel ten goede komt. Geldovermakingen door migranten zijn ook goed voor de lokale economie, want het geld bevordert de consumptie en wordt voor een deel ook geïnvesteerd in kleine bedrijven. Verder vermeerderen zij de geldcirculatie, waardoor ook de financiële sector een graantje meepikt. En tot slot dragen de binnenstromende Europese deviezen bij tot het financiële evenwicht van de herkomstlanden.

7.3

Geldovermakingen kunnen echter ook problemen veroorzaken. Sommige producten worden er duurder door, met als gevolg dat families die geen geld uit het buitenland ontvangen het nog moeilijker krijgen. Verder zijn geldovermakingen funest voor sommige teelten en productietakken (met name de minst rendabele) en voor sommige banen, door het feit dat deze veel minder inkomsten opleveren dan de geldovermakingen uit het buitenland.

7.4

Al deze problemen moeten in de overweging worden betrokken, maar de Wereldcommissie voor internationale migratie concludeert in haar rapport dat geldovermakingen voor de ontwikkelingslanden over het geheel genomen een goede zaak zijn: „Geldovermakingen via officiële kanalen zijn een belangrijke bron van inkomsten voor de landen van bestemming, geven de financiële sector meer armslag, stimuleren indirect de investeringsactiviteit en zorgen voor het benodigde kapitaal voor staatsleningen.” (26)

7.5

Het overmaken van geld via informele transferkanalen moet worden ontmoedigd, omdat er te hoge kosten en risico's mee gemoeid zijn. In vele gevallen zijn dergelijke informele netwerken een gevolg van het feit dat de verst afgelegen gebieden het zonder concurrerende financiële instellingen moeten stellen. Om de voordelen voor de herkomstlanden te maximaliseren pleit het Comité ervoor om de transactiekosten bij geldovermakingen door migranten te drukken. In vergelijking met de kosten van andere internationale economische transacties zijn deze in vele gevallen overdreven hoog. Volgens deskundigen variëren zij aanzienlijk naar gelang van de regio. Zo bedragen de kosten van geldovermakingen vanuit Spanje naar Latijns-Amerika en het Caribisch gebied 2 % van het overgemaakte bedrag, tegenover in de regel zo'n 8 à 10 % in het geval van transfers vanuit Europa naar Afrikaanse landen. De Europese autoriteiten en financiële toezichthouders moeten de Europese banken aansporen tot ethisch en maatschappelijk verantwoord gedrag, zodat de kosten van geldovermakingen kunnen worden teruggedrongen. Ook moet de efficiëntie van de banken in de herkomstlanden worden verbeterd, want in vele gevallen laten de structuur en solvabiliteit nog te wensen over. Europa moet ervoor zorgen dat de financiële sector in de gastlanden en die in de herkomstlanden de nodige afspraken maken om de kosten van geldovermakingen te drukken. De nationale overheden en de internationale organisaties moeten een en ander in goede banen helpen leiden. Door het sluiten van overeenkomsten inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen kunnen banken bijdragen tot het verspreiden van best practices.

7.6

De Commissie werkt momenteel aan een richtlijn die financiële dienstverleners verplicht tot meer transparantie op het punt van de provisies die zij hun klanten aanrekenen. Deze richtlijn moet strikte regels opleggen voor geldovermakingen door migranten, zodat er een einde komt aan de huidige excessen op dit gebied. De financiële toezichthouders dienen er ook op toe te zien dat er geen verkeerde wisselkoersen worden gehanteerd waardoor de kosten van de geldovermakingen nóg hoger uitvallen.

7.7

Het Comité pleit ervoor dat het overgemaakte geld wordt gebruikt om de investeringen in economische en sociale activiteiten te stimuleren. De banken kunnen, in samenwerking met de lokale overheid, aan de geldovermakingen gerelateerde kredietregelingen opzetten om op die manier de oprichting van bedrijven en andere economische activiteiten te financieren. Daarvoor moet de lokale financiële sector wel over een adequate structuur beschikken en voldoende solvabel zijn.

7.8

Het grootste deel van het overgemaakte geld wordt besteed aan onderwijs en gezondheidszorg. Met het oog hierop moeten de nodige instrumenten worden ontwikkeld (financiële instrumenten, verzekeringen, kredietregelingen) om ervoor te zorgen dat de overmakingen daadwerkelijk bijdragen tot een verbetering van het onderwijs- en gezondheidsniveau.

8.   De diaspora: een transnationaal netwerk

8.1

In de geglobaliseerde wereld van de afgelopen decennia zijn de internationale migratiebewegingen sterk toegenomen. Niet alleen het aantal migranten is fors gestegen (27), maar ook het aantal emigratielanden, het aantal immigratielanden en het aantal landen die zowel emigratie- als immigratieland zijn. Deze tendens werd in de hand gewerkt door het feit dat vervoer en communicatie aanzienlijk goedkoper zijn geworden. Grenscontroles buiten beschouwing gelaten is het vandaag de dag niet meer zo lastig om van het ene land naar het andere en zelfs van de ene kant van de wereld naar de andere te reizen.

8.2

De dalende vervoerskosten, met name in de luchtvaartsector, en de moderne telefonische en elektronische communicatiemogelijkheden hebben gezorgd voor een ongekende toename van de communicatie en de contacten tussen migranten en het thuisfront. Anders dan in het verleden vormen migranten in de diaspora vandaag de dag heuse netwerken waarbinnen regelmatige en intensieve contacten worden onderhouden.

8.3

Deze netwerken spelen een steeds belangrijkere rol binnen het migratiegebeuren: zij adviseren kandidaat-migranten over mogelijke migratiebestemmingen, verlenen hun de nodige ondersteuning tijdens de reis en helpen hen bij het zoeken naar werk en huisvesting.

8.4

Migranten hebben een positieve impact op de economische bedrijvigheid in hun moederland. Vele migranten met een eigen bedrijfje importeren producten uit hun land van herkomst, wat de productie en afzet in de betrokken sectoren ten goede komt. Migranten zorgen ook voor een toename van het aantal reizen van en haar hun land van herkomst, en daar profiteren de vervoerbedrijven van. Migranten die wat geld bijeen hebben gespaard, willen nog wel eens een deel daarvan investeren in het moederland, wat bijvoorbeeld in bepaalde regio's in China en in de Indiase en Pakistaanse informaticasector heel wat nieuwe bedrijfjes heeft opgeleverd. Ook in Afrika en Latijns-Amerika zorgen geldovermakingen van migranten voor extra economische bedrijvigheid.

8.5

Almaar meer internationale ondernemingen doen een beroep op migranten, die zij met de leiding van een vestiging in hun land van herkomst belasten. Tal van Europese multinationale ondernemingen werven voor hun buitenlandse vestigingen technici en leidinggevend personeel in de migrantengemeenschap.

8.6

De transnationale migrantennetwerken kunnen er ook op toezien dat het naar de herkomstlanden overgemaakte geld wordt gebruik voor de financiering van economische activiteiten en bedrijfsinvesteringen. De EU zou er goed aan doen om in het kader van haar ontwikkelingssamenwerkingsbeleid met dergelijke migrantennetwerken samen te werken, want deze zijn een geschikt middel om de EU-steun op een efficiënte manier naar de ontwikkelingslanden te sluizen en om het investeringspotentieel van de migrantengemeenschappen zo goed mogelijk te benutten.

8.7

Op sommige plaatsen investeren de in netwerken georganiseerde migrantengemeenschappen in projecten in hun land van herkomst, zoals bij voorbeeld het „drie voor één”-programma in Mexico, waarbij verenigingen van migranten uit eenzelfde gemeente investeren in projecten die de ontwikkeling van die gemeente ten goede komen. Voor iedere overgemaakte dollar investeert ook elk van de drie bestuursniveaus — de centrale overheid, de deelstaatoverheid en de lokale overheid — één dollar in deze projecten (28).

8.8

De EU moet de transnationale migrantennetwerken ondersteunen omdat deze een positieve impact hebben op de ontwikkeling van de herkomstlanden. Netwerken van migranten uit eenzelfde stad kunnen geld bijeenbrengen en dit overmaken naar hun moederland, als aanvulling op Europese en nationale steun.

8.9

De Commissie en de lidstaten moeten, samen met de herkomstlanden en de organisaties uit het maatschappelijk middenveld, gunstige randvoorwaarden creëren om ervoor te zorgen dat de bijdragen van migrantennetwerken een maximaal effect op de ontwikkeling van de herkomstlanden sorteren. Het Comité stelt voor dat een deel van de overheidsmiddelen van de EU en de lidstaten wordt besteed aan ontwikkelingsactiviteiten die door diasporagemeenschappen op touw zijn gezet. Voor het welslagen van economische en sociale activiteiten is publiek-private samenwerking van fundamenteel belang. Ter illustratie volgen hieronder enkele succesvolle praktijkvoorbeelden.

8.9.1

De in Nederland gevestigde organisatie IntEnt heeft in de afgelopen tien jaar bijna 2000 leden van de Surinaamse, Ghanese, Marokkaanse, Antilliaanse en Turkse migrantengemeenschappen geholpen met het opzetten van een bedrijf. In totaal werd hiervoor 12,5 mln euro uitgetrokken, waarmee 200 bedrijven werden opgericht en 840 mensen in de herkomstlanden aan een baan werden geholpen.

8.9.2

Migrations & Développement, een Franse organisatie die in 1986 in Marseille werd opgericht, ondersteunt diverse organisaties van Marokkaanse immigranten (en Franse jongeren van Marokkaanse origine) die hun Marokkaanse thuisregio financieel willen helpen. Duizenden immigranten in de diaspora hebben dergelijke projecten financieel ondersteund en een 300-tal heeft ook actief deelgenomen aan de uitvoering ervan, waarvan meer dan 50.000 personen in Marokko de vruchten hebben kunnen plukken.

8.9.3

De migrantengemeenschappen in het Verenigd Koninkrijk hebben het voortouw genomen bij de RemitAid-campagne (29). De bedoeling is dat immigranten belastingaftrek kunnen krijgen voor geldovermakingen die de ontwikkeling van hun land van herkomst ten goede komen. Het aldus bespaarde geld wordt afgestaan aan RemitAid, dat met dit kapitaal ontwikkelingsinitiatieven in de herkomstlanden ondersteunt (naar analogie van Grift-aid, dat op dezelfde manier geld inzamelt voor het ondersteunen van liefdadigheidsinitiatieven in eigen land).

8.9.4

Philcomdev (Filippijnse Organisatie voor Migratie en Ontwikkeling) is een recentelijk opgericht netwerk van organisaties van Filippijnse emigranten en hun families, ngo's, coöperaties, vakbonden, microkredietinstellingen, sociale ondernemingen en Filippijnse en buitenlandse netwerken die met de hulp van migranten de ontwikkeling van het land willen stimuleren.

8.10

Verder moet de EU in het kader van haar ontwikkelingshulpbeleid maatregelen nemen om initiatieven van migrantennetwerken ter bevordering van de afzet van „fair trade”-producten uit hun moederland op de Europese markt te ondersteunen.

8.11

Tot slot pleit het Comité nog voor ondersteuning van directe investeringen van zowel individuele migranten als migrantenorganisaties in de herkomstlanden. Er zijn legio mogelijkheden om de ontwikkeling van gebieden in de herkomstlanden te stimuleren, bijvoorbeeld met investeringen in de toeristische of de landbouwsector. Ook zouden de EU-lidstaten in het kader van hun ontwikkelingssamenwerkingsbeleid kredieten moeten verstrekken om migranten of migrantenorganisaties te helpen met het opzetten van handels- of investeringsprojecten in hun land van herkomst.

9.   Terugwinning van menselijk kapitaal door terugkeer en verruiming van de mobiliteitsmogelijkheden

9.1

Een deel van de internationale migrantenpopulatie bestaat uit geschoolde of zelfs hooggeschoolde arbeidskrachten. Dit gegeven ligt aan de basis van een van de meest nadelige gevolgen van migratie voor de ontwikkelingslanden, nl. braindrain. Niet alle uitzendende landen lijden in dezelfde mate onder het wegtrekken van (hoog)geschoolde arbeidskrachten, maar voor sommige zijn de gevolgen daarvan ronduit funest. Volgens het SOPEMI-rapport (30) leeft tussen 33 % en 55 % van de geschoolde bevolking uit Angola, Burundi, Ghana, Kenia, Mauritius, Mozambique, Sierra Leone, Tanzania en Uganda in een van de OESO-landen. De gezondheidssector in Afrika is, samen met het onderwijs, een van de sectoren die het zwaarst door deze braindrain worden getroffen.

9.2

Sommige uitzendende landen ondervinden minder hinder van het wegtrekken van academici en hooggeschoolde arbeidskrachten. Zo heeft de emigratie van Indiase en Pakistaanse IT-specialisten geen nadelige gevolgen voor deze twee landen omdat deze over een zeer goed opleidingssysteem voor informatici beschikken en daardoor nooit met een tekort aan IT-specialisten kampen.

9.3

Het wegtrekken van hooggeschoolde arbeidskrachten kan, als het binnen de perken blijft, het uitzendende land zelfs voordelen opleveren aangezien er altijd migranten zijn die tijdelijk of definitief naar hun land terugkeren en de in het gastland opgedane technologische kennis en knowhow daar ten nutte maken of er zelfs een eigen bedrijf opzetten. Landen als Brazilië en India bevinden zich in deze situatie. Voor tal van landen komt het wegtrekken van hooggeschoolde arbeidskrachten echter neer op een onvervangbaar verlies van specialisten en geschoolde professionals.

9.4

Voor de Europese gastlanden daarentegen is deze braindrain een goede zaak. Sinds 2002 zijn verscheidene EU-lidstaten hun immigratiewetgeving aan het aanpassen om gemakkelijker hooggeschoolde arbeidskrachten te kunnen toelaten.

9.5

Ook de EU denkt momenteel in de richting van een „selectieve immigratie”-beleid. Het Beleidsplan legale migratie  (31) voorziet in het opstellen van een specifieke richtlijn over de toelating van hooggeschoolde arbeidskrachten. Het Comité zal over de ontwerprichtlijn, die in september 2007 wordt gepubliceerd, advies uitbrengen. Een algemene richtlijn over de toelating van buitenlandse arbeidskrachten komt er echter voorlopig niet. Ondanks de kritiek van het Comité en het Europees Parlement (32) zullen steeds meer EU-lidstaten een dergelijk selectieve-immigratiebeleid gaan voeren, met het gevaar dat de problemen van sommige landen nog zullen toenemen. Het Comité vindt echter dat deze wetgeving iederéén ten goede zou moeten komen, d.w.z. de herkomstlanden, de gastlanden en de immigranten zelf.

9.6

Ter wille van de coherentie tussen migratie- en ontwikkelingssamenwerkingsbeleid is het zaak dat de ontvangende landen het braindrainprobleem resoluut en vastberaden aanpakken. Zij moeten om te beginnen goed beseffen dat het wegtrekken van gespecialiseerde arbeidskrachten, ook al brengt dit in de uitzendende landen aanvankelijk de nodige problemen met zich mee, voor deze landen uiteindelijk zelfs voordelig kan uitpakken want vele terugkerende migranten brengen nieuwe kennis mee, die nuttig kan zijn voor het bedrijfsleven, de economie of de publieke dienstverlening. En behalve een doorgeefluik van technologische kennis en knowhow zijn terugkerende migranten vaak ook een bron van investeringen.

9.7

Vanuit dit oogpunt bekeken zou het voor de ontwikkeling van de herkomstlanden een goede zaak zijn als men erin zou slagen migranten naar hun land te laten terugkeren. Dit moet wel op basis van vrijwilligheid gebeuren: het idee is dat de betrokkenen naar hun land terugkeren omdat ze ook dáár interessante kansen krijgen om hun beroep uit te oefenen. Het komt er dus vooral op aan om in de herkomstlanden dergelijke kansen te creëren.

9.8

Wil men bereiken dat geschoolde arbeidskrachten vrijwillig naar hun land van herkomst terugkeren, dan mag het niet zo zijn dat teruggekeerde migranten automatisch hun werk- en verblijfsvergunning (of het nieuw verworven staatsburgerschap) verliezen. Alleen dan is circulaire migratie echt mogelijk.

9.9

De terugkeer van migranten kan ook worden vergemakkelijkt door de betrokkenen de kans te geven de opgebouwde sociale rechten mee te nemen naar hun land van herkomst. Het is dus zaak te zorgen voor een correcte overdracht van pensioen- en socialezekerheidsrechten, incl. rechten op het gebied van gezondheidszorg. In het al vaker genoemde verslag van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties over internationale migratie en ontwikkeling wordt erop gewezen dat de overgrote meerderheid van migranten problemen ondervinden met de overdracht van hun pensioenrechten. Daarom wordt in het verslag gesteld dat er naast de talrijke bilaterale overeenkomsten tussen gast- en herkomstlanden ook een internationale regeling zou moeten komen om terugkerende migranten meer garanties te bieden. De uit 1982 daterende IAO-conventie nr. 157 over de invoering van een internationaal mechanisme voor het behoud van socialezekerheidsrechten is maar door drie landen (de Filippijnen, Spanje en Zweden) geratificeerd (33). Het Comité dringt er bij de overige EU-lidstaten op aan deze conventie te ratificeren.

9.10

De EU en haar lidstaten moeten in het kader van hun ontwikkelingssamenwerkingsbeleid programma's opzetten om braindrain uit de ontwikkelingslanden tegen te gaan, de vrijwillige terugkeer van geschoolde arbeidskrachten te bevorderen en de investeringen in geavanceerde sectoren en activiteiten in de herkomstlanden te stimuleren.

9.11

Het Comité kan zich vinden in het voorstel van de Commissie om de lidstaten in samenwerking met de herkomstlanden een gedragscode met betrekking tot de toelating van hoogopgeleide immigranten te laten opstellen.

9.12

De EU moet actief meewerken aan de opleiding van jongeren in de herkomstlanden. Deze verliezen een groot deel van hun best opgeleide arbeidskrachten, die bij Europese bedrijven aan de slag gaan. Door jongeren te helpen opleiden kan de EU de herkomstlanden daarvoor een billijke compensatie bieden, want op die manier helpt zij deze landen aan het menselijk kapitaal dat zij nodig hebben voor hun verdere ontwikkeling.

9.13

Het Comité wijst op het belang van overeenkomsten en samenwerkingsverbanden tussen universiteiten, ziekenhuizen, bedrijven en onderzoeks- en technologiecentra met als doel een aantal hoogopgeleide professionals de kans te geven hun beroep onder dezelfde voorwaarden (loon, sociale rechten, beroepsomgeving) in hun herkomstland uit te oefenen.

10.   Een op de ontwikkelingsdoelstellingen geënt toelatingsbeleid: het opnemen van migranten als middel om de ontwikkeling van de herkomstlanden te bevorderen

10.1

De EU en haar lidstaten moeten een flexibeler en transparanter toelatingsbeleid voeren om legale immigratie te vergemakkelijken. Het Comité heeft in zijn advies over het Groenboek (34) gepleit voor een open toelatingsbeleid voor zowel hoogopgeleiden als lager geschoolden. Met alle begrip voor het standpunt dat sommige regeringen hebben ingenomen heeft het Comité er ook op aangedrongen dat de lidstaten een einde maken aan de tijdelijke inperking van het recht van burgers van sommige nieuwe lidstaten om in andere lidstaten te verblijven en te werken.

10.2

Niet-reguliere immigratie moet aan banden worden gelegd door middel van interne regelgeving (b.v. om het in dienst nemen van illegale immigranten tegen te gaan (35), een thema waarover het Comité momenteel een advies opstelt), door grenscontroles en maatregelen tegen mensenhandel, en door samenwerking met de herkomst- en doorgangslanden. De EU dient zich solidair te tonen door de kosten te delen met Zuid-Europese landen die worden geconfronteerd met een massale toestroom van niet-reguliere immigranten en die talloze reddingsoperaties op zee moeten uitvoeren en de betrokkenen moeten opvangen en hun de nodige humanitaire hulp moeten verlenen. In uitzonderlijke gevallen zal het bovendien noodzakelijk zijn dat de situatie van de vele personen zonder papieren in de EU, die door hun werkgevers worden uitgebuit en niet kunnen profiteren van het integratiebeleid, worden geregulariseerd.

10.3

Het Comité pleit voor een toelatingsbeleid dat er met name op is gericht tijdelijke en circulaire migratie — niet alleen van hoogopgeleiden maar ook van lager geschoolden — te bevorderen.

10.4

Een regeling inzake tijdelijke migratie heeft alleen kans van slagen als de EU-regelgeving voorziet in de mogelijkheid om flexibele verblijfsvergunningen voor korte periodes af te geven, in combinatie met terugkeerregelingen en garanties voor nieuwe arbeidscontracten in de daaropvolgende jaren. In dat geval zullen vele immigranten gebruik maken van de wettelijke migratiekanalen en niet illegaal in Europa blijven wanneer hun verblijfsvergunning verstreken is.

10.5

Het Comité dringt er bij de EU-instanties en de lidstaten op aan om met de herkomstlanden afspraken te maken over adequate — en vooral flexibele en transparante — procedures om de mobiliteit van migranten te bevorderen. De overeenkomsten in kwestie moeten evenwichtig en in het belang van beide partijen zijn en moeten erop gericht zijn om van migratie een ontwikkelingsinstrument te maken.

10.6

Verder is het ook voorstander van een regeling voor tijdelijke toelating van migranten, met afspraken over opleiding en erkenning van beroepskwalificaties. De bedoeling is dat tijdelijke immigranten zich hier kunnen komen bijscholen zodat zij na hun terugkeer in hun moederland meer kans hebben op het vinden van een baan en zo een bijdrage kunnen leveren aan de sociaaleconomische ontwikkeling van hun land.

10.7

Het gebrek aan flexibiliteit van de wet- en regelgevingen in Europa vormt momenteel een ernstige belemmering voor de mobiliteit van migranten. Om de mobiliteit, de terugkeer en het ondernemerschap van migranten te bevorderen moet de Europese immigratiewetgeving ervoor zorgen dat migranten hun recht op een permanente verblijfsvergunning gedurende langere tijd behouden.

10.8

Daarom stelt het Comité voor om in de richtlijn over de status van langdurig ingezetenen de periode gedurende welke ingezetenen recht hebben op een permanente verblijfsvergunning van één op vijf jaar te brengen. In zijn advies over dit onderwerp (36) merkt het op dat een termijn van één jaar (of twee, zoals oorspronkelijk door de Commissie was voorgesteld) voor veel immigranten te kort is om een beslissing te nemen over een eventuele terugkeer naar hun land van herkomst om daar een beroepsactiviteit te gaan uitoefenen.

10.9

Gelet op het feit dat de EU zich momenteel opwerpt als voorvechter van een wereldwijde aanpak van de immigratieproblematiek en van een koppeling tussen migratie- en ontwikkelingsbeleid, dient iedere langdurig ingezetene van een EU-lidstaat naar zijn herkomstland te kunnen terugkeren met behoud gedurende minstens vijf jaar van zijn recht van verblijf.

11.   Bevordering van circulaire migratie en mobiliteitspartnerschappen

11.1

De Commissie heeft in mei een belangrijke mededeling over circulaire migratie en mobiliteitspartnerschappen tussen de EU en derde landen gepubliceerd (37). Hoewel het onderhavige advies een initiatiefadvies is, is het ook bedoeld als bijdrage van het Comité aan de discussie die de Commissie met deze mededeling op gang heeft gebracht. Her en der in het advies staan voorstellen met betrekking tot thema's die in de mededeling worden aangesneden.

11.2

De mededeling bestaat uit twee delen. In het eerste wordt het nut van mobiliteitspartnerschappen met derde landen aangetoond; in het tweede wordt nader ingegaan op de problematiek rond circulaire migratie.

11.3

Het Comité steunt het voorstel van de Commissie om via het sluiten van mobiliteitspartnerschappen met derde landen mogelijkheden voor legale migratie, met flexibele en transparante procedures, te creëren. Het idee is dat alle betrokken partijen — zowel de zendende landen als de EU-lidstaten — bepaalde verplichtingen aangaan.

11.4

Wat de zendende landen betreft zijn deze verplichtingen zeer concreet en gericht op het tegengaan van niet-reguliere immigratie: terugname, grenscontrole, beveiliging van reisdocumenten, bestrijding van migrantensmokkel en mensenhandel, enz. Het is belangrijk dat deze landen de internationale verplichtingen nakomen die zij met de Overeenkomst van Cotonou en met name art. 13 daarvan zijn aangegaan. Het Comité is van oordeel dat sommige landen met een „zwakke” overheid de grootste moeite zullen hebben om aan deze voorwaarden te voldoen. Daarom pleit het ervoor om de mobiliteitspartnerschappen op flexibele wijze aan de specifieke situatie in de diverse zendende landen aan te passen.

11.5

Voor de lidstaten voorziet het voorstel in vier soorten verplichtingen:

11.5.1

Om te beginnen moeten zij meer mogelijkheden voor legale migratie bieden, uitgaande van het beginsel van communautaire preferentie (voorrang voor EU-burgers), waar het Comité volledig achter staat. Het Comité vindt het een goede zaak dat de mededeling ook voorziet in de mogelijkheid om de herkomstlanden een gezamenlijk aanbod voor te leggen — een aanbod dat in eerste instantie van een aantal lidstaten uitgaat („versterkte samenwerking”), maar vervolgens door de EU wordt omgevormd tot een EU-aanbod, dat voorziet in quota en instrumenten om de vraag naar en het aanbod van (migranten)arbeid op elkaar te doen aansluiten.

11.5.2

Ten tweede moeten de Commissie en de lidstaten de betrokken derde landen de nodige technische assistentie en financiële steun bieden om hen in staat te stellen de legale migratiestromen beter te beheren. Het Comité is echter van oordeel dat het budget van het thematische programma voor migratie en asiel niet toereikend zal zijn. Daarom dringt het er bij de Commissie, het Europees Parlement en de Raad op aan in de toekomst het budget van dit programma fors te verhogen.

11.5.3

Ten derde voorzien de voorgestelde mobiliteitspartnerschappen terecht in de mogelijkheid om, in overleg met de landen van herkomst, de immigratie van mensen met bepaalde beroepen te ontmoedigen teneinde braindrain tegen te gaan (zie bijvoorbeeld de situatie in de gezondheidssector in bepaalde Europese landen). De overeenkomsten moeten circulaire migratie en de terugkeer van tijdelijke migranten bevorderen.

11.5.4

En ten vierde wil de Commissie dat de EU en de lidstaten hun procedures voor de afgifte van visa voor kort verblijf bijstellen. Het Comité heeft al in diverse adviezen benadrukt dat de lidstaten de organisatie van hun consulaire diensten in de herkomstlanden moeten verbeteren, dat de delegaties van de Commissie op het gebied van de migratieproblematiek met de lidstaten moeten samenwerken en dat gebruik moet worden gemaakt van het EURES-netwerk om inzicht te krijgen in de vraag naar arbeid in de EU. Het sluit zich aan bij het voorstel van de Commissie om de lidstaten gemeenschappelijke visumaanvraagcentra te laten opzetten, om de gemeenschappelijke visuminstructies bij te stellen zodat meervoudige inreisvisa kunnen worden afgegeven aan ingezetenen van derde landen die vaak moeten reizen, en om de afgifte van visa aan bepaalde (in de overeenkomsten nader aan te geven) categorieën personen te versoepelen.

11.6

Volgens de Commissie moet circulaire migratie worden bevorderd. Het Comité is van oordeel dat de huidige immigratiewetgevingen zeer onflexibel zijn en noch de immigranten noch de herkomstlanden noch de Europese gastlanden ten goede komen. In diverse eerdere adviezen heeft het ervoor gepleit de immigratieregelingen te versoepelen om vormen van circulaire migratie mogelijk te maken en daarbij te kunnen inspelen op wat de betrokken migrant zelf wil. De grondrechten van immigranten dienen volledig te worden beschermd, en dan vooral hun sociale rechten, hun arbeidsrechten en het recht om met hun gezin samen te leven.

11.7

De Commissie stelt twee vormen van circulaire migratie voor: enerzijds moeten in de EU gevestigde onderdanen van derde landen die activiteiten willen ontplooien in hun land van herkomst, hun verblijfsrecht in een EU-lidstaat kunnen behouden, en anderzijds moeten onderdanen van derde landen die naar de EU zijn gekomen voor werk, studie, opleiding of een combinatie daarvan, na hun terugkeer naar hun land van herkomst de mogelijkheid krijgen om zonder al te veel rompslomp naar het gastland terug te keren.

11.8

Het Comité is van oordeel dat van circulaire migratie alleen sprake is als (al dan niet tijdelijk in een lidstaat verblijvende) immigranten na hun terugkeer naar hun land van herkomst de mogelijkheid krijgen om legaal naar het gastland terug te keren. Circulaire migratie bevorderen wil vooral zeggen: mechanismen invoeren om de terugkeer naar het Europese gastland op een flexibele manier te laten verlopen.

11.9

Het Comité sluit zich aan bij het voorstel van de Commissie om een Europees rechtskader tot stand te brengen dat circulaire migratie bevordert. Daartoe zullen enkele bestaande richtlijnen moeten worden gewijzigd en zullen adequate criteria voor de uitwerking van nieuwe richtlijnen moeten worden vastgelegd. Het gaat hierbij onder meer om onderstaande documenten:

11.9.1

Voorstel voor een richtlijn over de toelating van hoogopgeleide migranten: het Comité kan zich vinden in een verdere versoepeling van de toegangsprocedures voor personen die al gedurende een bepaalde periode legaal in de EU hebben verbleven (voor werk, studie of andere vormen van hogere opleiding).

11.9.2

Voorstel voor een richtlijn over de toelating van seizoensmigranten: het Comité is voorstander van een meerjarige verblijfs- en werkvergunning die seizoensmigranten het recht geeft om gedurende vijf opeenvolgende jaren, en daarna eventueel nogmaals gedurende vijf opeenvolgende jaren, naar het gastland terug te keren om er seizoenarbeid te verrichten.

11.9.3

Voorstel voor een richtlijn over de toelating van betaalde stagiairs: het Comité zou het een goede zaak vinden, zowel voor de betrokkenen zelf als voor de ontwikkeling van hun land van herkomst, dat onderdanen van derde landen naar Europa kunnen komen om daar een opleiding te volgen, omdat dit de mobiliteit van hoogopgeleiden en de overdracht van kennis bevordert. Om het circulaire karakter te versterken zou kunnen worden bepaald dat voormalige stagiairs voor beperkte perioden (tussen één en vijf jaar) naar het gastland kunnen terugkeren om zich bij te scholen en op die manier hun kennis en vaardigheden nog te vergroten.

11.9.4

Het Comité stelt voor nog enkele bestaande richtlijnen te wijzigen om circulaire migratie te bevorderen. Zo wordt in Richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen bepaald dat, als de betrokkene gedurende meer dan twaalf achtereenvolgende maanden niet op het grondgebied van de EU heeft verbleven, zijn status van langdurig ingezetene wordt ingetrokken. De Commissie stelt voor om deze periode op te trekken tot twee of drie jaar, maar het Comité pleit voor een verlenging tot vijf jaar.

11.9.5

De Commissie stelt ook wijzigingen voor in Richtlijn 2004/114/EG betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk en Richtlijn 2005/71/EG betreffende de toelating van onderzoekers. Het Comité vindt het goed dat de Commissie meervoudige inreis- en verblijfsvergunningen wil invoeren om de betrokkenen de mogelijkheid te geven gedurende lange perioden niet op het grondgebied van de EU te verblijven zonder daardoor hun verblijfsrecht te verliezen. Het kan zich ook verenigen met het voorstel om de toelatingsprocedures te versoepelen wanneer het gaat om personen die al eerder als onderzoekers of studenten in de EU hebben verbleven; de huidige regeling biedt de lidstaten de mogelijkheid om in dat geval een vereenvoudigde en snellere procedure toe te passen, maar de Commissie wil de betrokkenen voortaan het recht toekennen om tot dergelijke snelle procedures te worden toegelaten, mits zij na afloop van hun verblijfsvergunning naar hun land van herkomst terugkeren. Het Comité kan ook meegaan met het voorstel om beide richtlijnen te koppelen met de bedoeling om een flexibeler toelatingsbeleid (met minder voorwaarden) te voeren ten aanzien van onderzoekers uit derde landen die eerder al als student in de EU hebben verbleven en na hun studie naar hun land van herkomst zijn teruggekeerd. Het kan zich ook vinden in het idee om deze regeling verder uit te breiden en buitenlandse studenten in de EU de mogelijkheid te geven om nog tijdens hun verblijf in de EU — maar wel vóór het aflopen van hun studievergunning — een aanvraag in te dienen om te worden toegelaten als onderzoeker.

11.10

Er moet nauwlettend op worden toegezien dat de nagestreefde doelstellingen worden gehaald en dat de balans op lange termijn positief is. Daarom is het Comité van oordeel dat immigranten moeten worden gestimuleerd om naar hun land van herkomst terug te keren, dat de nodige maatregelen moeten worden genomen om die terugkeer tot een succes te maken, dat de toepassing van de procedures moet worden geëvalueerd en dat met de landen van herkomst moet worden samengewerkt om de kans op braindrain te verminderen.

11.11

Van circulaire migratie kan alleen sprake zijn als er een oplossing komt voor een van de grootste problemen waarmee vele immigranten in Europa worden geconfronteerd, nl. de erkenning van hun diploma's en beroepskwalificaties. Er zal meer circulaire migratie tussen herkomst- en gastland plaatsvinden als de diploma's en kwalificaties uit de herkomstlanden in Europa worden erkend. Het Comité dringt er dan ook op aan dat ernaar wordt gestreefd om, ondanks de bestaande problemen, vooruitgang te boeken in de onderhandelingen inzake overeenkomsten over erkenning van diploma's en beroepskwalificaties tussen de EU en de landen waar de meeste immigranten vandaan komen.

11.12

Een andere essentiële voorwaarde voor het welslagen van circulaire migratie is dat migranten de in de EU opgebouwde pensioen- en socialezekerheidsrechten kunnen meenemen naar hun land van herkomst. Daarom zullen de EU-lidstaten en de herkomstlanden werk moeten maken van het sluiten van wederkerigheidsovereenkomsten en het ratificeren van IAO-conventie nr. 157.

11.13

Het Comité stelt voor dat de EU deze thema's opneemt in de geplande mobiliteitsovereenkomsten, teneinde het erkennen van diploma's en kwalificaties en het waarborgen van pensioenrechten gemakkelijker te kunnen realiseren.

12.   Wereldforum voor migratie en ontwikkeling

12.1

Op 10 juli jl. heeft in Brussel de intergouvernementele conferentie Wereldforum voor migratie en ontwikkeling plaatsgehad. Deze conferentie, die werd voorgezeten door secretaris-generaal Ban Ki-moon van de Verenigde Naties en werd bijgewoond door meer dan 800 vertegenwoordigers van meer dan 140 landen, was een vervolg op de VN-top van september 2006.

12.2

Op 9 juli heeft de rapporteur van dit advies namens het Comité deelgenomen aan de Dag van het maatschappelijk middenveld. De conclusies van deze bijeenkomst, waar het Comité zich grotendeels in kan vinden, staan op de website van de conferentie (38). In 2008 vindt de conferentie in Manilla plaats. Het is de bedoeling dat het Comité ook daaraan zal deelnemen.

12.3

Het Comité dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan dat zij er in het kader van de VN alles aan doen om te bereiken dat het migratievraagstuk een centrale plaats op de internationale agenda blijft bekleden, dat de mensenrechten van migranten door een internationaal rechtskader worden gewaarborgd en dat het gezamenlijke beheer van de migratiestromen door de herkomst- en de bestemmingslanden de economische en sociale ontwikkeling van de mensheid ten goede komt.

12.4

Dit is het eerste advies van het Comité over circulaire migratie. Deze problematiek zal later in andere adviezen verder worden uitgediept.

Brussel, 25 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  14 en 15 september 2006.

(2)  COM(2002) 703 final van 3 december 2002.

(3)  Verordening (EG) nr. 491/2004 van 10 maart 2004.

(4)  COM(2005) 390 final van 1 september 2005.

(5)  COM(2006) 409 final van 14 juli 2006.

(6)  COM(2007) 248 final van 16 mei 2007.

(7)  2005/2244 (INI).

(8)  Initiatiefadvies over Migratie en ontwikkeling: kansen en uitdagingen, rapporteur: dhr. Sharma (REX/236 — CESE 673/2007), goedgekeurd tijdens de zitting van 12 en 13 december 2007

(9)  Bron: het Human Development Report 2006 van de ontwikkelingsorganisaties van de VN (UNDP) en het verslag A fair globalisation: creating opportunities for all van de Wereldcommissie voor de sociale dimensie van de globalisering (IAO), 2004.

(10)  Het laatste Human Development Report dateert uit 2006 en schetst een beeld van de situatie in 2004.

(11)  IAO, Global Employment Trends 2007, Genève.

(12)  IAO, Key Indicators of the Labour Market.

(13)  Ibidem.

(14)  Zie het laatste Human Development Report.

(15)  Human Development Report 2006 (UNDP).

(16)  Zie het rapport op de website van de VN:

www.un.org.

(17)  Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Naar een Europese strategie „Hulp voor handel”de bijdrage van de Commissie, COM(2007) 163 final.

(18)  Zie bovengenoemde studie van het Internationaal Arbeidsbureau en de WTO.

(19)  Zie het rapport van de Onafhankelijke Evaluatiegroep van de Wereldbank Annual Review of Development Effectiveness 2006. Getting Results en de OESO-rapporten over handel en werkgelegenheid.

(20)  Oxfam-Intermón: Migraciones y desarrollo: el papel de la cooperación, in Estudios nr. 8 (2001).

(21)  Zie ook zijn initiatiefadvies van 30 juni 2004 over De internationale conventie inzake arbeidsmigranten, rapporteur: dhr. Pariza Castaños, PB C 302 van 7 december 2004.

(22)  Zie het advies van 9 juni 2005 over het Groenboek over het beheer van de economische migratie: een EU-aanpak (rapporteur: dhr. Pariza Castaños), PB C 286 van 17 november 2005.

(23)  Verslag van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties International Migration and Development (A/60/871), 2006,

http://www.un.org/Docs/journal/asp/ws.asp?m=A/60/871.

(24)  Zie het initiatiefadvies van 21 maart 2002 over De rol van de georganiseerde civiele samenleving bij immigratie en maatschappelijke integratie (rapporteur: dhr. Pariza Castaños; corapporteur: dhr. Melícias; PB C 125 van 27 mei 2002), het initiatiefadvies van 13 september 2006 over Immigratie binnen de EU en het integratiebeleid: samenwerking tussen regionale en lokale overheden en het maatschappelijk middenveld (rapporteur: dhr. Pariza Castaños; PB C 318 van 23 december 2006) en de conferentie over integratie die het in september 2002 samen met de Commissie heeft georganiseerd.

(25)  Wereldcommissie voor internationale migratie: Migrations in an Interdependent World: New Orientations for Action, 2005,

http://www.gcim.org/en.

(26)  Wereldcommissie voor internationale migratie: Migrations in an Interdependent World: New Orientations for Action, 2005,

http://www.gcim.org/en.

(27)  In 1990 waren er 155 miljoen migranten en in 2005 191 miljoen.

(28)  Zie het verslag van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties International Migration and Development (A/60/871), 2006, blz. 71.

(29)  Zie: www.RemitAid.org.

(30)  OESO: SOPEMI 2005.

(31)  COM(2005) 669 final van 21 december 2005.

(32)  Zie doc. 2005/2244(INI) van het Europees Parlement en het EESC-advies van 9 juni 2005 over het Groenboek over het beheer van de economische migratie: een EU-aanpak (rapporteur: dhr. Pariza Castaños), PB C 286 van 17 november 2005.

(33)  Zie het verslag van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties International Migration and Development (A/60/871), 2006, blz. 80.

(34)  Advies van 10 december 2003 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over immigratie, integratie en werkgelegenheid (rapporteur: dhr. Pariza Castaños), PB C 80 van 30 maart 2004.

(35)  Zie het voorstel voor een richtlijn van 16 mei 2007 over minimumsancties voor bedrijven die illegale immigranten in dienst nemen.

(36)  Advies van 3 oktober 2001 over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (rapporteur: dhr. Pariza Castaños), PB C 36 van 8 februari 2002.

(37)  Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over circulaire migratie en mobiliteitspartnerschappen tussen de Europese Unie en derde landen, COM(2007) 248 final.

(38)  Alleen in het Engels (http://smooz.gfmd-civil-society.org/gfmd/files/Final_CSD.pdf) en het Spaans (http://smooz.gfmd-civil-society.org/gfmd/files/Final_CSD_espanol.pdf).


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/103


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken over de volksgezondheid en de gezondheid en veiligheid op het werk”

COM(2007) 46 final — 2007/0020 (COD)

(2008/C 44/22)

De Raad heeft op 19 maart 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 oktober 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer RETUREAU.

Het Comité heeft tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 25 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 77 stemmen voor en 4 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting van het advies

1.1

Het Comité stemt in met het onderhavig voorstel voor een verordening en de rechtsgrondslag ervan; het voorstel is in overeenstemming met de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, maar schept ook de mogelijkheid om statistieken te verzamelen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de communautaire strategie inzake gezondheid en veiligheid op het werk. De ontwikkeling van een duidelijk rechtskader hiervoor dringt zich op.

1.2

Met het oog op de mobiliteit van werknemers is het zaak te komen tot gemeenschappelijke definities en systemen voor de erkenning van:

arbeidsongevallen, en ongevallen in het woon-werkverkeer

beroepsziekten die het gevolg zijn van werkomstandigheden en/of veroorzaakt zijn door de gebruikte producten,

gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en invaliditeit ten gevolge van arbeidsongevallen en beroepsziekten, en de verloren werkdagen.

1.3

Het zou nuttig zijn om in de lijst met het aantal personen dat door een bepaald soort ongeval getroffen wordt ook het geslacht en de leeftijd van de getroffenen te vermelden, en in de mate van het mogelijke het soort contract waaronder zij werken. Speciale aandacht dient in dit verband te gaan naar de vertrouwelijkheid van de verzamelde persoonsgegevens.

1.4

De verdere ontwikkeling van de samenwerkingsverbanden met de IAO en de WHO is wenselijk. De voorgestelde verordening is volgens het Comité één van de meest geschikte manieren om de aard en de definities van de te verzamelen gegevens en de methodes voor de verzameling en analyse van deze gegevens op elkaar af te stemmen.

2.   Voorstel van de Commissie

2.1

De huidige verordening heeft alleen betrekking op statistische activiteiten die worden verricht op grond van artikel 285 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Zij is niet gericht op beleidsontwikkeling op het gebied van de volksgezondheid of de gezondheid en veiligheid op het werk, die respectievelijk onder artikel 152 en artikel 137 van het Verdrag vallen.

2.2

Voor de productie van communautaire statistieken gelden de regels die zijn neergelegd in Verordening (EG) nr. 322/97 van de Raad van 17 februari 1997, gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (1).

2.3

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (2), en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 (3), die deze richtlijn van toepassing verklaart op de communautaire instellingen en organen, staan de verwerking van persoonsgegevens over de gezondheid om redenen van zwaarwegend algemeen belang toe, mits er passende garanties worden geboden.

2.4

De beleidsmaatregelen en -strategieën van de Gemeenschap en van de lidstaten op het gebied van de volksgezondheid en de gezondheid en veiligheid op het werk vormen een zwaarwegend algemeen belang, en de bepalingen van de Verordeningen (EG) nr. 322/97 en (Euratom, EEG) nr. 1588/90 van 11 juni 1990 van de Raad betreffende de toezending van onder de statistische geheimhoudingsplicht vallende gegevens aan het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen (Eurostat) (4) verschaffen passende garanties voor de bescherming van natuurlijke personen bij de productie van communautaire statistieken over de volksgezondheid en de gezondheid en veiligheid op het werk.

2.5

Beschikking nr. 1786/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot vaststelling van een communautair actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid (2003-2008) (5), Resolutie 2002/C 161/01 van de Raad van 3 juni 2002 over een nieuwe communautaire strategie inzake de gezondheid en de veiligheid op het werk (2002-2006) (6) en de Mededeling van van de Commissie van 20 april 2004 — Modernisering van de sociale bescherming voor de ontwikkeling van hoogwaardige, toegankelijke en duurzame gezondheidszorg en langdurige zorg: steun aan de nationale strategieën door middel van de „open coördinatiemethode” (7), vereisen een statistisch informatiesysteem van hoge kwaliteit om de resultaten van het beleid te beoordelen en verdere maatregelen op beide gebieden te ontwikkelen en te volgen. Deze aanpak zal worden voortgezet en ontwikkeld in het kader van latere programma's en strategieën.

2.6

In haar mededeling betreffende niet-wetgevende maatregelen SEC(2007)214, 215, 216 (8)„Verbetering van de arbeidskwaliteit en -productiviteit: communautaire strategie 2007-2012 voor de gezondheid en veiligheid op het werk” benadrukt de Commissie dat de gezondheid en veiligheid op het werk bovenaan op de agenda van het communautaire beleid moeten staan; de veiligheid en gezondheid van werknemers zijn van cruciaal belang voor de productiviteitsverhoging van ondernemingen en voor de vergroting van hun concurrentievermogen, en dragen ertoe bij dat de sociale-zekerheidssystemen een grotere kans hebben om haalbaar te blijven doordat de onkosten ten gevolge van ongevallen en ziekten beperkt blijven. Welzijn op het werk moet voor de burgers een concrete werkelijkheid worden en bijdragen tot de verwezenlijking van de op 10 mei 2006 goedgekeurde agenda voor de burger.

2.7

Tot nu toe werden de statistische gegevens verzameld op basis van „gentlemen's agreements” met de lidstaten in het kader van de vijfjarige communautaire statistische programma's (thans Beschikking 2367/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het communautair statistisch programma voor de periode 2003-2007 (9)) en de jaarlijkse werkprogramma's.

2.8

Met name op het gebied van de volksgezondheidsstatistiek worden de ontwikkeling en de tenuitvoerlegging voor de drie onderdelen daarvan (doodsoorzaken; gezondheidszorg en gezondheidsonderzoek; handicaps en morbiditeit) geleid en georganiseerd volgens een partnerschapsstructuur tussen Eurostat, samen met leidende landen (thans het Verenigd Koninkrijk als algemeen coördinator en de leiders van de drie onderdelen uit Estland, Luxemburg en Denemarken), en de lidstaten. In dit kader is er al veel methodologisch werk, inclusief de uitwerking van richtsnoeren, voltooid en is er begonnen met het verzamelen van de gegevens.

2.9

In de huidige sutuatie is echter sprake van de volgende beperkingen. In de eerste plaats moet de lidstaten voor de nu al uitgevoerde verzameling van gegevens een gedegen grondslag worden geboden, hoewel er zeker al vooruitgang in de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van de gegevens is gerealiseerd.

2.10

Een wettelijk kader zal een consolidatie van de vorderingen wat betreft betere kwaliteits- en vergelijkbaarheidsstandaarden voor alle verwante routine-enquêtes mogelijk maken. Het zal de duurzaamheid en stabiliteit van de Europese vereisten op de middellange termijn verbeteren en duidelijke doelen aangeven in de vorm van na te streven normen voor vergelijkbaarheid op EU-niveau.

2.11

Bovendien heeft een grote meerderheid van de nieuwe lidstaten verklaard zonder een Europees wettelijk kader niet te zullen kunnen voldoen aan de EU-vereisten op het gebied van voor de statistiek van de volksgezondheid en de gezondheid en veiligheid op het werk.

2.12

Tot slot willen alle lidstaten een beter inzicht in het tijdschema en het stappenplan voor de tenuitvoerlegging van de nieuwe statistische instrumenten die thans worden ontwikkeld, en van de maatregelen die worden voorbereid met het oog op kwaliteitsverbetering. De voorgestelde verordening zal een passend kader zijn om gedetailleerde routekaarten voor de verschillende gebieden van de gezondheids- en veiligheidsstatistiek op te stellen.

2.13

Daarom acht de Commissie (Eurostat) het nu noodzakelijk om een stevige basis te leggen door middel van een basisverordening voor de statistieken over de volksgezondheid en de gezondheid en veiligheid op het werk. De onder dit voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad vallende gebieden betreffen lopende activiteiten en ontwikkelingen die samen met de lidstaten in de desbetreffende Eurostat-groepen of, wat de volksgezondheid betreft, in het kader van het partnerschap voor de volksgezondheidsstatistieken worden uitgevoerd. Het hoofddoel is, een geconsolideerde en stevige basis te bieden voor de gegevensverzamelingen die al worden uitgevoerd of waarvan de methoden thans worden ontwikkeld of de uitvoering wordt voorbereid.

2.14

Volgens het communautair actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid (2003-2008) (10) wordt het statistisch element van het volksgezondheidsinformatiesysteem uitgewerkt in samenwerking met de lidstaten, zo nodig aan de hand van het communautair statistisch programma, teneinde synergie te bevorderen en doublures te voorkomen.

2.15

Volgens het gewijzigd voorstel voor een Besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een tweede communautair actieprogramma op het gebied van gezondheid en consumentenbescherming (2007-2013) (11) moet het bestaande werk om een EU-gezondheismonitoringsysteem te ontwikkelen worden uitgebreid, zo nodig met gebruikmaking van het communautair statistisch programma. In de communautaire strategie inzake de gezondheid en de veiligheid op het werk (2002-2006) (12) wordt de Commissie en de lidstaten verzocht om de lopende besprekingen over de harmonisatie van de arbeidsongevallen- en beroepsziektestatistieken te intensiveren, teneinde de beschikking te krijgen over vergelijkbare gegevens waarmee een objectieve evaluatie kan worden gemaakt van de invloed en de doeltreffendheid van de maatregelen die in het kader van de communautaire strategie worden genomen.

3.   Opmerkingen van het Comité

3.1

Het Comité stemt in met onderhavig voorstel voor een verordening en de rechtsgrondslag ervan; het voorstel is in overeenstemming met de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, maar schept ook de mogelijkheid om statistieken te verzamelen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de communautaire strategie inzake gezondheid en veiligheid op het werk. De ontwikkeling van een duideijk rechtskader hiervoor dringt zich op.

3.2

Met het oog op de mobiliteit van werknemers is het zaak te komen tot gemeenschappelijke definities en systemen voor de erkenning van:

Arbeidsongevallen (ongevallen op de werkplek), en ongevallen in het woon-werkverkeer (ongevallen op het traject tussen woon- en werkplaats, en tijdens lange pauzes buiten de werkplek, b.v. voor een lunchpauze), en ongevallen tijdens verplaatsingen voor het werk (dienstensector),

beroepsziekten die het gevolg zijn van werkomstandigheden en/of veroorzaakt zijn door de gebruikte producten (stof, chemische producten, trillingen, schadelijk geluid, bot-, spier- en gewrichtsaandoeningen: zware lasten, repetitieve handelingen, …),

gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en invaliditeit ten gevolge van arbeidsongevallen en beroepsziekten, en de verloren werkdagen.

3.3

Het zou nuttig zijn om in de lijst met het aantal personen dat door een bepaald soort ongeval getroffen wordt ook het geslacht en de leeftijd van de getroffenen en de sector waarin ze werken te vermelden, en in de mate van het mogelijke het soort contract waaronder zij werken (contract van onbepaalde duur, atypisch werk, tijdelijk uitzendwerk, zelfstandige). Speciale aandacht dient in dit verband te gaan naar de vertrouwelijkheid van de gevraagde persoonsgegevens, overeenkomstig de vigerende wetgeving.

3.4

De verdere ontwikkeling van de samenwerkingsverbanden met de IAO en de WHO is wenselijk, omdat dit kan leiden tot een interessante uitwisseling van ervaring, zowel op theoretisch vlak (onderzoek naar de oorzaak van ziekten en ongevallen, ergonomie en rehabilitatie) als op methodologisch vlak (statistische gegevensverzameling en methodes).

3.5

De voorgestelde verordening is volgens het Comité één van de meest geschikte manieren om de aard en de definities van de te verzamelen gegevens en de methodes voor de verzameling en analyse van deze gegevens op elkaar af te stemmen.

Brussel, 25 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  PB L 52 van 22.2.1997, p. 61. http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:31997R0322:NL:HTML Gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, p. 1, http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2003:284:0001:0053:NL:PDF).

(2)  PB L 281 van 23.11.1995, p. 31. http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:31995L0046:NL:HTML Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, p. 1).

(3)  PB L 8 van 12.1.2001, p. 1.

http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2001:008:0001:0022:NL:PDF.

(4)  PB L 151 van 15.6.1990, p. 1. Voor het laatst gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 322/97.

http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:31990R1588:NL:HTML.

(5)  PB L 271 van 9.10.2002, p. 1.

http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2002:271:0001:0011:NL:PDF.

(6)  PB C 161 van 5.7.2002, p. 1.

http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2002:161:0001:0004:NL:PDF.

(7)  COM(2004) 304 final van 20.4.2004.

(8)  SEC(2007) 214 van 21.2.2007.

(9)  PB L 358 van 31.12.2002, p. 1. http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2002:358:0001:0027:NL:PDF Beschikking gewijzigd bij Beschikking nr. 787/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 138 van 30.4.2004, p. 12, http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2004:138:0012:0016:NL:PDF).

(10)  Zie voetnoot 5.

(11)  COM (2006) 234 final van 24.5.2006.

(12)  Zie voetnoot 6.


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/106


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen”

COM(2007) 159 final — 2007/0054 (COD)

(2008/C 44/23)

De Raad heeft op 7 mei 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Op 24 april 2007 heeft het bureau van het EESC besloten de afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het EESC tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 25 oktober 2007) de heer Rodríguez García-Caro als algemeen rapporteur aangewezen (1) en vervolgens onderstaand advies met 64 stemmen vóór en geen stemmen tegen, bij 1 onthouding, goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

Het EESC stemt in met de voorgestelde wijzigingen in de bijlagen bij Verordening nr. 1408/71 omdat het ervan overtuigd is dat ze de inhoud ervan ten goede komen en in het belang zijn van de EU-burgers op wie ze van toepassing zijn. In het bijzonder steunt het de wijzigingen waarmee beoogd wordt bepaalde socialezekerheidsprestaties onder de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels te doen vallen, zodat zij niet langer gelden als niet naar andere lidstaten exporteerbare prestaties die in een uitzonderingsregeling moeten worden opgenomen.

1.2

Als vertegenwoordiger van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld wil het EESC er ook op wijzen hoe langzaam het wetgevingsproces m.b.t. het voorstel voor een verordening over de toepassing van Verordening nr. 883/2004 verloopt. Als deze in werking was getreden, was onderhavig advies niet nodig geweest. Europees Parlement en Raad wordt derhalve verzocht zoveel mogelijk vaart te zetten achter de besluitvorming, zodat de nieuwe bepalingen inzake de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels zo snel mogelijk van kracht kunnen worden.

2.   Inleiding

2.1

De in juni 1971 goedgekeurde Verordening nr. 1408/71 is in de loop der jaren diverse keren aangepast en geactualiseerd. De doorgevoerde wijzigingen waren o.m. noodzakelijk vanwege veranderingen die in de wetgevingen van lidstaten zijn opgetreden, bilaterale overeenkomsten die tussen lidstaten zijn gesloten, de toetreding van nieuwe landen tot de EU en arresten van het Hof van Justitie over sociale zekerheid.

2.2

Het eerste EESC-advies over deze Verordening dateert van 1967 (2). Daarna heeft het vrijwel jaarlijks advies uitgebracht over alle wijzigingen die op de Verordening zelf of haar bijlagen werden voorgesteld. Zodoende heeft het EESC actief meegewerkt aan de ontwikkeling van een instrument dat cruciaal is om het recht op vrij verkeer van burgers in het algemeen en werknemers in het bijzonder overal in de EU te garanderen. Zo is verzekerd dat hun recht op bepaalde socialezekerheidsprestaties behouden wordt als zij zich binnen de EU verplaatsen.

2.3

De meest ingrijpende wijziging van de Verordening vond plaats in 2004. Om de tekst te verbeteren en te vereenvoudigen hebben het Europees Parlement en de Raad toen na een uitvoerig institutioneel debat ingestemd met een nieuwe Verordening (nr. 883/2004) voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (3), die de bestaande tekst moest vervangen. Daar de desbetreffende toepassingsverordening echter nog niet is goedgekeurd, zijn de nieuwe coördinatiebepalingen nog niet in werking getreden. Daarom is Verordening nr. 1408/71 onverminderd van kracht.

2.4

Het EESC heeft advies uitgebracht over zowel Verordening nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (4) als het voorstel voor een verordening inzake de wijze van toepassing daarvan (5). De behandeling van het laatstgenoemde voorstel door de bevoegde instellingen is een traag en langdurig proces.

2.5

Verordening 1408/71 is een levendige en dynamische tekst, waarin wijzigingen in de nationale wetgeving moeten worden verwerkt, zodat zij van kracht blijven en de rechten van personen die zich binnen de EU verplaatsen niet worden geschaad. Uiteindelijk zijn deze wijzigingen bedoeld om de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels te actualiseren en te verbeteren, en de toepassing van EU-wetgeving te vergemakkelijken.

2.6

Juridisch betekent het voorstel dat sommige bepalingen uit de bijlagen bij de Verordening afgeschaft of gewijzigd worden. De voorgestelde verordening zal bovendien ook van toepassing zijn in de Europese Economische Ruimte.

3.   Inhoud van het Commissievoorstel

3.1

Het Commissievoorstel heeft uitsluitend betrekking op bijlagen bij Verordening 1408/71, die zelf niet gewijzigd wordt.

3.2

De voorgestelde wijzigingen weerspiegelen voorstellen die door de volgende lidstaten zijn ingediend: Denemarken, Frankrijk, Hongarije, Ierland, Nederland, Oostenrijk en Polen. Behalve voor Frankrijk geldt dat de voorgestelde wijzigingen voortvloeien uit veranderingen in nationale wetgeving.

3.3

De wijzigingen betreffen de volgende bijlagen en lidstaten:

3.3.1

In bijlage I, deel I, worden definities gegeven van „werknemer” en „zelfstandige” voor zover deze niet uit de nationale wetgeving kunnen worden afgeleid. Deze wijziging houdt verband met veranderingen in de Ierse wetgeving.

3.3.2

In bijlage I, deel II, wordt de term „gezinsleden” gedefinieerd voor zover de nationale wetgeving geen onderscheid maakt tussen gezinsleden en andere personen. Ook deze wijziging is ingegeven door veranderingen in de Ierse wetgeving.

3.3.3

In bijlage II, deel I, worden de bijzondere stelsels voor zelfstandigen genoemd die van de werkingssfeer van de verordening zijn uitgesloten. De tekst betreffende Frankrijk wordt gewijzigd om redenen die verband houden met aanvullende verzekeringen.

3.3.4

In bijlage II, deel II, worden de bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie gedefinieerd die van de werkingssfeer van de verordening zijn uitgesloten. De tekst betreffende Polen wordt gewijzigd zodat de aanvulling op de uitkering bij geboorte niet langer van de coördinatie is uitgesloten.

3.3.5

In bijlage II bis worden de bijzondere socialezekerheidsprestaties vermeld die niet op premie- of bijdragebetaling berusten en derhalve niet exporteerbaar zijn. Ook deze wijziging houdt verband met veranderingen in de Ierse wetgeving.

3.3.6

In bijlage III, deel A, worden de verdragen vermeld die ondanks het bestaan van de verordening van kracht blijven. De wijziging betreft Hongarije en zijn verdragen met Duitsland en Oostenrijk en is ingegeven door veranderingen in de Hongaarse pensioenwetgeving.

3.3.7

In bijlage IV, deel A, worden de in de verordening bedoelde wetgevingen volgens welke het bedrag van de invaliditeitsuitkeringen onafhankelijk is van de duur van de tijdvakken van verzekering. De wijziging betreft Ierland en Nederland en is ingegeven door veranderingen in hun wetgeving.

3.3.8

In bijlage IV, deel C, worden de gevallen vermeld waarin van dubbele berekening van de uitkering kan worden afgezien, omdat deze berekening nooit tot een hoger resultaat zal leiden. De rubriek „Hongarije” wordt geschrapt, want vanwege veranderingen in de nationale wetgeving is vermelding van dit land niet meer van toepassing. De tekst betreffende Oostenrijk wordt gewijzigd in verband met veranderingen in de pensioenwetgeving.

3.3.9

In bijlage VI staan de bijzonderheden inzake de toepassing van de wetgevingen van bepaalde lidstaten vermeld. De wijziging betreft Denemarken, Nederland en Oostenrijk en is ingegeven door veranderingen in hun wetgeving

3.3.10

Bijlage VIII bevat een lijst regelingen die voor wezen voorzien in gezinsuitkeringen of aanvullende of bijzondere uitkeringen. De wijziging betreft Ierland en is ingegeven door veranderingen in de Ierse wetgeving.

4.   Opmerkingen

4.1

Het EESC heeft tijdens zijn zitting van 13 en 14 december 2006 een advies over andere voorgestelde wijzigingen op Verordening nr. 1408/71 uitgebracht (6). Daarin sprak het de hoop uit dat het de laatste keer was dat het EESC zich over een wijziging van genoemde Verordening moest uitspreken. Het sprak tevens de wens uit dat de verordening over de wijze van toepassing van Verordening nr. 883/2004 onverwijld werd goedgekeurd. Zes maanden later staan er opnieuw wijzigingen op de bijlagen bij Verordening nr. 1408/71 op stapel, omdat de toepassingsverordening nog steeds niet is goedgekeurd.

4.2

Dit gezegd zijnde stemt het EESC in met de wijzigingen op de bijlagen bij Verordening nr. 1408/71 omdat het ervan overtuigd is dat ze de inhoud ervan ten goede komen en uiteindelijk in het belang zijn van de EU-burgers op wie ze van toepassing zijn. In het bijzonder steunt het EESC de wijzigingen waarmee bepaalde prestaties onder de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels komen te vallen, zodat zij niet langer vermeld hoeven te worden in bijlagen waarin uitzonderingen op de algemene toepassing van de prestaties zijn opgenomen.

4.3

Momenteel bespreken de Europese instellingen verschillende verordeningsvoorstellen die verband houden met de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Ten eerste het voorstel voor een verordening inzake de wijze van toepassing van Verordening nr. 883/2004, waarover het EESC reeds advies heeft uitgebracht, en dat thans hoofdstuk voor hoofdstuk door de Raad wordt behandeld. Deze behandeling zal tijdens het Portugese voorzitterschap worden voortgezet. Het Europees Parlement op zijn beurt is met de eerste lezing van dit voorstel bezig. Ten tweede het voorstel voor een verordening waarmee inhoud wordt gegeven aan bijlage XI bij Verordening nr. 883/2004, waarover het EESC ook al advies heeft uitgebracht (7), en dat een soortgelijk parcours doorloopt. In dit verband zij erop gewezen dat bij de goedkeuring van de coördinatieverordening verscheidene bijlagen zonder inhoud bleven, in afwachting van de goedkeuring van verdere verordeningen. En ten derde het voorstel voor een verordening tot wijziging van Verordening nr. 1408/71, waarover dit advies gaat.

4.4

Gezien het bovenstaande kan in alle objectiviteit gezegd worden dat er sprake is van malaise in de regelgeving; steeds maar weer worden er wijzigingen goedgekeurd op een Verordening die vrijwel afgeschaft is, er ontbreken bijlagen bij de nieuwe coördinatieverordening die al van kracht had moeten zijn, en het goedkeuringsproces betreffende de nieuwe toepassingsverordening doet helaas denken aan het trage besluitvormingstraject dat de coördinatieverordening heeft afgelegd. Daarom dringt het EESC er eens te meer bij het Europees Parlement en de Raad op aan, vaart te zetten achter de lopende procedures voor de definitieve goedkeuring van beide verordeningen. Ter herinnering: al in 1992 is door de Europese Raad van Edinburgh erkend dat een algehele herziening van de wetgeving nodig is teneinde de coördinatievoorschriften te vereenvoudigen. Nu, vijftien jaar later, worden nog steeds dezelfde, niet-vereenvoudigde voorschriften gebruikt.

4.5

De regels voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels zijn zo complex dat de burgers in het algemeen noch de inhoud ervan, noch hun rechten kennen. Het EESC wil van dit advies gebruikmaken om er in dit verband nog eens bij de nationale overheden op aan te dringen de burgers helder, beknopt en doeltreffend te informeren over hun rechten op het vlak van sociale zekerheid wanneer zij zich om welke reden dan ook binnen de EU verplaatsen. Dit gebrek aan kennis doet zich vooral gevoelen wanneer burgers tijdens korte toeristische of beroepsreizen acute gezondheidsproblemen krijgen en in ernstige moeilijkheden komen omdat zij niet weten wat hun rechten zijn en welke procedures zij moeten volgen om snel te kunnen worden geholpen.

4.6

In lijn met deze aanpak en aanhakend bij hetgeen naar voren is gebracht in paragraaf 4.5 van zijn advies over bijlage XI bij Verordening nr. 883/2004, zou het EESC een initiatiefadvies kunnen opstellen om na te gaan welke problemen er in de EU bestaan bij het verlenen van medische zorg aan burgers die zich binnen de EU verplaatsen, en welke voorstellen er kunnen worden ingediend om de coördinatiemechanismen efficiënt te laten functioneren.

Brussel, 25 oktober 2007

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Onder voorbehoud van goedkeuring door de voltallige vergadering.

(2)  PB C 64 van 5.4.1967.

(3)  PB L 166 van 30.4.2004.

(4)  EESC-advies van 27.1.2000 over „De coördinatie van de socialezekerheidsstelsels”, rapporteur: dhr. Rodríguez García-Caro (PB C 75 van 15.3.2000).

(5)  EESC-advies van 26.10.2006 over „De coördinatie van de socialezekerheidsstelsels — Wijze van toepassing”, rapporteur: dhr. Greif (PB C 324 van 30.12.2006).

(6)  EESC-advies van 13 december 2006 over de „Wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71”, rapporteur: de heer Rodríguez García-Caro (PB C 325 van 30.12.2006).

(7)  EESC-advies van 14 maart 2007 over „Coördinatie van de socialezekerheidsstelsels — Bijlage XI”, rapporteur: de heer Greif (PB C 166 van 13.7.2007).


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/109


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Ouderenmishandeling”

(2008/C 44/24)

De Commissie heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité per brief d.d. 16 mei 2007 van haar vicevoorzitter Margot Wallström verzocht overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag een advies op te stellen over Ouderenmishandeling.

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 oktober 2007 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Heinisch.

Het Comité heeft tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 24 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 144 stemmen vóór en 0 tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Op grond van artikel 25 van het op 7 december 2000 in Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten erkent en eerbiedigt de Europese Unie het recht van ouderen om een waardig en zelfstandig leven te leiden en om aan het maatschappelijke en culturele leven deel te nemen. Het aantal 65-plussers neemt in Europa aanzienlijk toe. De uitdaging van de toekomst bestaat erin, positief met deze demografische verandering om te gaan en het verschijnsel ouderdom noch als last voor de maatschappij, noch als bedreiging voor het individu te zien.

1.2

De omgang met ouderenmishandeling, waaraan veel te weinig aandacht wordt besteed, maakt deel uit van deze uitdaging. Het verschijnsel wordt nog steeds gebagatelliseerd en er rust een taboe op. Het grootste risico lopen ouderen die afhankelijk zijn van zorgverlening en die alleen thuis of in een zorginstelling wonen. Het EESC roept de EU-Raadsvoorzitters dan ook op om het thema ouderenmishandeling — met name binnen de context van de zorgverlening — op de agenda te plaatsen.

Deze oproep is gericht aan de EU-Raadsvoorzitterschappen, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.

1.3

Voorkoming van ouderenmishandeling is in eerste instantie een zaak van de lidstaten, maar omdat het probleem zich in alle lidstaten voordoet, acht het EESC een gemeenschappelijke Europese strategie noodzakelijk.

Aangezien ouderenmishandeling een schending van de mensenrechten inhoudt en in strijd is met het Handvest van de grondrechten van de EU, dringt het EESC erop aan dat de Commissie op basis van de huidige wettelijke regelingen een omvattende strategie ter bestrijding van deze vorm van mishandeling formuleert.

Een studie over „Mishandeling van ouderen, met name in de zorg”, die betrekking heeft op de gehele EU, moet aan een dergelijke Europese strategie ten grondslag liggen. Om een goed beeld te schetsen van de situatie, moeten daarin naast de frequentie ook de diverse vormen van mishandeling, de oorzaken ervan en de risicofactoren aan bod komen. Het onderzoek moet zowel betrekking hebben op zorgverlening bij ouderen thuis als op zorgverlening binnen instellingen.

In deze studie moet worden nagegaan in hoeverre ouderen het risico lopen mishandeld te worden, wat hun rechtspositie is en welke mogelijkheden er zijn voor hulp aan en ondersteuning van ouderen in vergelijking met de mogelijkheden die er zijn bij kindermishandeling.

Ook moet in de studie aandacht worden besteed aan de stand van zaken rond de tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zodat ouderen in de lidstaten beter kunnen worden beschermd.

Deze oproep is gericht aan het Europees Parlement, de Commissie en het directoraat-generaal Werkgelegenheid, sociale zaken en gelijke kansen.

1.4

Ouderenmishandeling — met name in de zorgverlening — kan slechts op nationaal niveau effectief worden bestreden. Met het oog op een Europese strategie moet iedere lidstaat dan ook een nationaal actieplan voor de bestrijding van deze vorm van mishandeling opstellen. Hiervoor moeten de lidstaten de vereiste financiële middelen vrijmaken. In de nationale actieplannen dienen met name de volgende zaken aan bod te komen:

Het taboe op ouderenmishandeling in de zorg moet worden doorbroken door het publiek bewust te maken (bijv. via voorlichtingscampagnes) van de situatie waarin zorgafhankelijke ouderen en verzorgers zich bevinden.

Er moeten kaderrichtlijnen en wettelijke grondslagen komen die aansluiten bij het Handvest van de grondrechten van de EU.

Er moeten nationale verslagen worden opgesteld over preventie van ouderenmishandeling thuis en in zorginstellingen. Hierin moet onder meer worden aangegeven of in de lidstaten bindende (minimum)normen voor zorgverlening gelden, of er toezichthoudende instanties zijn, en in hoeverre deze maatregelen ter bescherming van ouderen die thuis of in een instelling worden verzorgd succesvol zijn.

De informatievoorziening, de handelingsbevoegdheden en de samenwerking van alle individuen en instellingen die rechtstreeks met zorgverlening te maken hebben, moeten worden verbeterd. Hiertoe behoren ook passende opleidingen en initiatieven voor de meest betrokken beroepsgroepen, namelijk medisch personeel, verzorgers en politie, en het recht van werknemers van zorginstellingen om misstanden te melden.

In de gehele EU moeten laagdrempelige en (ook) op vertrouwelijke wijze toegankelijke adviesdiensten voor alle (potentiële) betrokkenen in het leven worden geroepen om een tekort aan informatie over de zorgsituatie vroegtijdig weg te werken.

Mantelzorgers moeten via passende voorzieningen ontlast kunnen worden. Professionele zorgverleners moeten op ondersteuning en aanspreekmogelijkheden kunnen rekenen.

Voor alle individuen en instellingen die rechtstreeks met de zorgsituatie te maken hebben, dienen er netwerken voor samenwerking, scholing en systematische informatie-uitwisseling te worden geschapen.

Deze oproep is gericht aan de lidstaten.

1.5

Het EESC acht het voor de kwaliteitsbewaking en de ontwikkeling van normen in de zorgsector absoluut noodzakelijk dat op nationaal en EU-niveau voorbeelden en modellen van goede praktijken worden uitgewisseld.

Deze oproep is gericht aan de lidstaten en aan het EUCPN (Europees netwerk inzake criminaliteitspreventie).

2.   Motivering

2.1   Leeftijd en het risico van mishandeling

2.1.1

Volgens demografische prognoses zal het aantal 65-plussers in Europa tot 2050 sterk stijgen (met zo'n 58 miljoen, een toename van 77 %). Verhoudingsgewijs het sterkst zal deze stijging zich voordoen onder hoogbejaarden (80 jaar en ouder). Deze ontwikkeling zal gevolgen hebben voor veel aspecten van het dagelijks leven en zal op vrijwel alle beleidsterreinen voor uitdagingen zorgen.

2.1.2

Mede gezien de demografische ontwikkeling is het steeds dringender noodzakelijk om meer aandacht aan ouderenmishandeling te schenken. Deze vorm van mishandeling is immers een sterk veronachtzaamde kwestie die nog steeds wordt gebagatelliseerd en naar de achtergrond wordt gedrongen. Ook zijn de thans beschikbare empirische gegevens over dit verschijnsel ontoereikend en onvolledig.

2.1.3

Volgens misdaadstatistieken lopen mannen en vrouwen boven de 60 beduidend minder risico om slachtoffer te worden van geweld dan jongere mensen. Ook uit enquêtes onder slachtoffers blijkt dat ouderen minder vaak te maken krijgen met geweld dan jongeren. Misdaadstatistieken zoals verklaringen van slachtoffers zijn echter weinig geschikt om het specifieke risico dat ouderen lopen om slachtoffer te worden van geweld te registreren en in beeld te brengen.

2.1.4

Dit geldt met name voor het mishandelingsrisico waaraan ouderen in hun onmiddellijke sociale omgeving zijn blootgesteld en dat afkomstig is van mensen die ze kennen en vertrouwen, en van wie ze soms ook afhankelijk zijn. Dit terrein is de afgelopen decennia door wetenschappers, politici en spelers in het veld „ontdekt” als een domein waarin veel geweld plaatsvindt. De aandacht ging daarbij echter in de eerste plaats uit naar geweld tegen kinderen en vrouwen (1), en slechts zelden naar geweld tegen ouderen.

2.1.5

Volgens een definitie van de door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) overgenomen groep „Action on Elder Abuse”, die ingang heeft gevonden in politieke en onderzoekskringen, wordt onder ouderenmishandeling verstaan iedere incidentele of herhaalde handeling of het achterwege laten van een passende handeling, waardoor ouderen schade kan worden berokkend of waardoor zij een risico kunnen lopen (2).

2.1.6

Uit de beschikbare gegevens blijkt dat ouderen vaak slachtoffer zijn van soms ernstige gevallen van mishandeling die (uitzonderingen daargelaten) niet aan het licht komen (3). Een representatieve enquête die in 2006 in Engeland, Schotland, Wales en Noord-Ierland is gehouden onder meer dan 2 000 mensen van 66 jaar en ouder die in een thuissituatie (met inbegrip van instellingen voor begeleid wonen) leven (4), heeft het volgende uitgewezen: in totaal 2,6 % van de ondervraagden geeft aan in de voorafgaande twaalf maanden te zijn mishandeld door een familielid, een vriend of een verzorger. Wanneer ook mishandelingen door buren en kennissen worden meegerekend, komt dit cijfer op 4 %. De meest voorkomende vorm van mishandeling was verwaarlozing, gevolgd door financiële uitbuiting, geestelijk en lichamelijk geweld en — de minst voorkomende vorm — seksueel geweld. Vrouwen maken vaker melding van mishandeling dan mannen. Deze cijfers zijn vergelijkbaar met die in andere westerse samenlevingen, en komen min of meer overeen met de frequentie die is vastgesteld voor huiselijk geweld. Een Spaans onderzoek uit 2004 laat zien dat ouderen bijna even vaak worden mishandeld als kinderen.

2.2   Ouderenmishandeling in de zorg

2.2.1

Het begrip „zorg” heeft een ruime betekenis, die varieert van hulp en ondersteuning in de huishouding tot intensieve zorg (al dan niet in een kliniek).

2.2.2

De risico's zijn extra groot voor ouderen die afhankelijk zijn van zorg en/of zich in de beslotenheid van hun huis of in een zorginstelling bevinden. In dit verkennend advies staan dan ook de situatie waarin deze ouderen verkeren, de specifieke risico's die zij lopen en de mogelijkheden voor preventie en interventie centraal.

2.2.3

Met uitzondering van de hoogste leeftijdscategorie zijn de ouderen die zorg behoeven nog in de minderheid. Eind 2003 had in Duitsland 1,6 % van de 60 t/m 64-jarigen en 9,8 % van de 75 t/m 79-jarigen zorg nodig, maar in de categorie 90 t/m 94 jaar was dit percentage opgelopen tot 60,4 % (5). Volgens schattingen zal het aantal ouderen niet alleen toenemen (zie boven), maar zullen ouderen vooral ook vaker ziek zijn en zorg nodig hebben. De toename van het aantal zorgafhankelijke ouderen zal naar verwachting 116 à 136 % bedragen, terwijl het aantal personen in verzorgingstehuizen zelfs met 138 tot 160 % zal stijgen. Met name zeer oude mensen (vanaf 80 jaar) zullen steeds vaker op hulp en zorg zijn aangewezen (6).

2.2.4

Ouderenmishandeling in de zorg wordt in gerontologische zin opgevat en heeft niet alleen betrekking op fysieke mishandeling van zorgbehoevenden, maar op alle handelingen (of het achterwege blijven daarvan) die ernstige gevolgen hebben voor het leven en het welzijn van ouderen (7). Voorbeelden van mishandeling zijn (8):

direct fysiek geweld (slaan, schudden, knijpen, toepassing van fysieke dwangmaatregelen, mechanische fixatie, het afnemen van fysieke hulpmiddelen etc.);

indirect fysiek geweld (ongeoorloofde toediening van geneesmiddelen, bijv. om te kalmeren e.d.);

seksueel misbruik (het niet respecteren van de zedelijke grenzen van het individu, ongewenste intimiteiten etc.);

emotioneel of psychisch geweld (verbale agressie, het minachten of negeren van personen, emotionele kilte, sociale isolering, bedreiging met fysiek of andersoortig geweld, beledigingen, vernederingen etc.);

financiële of andere materiële uitbuiting (het onbevoegd beschikken over het vermogen, het zonder toestemming verkopen van onroerend goed, het overhalen of dwingen tot het geven van geld, het ontvreemden van geld en waardevolle voorwerpen, afpersing, het stelselmatig benaderen van ouderen door louche zakenlieden etc.);

verwaarlozing (het achterwege laten van de vereiste dagelijkse hulpverlening en van de hygiënische en algemene verzorging (met name het niet toedienen van voedsel en vocht), het ontstaan van doorligplekken — decubitus — bij bedlegerige patiënten als gevolg van gebrekkige zorg etc.);

ermee dreigen de oudere aan zijn lot over te laten of in een verzorgingstehuis te stoppen;

de oudere zonder toestemming of met tegenzin laten deelnemen aan experimenten.

2.2.5

Zowel bij verzorging thuis als in een instelling kan het tot ouderenmishandeling komen. Betrouwbare gegevens over de frequentie van geweld tegen zorgafhankelijke ouderen in Europa ontbreken. Er is weinig bekend over de gevallen van verwaarlozing, mishandeling en geweldpleging in de zorg. Zij doen zich waarschijnlijk vaak voor, maar komen slechts sporadisch naar buiten.

2.2.5.1

In de beschikbare studies over de thuiszorg wordt het aantal zorgbehoevenden dat met mishandeling te maken heeft gekregen op 5 tot 25 % geschat (9).

2.2.5.2

Bij een Duits onderzoek (10) naar mishandeling en verwaarlozing van bewoners van bejaarden- en verzorgingstehuizen gaf meer dan 70 % van de ondervraagde verzorgers aan dat ze zelf handelingen hadden verricht die als gewelddadig of problematisch konden worden aangemerkt of hadden verzuimd te handelen toen dat nodig was, dan wel dat ze hiervan getuige waren geweest bij andere verzorgers (11).

2.3   Het herkennen van mishandeling in de zorg

2.3.1

In de praktijk is mishandeling vaak moeilijk vast te stellen. Als belangrijke oorzaken van het onopgemerkt blijven van mishandeling kunnen worden genoemd: een groot gevoel van schaamte bij de slachtoffers; afhankelijkheid van de hulp, verzorging en aandacht van de personen die mishandelen en de hieruit voortvloeiende angst voor wraak of verslechtering van de situatie; een feitelijk onvermogen om te praten over de mishandeling als gevolg van ziekte, met name degeneratie van de hersenen; onzekerheid over hoe om te gaan met de verdenking van mishandeling.

2.4   De situatie in de thuiszorg

2.4.1

De overgrote meerderheid van de ouderen woont nog thuis. In veel Europese landen worden zorgafhankelijke ouderen thuis verzorgd; in Duitsland ongeveer twee derde. Slechts ca. 7 % van de Duitse 65-plussers woont in een zorginstelling. De familieleden die hen verzorgen, zijn in de eerste plaats de echtgenoten, gevolgd door dochters en schoondochters. In verreweg de meeste gevallen vinden in deze zorgsituaties geen mishandelingen plaats, maar ze komen niettemin voor (zie par. 2.2.5.1).

2.4.2

De thuiszorg brengt velerlei spanningen met zich mee, en zet met name de gezondheid, het welzijn en de sociale contacten van de verzorgers onder druk. Familieleden moeten soms grote offers brengen om oude familieleden te verzorgen. De situatie wordt nog problematischer doordat de voorbereiding op de zorgsituatie en de ondersteuning tijdens de verzorgingsperiode tekortschieten. Vooral de verzorging van dementerende ouderen is zeer belastend.

2.4.3

Mishandeling in de thuiszorg is echter niet alleen terug te voeren op overbelasting van de verzorgers. Er bestaan tal van risicofactoren, zoals de kwaliteit van de relatie vóór de afhankelijkheidssituatie, verslaving en geestelijke onevenwichtigheid van de verzorger, sociale isolatie en gebrekkige sociale ondersteuning, maar ook agressief gedrag van de zorgbehoevende zelf (12).

2.5   De situatie in zorginstellingen

2.5.1

Momenteel woont slechts een klein percentage van de zorgafhankelijke ouderen in instellingen. De verwachting is echter dat het aantal bewoners van verzorgingstehuizen sterk zal stijgen, met name het aantal zeer oude mensen (zie par. 2.2.3). Nu al is er een tendens bespeurbaar van de thuiszorg naar de zorg in zorginstellingen of door ambulante zorgdiensten.

2.5.2

In de meeste verzorgingstehuizen vindt geen mishandeling plaats. Dit geldt met name voor tehuizen die in de lidstaten zijn erkend, onder toezicht staan en de in de betreffende lidstaat geldende regelgeving inzake gezondheid nauwgezet naleven.

2.5.3

Sommige verzorgingstehuizen hebben echter een slechte reputatie. Er is weliswaar nauwelijks systematisch onderzoek gedaan naar mishandeling in verzorgingstehuizen, maar uit controles door bijvoorbeeld medische diensten van zorgverzekeraars blijkt dat misstanden in verzorgingstehuizen niet slechts incidenteel voorkomen (13).

2.5.3.1

Wat wordt geconstateerd, zijn een gebrekkige zorgverlening (bijvoorbeeld bij de verstrekking van voedsel en vocht), een te hoge dosering van psychofarmaca, ernstige tekortkomingen bij de omgang met geneesmiddelen en maatregelen die de bewegingsvrijheid beperken.

2.5.4

Ook is in slecht geleide verzorgingstehuizen sprake van verwaarlozing en onverschilligheid in plaats van aandacht voor de bewoners. Rigide dagindelingen staan vaak haaks op de behoefte aan zelfbeschikking en zelfstandigheid van de bewoners.

2.5.5

Het zijn echter niet alleen zorgafhankelijke ouderen die te lijden hebben onder het tijdgebrek en de hoge werkdruk van het verzorgend personeel; ook de verzorgers zelf zijn hier niet over te spreken. Het personeelsprobleem in verzorgingstehuizen wordt nog verergerd doordat veel verzorgers voortijdig stoppen met werken en er niet genoeg gekwalificeerde sollicitanten zijn. Er wordt maar weinig ondernomen om werken in de ouderenzorg aantrekkelijker te maken.

2.6   Analyse en voorstellen van het EESC

2.6.1

Ouderenmishandeling, in welke mate en waar dan ook, is onaanvaardbaar. De ogen mogen hiervoor niet langer worden gesloten. Het EESC dringt er bij de EU-Raadsvoorzitters, de Europese Commissie en de nationale regeringen op aan maatregelen te nemen om de oorzaken van mishandeling aan te pakken, zodat ouderen op bescherming kunnen rekenen, of ze nu thuis of in een zorginstelling wonen.

2.6.2

De voorstellen van het EESC liggen vooral op de volgende terreinen:

2.6.2.1   Mensenrechten

Op grond van artikel 25 van het op 7 december 2000 in Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten erkent en eerbiedigt de Europese Unie het recht van ouderen om een waardig en zelfstandig leven te leiden en om aan het maatschappelijke en culturele leven deel te nemen.

Om dit te realiseren, acht het EESC een nieuwe visie op ouderenbeleid van groot belang. Er moet meer aandacht worden geschonken aan discriminatie van ouderen, die vaak aan mishandeling van zorgafhankelijke ouderen ten grondslag ligt. Er moet evenwel naar worden gestreefd om ouderen in de samenleving te integreren en de zorg voor ouderen te beschouwen als een gemeenschappelijke taak.

Het EESC benadrukt dat ouderen het recht hebben om te wonen waar ze willen, zonder bang te hoeven zijn dat hun iets wordt aangedaan. Discriminatie van ouderen is onacceptabel. Ongeacht hun woonomgeving moeten ouderen met het Handvest van de grondrechten beschermd worden.

Ouderen moeten zelf mogen kiezen waar ze willen wonen, in het licht van de hulp die zij behoeven. Daarom dringt het EESC er bij de nationale regeringen op aan om te garanderen dat er verschillende vormen van huisvesting en ondersteuning bestaan, afgestemd op de individuele behoeften: thuiszorg, begeleid wonen, intramurale zorg en langdurige verpleging.

Ouderen moeten incidenten en zaken waarover zij zich zorgen maken in alle veiligheid kunnen melden. Deze mogelijkheid moet ook bestaan voor familieleden en andere zorgverleners; als zij zich ergens ongerust over maken, moeten zij dit via passende kanalen kunnen aangeven zonder te hoeven vrezen dat dit zich tegen hun familielid zal keren of dat hun eigen positie of arbeidszekerheid hierdoor in het gedrang komt. Men moet erop kunnen rekenen dat alle meldingen vertrouwelijk en doeltreffend worden behandeld.

2.6.2.2   Noodzaak van onderzoek en betere gegevensverzameling

Volgens het EESC zou op EU-niveau grondiger onderzoek moeten worden gedaan naar ouderenmishandeling, om te kunnen vaststellen:

wat de algemene omvang van dit verschijnsel is en welke vormen van oudermishandeling er thuis en in zorginstellingen bestaan;

waardoor ouderenmishandeling wordt veroorzaakt, waarbij vooral ook aandacht moet worden besteed aan de stress van zorgverlenende familieleden en aan de ondersteuning die zij krijgen;

in welke mate het Handvest van de grondrechten, wat de bescherming van ouderen betreft, geëerbiedigd wordt;

in hoeverre er in de lidstaten normen voor de zorgverlening aan ouderen bestaan en hoe hierop wordt toegezien.

2.6.2.3   Taboedoorbreking en bewustmaking

Het EESC dringt bij de nationale regeringen aan op maatregelen om mensen bewuster te maken van ouderenmishandeling via nationale mediacampagnes die in het veld ondersteund worden door officiële instanties en vrijwilligersorganisaties, teneinde het taboe op ouderenmishandeling te doorbreken.

Bij het bewustmaken van het publiek kunnen de media een belangrijke rol spelen door adequate informatie te verstrekken en zich constructief op te stellen.

2.6.2.4   Informatie, voorlichting, scholing en preventie

De nationale regeringen zouden maatregelen moeten nemen om:

ouderen en hun familieleden beter te informeren over ouderenmishandeling;

te garanderen dat professionele zorgverleners incidenten over ouderenmishandeling veilig kunnen melden en dat zij voldoende steun en advies krijgen;

ervoor te zorgen dat alle personen met een medisch of zorgverlenend beroep alsook politieagenten voldoende getraind zijn om ouderenmishandeling te herkennen en te weten hoe zij hiermee om dienen te gaan;

te waarborgen dat netwerken van gezondheidsdiensten en maatschappelijke hulpverlening in staat worden gesteld om te zorgen voor noodopvangcentra, hulpgroepen en onafhankelijke en vertrouwelijke telefonische adviesdiensten;

ervoor te zorgen dat zorgverlenende familieleden voldoende geïnformeerd worden over de symptomen en het verloop van ziekten, zoals dementie, om te garanderen dat er een goed inzicht bestaat in de mate van zorg die nodig zou kunnen zijn en om voldoende ondersteuning te bieden, ook in de vorm van training;

te verzekeren dat zorgverlenende familieleden toegang hebben tot passende dagzorg, respijtzorg en medische hulp, zodat de stress die veroorzaakt wordt door de noodzaak om soms de klok rond zorg te verlenen, wordt verlicht;

ervoor te zorgen dat zowel vrouwelijke als mannelijke familieleden gesteund worden als zij hun werk voor bepaalde tijd willen neerleggen om zorgtaken te verlenen, en dat dit niet ten koste gaat van hun arbeidsperspectieven.

Producten en diensten op het gebied van informatie- en communicatietechnologie (ICT) zullen veel ouderen in staat stellen om langer te blijven wonen waar ze het liefst wonen en om hun zelfstandigheid en hun levenskwaliteit te behouden. ICT kan hen helpen in het dagelijks leven en kan eventueel ook worden gebruikt om hun gezondheid en hun doen en laten in de gaten te houden, zodat de behoefte aan institutionele zorg wordt beperkt. ICT kan de veiligheid van ouderen verbeteren en ervoor zorgen dat ze toegang hebben tot maatschappelijke en medische diensten en tot noodhulpdiensten, zodat ze grotendeels zelfstandig en waardig kunnen blijven leven.

2.6.2.5   Netwerkvorming

Het EESC dringt er bij de nationale regeringen op aan, uiteenlopende instanties via netwerken aan elkaar te koppelen om zo voor samenwerking, training en systematische uitwisseling van informatie te zorgen (14).

2.6.2.6   Geïnstitutionaliseerd toezicht in de zorg

Het EESC verzoekt de nationale regeringen om efficiënte toezicht- en inspectiediensten in het leven te roepen. Zo moet een hoogwaardige ouderenzorg worden gegarandeerd die gebaseerd is op duidelijke en publiek beschikbare zorgnormen. Dergelijke diensten moeten het gezag hebben om corrigerende maatregelen te treffen, waarvan de resultaten openbaar bekend moeten worden gemaakt.

2.6.2.7   Verhoging van de kans op ontdekking van mishandeling

Volgens het EESC is het belangrijk om de kans te verhogen dat ouderenmishandeling (thuis of in een instelling) op vertrouwelijke wijze en in samenwerking met de bevoegde instanties wordt opgespoord. Men moet erop kunnen rekenen dat meldingen worden behandeld en dat er corrigerende maatregelen volgen. Erkend dient te worden dat politieoptreden en gerechtelijke stappen deel van deze aanpak kunnen uitmaken.

Brussel, 24 oktober 2007

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Zie het EESC-advies van 16 maart 2006 over „Huiselijk geweld tegen vrouwen” (PB C 110 van 9 mei 2006) en het aanvullende advies van 14 december 2006 over „Kinderen als slachtoffers en getuigen van huiselijk geweld” (PB C 325 van 30 december 2006), rapporteur voor beide adviezen: mevrouw Heinisch.

(2)  Toronto Declaration on the global prevention of elderly abuse: „Elder Abuse is a single or repeated act, or lack of appropriate action, occurring within any relationship where there is an expectation of trust which causes harm or distress to an older person. It can be of various forms: physical, psychological/emotional, sexual, financial or simply reflect intentional or unintentional neglect.” (WHO 2002) (http://www.who.int/ageing/projects/elder_abuse/alc_toronto_declaration_en.pdf.); Action on Elder Abuse (www.elderabuse.org.uk).

(3)  Tijdens een internationaal symposium dat in mei 2006 in Keulen is gehouden onder auspiciën van Eurocommissaris Vladimir Spidla (Werkgelegenheid, sociale zaken en gelijke kansen) werden frequenties tussen de 5 en 20 % voor „geweld tegen ouderen” in de verschillende landen gerapporteerd (verslag van het symposium over geweld tegen en verwaarlozing van ouderen in de thuiszorg en in zorginstellingen in het tijdschrift Forum kriminalprävention van 4/2006 en 1/2007).

(4)  UK Study of Abuse und Neglect of Older People (juni 2007)

(www.natcen.ac.uk).

(5)  Duits bureau voor de statistiek (2005): Statistiek van de zorgsector 2003 — nationale gegevens, Wiesbaden.

(6)  Raad voor misdaadpreventie van Noordrijn-Westfalen (2006): Gefahren für alte Menschen in der Pflege (Risico's voor ouderen in de zorg).

(7)  Deze definitie sluit aan bij de Toronto Declaration on the global prevention of elderly abuse (WHO 2002, zie voetnoot 2).

(8)  Raad voor misdaadpreventie van Noordrijn-Westfalen (zie voetnoot 6), Toronto Declaration (zie voetnoot 2) en UK-study (zie voetnoot 4).

(9)  Görgen, Thomas (2005a): Nahraumgewalt im Alter. Opferrisiken und Optionen für gewaltpräventives Handeln (Geweldpleging tegen ouderen door personen uit de directe omgeving: het risico om slachtoffer te worden en mogelijke preventieve maatregelen) in het tijdschrift Forum kriminalprävention 3/2005, blz. 13-16. Gegevens over afzonderlijke Europese landen zijn te vinden in Walentich/Wilms/Walter (2005): Gewalt gegen ältere Menschen in der häuslichen und institutionellen Pflege (Geweld tegen ouderen in de thuiszorg en in zorginstellingen) in het tijdschrift Bewährungshilfe 2/2005, blz. 166-182.

(10)  Görgen, Thomas (2005b): „As if I just didn't exist”Elder abuse and neglect in nursing homes. In: M. Cain & A. Wahidin (uitg.): Ageing, crime and society.

(11)  Gegevens over de frequentie van afzonderlijke vormen van geweld (zoals beperking van de bewegingsvrijheid en misbruik van psychofarmaca) zijn te vinden bij Rolf Hirsch (2005): Aspekte zur Gewalt gegen alte Menschen in Deutschland (Aspecten van geweld tegen ouderen in Duitsland) in het tijdschrift Bewährungshilfe 2/2005, blz. 149-165.

(12)  Görgen 2005a (zie voetnoot 9).

(13)  Volgens „Qualität in der ambulanten und stationären Pflege” (2007), het tweede verslag van de medische dienst van de organisatie van Duitse ziekenfondsen, is bij 10 % van de onderzochte bewoners van instellingen sprake van gezondheidsschade als gevolg van ontoereikende zorg

(http://presseportal.de/pm/57869).

(14)  Een voorbeeld hiervan is het in Bonn ontplooide initiatief tegen ouderenmishandeling „Bonner Initiative gegen Gewalt im Alter — Handeln statt Misshandeln e.V.”, dat in 2006 de brochure Alte Menschen in NotWir können helfen (Ouderen in noodwij kunnen helpen) publiceerde. Meer informatie over dit intiatief en andere initiatieven is ook te verkrijgen bij het International Network for the Prevention of Elder Abuse (www.inpea.net).


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/115


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2003/96/EG tot aanpassing van de bijzondere belastingregeling voor als motorbrandstof voor commerciële doeleinden gebruikte gasolie en tot coördinatie van de belasting van als motorbrandstof gebruikte loodvrije benzine en gasolie”

COM(2007) 52 final — 2007/0023 (CNS)

(2008/C 44/25)

De Raad heeft op 19 april 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 93 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie — economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 oktober 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer BURANI.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 439e zitting (vergadering van 24 oktober 2007) onderstaand advies uitgebracht, dat met 151 stemmen vóór en zonder stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inhoud van het voorstel voor een richtlijn

1.1

In dit voorstel voor een richtlijn worden voor alle landen van de Unie de bepalingen gewijzigd van Richtlijn 2003/96/EG (1) (EBR) wat betreft de belasting op brandstof voor motorvoertuigen. In feite zal, als dit voorstel wordt goedgekeurd, de minimumaccijns op gasolie geleidelijk stijgen, om na een periode van stapsgewijze verhoging uit te komen op een niveau (in de richtlijn is sprake van coördinatie) dat gelijk is aan het accijnsniveau voor benzine: 380 euro per 1 000 l voor beide brandstoffen, met ingang van 1 januari 2014. De termijn wordt verlengd voor de lidstaten die geen overgangsperioden kennen.

1.2

Binnen dit algemene bestek bestaan enkele verschillen, afwijkingen en tijdelijke en normatieve aanpassingen. Een eerste onderscheid is dat tussen „commerciële gasolie” (gebruikt door vrachtwagens met een laadvermogen van meer dan 7,5 ton en door bussen voor personenvervoer) (2) en „gasolie voor particulier gebruik” (die bij gebrek aan nadere details, naar mag worden aangenomen, dus gebruikt wordt voor elk ander type voertuig). Het staat de lidstaten vrij om een lagere belasting voor commerciële gasolie te heffen, mits de communautaire, in de richtlijn vastgelegde minima in acht worden genomen en mits de accijns niet lager is dan het nationale belastingniveau dat op 1 januari 2003 van kracht was. In ieder geval mag de belasting op gasolie voor particulier verbruik en benzine niet lager zijn dan de belasting op commerciële gasolie.

1.3

De belasting op commerciële gasolie daarentegen mag lager zijn dan de op 1 januari 2003 geldende nationale limiet, mits de lidstaat die deze maatregel wil toepassen een systeem van heffingen op het weggebruik invoert of al heeft ingevoerd. Dit is alleen toegestaan als de combinatie van lagere belasting en heffingen op het weggebruik ongeveer gelijk is aan — maar niet lager is dan — het nationale belastingniveau zoals dat gold op 1 januari 2003.

1.4

Een alternatief voor lagere belasting op commerciële gasolie is de introductie van een gedifferentieerde belasting voor deze gasolie aan de hand van een (reeds ingevoerd of te handhaven) niet-discriminerend teruggaafmechanisme, waardoor degenen die in die lidstaat om commerciële redenen gasolie hebben verbruikt, geld terugbetaald kunnen krijgen tegen gelijke, transparante en eenvoudige voorwaarden.

1.5

Het „draaiboek” voor de harmonisatie van de belastingniveaus voor benzine en gasolie ziet er als volgt uit:

voor benzine stijgt de belasting van 359 euro per 1 000 liter per 1 januari 2004 tot 380 euro vanaf 1 januari 2014,

voor gasolie stijgt de belasting stapsgewijs: 302 euro vanaf 1 januari 2004, 330 euro vanaf 1 januari 2010, 359 euro vanaf 1 januari 2012 en uiteindelijk 380 euro vanaf 1 januari 2014.

1.6

Voorts zijn er tal van derogaties die in het kort op het volgende neerkomen:

de overgangsperiode verstrijkt in 2016 voor de landen die al een derogatie tot 2012 genieten (SP, AT, BE, LU, PT, EL, PL); zij mogen een belasting heffen van:

302 euro tot 1 januari 2007, om die te laten stijgen tot 330 euro op 1 januari 2012, 359 euro op 1 januari 2014, en tot het gemeenschappelijke niveau van 380 euro op 1 januari 2016,

de overgangsperiode verstrijkt in 2017 voor landen die al een derogatie genoten tot 2013 (LV en LT, m.m. geldt dit ook voor BG en RO).

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het richtlijnvoorstel richt zich onder meer op het terugdringen van de concurrentieverstoringen op de markt, die het gevolg zijn van de door diverse landen gehanteerde brandstofprijzen „aan de pomp”, met name voor commerciële gasolie. De verschillen zijn vaak fors: op 18 mei 2007 kostte een liter gasolie 0,82 euro in Letland, 1,41 euro in het Verenigd Koninkrijk, 1,12 euro in Duitsland, 0,90 euro in Luxemburg, 1,18 euro in Italië en 0,98 euro in Oostenrijk. Uit het oogpunt van fiscale harmonisatie lijkt het Commissievoorstel dus alleszins gerechtvaardigd.

2.2

De specifieke aanleiding voor de Commissie om dit voorstel in te dienen, kan slechts volledig worden begrepen door het naast de richtlijn te leggen die het wil wijzigen, nl. 2003/96/EG van 27 oktober 2003 (de energiebelastingrichtlijn, of EBR). De aandacht gaat in dit richtlijnvoorstel uit naar commerciële gasolie  (3), omdat die geacht wordt van belang te zijn voor de kosten van het vervoer van goederen; gasolie en benzine voor particulier verbruik zijn volgens de Commissie in dit verband van minder groot belang, ook al zijn de prijsverschillen aan de grens voor die brandstoffen soms ook tamelijk groot.

2.2.1

Bedoelde maatregelen voor commerciële gasolie stroken met het Witboek voor vervoersbeleid, maar dragen volgens de Commissie indirect ook bij aan terugdringing van de prijsverschillen tussen niet-commerciële gasolie en benzine, dankzij de nivellering van de minimumbelastingniveaus.

2.3

De EBR biedt de lidstaten de mogelijkheid om de prijs van commerciële gasolie los te koppelen van de prijs van gasolie voor particulier gebruik (decoupling) via een teruggaafmechanisme, een procedure die zeker gunstig uitpakt voor vervoersbedrijven uit landen met hoge belastingen, maar die administratief gezien tamelijk ingewikkeld is en de fiscus en ondernemingen nogal wat kost. Gebruik maken van deze maatregel levert bovendien vanwege de formaliteiten die moeten worden vervuld, meer problemen dan voordelen op: behalve verplichte heffingen op het weggebruik (gehandhaafd in het onderhavige voorstel), is er een aanvullende voorwaarde: het nationale belastingniveau voor gasolie op 1 januari 2003 moet minstens het dubbele zijn van het minimumbelastingniveau op 1 januari 2004. In de praktijk voldeden slechts weinig landen aan deze eis (waaronder het Verenigd Koninkrijk): voor de andere lidstaten was (en is nog steeds) het enige alternatief verhoging van het tarief voor gasolie voor particulier verbruik, wat zeker geen populaire oplossing is. Uiteindelijk zijn de verschillen niet afgenomen en de landen met hoge belastingen hebben geen enkele mogelijkheid gehad om de kloof met andere landen te verkleinen. Het onderhavige voorstel vereenvoudigt deze procedure en zorgt ervoor dat meer lidstaten de procedure kunnen toepassen, maar de kern ervan blijft onveranderd.

2.4

Het EESC stelt in dit verband vast dat er in alle lidstaten, behalve accijns, andere belastingen en heffingen op brandstof bestaan waardoor de fiscus uiteindelijk voor 85 %, en soms voor nog meer verantwoordelijk is voor de prijs die aan de pomp moet worden betaald. De accijns drukt op de prijs met een percentage dat varieert van 30 tot 60 %: de BTW of andere heffingen (voornamelijk lokale belastingen) zorgen voor het verschil, waarop de Commissie geen enkele controle heeft. Dat betekent dat er ook na de geplande „harmonisatie” in 2016 een reeks niet-geharmoniseerde lasten zullen blijven. Voorts ligt de kostprijs van gasolie onder die van benzine. Tenzij er speculatieve acties komen, iets wat goed in het oog moet worden gehouden, zullen de prijzen aan de pomp voor benzine en gasolie in verschillende landen dus ongelijk blijven, ook al zullen de verschillen (wellicht) kleiner worden dan nu. Noch de EBR noch het onderhavige voorstel dragen op een beduidende wijze bij tot de gelijktrekking van de concurrentievoorwaarden.

2.5

Uit het oogpunt van concurrentie lijkt de reikwijdte van het voorstel dus tamelijk beperkt, ook al moet erkend worden dat de Commissie geen invloed kan uitoefenen op de andere onderdelen van de brandstofprijs. Maar dan nog lijkt het voorstel onvolledig: ook de invoering van een maximumtarief voor de accijns zou overwogen moeten worden. Op termijn zou deze maatregel de verplaatsingen van het verbruik van het ene naar het andere land kunnen beperken. Dit idee heeft het EESC in het verleden al eens geopperd, en recentelijk nog in een advies over accijnstarieven op alcohol (4), die in sommige opzichten vergelijkbaar zijn met de thematiek in het voorstel dat hier aan de orde is.

2.5.1

Uitgaande van de studies waarover zij beschikt, heeft de Commissie deze oplossing van de hand gewezen: met het opleggen van een „plafond” wordt er immers getornd aan de fiscale soevereiniteit van de lidstaten. Uitgaande van deze redenering kan volgens het EESC echter gesteld worden dat ook de verplichte invoering van minimumniveaus die soevereiniteit geweld aandoet.

2.6

Zelfs met deze beperkingen is het voorstel van de Commissie een stap op weg naar harmonisatie, zuiver vanuit het oogpunt van fiscaliteit en gelijke voorwaarden voor concurrentie. Zo gezien doet de Commissie niet meer dan haar mandaat vervullen overeenkomstig de Lissabonstrategie. Verder zal verhoging van de accijns op gasolie ertoe leiden dat het „brandstoftoerisme” afneemt, d.w.z. de gewoonte om indien mogelijk te tanken in de landen met lagere prijzen. Het verschijnsel is welbekend: het meest aangehaalde voorbeeld is Luxemburg, maar het komt voor in alle grenszones met verschillende prijzen. Luxemburg springt echter het meest in het oog: in 2004 bedroeg daar het jaarlijkse verbruik van gasolie 4 500 liter per persoon, tegenover 750 liter in het aangrenzende België (5). Dit overwegende gaat het EESC zonder meer akkoord, ook al tekent het aan dat de vergelijking van het verbruik per persoon gebaseerd is op een aanzienlijk verschil in inwonertal: 10,5 miljoen Belgen tegenover 460 000 Luxemburgers.

2.7

Op basis hiervan stelt de Commissie, gesteund door diverse onderzoeken, dat veel vervoersbedrijven afwijken van hun gebruikelijke route om te tanken aan de goedkoopste pompen: de extra ritten (miljoenen kilometers!) betekenen meer brandstofverbruik en bijbehorende vervuiling. Door de prikkels voor „brandstoftoerisme” weg te nemen, zou het omrijden afnemen en de vervuiling dienovereenkomstig dalen. Een aantrekkelijke en zeker populaire stelling, die echter slecht spoort met de werkelijkheid, tenminste wat dit voorbeeld betreft. Een snelle blik op de kaart leert dat Luxemburg een verplichte doorgangsplaats is voor een aanmerkelijk deel van het noord-zuid- en oost-westverkeer (voor het noordelijke deel van Europa); degenen die willen omrijden om goedkoop te tanken, moeten rekening houden met tijdverlies, een hoger brandstofverbruik en eventuele tol voor de rit ernaartoe, urenlange wachttijden aan de pomp  (6) en druk verkeer, zeker op bepaalde uren van de dag. Wat overigens niet wegneemt dat de door de Commissie geschetste situatie zich kan voordoen, met name in landen aan de rand van de Unie.

2.8

Over het algemeen moet het terugdringen van het „brandstoftoerisme” in het juiste licht worden gezien: tijd is een fundamentele factor in de berekening van de kosten. Tegenover de besparingen aan de pomp staan hogere salariskosten en vertraagde aflevering; drie à vier uur later dan de geplande levertijd betekent vaak dat er een dag later moet worden geladen of gelost: één overnachting meer dus. Terwijl brandstoftoerisme door vrachtauto's op doortocht die niet van hun geplande routes afwijken van aanzienlijk belang is, meent het EESC evenwel dat het omrijden voor goedkopere brandstof nogal overdreven wordt, tenminste door vrachtwagens. Er kunnen andere conclusies getrokken worden als naar het brandstoftoerisme in zijn geheel gekeken wordt, in dit geval zijn evenwel andere opmerkingen op hun plaats, zoals hierna uiteen wordt gezet.

2.8.1

Het EESC wil de besluitvormers erop wijzen dat de eventuele totale vermindering van vervuiling ten gevolge van een minder aantrekkelijk brandstoftoerisme wellicht schromelijk overdreven wordt.

3.   Opmerkingen over de geldigheid van het voorstel

3.1

Het EESC kan slechts instemmen met dit richtlijnvoorstel ter harmonisatie van de accijnzen, mits opgevat als een fiscale maatregel die gelijke concurrentievoorwaarden beoogt; dan valt het onder de bevoegdheid en taken van de Commissie en hangt het samen met de Lissabonstrategie. Het EESC ziet zich echter gedwongen voorbehouden te maken ten aanzien van een reeks aanverwante thema's; sommige hiervan geven aanleiding tot ernstige overwegingen en tot de vraag of de voorgestelde maatregelen wel ingevoerd moeten worden.

3.2

De Commissie merkt op dat de verschillende prijzen voor gasolie in diverse landen van de Unie tot ongelijke concurrentie op de markt voor goederenvervoer leiden, erop wijzend dat brandstof gemiddeld voor 20 tot 30 % de lopende kosten van een onderneming bepaalt. Volgens een door de Commissie geciteerd onderzoek van het Franse ministerie voor vervoer „was twee derde van de variatie in de kosten van vrachtvervoerbedrijven in de periode 1997-2001 te wijten aan drie factoren: verschillen in de belasting op gasolie, verschillen in de vennootschapsbelasting en de ontwikkeling van de loonkosten. De verschillen in belasting op gasolie lijken de hoofdfactor, deze factor alleen al verklaart 40 % van de geconstateerde verschillen in de marktaandelen” (7).

3.2.1

Zonder te twijfelen aan de geldigheid van de verzamelde gegevens en van de door de Commissie geraadpleegde econometrische onderzoeken, moet worden opgemerkt dat het forse verschil in kosten tussen de verschillende landen (en met name met de recent toegetreden landen) het relatieve belang van de brandstofkosten als onderdeel van die verschillen op de achtergrond dringt. Door de nieuwe lidstaten zijn de verschillen dus kennelijk groter geworden, maar tegelijkertijd is de relatieve waarde van de component „brandstof” aanmerkelijk afgenomen. Voor de harmonisatie van de concurrentievoorwaarden zou het effect van de richtlijn dus wel eens bij de verwachtingen kunnen achterblijven. Dit is niet het standpunt van de Commissie, die van mening is dat de brandstofkosten in de vergelijking tussen oude en nieuwe lidstaten in hoge mate tot concurrentieverstoringen bijdragen. Het EESC merkt op dat er, als dat zo is, ernstig moet worden nagedacht over de vraag of het wel gewenst is om de kosten voor groeiende economieën verder te verzwaren.

3.2.2

Mocht het komen tot een nivellering van de brandstofkosten — en zover komt het niet vanwege de aanvullende kosten, die van land tot land verschillen (zie par. 2.4) — dan nog zijn de onderdelen van vervoerskosten, andere dan die voor de brandstof, talrijk en kostbaar, en komt geen ervan in aanmerking voor harmonisatie, tenminste niet op korte termijn: afgezien van de drie in het Franse onderzoek genoemde factoren valt te denken aan kosten voor de voertuigen (verschillen kunnen oplopen tot 20 %), motorrijtuigenbelasting, verzekeringskosten, prijzen van onroerend goed en apparatuur en andere kosten. Deze verschillen overziende, valt de relatieve bijdrage van de harmonisatie van de accijns op gasolie aan de terugdringing van ongelijke concurrentievoorwaarden eerder bescheiden te noemen.

3.2.3

In de toelichting bij het richtlijnvoorstel is geen sprake van het eventuele effect van een verhoging van de brandstofprijs op overheids- of particuliere ondernemingen voor personenvervoer en op het toerisme in het algemeen. De in het begeleidende document (SEC(207) 170/2, blz. 24 en 26) geciteerde econometrische onderzoeken zouden tot de slotsom leiden dat, terwijl het commerciële vervoer in kwantitatief opzicht geen gevolgen ondervindt van de hogere brandstofprijs, het particuliere vervoer er licht onder zou lijden (minder dan 1 % in een periode van 23 jaar), met een overeenkomstige daling van de vervuiling. De Commissie heeft degelijk econometrisch onderzoek verricht, op grond waarvan de stijging van de brandstofkosten in de loop der tijd 0,10 tot 1 % zou bedragen, wat zou worden geabsorbeerd door het inflatiepercentage: een geruststellende these, die echter geen rekening houdt met het verschil tussen het werkelijke en het als zodanig ervaren inflatiepercentage. Bovendien is er een welbekend multiplicatoreffect, waardoor stijgende kosten, ook minimale, zich in een meer dan proportionele verhoging van de prijzen vertalen. Brandstofprijzen liggen aan de basis van de prijzenpiramide. Hogere oliebelastingen zullen gevolgen hebben voor de prijs van alle producten en diensten en leiden tot hogere inflatie in de EU, alsook tot minder mobiliteit, verlies van banen en een lagere omzet.

3.2.3.1

Vanuit fiscaal oogpunt stelt de Commissie vast dat de energiebelasting in het algemeen (en de accijns in het geval van brandstof) vanaf het begin van deze eeuw ten gevolge van de inflatie is afgenomen, als percentage van het BBP en als deel van de totale belastinginkomsten. Het voorstel om de accijns te verhogen zou dus niet meer zijn dan een aanpassing van de belastinginkomsten om rekening te houden met de vermoedelijke inflatie (geschat op 2,2 %) van nu tot 2017. Uit fiscaal oogpunt is hier geen speld tussen te krijgen, maar voor vervoersbedrijven en burgers komt die verhoging van de brandstofpijs dus bovenop de algemene inflatie.

3.2.4

Het teruggaafmechanisme, dat volgens de Commissie niet bedoeld is om vervoersbedrijven als zodanig te bevoordelen, maar gezien moet worden als een maatregel die de concurrentievoorwaarden moet gelijktrekken, is een oplossing die sommige lidstaten al hebben ingevoerd maar die, zoals opgemerkt, voor ondernemingen èn voor de fiscus veel extra kosten met zich meebrengt. Afgezien van de eerder geformuleerde bezwaren vraagt het EESC zich ook af of deze oplossing strookt met de vereenvoudiging van administratieve procedures, die de Raad een voorwaarde voor groei heeft genoemd.

3.2.5

Twijfel wekt ook het teruggaafmechanisme, volgens hetwelk de belasting lager kan zijn dan de vastgestelde limieten (zie par. 2.3) indien een lidstaat heffingen voor weggebruik voor zware voertuigen (duidelijker gezegd: tolheffing op autosnelwegen of „vignetten”) invoert of al heeft ingevoerd. In beide situaties is er sprake van zuiver verlies voor de fiscus: de opbrengst van de tol en vignetten is bestemd voor de beheerders van de autosnelwegen of spekken andere posten op de overheidsbegroting. Uiteindelijk levert het remmende aspect geen voordelen op voor de vrachtvervoersbedrijven (tegenover de mindergrote belastingverhogingen staan de tolkosten) noch voor de fiscus. Erger nog: de invoering of verhoging van toltarieven zou alle andere weggebruikers treffen, tenzij men gedifferentieerde belastingen of speciale vignetten wil invoeren, met alle administratieve complicaties van dien, die het transitverkeer uit andere lidstaten nog zwaarder zouden belasten.

3.2.6

Uiterst ingewikkelde procedures voor het beheer van belastingen werken corruptie en fraude in de hand. Zij staan haaks op het uitgangspunt van de markteconomie door het opleggen van twee prijzen voor hetzelfde product.

3.3

Het EESC wil hier een algemene opmerking plaatsen, die echter niet van belang ontbloot is. De voorgestelde maatregelen zouden geleidelijk worden ingevoerd en over zeven jaar geheel van kracht zijn (in sommige lidstaten over tien jaar). Wat de prijzen en de hoeveelheid ruwe olie betreft, duidt de internationale situatie niet op een voor de toekomst te verwachten verbetering. In deze omstandigheden lijkt de voorgenomen verhoging van de brandstofprijs een ondoordachte maatregel die negatieve gevolgen kan hebben voor de vervoerskosten in de Unie. Evenmin levert de maatregel grote voordelen op voor de bestrijding van de vervuiling, aangezien (volgens de Commissie zelf) het brandstofverbruik niet zal afnemen (dit aspect, het omrijden, is al besproken naar aanleiding van het „brandstoftoerisme”).

3.4

Juist omdat het over de toekomst gaat, moet er ook gekeken worden naar de geleidelijke invoering van alternatieve brandstoffen op de markt, waarvan het gebruik over het algemeen wordt aangemoedigd als redelijk alternatief voor de traditionele brandstof, zowel om het milieu te beschermen als om de afhankelijkheid van Europa van externe energieleveranciers te verminderen. Een prijsverhoging van de traditionele brandstoffen zou de ontwikkeling en productie van alternatieve brandstoffen kunnen stimuleren, mits bekend is welk gemeenschappelijk belastingbeleid gevoerd zal worden. Tot op heden loopt de aanpak in de diverse landen uiteen; er bestaats slechts algemene overeenstemming over de noodzaak om die productie aan te moedigen. M.a.w.: de Commissie en de regeringen zouden, naast hun algemene steunbetuigingen, bekend moeten maken of ze een uniform — fiscaal en ander — beleid willen voeren voor biobrandstoffen, en, in het verlengde hiervan, of zij zinvolle „concurrenten” zullen worden van de traditionele brandstoffen, of ze over één kam zullen worden geschoren met de andere brandstoffen en gelijkelijk belast zullen worden. Automobielproducenten en de markt mogen hierover niet in het ongewisse worden gelaten.

3.4.1

Nog een hoofdstuk apart is vloeibaar gas, dat nu hoofdzakelijk gebruikt wordt voor particulier en openbaar vervoer, maar dat in de toekomst wellicht na technologische innovatie, commercieel interessant wordt. Deze brandstof geniet in sommige landen een fiscaal gunstige behandeling; het marktaandeel is thans marginaal, maar net als voor de biobrandstoffen geldt dat de markt zou kunnen aantrekken en recht op duidelijkheid heeft. Nog kleiner is het aandeel van elektrische aandrijving: ook al lijkt het gebruik hiervan bepaalde beperkte grenzen niet te overschrijden, toch het is zinvol als de Commissie zich afvraagt welk fiscaal beleid moet worden gevoerd ten aanzien van alle alternatieve brandstoffen.

3.5

Tot slot zou dit overzicht onvolledig zijn zonder aandacht voor de mondialisering: behalve overwegingen over de concurrentie binnen de EU, zou de Unie meer aandacht moeten schenken aan haar concurrentiepositie ten opzichte van de meest geïndustrialiseerde en opkomende landen. Zoals eerder is opgemerkt, ligt de gemiddelde brandstofprijs aan de pomp in de EU veel hoger dan in de meeste andere landen. Een maatregel die de concurrentie in de EU wil verzachten (met bovendien nog twijfel over de gevolgen daarvan), maar die zich vertaalt in een algemene kostenverhoging, schiet per slot van rekening zijn belangrijkste doel voorbij, namelijk verbetering van de reeds precaire concurrentiepositie van Europa.

3.5.1

Verhoging van de accijns op gasolie in de toekomst heeft positieve en negatieve aspecten en gevolgen. Per saldo zullen de negatieve gevolgen evenwel overheersen. Dergelijke verhogingen zullen leiden tot minder concurrentievermogen en minder werkgelegenheid. Op de lange termijn zal het ontwerpvoorstel het economisch potentieel van de EU beperken en bedreigen; voorts is het een belemmering voor de nagestreefde cohesie, één van de hoofddoelstellingen van de EU, doordat mensen minder mobiel zullen zijn.

4.   Conclusies

4.1

Het richtlijnvoorstel strookt met het beleid van de Unie inzake gelijke concurrentievoorwaarden en als zodanig spreekt er niets tegen. Men moet overigens voor ogen houden dat het voorstel geen fundamentele oplossing is, aangezien de verschillen in kosten voor vervoersbedrijven in verschillende landen aanzienlijk blijven vanwege verschillen in andere kosten waarin de Commissie niet kan ingrijpen.

4.2

De Commissie schenkt bijzondere aandacht aan een belangrijk neveneffect van het richtlijnvoorstel, te weten bestrijding van de vervuiling, ten gevolge van een afnemend „brandstoftoerisme”. Volgens het EESC wordt dit effect schromelijk overdreven: terwijl enerzijds de vraag naar brandstof stabiel zal blijven, zal het omrijden om goedkope brandstof te tanken, niet van doorslaggevend belang zijn, wat nu al het geval is.

4.2.1

Bijgevolg zal het „brandstoftoerisme” zich uitbreiden en van een intern EU-probleem (Duitsland, Frankrijk en België) een extern probleem worden (voor Oostenrijk, Hongarije, Slovenië, Estland, Litouwen, Polen, Roemenië, Bulgarije en Griekenland).

4.3

De voordelen voor de belastingopbrengsten zijn aanmerkelijk: de Commissie heeft berekend dat deze voor de periode 2007-2030 voor de EU-25 35,6 miljard euro bedragen, een aanzienlijk bedrag, dat de redistributieve rol van de overheid zal versterken en uitbreiden. Verder verklaart het waarom de belastingautoriteiten in veel lidstaten het voorstel onderschrijven. Maar juist dit bedrag toont aan, zonder dat nader commentaar vereist is, wat de omvang van de lastenverzwaring wordt voor onderneming en consument, hetgeen in strijd is met het EU-beleid om administratieve rompslomp te bestrijden.

4.4

Samenvattend: het richtlijnvoorstel is gerechtvaardigd- met enkele kanttekeningen van het EESCvanuit het oogpunt van fiscale harmonisatie, concurrentie-overwegingen en vermindering van vervuiling. Het EESC meent evenwel dat wetgevers de definitieve beslissing moeten nemen na zorgvuldige afweging van de neveneffecten en de gevolgen voor bepaalde EU-beleidsgebieden, met inachtneming van het beginsel van evenredigheid. In concreto dient vooral op het volgende te worden gelet:

de algemene kostenverhoging (met name in de recent toegetreden landen) en beteugeling van de inflatie;

de gevolgen voor het industriebeleid van de gelijkschakeling van de prijzen voor gasolie en benzine, en de eventuele verschuiving in de keuze van de consument van auto's die op gasolie naar auto's die op benzine rijden, of vice versa;

het gemeenschappelijke belastingbeleid ten aanzien van alle in gebruik zijnde of potentiële energiebronnen voor aandrijving;

de situatie in de perifere regio's, waar de kosten voor in- en uitgaand goederenvervoer een niet te verwaarlozen remmende factor voor groei en werkgelegenheid zijn. Voor sommige regio's moet gekeken worden naar hun concurrentiepositie in vergelijking met die van aangrenzende niet EU-lidstaten;

de gevolgen van de kostenverhoging voor het externe concurrentievermogen van de EU jegens landen waarmee ze zich moet meten, met name de VS, waar de kosten voor brandstof en de belastingen voor ondernemingen heel wat lager zijn;

de gevolgen voor de werkgelegenheid: als er nu geklaagd wordt dat vervoersbedrijven in sommige landen lijden onder de concurrentie van bedrijven uit andere landen, dan kan invoering van de richtlijn — als ze het naar het oordeel van de Commissie verwachte effect heeft, waarin het EESC niet gelooft — morgen het tegenovergestelde gevolg hebben;

de effecten op de algehele productiviteit en efficiëntie van de sector goederenvervoer over de weg, die volgens het EESC in het gunstigste geval „neutraal” kunnen zijn;

de samenhang van het systeem voor „niet-discriminerende teruggave” met het beleid voor vereenvoudiging van administratieve procedures.

Brussel, 24 oktober 2007

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Richtlijn van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit, ook aangeduid als de „energiebelastingrichtlijn” (EBR).

(2)  Zie voor een nauwkeuriger en gedetailleerdere definitie art. 7, lid 3, EBR.

(3)  Onder „commerciële gasolie” wordt verstaan: gasolie voor goederenvervoer, met name door vrachtwagens met een laadvermogen van meer dan 7,5 ton.

(4)  PB C 175, 27.7.2007 betreffende de aanpassing van accijnstarieven op alcohol.

(5)  Bron: Eurostat — IEA.

(6)  In Luxemburg staan slechts vier tankstations aan de autosnelweg, twee voor elke rijrichting.

(7)  Zie het richtlijnvoorstel, „Algemene context”, blz. 3.


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/120


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft enkele tijdelijke bepalingen inzake btw-tarieven”

COM(2007) 381 final — SEC(2007) 910

(2008/C 44/26)

De Raad heeft op 27 juli 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 oktober 2007 goedgekeurd; afdelingsrapporteur was de heer Burani.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 24 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 154 stemmen vóór, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

Conclusies en aanbevelingen

Motivering

1.   Inhoud van de voorgestelde richtlijn

1.1

De Commissie heeft onlangs een mededeling aan de Raad en het Europees Parlement uitgebracht (1) en daarmee de aanzet gegeven tot een breed debat over verlaagde btw-tarieven. Zij beoogt hiermee in de eerste plaats de weg te effenen voor een nieuwe richtlijn met haalbare, op termijn houdbare en alomvattende oplossingen t.a.v. verlaagde btw-tarieven. Met „verlaagde btw-tarieven” worden tarieven bedoeld die minder bedragen dan het normale tarief van 15 %.

1.2

In de voorgestelde richtlijn, die op dezelfde dag verscheen als bovengenoemde mededeling, stelt de Commissie dat er „geruime tijd nodig [zal] zijn om een passende koers te bepalen”. In de tussentijd moet er een oplossing worden gevonden voor de tijdelijke derogaties die aan de nieuwe lidstaten zijn verleend en die op verschillende tijdstippen tussen juni 2007 en 1 januari 2010 aflopen (artt. 123-130 van de „BTW-richtlijn” (2)). Het eenvoudigste is om deze derogaties tot eind 2010 te verlengen, hetgeen de Commissie dan ook voorstelt in het richtlijnvoorstel dat onderwerp is van dit advies. Deze verlenging is echter niet algemeen en geldt slechts voor bepaalde goederen en diensten. De derogaties zullen dan op hetzelfde tijdstip aflopen als het minimale standaardtarief van 15 % en de proef met verlaagde tarieven voor bepaalde arbeidsintensieve diensten.

1.3

De verlenging is alleen van toepassing op het verlaagde btw-tarief voor arbeidsintensieve goederen en diensten (bouw- en cateringsector enz.) en — in enkele lidstaten — op het verlaagde btw-tarief voor goederen die van bijzonder sociaal belang zijn (voedingsproducten, gespecialiseerde boeken en tijdschriften, farmaceutische producten enz.). Deze keuze is gebaseerd op de aanname dat alle lidstaten hoogstwaarschijnlijk ook na de vaststelling van nieuwe regels verlaagde btw-tarieven mogen blijven toepassen. Derogaties die een goed functioneren van de interne markt belemmeren, worden niet verlengd (bijv. het verlaagde tarief voor landbouwproducten).

1.4

De goederen en diensten waarvoor de verlenging niet geldt zijn met name steenkool en stadsverwarming, omdat de daarop van toepassing zijnde uitzonderingsbepalingen uit de verschillende toetredingsverdragen ten einde lopen (in 2007 of in 2008) en niet in verlenging is voorzien. Overigens vormt de belasting op energie een hoofdstuk apart, dat momenteel onderwerp is van discussie. Eventuele beleidsoplossingen op dat vlak moeten algemeen van toepassing zijn.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

In Richtlijn 2006/112/EG is voor de lidstaten die vóór 2001 zijn toegetreden een reeks derogaties vastgesteld (3). Er is geen einddatum voor deze derogaties bepaald. Meer precies blijven ze gelden totdat een voor alle intracommunautaire handelingen geldende definitieve regeling van kracht wordt. De ervaring leert dat een definitieve regeling niet op korte of middellange termijn hoeft te worden verwacht, waardoor de voor de „oude” lidstaten geldende uitzonderingsbepalingen voor altijd dreigen te blijven bestaan, terwijl de „nieuwe” lidstaten de dupe worden van het aflopen van de voor hen geldende derogaties (waarover in hun toetredingsonderhandelingen overeenstemming is bereikt). Bovendien mogen sommige lidstaten tot eind 2010 verlaagde btw-tarieven toepassen op lokale diensten (4), maar de andere niet. Dit zijn niet te rechtvaardigen situaties.

2.2

De voorgestelde richtlijn vormt een tussenoplossing: voor de nieuwe lidstaten gelden daarmee in ieder geval tot 31 december 2010in essentie dezelfde regels als voor de oude lidstaten. De Commissie hoopt, zoals ook in de mededeling valt te lezen, dat de Raad eind 2010 een nieuwe richtlijn zal hebben aangenomen waarin duidelijkheid wordt geschapen over wat er met alle uitzonderingsbepalingen moet gebeuren.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1

Het EESC is ingenomen met de recente werkzaamheden van de Commissie m.b.t. de verlaagde btw-tarieven: het staat volledig achter de voorgestelde richtlijn en kan zich vinden in de mededeling, omdat daarin een kader voor alle uitzonderingsbepalingen wordt aangekondigd dat aansluit op de beginselen van de interne markt en op de Lissabonstrategie. Het EESC zal over deze mededeling een apart advies uitbrengen teneinde een constructieve bijdrage te leveren aan de lopende discussie.

3.2

In het licht van eerdere ervaringen is de vrees overigens gegrond dat het algemeen belang, nl. om snel overeenstemming te bereiken over de voorgestelde richtlijn, ondergeschikt wordt gemaakt aan meer individuele belangen of beleidsagenda's. Het EESC hoopt dat dit niet zal gebeuren. Vanuit technisch oogpunt is er werkelijk niets op het voorstel aan te merken: alleen politieke motieven zijn bepalend voor het verdere verloop van de besluitvorming. Dit gezegd hebbende wil het EESC de besluitvormers erop wijzen dat de markt en de burgers behoefte hebben aan transparante en billijke regelgeving die vlot tot stand komt.

Brussel, 24 oktober 2007

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  COM(2007) 380 final van 5 juli 2007.

(2)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006.

(3)  Artikelen 109-122 van de BTW-richtlijn.

(4)  Zie bijlage IV bij de BTW-richtlijn.


16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/121


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De toetreding van Kroatië tot de Europese Unie”

(2008/C 44/27)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 16 februari 2007 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over: „De toetreding van Kroatië tot de Europese Unie”.

De gespecialiseerde afdeling Externe betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 oktober 2007 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Sigmund.

Het Comité heeft tijdens zijn 439e zitting van 24 en 25 oktober 2007 (vergadering van 24 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 155 stemmen voor en 2 stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Op 20 april 2004 bracht de Europese Commissie een positief advies uit over het toetredingsverzoek van Kroatië en op 20 december van hetzelfde jaar besloot de Europese Raad om de toetredingsonderhandelingen in maart 2005 te openen. Uiteindelijk zijn de onderhandelingen in oktober 2005 van start gegaan.

1.2

Het screening-proces werd in oktober 2006 met succes afgerond, waarna de bilaterale toetredingsonderhandelingen van start konden gaan. Kroatië had op dat moment al heel wat vooruitgang geboekt op het stuk van de politieke en economische toetredingscriteria en van de overname van het acquis.

1.3

Het Comité is verheugd over het vlotte verloop van de onderhandelingen en over het feit dat ook het Kroatische middenveld een stem in het kapittel krijgt. Het benadrukt dat álle representatieve maatschappelijke organisaties, en met name de sociale partners, nauw bij de onderhandelingen over de relevante thema's moeten worden betrokken. Het verwijst in dit verband naar zijn advies van 31 maart 2004, en met name naar de opmerkingen in par. 5.5, waar het nog steeds achter staat en die het bijgevolg nogmaals onder de aandacht wil brengen (1).

1.4

Doel van dit advies is niet om nogmaals de bestaande statistische gegevens te analyseren, maar wel om de situatie van het Kroatische middenveld nader onder de loep te nemen. Nagegaan wordt hoe stevig het middenveld al in de Kroatische samenleving is verankerd, hoeveel gewicht het Kroatische middenveld in de schaal legt en voor welke uitdagingen het zich ziet geplaatst.

2.   Algemene opmerkingen over de rol van het maatschappelijk middenveld

2.1

Het maatschappelijk middenveld is in de „oude” lidstaten op een heel andere manier tot ontwikkeling gekomen dan in de „nieuwe” lidstaten, waar de situatie te vergelijken was met de situatie zoals die nu in Kroatië is. In de oude lidstaten heeft het middenveld zich volgens het bottom up-beginsel ontwikkeld en werden maatschappelijke initiatieven ingegeven door specifieke behoeften of belangen, terwijl in de nieuwe lidstaten (en Kroatië) een idee, een bepaald streven, maar vooral een zich afzetten tegen de overmachtige staat de drijvende kracht was (wat overigens niet voor de sociale partners geldt, want deze hebben zich steeds laten leiden door hun taak van belangenbehartiging). Een en ander verklaart ook waarom al deze landen een zekere achterstand hebben in te lopen waar het gaat om zaken als vertrouwen, solidariteit, transparantie en autonomie — stuk voor stuk zaken die van cruciaal belang zijn voor maatschappelijk handelen.

2.2

Het Comité heeft zich in 1999 voor het eerst gewaagd aan een omschrijving van het begrip „maatschappelijk middenveld” en heeft toen de wezenlijke kenmerken ervan geformuleerd (2). Bij de analyse van de positie en de rol van het maatschappelijk middenveld in Kroatië hanteert het als voornaamste uitgangspunt dat het de sociale partners zijn — als vertegenwoordigers van de werkgevers en werknemers, maar ook om historische redenen — die de „harde kern” van het maatschappelijk middenveld vormen. Wat alle vertegenwoordigers van het middenveld met elkaar gemeen hebben, is niet alleen dat ze bepaalde belangen behartigen maar ook dat ze het algemeen welzijn voor ogen hebben, dit in tegenstelling tot lobbyisten, die specifieke belangen nastreven. Dit pluriforme en open karakter van het middenveld is naar de mening van het Comité zeker in het geval van Kroatië van grote betekenis. Het Comité heeft namelijk vastgesteld dat in Kroatië de begrippen „niet-gouvernementele organisatie” en „maatschappelijk middenveld” soms door elkaar worden gehaald. Het wil uitdrukkelijk waarschuwen voor een dergelijke eenzijdige definitie van het maatschappelijk middenveld, omdat dit zou betekenen dat de sociale partners bij voorbaat zouden worden uitgesloten van elke vorm van maatschappelijke participatie.

2.3

Naast hun taak als belangenbehartigers zijn de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld ook betrokken bij het algehele proces van maatschappelijke opinievorming, in welke vorm dan ook. Deze betrokkenheid heeft vaak een pragmatisch karakter, maar het zijn toch de sociale dialoog en de civiele dialoog die in wezen het duidelijkst de geest van de participatiedemocratie tot uitdrukking brengen. Terwijl de sociale dialoog alleen al vanwege de onderwerpen die erin ter sprake komen, beperkt is tot de sociale partners en niet kan worden uitgebreid, kan aan de civiele dialoog worden deelgenomen door alle vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, mits deze voldoen aan de vereiste representativiteitscriteria. Het verschil is verder dat het karakter van de sociale dialoog klaar en duidelijk kan worden omschreven, maar dat er voor de civiele dialoog nog altijd geen eensluidende definitie bestaat. Het dichtst in de buurt komt een omschrijving van Jürgen Habermas, die de civiele dialoog, als onderdeel van de participatiedemocratie, beschouwt als een vorm van interactie die ook heel goed een normatieve dimensie kan hebben. Net als de sociale dialoog kan de civiele dialoog zowel vertikaal, d.w.z. tussen overheid en maatschappelijk middenveld, als horizontaal, d.w.z. tussen de maatschappelijke actoren onderling, plaatsvinden. Het Comité wijst erop hoe belangrijk het is om de begrippen „sociale dialoog” en „civiele dialoog” uit elkaar te houden.

Op Europees niveau is het Europees Economisch en Sociaal Comité de institutionele spreekbuis van de maatschappelijke organisaties uit de lidstaten. Dit betekent dat het Comité „een huis voor de civiele dialoog” is, maar geen plaats biedt aan de sociale dialoog.

2.4

Een belangrijk aspect is ook de representativiteit van maatschappelijke actoren, omdat deze nauw samenhangt met hun democratische legitimiteit. Het is niet voldoende om een groot aantal personen of belanghebbenden te vertegenwoordigen, met andere woorden: het is niet voldoende om kwantitatief representatief te zijn. Een maatschappelijke organisatie dient (vooral) ook kwalitatief representatief zijn, d.w.z. dat zij door haar deskundigheid, ervaring en specifieke vaardigheden in staat moet zijn om constructieve bijdragen te leveren. Andere belangrijke kwalitatieve representativiteitscriteria, met name in jonge democratieën, zijn transparantie, democratische besluitvormingsstructuren, commitment aan duurzame ontwikkeling, economische onafhankelijkheid en autonomie. Het Comité heeft verschillende adviezen (3) uitgebracht waarin wordt ingegaan op kwesties als de samenstelling van het maatschappelijk middenveld en de representativiteit van zijn organisaties; ook heeft het een exemplarische lijst met representativiteitscriteria opgesteld.

3.   Stand van zaken

3.1   Sociaal-economische situatie

3.1.1

De economische situatie in Kroatië is stabiel, maar vertoont regionaal grote verschillen. Volgens de prognoses zal de trend van de afgelopen vier jaar — een gestage economische groei rond de 4,8 % — de komende jaren doorzetten, waarbij echter wel moet worden aangetekend dat het niveau van economische ontwikkeling nog steeds aanzienlijk varieert naar gelang van de regio. De inflatie bedroeg aan het eind van de periode 2002-2006 gemiddeld 3,2 % (wat neerkomt op een gemiddelde stijging van 0,8 % op jaarbasis) en de prijsstabiliteit kon over het geheel genomen worden gegarandeerd. Minpunten zijn echter het tekort op de handelsbalans, de omvangrijke buitenlandse schuld en de toenemende overheidsschuld. Door het schuldenprobleem groeit gaandeweg het besef dat er meer zou moeten worden geïnvesteerd en dat overheid en particuliere sector met elkaar zouden moeten samenwerken.

Het Comité vestigt in dit verband de aandacht op de noodzaak van adequate overheidsmaatregelen, niet alleen met het oog op de komende toetreding tot de EU, maar ook als teken van 's lands bereidheid de nodige inspanningen te leveren om te voldoen aan de criteria voor toetreding tot de derde fase van de Europese Monetaire Unie (de zgn. convergentiecriteria).

3.1.2

Op sociaal gebied is de laatste jaren weliswaar duidelijke vooruitgang geboekt, maar dat neemt niet weg dat er nog het nodige werk aan de winkel is. Zo kampt het land bijvoorbeeld nog met een aantal ernstige arbeidsmarktproblemen:

de langdurige werkloosheid ligt er ver boven het EU-gemiddelde en de arbeidsparticipatie is over het algemeen relatief laag, waardoor de verhouding tussen het aantal personen met een baan en het aantal personen met een uitkering ongunstig is;

de geharmoniseerde werkloosheidsgraad (volgens gegevens van de arbeidsmarktenquête) daalt gestaag en is van 11,8 % in de eerste helft van 2006 gezakt naar 11,2 % in het eerste kwartaal van dit jaar;

het land kent een omvangrijke jeugdwerkloosheid;

de daling van de officieel geregistreerde werkloosheid gaat hand in hand met een stijging van het zwartwerk;

het gevaar van toenemende jobonzekerheid (meer slecht betaalde en onzekere arbeidsplaatsen) is niet denkbeeldig en ligt zelfs in de lijn der verwachting.

Verder zal er iets moeten worden gedaan aan het niveau van de gezinsinkomens, dat gemiddeld nog steeds aan de lage kant is.

3.1.3

In een rapport van de in Dublin gevestigde Europese Stichting voor de verbetering van de leef- en werkomstandigheden (4), waarin de sociale situatie in Kroatië onder de loep wordt genomen, worden o.a. de volgende aanbevelingen gedaan: zorgen voor een evenwichtige regionale economische ontwikkeling om de economie op een duurzaam groeipad te brengen en kwaliteitsbanen te scheppen; in het werkgelegenheidsbeleid de nadruk minder op inkomensondersteuning en meer op opleiding leggen om werklozen aan het werk te krijgen; zorgen voor betaalbare huisvesting voor gezinnen die in de particuliere woningsector buiten de boot vallen; stimulerende maatregelen nemen om kinderen en jongeren de kans te geven naar school te gaan en hun school af te maken; en tot slot de mogelijkheden op het gebied van kinderopvang uitbreiden om de arbeidsparticipatie van vrouwen te vergroten en ouders beter in staat te stellen hun beroeps- en gezinsleven met elkaar te combineren. De algemene boodschap van het rapport is dat het bevorderen van de levensstandaard en de sociale integratie als een rode draad door alle onderdelen van het beleid moet lopen. In het rapport wordt gepleit voor een multidimensionale en holistische aanpak van armoede, ongelijkheid en sociale uitsluiting.

3.1.4

Er zijn tal van initiatieven genomen om het midden- en kleinbedrijf verder tot ontwikkeling te brengen, niet alleen door de Kroatische overheid, maar ook door nationale en internationale geldschieters en door het maatschappelijk middenveld.

Het Comité benadrukt in dit verband dat er een gunstig ondernemingsklimaat moet worden geschapen, vooral voor kleine en middelgrote bedrijven, die de aanjagers zijn van de groei en de werkgelegenheid, o.a. in achtergebleven gebieden. Hoopgevend zijn de toenemende initiatieven van de bij het Kroatische Werkgeversverbond (HUP) aangesloten organisatie voor het midden- en kleinbedrijf.

3.1.5

De landbouwproblematiek neemt bij de toetredingsonderhandelingen een centrale plaats in. De sector moet het vooral hebben van kleine gezinsbedrijven met een oppervlakte van gemiddeld 2,4 ha. Deze nemen zo'n 80 % van het totale landbouwareaal en van de totale veestapel voor hun rekening. Veel potentiële landbouwgebieden kunnen nog niet in gebruik worden genomen door het feit dat de sporen van de oorlog (b.v. mijnen) nog niet zijn gewist. Ook onduidelijke eigendomsverhoudingen leveren in veel gevallen nog problemen op. De Kroatische landbouw is momenteel weinig concurrerend en maakt bovendien een ingrijpend transformatieproces door. Mede met het oog op de nagestreefde toetreding tot de EU is het landbouwbeleid dan ook dringend aan hervorming toe. Het ministerie van Landbouw heeft al een aantal strategische ontwikkelingsprojecten opgezet, die erop gericht zijn de sector concurrerender te maken. Ook op terreinen als plattelandsontwikkeling, kwaliteitsbeleid en ecologische landbouw is al vooruitgang geboekt. Waar het momenteel nog aan ontbreekt is een alomvattende strategie op het gebied van voedselveiligheid.

Verder is er dringend behoefte aan een adequate structuur om het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid in praktijk te brengen, alsmede aan een politiek onafhankelijke belangenvertegenwoordiging. Deze is absoluut noodzakelijk, niet alleen om politieke redenen (waarborging van het medezeggenschapsrecht) maar ook uit praktische overwegingen (assistentie bij het beheer van de EU-steun in het kader van de pretoetredingsstrategie en bij het beheer en de verdeling van deze steun na de toetreding).

3.1.6

Door de vergrijzing, een proces waarmee alle Europese landen worden geconfronteerd, staat de overheid voor de uitdaging om het socialezekerheidsbeleid opnieuw vorm te geven. Ook in Kroatië is de demografische verandering een probleem, al ligt de gemiddelde levensverwachting er lager dan in veel andere Europese landen, zeker als men kijkt naar de situatie in de oude lidstaten. Het Kroatische stelsel van sociale zekerheid is niet voldoende ontwikkeld om het hoofd te kunnen bieden aan de toenemende vergrijzing. De internationale financiële instellingen hebben sterke druk uitgeoefend op de regering om het stelsel te hervormen.

Over het algemeen kan men zeggen dat het behartigen van de belangen van de hogere leeftijdscategorieën in Kroatië ook politiek gesproken nog maar in de kinderschoenen staat.

3.1.7

De migratie naar en uit Kroatië is beperkt van omvang. Er vindt driemaal zoveel immigratie als emigratie plaats, maar zowel de immigratie als de emigratiestromen nemen af en zijn statistisch gezien niet significant.

3.2   Politieke situatie

3.2.1

De komende parlementsverkiezingen (november 2007) zullen volgens het Comité geen gevolgen hebben voor de politieke stabiliteit in het land. Enquêtes over de te verwachten uitkomst geven weliswaar een zeer gevarieerd beeld te zien, maar doordat alle belangrijke partijen voor Europa zijn is het onwaarschijnlijk dat de volgende regering de huidige pro-Europese koers niet zal voortzetten. Alle partijen streven hetzelfde doel na, nl. ervoor zorgen dat Kroatië in 2009 kan toetreden tot de EU.

3.2.2

Momenteel worden hervormingen doorgevoerd in de overheidsadministratie en het justitieapparaat. Deze moeten de kwaliteit en efficiëntie van het bestuur verhogen, de achterstand in de rechtspraak helpen wegwerken en de rechtsstaat bevorderen.

3.2.3

Mede naar aanleiding van kritiek uit binnen- en buitenland heeft Kroatië corruptiebestrijding hoog op de agenda gezet. Het maatschappelijk middenveld krijgt een steeds grotere inbreng bij strafzaken die door de overheid worden aangespannen, wat de transparantie en rechtmatigheid van overheidsopdrachten en van de financiering van politieke partijen ten goede komt, de toegang tot informatie verbetert en de kans op belangenconflicten verkleint. Deze inspanningen worden vooralsnog echter ondermijnd door een gebrek aan vertrouwen in de instellingen, maar een breed opgezette voorlichtingscampagne van de overheid zal op middellange termijn beslist tot resultaten leiden.

Het maatschappelijk middenveld speelt een belangrijke rol bij de bestrijding van corruptie. Het regionale partnerschapsproject „Bevordering van lokale burgerinitiatieven via capacity building op verschillende niveaus” heeft geresulteerd in de totstandkoming van een multidisciplinair netwerk van tien verenigingen uit acht Kroatische steden, BURA genaamd.

3.2.4

Op het vlak van de bescherming van minderheden moeten nog verdere inspanningen worden geleverd. Dit geldt met name voor de bevordering en bescherming van minderhedenrechten, een essentiële voorwaarde voor de integratie van minderheden in de samenleving. Het Comité vindt het een goede zaak dat de Kroatische regering in haar Werkgelegenheidsplan voor 2007 uitdrukkelijk verklaart dat ook leden van nationale minderheden in aanmerking moeten kunnen komen voor een baan in overheidsdienst, en dat zij daarbij de daad bij het woord voegt. Een belangrijke stap in de goede richting zijn ook de in 2007 gehouden verkiezingen voor de Nationale Minderheidsraden. Verder worden er ook, met succes, inspanningen geleverd om kinderen van de Roma-minderheid naar school te krijgen. Een ander belangrijk aandachtspunt, naast de bescherming van minderhedenrechten, is het vluchtelingenvraagstuk. Er moet een oplossing komen voor het probleem van de binnen- en buitenlandse vluchtelingen, die moeten worden geïntegreerd in plaats van gerepatrieerd, en voor de hervestiging van teruggekeerde vluchtelingen. Dit is belangrijk voor de wederopbouw van het land — niet alleen van de infrastructuur, maar ook van de samenleving. Over het geheel genomen kan men stellen dat het op dit vlak de goede kant op gaat.

3.3   Maatschappelijk middenveld

3.3.1

Het rechtskader voor het maatschappelijk middenveld is op de volgende grondslagen gestoeld:

De Verenigingenwet is het overkoepelende kader voor maatschappelijke verenigingen en vormt een betrekkelijke goede rechtsgrond voor het grootste deel van de actoren uit het maatschappelijk middenveld (5).

De Arbeidswet regelt de oprichting en werking (incl. het algemene kader van collectieve onderhandelingen) van vakbonden en organisaties van werkgevers, alsmede van hun overkoepelende organisaties.

De Wet op het vrijwilligerswerk regelt de beginselen, voorwaarden en praktische uitvoering van werk op vrijwillige grondslag, zoals dat onder meer binnen de organisaties van het maatschappelijk middenveld plaatsvindt.

De Wet inzake schenkingen en stichtingen (6) vormt een belangrijke grondslag voor met name de financiering van organisaties uit het maatschappelijk middenveld.

Verder zijn er nog de Instellingenwet, de Wet inzake de sociale bescherming en nog een aantal andere wetten en bepalingen die relevant zijn voor het maatschappelijk middenveld (over financiële aspecten, belastingen en humane arbeid). Hier hebben ook vertegenwoordigers van de werkgevers en werknemers een belangrijke taak, naast hun rol als sociale partners.

3.3.2

Ook de activiteiten van ngo's tonen aan dat het Kroatische middenveld een ontwikkelingsproces doormaakt. Binnen het aandachtsveld van het middenveld heeft de laatste tijd duidelijk een accentverschuiving plaatsgevonden: lag de nadruk tot voor kort vooral op de bescherming en bevordering van de mensenrechten en op humanitaire activiteiten, sinds enige tijd krijgt de vormgeving van het sociale beleid en de sociale rechten steeds meer aandacht.

Verder hebben milieu-organisaties door het creëren van formele en informele netwerken rond specifieke thema's laten zien dat zij in staat zijn om samen te werken.

Ook bij jongeren-, gehandicapten- en vrouwenorganisaties tekent zich een duidelijke tendens tot netwerking en organisatorische samenwerking af.

De Kroatische consumentenorganisaties proberen op te komen voor de rechten van de consument, maar beschikken nog niet over voldoende geld en personeel om op een effectieve manier aan consumentenbescherming, consumentenvoorlichting en lobbying te doen.

3.3.3

Binnen het werkveld van het Kroatische middenveld neemt de dialoog tussen de sociale partners — op de verschillende niveaus — een centrale plaats in.

Binnen het institutionele kader van de Kroatische Sociaaleconomische Raad voltrekt zich een goed georganiseerde tripartiete sociale dialoog (werkgevers, werknemers en overheid), die tot nu toe echter nog geen noemenswaardige resultaten heeft opgeleverd. Oorzaak hiervan is onder meer de versplintering van de diverse belangengroepen, en zulks niet alleen aan werknemerszijde — een probleem dat nog steeds niet definitief is opgelost. Verdere samenwerking op het niveau van de verschillende belangenorganisaties zou volgens het Comité een goede zaak zijn, ook omdat dit de representativiteit van deze organisaties ten goede zou komen. Een andere oorzaak zijn de gevolgde procedures. Zo zijn bijvoorbeeld de termijnen voor het uitbrengen van adviezen van de sociale partners meestal te kort (in vele gevallen slechts 3 à 4 dagen) en wordt niet bekend gemaakt waarom bepaalde voorstellen niet zijn overgenomen.

Op ondernemingsniveau wordt er al een autonome bipartiete sociale dialoog gevoerd. Op dit niveau is de impact op de betrekkingen tussen werknemers en werkgevers en tussen vakbonden en werkgeversorganisaties het tastbaarst (collectieve arbeidsovereenkomsten, ondernemingsraden …). Toch zijn er ook hier nog aanzienlijke verbeteringen mogelijk. Zo moet er een oplossing komen voor de kwestie van de vakbondsvertegenwoordiging binnen één onderneming en moeten er afspraken worden gemaakt over de vertegenwoordiging van de werknemers bij collectieve onderhandelingen. Verder moet er nog worden gesleuteld aan de geringe organisatiegraad en de gebrekkige belangenbehartiging in kleine en middelgrote bedrijven.

Op sectorniveau is er nog vrijwel geen sprake van sociale dialoog. Dit is vooral te wijten aan de nog altijd niet volledig opgeloste kwestie van de representativiteit van zowel werknemers als werknemers, alsmede aan problemen bij het afbakenen van sectoren en bedrijfstakken. Vanwege het belang van sectorale collectieve onderhandelingen voor de economie in haar geheel is het zaak dat de sociale dialoog in de eerste plaats op dít niveau verder wordt ontwikkeld.

De overheid speelt nog steeds een dominerende rol in de sociale dialoog, die dan ook voornamelijk een tripartiet karakter heeft. Zolang er geen sprake is van een autonoom bipartiet systeem van sociale verhoudingen op nationaal en sectoraal niveau en zolang er niet méér gebruik wordt gemaakt van het instrument van sectorale collectieve onderhandelingen, zal het echter niet meevallen om een goed gestructureerd en evenwichtig stelsel van arbeidsverhoudingen uit de grond te stampen. Tot slot zij er in dit verband nog op gewezen dat de statistieken over de collectieve onderhandelingen (belanghebbenden, deelnemers) openbaar dienen te worden gemaakt.

3.3.4

Net als in veel andere Europese landen wordt in Kroatië het belang van de civiele dialoog in zijn verschillende vormen nog niet goed ingezien. Hoewel de regering al een aantal adequate en succesvolle randvoorwaarden voor de civiele dialoog heeft geschapen, staat deze nog maar in de kinderschoenen. Het is tot nu toe nog maar zelden voorgekomen dat er rond een bepaald probleem via een uitgebreid proces van belangenbehartiging een brede consensus op het niveau van het maatschappelijk middenveld kon worden bereikt. De campagnes rond het voorstel voor een wet inzake de toegang tot informatie en rond de milieu-impact van het pijplijnproject Družba-Adria en de bouw van een LNG-terminal aan de Adriatische kust stemmen echter hoopvol.

3.3.5

Het Comité benadrukt in dit verband dat een gestructureerde civiele dialoog, als aanvulling op de sociale dialoog, een onontbeerlijk onderdeel van iedere participatiedemocratie is. De civiele dialoog mag echter niet beperkt blijven tot burgerconsultaties, maar moet — conform het voor de activiteiten van het maatschappelijk middenveld kenmerkende bottom up-principe — vooral het recht op participatie garanderen.

3.3.6

Hoe het ook zij, dankzij het bestaande institutionele raamwerk heeft Kroatië alles in zich om uit te groeien tot een moderne participatiedemocratie.

3.3.6.1

De Kroatische Dienst voor Samenwerking met ngo's („Ured Vlade Republike Hrvatske za udruge”) was bij zijn oprichting in 1998 de eerste overheidsinstantie die als taak had de basis te leggen voor een gestructureerde samenwerking tussen overheid en maatschappelijk middenveld. Inmiddels heeft deze dienst er nog een aantal andere taken bij gekregen: hij beheert de niet onaanzienlijke middelen voor de ondersteuning van het maatschappelijk middenveld (85,94 mln HRK), stelt nieuwe regelgeving voor de sector voor en coördineert de activiteiten van de nationale, regionale en lokale actoren. In 2006 hebben de Kroatische maatschappelijke organisaties in totaal voor 321 626 823,06 HRK (ongeveer 44,1 mln euro) aan financiële steun ontvangen.

Verder is de dienst bevoegd voor het toezicht op en de implementatie van de in juli 2006 goedgekeurde nationale strategie die gunstige randvoorwaarden voor de ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld moet scheppen.

In deze strategie worden tien werkterreinen met bijbehorende doelstellingen onderscheiden:

waardegeoriënteerde betrekkingen tussen overheid en maatschappelijk middenveld;

sociale samenhang en integratie;

inschakeling van de burger bij de beleidsvorming;

promoten van democratisch burgerschap en bevordering van de mensenrechten;

rechtskader voor de werking en de verdere uitbouw van het maatschappelijk middenveld;

institutioneel kader voor het ondersteunen van de verdere uitbouw van het maatschappelijk middenveld;

financieringsmechanismen voor het ondersteunen van de verdere uitbouw van het maatschappelijk middenveld;

regionale ontwikkeling;

ontwikkeling van vrijwilligers- en liefdadigheidswerk en oprichting van stichtingen;

uitbouw van het maatschappelijk middenveld in internationaal verband.

Het door de regering op 1 februari 2007 goedgekeurde actieplan voorziet in concrete maatregelen voor de periode 2007-2011. Daarbij worden ook telkens de verantwoordelijke instellingen vermeld.

3.3.6.2

De Raad voor de Ontwikkeling van het Maatschappelijk Middenveld („Savjet za razvoj civilnog društva”) werd in 2002 opgericht als overkoepelend adviesorgaan voor de Kroatische regering. Deze raad is belast met het uitwerken van strategieën voor de ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld en voor het monitoren van de uitvoering van de samenwerkingsprogramma's tussen regering en middenveld. Hij bestaat uit tien vertegenwoordigers van de bevoegde overheidsinstanties, tien vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en drie deskundigen. De tweede mandaatsperiode van de raad eindigde officieel in juli 2006, maar het mandaat werd door de regering verlengd tot 1 februari 2007. Tijdens de laatste constituerende vergadering, op 16 februari 2007, werd een nieuwe voorzitter aangewezen. Tot de eerste helft van juli dit jaar hebben vijf vergaderingen plaatsgehad.

3.3.6.3

De Nationale Stichting voor de Ontwikkeling van het Maatschappelijk Middenveld („Nacionalna zaklada za razvoj civilnoga društva”) werd in 2003 door het Kroatische parlement opgericht en staat los van de nationale en lokale bestuursstructuren. De Stichting heeft voornamelijk als taak geld en knowhow beschikbaar te stellen voor programma's ten behoeve van organisaties zonder winstoogmerk en ter bevordering van sectoroverschrijdende samenwerking, burgerinitiatieven, vrijwilligerswerk, enz. Zij wordt gefinancierd uit de staatsbegroting, de inkomsten uit nationale kansspelen en buitenlandse steun (b.v. van de Europese Commissie). Het bestuur van deze innovatieve stichting is gelijkelijk samengesteld uit vertegenwoordigers van overheid en maatschappelijk middenveld. Daarnaast hebben in het bestuur ook enkele deskundigen zitting.

4.   Analyse

4.1

Het Comité erkent en waardeert de moeite die Kroatië zich getroost om de toetredingsonderhandelingen vlot te laten verlopen. Het heeft ook goede hoop dat de campagne voor de verkiezingen in het najaar van 2007 de onderhandelingen niet zal afremmen.

Het wijst erop dat de door te voeren maatregelen, zowel bij het aanpassen van de wet- en regelgeving als in het kader van de hervorming van het bestuursapparaat, zo eenvoudig en overzichtelijk mogelijk moeten zijn en dat zeker ook naar de uitvoerbaarheid moet worden gekeken. Het idee van de Kroatische regering om een one-stop-shop-systeem voor de registratie van vennootschappen in te voeren, kan dan ook alleen maar worden toegejuicht. Het Comité is ook zeer te spreken over het Hitrorez-project, dat tot doel heeft inefficiënte en verouderde wetten en regelingen op te heffen. Liefst 420 voor het bedrijfsleven relevante regelingen zullen in het kader van dit project teniet worden gedaan. Men zal er echter wel voor moeten zorgen dat deze wetgevende maatregelen niet tot een achteruitgang op het gebied van de werknemersrechten leiden, en vooral dat het al eerder behaalde niveau van sociale en collectieve mensenrechten niet wordt aangetast. Verder is het Comité is van oordeel dat duidelijkere en eenvoudigere regelingen ook een extra wapen zijn in de strijd tegen corruptie en dat Kroatië met zijn maatregelenpakket op dit gebied ten voorbeeld kan worden gesteld aan de hele regio.

Ook het procesrecht moet worden vereenvoudigd. Ook moet erop worden toegezien dat de uitvoering van nieuwe wet- of regelgeving niet wordt belemmerd door oude wetten die (nog) niet zijn aangepast, want dit zou in de eerste tijd na de toetreding, wanneer de situatie nog erg precair is, ongewenste rechtsonzekerheid en andere negatieve gevolgen met zich mee kunnen brengen.

Verder moeten nog maatregelen worden genomen om de duur van processen te verkorten. Vaak worden sociaal zwakkere procespartijen door de soms jarenlang voortslepende processen benadeeld of afgeschrikt om een rechtszaak te beginnen. Op het vlak van het arbeidsrecht zou de oprichting van rechtbanken voor arbeidszaken en scheidsgerechten, met kortere en eenvoudigere procedures, al een hele stap vooruit zijn.

Ook voor grondaankopen zou er een transparantere regeling moeten komen om buitenlandse investeerders het noodzakelijke houvast te bieden bij het plannen van hun investeringen. Deze doelstelling is een stuk dichterbij gekomen dankzij het besluit van de Kroatische regering om de landregisters te digitaliseren en online toegankelijk te maken.

4.2

Het Comité beseft dat Kroatië zich in een bijzonder moeilijke situatie bevindt: het land moet tegelijk zijn toetreding tot de EU voorbereiden en de gevolgen van de onafhankelijkheidsoorlog (in Kroatië „domovinski rat” — „vaderlandse oorlog” — genoemd) wegwerken.

4.3

Het Comité is van oordeel dat de formele vervulling van de toetredingsvoorwaarden niet het enige doel van de onderhandelingen mag zijn. Om voldoende draagvlak onder de Kroatische bevolking te verkrijgen is het met name in de laatste fase van het toetredingsproces van essentieel belang dat in kwalitatief en kwantitatief opzicht representatieve actoren uit het maatschappelijk middenveld op zoveel mogelijk gebieden een actieve rol krijgen toebedeeld en een eigen bijdrage kunnen leveren. Ná de toetreding zullen deze vertegenwoordigers van het middenveld als deelnemers aan de bestaande sociale dialoog maar ook als actoren in de civiele dialoog in belangrijke mate ertoe bijdragen dat het acquis communautair op alle terreinen daadwerkelijk in de Kroatische wetgeving wordt opgenomen en in praktijk wordt gebracht. Het moge ook duidelijk zijn dat zeker in de eerste tijd na de toetreding sterke en efficiënte maatschappelijke organisaties nodig zullen zijn om te helpen bij de implementatie van het acquis en bij het toezicht daarop. Ook op administratief gebied zullen zij een belangrijke rol krijgen toebedeeld (b.v. bij het beheer van EU-steun). In sommige sectoren (MKB en vrije beroepen, landbouw e.a.) zijn dergelijke representatieve horizontale en op de lange termijn gerichte structuren nog niet voorhanden. Daarom is niet alleen in verband met de toetredingsonderhandelingen maar ook met het oog op de periode ná de toetreding van groot belang dat maatregelen worden genomen om alle representatieve maatschappelijke actoren te versterken.

5.   Slotopmerkingen

5.1

De Kroatische regering heeft zich ten doel gesteld om voor 2009 de noodzakelijke voorwaarden voor toetreding tot de EU te scheppen. Het Comité is bereid om, binnen de grenzen van zijn bevoegdheden, het land daarbij krachtig te steunen.

Het heeft in de loop van de laatste twee uitbreidingsfasen veel ervaring opgedaan, die zij nu, voorzover dit binnen de procedures van het lopende toetredingsproces mogelijk is, in het belang van beide partijen ten nutte kan maken.

5.2

Naar de mening van het Comité dient deze samenwerking zo pragmatisch mogelijk te worden opgezet, met een minimum aan bureaucratische rompslomp, en moet ze zoveel mogelijk op specifieke problemen worden toegespitst. Zij dient te stoelen op de gemeenschappelijke overtuiging dat het maatschappelijk middenveld niet alleen een belangrijke taak heeft bij het vormen van de algemene opinie tijdens het toetredingsproces, maar dat het ook ná de toetreding een cruciale en vooral duurzame rol heeft te spelen. Efficiënte maatschappelijke organisaties die voldoen aan essentiële kwalitatieve en kwantitatieve representativiteitscriteria, zijn onmisbaar als het erop aankomt de participatiekant van een moderne democratie concreet inhoud te geven. Als nieuwe EU-lidstaat zal Kroatië het bij de omzetting en uitvoering van zijn aangepaste wetgeving niet zonder deze organisaties kunnen stellen. Het Comité is bereid het land te helpen met het zoeken naar oplossingen voor de huidige en toekomstige problemen. De samenwerking zou bijvoorbeeld het volgende kunnen omvatten:

bijeenkomsten op sectoraal niveau met vertegenwoordigers van het Kroatische middenveld voor het uitwisselen van informatie, meningen en ervaringen;

deelname van EESC-leden aan seminars of andere initiatieven in het kader van het instrument voor pretoetredingssteun (IPA);

samenwerking met de organisatoren van een Kroatische communicatie- en voorlichtingscampagne over de toetredingsproblematiek, waarbij gezamenlijk voorbeelden kunnen worden uitgedacht die op een aanschouwelijke en transparante wijze duidelijk maken welke gevolgen de toetreding voor specifieke groepen zal hebben. Daarbij zal uiteraard niet alleen aandacht moeten worden geschonken aan rationele overwegingen maar ook aan de emotionele kant. De ervaring heeft geleerd dat een negatieve houding tegenover het EU-lidmaatschap vaak terug te voeren is op angsten die te maken hebben met een gebrek aan informatie. Daarom zou het een goede zaak zijn dat ook EESC-leden bij degelijke voorlichtingscampagnes worden betrokken. De leden van het Comité komen uit organisaties die in vele gevallen vergelijkbaar zijn met de Kroatische middenveldorganisaties, waardoor ze vertrouwen wekken en „op voet van gelijkheid” met de doelgroep kunnen communiceren.

Brussel, 24 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Advies van 31 maart 2004 over De kandidaatstelling van Kroatië voor toetreding tot de EU (rapporteur: dhr. Strasser), par. 5.5: „Om ervoor te zorgen dat de Kroatische economie zich succesvol kan aanpassen aan de Europese interne markt, dienen de noodzakelijke hervormingen, liberaliseringsmaatregelen en aanpassingen aan het EU-recht draagvlak bij de burger te krijgen. Essentieel is in dit verband dat de Kroatische bevolking naar behoren en voortdurend geïnformeerd wordt over het belang en de gevolgen van de integratie in de EU en dat de representatieve organisaties van de georganiseerde civiele samenleving betrokken worden bij het politieke besluitvormingsproces.” (PB C 112, van 30 april 2004).

(2)  Zie het advies van 22 september 1999 over De rol en bijdrage van de maatschappelijke organisaties bij de opbouw van Europa (rapporteur: mevr. Sigmund), PB C 329 van 17 november 1999, blz. 30.

(3)  Advies van 22 september 1999 over De rol en bijdrage van de maatschappelijke organisaties bij de opbouw van Europa (rapporteur: mevr. Sigmund), PB C 329 van 17 november 1999, blz. 30;

advies van 25 april 2001 over De georganiseerde civiele samenleving en Europese governanceBijdrage van het Economisch en Sociaal Comité tot het opstellen van het witboek over Europese governance (rapporteurs: mevr. Sigmund en dhr. Rodríguez García-Caro), PB C 193 van 10 juli 2001, blz. 117;

advies van 14 februari 2006 over De representativiteit van de Europese maatschappelijke organisaties in het kader van de civiele dialoog (rapporteur: dhr. Olsson), PB C 88 van 11 april 2006, blz. 41.

(4)  Quality of life in Croatia: key findings from national research, Dublin, 2007.

(5)  Volgens de beschikbare gegevens telt Kroatië momenteel zo'n 27 000 geregistreerde verenigingen.

(6)  Kroatië telt momenteel zo'n 90 stichtingen.