ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 307E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

50e jaargang
18 december 2007


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

III   Voorbereidende handelingen

 

RAAD

2007/C 307E/01

Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 18/2007 van 15 oktober 2007, vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten ( 1 )

1

2007/C 307E/02

Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 19/2007 van 8 november 2007, vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG wat betreft de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap

22

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

 


III Voorbereidende handelingen

RAAD

18.12.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 307/1


GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 18/2007

door de Raad vastgesteld op 15 oktober 2007

met het oog op de aanneming van Richtlijn 2007/…/EG van het Europees Parlement en de Raad van … tot wijziging van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/C 307 E/01)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 47, lid 2, en artikel 55,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 89/552/EEG (4) coördineert bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten. Nieuwe transmissietechnologieën voor audiovisuele mediadiensten maken evenwel een aanpassing van dit wettelijke kader noodzakelijk zodat rekening kan worden gehouden met de effecten van structurele veranderingen, de verbreiding van informatie- en communicatietechnologieën (ICT) en technologische ontwikkelingen op businessmodellen, in het bijzonder de financiering van commerciële omroep, en kan worden gezorgd voor optimale concurrentievoorwaarden en rechtszekerheid voor Europese informatietechnologie en Europese mediabedrijven en -diensten, alsmede voor eerbiediging van de culturele en taalkundige verscheidenheid.

(2)

De wettelijke, regelgevende en bestuursrechtelijke maatregelen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten worden al gecoördineerd door Richtlijn 89/552/EEG, terwijl de regels voor activiteiten zoals audiovisuele mediadiensten op aanvraag discrepanties bevatten, waarvan sommige het vrij verkeer van deze diensten in de Europese Gemeenschap kunnen belemmeren en de concurrentie op de interne markt kunnen vervalsen.

(3)

Audiovisuele mediadiensten zijn zowel culturele als economische diensten. Het toenemende belang ervan voor de samenleving, de democratie — met name ten aanzien van het waarborgen van informatievrijheid, meningsverscheidenheid en mediapluriformiteit — het onderwijs en de cultuur rechtvaardigt de toepassing van bijzondere voorschriften voor deze diensten.

(4)

Artikel 151, lid 4, van het Verdrag bepaalt dat de Gemeenschap bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van dit Verdrag rekening moet houden met culturele aspecten, met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen.

(5)

In zijn resolutie van 1 december 2005 (5) en 4 april 2006 (6) over de Doha-ronde en de ministersconferenties van de WTO riep het Europees Parlement op, essentiële overheidsdiensten zoals audiovisuele diensten uit te sluiten van de liberalisering in het kader van de GATS-onderhandelingen. In zijn standpunt van 27 april 2006 (7) steunde het Europees Parlement het Unesco-Verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen, waarin met name bepaald is dat culturele activiteiten, goederen en diensten zowel een economisch als een cultureel aspect hebben omdat zij dragers zijn van identiteiten, waarden en betekenissen, en bijgevolg niet mogen worden behandeld alsof zij uitsluitend een commerciële waarde hebben. Bij besluit van de Raad van 18 mei 2006 inzake de sluiting van het Unesco-Verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen is het Unesco-Verdrag namens de Gemeenschap goedgekeurd (8). Het Verdrag is op 18 maart 2007 in werking getreden. Deze richtlijn eerbiedigt de beginselen van dat Verdrag.

(6)

Traditionele audiovisuele mediadiensten — zoals televisie — en de opkomende audiovisuele mediadiensten op aanvraag bieden een aanzienlijk werkgelegenheidspotentieel in de Gemeenschap, met name in kleine en middelgrote ondernemingen, en stimuleren economische groei en investeringen. Gezien het belang van een eerlijk speelveld en een echte Europese markt voor audiovisuele mediadiensten, dienen de fundamentele beginselen van de interne markt, zoals de vrije mededinging en gelijke behandeling, in acht te worden genomen om te waarborgen dat er op de markt van audiovisuele mediadiensten sprake is van transparantie en voorspelbaarheid en om te zorgen voor lage toegangsdrempels.

(7)

Europese bedrijven die audiovisuele mediadiensten aanbieden, worden met rechtsonzekerheid en een oneerlijk speelveld geconfronteerd betreffende de wettelijke regelingen ten aanzien van de nieuwe audiovisuele mediadiensten op aanvraag. Het is derhalve noodzakelijk, teneinde concurrentievervalsing te voorkomen, de rechtszekerheid te vergroten, bij te dragen tot de voltooiing van de interne markt en het ontstaan van één enkele informatieruimte te vergemakkelijken, om voor alle audiovisuele mediadiensten, zowel televisieomroep (d.w.z. lineaire audiovisuele mediadiensten) als diensten op aanvraag (d.w.z. non-lineaire audiovisuele mediadiensten), tenminste een basispakket van gecoördineerde voorschriften vast te stellen. De grondbeginselen van Richtlijn 89/552/EEG, namelijk het land van oorsprongbeginsel en gemeenschappelijke minimumnormen, hebben hun nut bewezen en moeten dan ook worden gehandhaafd.

(8)

De Commissie heeft op 15 december 2003 een mededeling aangenomen over de toekomst van het Europese audiovisuele regelgevingsbeleid, waarin zij benadrukt dat het regelgevingsbeleid in deze sector bepaalde algemene belangen dient te waarborgen, zoals de culturele verscheidenheid, het recht op informatie, het belang van mediapluralisme, de bescherming van minderjarigen en de bescherming van de consument, en de verhoging van de bewustwording en de mediageletterdheid, nu en in de toekomst.

(9)

In de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 25 januari 1999 betreffende de publieke omroep (9) is bevestigd dat de publieke omroep bij het vervullen van zijn opdracht voordeel moet blijven halen uit de technologische vooruitgang. Het naast elkaar bestaan van particuliere en openbare aanbieders van audiovisuele mediadiensten is een onderscheidend kenmerk van de Europese audiovisuele mediamarkt.

(10)

De Commissie heeft het initiatief „i2010: de Europese informatiemaatschappij” aangenomen, dat de groei en de werkgelegenheid in de informatiemaatschappij en de mediaindustrie moet waarborgen. Dit is een totaalstrategie die de productie van Europese inhoud, de ontwikkeling van de digitale economie en de integratie van ICT moet stimuleren tegen de achtergrond van de convergentie van informatie- en mediadiensten, -netwerken en -apparatuur, door alle EU-beleidsinstrumenten te moderniseren en te benutten: regelgeving, onderzoek en partnerschappen met de industrie. De Commissie heeft toegezegd om in het kader van de interne markt een samenhangend raamwerk te zullen creëren voor de diensten van de informatiemaatschappij en mediadiensten door het wetgevingskader voor audiovisuele diensten te moderniseren, allereerst door in 2005 een voorstel voor de modernisering van de „Televisie zonder grenzen”-richtlijn in te dienen en deze om te zetten in een richtlijn voor audiovisuele mediadiensten. De doelstelling van het initiatief „i2010” dient in principe te worden bereikt door de sectoren in staat te stellen te groeien met slechts de noodzakelijke regelgeving en door kleine startende ondernemingen, die rijkdom en werkgelegenheid creëren voor de toekomst, in staat te stellen om te groeien, te innoveren en werkgelegenheid te scheppen op een vrije markt.

(11)

Het Europees Parlement heeft op 4 september 2003 (10), 22 april 2004 (11) en 6 september 2005 (12) resoluties aanvaard waarin wordt aangedrongen op de aanpassing van Richtlijn 89/552/EEG aan structurele veranderingen en technologische ontwikkelingen, zij het met behoud van de uitgangspunten ervan, welke nog steeds geldig zijn. Bovendien ondersteunt het in principe de algemene aanpak van basisvoorschriften voor alle audiovisuele mediadiensten en aanvullende voorschriften voor televisieomroep.

(12)

Deze richtlijn versterkt de naleving van de fundamentele rechten en beantwoordt volledig aan de door het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (13) erkende beginselen, met name artikel 11. In dit verband dient niets in deze richtlijn de lidstaten te beletten om hun grondwettelijke regels inzake persvrijheid en vrijheid van meningsuiting in de media toe te passen.

(13)

Deze richtlijn dient niets af te doen aan de verplichtingen die voor de lidstaten voortvloeien uit de toepassing van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (14). Voorstellen voor nationale maatregelen met betrekking tot audiovisuele mediadiensten op aanvraag die strenger of meer gedetailleerd zijn dan de maatregelen die vereist zijn voor de omzetting van deze richtlijn, vallen dienovereenkomstig onder de procedureverplichtingen van artikel 8 van Richtlijn 98/34/EG.

(14)

Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) (15) laat volgens haar artikel 1, lid 3 de maatregelen onverlet die op communautair of nationaal niveau met inachtneming van het communautair recht zijn genomen voor de verwezenlijking van doelstellingen van algemeen belang, in het bijzonder voor wat betreft regulering van de inhoud en audiovisueel beleid.

(15)

Geen van de bepalingen van deze richtlijn mag de lidstaten verplichten of aanmoedigen om nieuwe stelsels van vergunningen of administratieve machtigingen voor enigerlei audiovisuele mediadiensten in te voeren.

(16)

Voor de toepassing van deze richtlijn, dient de definitie van audiovisuele mediadienst alleen audiovisuele mediadiensten, geprogrammeerd of op aanvraag, die massamedia zijn, te omvatten, dat wil zeggen, die bedoeld zijn voor ontvangst door, en een duidelijke impact kunnen hebben op, een significant deel van het publiek. Het bereik dient zich evenwel te beperken tot diensten als gedefinieerd door het Verdrag, waardoor het wel op alle vormen van economische activiteit betrekking heeft, met inbegrip van die van openbare dienstverleningsbedrijven, doch niet op activiteiten die in hoofdzaak niet-economisch zijn en niet concurreren met televisieuitzendingen, zoals particuliere websites en diensten die bestaan in het leveren of verspreiden van audiovisuele inhoud die door particuliere gebruikers wordt gegenereerd om te worden gedeeld en uitgewisseld met groepen met gemeenschappelijke belangen.

(17)

Eigen aan audiovisuele mediadiensten op aanvraag is dat zij „met televisie te vergelijken” zijn, dit wil zeggen dat zij wedijveren om hetzelfde publiek als televisieuitzendingen, en dat vanwege de aard van, en wijze van toegang tot, de dienst de gebruiker redelijkerwijs kan veronderstellen aanspraak te kunnen maken op regulerende bescherming binnen het bestek van deze richtlijn. Derhalve moet, teneinde ongelijkheid op het gebied van vrij verkeer en mededinging te voorkomen, het begrip „programma” dynamisch worden geïnterpreteerd, om rekening te houden met de ontwikkelingen op het gebied van televisieomroep.

(18)

Voor de toepassing van deze richtlijn dient de definitie van audiovisuele mediadienst massamedia te bestrijken voor zover zij ter informatie, vermaak of educatie van het algemene publiek dienen, audiovisuele commerciële communicatie te omvatten, maar heeft zij geen betrekking op welke vorm van particuliere correspondentie dan ook, zoals e-mails die aan een beperkt aantal ontvangers worden gezonden. Onder de definitie dienen evenmin te vallen alle diensten waarvan het hoofddoel niet het aanbieden van programma's is, d.w.z. waarbij audiovisuele inhoud een zuiver bijkomstig aspect is en niet het hoofddoel van de dienst. Voorbeelden hiervan zijn websites die weliswaar audiovisuele elementen bevatten maar enkel en alleen ter ondersteuning, zoals grafische animaties, kleine advertentiespots of informatie in verband met een product of niet-audiovisuele dienst. Om deze redenen dienen ook van de werkingssfeer van de richtlijn te worden uitgesloten kansspelen met een inzet die een geldwaarde vertegenwoordigt, waaronder loterijen, weddenschappen en andere gokdiensten, evenals online-spelen en zoekmachines, doch niet uitzendingen gewijd aan gokken of kansspelen.

(19)

Natuurlijke personen of rechtspersonen die uitsluitend programma's doorgeven waarvoor derden de redactionele verantwoordelijkheid dragen, zijn uitgesloten van de definitie van aanbieder van mediadiensten.

(20)

Tot de televisieomroep behoren op dit moment met name analoge en digitale televisie, live streaming, webcasting en „near-video-on-demand”, terwijl bijvoorbeeld video-on-demand een dienst op aanvraag is. In het algemeen wordt er, bij televisieomroep of televisieuitzendingen die door dezelfde aanbieder van mediadiensten ook als dienst op aanvraag worden aangeboden, van uitgegaan dat met het respecteren van de voor de televisieomroep geldende voorwaarden voldaan is aan de voorwaarden van deze richtlijn. Wanneer diverse soorten diensten parallel worden aangeboden, doch duidelijk afzonderlijke diensten zijn, dient de richtlijn evenwel op elk van de betrokken diensten van toepassing te zijn.

(21)

Het toepassingsgebied van deze richtlijn moet worden geacht elektronische versies van kranten en tijdschriften niet te omvatten.

(22)

Voor de toepassing van deze richtlijn verwijst de term „audiovisueel” naar bewegende beelden met of zonder geluid, waardoor deze wel betrekking heeft op stomme films, maar niet op de doorgifte van geluid of radiodiensten. Terwijl het hoofddoel van een audiovisuele mediadienst het aanbieden van programma's is, bestrijkt de definitie van een dergelijke dienst ook op tekst gebaseerde inhoud die deze programma's vergezelt, zoals ondertitelingsdiensten en elektronische programmagidsen. Autonome op tekst gebaseerde diensten dienen niet te vallen binnen de werkingssfeer van deze richtlijn, die de vrijheid van de lidstaten om bedoelde diensten overeenkomstig het Verdrag op nationaal niveau te reguleren, onverlet laat.

(23)

Een definitie van redactionele verantwoordelijkheid is essentieel voor de definiëring van de rol van de aanbieder van mediadiensten en derhalve ook voor de definitie van audiovisuele mediadiensten. De lidstaten kunnen bij de aanneming van de bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn bepaalde aspecten van de definitie van redactionele verantwoordelijkheid, met name het begrip „effectieve controle”, nader specificeren. Deze richtlijn laat de aansprakelijkheidsvrijstellingen van Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (Richtlijn „elektronische handel”) (16) onverlet.

(24)

In de context van televisieuitzendingen dient het begrip „gelijktijdig bekijken” ook het bijna gelijktijdig bekijken te omvatten, omwille van de variaties in de korte tijdsspanne tussen de transmissie en de ontvangst van de uitzending die het gevolg zijn van technische redenen inherent aan het transmissieproces.

(25)

Aan alle criteria van audiovisuele mediadiensten, zoals vermeld in de definitie ervan en verklaard in de overwegingen 16-23, moet tegelijkertijd worden voldaan.

(26)

Naast televisiereclame en telewinkelen dient het ruimere begrip audiovisuele commerciële communicatie in deze richtlijn te worden geïntroduceerd. Dit begrip dient echter niet te omvatten de kosteloos uitgezonden boodschappen van de overheid en liefdadigheidsinstanties.

(27)

Het land van oorsprongbeginsel dient het kernpunt te blijven van deze richtlijn, aangezien het essentieel is voor de totstandbrenging van een interne markt. Dit beginsel moet daarom voor alle audiovisuele mediadiensten gelden teneinde de aanbieders van mediadiensten de rechtszekerheid te bieden die zij nodig hebben als grondslag voor nieuwe businessmodellen en voor de ontwikkeling van deze diensten. Het is tevens essentieel voor het vrij verkeer van informatie en audiovisuele programma's in de interne markt.

(28)

Om een sterke, concurrerende en geïntegreerde Europese audiovisuele industrie te bevorderen en het pluralisme van de media in de gehele Europese Unie te versterken, blijft het van wezenlijk belang dat slechts één enkele lidstaat bevoegdheid heeft over een aanbieder van audiovisuele mediadiensten en dat pluralisme op informatiegebied een fundamenteel beginsel is van de Europese Unie.

(29)

Vanwege de technologische ontwikkelingen, met name op het gebied van digitale satellietuitzendingen, dienen de bijkomende criteria te worden aangepast teneinde een adequate regelgeving en een effectieve toepassing ervan te garanderen en om de marktspelers werkelijk greep op de inhoud van audiovisuele mediadiensten te geven.

(30)

Aangezien deze richtlijn betrekking heeft op diensten die aan het algemene publiek in de Europese Unie worden aangeboden, dient zij uitsluitend te gelden voor audiovisuele mediadiensten die direct of indirect door het algemene publiek in een of meer lidstaten met standaardapparatuur voor de consument kunnen worden ontvangen. De definitie van „standaardapparatuur voor de consument” dient aan de bevoegde nationale instanties te worden overgelaten.

(31)

In de artikelen 43 tot en met 48 van het Verdrag is het fundamentele recht op vrijheid van vestiging neergelegd. Daarom staat het de aanbieders van mediadiensten in het algemeen vrij te bepalen in welke lidstaten zij zich vestigen. Het Hof van Justitie heeft ook benadrukt dat „het Verdrag een onderneming immers niet verbiedt gebruik te maken van de vrijheid van dienstverrichting wanneer zij in de lidstaat waarin zij is gevestigd, geen diensten aanbiedt” (17).

(32)

De lidstaten moeten op de door deze richtlijn gecoördineerde gebieden meer gedetailleerde of strengere maatregelen kunnen toepassen op aanbieders van mediadiensten die onder hun bevoegdheid vallen, er evenwel op toeziend dat deze maatregelen in overeenstemming zijn met de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht. Voor gevallen waarin een onder de bevoegdheid van een lidstaat vallende omroeporganisatie een televisieuitzending aanbiedt die volledig of hoofdzakelijk op het grondgebied van een andere lidstaat is gericht, vormt de eis dat lidstaten met elkaar samenwerken en, voor gevallen van omzeiling, een codificatie van de rechtspraak van het Hof van Justitie (18), gecombineerd met een doeltreffendere procedure, een passende oplossing, waarbij rekening wordt gehouden met de bedenkingen van de lidstaten zonder de juiste toepassing van het land van oorsprongbeginsel ter discussie te stellen. Het begrip „regels van algemeen publiek belang” is door het Hof van Justitie ontwikkeld in zijn rechtspraak betreffende de artikelen 43 en 49 van het Verdrag, en omvat onder meer regels inzake consumentenbescherming, bescherming van minderjarigen en cultuurbeleid. De verzoekende lidstaat moet ervoor zorgen dat de specifieke nationale regels ter zake objectief noodzakelijk zijn, op niet-discriminerende wijze worden toegepast, geschikt zijn om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken en zich beperken tot hetgeen noodzakelijk is om deze te verwezenlijken.

(33)

Bij de beoordeling, per geval, of een uitzending door een in een andere lidstaat gevestigde aanbieder van mediadiensten volledig of hoofdzakelijk op zijn grondgebied is gericht, kan een lidstaat verwijzen naar indicatoren, zoals de herkomst van de televisiereclame- en/of abonnementsgelden, de hoofdtaal van de dienst of het bestaan van programma's of commerciële communicatie die specifiek zijn gericht op het publiek van de lidstaat van ontvangst.

(34)

Krachtens deze richtlijn mogen de lidstaten niettemin, onverminderd de toepassing van het land van oorsprongbeginsel, maatregelen nemen die het vrij verkeer van televisieuitzendingen beperken, doch enkel onder bepaalde voorwaarden die in deze richtlijn zijn genoemd en overeenkomstig de in deze richtlijn vastgelegde procedure. Het Hof van Justitie heeft steeds gesteld dat elke beperking van de vrijheid van dienstverrichting, zoals elke afwijking van een van de grondbeginselen van het Verdrag, restrictief moet worden geïnterpreteerd (19).

(35)

Met betrekking tot audiovisuele mediadiensten op aanvraag dienen beperkingen op de vrije aanbieding alleen mogelijk te zijn volgens voorwaarden en procedures die overeenkomen met die welke reeds zijn vastgesteld in Richtlijn 2000/31/EG, artikel 3, leden 4, 5 en 6.

(36)

In haar mededeling aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Betere regelgeving met het oog op economische groei en meer banen in de Europese Unie” heeft de Commissie benadrukt dat een zorgvuldige analyse van de passende regelgevingsaanpak moet worden gemaakt, waarbij in het bijzonder moet worden nagegaan of voor de betrokken sector en het betrokken probleem wetgeving de voorkeur moet krijgen of dat alternatieven zoals coregulering en zelfregulering moeten worden overwogen. De ervaring heeft voorts uitgewezen dat zowel coregulerings- als zelfreguleringsinstrumenten die worden uitgevoerd overeenkomstig de verschillende wetgevingstradities van de lidstaten, een belangrijke rol kunnen spelen bij het bereiken van een hoog niveau van consumentenbescherming. Maatregelen tot verwezenlijking van doelen van publiek belang in de opkomende sector van audiovisuele mediadiensten zullen doelmatiger zijn als zij worden genomen met actieve steun van de aanbieders van de diensten zelf.

Zelfregulering is op deze manier een soort vrijwillig initiatief dat economische actoren, de sociale partners, niet-gouvernementele organisaties of verenigingen in staat stelt onderling voor zichzelf gezamenlijke richtsnoeren vast te stellen. De lidstaten moeten, overeenkomstig hun uiteenlopende rechtstradities, de rol erkennen die doelmatige zelfregulering kan spelen als aanvulling op de wetgeving en de bestaande gerechtelijke en/of bestuursrechtelijke mechanismen en de nuttige bijdrage die zij kan leveren tot verwezenlijking van de doelen van deze richtlijn. Zelfregulering kan dus een aanvullende manier zijn om bepaalde voorschriften van deze richtlijn toe te passen, maar kan niet volledig in de plaats treden van de verplichting van de nationale wetgever.

Coregulering in haar minimale vorm verschaft de „juridische schakel” tussen zelfregulering en de nationale wetgever overeenkomstig de wetgevingstradities van de lidstaten. Coregulering dient de mogelijkheid open te laten voor overheidsoptreden indien de doelstellingen niet worden bereikt. Onverminderd de formele verplichtingen van de lidstaten inzake omzetting, moedigt deze richtlijn het gebruik van coregulering en zelfregulering aan. Zulks verplicht de lidstaten echter niet te voorzien in co- en/of zelfregulering, en leidt evenmin tot een verstoring of het in gevaar brengen van reeds bestaande, daadwerkelijk functionerende co- en/of zelfreguleringsinitiatieven in de lidstaten.

(37)

Mediageletterdheid heeft betrekking op vaardigheden, kennis en inzicht die consumenten in staat stellen doeltreffend en veilig gebruik te maken van media. Mediageletterde mensen zijn in staat geïnformeerde keuzes te maken, de aard van inhoud en diensten te begrijpen en hun voordeel te doen met het volledige scala aan mogelijkheden die de nieuwe communicatietechnologieën bieden. Zij zijn beter in staat zichzelf en hun gezinnen te beschermen tegen schadelijk of aanstootgevend materiaal. Daarom moet de ontwikkeling van mediageletterdheid in alle lagen van de samenleving worden bevorderd, en de vorderingen ter zake moeten op de voet worden gevolgd.

De Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid en het recht op weerwoord in verband met de concurrentiepositie van de Europese industrie van audiovisuele en online-informatiediensten (20) bevat reeds een reeks mogelijke maatregelen ter bevordering van de mediageletterdheid, zoals bijvoorbeeld permanente bijscholing van leerkrachten en opvoeders, specifiek internetonderricht voor kinderen vanaf zeer jonge leeftijd, met inbegrip van sessies die ook voor ouders toegankelijk zijn, of het organiseren van nationale campagnes voor burgers, met gebruikmaking van alle media, om informatie over een verantwoord gebruik van internet te verspreiden.

(38)

Omroeporganisaties kunnen op basis van exclusiviteit de televisieomroeprechten verwerven op de uitzending van bepaalde evenementen van groot belang voor het publiek. Het is evenwel essentieel het pluralisme te bevorderen door de diversiteit van de nieuwsproductie- en -programmering in de gehele Europese Unie te bevorderen en door de beginselen van artikel 11 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie in acht te nemen.

(39)

Teneinde het fundamentele recht op informatiegaring te waarborgen en de belangen van de kijkers in de Europese Unie volledig en afdoende te beschermen, dienen zij die de exclusieve televisieomroeprechten bezitten op de uitzending van het verslag van een evenement van groot belang voor het publiek derhalve andere omroeporganisaties het recht te geven korte fragmenten van dat verslag te gebruiken voor hun algemene nieuwsprogramma's op basis van eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden, zij het met inachtneming van die exclusieve rechten. Deze voorwaarden dienen tijdig vóór het evenement van groot belang voor het publiek te worden bekendgemaakt, teneinde anderen de gelegenheid te geven van dit recht gebruik te maken. Een omroeporganisatie moet dit recht kunnen uitoefenen via een tussenpersoon die specifiek per geval namens die organisatie optreedt. In het algemeen mogen dergelijke korte fragmenten door alle netten, met inbegrip van aan sport gewijde netten, worden gebruikt voor uitzendingen in de gehele EU, en dienen zij niet langer te zijn dan 90 seconden.

Het recht van toegang tot korte fragmenten is op grensoverschrijdende basis van toepassing alleen wanneer dat noodzakelijk is. Een omroeporganisatie moet die toegang dan ook eerst proberen te verkrijgen via een in dezelfde lidstaat gevestigde omroeporganisatie die exclusieve rechten heeft op het evenement van groot belang voor het publiek.

Onder het begrip algemeen nieuwsprogramma valt niet de compilatie van fragmenten in amusementsprogramma's.

Het land van oorsprongbeginsel is van toepassing op zowel de toegang tot als het gebruik van de korte fragmenten. In een grensoverschrijdend geval betekent dit dat de verschillende wetgevingen achtereenvolgens worden toegepast. Ten eerste is, voor de toegang tot de korte fragmenten, de wetgeving van toepassing van de lidstaat waar de omroeporganisatie is gevestigd die het oorspronkelijke signaal verstrekt (d.w.z. die toegang geeft). Dat is gewoonlijk de lidstaat waar het evenement plaatsheeft. Wanneer een lidstaat een gelijkwaardig systeem van toegang tot het evenement heeft ingesteld, is de wetgeving van deze lidstaat in elk geval van toepassing. Ten tweede is, voor de uitzending van de korte fragmenten, de wetgeving van toepassing van de lidstaat waar de omroeporganisatie is gevestigd die de korte fragmenten gebruikt (d.w.z. doorgeeft).

(40)

De vereisten van deze richtlijn betreffende de toegang tot evenementen van groot belang voor het publiek met het oog op korte nieuwsverslagen doen geen afbreuk aan Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (21) en de desbetreffende internationale overeenkomsten op het gebied van auteursrecht en naburige rechten. De lidstaten faciliteren de toegang tot evenementen van groot belang voor het publiek door toegang te verlenen tot het signaal van de omroeporganisatie, in de zin van deze richtlijn. Zij kunnen evenwel kiezen voor andere, gelijkwaardige middelen als bedoeld in deze richtlijn. Daartoe behoort onder meer het verlenen van toegang tot de plaats van het evenement, alvorens toegang te verlenen tot het signaal. Deze bepaling belet omroeporganisaties niet meer gedetailleerde overeenkomsten te sluiten.

(41)

Er dient voor te worden gezorgd dat de praktijk van aanbieders van mediadiensten om hun rechtstreekse televisieuitzendingen van nieuwsprogramma's na de rechtstreekse uitzending op aanvraag aan te bieden, mogelijk blijft zonder dat individuele programma's behoeven te worden bewerkt waarbij fragmenten moeten worden weggelaten. Deze mogelijkheid wordt beperkt tot de aanbieding op aanvraag van identieke televisieprogramma's door dezelfde aanbieder van mediadiensten, zodat zij niet kan worden benut om nieuwe businessmodellen op aanvraag te creëren op basis van fragmenten.

(42)

Audiovisuele mediadiensten op aanvraag verschillen van televisieomroep in de keuze en de invloed van de gebruiker en in de gevolgen ervan voor de samenleving (22). Dit rechtvaardigt dat minder strenge wetgeving wordt vastgesteld voor audiovisuele mediadiensten op aanvraag, die uitsluitend aan de basisvoorschriften van deze richtlijn hoeven te voldoen.

(43)

Vanwege het specifieke karakter van audiovisuele mediadiensten, in het bijzonder het effect van deze diensten op de opinievorming, is het essentieel voor de gebruikers dat zij precies weten wie voor de inhoud van deze diensten verantwoordelijk is. Daarom is het belangrijk dat de lidstaten ervoor zorgen dat de gebruikers te allen tijde gemakkelijk en rechtstreeks toegang hebben tot de informatie over de aanbieder van mediadiensten. Het is aan de lidstaten om de praktische bijzonderheden te bepalen van de methode waarmee deze doelstelling kan worden bereikt zonder daarbij afbreuk te doen aan andere relevante bepalingen van het Gemeenschapsrecht.

(44)

De beschikbaarheid van schadelijke inhoud via audiovisuele mediadiensten blijft een bron van zorg voor wetgevers, de mediaindustrie en ouders. Er zullen tevens nieuwe uitdagingen bijkomen, met name in verband met nieuwe platforms en nieuwe producten. Derhalve is het noodzakelijk voorschriften in te voeren ter bescherming van de lichamelijke, geestelijke en zedelijke ontwikkeling van minderjarigen en inzake de menselijke waardigheid in alle audiovisuele mediadiensten, met inbegrip van audiovisuele commerciële communicatie.

(45)

Er dient een zorgvuldige afweging plaats te vinden tussen enerzijds de maatregelen ter bescherming van de lichamelijke, geestelijke en zedelijke ontwikkeling van minderjarigen en de menselijke waardigheid en anderzijds het fundamentele recht op vrijheid van meningsuiting, zoals dat in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie is neergelegd. Het doel van deze maatregelen, zoals het gebruik van persoonlijke identificatienummers (PIN-codes), filtersystemen of etikettering, dient derhalve te zijn, de lichamelijke, geestelijke en zedelijke ontwikkeling van minderjarigen en de menselijke waardigheid een adequate bescherming te bieden, met name wat betreft audiovisuele mediadiensten op aanvraag.

In de Aanbeveling betreffende de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid en het recht op weerwoord wordt reeds het belang van filtersystemen en etikettering erkend en een aantal mogelijke maatregelen genoemd ten behoeve van minderjarigen, zoals het systematisch ter beschikking van de gebruikers stellen van een doeltreffend, actualiseerbaar en eenvoudig te gebruiken filtersysteem op het ogenblik dat zij zich abonneren op een toegangsdienst, of toegang tot diensten die speciaal voor kinderen zijn bestemd uitrusten met een automatisch filterinstrument.

(46)

De onder de bevoegdheid van een van de lidstaten vallende aanbieders van mediadiensten zijn in elk geval onderworpen aan de verbodsbepalingen inzake de verspreiding van kinderpornografie, krachtens Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad van 22 december 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (23).

(47)

De bepalingen van deze richtlijn inzake de bescherming van de lichamelijke, geestelijke en zedelijke ontwikkeling van minderjarigen en de menselijke waardigheid vereisen geen voorafgaande controle van audiovisuele mediadiensten door overheidsinstanties in het kader van de toepassing van de maatregelen ter bescherming van die belangen.

(48)

Audiovisuele mediadiensten op aanvraag hebben het potentieel om televisieomroep gedeeltelijk te vervangen. Derhalve moeten zij, waar dit uitvoerbaar is, de vervaardiging en verspreiding van Europese producties promoten om aldus een actieve bijdrage te leveren aan de bevordering van de culturele verscheidenheid. Deze ondersteuning van Europese producties kan de vorm krijgen van bijvoorbeeld financiële bijdragen van zulke diensten aan de vervaardiging van en de verwerving van de rechten op Europese producties, een minimumaandeel Europese producties in catalogi van video's op aanvraag of een aantrekkelijke presentatie van Europese producties in elektronische programmagidsen. Het is van belang de toepassing van de bepalingen inzake het promoten van Europese producties via audiovisuele mediadiensten regelmatig opnieuw te onderzoeken. Binnen het bestek van de in deze richtlijn bedoelde rapportage dienen de lidstaten tevens rekening te houden met in het bijzonder de financiële bijdrage van zulke diensten aan de vervaardiging van en de verwerving van de rechten op Europese producties, met het aandeel Europese producties in de catalogus van audiovisuele mediadiensten, alsmede met de feitelijke consumptie van de door dergelijke diensten aangeboden Europese producties door de gebruikers.

(49)

Wanneer de lidstaten „onafhankelijke producent” als bedoeld in artikel 5 van Richtlijn 89/552/EEG definiëren, dienen zij naar behoren rekening houden met criteria als de eigendom van het productiebedrijf, de hoeveelheid programma's die aan dezelfde omroeporganisatie wordt geleverd en de eigendom van secundaire rechten.

(50)

Bij de uitvoering van de bepalingen van artikel 4 van Richtlijn 89/552/EEG dienen de lidstaten omroeporganisaties aan te moedigen een voldoende groot aandeel Europese coproducties en andere Europese producties van buitenlandse oorsprong in hun programmering op te nemen.

(51)

Het is belangrijk te garanderen dat cinematografische werken worden uitgezonden in de tussen de rechthebbenden en de aanbieders van mediadiensten overeengekomen periodes.

(52)

Door de beschikbaarheid van diensten op aanvraag worden de keuzemogelijkheden van de consument groter. Gedetailleerde voorschriften voor audiovisuele commerciële communicatie bij audiovisuele mediadiensten op aanvraag lijken derhalve niet gerechtvaardigd en vanuit technisch oogpunt evenmin zinvol. Toch dient alle audiovisuele commerciële communicatie niet alleen aan de identificatievoorschriften te voldoen, maar ook aan een basispakket van kwalitatieve voorschriften die moeten waarborgen dat zij in overeenstemming zijn met duidelijke doelstellingen van het overheidsbeleid.

(53)

Het recht op weerwoord is een geschikt rechtsmiddel voor televisieomroep en zou ook kunnen worden gebruikt in de online-omgeving. De Aanbeveling betreffende de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid en het recht op weerwoord behelst reeds passende richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging van maatregelen in de nationale wetgeving of praktijken om het recht op weerwoord of gelijkwaardige rechtsmiddelen met betrekking tot de online-media voldoende te verzekeren.

(54)

Zoals de Commissie in haar interpretatieve mededeling over bepaalde aspecten van de bepalingen van de richtlijn „Televisie zonder grenzen” (24) inzake reclame heeft erkend, heeft de ontwikkeling van nieuwe reclametechnieken en marketinginnovaties tot nieuwe, doeltreffende mogelijkheden voor audiovisuele commerciële communicatie via traditionele omroepdiensten geleid, waardoor deze potentieel beter in staat zijn op voet van gelijkheid met innovaties op het gebied van diensten op aanvraag te concurreren.

(55)

Commerciële en technologische ontwikkelingen geven gebruikers meer keuzemogelijkheden en verantwoordelijkheid bij de omgang met audiovisuele mediadiensten. De regelgeving dient, teneinde in de juiste verhouding tot de doelstellingen van algemeen belang te blijven staan, een zekere mate van flexibiliteit toe te laten ten aanzien van televisieomroep. Het scheidingsbeginsel dient beperkt te blijven tot televisiereclame en telewinkelen, productplaatsing moet onder bepaalde omstandigheden mogelijk zijn, tenzij een lidstaat anders beslist, en enkele kwantitatieve beperkingen dienen te worden afgeschaft. Wanneer productplaatsing evenwel als sluikreclame moet worden beschouwd, dient deze te worden verboden. Het scheidingsbeginsel mag het gebruik van nieuwe reclametechnieken niet onmogelijk maken.

(56)

Voorts is Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (25), de onder deze richtlijn vallende activiteiten daargelaten, van toepassing op oneerlijke handelspraktijken, zoals misleidende en agressieve praktijken die in audiovisuele mediadiensten worden toegepast. Omdat Richtlijn 2003/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de reclame en sponsoring voor tabaksproducten (26), die reclame en sponsoring voor sigaretten en andere tabaksproducten in gedrukte media, diensten van de informatiemaatschappij en radiouitzendingen verbiedt, Richtlijn 89/552/EEG onverlet laat, dient verder de relatie tussen Richtlijn 2003/33/EG en Richtlijn 89/552/EEG, gelet op de bijzondere eigenschappen van audiovisuele mediadiensten, na de datum van inwerkingtreding van de onderhavige richtlijn ongewijzigd te blijven. Artikel 88, lid 1, van Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (27), dat publieksreclame voor bepaalde geneesmiddelen verbiedt, laat, zoals bepaald in lid 5 van dat artikel, artikel 14 van Richtlijn 89/552/EEG onverlet. De relatie tussen Richtlijn 2001/83/EG en Richtlijn 89/552/EEG mag door de inwerkingtreding van de onderhavige richtlijn niet worden gewijzigd. Voorts laat deze richtlijn Verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen onverlet (28).

(57)

Gezien de toegenomen mogelijkheden voor kijkers om reclame te vermijden door het gebruik van nieuwe technologieën, zoals digitale persoonlijke videorecorders en het grotere aanbod van kanalen, zijn gedetailleerde voorschriften voor het invoegen van reclamespots met het oog op de bescherming van de kijker niet langer gerechtvaardigd. Deze richtlijn voorziet weliswaar niet in een uitbreiding van de toelaatbare zendtijd voor reclame per uur, maar geeft omroeporganisaties toch meer flexibiliteit bij de invoeging, voor zover de integriteit van de programma's hierdoor niet overmatig wordt aangetast.

(58)

De richtlijn dient het eigen karakter van de Europese televisie, waar reclame bij voorkeur tussen programma's wordt ingelast, te beschermen en stelt daarom beperkingen aan de onderbreking van cinematografische producties en voor televisie geproduceerde films, alsmede van sommige categorieën programma's die nog steeds specifieke bescherming behoeven.

(59)

De daglimiet voor de hoeveelheid televisiereclame had een overwegend theoretisch karakter. De uurlimiet is belangrijker, aangezien deze ook voor prime time geldt. Daarom dient de daglimiet te worden afgeschaft terwijl de uurlimiet voor televisiereclame en telewinkelreclamespot moet worden gehandhaafd. Ook de kwantitatieve beperking van de zendtijd voor telewinkel- en reclamekanalen lijkt niet langer gerechtvaardigd nu de consument meer keuze heeft. Het maximum van 20 % televisiereclame en telewinkelreclame per klokuur blijft evenwel van toepassing. Onder televisiereclamespot dient te worden verstaan een televisiereclame in de zin van artikel 1, onder i), van Richtlijn 89/552/EEG met een duur van niet meer dan 12 minuten.

(60)

Audiovisuele commerciële communicatie in de vorm van sluikreclame is een praktijk die door deze richtlijn wordt verboden vanwege de negatieve effecten ervan op de consument. Het verbod op audiovisuele commerciële communicatie in de vorm van sluikreclame is niet van toepassing op rechtmatige productplaatsing binnen de door de richtlijn gestelde grenzen, op voorwaarde dat de kijker afdoende wordt gewezen op de aanwezigheid van productplaatsing. Dit kan gebeuren door aan te geven dat productplaatsing in een bepaald programma voorkomt, bijvoorbeeld door middel van een neutraal logo.

(61)

Productplaatsing is een gegeven in cinematografische werken en in audiovisuele producties voor televisie, maar de lidstaten hebben uiteenlopende voorschriften voor deze praktijk vastgesteld. Teneinde voor een eerlijk speelveld te zorgen en dus het concurrentievermogen van de Europese mediaindustrie te verbeteren, is het noodzakelijk voorschriften voor productplaatsing vast te stellen. Onder de in deze richtlijn geïntroduceerde definitie van productplaatsing valt elke vorm van audiovisuele commerciële communicatie in de vorm van opname van of verwijzing naar een product of dienst of een desbetreffend handelsmerk in een programma, tegen betaling of soortgelijke vergoeding. Het gratis leveren van goederen of diensten, zoals rekwisieten en prijzen, dient alleen als productplaatsing te worden beschouwd indien de betrokken goederen of diensten van grote waarde zijn. Voor productplaatsing dienen dezelfde kwalitatieve voorschriften en beperkingen te gelden als voor audiovisuele commerciële communicatie. Het belangrijkste verschil tussen sponsoring en productplaatsing is dat, in het geval van productplaatsing, de verwijzing naar een product is ingebed in de actie van een programma, hetgeen verklaart waarom in de definitie in artikel 1, onder k), het woord „binnen het kader van” is opgenomen. Verwijzingen naar een sponsor kunnen daarentegen worden getoond tijdens een programma maar maken geen deel uit van de plot.

(62)

Productplaatsing dient, in beginsel, verboden te zijn. Voor sommige programmagenres is het evenwel passend om op basis van een positieve lijst afwijkingen toe te staan. De lidstaten dienen te kunnen besluiten deze afwijkingen geheel of gedeeltelijk niet toe te passen, bijvoorbeeld door productplaatsing alleen toe te staan in programma's die niet exclusief in die lidstaat zijn geproduceerd.

(63)

Voorts zijn sponsoring en productplaatsing verboden wanneer zij de inhoud van programma's zodanig beïnvloeden dat de verantwoordelijkheid en de redactionele onafhankelijkheid van de aanbieder van mediadiensten erdoor worden aangetast. Dat is het geval bij themaplaatsing.

(64)

Het recht van personen met een handicap en ouderen om te participeren en te integreren in het maatschappelijke en culturele leven van de Gemeenschap is onlosmakelijk verbonden met de beschikbaarheid van toegankelijke audiovisuele mediadiensten. De middelen om dit te verwezenlijken omvatten onder andere gebarentaal, ondertiteling, audiodescriptie en gemakkelijk te begrijpen menunavigatie.

(65)

De lidstaten zijn, volgens de hen bij het Verdrag toegewezen taken, verantwoordelijk voor de omzetting en de daadwerkelijke uitvoering van deze richtlijn. Het staat hen vrij de passende instrumenten te kiezen, overeenkomstig hun rechtstradities en gevestigde structuren, en met name de vorm van hun bevoegde onafhankelijke regulerende organen, zodat zij hun werk bij de uitvoering van deze richtlijn op onvooringenomen en transparante wijze kunnen doen. Meer specifiek dienen de door de lidstaten gekozen instrumenten bij te dragen tot de bevordering van mediapluralisme.

(66)

Nauwe samenwerking tussen de bevoegde regulerende organen en de Commissie is noodzakelijk om te garanderen dat deze richtlijn correct wordt toegepast. Ook is nauwe samenwerking tussen de lidstaten en tussen de regulerende organen van de lidstaten met name belangrijk vanwege het effect dat een in een lidstaat gevestigde omroeporganisatie kan hebben in een andere lidstaat. Indien het recht in vergunningsprocedures voorziet en indien meer dan één lidstaat betrokken is, is het wenselijk dat de betrokken nationale organen met elkaar contact opnemen voordat dergelijke vergunningen worden verleend. Deze samenwerking moet gelden voor alle gebieden die door deze richtlijnworden gecoördineerd.

(67)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het realiseren van een ruimte zonder binnengrenzen voor audiovisuele mediadiensten waarbij tegelijk een hoog beschermingsniveau wordt gewaarborgd wat betreft doelstellingen van algemeen belang, in het bijzonder de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid, en de bevordering van de rechten van personen met een handicap, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van deze richtlijn beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(68)

Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven” (29) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen, die voor zover mogelijk het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 89/552/EEG wordt als volgt gewijzigd:

1.

de titel wordt vervangen door:

2.

artikel 1 wordt vervangen door:

„Artikel 1

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

„audiovisuele mediadienst”:

een dienst in de zin van de artikelen 49 en 50 van het Verdrag die valt onder de redactionele verantwoordelijkheid van een aanbieder van mediadiensten, met als hoofddoel de levering aan het algemene publiek van programma's ter informatie, vermaak of educatie via elektronische communicatienetwerken in de zin van artikel 2, onder a), van Richtlijn 2002/21/EG. Bedoelde audiovisuele mediadiensten zijn hetzij televisieuitzendingen als gedefinieerd in punt e) van dit artikel hetzij audiovisuele mediadiensten op aanvraag als gedefinieerd in punt g) van dit artikel;

en/of

audiovisuele commerciële communicatie;

b)

„programma”: een reeks bewegende beelden, al dan niet met geluid, die een afzonderlijk element van een door een aanbieder van mediadiensten opgestelde schema of catalogus vormt en waarvan de vorm en de inhoud vergelijkbaar zijn met die van televisieuitzendingen. Voorbeelden van programma's zijn bioscoopfilms, sportevenementen, komische series, documentaires, kinderprogramma's en origineel drama;

c)

„redactionele verantwoordelijkheid”: het uitoefenen van effectieve controle over de keuze van programma's en de organisatie ervan in hetzij een chronologisch schema, in het geval van televisieuitzendingen, hetzij een catalogus, in het geval van audiovisuele mediadiensten op aanvraag. Redactionele verantwoordelijkheid behelst niet noodzakelijkerwijs een wettelijke aansprakelijkheid voor de inhoud of de aangeboden diensten krachtens het nationale recht;

d)

„aanbieder van mediadiensten”: de natuurlijke of rechtspersoon die de redactionele verantwoordelijkheid draagt voor de keuze van de audiovisuele inhoud van de audiovisuele mediadienst en die bepaalt hoe deze wordt georganiseerd;

e)

„televisieomroep” of „televisieuitzending”: (d.w.z. een lineaire audiovisuele mediadienst) een door een aanbieder van mediadiensten aangeboden audiovisuele mediadienst voor het gelijktijdig bekijken van programma's op basis van een programmaschema;

f)

„omroeporganisatie”: een mediadienstenaanbieder van televisieuitzendingen;

g)

„audiovisuele mediadienst op aanvraag” (d.w.z. een niet-lineaire audiovisuele mediadienst): een door een aanbieder van mediadiensten aangeboden audiovisuele mediadienst die de gebruiker de mogelijkheid biedt tot het bekijken van programma's op diens individueel verzoek en op het door hem gekozen moment op basis van een door de aanbieder van mediadiensten geselecteerde programmacatalogus;

h)

„audiovisuele commerciële communicatie”: beelden, al dan niet met geluid, welke dienen om rechtstreeks of onrechtstreeks de goederen, de diensten of het imago van een natuurlijke of rechtspersoon die een economische activiteit verricht, te promoten. Dergelijke beelden vergezellen of maken deel uit van een programma, tegen betaling of een soortgelijke vergoeding of ten behoeve van zelfpromotie. Vormen van audiovisuele commerciële communicatie zijn onder meer televisiereclame, sponsoring, telewinkelen en productplaatsing;

i)

„televisiereclame”: de door een publieke of particuliere onderneming of natuurlijke persoon, tegen betaling of soortgelijke vergoeding dan wel ten behoeve van zelfpromotie uitgezonden boodschap — in welke vorm dan ook — in verband met de uitoefening van een commerciële, industriële, ambachtelijke activiteit of van een beroep, ter bevordering van de levering tegen betaling van goederen of diensten, met inbegrip van onroerende goederen, rechten en verplichtingen;

j)

„audiovisuele commerciële communicatie in de vorm van sluikreclame”: het vermelden of vertonen van goederen, diensten, naam, handelsmerk of activiteiten van een producent van goederen of een aanbieder van diensten in programma's, indien de aanbieder van mediadiensten daarmee beoogt reclame te maken en het publiek kan worden misleid omtrent de aard van deze vermelding c.q. vertoning. Deze bedoeling wordt met name geacht aanwezig te zijn indien de vermelding c.q. vertoning tegen betaling of soortgelijke vergoeding geschiedt;

k)

„sponsoring”: elke bijdrage van een publieke of particuliere onderneming of een natuurlijke persoon die zich niet bezighoudt met het aanbieden van audiovisuele mediadiensten of met de vervaardiging van audiovisuele producties, aan de financiering van audiovisuele mediadiensten of programma's met het doel haar naam, handelsmerk, imago, activiteiten of producten meer bekendheid te geven;

l)

„telewinkelen”: rechtstreekse aanbiedingen aan het publiek die worden uitgezonden met het oog op de levering tegen betaling van goederen of diensten, met inbegrip van onroerende goederen, rechten en verplichtingen;

m)

„productplaatsing”: elke vorm van audiovisuele commerciële communicatie die bestaat in het opnemen van of het verwijzen naar een product of dienst of een desbetreffend handelsmerk binnen het kader van een programma, tegen betaling of soortgelijke vergoeding;

n)

i)

„Europese producties”:

producties die afkomstig zijn uit lidstaten;

producties die afkomstig zijn uit derde Europese Staten die partij zijn bij het Europese Verdrag inzake grensoverschrijdende televisie van de Raad van Europa en die voldoen aan de voorwaarden van punt ii);

coproducties die zijn vervaardigd in het kader van tussen de Gemeenschap en derde landen gesloten overeenkomsten met betrekking tot de audiovisuele sector en die voldoen aan de voorwaarden van de betrokken overeenkomsten.

Voorwaarde voor de toepassing van het tweede en derde streepje is dat producties die afkomstig zijn uit lidstaten, in de betrokken derde landen niet worden getroffen door discriminerende maatregelen.

ii)

De in punt i), eerste en tweede streepje, bedoelde producties zijn producties welke voornamelijk tot stand zijn gebracht met hulp van auteurs en medewerkers die in een of meer van de in punt i), eerste en tweede streepje, bedoelde Staten woonachtig zijn en die aan een van de volgende drie voorwaarden voldoen:

de producties zijn tot stand gebracht door een of meer in een of meer van deze Staten gevestigde producenten; of

de vervaardiging ervan geschiedt onder het toezicht en de feitelijke controle van een of meer in een of meer van deze Staten gevestigde producenten; of

de bijdrage van de coproducenten van deze Staten in de totale kosten van de coproductie is doorslaggevend en de coproductie staat niet onder controle van een of meer buiten deze Staten gevestigde producenten.

iii)

Producties die geen Europese producties in de zin van punt i) zijn, maar die vervaardigd worden in het kader van tussen de lidstaten en derde landen gesloten bilaterale coproductieverdragen, worden als Europese producties beschouwd mits de coproducenten uit de Gemeenschap een meerderheidsaandeel hebben in de totale productiekosten en de productie niet onder controle staat van een of meer buiten de lidstaten gevestigde producenten.”;

3.

artikel 2 wordt vervangen door:

„Artikel 2

1.   Elke lidstaat ziet erop toe dat alle audiovisuele mediadiensten, uitgezonden door onder zijn bevoegdheid vallende mediaaanbieders, voldoen aan de regels van het rechtsstelsel die van toepassing zijn op audiovisuele mediadiensten die bestemd zijn voor het publiek in die lidstaat.

2.   In deze richtlijn wordt onder aanbieders van mediadiensten die onder de bevoegdheid van een lidstaat vallen, verstaan:

a)

die welke overeenkomstig lid 3 in die lidstaat gevestigd zijn;

b)

die waarop lid 4 van toepassing is.

3.   In deze richtlijn wordt een aanbieder van mediadiensten geacht in een lidstaat gevestigd te zijn in de volgende gevallen:

a)

de aanbieder van mediadiensten heeft zijn hoofdkantoor in die lidstaat en de redactionele beslissingen betreffende de audiovisuele mediadienst worden in die lidstaat genomen;

b)

indien een aanbieder van mediadiensten zijn hoofdkantoor in een lidstaat heeft, maar de redactionele beslissingen betreffende de audiovisuele mediadiensten in een andere lidstaat worden genomen, wordt die aanbieder van mediadiensten geacht gevestigd te zijn in de lidstaat waar een aanzienlijk deel van het bij de activiteiten van de audiovisuele mediadienst betrokken personeel werkzaam is. Indien in elk van die lidstaten een aanzienlijk deel van het bij de activiteiten van de audiovisuele mediadienst betrokken personeel werkzaam is, wordt de aanbieder van mediadienst geacht gevestigd te zijn in de lidstaat waar hij zijn hoofdkantoor heeft. Indien in geen van die lidstaten een aanzienlijk deel van het bij de activiteiten van de audiovisuele mediadienst betrokken personeel werkzaam is, wordt de aanbieder van mediadiensten geacht gevestigd te zijn in de lidstaat waar hij het eerst met zijn activiteiten is begonnen overeenkomstig het recht van die lidstaat, mits hij een duurzame en reële band met de economie van die lidstaat onderhoudt;

c)

indien een aanbieder van mediadiensten zijn hoofdkantoor in een lidstaat heeft, terwijl beslissingen betreffende de audiovisuele mediadienst in een derde land worden genomen, of andersom, wordt hij geacht gevestigd te zijn in de betrokken lidstaat, mits een aanzienlijk deel van het bij de activiteiten van de audiovisuele mediadienst betrokken personeel in die lidstaat werkzaam is.

4.   Aanbieders van mediadiensten waarop lid 3 niet van toepassing is, worden geacht onder de bevoegdheid van een lidstaat te vallen, wanneer zij:

a)

gebruik maken van een aarde-satellietverbinding in die lidstaat;

b)

gebruik maken van tot die lidstaat behorende satellietcapaciteit, hoewel zij geen gebruik maken van een aarde-satellietverbinding in die lidstaat.

5.   Indien niet volgens de leden 3 en 4 kan worden bepaald welke lidstaat bevoegd is, is de bevoegde lidstaat die waarin de aanbieder van mediadiensten is gevestigd in de zin van de artikelen 43 tot en met 48 van het Verdrag.

6.   Deze richtlijn is niet van toepassing op audiovisuele mediadiensten die uitsluitend voor ontvangst in derde landen bestemd zijn en die niet rechtstreeks of onrechtstreeks met standaardapparatuur voor de consument door het publiek in een of meer lidstaten worden ontvangen.”;

4.

artikel 2 bis wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten waarborgen de vrijheid van ontvangst en belemmeren niet de doorgifte op hun grondgebied van audiovisuele mediadiensten uit andere lidstaten om redenen die binnen de door deze richtlijn gecoördineerde gebieden vallen.”;

b)

in lid 2 worden de inleidende zin en punt a) vervangen door:

„2.   Met betrekking tot televisieuitzendingen mogen de lidstaten tijdelijk afwijken van lid 1 wanneer de volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

een televisieuitzending uit een andere lidstaat vormt een duidelijke, belangrijke en ernstige inbreuk op artikel 22, lid 1 of 2, en/of op artikel 3 ter;”;

c)

de volgende leden worden toegevoegd:

„4.   Met betrekking tot audiovisuele mediadiensten op aanvraag mogen de lidstaten voor een bepaalde dienst maatregelen nemen die afwijken van lid 1, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

De maatregelen:

i)

zijn noodzakelijk voor een van de volgende doelstellingen:

de openbare orde, in het bijzonder de preventie van, het onderzoek naar, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten, waaronder de bescherming van minderjarigen en de bestrijding van het aanzetten tot haat wegens ras, geslacht, godsdienst of nationaliteit en van schendingen van de menselijke waardigheid ten aanzien van individuen;

de bescherming van de volksgezondheid;

de openbare veiligheid, met inbegrip van het waarborgen van de nationale veiligheid en defensie;

de bescherming van consumenten, met inbegrip van beleggers;

ii)

worden genomen ten aanzien van een bepaalde audiovisuele mediadienst op aanvraag die een inbreuk maakt op de onder i) genoemde doelstellingen of een ernstig risico daarvoor inhoudt;

iii)

zijn evenredig aan die doelstellingen;

b)

de lidstaat moet, alvorens de betrokken maatregelen te nemen en onverminderd eventuele rechtszaken, met inbegrip van het vooronderzoek en in het kader van een strafrechtelijk onderzoek verrichte handelingen:

de lidstaat onder wiens bevoegdheid de dienstverlener valt, verzoeken maatregelen te nemen, maar deze is daar niet of onvoldoende op ingegaan;

de Commissie en de lidstaat onder wiens bevoegdheid de dienstverlener valt, kennis geven van zijn voornemen dergelijke maatregelen te nemen.

5.   In urgente gevallen kunnen de lidstaten afwijken van de in lid 4, onder b), genoemde voorwaarden. In dat geval moeten de maatregelen op zo kort mogelijke termijn de Commissie en de lidstaat onder wiens bevoegdheid de dienstverlener valt, ter kennis worden gebracht met opgave van de redenen waarom de lidstaat van oordeel is dat het om een urgente situatie gaat.

6.   Onverminderd de mogelijkheid voor de lidstaat om de uitvoering van de in de leden 4 en 5 bedoelde maatregelen voort te zetten, gaat de Commissie zo spoedig mogelijk na of de haar ter kennis gebrachte maatregelen verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht. Concludeert zij dat de maatregelen niet verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht, dan verzoekt zij de lidstaat in kwestie om van de beoogde maatregelen af te zien of om de uitvoering daarvan onmiddellijk te staken.”;

5.

artikel 3 wordt vervangen door:

„Artikel 3

1.   Het staat de lidstaten vrij om van de onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten naleving van strengere of meer gedetailleerde regels te eisen op de gebieden die door deze richtlijn worden gecoördineerd, op voorwaarde dat deze regels met het Gemeenschapsrecht stroken.

2.   In het geval dat een lidstaat

a)

op grond van de hem door lid 1 geboden vrijheid strengere of meer gedetailleerde regels van algemeen publiek belang heeft aangenomen; en tevens

b)

van oordeel is dat een onder de bevoegdheid van een andere lidstaat vallende omroeporganisatie een televisieuitzending aanbiedt die volledig of hoofdzakelijk op zijn grondgebied is gericht,

kan hij contact opnemen met de bevoegde lidstaat teneinde een wederzijds aanvaardbare oplossing voor ondervonden problemen mogelijk te maken. Indien de bevoegde lidstaat van jurisdictie daartoe een met redenen omkleed verzoek van de eerstbedoelde lidstaat ontvangt, verzoekt hij de omroeporganisatie de desbetreffende regels van algemeen publiek belang na te leven. De bevoegde lidstaat licht de eerstbedoelde lidstaat binnen de twee maanden in over het gevolg dat aan zijn verzoek is gegeven. Beide lidstaten mogen het bij artikel 23 bis ingestelde Contactcomité vragen de zaak te onderzoeken.

3.   Indien de eerst bedoelde lidstaat van oordeel is dat:

a)

het resultaat van de toepassing van lid 2 niet bevredigend is; en tevens

b)

de betrokken omroeporganisatie zich in de bevoegde lidstaat heeft gevestigd om, de strengere voorschriften op de gebieden die door deze richtlijn worden gecoördineerd en die op haar van toepassing zouden zijn indien zij in de eerst bedoelde lidstaat zou zijn gevestigd te omzeilen, kan deze lidstaat passende maatregelen tegen de betrokken omroeporganisatie nemen.

Dergelijke maatregelen zijn objectief noodzakelijk, worden op niet-discriminerende wijze genomen, zijn geschikt om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken en beperken zich tot hetgeen noodzakelijk is om deze te verwezenlijken.

4.   Een lidstaat mag slechts maatregelen uit hoofde van lid 3 nemen indien alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

hij heeft de Commissie en de lidstaat waarin de omroeporganisatie gevestigd is, in kennis gesteld van zijn voornemen om dergelijke maatregelen te nemen, met opgave van de redenen waarop hij zijn beoordeling heeft gebaseerd; en

b)

de Commissie heeft besloten dat de maatregelen verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht, en in het bijzonder dat de beoordeling van de lidstaat die de maatregelen bedoeld in de leden 2 en 3 neemt, gegrond zijn.

5.   De Commissie neemt binnen drie maanden na de in lid 4, onder a), bedoelde kennisgeving een besluit. Indien de Commissie besluit dat de maatregelen onverenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht, ziet de lidstaat in kwestie ervan af de voorgestelde maatregelen te nemen.

6.   De lidstaten zorgen er in het kader van hun wetgeving met passende middelen voor dat de onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten de bepalingen van deze richtlijn daadwerkelijk naleven.

7.   De lidstaten stimuleren co- en/of zelfregulering op nationaal niveau op de door deze richtlijn gecoördineerde gebieden, voor zover hun rechtsstelsels dat toestaan. De betrokken regelingen zijn dusdanig dat zij in brede kring worden aanvaard door de belangrijkste belanghebbenden in de betrokken lidstaten en in effectieve handhaving voorzien.

8.   Richtlijn 2000/31/EG is volledig van toepassing, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald. Indien een bepaling van Richtlijn 2000/31/EG strijdig is met een bepaling van onderhavige richtlijn, prevaleren de bepalingen van onderhavige richtlijn, tenzij in onderhavige richtlijn anders is bepaald.”;

6.

artikel 3 bis wordt geschrapt;

7.

het volgende hoofdstuk wordt ingevoegd:

„HOOFDSTUK II bis

Voor alle audiovisuele mediadiensten geldende bepalingen

Artikel 3 bis

De lidstaten zorgen ervoor dat de onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van audiovisuele mediadiensten ten minste de volgende informatie gemakkelijk, rechtstreeks en permanent ter beschikking stellen van de ontvangers van de dienst:

a)

de naam van de aanbieder van mediadiensten;

b)

het geografische adres waar de aanbieder van de mediadiensten gevestigd is;

c)

nadere gegevens van de aanbieder van mediadiensten, waaronder diens e-mail- of webadres, zodat hij snel, rechtstreeks en doeltreffend kan worden bereikt;

d)

voor zover van toepassing, de bevoegde nationale regulerende of toezichthoudende organen.

Artikel 3 ter

De lidstaten zorgen er met passende middelen voor dat de audiovisuele mediadiensten die door onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten worden aangeboden, niet aanzetten tot haat op grond van ras, geslacht, godsdienst of nationaliteit.

Artikel 3 quater

De lidstaten sporen de onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten aan ervoor te zorgen dat hun diensten, gefaseerd toegankelijk worden voor personen met een visuele of auditieve handicap.

Artikel 3 quinquies

De lidstaten zorgen ervoor dat onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten geen cinematografische werken uitzenden buiten de met de houders van rechten overeengekomen tijdvakken.

Artikel 3 sexies

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat audiovisuele commerciële communicatie door onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten aan de volgende eisen voldoet:

a)

audiovisuele commerciële communicatie moet gemakkelijk als zodanig herkenbaar zijn. Audiovisuele commerciële communicatie in de vorm van sluikreclame is verboden;

b)

bij audiovisuele commerciële communicatie mogen geen subliminale technieken worden gebruikt;

c)

audiovisuele commerciële communicatie mag niet:

i)

de menselijke waardigheid aantasten;

ii)

enige vorm van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, nationaliteit, godsdienst of levensbeschouwing, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid bevatten of bevorderen;

iii)

aansporen tot gedrag dat schadelijk is voor gezondheid of veiligheid;

iv)

aansporen tot gedrag dat in hoge mate schadelijk is voor het milieu;

d)

audiovisuele commerciële communicatie voor sigaretten en andere tabaksproducten is verboden;

e)

audiovisuele commerciële communicatie voor alcoholische dranken mag niet specifiek gericht zijn op minderjarigen en mag niet tot overmatig gebruik van dergelijke dranken aanzetten;

f)

audiovisuele commerciële communicatie voor geneesmiddelen en medische behandelingen die in de lidstaat onder wiens bevoegdheid de aanbieder van mediadiensten valt, alleen op doktersvoorschrift verkrijgbaar zijn, is verboden;

g)

audiovisuele commerciële communicatie mag minderjarigen geen zedelijke of lichamelijke schade toebrengen. Derhalve mag zij minderjarigen er niet rechtstreeks toe aanzetten een product of dienst te kopen of te huren door te profiteren van hun onervarenheid of goedgelovigheid, hen niet rechtstreeks aanzetten hun ouders of anderen te overreden de aangeprezen goederen of diensten aan te kopen, niet profiteren van het bijzondere vertrouwen dat minderjarigen in ouders, leerkrachten of andere personen stellen, en minderjarigen niet zonder gegronde redenen in gevaarlijke situaties tonen.

2.   De lidstaten en de Commissie moedigen aanbieders van mediadiensten aan een gedragscode te ontwikkelen betreffende ongeschikte audiovisuele commerciële communicatie, die kinderprogramma's vergezelt of daar deel van uitmaakt, inzake voedingsmiddelen en dranken die voedingsstoffen en andere stoffen met nutritieve en fysiologische effecten bevatten, met name stoffen zoals vetten, trans-vetzuren, zout/natrium en suikers, waarvan een overmatig gebruik in het algehele dieet niet aanbevolen is.

Artikel 3 septies

1.   Audiovisuele mediadiensten of programma's die worden gesponsord, moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

de inhoud en, in het geval van televisieuitzendingen, de programmering, mogen nimmer dusdanig worden beïnvloed dat de verantwoordelijkheid en de redactionele onafhankelijkheid van de aanbieder van mediadiensten worden aangetast;

b)

zij mogen niet rechtstreeks aansporen tot aankoop of huur van goederen of diensten, in het bijzonder door specifieke aanprijzingen van die goederen of diensten;

c)

de kijkers moeten duidelijk worden gewezen op het bestaan van een sponsoringovereenkomst. Gesponsorde programma's moeten duidelijk als zodanig worden gekenmerkt doordat aan het begin, tijdens en/of aan het einde van het programma op passende wijze naam, logo en/of ander symbool van de sponsor, zoals een verwijzing naar diens product(en) of dienst(en) of een onderscheidingsteken daarvan, worden vermeld.

2.   Audiovisuele mediadiensten of programma's mogen niet worden gesponsord door ondernemingen waarvan de voornaamste activiteit bestaat in de vervaardiging of verkoop van sigaretten en andere tabaksproducten.

3.   Bij sponsoring van audiovisuele mediadiensten of programma's door ondernemingen waarvan de activiteiten de vervaardiging of verkoop van geneesmiddelen en medische behandelingen omvatten, mag de naam of het imago van de onderneming worden aangeprezen, maar mogen geen specifieke geneesmiddelen of medische behandelingen worden aangeprezen die in de lidstaten onder de bevoegdheid waarvan de aanbieder van deze mediadiensten valt, alleen op doktersvoorschrift verkrijgbaar zijn.

4.   Nieuws en actualiteitenprogramma's mogen niet worden gesponsord. De lidstaten mogen het vertonen van een logo van een sponsor tijdens programma's voor kinderen, documentaires en godsdienstige programma's verbieden.

Artikel 3 octies

1.   Productplaatsing is verboden.

2.   In afwijking van lid 1 is productplaatsing evenwel toegestaan, tenzij een lidstaat hierover anders besluit:

in cinematografische producties, voor audiovisuele mediadiensten gemaakte films en series, sportprogramma's en lichte amusementsprogramma's; of

ten aanzien van bepaalde goederen of diensten die niet tegen betaling, maar uitsluitend gratis worden geleverd, zoals productiehulp en prijzen, met het oog op de opneming ervan in een programma.

De onder het eerste streepje genoemde afwijking geldt niet voor kinderprogramma's.

De programma's die productplaatsing bevatten, voldoen ten minste aan alle volgende voorwaarden:

a)

de inhoud en, in het geval van televisieuitzendingen, de programmering ervan, mogen nimmer dusdanig worden beïnvloed dat de verantwoordelijkheid en de redactionele onafhankelijkheid van de aanbieder van mediadiensten worden aangetast;

b)

zij sporen niet rechtstreeks aan tot aankoop of huur van goederen of diensten, in het bijzonder door specifieke aanprijzing van die producten of diensten;

c)

het betrokken product krijgt geen overmatige aandacht;

d)

de kijkers worden duidelijk gewezen op de aanwezigheid van productplaatsing. Programma's die productplaatsing bevatten, worden aan het begin en het eind van het programma, alsook wanneer een programma na een reclamepauze wordt hervat, op passende wijze als zodanig aangeduid om verwarring bij de kijker te voorkomen.

De lidstaten mogen bij wijze van afwijking afzien van de onder d) genoemde vereisten op voorwaarde dat het betrokken programma niet is geproduceerd noch besteld door de aanbieder van mediadiensten zelf of door een aan de aanbieder van mediadiensten verbonden onderneming.

3.   Programma's mogen in geen geval productplaatsing bevatten voor:

tabaksproducten of sigaretten of productplaatsing van ondernemingen waarvan de voornaamste activiteit in de productie of verkoop van sigaretten en andere tabaksproducten bestaat; of

specifieke geneesmiddelen of medische behandelingen die alleen op voorschrift beschikbaar zijn in de lidstaat onder de bevoegdheid waarvan de betrokken aanbieder van mediadiensten valt.

4.   De leden 1, 2 en 3 zijn alleen van toepassing op programma's die na … (30) zijn geproduceerd.”;

8.

het volgende hoofdstuk wordt ingevoegd:

„HOOFDSTUK II ter

Bepalingen die uitsluitend gelden voor audiovisuele mediadiensten op aanvraag

Artikel 3 nonies

De lidstaten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de door onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van audiovisuele mediadiensten verstrekte diensten op aanvraag die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen ernstig zouden kunnen aantasten, uitsluitend zodanig beschikbaar worden gesteld dat minderjarigen dergelijke audiovisuele mediadiensten op aanvraag normaliter niet te horen of te zien krijgen.

Artikel 3 decies

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de door onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van audiovisuele mediadiensten verstrekte diensten op aanvraag, voor zover haalbaar en met passende middelen, de vervaardiging van en de toegang tot Europese producties bevorderen. Een dergelijke promotie kan onder meer betrekking hebben op de financiële bijdrage van zulke diensten aan de vervaardiging van en de verwerving van rechten van Europese producties, of op het aandeel en/of de prominente aanwezigheid van Europese producties in de door de audiovisuele mediadienst op aanvraag aangeboden programmacatalogus.

2.   De lidstaten brengen voor het einde van … (31) en vervolgens om de vier jaar aan de Commissie verslag uit over de uitvoering van lid 1.

3.   De Commissie brengt op basis van de door de lidstaten verstrekte informatie en een onafhankelijke studie, verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van lid 1, rekening houdend met de marktontwikkelingen, de technologische vooruitgang en de nagestreefde culturele diversiteit.”;

9.

het volgende hoofdstuk wordt ingevoegd:

„HOOFDSTUK II quater

Bepalingen inzake exclusieve rechten en korte nieuwsverslagen in televisieuitzendingen

Artikel 3 undecies

1.   Iedere lidstaat kan in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat onder zijn bevoegdheid vallende omroeporganisaties evenementen die door die lidstaat van aanzienlijk belang voor de samenleving worden geacht, niet op een exclusieve basis uitzenden op zodanige wijze dat een belangrijk deel van het publiek in die lidstaat dergelijke evenementen niet via rechtstreekse of uitgestelde verslaggeving op de kosteloze televisie kan volgen. In dat geval stelt de betrokken lidstaat een lijst van aangewezen nationale of niet-nationale evenementen op die hij van aanzienlijk belang voor de samenleving acht. De lidstaat doet dit te gepasten tijde op duidelijke en transparante wijze. Daarbij bepaalt de betrokken lidstaat tevens of deze evenementen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving beschikbaar moeten zijn.

2.   De lidstaten stellen de Commissie onmiddellijk in kennis van alle maatregelen die zij krachtens lid 1 nemen of hebben genomen. Binnen een periode van drie maanden na de kennisgeving vergewist de Commissie zich ervan dat deze maatregelen verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht en stelt zij de andere lidstaten ervan in kennis. Zij wint advies in bij het krachtens artikel 23 bis ingestelde contactcomité. Zij maakt de genomen maatregelen onverwijld bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie en publiceert ten minste eenmaal per jaar de geconsolideerde lijst van door de lidstaten getroffen maatregelen.

3.   De lidstaten zorgen er in het kader van hun wetgeving met passende middelen voor dat onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties de door deze organisaties na de datum van bekendmaking van deze richtlijn verworven exclusieve rechten niet op zodanige wijze uitoefenen dat een belangrijk deel van het publiek in een andere lidstaat evenementen die door die andere lidstaat overeenkomstig de voorgaande leden zijn aangewezen, niet op de kosteloze televisie kan volgen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving, zoals door die andere lidstaat overeenkomstig lid 1 is bepaald.

Artikel 3 duodecies

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat, met het oog op korte nieuwsverslagen, elke in de Gemeenschap gevestigde omroeporganisaties op billijke, redelijke en niet-discriminerende basis toegang hebben tot evenementen van groot belang voor het publiek die op basis van exclusiviteit door een onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisatie worden uitgezonden.

2.   Indien een andere omroeporganisatie die in dezelfde lidstaat als de om toegang verzoekende omroeporganisatie is gevestigd, exclusieve rechten heeft verworven voor het betrokken evenement van groot belang voor het publiek, dient bij deze omroeporganisatie om toegang te worden verzocht.

3.   De lidstaten waarborgen die toegang door de omroeporganisaties de mogelijkheid te geven vrijelijk korte fragmenten te kiezen uit het signaal van de omroeporganisatie die de uitzending verzorgt waarbij, tenzij zulks om praktische redenen niet mogelijk is, in ieder geval minstens de bron dient te worden vermeld.

4.   Bij wijze van alternatief voor lid 3 kan een lidstaat een gelijkwaardig systeem opzetten dat met andere middelen op billijke, redelijke en niet-discriminerende basis toegang bewerkstelligt.

5.   Korte fragmenten worden alleen voor algemene nieuwsprogramma's gebruikt, en mogen uitsluitend in audiovisuele mediadiensten op aanvraag worden gebruikt indien hetzelfde programma door dezelfde aanbieder van mediadiensten via uitgestelde verslaggeving wordt aangeboden.

6.   Onverminderd de leden 1 tot en met 5 zorgen de lidstaten, overeenkomstig hun rechtsstelsel en -praktijk, ervoor dat de wijze van en de voorwaarden voor het aanbieden van dergelijke korte fragmenten worden gedefinieerd, met name wat betreft de compensatieregelingen, de maximale duur van de korte fragmenten en de termijnen voor de transmissie ervan. Eventuele compensatie overschrijdt niet de extra kosten die rechtstreeks voortkomen uit het verschaffen van toegang.”;

10.

in artikel 4, lid 1, wordt de zinsnede „in de zin van artikel 6” geschrapt;

11.

de artikelen 6 en 7 worden geschrapt;

12.

de titel van hoofdstuk IV wordt vervangen door:

13.

artikel 10 wordt vervangen door:

„Artikel 10

1.   Televisiereclame en telewinkelprogramma's dienen duidelijk herkenbaar te zijn en te kunnen worden onderscheiden van redactionele inhoud. Zonder afbreuk te doen aan het gebruik van nieuwe reclametechnieken dienen televisiereclame en telewinkelprogramma's met visuele en/of akoestische en/of ruimtelijke middelen van andere onderdelen van het programma te worden gescheiden.

2.   Afzonderlijke reclame- en telewinkelspots blijven een uitzondering, behalve in uitzendingen van sportevenementen.”;

14.

artikel 11 wordt vervangen door:

„Artikel 11

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer programma's worden onderbroken voor televisiereclame of telewinkelen, de integriteit en de waarde van de programma's niet worden geschaad, rekening houdende met de natuurlijke pauzes in en de duur en de aard van het programma, en er geen afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de rechtenhouders.

2.   Uitzendingen van televisiefilms (met uitsluiting van series, feuilletons en documentaires), cinematografische producties, en nieuwsprogramma's mogen één keer per geprogrammeerd tijdvak van ten minste 30 minuten worden onderbroken voor reclame en/of telewinkelen. Uitzendingen van kinderprogramma's mogen één keer per geprogrammeerd tijdvak van ten minste 30 minuten worden onderbroken voor reclame en/of telewinkelen, mits de geprogrammeerde duur van het programma meer dan 30 minuten bedraagt. Uitzendingen van religieuze erediensten mogen niet worden onderbroken voor televisiereclame of telewinkelen.”;

15.

de artikelen 12 en 13 worden geschrapt;

16.

artikel 14, lid 1, wordt geschrapt;

17.

de artikelen 16 en 17 worden geschrapt;

18.

artikel 18 wordt vervangen door:

„Artikel 18

1.   Het aandeel van televisiereclame- en telewinkelspots, mag per klokuur niet meer dan 20 % bedragen.

2.   Lid 1 is niet van toepassing op boodschappen van de omroeporganisatie in verband met haar eigen programma's en rechtstreeks daarvan afgeleide ondersteunende producten, sponsorboodschappen en productplaatsing.”;

19.

artikel 18 bis wordt vervangen door:

„Artikel 18 bis

Telewinkelprogramma's moeten met visuele en akoestische middelen duidelijk als zodanig worden gekenmerkt, en moeten zonder onderbreking minimaal 15 minuten in beslag nemen.”;

20.

artikel 19 wordt vervangen door:

„Artikel 19

De bepalingen van deze richtlijn zijn mutatis mutandis van toepassing op televisiezenders die uitsluitend gewijd zijn aan reclame en telewinkelen, alsmede op televisiezenders die uitsluitend aan zelfpromotie gewijd zijn. Hoofdstuk III, alsmede artikel 11 en artikel 18 zijn niet op deze zenders van toepassing.”;

21.

artikel 19 bis wordt geschrapt;

22.

artikel 20 wordt vervangen door:

„Artikel 20

Onverminderd artikel 3 kunnen de lidstaten, met eerbiediging van het Gemeenschapsrecht, andere voorwaarden vaststellen dan die welke zijn neergelegd in artikel 11, lid 2, en in artikel 18 ten aanzien van televisieuitzendingen die uitsluitend bestemd zijn voor het nationale grondgebied en die niet rechtstreeks of onrechtstreeks in een of meer andere lidstaten door het publiek kunnen worden ontvangen.”;

23.

de titel van hoofdstuk V wordt vervangen door:

24.

de artikelen 22 bis en 22 ter worden geschrapt;

25.

de titel van hoofdstuk VI wordt vervangen door:

26.

artikel 23 bis, lid 2, onder e), wordt vervangen door:

„e)

de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de Commissie over de toestand en de ontwikkeling van de regelgevende werkzaamheden betreffende audiovisuele mediadiensten bevorderen, rekening houdend met het audiovisueel beleid van de Gemeenschap, en met relevante ontwikkelingen op technisch gebied;”;

27.

het volgende hoofdstuk wordt ingevoegd:

„HOOFDSTUK VI ter

Samenwerking tussen de regulerende instanties van de lidstaten

Artikel 23 ter

De lidstaten nemen passende maatregelen om elkaar en de Commissie de informatie te verschaffen die nodig is voor de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn, en met name de artikelen 2, 2 bis en 3, met name via hun bevoegde onafhankelijke regulerende organen.”;

28.

de artikelen 25 en 25 bis worden geschrapt;

29.

artikel 26 wordt vervangen door:

„Artikel 26

Uiterlijk op … (31), en vervolgens om de drie jaar, brengt de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de toepassing van deze richtlijn en doet zij, indien nodig, nieuwe voorstellen om de richtlijn aan te passen aan de ontwikkelingen op het gebied van audiovisuele mediadiensten, met name gelet op recente technologische ontwikkelingen, het concurrentievermogen in de sector en de niveaus van mediageletterdheid in alle lidstaten.

In dit verslag wordt ook het punt van de televisiereclame in en rond kinderprogramma's besproken, met name de vraag of de kwantitatieve en kwalitatieve regels in deze richtlijn voor het vereiste beschermingsniveau hebben gezorgd”.

Artikel 2

Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (32) wordt als volgt gewijzigd:

Punt 4 van de bijlage: „Lijst van de in artikel 3, onder a), bedoelde richtlijnen en verordeningen” wordt vervangen door:

„4.

Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn Audiovisuele mediadiensten) (33): de artikelen 3 octies en 3 nonies en de artikelen 10 tot en met 20. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2007/…/EG (34).

Artikel 3

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk … (30) aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie onverwijld in kennis van de tekst van deze bepalingen.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 4

Deze richtlijn treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 5

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te …,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 318 van 23.12.2006, blz. 202.

(2)  PB C 51 van 6.3.2007, blz. 7.

(3)  Advies uitgebracht op 13 december 2006 (PB C 317 E van 23.12.2006), Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad van 15 oktober 2007, Standpunt van het Europees Parlement van … (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(4)  Besluit 89/522/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 298 van 17.10.1989, blz. 23). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG (PB L 202 van 30.7.1997, blz. 60).

(5)  PB C 285 E van 1.12.2006, blz. 126.

(6)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 155.

(7)  PB C 296 E van 6.12.2006, blz. 104.

(8)  PB L 201 van 25.7.2006, blz. 15.

(9)  PB C 30 van 5.2.1999, blz. 1.

(10)  Resolutie van het Europees Parlement over Televisie zonder grenzen (PB C 76 E van 25.3.2004, blz. 453).

(11)  Resolutie van het Europees Parlement over de risico's van schending in de EU en met name in Italië van de vrijheid van meningsuiting en informatie (artikel 11, lid 2, van het Handvest van de grondrechten) (PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 1026).

(12)  Resolutie van het Europees Parlement over de toepassing van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 89/552/EEG („Televisie zonder grenzen”), zoals gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG, voor de periode 2001-2002.

(13)  PB C 364 van 18.12.2000, blz. 1.

(14)  PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/96/EG van de Raad van 20 november 2006 (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 81).

(15)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 33.

(16)  PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1.

(17)  Zaak C-56/96 (VT4), r.o. 22; Zaak C-212/97 (Centros Ltd. tegen Erhvervs-og Selskabsstyrelsen); zie ook: Zaak C-11/95 (Commissie tegen het Koninkrijk België) en Zaak C-14/96 (Paul Denuit).

(18)  Zaak C-212/97 (Centros Ltd. tegen Erhvervs-og Selskabsstyrelsen); Zaak C-33/74 (Van Binsbergen tegen Bestuur van de Bedrijfsvereniging); Zaak C-23/93 (TV 10 SA tegen Commissariaat voor de Media), r.o. 21.

(19)  Zaak C-355/98 (Commissie tegen België), Jurispr. 2000, blz. I-1221, r.o. 28; Zaak C-348/96 (Calfa), Jurispr. 1999, blz. I-0011, r.o. 23.

(20)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 72.

(21)  PB L 167 van 22.6.2001, blz. 10.

(22)  Zaak C-89/04 (Mediakabel).

(23)  PB L 13 van 20.1.2004, blz. 44.

(24)  PB C 102 van 28.4.2004, blz. 2.

(25)  PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.

(26)  PB L 152 van 20.6.2003, blz. 16.

(27)  PB L 311 van 28.11.2001, blz. 67. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1901/2006 (PB L 378 van 27.12.2006, blz. 1).

(28)  PB L 404 van 30.12.2006, blz. 9. Rectificatie in PB L 12 van 18.1.2007, blz. 3.

(29)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(30)  Twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(31)  Vier jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(32)  PB L 364 van 9.12.2004, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/29/EG.

(33)  PB L 298 van 17.10.1989, blz. 23.

(34)  PB L …”.


MOTIVERING VAN DE RAAD

I.   INLEIDING

De Commissie heeft haar voorstel op 13 december 2005 goedgekeurd.

Het Europees Parlement heeft zijn advies in eerste lezing aangenomen tijdens de plenaire vergadering van 11-14 december 2006.

De Commissie heeft op 29 maart 2007 een gewijzigd voorstel goedgekeurd.

De Raad heeft op 15 oktober 2007 zijn gemeenschappelijk standpunt vastgesteld overeenkomstig artikel 251 van het Verdrag.

De Raad heeft bij zijn werkzaamheden tevens rekening gehouden met het op 13 september 2006 aangenomen advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité en het op 11 oktober 2006 aangenomen advies van het Comité van de Regio's.

II.   ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT

Het gemeenschappelijk standpunt weerspiegelt het resultaat van informele contacten tussen vertegenwoordigers van het Europees Parlement, de Commissie en de Raad, overeenkomstig de punten 16 tot en met 18 van de Gemeenschappelijke verklaring over de wijze van uitvoering van de medebeslissingsprocedure.

Hoewel het gemeenschappelijk standpunt een aantal belangrijke structurele en inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke Commissievoorstel bevat, zijn zowel de basisaanpak van de Commissie als de belangrijkste elementen van het voorstel behouden gebleven. De belangrijkste wijzigingen staan in de delen A en B hierna.

A.   STRUCTURELE WIJZIGINGEN

De Commissie heeft een nieuwe tweelagige regelgevingsstructuur voorgesteld met als kernlaag een reeks voorschriften die van toepassing zijn op alle audiovisuele mediadiensten en als extra laag een reeks verplichtingen die alleen voor televisieomroepdiensten gelden. Deze basisfilosofie wordt in het gemeenschappelijk standpunt behouden, maar er worden belangrijke structurele wijzigingen doorgevoerd (invoering van nieuwe hoofdstukken en hernummering van bepaalde artikelen) om ervoor te zorgen dat de voor alle dienstaanbieders geldende verplichtingen worden gegroepeerd en afgezonderd van de verplichtingen die enkel voor diensten op aanvraag gelden; laatstgenoemde verplichtingen worden op hun beurt gegroepeerd en afgezonderd van die welke enkel op televisieomroepen van toepassing zijn. Door deze structurele wijzigingen worden de leesbaarheid en de juridische duidelijkheid van de tekst sterk verbeterd.

B.   INHOUDELIJKE WIJZIGINGEN

i)   Toepassingsgebied (artikel 1, punten a) tot en met e), artikel 3, lid 8 (1), overwegingen 2, 13, 14, 16-25)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 2, 15, 16, 18, 213, 20, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 41, 51, 57, 66, 67, 68, 205, 77, 79, 92

In het gemeenschappelijk standpunt wordt de door de Commissie voorgestelde uitbreiding van het toepassingsgebied van de richtlijn verduidelijkt. De achterliggende filosofie wordt uiteengezet in de overwegingen 16 tot en met 25. De belangrijkste wijziging dienaangaande in het Commissievoorstel is de invoering van het begrip „programma”, terwijl het begrip „redactionele verantwoordelijkheid” verder is verduidelijkt. In het gemeenschappelijk standpunt is er ook naar gestreefd juridische duidelijkheid te scheppen wat betreft de verhouding tussen de richtlijn en andere rechtsinstrumenten, met name Richtlijn 2000/31/EG (de richtlijn e-handel).

ii)   Rechtsbevoegdheid en vrij verkeer van diensten (artikelen 2, 2 bis en 3, overwegingen 27 tot en met 35)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 10, 14, 29, 30, 32, 33, 34, 35, 80, 81, 82, 199, 84, 85, 220, 221, 222, 89, 90

Het gemeenschappelijk standpunt onderschrijft de basisaanpak van het Commissievoorstel, namelijk dat de rechtsbevoegdheid ook in de toekomst moet worden vastgesteld op basis van de plaats van vestiging van de dienstaanbieder (land-van-oorsprong-beginsel), maar dat er een mechanisme voorhanden moet zijn voor gevallen waarin een televisieomroep geheel of hoofdzakelijk is gericht op een andere lidstaat dan de lidstaat waar de omroeporganisatie is gevestigd. In de tekst van het gemeenschappelijk standpunt (artikel 3) wordt het door de Commissie voorgestelde mechanisme verder uitgewerkt middels de instelling van een eerste „samenwerkingsfase”, waarin wederzijds aanvaardbare oplossingen tussen de betrokken lidstaten worden gezocht, gevolgd door een tweede „omzeilingsfase” waarin in welbepaalde gevallen bindende maatregelen kunnen worden genomen. Met deze tweede fase, die een communautaire procedure met een aantal voorwaarden inhoudt, wordt er daadwerkelijk naar gestreefd bestaande jurisprudentie van het Hof van Justitie te codificeren in afgeleid recht.

Wat betreft het hiermee verband houdende vraagstuk van het vrije verkeer van diensten, en maatregelen die van dit beginsel afwijken, handhaaft artikel 2 bis van het gemeenschappelijk standpunt de huidige juridische situatie. Voor diensten op aanvraag zijn de voorwaarden en procedures voor een afwijking (om een aantal redenen van openbare orde, waaronder de noodzaak minderjarigen te beschermen) identiek met die van Richtlijn 200/31/EG (e-handel).

iii)   Co- en zelfregulering (artikel 3, lid 7, en overweging 36)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 36, 37, 78, 91

In het gemeenschappelijk standpunt wordt de belangrijke rol van dergelijke „niet-bindende afspraken” erkend door in artikel 3, lid 7, de lidstaten ertoe te verplichten co- en/of zelfregulering aan te moedigen, voor zover hun rechtsstelsels dat toestaan.

iv)   Productplaatsing (artikel 1, punt m), artikel 3 octies, overwegingen 60 tot en met 63)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 56, 219, 61, 62, 72, 75, 76, 227, 133

In het gemeenschappelijk standpunt wordt het beginsel gehuldigd dat productplaatsing verboden is voor alle programma's die zijn vervaardigd na de termijn voor omzetting van de richtlijn. Voor sommige soorten programma's is echter onder bepaalde voorwaarden voorzien in vrijstellingen van dit beginsel (films, series, sportprogramma's en lichte amusementsprogramma's). De vrijstellingen zullen automatisch gelden, tenzij een lidstaat besluit deze niet toe te passen. Tevens is de eis toegevoegd dat productplaatsing als zodanig moet worden aangeduid op het ogenblik dat een programma na een reclamepauze wordt hervat, en in overweging 63 wordt het specifieke geval van „themaplaatsing” aan de orde gesteld.

v)   Overige bepalingen inzake reclame, waaronder reclame voor kinderen (artikelen 1, punten h) tot en met l), 3 sexies, 3 septies, 10, 11, 18, 18 bis, 19, 20, overwegingen 26, 52, 54 tot en met 59)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 28, 58, 59, 70, 71, 73, 74, 110, 189, 200, 112, 113, 114, 115, 116, 117, 225, 226, 120, 121, 122, 123, 124, 125, 134, 138, 228, 208, 202, 229, 143, 144

Het gemeenschappelijk standpunt komt in wezen overeen met de filosofie van het Commissievoorstel: een kern van „kwalitatieve” voorschriften voor audiovisuele commerciële communicatie wordt toegepast op alle audiovisuele mediadiensten, terwijl de „kwantitatieve” voorschriften, die enkel voor televisieuitzendingen gelden, ten opzichte van de bestaande richtlijn vereenvoudigd en gestroomlijnd zijn, teneinde een regelgeving tot stand te brengen waarin het model van vrij te ontvangen televisie-uitzendingen kan blijven wedijveren met abonneegerichte televisiekanalen.

Het gemeenschappelijk standpunt zorgt voor extra bescherming voor kinderen. Op grond van artikel 3 sexies, lid 2, moeten de lidstaten en de Commissie de ontwikkeling aanmoedigen van gedragscodes inzake kinderreclame voor ongezond voedsel, en de kwantitatieve voorschriften betreffende de onderbreking van programma's in artikel 11, lid 2, zijn strenger voor kinderprogramma's.

vi)   Korte nieuwsverslagen (artikel 3 duodecies, overwegingen 38 tot en met 40)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 21, 218, 223, 224, 207, 97, 98

De Commissie had een bepaling voorgesteld waarmee ernaar werd gestreefd op niet-discriminerende basis uitvoering te geven aan nationale regelingen die, ten behoeve van korte nieuwsverslagen, de toegang van omroeporganisaties tot evenementen van groot belang voor het publiek dienen te waarborgen. De tekst van het gemeenschappelijk standpunt is ambitieuzer, aangezien de lidstaten ertoe worden verplicht een dergelijke regeling tot stand te brengen en er aldus een in de gehele Gemeenschap geldend recht ontstaat. De belangrijkste aspecten van dit recht worden in de tekst geharmoniseerd, terwijl de nadere bepalingen en voorwaarden voor de toepassing ervan overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel aan de lidstaten worden overgelaten.

vii)   Regulerende instanties (artikel 23 ter, overwegingen 65 en 66)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 13, 63, 147, 148, 149

Het gemeenschappelijk standpunt weerspiegelt een gevoelig compromis tussen het Europees Parlement en de Raad over dit punt. De kern van dit compromis staat in het nieuwe artikel 23 ter dat betrekking heeft op samenwerking en uitwisseling van informatie.

viii)   Bescherming van minderjarigen (artikel 3 nonies, overwegingen 44 tot en met 47)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 46, 47, 100, 101, 103, 14, 105, 145, 146

De huidige bepalingen voor televisie-uitzendingen worden weliswaar ongemoeid gelaten, maar het gemeenschappelijk standpunt voegt een verplichting toe met betrekking tot audiovisuele mediadiensten op aanvraag. De verplichting houdt in dat minderjarigen worden beschermd door ervoor te zorgen dat zij normaliter geen toegang kunnen krijgen tot diensten die hun lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling ernstig zouden kunnen aantasten. De overwegingen verwijzen naar filtersystemen en PIN-codes als voorbeelden van maatregelen die kunnen worden toegepast. In de overwegingen wordt tevens de aandacht gevestigd op de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid en het recht op weerwoord.

ix)   Europese werken (artikel 3 decies en overwegingen 48 tot en met 50)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 49, 214, 52, 53, 108, 109, 137, 150

De bepalingen van de bestaande richtlijn voor televisieomroepen worden door het gemeenschappelijk standpunt ongewijzigd gelaten, hoewel in overweging 49 wordt herinnerd aan de inhoud van overweging 31 van de vorige herziening (Richtlijn 97/36/EG) betreffende „onafhankelijke producenten”. Wat echter audiovisuele mediadiensten op aanvraag betreft, geldt voor aanbieders van mediadiensten de nieuwe verplichting om de productie van en de toegang tot Europese werken te bevorderen.

x)   De toegang van personen met een handicap tot diensten (artikel 3 quater)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 43, 65, 135

Het gemeenschappelijk standpunt bevat een verplichting voor de lidstaten om aanbieders van mediadiensten aan te sporen ervoor te zorgen dat hun diensten gefaseerd toegankelijk worden voor personen met een visuele of auditieve handicap.

xi)   Mediageletterdheid (artikel 26, overweging 37)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 5, 8, 39, 45, 54, 93, 150

In overweging 37 wordt de cruciale rol van mediageletterdheid benadrukt en wordt tevens herinnerd aan de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 waarin belangrijke tekst met betrekking tot mediageletterdheid is opgenomen. Overeenkomstig artikel 26 dient de Commissie thans, als onderdeel van haar rapportageverplichtingen en wanneer zij een besluit neemt over toekomstige voorstellen tot aanpassing van de richtlijn, bijzondere aandacht te besteden aan de niveaus van mediageletterdheid in de lidstaten.

xii)   Recht op weerwoord (overweging 53)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 55, 136

De bestaande verplichtingen met betrekking tot televisieomroepen (artikel 23) worden ongewijzigd gelaten. In overweging 53 wordt verduidelijkt dat het recht op weerwoord ook zou kunnen worden gebruikt als rechtsmiddel in de online-omgeving, en wordt herinnerd aan de aanbeveling inzake de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid en het recht op weerwoord.

III.   CONCLUSIE

Het gemeenschappelijk standpunt, dat het resultaat is van informele onderhandelingen tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, handhaaft de aanpak en de juridische structuur die de Commissie heeft voorgesteld om de regulering van de audiovisuele sector aan te passen aan veranderingen op de markt en in de technologie. In het toepassingsgebied van de richtlijn, alsmede in de bepalingen inzake rechtsbevoegdheid, zijn belangrijke verduidelijkingen aangebracht. Voorts zijn er een aantal andere belangrijke aanpassingen doorgevoerd, ook met betrekking tot gevoelige punten zoals productplaatsing, reclame (met name voor kinderen), fragmenten voor korte nieuwsverslagen, regulerende instanties en de toegang van personen met een handicap tot diensten.


(1)  De nummering van de artikelen is die van Richtlijn 89/552/EEG, als gewijzigd bij deze richtlijn.


18.12.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 307/22


GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 19/2007

door de Raad vastgesteld op 8 november 2007

met het oog op de aanneming van Richtlijn 2007/…/EG van het Europees Parlement en de Raad van … tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG wat betreft de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap

(2007/C 307 E/02)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 47, lid 2, artikel 55 en artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft in zijn resolutie van 7 februari 1994 over de ontwikkeling van de postdiensten in de Gemeenschap (4) als een van de hoofddoelstellingen van het communautaire postbeleid genoemd, het met elkaar verenigen van de geleidelijke en beheerste openstelling van de postmarkt voor mededinging en het duurzaam waarborgen van de universele dienstverlening.

(2)

Bij Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (5) is op communautair niveau een kaderregeling voor de postsector vastgesteld, die onder meer voorziet in maatregelen om een universele dienst te garanderen, geleidelijk en progressief af te bouwen maximumlimieten voor postdiensten die de lidstaten met het oog op de instandhouding van de universele dienst aan hun aanbieder(s) van de universele dienst kunnen voorbehouden, en een tijdschema voor de besluitvorming over de verdere openstelling van de markt voor mededinging met het oog op de totstandbrenging van een interne markt voor postdiensten.

(3)

In artikel 16 van het Verdrag wordt gewezen op de plaats die de diensten van algemeen economisch belang in de gemeenschappelijke waarden van de Europese Unie innemen, alsook op de rol die zij vervullen bij het bevorderen van sociale en territoriale samenhang. Het artikel bepaalt dat er zorg voor moet worden gedragen dat deze diensten functioneren op basis van beginselen en voorwaarden die hen in staat stellen hun taken te vervullen.

(4)

De positieve rol van de diensten van algemeen economisch belang wordt benadrukt door Eurobarometer nr. 219 van oktober 2005, die aangeeft dat de postdiensten, waarmee 77 % van de ondervraagden zich tevreden verklaarde, de meest gewaardeerde dienst van algemeen economisch belang is voor de gebruikers in de Europese Unie.

(5)

Als essentieel middel tot communicatie en uitwisseling van informatie spelen de postdiensten een wezenlijke rol in het kader van de door de Unie nagestreefde sociale, economische en territoriale samenhang. Postnetwerken hebben belangrijke territoriale en sociale dimensies die de universele toegang tot essentiële plaatselijke diensten mogelijk maken.

(6)

De maatregelen op het gebied van postdiensten moeten zodanig vorm krijgen dat ook de in artikel 2 van het Verdrag bedoelde taken van de Gemeenschap — namelijk het bevorderen van een harmonische, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap, een hoog niveau van werkgelegenheid en sociale bescherming, een duurzame en niet-inflatoire groei, een hoge graad van concurrentievermogen en convergentie van economische prestaties, een verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan, de economische en sociale samenhang en de solidariteit tussen de lidstaten — als doelstellingen worden verwezenlijkt.

(7)

De Europese postmarkten hebben de afgelopen jaren enorme veranderingen doorgemaakt, een ontwikkeling die gestuwd is door technologische vooruitgang en toegenomen concurrentie als gevolg van de deregulering. Wegens de mondialisering is het van essentieel belang een proactieve en op ontwikkeling gerichte houding aan te nemen om de burgers van de Unie de voordelen van deze veranderingen niet te onthouden.

(8)

In zijn conclusies betreffende de tussentijdse evaluatie van de strategie van Lissabon heeft de Europese Raad, op 22 en 23 maart 2005 bijeen, herhaald dat de voltooiing van de interne markt belangrijk is om de groei te bevorderen en meer en betere banen te scheppen, en dat efficiënte diensten van algemeen economisch belang een belangrijke factor zijn voor een concurrerende en dynamische economie. Deze conclusies blijven van toepassing op de postdiensten, aangezien deze een essentieel instrument voor communicatie, handel en het bevorderen van de sociale en territoriale samenhang vormen.

(9)

Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van 2 februari 2006 over de toepassing van de postrichtlijn (6) benadrukt dat efficiënte postdiensten van groot sociaal-economisch belang zijn en in het kader van de strategie van Lissabon een belangrijke rol spelen, waarbij het tevens opmerkte dat de tot dusver genomen hervormingsmaatregelen tot grote positieve ontwikkelingen in de postsector hebben geleid samen met een verhoging van de kwaliteit, meer efficiëntie en een grotere klantgerichtheid. In diezelfde resolutie verzocht het Europees Parlement de Commissie om, gezien de soms duidelijk uiteenlopende ontwikkelingen in de lidstaten ten aanzien van de universeledienstverplichtingen, in haar verkennende studie vooral aandacht te besteden aan de kwaliteit van de universele dienstverlening en de toekomstige financiële middelen, en er ook voorstellen voor een definitie, toepassingsgebied en een adequate financiering van de universele dienst in op te nemen.

(10)

Zoals Richtlijn 97/67/EG voorschrijft, is een verkennende studie verricht om voor elke lidstaat te beoordelen welke gevolgen de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap in 2009 voor de universele dienst zal hebben. De Commissie heeft voorts de postsector in de Gemeenschap grondig doorgelicht, waarbij zij ook studies over de economische, sociale en technologische ontwikkelingen in de sector heeft laten verrichten. Tevens heeft zij uitvoerig met de betrokkenen overlegd.

(11)

In de verkennende studie wordt geconcludeerd dat het hoofddoel, namelijk het waarborgen van een duurzaam aangeboden universele dienst die voldoet aan de door de lidstaten overeenkomstig Richtlijn 97/67/EG gestelde kwaliteitsnormen, tegen 2009 in de gehele Gemeenschap kan worden bereikt zonder dat diensten moeten worden voorbehouden.

(12)

De progressieve en geleidelijke openstelling van de postmarkten voor mededinging heeft de aanbieders van de universele dienst voldoende tijd geboden voor het nemen van de nodige moderniserings- en herstructureringsmaatregelen om hun levensvatbaarheid op lange termijn onder de nieuwe marktomstandigheden te verzekeren, en tevens de lidstaten de gelegenheid geboden om hun regelgeving aan een opener omgeving aan te passen. De lidstaten kunnen bovendien van de omzettingstermijn en van de lange tijd die het vergt voordat er van daadwerkelijke mededinging sprake is, gebruikmaken om de vereiste modernisering en herstructurering van de aanbieders van de universele dienst voort te zetten.

(13)

Uit de verkennende studie blijkt dat het voorbehouden van diensten niet langer de voorkeur verdient als oplossing voor de financiering van de universele dienstverlening. Bij deze evaluatie is rekening gehouden met het belang dat de Gemeenschap en haar lidstaten hebben bij de voltooiing van de interne markt en bij het groei- en werkgelegenheidspotentieel ervan, alsook bij het waarborgen dat alle gebruikers over een efficiënte dienst van algemeen economisch belang kunnen beschikken. Het is bijgevolg aangewezen de uiterste datum te bevestigen waarop de interne markt voor postdiensten volledig tot stand gebracht zou moeten zijn.

(14)

Er kan een aantal factoren worden aangewezen die als drijvende kracht voor verandering in de postsector fungeren, namelijk de vraag en de veranderende behoeften van de gebruiker, organisatorische veranderingen, automatisering en de invoering van nieuwe technologieën, substitutie door elektronische communicatiemiddelen en de openstelling van de markt. Om de concurrentie aan te kunnen, op nieuwe wensen van consumenten in te spelen en nieuwe financieringsbronnen aan te boren, kunnen aanbieders van postdiensten hun activiteiten diversifiëren door e-handeldiensten of andere diensten van de informatiemaatschappij aan te bieden.

(15)

De aanbieders van postdiensten, met inbegrip van de aangewezen aanbieders van de universele dienst, worden als gevolg van nieuwe, van de traditionele diensten afwijkende concurrentie-uitdagingen (zoals digitalisering en elektronische communicatie) aangemoedigd om efficiënter te opereren, hetgeen het concurrentievermogen aanzienlijk zal doen toenemen.

(16)

De volledige openstelling van de markt zal bijdragen tot een algehele uitbreiding van de postmarkten, tot de instandhouding van duurzame en kwalitatief hoogwaardige arbeidsplaatsen bij leveranciers van de universele dienst en tot de schepping van nieuwe banen bij andere exploitanten, bij nieuwkomers en in aanverwante economische bedrijfstakken. Deze richtlijn laat de bevoegdheid van de lidstaten onverlet om de arbeidsvoorwaarden in de sector van de postdiensten te regelen, hetgeen evenwel niet in oneerlijke concurrentie mag resulteren. Bij de voorbereiding van de openstelling van de postmarkt dient adequaat rekening te worden gehouden met sociale overwegingen.

(17)

Louter vervoer dient niet als postdienst te worden beschouwd. Direct mail die uitsluitend bestaat uit reclame-, marketing- of publiciteitsmateriaal en die dezelfde boodschap bevat, met uitzondering van de naam, het adres en het identificatienummer van de geadresseerde, kan worden beschouwd als brievenpost.

(18)

Een groter concurrentievermogen moet de postsector bovendien in staat stellen andere communicatiemethoden te integreren en de steeds veeleisender wordende gebruikers een dienstverlening van betere kwaliteit te garanderen.

(19)

De postnetwerken op het platteland, onder meer in berg- en eilandgebieden, zijn van groot belang voor de integratie van bedrijven in de nationale/mondiale economie en voor het behoud van de cohesie op maatschappelijk en werkgelegenheidsgebied. Voorts kunnen plattelandspostkantoren in afgelegen gebieden een belangrijk infrastructuurnetwerk bieden voor toegang tot diensten terzake van nieuwe communicatietechnieken.

(20)

De ontwikkelingen op de aangrenzende communicatiemarkten hebben uiteenlopende gevolgen gehad voor de verschillende communautaire regio's en bevolkingsgroepen en voor het gebruik van de postdiensten. De territoriale en sociale samenhang dient te worden bewaard. Gezien het feit dat de lidstaten een aantal specifieke kenmerken van de dienst aan de plaatselijke vraag mogen aanpassen door van de bij Richtlijn 97/67/EG geboden flexibiliteit gebruik te maken, verdient het dan ook aanbeveling dat de universele dienst en de daarvoor in Richtlijn 97/67/EG gestelde kwaliteitseisen onveranderd worden gehandhaafd. Het is aangewezen om in overeenstemming met de bestaande praktijk te verduidelijken dat de lidstaten post enkel hoeven op te halen en te bestellen op werkdagen die in de nationale wetgeving niet als officiële feestdag zijn aangemerkt. Teneinde te waarborgen dat de openstelling van de markt alle gebruikers, en met name consumenten en kleine en middelgrote ondernemingen, ten goede blijft komen, dienen de lidstaten de marktontwikkelingen te volgen en daarop toezicht uit te oefenen. Zij dienen gebruik te maken van de bij Richtlijn 97/67/EG geboden mogelijkheid om passende regelgevende maatregelen te nemen en te garanderen dat de toegankelijkheid van de postdiensten aan de behoeften van de gebruikers blijft voldoen door er waar nodig voor te zorgen dat op hetzelfde toegangspunt een minimumaantal diensten wordt aangeboden, en dat met name de dichtheid van toegangspunten voor postdiensten in landelijke en afgelegen gebieden er niet op achteruit gaat.

(21)

De universele dienst garandeert in beginsel één ophaling en één bestelling aan huis bij een natuurlijke of rechtspersoon per werkdag, zelfs in afgelegen of dunbevolkte gebieden.

(22)

Het beschikbaar stellen van kwalitatief hoogstaande postdiensten draagt in aanzienlijke mate bij aan de verwezenlijking van de doelstelling van sociale en territoriale samenhang. Dank zij met name de e-handel krijgen afgelegen en dunbevolkte gebieden nieuwe kansen om aan het economische leven deel te nemen. Goede postdiensten vormen hiervoor een belangrijke voorwaarde.

(23)

In Richtlijn 97/67/EG werd er de voorkeur aan gegeven te verzekeren dat de universele dienst wordt aangeboden door aanbieders van de universele dienst aan te wijzen. De lidstaten kunnen eisen dat de universele dienst wordt geleverd op het gehele nationale grondgebied. Meer concurrentie en meer keuzemogelijkheden brengt met zich dat lidstaten meer manoeuvreerruimte moet worden gegeven om uit te maken welke de meest efficiënte en adequate regelingen zijn voor het waarborgen van de beschikbaarheid van de universele dienst, waarbij zij tegelijkertijd de beginselen van objectiviteit, transparantie, non-discriminatie, evenredigheid en het zo min mogelijk verstoren van de markt in acht nemen teneinde het vrij aanbieden van postdiensten op de interne markt te verzekeren. De lidstaten mogen daarbij een of een combinatie van de volgende strategieën volgen: de aanbieding van de universele dienst door de marktkrachten te laten spelen, de aanwijzing van een of meer ondernemingen die met verschillende onderdelen van de universele dienst of met het aanbieden van de universele dienst in verschillende delen van het grondgebied worden belast, en het plaatsen van overheidsopdrachten voor diensten.

Indien een lidstaat ervoor kiest één of meer ondernemingen voor het aanbieden van de universele dienst, respectievelijk de verschillende onderdelen van de universele dienst aan te wijzen, moet worden gewaarborgd dat de voor de universele dienst geldende kwaliteitsisen op transparante en evenredige wijze aan alle aanbieders van universele diensten worden opgelegd. Een lidstaat die meer dan één onderneming aanwijst dient ervoor te zorgen dat hun respectieve universeledienstverplichtingen elkaar niet overlappen.

(24)

Het is van belang dat gebruikers volledig over de aan te bieden universele diensten worden geïnformeerd en dat ondernemingen die postdiensten aanbieden worden geïnformeerd over de rechten en plichten van de aanbieder(s) van de universele dienst. De lidstaten dienen erop toe te zien dat consumenten volledig op de hoogte blijven van de kenmerken en toegankelijkheid van de specifieke diensten die worden aangeboden. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat al deze informatie beschikbaar wordt gesteld. In overeenstemming met de grotere manoeuvreerruimte die de lidstaten wordt gegeven, is het evenwel aangewezen om het aanbieden van de universele dienst volgens een andere methode dan door middel van de aanwijzing van de aanbieder(s) van de universele dienst te waarborgen, teneinde de lidstaten de flexibiliteit te geven om te beslissen hoe dergelijke informatie aan het publiek moet worden meegedeeld.

(25)

In het licht van de uitgevoerde studies en teneinde het potentieel van de interne markt voor postdiensten volledig te benutten, verdient het aanbeveling niet langer van voorbehouden diensten en bijzondere rechten gebruik te maken als middel om de financiering van de universele dienst te verzekeren.

(26)

Voor sommige lidstaten kan het echter nog steeds noodzakelijk zijn dat in externe financiering van de residuele nettokosten van de universele dienst wordt voorzien. Het is bijgevolg raadzaam dat uitdrukkelijk wordt aangegeven welke de beschikbare alternatieven zijn om de financiering van de universele dienst te waarborgen, voor zover zulks noodzakelijk en voldoende gerechtvaardigd is, waarbij de lidstaten vrij worden gelaten in de keuze van de financieringsregelingen waarvan zij gebruik wensen te maken. Tot deze alternatieven behoren het gebruik van procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten, waaronder ook, overeenkomstig de richtlijnen inzake overheidsopdrachten, de concurrentiegerichte dialoog en procedures van gunning door onderhandelingen met of zonder voorafgaande bekendmaking van een aankondiging van een opdracht, en, daar waar de universeledienstverplichtingen voor de aangewezen aanbieder van de universele dienst nettokosten van de universele dienst met zich meebrengen en een onevenredige financiële last inhouden, compensatie uit overheidsmiddelen en het op transparante wijze delen van de kosten door de aanbieders en/of de gebruikers van de dienst door middel van bijdragen aan een compensatiefonds. De lidstaten kunnen ook van andere bij het Gemeenschapsrecht toegestane financieringswijzen gebruikmaken en bij voorbeeld, waar en indien nodig, besluiten dat de winsten uit andere activiteiten van de aanbieders van de universele dienst welke buiten de werkingssfeer van de universele dienst vallen, geheel of ten dele voor de financiering van de nettokosten van de universele dienst mogen worden aangewend, in zoverre dit in overeenstemming is met het Verdrag. Onverminderd de verplichting van de lidstaten om zich te houden aan de voorschriften van het Verdrag met betrekking tot staatssteun, inclusief specifieke aanmeldingsvereisten in dat verband, kunnen de lidstaten de financieringsmechanismen die zij aanwenden om de nettokosten van de universele dienst te dekken, ter kennis brengen van de Commissie, die deze financieringsmechanismen vermeldt in het periodieke verslag over de toepassing van Richtlijn 97/67/EG dat zij voorlegt aan het Europees Parlement en de Raad.

(27)

Aanbieders van postdiensten kunnen ertoe worden verplicht bij te dragen tot de financiering van de universele dienst, wanneer voorzien is in een compensatiefonds. Om te bepalen welke ondernemingen ertoe kunnen worden verplicht om tot een compensatiefonds bij te dragen, dienen de lidstaten na te gaan of de door die ondernemingen aangeboden diensten uit het oogpunt van de gebruiker kunnen worden aangemerkt als diensten die onder de werkingssfeer van de universele dienst vallen, aangezien zij in voldoende mate uitwisselbaar zijn met de universele dienst, rekening houdend met de kenmerken van de diensten, inclusief aspecten die een meerwaarde verlenen, alsook met het beoogde gebruik en de prijsstelling. Deze diensten hoeven niet noodzakelijkerwijze alle kenmerken van de universele dienst te vertonen, zoals dagelijkse bestelling of volledige nationale dekking.

(28)

Teneinde bij het bepalen van de door de bovenbedoelde ondernemingen te leveren bijdrage in de kosten van het aanbieden van de universele dienst in een lidstaat aan het evenredigheidsbeginsel te voldoen, dienen de lidstaten transparante en niet-discriminerende criteria te hanteren, zoals het aandeel van deze ondernemingen in de activiteiten die in de betrokken lidstaat binnen de werkingssfeer van de universele dienst vallen. De lidstaten kunnen voorschrijven dat de dienstenaanbieders die aan een compensatiefonds moeten bijdragen, een passende gescheiden boekhouding invoeren teneinde de werking van het fonds te garanderen.

(29)

De in Richtlijn 97/67/EG neergelegde beginselen van transparantie, non-discriminatie en proportionaliteit moeten op elke financieringsregeling van toepassing blijven en elk besluit terzake dient gebaseerd te zijn op transparante, objectieve en verifieerbare criteria. In het bijzonder dienen de nettokosten van de universele dienst onder het toezicht van de nationale regelgevende instantie te worden berekend als het verschil in de nettokosten van een aangewezen aanbieder van de universele dienst die zich wél en die zich niet aan de universeledienstverplichtingen moet houden. Bij de berekening dient met alle overige relevante aspecten rekening te worden gehouden, zoals onder meer de eventuele marktvoordelen die een als aanbieder van de universele dienst aangewezen aanbieder van postdiensten geniet, het recht op een redelijke winst en maatregelen ter bevordering van de kostenefficiëntie.

(30)

In gevallen waarin de lidstaten besluiten om op hun nationale grondgebied het publiek toegang te verschaffen tot aanvullende of bijkomende diensten, met uitzondering van die welke betrekking hebben op de in artikel 3 van deze richtlijn bedoelde universeledienstverplichtingen, zoals het bestellen van pensioenen en postwissels in plattelandsgebieden, mogen deze diensten niet worden onderworpen aan compensatiemechanismen waarvoor de bijdrage van specifieke ondernemingen is vereist. In voorkomend geval kunnen de lidstaten dergelijke aanvullende of bijkomende diensten financieren overeenkomstig de in het Verdrag neergelegde regels inzake staatssteun. Behalve in geval van de aanbieder(s) van de universele dienst mogen de machtigingen niet afhankelijk worden gesteld van de verplichting dergelijke aanvullende diensten aan te bieden.

(31)

Het is passend om lidstaten die tot de Unie zijn toegetreden na de inwerkingtreding van Richtlijn 2002/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG met betrekking tot de verdere openstelling van de postmarkt in de Gemeenschap voor mededinging (7) en wellicht specifieke moeilijkheden ondervinden bij een soepele aanpassing van hun postmarkten omdat zij pas in een laat stadium aan de hervorming van de postdiensten zijn gaan deelnemen, of bepaalde lidstaten met een kleine bevolking en een beperkte geografische omvang, die eigen kenmerken hebben die van specifieke invloed zijn op postdiensten, of met een bijzonder moeilijke topografie, met een groot aantal eilanden, de mogelijkheid te bieden de toepassingsdatum van deze richtlijn voor een beperkte tijd uit te stellen teneinde diensten aan hun aanbieder(s) van de universele dienst te blijven kunnen voorbehouden, mits de Commissie daarvan in kennis wordt gesteld. Rekening houdend met de uitzonderlijke aard van een dergelijke mogelijkheid is het ook passend dat de lidstaten die hun markten volledig hebben opengesteld, binnen deze beperkte tijdspanne en voor een beperkt aantal diensten de mogelijkheid krijgen om in een andere lidstaat opererende monopolies geen machtiging te verlenen om op hun grondgebied te opereren.

(32)

De Commissie dient de lidstaten ondersteuning te bieden bij de verschillende aspecten van de uitvoering van deze richtlijn, waaronder de berekening van nettokosten. Daarenboven zou samenwerking tussen de nationale regelgevende instanties bij de verdere vaststelling van benchmarks en richtsnoeren op dit gebied tot een geharmoniseerde toepassing van deze richtlijn moeten bijdragen.

(33)

Het dient de lidstaten te worden toegestaan van algemene machtigingen en individuele vergunningen gebruik te maken telkens als zulks gerechtvaardigd is en in verhouding staat tot het nagestreefde doel. Zoals evenwel in het derde verslag over de toepassing van Richtlijn 97/67/EG wordt opgemerkt, lijkt het noodzakelijk een verdere harmonisatie door te voeren van de voorwaarden die in dit verband mogen worden gesteld, teneinde ongerechtvaardigde belemmeringen voor het aanbieden van diensten op de interne markt uit de weg te ruimen. In deze context kunnen de lidstaten de aanbieders van postdiensten bijvoorbeeld de keuze laten tussen de verplichting tot het aanbieden van een dienst en het financieel bijdragen in de kosten van die dienst die door een andere aanbieder wordt aangeboden, maar zou het niet langer toegestaan mogen zijn te verlangen dat aan een kostendelingsregeling wordt bijgedragen en tegelijkertijd universeledienstverplichtingen of kwaliteitseisen op te leggen waarmee hetzelfde doel wordt beoogd. Het is tevens raadzaam te verduidelijken dat een aantal van de bepalingen inzake algemene machtigingen en vergunningen niet op aangewezen aanbieders van de universele dienst van toepassing mag zijn.

(34)

In een omgeving waarin diverse postbedrijven diensten aanbieden die tot de universele dienst behoren, is het aangewezen van alle lidstaten te verlangen dat zij nagaan of sommige onderdelen van de postinfrastructuur of sommige diensten die doorgaans door aanbieders van de universele dienst worden aangeboden, toegankelijk moeten worden gemaakt voor andere exploitanten die soortgelijke diensten aanbieden teneinde daadwerkelijke mededinging te bevorderen en/of alle gebruikers te beschermen door de algehele kwaliteit van de postdienst te waarborgen. Wanneer er meerdere aanbieders van de universele dienst met regionale postnetwerken bestaan, dienen de lidstaten ook na te gaan of deze interoperabel zijn en, indien nodig, die interoperabiliteit te waarborgen zodat er geen belemmeringen voor het snelle vervoer van poststukken zijn. Daar de juridische status en de marktsituatie van deze onderdelen of diensten van lidstaat tot lidstaat verschillen, verdient het aanbeveling dat alleen van de lidstaten wordt verlangd dat zij een weloverwogen besluit nemen met betrekking tot de vraag of er behoefte bestaat aan een regelgevend instrument, eventueel ook voor de kostendeling, en zo ja, welke vorm en reikwijdte een dergelijk instrument moet hebben. Dit voorschrift laat het recht van de lidstaten onverlet om maatregelen te nemen teneinde op transparante en niet-discriminerende grondslag toegang tot het postnet te bieden.

(35)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat aanbieders van postdiensten bij de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig Richtlijn 97/67/EG zich voegen naar de communautaire en nationale voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens, met name die welke zijn vastgesteld in Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (8).

(36)

De bepalingen van deze richtlijn gelden onverminderd nationale bepalingen betreffende onteigeningsvoorwaarden bij het opzetten van de universeledienstverlening.

(37)

Gezien het belang van postdiensten voor blinden en slechtzienden, is het aangewezen te bevestigen dat het openstellen van de markt het overeenkomstig de geldende internationale verplichtingen door de lidstaten ingevoerde gratis aanbieden van bepaalde diensten voor blinden en slechtzienden door de aanbieder(s) van de universele dienst, niet mag beletten.

(38)

In een door volledige mededinging gekenmerkte omgeving is het zowel voor het financiële evenwicht van de universele dienst als voor de beperking van de marktverstoringen van belang dat alleen van het beginsel dat de prijzen de normale marktvoorwaarden en kosten moeten weerspiegelen wordt afgeweken om het algemeen belang te beschermen. Dit doel wordt bereikt door te blijven toestaan dat de lidstaten uniforme tarieven handhaven voor post tegen enkelstukstarieven, de dienst waarvan consumenten, waaronder kleine en middelgrote ondernemingen het vaakst gebruik maken. Ter bescherming van het algemeen belang, zoals toegang tot cultuur, waarborging van deelneming aan een democratische samenleving (vrijheid van drukpers) en bewaring van de regionale en sociale samenhang, mogen lidstaten ook uniforme tarieven handhaven voor bepaalde andere postzendingen, bij voorbeeld voor kranten en boeken.

(39)

Voor het aanbieden van diensten aan alle gebruikers, waaronder zakelijke gebruikers, aanbieders van post in grote partijen en tussenpersonen die post van verschillende gebruikers samenvoegen, kan aan aanbieders van de universele dienst een grotere prijsflexibiliteit worden gegund, overeenkomstig het kostenoriëntatiebeginsel. Bij de tariefstelling wordt rekening gehouden met de vermeden kosten in vergelijking met de standaarddienst die de gehele reeks bij het ophalen, het sorteren, het vervoeren en de distributie van afzonderlijke poststukken geboden prestaties bestrijkt.

(40)

Daar in de lidstaten op specifieke nationale wijze invulling is gegeven aan de voorwaarden waaronder de gevestigde aanbieder van de universele dienst zijn activiteiten in een door volledige mededinging gekenmerkte omgeving moet uitoefenen, verdient het aanbeveling hen vrij te laten beslissen over de wijze waarop het best toezicht op kruissubsidies wordt uitgeoefend.

(41)

Aangezien wordt overgegaan naar een markt met volledige mededinging en om te voorkomen dat kruissubsidies de mededinging negatief beïnvloeden, is het aangewezen te blijven verlangen dat de lidstaten voor aanbieders van de universele dienst de verplichting handhaven gescheiden en transparante boekhoudingen te voeren, zij het met de nodige aanpassingen.

Uit hoofde van de aangepaste verplichting dient aan de nationale regelgevende instanties, de mededingingsautoriteiten en de Commissie alle informatie te worden verstrekt die nodig is om besluiten in verband met de universele dienst te nemen en om toezicht te houden op de billijkheid van de marktvoorwaarden totdat er van daadwerkelijke mededinging sprake is. De samenwerking tussen de nationale regelgevende instanties bij de verdere vaststelling van benchmarks en richtsnoeren op dit gebied zou tot een geharmoniseerde toepassing van deze voorschriften moeten bijdragen.

Gescheiden boekhouding en transparantie dient de lidstaten en hun nationale regelgevende instanties voldoende gedetailleerde boekhoudkundige informatie te bieden om:

besluiten in verband met de universele dienst te kunnen nemen;

die informatie te kunnen benutten bij het nagaan of de universeledienstverplichtingen nettokosten met zich meebrengen en een onredelijke financiële last voor de aanbieder van de universele dienst inhouden;

ervoor te zorgen dat de op de universele dienst toegepaste tarieven in overeenstemming zijn met de tariefbeginselen van deze richtlijn;

ervoor te zorgen dat de in deze richtlijn bedoelde beginselen inzake eindkosten worden nageleefd; en

toezicht te houden op de billijkheid van de marktvoorwaarden totdat er van daadwerkelijke mededinging sprake is.

(42)

Conform de in andere dienstensectoren bestaande voorschriften en teneinde de consument een betere bescherming te bieden, is het aangewezen dat de toepassing van de minimumbeginselen inzake klachtenprocedures ook tot andere aanbieders dan de aanbieders van de universele dienst wordt uitgebreid. Om de doeltreffendheid van de procedures voor de behandeling van klachten te vergroten, is het aangewezen dat de richtlijn het beroep aanmoedigt op procedures voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting als bedoeld in Aanbeveling 98/257/EG van de Commissie van 30 maart 1998 betreffende de principes die van toepassing zijn op de organen die verantwoordelijk zijn voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen (9) en Aanbeveling 2001/310/CE van de Commissie van 4 april 2001 met betrekking tot de beginselen voor de buitengerechtelijke organen die bij de consensuele beslechting van consumentengeschillen betrokken zijn (10). De belangen van de consument zouden tevens verder worden beschermd door een vergroting van de interoperabiliteit van de exploitanten doordat tot bepaalde infrastructuuronderdelen en diensten toegang wordt geboden, en door de invoering van een verplichting tot samenwerking tussen de nationale regelgevende instanties en consumentenbeschermingsorganisaties.

Met het oog op de bescherming van de belangen van de gebruikers in het geval van diefstal, verlies of beschadiging van een postzending dienen de lidstaten in gerechtvaardigde gevallen een systeem van terugbetalingen en/of compensaties te introduceren.

(43)

Richtlijn 97/67/EG bepaalt dat bepaalde maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (11).

(44)

Besluit 1999/468/EG is gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG, waarbij een regelgevingsprocedure met toetsing is ingevoerd, die moet worden gevolgd bij de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen van algemene strekking die ten doel hebben niet-essentiële onderdelen van een volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag aangenomen basisbesluit te wijzigen, ook indien de wijziging behelst dat sommige van deze niet-essentiële onderdelen worden geschrapt of dat het besluit wordt aangevuld met nieuwe niet-essentiële onderdelen.

(45)

Aan de Commissie moet met name de bevoegdheid worden verleend om maatregelen vast te stellen, meer bepaald ten aanzien van de toekomstige aanpassing van kwaliteitsnormen aan de technische vooruitgang of de ontwikkeling van de markt, alsmede van standaardvoorwaarden voor een onafhankelijke controle van de prestaties door externe instanties. Aangezien het gaat om maatregelen van algemene strekking tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn en tot aanvulling van deze richtlijn met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten deze maatregelen worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG.

(46)

Het Comité dat de Commissie volgens Richtlijn 97/67/EG bijstaat, volgt de ontwikkelingen van het aanbieden van de universele dienst in de lidstaten.

(47)

De nationale regelgevende instanties zullen wellicht een cruciale rol blijven vervullen, vooral in de lidstaten waar de overgang naar volledige mededinging nog niet is voltooid. Overeenkomstig het beginsel van scheiding van regelgevende en operationele taken dienen de lidstaten de onafhankelijkheid van de nationale regelgevende instanties te waarborgen teneinde ervoor te zorgen dat hun besluiten onpartijdig zijn. Deze eis van onafhankelijkheid doet niet af aan de institutionele autonomie en de constitutionele verplichtingen van de lidstaten en evenmin aan het beginsel van neutraliteit met betrekking tot de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten, dat is neergelegd in artikel 295 van het Verdrag. De nationale regelgevende instanties dienen met de nodige middelen (personeel, deskundigheid en geldelijke middelen) te worden toegerust om de hun opgedragen taken te kunnen uitvoeren.

(48)

Aangezien er vaak verschillende nationale organen bij de uitvoering van de regelgevende taken betrokken zijn, is het aangewezen klaarheid te scheppen in de taakverdeling, alsook van de verschillende relevante organen die met de regulering van de sector, de toepassing van de mededingingsregels en de behandeling consumentenzaken zijn belast, te verlangen dat zij samenwerken teneinde hun taken efficiënt te kunnen uitvoeren.

(49)

Elke partij die voorwerp is van een besluit van een nationale regelgevende instantie, moet het recht hebben in beroep te gaan bij een orgaan dat onafhankelijk is van de betrokken instantie, bijvoorbeeld bij een rechtbank. Deze beroepsprocedure laat de bevoegdheidsverdeling binnen nationale rechtsstelsels of de rechten van rechtspersonen of natuurlijke personen uit hoofde van het nationale recht onverlet. In afwachting van de afronding van deze procedures dient de tijdelijke geldigheid van de besluiten van de nationale regelgevende instanties te worden gewaarborgd teneinde de rechtszekerheid en de marktzekerheid te garanderen.

(50)

Bij de uitvoering van hun in Richtlijn 97/67/EG omschreven taken dienen de nationale regelgevende instanties waar nodig samen te werken met de regelgevende instanties van andere lidstaten en met de Commissie. Dit zou de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten ten goede komen en bijdragen tot het verzekeren van de consistente toepassing in alle lidstaten van de bepalingen van de richtlijn, met name op gebieden waarop de nationale wetgeving tot omzetting van het Gemeenschapsrecht de nationale regelgevende instanties aanzienlijke beslissingsbevoegdheid laat bij de toepassing van de relevante regelgeving. Deze samenwerking kan onder meer plaatsvinden in het Comité dat de Commissie bijstaat volgens deze richtlijn, of in een groep bestaande uit Europese regelgevers. De lidstaten dienen te beslissen welke organen nationale regelgevende instanties zijn voor de toepassing van de richtlijn.

(51)

De nationale regelgevende instanties moeten informatie van de marktpartijen verzamelen om hun taken doeltreffend te kunnen uitvoeren. Verzoeken om informatie moeten proportioneel zijn en mogen geen buitensporige last meebrengen voor ondernemingen. Het is ook mogelijk dat dergelijke informatie dient te worden ingewonnen door de Commissie teneinde haar in staat te stellen haar verplichtingen uit hoofde van het Gemeenschapsrecht na te komen. De ontvanger van informatie dient overeenkomstig de geldende regels voor geheimhouding te zorgen.

(52)

Om het Europees Parlement en de Raad van de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten op de hoogte te houden, dient de Commissie aan deze instellingen op gezette tijden verslag uit te brengen over de toepassing van Richtlijn 97/67/EG.

(53)

Deze richtlijn laat het arbeidsrecht onverlet, dat wil zeggen alle wettelijke of contractuele bepalingen betreffende arbeids- en tewerkstellingsvoorwaarden met inbegrip van de gezondheid en veiligheid op het werk en de betrekkingen tussen werkgevers en werknemers, die de lidstaten toepassen overeenkomstig nationale wettelijke bepalingen die in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht. Evenmin is deze richtlijn van invloed op de socialezekerheidswetgeving van de lidstaten. Indien nodig kunnen de lidstaten de werkomstandigheden als punt opnemen in hun machtigingsprocedures, in overeenstemming met het transparantie- en het evenredigheidsbeginsel.

(54)

De lidstaten zorgen ervoor dat er voldoende toegangspunten worden opgericht, die rekening houden met de behoeften van gebruikers in landelijke en dun bevolkte gebieden. De lidstaten dienen te zorgen voor een passende dichtheid van toegangspunten in die gebieden, teneinde aan de universeledienstverplichting te voldoen.

(55)

Teneinde de grondslag voor de regulering van de sector te handhaven, dient de datum waarop Richtlijn 97/67/EG haar geldigheid verliest, te worden geschrapt. De bepalingen die niet bij deze richtlijn zijn gewijzigd, blijven van kracht. De diensten die de lidstaten gedurende de toepassingsperiode mogen blijven voorbehouden, zijn de diensten die worden genoemd in Richtlijn 97/67/EG.

(56)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk de voltooiing van een interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap, het waarborgen van een gemeenschappelijk niveau van de universele dienst voor alle gebruikers en de vaststelling van geharmoniseerde beginselen voor de regulering van de postdiensten, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en gevolgen beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(57)

Richtlijn 97/67/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(58)

Deze richtlijn is in overeenstemming met andere communautaire instrumenten voor diensten. Indien een bepaling van deze richtlijn indruist tegen een bepaling van een ander communautair instrument, in het bijzonder Richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten op de interne markt (12), prevaleren de bepalingen van deze richtlijn en zijn zij voor de postsector onverkort van toepassing.

(59)

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de toepassing van de in het Verdrag neergelegde mededingingsregels en regels inzake het vrij verrichten van diensten. Voor zover een van de regelingen voor de financiering van de universele dienst gepaard gaat met steunmaatregelen van een lidstaat of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag, laat deze richtlijn de op de lidstaten rustende verplichting onverlet om de in het Verdrag neergelegde regels inzake staatssteun in acht te nemen.

(60)

Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven” (13) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen, die, voor zover mogelijk, het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 97/67/EG wordt als volgt gewijzigd:

1.

artikel 1 wordt vervangen door:

„Artikel 1

In deze richtlijn worden gemeenschappelijke regels vastgesteld inzake:

de voorwaarden voor het aanbieden van postdiensten;

het aanbieden van een universele postdienst binnen de Gemeenschap;

de financiering van universele diensten onder voorwaarden die het permanent aanbieden van deze diensten waarborgen;

de tariefbeginselen en de doorzichtigheid van de rekeningen voor de levering van de universele dienst;

de vaststelling van kwaliteitsnormen voor de levering van de universele dienst en de invoering van een systeem om de naleving van deze normen te waarborgen;

de harmonisatie van technische normen;

het instellen van onafhankelijke nationale regelgevende instanties.”;

2.

artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 1 wordt vervangen door:

„1.

postdiensten: diensten die bestaan in het ophalen, het sorteren, het vervoeren en de distributie van postzendingen.”;

b)

het volgende punt 1 wordt ingevoegd:

„1 bis.

leverancier van postdiensten: onderneming die een of meer diensten aanbiedt.”;

c)

in punt 2 worden de woorden „openbaar postnetwerk” vervangen door „postnetwerk”;

d)

punt 3 wordt vervangen door:

„3.

toegangspunten: fysieke plaatsen, met inbegrip van brievenbussen voor het publiek aan de openbare weg of op het terrein van de aanbieder(s) van de universele dienst, waar de postzendingen door de afzenders in het postnetwerk kunnen worden gebracht.”;

e)

punt 4 wordt vervangen door:

„4.

ophalen: de handeling waarmee een aanbieder van postdiensten postzendingen ophaalt.”;

f)

punt 6 wordt vervangen door:

„6.

postzending: geadresseerde zending in de definitieve vorm die een aanbieder van postdiensten verzorgt. Naast brievenpost worden bijvoorbeeld als postzending aangemerkt: boeken, catalogi, kranten, tijdschriften en postpakketten die goederen met of zonder handelswaarde bevatten.”;

g)

punt 8 wordt geschrapt;

h)

punt 12 wordt geschrapt;

i)

punt 13 wordt vervangen door:

„13.

aanbieder van de universele dienst: de publieke of particuliere aanbieder van postdiensten die in een lidstaat een universele postdienst of een deel daarvan aanbiedt, en waarvan de identiteit overeenkomstig artikel 4 aan de Commissie is meegedeeld.”;

j)

punt 14 wordt vervangen door:

„14.

machtiging: iedere toestemming waarbij specifieke rechten en verplichtingen worden vastgelegd voor de postsector en waarbij ondernemingen wordt toegestaan postdiensten aan te bieden en in voorkomend geval netwerken voor het aanbieden van zulke diensten tot stand te brengen en/of te exploiteren, in de vorm van een „algemene machtiging” of „individuele vergunning”, zoals hierna omschreven:

„algemene machtiging”: iedere machtiging, ongeacht of deze voortvloeit uit een „categoriale vergunning” dan wel uit algemene wetgeving en ongeacht of dergelijke regelgeving registratieprocedures vergt, waarbij de aanbieder van postdiensten geen uitdrukkelijk besluit van de nationale regelgevende instantie behoeft te verkrijgen voordat hij de aan de machtiging ontleende rechten mag uitoefenen;

„individuele vergunning”: een machtiging die door een nationale regelgevende instantie wordt verleend en waarbij aan een aanbieder van postdiensten specifieke rechten worden verleend of waarbij de activiteiten van die onderneming aan specifieke verplichtingen worden onderworpen die in voorkomend geval de algemene machtiging aanvullen, en waarbij de aanbieder van postdiensten niet gerechtigd is de desbetreffende rechten uit te oefenen alvorens hij het door de nationale regelgevende instantie genomen besluit heeft ontvangen.”;

k)

punt 17 wordt vervangen door:

„17.

gebruiker: natuurlijke of rechtspersoon aan wie de postdienst aangeboden wordt, als afzender of als geadresseerde.”;

l)

punt 19 wordt vervangen door:

„19.

essentiële eisen: niet-economische redenen van algemeen belang die een lidstaat ertoe kunnen bewegen voorwaarden inzake het aanbieden van postdiensten op te leggen. Deze redenen zijn het vertrouwelijke karakter van de brievenpost, de veiligheid van het functioneren van het netwerk op het gebied van het vervoer van gevaarlijke stoffen, de naleving van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden en regelingen voor sociale zekerheid die in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn vastgelegd en/of via collectieve onderhandelingen tussen de nationale partners zijn overeengekomen, in overeenstemming met het communautaire en het nationale recht, en, in gerechtvaardigde gevallen, de bescherming van gegevens, de bescherming van het milieu en de ruimtelijke ordening. Gegevensbescherming kan bestaan uit de bescherming van persoonsgegevens, het vertrouwelijke karakter van informatie die wordt doorgegeven en/of opgeslagen, alsmede de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.”;

m)

het volgende punt wordt toegevoegd:

„20.

tegen enkelstukstarieven aangeboden diensten: postdiensten waarvoor het tarief is vastgesteld in de algemene voorwaarden van aanbieder(s) van de universele dienst voor individuele postzendingen.”;

3.

artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 3 wordt de eerste alinea vervangen door:

„3.   De lidstaten zien erop toe dat de universele dienst, behoudens uitzonderlijk geachte omstandigheden of geografische situaties, minimaal vijf werkdagen per week ten minste als volgt is gewaarborgd:

één ophaling;

een bestelling aan huis bij elke natuurlijke of rechtspersoon, of, bij wijze van afwijking, onder door de nationale regelgevende instantie te beoordelen voorwaarden in passende installaties.”;

b)

lid 5 wordt vervangen door:

„5.   De nationale regelgevende instanties kunnen de drempel voor de onder de universele dienst vallende postpakketten optrekken tot maximaal 20 kg en kunnen bijzondere regelingen treffen voor de bestelling aan huis van dergelijke postpakketten.

Niettegenstaande het door een bepaalde lidstaat vastgestelde maximale gewicht van de onder de universele dienst vallende postpakketten, zorgen de lidstaten ervoor dat uit andere lidstaten ontvangen postpakketten met een gewicht van ten hoogste 20 kg binnen hun grondgebied worden bezorgd.”;

c)

lid 6 wordt vervangen door:

„6.   De minimum- en maximumafmetingen van deze postzendingen zijn die welke zijn vastgesteld in de desbetreffende door de Wereldpostunie aangenomen bepalingen.”;

4.

artikel 4 wordt vervangen door:

„Artikel 4

1.   Elke lidstaat draagt er zorg voor dat het aanbieden van de universele dienst gewaarborgd is en stelt de Commissie in kennis van de door hem genomen maatregelen om aan deze verplichting te voldoen. Het in artikel 21 bedoelde comité wordt in kennis gesteld van de maatregelen die door de lidstaten worden genomen teneinde het aanbieden van de universele dienst te waarborgen.

2.   De lidstaten kunnen een of meer ondernemingen als aanbieder van de universele dienst aanwijzen, zodat het gehele nationale grondgebied kan worden bestreken. De lidstaten kunnen verschillende ondernemingen aanwijzen die verschillende onderdelen van de universele dienst aanbieden en/of verschillende gedeelten van het nationale grondgebied bestrijken. Wanneer zij van deze mogelijkheid gebruikmaken, bepalen zij met inachtneming van het Gemeenschapsrecht de rechten en plichten van deze aanbieders en maken deze rechten en plichten bekend. De lidstaten nemen met name maatregelen om ervoor te zorgen dat de voorwaarden waaronder universele diensten worden toevertrouwd, berusten op het transparantie-, non-discriminatie-, en evenredigheidsbeginsel, waarbij de continuïteit van het aanbieden van de universele dienst wordt gewaarborgd en rekening wordt gehouden met de belangrijke rol die deze vervult bij de sociale en territoriale samenhang.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de identiteit van de door hen aangewezen aanbieder(s) van de universele dienst. De aanwijzing van een aanbieder van de universele dienst wordt op gezette tijden geëvalueerd en wordt getoetst aan de in dit artikel vervatte voorwaarden en beginselen. De lidstaten zorgen er echter voor dat de duur van deze aanwijzing voldoende lang is om een rendement op investering mogelijk te maken.”;

5.

in artikel 5 wordt lid 2 vervangen door:

„2.   De bepalingen van lid 1 laten de maatregelen onverlet die door de lidstaten worden genomen overeenkomstig de bij het EG-verdrag, inzonderheid de artikelen 30 en 46, erkende eisen inzake het openbare belang, en die meer bepaald betrekking hebben op de openbare zedelijkheid, de openbare veiligheid, inclusief het strafrechtelijk onderzoek, en de openbare orde.”;

6.

artikel 6 wordt vervangen door:

„Artikel 6

De lidstaten zien erop toe dat door de aanbieder(s) van de universele dienst aan gebruikers en aanbieders van postdiensten regelmatig voldoende nauwkeurige en actuele inlichtingen worden verschaft over de kenmerken van de aangeboden universele diensten, en met name over de algemene voorwaarden voor toegang tot deze diensten, over de prijzen en over de kwaliteitsnormen. Deze inlichtingen worden op passende wijze bekendgemaakt.

De lidstaten delen de Commissie mee hoe de krachtens de eerste alinea bekend te maken inlichtingen beschikbaar worden gesteld.”;

7.

de titel van hoofdstuk 3 wordt vervangen door:

8.

artikel 7 wordt vervangen door:

„Artikel 7

1.   De lidstaten verlenen of handhaven geen exclusieve of bijzondere rechten voor het vestigen of aanbieden van postdiensten. De lidstaten mogen het aanbieden van de universele dienst financieren op een of meer van de in de leden 2, 3 en 4 vermelde wijzen, of op een andere met het Verdrag verenigbare wijze.

2.   De lidstaten mogen het aanbieden van de universele dienst waarborgen door deze dienst aan te besteden in overeenstemming met met de toepasselijke voorschriften voor het plaatsen van overheidsopdrachten, waaronder ook, overeenkomstig Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (14), de concurrentiegerichte dialoog en procedures van gunning door onderhandelingen met of zonder voorafgaande bekendmaking van een aankondiging van een opdracht.

3.   Wanneer een lidstaat vaststelt dat de universeledienstverplichtingen als vastgelegd in deze richtlijn voor de aanbieder(s) van de universele dienst nettokosten, berekend volgens de richtsnoeren van bijlage I, met zich meebrengen en een onredelijke financiële last inhouden, kan hij:

a)

een regeling instellen om de betrokken onderneming(en) compensatie uit overheidsmiddelen te bieden; of

b)

een regeling instellen voor het delen van de nettokosten van de universeledienstverplichtingen door de aanbieders van de diensten en/of de gebruikers.

4.   Ingeval de nettokosten uit hoofde van lid 3, punt b), worden gedeeld, kunnen de lidstaten een compensatiefonds instellen dat door middel van bijdragen van aanbieders van diensten kan worden gefinancierd, en dat door een van de begunstigde of begunstigden onafhankelijke instantie wordt beheerd. De lidstaten kunnen het uit hoofde van artikel 9, lid 2, verlenen van machtigingen aan aanbieders van diensten onderwerpen aan de verplichting om financieel aan dit fonds bij te dragen of aan de universeledienstverplichtingen te voldoen. De in artikel 3 bedoelde verplichtingen van de aanbieder(s) van de universele dienst kunnen op deze wijze worden gefinancierd.

5.   De lidstaten zien erop toe dat bij de instelling van dit compensatiefonds en de vaststelling van het niveau van de in de leden 3 en 4 bedoelde financiële bijdragen de beginselen van transparantie, non-discriminatie en proportionaliteit worden nageleefd. De in overeenstemming met de leden 3 en 4 genomen besluiten berusten op objectieve en verifieerbare criteria en worden openbaar gemaakt.

9.

de titel van hoofdstuk 4 wordt vervangen door:

10.

artikel 9 wordt vervangen door:

„Artikel 9

1.   Voor diensten die buiten de werkingssfeer van de universele dienst vallen, kunnen de lidstaten algemene machtigingen instellen, voor zover dit noodzakelijk is om de naleving van de essentiële eisen te waarborgen.

2.   Voor diensten die binnen de werkingssfeer van de universele dienst vallen, kunnen de lidstaten machtigingsprocedures instellen, met inbegrip van individuele vergunningen, voor zover dit noodzakelijk is om de naleving van de essentiële eisen te waarborgen en de universele dienstverlening te verzekeren.

Het verlenen van machtigingen kan:

onderworpen worden aan universeledienstverplichtingen;

mits dit noodzakelijk en gerechtvaardigd is, inhouden dat eisen inzake de kwaliteit, de beschikbaarheid en de prestaties van de betrokken diensten worden opgelegd;

in voorkomend geval worden onderworpen aan de verplichting financieel aan de in artikel 7 bedoelde kostendelingsregelingen bij te dragen, indien het aanbieden van de universele dienst voor de overeenkomstig artikel 4 aangewezen aanbieder(s) van de universele dienst nettokosten en een onredelijke financiële last met zich meebrengt;

in voorkomend geval worden onderworpen aan de verplichting financieel aan de in artikel 22 bedoelde bedrijfskosten van de nationale regelgevende instantie bij te dragen;

in voorkomend geval worden onderworpen aan een verplichting tot naleving van de bij nationale wetgeving vastgestelde werkomstandigheden of deze verplichting opleggen.

De in het eerste streepje en in artikel 3 bedoelde verplichtingen en eisen kunnen alleen worden opgelegd aan de aangewezen aanbieders van de universele dienst.

Behalve in het geval van ondernemingen die overeenkomstig artikel 4 als aanbieders van de universele dienst zijn aangewezen, mag het verlenen van machtigingen niet:

aan beperkingen in aantal onderworpen zijn;

voor dezelfde elementen van de universele dienst of gedeelten van het nationale grondgebied universeledienstverplichtingen en tegelijkertijd financiële bijdragen aan een kostendelingsregeling opleggen;

gepaard gaan met het stellen van voorwaarden die reeds krachtens andere, niet-sectorspecifieke nationale wetgeving voor ondernemingen gelden;

vergezeld gaan van het opleggen van andere technische of operationele voorwaarden dan die welke noodzakelijk zijn om aan de verplichtingen krachtens deze richtlijn te voldoen.

3.   De in de leden 1 en 2 bedoelde procedures, verplichtingen en eisen zijn transparant, toegankelijk, niet-discriminerend, evenredig, precies en ondubbelzinnig, van tevoren openbaar gemaakt en op objectieve criteria gebaseerd. De lidstaten zien erop toe dat de redenen waarom een machtiging geheel of gedeeltelijk geweigerd of ingetrokken wordt, aan de aanvrager worden meegedeeld, en zij stellen een beroepsprocedure in.”;

11.

in artikel 10 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   Overeenkomstig artikel 47, lid 2, artikel 55 en artikel 95 van het Verdrag stellen het Europees Parlement en de Raad, op voorstel van de Commissie, de nodige maatregelen vast ter harmonisatie van de in artikel 9 bedoelde procedures voor het op commerciële basis aanbieden van postdiensten aan het publiek.”;

12.

artikel 11 wordt vervangen door:

„Artikel 11

Overeenkomstig artikel 47, lid 2, artikel 55 en artikel 95 van het Verdrag stellen het Europees Parlement en de Raad, op voorstel van de Commissie, de nodige maatregelen vast ter harmonisatie van de voorwaarden op basis waarvan de gebruikers en de aanbieder(s) van postdiensten op transparante en niet-discriminerende grondslag toegang tot het postnet wordt geboden.”;

13.

het volgende artikel 11 wordt ingevoegd:

„Artikel 11 bis

De lidstaten dragen er zorg voor dat, wanneer zulks noodzakelijk is om de belangen van de gebruikers te beschermen en/of de daadwerkelijke mededinging te waarborgen, en in het licht van de nationale omstandigheden en de nationale wetgeving is vereist, er op transparante, niet-discriminerende grondslag toegang wordt geboden tot onderdelen van de postinfrastructuur of diensten die binnen de werkingssfeer van de universele dienst vallen, zoals het postcodesysteem, de adresdatabank, de postbussen, de bussen voor de bestelling van zendingen, de informatie over adreswijzigingen, de doorzenddienst en de dienst terugzending naar de afzender. Dit voorschrift laat het recht van de lidstaten onverlet om maatregelen te nemen teneinde op transparante, evenredige en niet-discriminerende grondslag toegang tot het postnet te bieden.”;

14.

artikel 12 wordt vervangen door:

„Artikel 12

De lidstaten zien erop toe dat de tarieven voor elk van de diensten die deel uitmaken van de universele dienst met inachtneming van de volgende beginselen worden vastgesteld:

de prijzen moeten betaalbaar zijn en moeten het mogelijk maken diensten aan te bieden die voor alle gebruikers, ongeacht geografische locatie, en rekening houdende met specifieke nationale omstandigheden, toegankelijk zijn. De lidstaten kunnen het aanbieden van een gratis postdienst voor blinden en slechtzienden invoeren of in stand houden;

de prijzen moeten kostengeoriënteerd zijn en een efficiënte aanbieding van de universele dienst stimuleren. Wanneer zulks om redenen van algemeen belang noodzakelijk is, kunnen de lidstaten besluiten dat op hun nationale grondgebied en/of voor grensoverschrijdende post een uniform tarief dient te gelden voor tegen enkelstukstarieven aangeboden diensten en voor andere postzendingen;

de toepassing van een uniform tarief sluit niet het recht van de aanbieder(s) van de universele dienst uit om met gebruikers individuele prijsafspraken te maken;

de tarieven moeten transparant en niet-discriminerend zijn;

wanneer de aanbieders van de universele dienst speciale tarieven toepassen, bijvoorbeeld voor diensten voor zakelijke gebruikers, aanbieders van grote partijen post of tussenpersonen die post van verschillende gebruikers samenvoegen, passen zij de beginselen van doorzichtigheid en non-discriminatie toe ten aanzien van zowel de tarieven als de voorwaarden dienaangaande. De tarieven en de voorwaarden dienaangaande worden steeds op dezelfde wijze toegepast zowel tussen derden onderling als tussen derden en aanbieders van de universele dienst die gelijkwaardige diensten aanbieden. In voorkomend geval gelden deze tarieven ook voor andere klanten, met name particulieren en kleine en middelgrote ondernemingen, die onder gelijkwaardige omstandigheden van de post gebruikmaken.”;

15.

artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1, 2 en 3 worden vervangen door:

„1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de boekhouding van de aanbieders van de universele dienst overeenkomstig het bepaalde in dit artikel wordt gevoerd.

2.   Aanbieders van de universele dienst houden in hun interne boekhouding afzonderlijke rekeningen bij om een duidelijk onderscheid te kunnen maken tussen elk van de diensten en producten die onder de universele dienst vallen en diensten en producten die er niet onder vallen. De lidstaten maken bij het berekenen van de nettokosten van de universele dienst gebruik van de gegevens van deze gescheiden boekhouding. Dergelijke interne boekhoudingen moeten steunen op consequent toegepaste en objectief gerechtvaardigde normen voor kostentoerekening.

3.   Onverminderd lid 4 worden in de in lid 2 bedoelde boekhoudingen de kosten als volgt toegerekend:

a)

kosten die direct kunnen worden toegerekend aan een bepaalde dienst of aan een bepaald product, worden aldus toegerekend;

b)

gemeenschappelijke kosten, d.w.z. kosten die niet direct kunnen worden toegerekend aan een bepaalde dienst of aan een bepaald product, worden als volgt toegerekend:

i)

indien mogelijk worden gemeenschappelijke kosten toegerekend op basis van een directe analyse van de herkomst van de kosten;

ii)

indien een directe analyse niet mogelijk is, worden de gemeenschappelijke kostencategorieën toegerekend op basis van een onrechtstreekse koppeling met een andere kostencategorie of groep van kostencategorieën waarvoor een directe toerekening mogelijk is; de indirecte koppeling is gebaseerd op vergelijkbare kostenstructuren;

iii)

indien directe noch indirecte kostentoerekening mogelijk is, wordt de kostencategorie toegerekend op basis van een algemene kostenverdeling die wordt berekend op grond van de verhouding tussen, enerzijds, alle uitgaven die direct of indirect aan de universele dienst worden toegerekend, en, anderzijds, alle uitgaven die direct of indirect aan de andere diensten worden toegerekend;

iv)

gemeenschappelijke kosten die nodig zijn voor het aanbieden van zowel universele diensten als niet-universele diensten, worden dienovereenkomstig toegerekend; voor universele diensten en niet-universele diensten worden dezelfde kostendrijvers gehanteerd.”;

b)

lid 8 wordt vervangen door:

„8.   Indien een bepaalde lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van een financieringsregeling voor het aanbieden van de universele dienst zoals krachtens artikel 7 is toegestaan, en indien de nationale regelgevende instantie van mening is dat geen van de in die lidstaat aangewezen aanbieders van de universele dienst al dan niet verborgen staatssteun ontvangt en dat er op de markt daadwerkelijk volledige concurrentie heerst, kan de nationale regelgevende instantie besluiten de in dit artikel vervatte eisen niet op te leggen.”;

c)

de volgende leden worden toegevoegd:

„9.   Dit artikel kan evenwel worden toegepast op de aanbieders van de universele dienst die zijn aangewezen vóór de datum waarop de markt volledig opengesteld moet zijn, zolang er geen andere aanbieders van de universele dienst zijn aangewezen. De nationale regelgevende instantie stelt de Commissie van tevoren van een dergelijk besluit in kennis.

10.   De lidstaten kunnen voorschrijven dat de aanbieders van postdiensten die aan een compensatiefonds moeten bijdragen een passende gescheiden boekhouding invoeren om de werking van het fonds te garanderen.”;

16.

artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 3 wordt het tweede streepje vervangen door:

„—

het Europees Parlement en de Raad voor de grensoverschrijdende diensten binnen de Gemeenschap, zoals omschreven in bijlage II. In de toekomst zal de aanpassing van deze normen aan de technische vooruitgang of de ontwikkeling van de markt plaatsvinden volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.”;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

„Er wordt ten minste één maal per jaar een onafhankelijke controle op de prestaties uitgevoerd door externe instanties die geen band hebben met de leveranciers van de universele dienst, zulks onder voorwaarden die zullen worden vastgesteld volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing; daarover wordt ten minste één maal per jaar verslag uitgebracht.”;

17.

in artikel 18 worden lid 1 en lid 2 vervangen door:

„1.   Overeenkomstig artikel 16 worden in bijlage II kwaliteitsnormen vastgelegd voor grensoverschrijdende diensten binnen de Gemeenschap.

2.   Wanneer uitzonderlijke situaties op het gebied van de infrastructuur en de geografische ligging zulks vereisen, kunnen de nationale regelgevende instanties afwijkingen van de in bijlage II vastgelegde kwaliteitsnormen toestaan. Wanneer de nationale regelgevende instanties aldus afwijkingen toestaan, brengen zij de Commissie daarvan onverwijld op de hoogte. De Commissie legt jaarlijks een verslag van de kennisgevingen die zij in de loop van de vorige twaalf maanden heeft gekregen, ter informatie voor aan het in artikel 21 bedoelde comité.”;

18.

artikel 19 wordt vervangen door:

„Artikel 19

1.   De lidstaten zien erop toe dat alle aanbieders van postdiensten transparante, eenvoudige en niet te dure procedures instellen voor de behandeling van klachten van gebruikers, met name in geval van verlies, diefstal, beschadiging of niet-naleving van de kwaliteitsnormen van de dienst (met inbegrip van procedures voor het bepalen van de verantwoordelijkheid in gevallen waarbij meer dan één exploitant betrokken is), onverminderd de toepasselijke internationale en nationale bepalingen inzake compensatieregelingen.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat geschillen door middel van de in de eerste alinea bedoelde procedures op billijke en snelle wijze kunnen worden geregeld en dat er voor gerechtvaardigde klachten een systeem van terugbetalingen en/of vergoedingen bestaat.

De lidstaten moedigen tevens de ontwikkeling aan van onafhankelijke regelingen voor de buitengerechtelijke beslechting van geschillen tussen aanbieders van postdiensten en gebruikers.

2.   Onverminderd andere beroepsmogelijkheden of rechtsmiddelen die in de nationale en de communautaire wetgeving zijn vastgesteld, zien de lidstaten erop toe dat gebruikers gevallen waarin geen bevredigend gevolg is gegeven aan klachten bij ondernemingen die binnen de werkingssfeer van de universele dienst vallende postdiensten aanbieden, individueel of, indien de nationale wetgeving daarin voorziet, gezamenlijk met belangenorganisaties van gebruikers en/of consumenten, aan de nationale bevoegde instantie kunnen voorleggen.

Overeenkomstig artikel 16 zien de lidstaten erop toe dat de aanbieders van de universele dienst en, in voorkomend geval, ondernemingen die binnen de werkingssfeer van de universele dienst vallende diensten aanbieden, bij het jaarverslag over de controle van de prestaties gegevens publiceren over het aantal klachten en de wijze waarop deze zijn behandeld.”;

19.

artikel 21 wordt vervangen door:

„Artikel 21

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.”;

20.

artikel 22 wordt vervangen door:

„Artikel 22

1.   Elke lidstaat wijst een of meer nationale regelgevende instanties voor de postsector aan, die juridisch onderscheiden en functioneel onafhankelijk zijn van de exploitanten van postdiensten. Lidstaten die de eigendom van of de zeggenschap over aanbieders van postdiensten behouden, zorgen voor een daadwerkelijke structurele scheiding tussen de regelgevende taken en de met eigendom of zeggenschap verband houdende activiteiten.

De lidstaten delen de Commissie mee welke nationale regelgevende instanties zij voor de vervulling van de uit deze richtlijn voortvloeiende taken hebben aangewezen. Zij maken de door de nationale regelgevende instanties uit te voeren taken op een gemakkelijk toegankelijke wijze bekend, met name wanneer die taken aan meer dan één orgaan worden toegewezen. De lidstaten zorgen in voorkomend geval voor overleg en samenwerking tussen die instanties onderling en tussen die instanties en de nationale instanties belast met de uitvoering van het mededingingsrecht en de wetgeving inzake consumentenbescherming, in aangelegenheden van gemeenschappelijk belang.

2.   De nationale regelgevende instanties hebben in het bijzonder tot taak het doen nakomen van de uit deze richtlijn voortkomende verplichtingen, met name door het instellen van controle- en reguleringsprocedures om het aanbieden van de universele dienst te waarborgen. Zij kunnen ook worden belast met het doen naleven van de mededingingsregels in de postsector.

De nationale regelgevende instanties werken binnen de passende bestaande organen nauw samen en verlenen elkaar bijstand bij de toepassing van deze richtlijn.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat er op nationaal niveau effectieve regelingen vooranden zijn krachtens welke iedere gebruiker of aanbieder van postdiensten, die door een besluit van een nationale regelgevende instantie is getroffen, het recht heeft om tegen dat besluit beroep in te stellen bij een beroepsorgaan dat onafhankelijk is van de betrokken partijen. Hangende de uitspraak van een dergelijk beroep blijft het besluit van de nationale regelgevende instantie van kracht, tenzij de beroepsinstantie anders beslist.”;

21.

na artikel 22 wordt het volgende hoofdstuk toegevoegd:

„HOOFDSTUK 9 bis

Informatieverstrekking

Artikel 22 bis

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat aanbieders van postdiensten met name aan de nationale regelgevende instanties alle informatie, met inbegrip van financiële informatie en informatie over het aanbieden van de universele dienst, verstrekken die nodig is:

a)

om de nationale regelgevende instanties in staat te stellen de naleving van deze richtlijn en van de op grond daarvan genomen besluiten te waarborgen;

b)

voor duidelijk omschreven statistische doeleinden.

2.   De aanbieders van postdiensten verstrekken deze informatie onmiddellijk op verzoek en zo nodig vertrouwelijk, binnen de termijnen en met de mate van gedetailleerdheid die door de nationale regelgevende instantie zijn vastgesteld. De door de nationale regelgevende instantie gevraagde informatie staat in verhouding tot de door haar te verrichten taken. De nationale regelgevende instantie motiveert haar verzoek om informatie.

3.   De lidstaten zien erop toe dat de nationale regelgevende instanties de Commissie op verzoek in kennis stellen van passende en relevante informatie die zij nodig heeft voor de uitvoering van haar taken krachtens deze richtlijn.

4.   Wanneer informatie door een nationale regelgevende instantie in overeenstemming met de communautaire en nationale voorschriften betreffende het zakengeheim als vertrouwelijk wordt beschouwd, vrijwaren de Commissie en de betrokken nationale regelgevende instanties het vertrouwelijke karakter van de verstrekte informatie.”;

22.

artikel 23 wordt vervangen door:

„Artikel 23

Om de vier jaar en voor de eerste keer uiterlijk op 31 december 2013 legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de toepassing van deze richtlijn, waarin met name dienstige informatie is opgenomen over de ontwikkeling van de sector, in het bijzonder wat de economische, sociale en technologische aspecten en de werkgelegenheidspatronen betreft, alsmede over de kwaliteit van de dienst. Dit verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van voorstellen aan het Europees Parlement en de Raad.”;

23.

het volgende artikel wordt toegevoegd:

„Artikel 23 bis

De Commissie biedt de lidstaten ondersteuning bij de uitvoering van deze richtlijn, met inbegrip van de berekening van de nettokosten van de universele dienst.”;

24.

de artikelen 24, 25, 26 en 27 worden geschrapt;

25.

de volgende tekst wordt ingevoegd als bijlage I:

„BIJLAGE I

Richtsnoeren inzake de berekening van de eventuele nettokosten van universele diensten

Deel A: Omschrijving van de universeledienstverplichtingen

Onder universeledienstverplichtingen worden de verplichtingen verstaan die een lidstaat een aanbieder van postdiensten oplegt in verband met het aanbieden van een postdienst in een bepaald geografisch gebied, indien nodig inclusief uniforme prijzen in dat geografische gebied voor het aanbieden van die dienst of het gratis aanbieden van bepaalde diensten voor blinden en slechtzienden.

Deze verplichtingen kunnen onder meer het volgende omvatten:

een groter aantal ophaaldagen dan in deze richtlijn is bepaald;

beschikbaarheid van toegangspunten, zodat de universeledienstverplichtingen kunnen worden nagekomen;

een tariefstelling die de universele dienst tegen betaalbare prijzen garandeert;

uniforme prijzen voor de universele dienst;

het gratis aanbieden van bepaalde diensten voor blinden en slechtzienden.

Deel B: Berekening van de nettokosten

De nationale regelgevende instanties onderzoeken alle middelen voor geschikte stimulansen om (al dan niet aangewezen) aanbieders van postdiensten aan te zetten tot een kostenefficiënte vervulling van universeledienstverplichtingen.

De nettokosten van de universeledienstverplichtingen zijn alle kosten in verband met en noodzakelijk voor het aanbieden van de universele dienst. De nettokosten van de universeledienstverplichtingen zijn te berekenen als het verschil in de nettokosten van een aangewezen aanbieder van de universele dienst die zich wél en die zich niet aan de universeledienstverplichtingen moet houden.

Bij de berekening dient met alle overige relevante aspecten rekening te worden gehouden, zoals de eventuele immateriële en marktvoordelen die een als aanbieder van de universele dienst aangewezen aanbieder van postdiensten geniet, het recht op een redelijke winst en maatregelen ter bevordering van de kostenefficiëntie.

Er dient gepaste aandacht te worden geschonken aan de juiste raming van de kosten die een aangewezen aanbieder van de universele dienst zou hebben vermeden, indien er geen universeledienstverplichting zou zijn. Bij het berekenen van de nettokosten moeten de voordelen, met inbegrip van de immateriële voordelen, voor de exploitant van de universele dienst in aanmerking worden genomen.

De berekening wordt gebaseerd op de kosten die toe te schrijven zijn aan:

i)

elementen van de diensten die slechts met verlies of op voorwaarden die buiten de normale commerciële normen vallen, kunnen worden aangeboden. Als dergelijke elementen kunnen diensten als omschreven in deel A worden beschouwd;

ii)

specifieke gebruikers of groepen van gebruikers die, rekening houdend met de kosten van het aanbieden van de gespecificeerde dienst, het gegenereerde inkomen en uniforme prijzen die door de lidstaat zijn opgelegd, slechts met verlies of op voorwaarden die buiten de normale commerciële normen vallen, kunnen worden bediend.

Deze categorie omvat die gebruikers of groepen van gebruikers die zonder de verplichting tot het aanbieden van de universele dienst niet zouden worden bediend door een commerciële exploitant.

De nettokosten van specifieke aspecten van universeledienstverplichtingen worden afzonderlijk berekend, teneinde dubbeltelling van bepaalde directe of indirecte voordelen en kosten te vermijden. De totale nettokosten van universeledienstverplichtingen voor een aangewezen aanbieder van de universele dienst zijn te berekenen als de som van de nettokosten die uit de specifieke componenten van universeledienstverplichtingen voortvloeien, rekening houdend met alle immateriële voordelen. De bevoegdheid voor het verifiëren van de nettokosten berust bij de nationale regelgevende instantie. Voor het verifiëren van de nettokosten werken aanbieders van de universele dienst samen met de nationale regelgevende instantie.

Deel C: Dekking van de nettokosten van universeledienstverplichtingen

Ter dekking of financiering van de nettokosten van universeledienstverplichtingen kan het nodig zijn dat aangewezen aanbieders van de universele dienst worden vergoed voor de diensten die zij op niet-commerciële voorwaarden aanbieden. Aangezien een dergelijke vergoeding gepaard gaat met overdrachten van financiële middelen, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat deze overdrachten op een objectieve, transparante, niet-discriminerende en evenredige manier plaatsvinden. Dit betekent dat de overdrachten leiden tot zo gering mogelijke verstoring van de concurrentieverhoudingen en de gebruikersvraag.

Voor een kostendelingsregeling op basis van een fonds overeenkomstig artikel 7, lid 4, dient gebruik te worden gemaakt van een transparant en neutraal middel voor het innen van de bijdragen, dat het gevaar vermijdt van dubbele belasting op zowel de output als de input van ondernemingen.

De onafhankelijke instantie die het fonds beheert, is belast met het innen van de bijdragen van ondernemingen die worden geacht bij te moeten dragen aan de nettokosten van universeledienstverplichtingen in de lidstaat, en ziet toe op de overdracht van de verschuldigde bedragen aan de ondernemingen die recht hebben op uitkeringen uit het fonds.”;

26.

de bijlage wordt bijlage II.

Artikel 2

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie onverwijld daarvan in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst mee van hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van intern recht die zij met betrekking tot de toepassing van deze richtlijn vaststellen.

Artikel 3

1.   In afwijking van artikel 2 kunnen de hierna genoemde lidstaten het tijdstip van toepassing van de richtlijn uitstellen tot 31 december 2012 teneinde diensten aan hun leverancier(s) van de universele dienst te blijven kunnen voorbehouden:

Tsjechische Republiek;

Griekenland;

Cyprus;

Letland;

Litouwen;

Luxemburg;

Hongarije;

Malta;

Polen;

Roemenië;

Slowakije.

Deze lidstaten kunnen besluiten deze richtlijn op een vroeger tijdstip toe te passen.

2.   De lidstaten in kwestie stellen de Commissie ten laatste … (15) in kennis van hun stellige voornemen gebruik te maken van in lid 1 geboden mogelijkheid het tijdstip van toepassing uit te stellen.

3.   Lidstaten die de door hen voorbehouden diensten voor 31 december 2012 vrijgeven, kunnen van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012, weigeren de in artikel 9, lid 2, van Richtlijn 97/67/EG bedoelde machtiging tot het aanbieden van de vrijgegeven voorbehouden diensten in kwestie te verlenen aan exploitanten van postdiensten die binnen de werkingssfeer van de universele dienst vallende diensten aanbieden, alsmede aan onder hun zeggenschap staande ondernemingen, indien zij in een andere lidstaat voorbehouden diensten mogen aanbieden.

Artikel 4

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 5

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te …

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 168 van 20.7.2007, blz. 74.

(2)  PB C 197 van 24.8.2007, blz. 37. Advies uitgebracht na niet verplichte raadpleging.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 11 juli 2007 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad van 8 november 2007 en Standpunt van het Europees Parlement van … (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(4)  PB C 48 van 16.2.1994, blz. 3.

(5)  PB L 15 van 21.1.1998, blz. 14. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(6)  PB C 288 E van 25.11.2006, blz. 77.

(7)  PB L 176 van 5.7.2002, blz. 21.

(8)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.

(9)  PB L 115 van 17.4.1998, blz. 31.

(10)  PB L 109 van 19.4.2001, blz. 56.

(11)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).

(12)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.

(13)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(14)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/97/EG van de Raad (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 107).”;

(15)  Zes maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn.


MOTIVERING VAN DE RAAD

I.   INLEIDING

1.

De Commissie heeft haar voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG wat betreft de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap op 18 oktober 2006 aangenomen (1). Het voorstel is gebaseerd op artikel 47, lid 2, artikel 55, en artikel 95, van het Verdrag.

2.

Het Europees Parlement heeft tijdens de plenaire vergadering van 9 juli tot en met 12 juli 2007 zijn advies in eerste lezing aangenomen.

De Raad heeft bij zijn werkzaamheden tevens rekening gehouden met het op 26 april 2007 aangenomen advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité en het op 6 juni 2007 aangenomen advies van het Comité van de Regio's (2).

3.

De Raad heeft op 8 november 2007 zijn gemeenschappelijk standpunt vastgesteld overeenkomstig artikel 251 van het Verdrag.

II.   DOELSTELLINGEN

Het voorstel voor de wijzigingsrichtlijn is erop gericht de „laatste stap” in de richting van de volledige openstelling van de markt (VOM) te zetten door alle resterende exclusieve of bijzondere rechten voor aanbieders van de universele dienst en alle andere belemmeringen voor het leveren van postdiensten op te heffen, zoals bepaald in de huidige Postdienstenrichtlijn (97/67/EG, gewijzigd bij Richtlijn 2002/39/EG). Overeenkomstig het in artikel 7 vastgestelde tijdschema, alsmede op basis van verscheidene studies en een grondige effectbeoordeling, bevestigde de Commissie dat 1 januari 2009 de einddatum voor de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten moet zijn. Met de wijzigingsbepalingen wordt ernaar gestreefd het regelgevingskader aan te passen aan de nieuwe omgeving. Tegelijkertijd wordt de universele dienstverlening en de passende financiering ervan gewaarborgd door een niet-limitatieve lijst van indicatieve begeleidende maatregelen voor te stellen. Bij de inwerkingtreding van de nieuwe richtlijn zal de „horizonbepaling” in de richtlijn van 2002 (3) worden geschrapt (artikel 1, punt 24, overweging 55), waardoor wordt gezorgd voor rechtscontinuïteit na het verstrijken van de huidige richtlijn (31 december 2008).

III.   ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT

1.   ALGEMEEN

Tijdens de plenaire zitting van 11 juli 2007 heeft het Europees Parlement (EP) 64 amendementen op het Commissievoorstel aangenomen. Het gemeenschappelijk standpunt van de Raad is ten opzichte van het Commissievoorstel gewijzigd (zie hierna onder punt 2 a)) doordat een aanzienlijk aantal amendementen is overgenomen,

hetzij letterlijk of bijna letterlijk (EP-amendementen 1, 2, 3, 4, 8, 9, 12, 14, 16, 17, 18, 25, 36, 37, 39, 49, 50, 53, 61, 79);

hetzij gedeeltelijk (EP-amendmenten 10, 13, 20, 31, 46, 47, 48, 56, 58); of

hetzij naar de geest, door middel van een soortgelijke formulering (EP-amendmenten 21 + 65, 22 + 34, 23, 28, 30, 32, 35, 63, 40, 44 + 81, 46, 52, 55).

Enkele amendementen zijn echter niet in het gemeenschappelijk standpunt verwerkt, omdat de Raad ze overbodig vindt (zij vallen immers reeds onder andere wijzigingen), of omdat bepalingen van het oorspronkelijke Commissievoorstel zijn aangevuld of grondig zijn herschreven (zie hierna onder punt 2 b)).

Het gemeenschappelijk standpunt omvat tevens andere wijzigingen dan die welke in het advies in eerste lezing van het Europees Parlement zijn opgenomen. Een aantal redactionele wijzigingen is ingevoerd, meestal als gevolg van:

de invoeging van een nieuwe bijlage I (Richtsnoeren inzake de berekening van de eventuele nettokosten van universele diensten) en de opneming van de bestaande bijlage (Kwaliteitsnormen voor het grensoverschrijdende postverkeer binnen de Gemeenschap) als bijlage II bij de wijzigingsrichtlijn (artikel 1, punten 16, 17 en 25); en

de invoeging van nieuwe termen bij de definities (in artikel 1, punt 2) en de gevolgen hiervan voor de terminologie in gehele tekst (bijvoorbeeld artikel 1, punt 18).

Met andere wijzigingen wordt gepoogd de algehele samenhang van de richtlijn te waarborgen, in het bijzonder met betrekking tot:

de kennisgeving van (een) aanbieder(s) van de universele dienst aan de Commissie (artikel 1, punt 4);

gescheiden boekhouding en transparantiebepalingen (artikel 1, punt 15, in samenhang met overweging 41); en

de nieuwe toe te passen regels inzake de „comitologieprocedure” (regelgevingsprocedure met toetsing, artikel 1, punten 16, 19, overwegingen 43-46); en

het interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven” (overweging 60 waarover de Commissie een verklaring heeft afgelegd).

2.   SPECIFIEKE PUNTEN

a)   Wijzigingen ten opzichte van het Commissievoorstel

De fundamentele wijziging ten opzichte van het oorspronkelijke Commissievoorstel heeft betrekking op de einddatum voor de volledige openstelling van de markt. In artikel 2 wordt eind 2010 vastgesteld als einddatum voor de uitvoering van de wijzigingsrichtlijn, dat wil zeggen de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten. Voor bepaalde lidstaten (die worden vermeld in artikel 3 van de richtlijn) wordt onder strikte voorwaarden voorzien in een uitstel van uitvoering tot 31 december 2012. Hiermee wordt gepoogd tegemoet te komen aan bijzondere moeilijkheden met betrekking tot de hervorming van de postdiensten (zie hierna onder punt x)).

Alle bovengenoemde elementen hebben geleid tot een aantal andere wezenlijke wijzigingen in het oorspronkelijke voorstel (zie artikel 1 van de wijzigingsrichtlijn), die als volgt kunnen worden samengevat:

i)   Grondgedachte en toepassingsgebied (artikel 1, punt 1, overwegingen 1-9, 14-15, 19-20, 22, 56)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 1-4, 8-9, 11-12, 13, 16

In het gemeenschappelijk standpunt worden de uiteindelijke doelstellingen en de grondgedachte van het communautaire postbeleid bevestigd en wordt de nadruk gelegd op de positieve rol van de postdiensten als diensten van algemeen economisch belang, alsmede op hun bijdrage aan de sociale, economische en territoriale samenhang in de EU. In de eerste plaats wordt het toepassingsgebied van de richtlijn met betrekking tot het aanbieden van de universele dienst verduidelijkt door de financiering van deze dienst onder voorwaarden die het permanent aanbieden ervan waarborgen, aan te merken als een hoofddoelstelling van de hervorming van de postdiensten. Deze erkenning is vastgelegd in de tekst en kan worden gebruikt als leidraad voor de uitvoering van de wijzigingsrichtlijn.

ii)   Definities (artikel 1, punt 2, overwegingen 17, 27, 42)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 15, 21 + 65, 36-37

Met het gemeenschappelijk standpunt wordt ernaar gestreefd een aanzienlijk aantal definities in de bestaande richtlijn te actualiseren en aan te passen aan wijzigingen in de regelgeving en aan nieuwe omstandigheden in de postmarkten. De nieuwe term „leverancier van postdiensten” en het onderscheid ervan met „aanbieder van de universele dienst”, alsook de herziene definitie van „gebruiker”, zijn van cruciaal belang en zijn bedoeld om de taken en verantwoordelijkheden van elk van deze betrokkenen in de context van de volledige openstelling van de markt te verduidelijken. In het gemeenschappelijk standpunt worden voorts de belangrijkste elementen in kaart gebracht die kenmerkend zijn voor „diensten die onder de werkingssfeer van de universele dienst vallen”, overeenkomstig de betrokken jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie; tot de „essentiële eisen” (die een lidstaat ertoe kunnen bewegen voorwaarden inzake het aanbieden van postdiensten op te leggen) behoort de naleving van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, alsmede van bepalingen inzake sociale zekerheid, in overeenstemming met het communautaire en het nationale recht. Hiermee wordt recht gedaan aan het politieke belang van sociale overwegingen binnen het proces van de volledige openstelling van de markt.

iii)   Het aanbieden van de universele dienst (artikel 1, punten 3-6, overwegingen 5, 8-12, 20-21, 23-24, 27-30, 36-37, 40-41, 46, 54)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 4, 6, 13-14, 17-18, 24-27, 32, 39, 43, 62 + 64, 63

Het gemeenschappelijk standpunt is gebaseerd op het beginsel dat het aanbieden van de universele dienst een sleutelelement is voor de voltooiing van de interne markt voor postdiensten, en van cruciaal belang is voor de sociale en territoriale samenhang. In het licht hiervan beoogt de tekst de bepalingen van de bestaande richtlijn te versterken en de vlotte uitvoering ervan in de nieuwe VOM-context te verzekeren. De lidstaten krijgen een zekere flexibiliteit wat betreft de aanwijzing en werking van de aanbieders van de universele dienst, maar tegelijkertijd moet regelmatig worden bezien of zij voldoen aan de wettelijke beginselen van de richtlijn en moet ervoor worden gezorgd dat de duur van hun aanwijzing voldoende lang is om een rendement op investering mogelijk te maken.

Voorts wordt verduidelijkt dat aanbieders van de universele dienst voldoende nauwkeurige en actuele inlichtingen dienen te verschaffen over de kenmerken van de aangeboden universele dienst, en met name over de algemene voorwaarden voor toegang tot deze diensten, over de prijzen en over de kwaliteitsnormen. Tot slot worden in het gemeenschappelijk standpunt de nationale bepalingen betreffende onteigeningsvoorwaarden bij het opzetten van de universeledienstverlening uitgesloten van de werkingssfeer van de wijzigingsrichtlijn, en wordt erkend dat het door de lidstaten ingevoerde gratis aanbieden van bepaalde diensten voor blinden en slechtzienden niet aan banden mag worden gelegd.

iv)   Financiering van de universele diensten (artikel 1 punten 7-8, en 25, overwegingen 13, 25-30, 33, 40-41, 59)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 4, 6, 20, 21 + 65, 22, 24, 29-30, 40, 41 + 66, 62 + 64

Het gemeenschappelijk standpunt, dat stoelt op de in het Commissievoorstel neergelegde beginselen, besteedt bijzondere aandacht aan de middelen waarmee de financiering van de universele dienst wordt gewaarborgd. De Raad is het in het algemeen eens met de door de Commissie voorgestelde middelen, aangezien deze volledig in overeenstemming zijn met het subsidiariteitsbeginsel en rekening houden met nationale marktomstandigheden. De lidstaten kunnen daartoe een passende uitvoeringsmaatregel aannemen, afhankelijk van de specifieke kenmerken van de nationale markt. Om tegemoet te komen aan de bedenkingen van een aantal lidstaten met betrekking tot de berekening van de nettokosten, en om te zorgen voor richtsnoeren op basis van een indicatieve gemeenschappelijke methode, wordt met het gemeenschappelijk standpunt een nieuwe bijlage bij de richtlijn gevoegd. Deze is grotendeels geïnspireerd op bijlage IV van de universeledienstrichtlijn (4).

v)   Voorwaarden voor het leveren van postdiensten en de toegang tot de netwerken (artikel 1, punten 9-13, overwegingen 30, 33)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 44 + 81

In het gemeenschappelijk standpunt worden verdere gedetailleerde voorwaarden vastgesteld voor het leveren van postdiensten en voor de toegang tot de netwerken, met het tweevoudige doel te zorgen voor rechtszekerheid voor de aanbieders van de universele dienst en andere leveranciers van postdiensten, en tegelijkertijd te voorkomen dat deze worden gebruikt als verborgen hindernissen voor nieuwkomers op de markt. De algehele doelstelling is te zorgen voor de goede werking van de postmarkten en voor de aanvullende werking van de verschillende postnetwerken. De richtlijnbepalingen laten het recht van de lidstaten onverlet om maatregelen te nemen teneinde op transparante, evenredige en niet-discriminerende grondslag toegang tot het postnetwerk te bieden.

In het gemeenschappelijk standpunt is onder de voorwaarden voor het verlenen van machtigingen de eventuele financiële bijdrage aan de bedrijfskosten van de nationale regelgevende instantie opgenomen alsook, in voorkomend geval, de naleving van de bij nationale wetgeving vastgestelde arbeidsomstandigheden. Er wordt tevens duidelijkheid verschaft over het feit dat het „dubbel” opleggen van universeledienstverplichtingen en tegelijkertijd van financiële bijdragen tot een kostendelingsregeling (compensatiefonds) wordt uitgesloten (voor dezelfde elementen van de universele dienst of delen van het nationale grondgebied).

vi)   Werkgelegenheid en bepalingen inzake sociale zekerheid (artikel 1, punten 2 en 10, overwegingen 16, 53)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 10, 35, 37,

Zoals hierboven is aangegeven (onder punt ii), wordt in het gemeenschappelijk standpunt de naleving van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, alsmede van bepalingen inzake sociale zekerheid conform het communautaire en het nationale recht, vermeld in de lijst van „essentiële eisen”. Voorts komen sociale overwegingen aan bod in de bepalingen betreffende de voorwaarden voor het verlenen van machtigingen, waarbij deze verlening in voorkomend geval kan worden onderworpen aan een verplichting tot naleving van de bij nationale wetgeving vastgestelde arbeidsomstandigheden, dan wel deze verplichting kan opleggen (zie tevens onder punt v)).

vii)   Tariefbeginselen en doorzichtigheid van de rekeneningen (gescheiden boekhouding) (artikel 1, punten 14-15, overwegingen 26, 28, 37-39, 41)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 27-28, 30, 47-49, 50-52, 79

In het gemeenschappelijk standpunt worden de fundamentele vernieuwingen van het Commissievoorstel met betrekking tot de verschillende tariefbeginselen voor het aanbieden van de universele dienst aanvaard (het kostenoriëntatiebeginsel, met een zekere mate van tariefflexibiliteit onder bepaalde voorwaarden). De lidstaten kunnen voorts het aanbieden van een gratis postdienst voor blinden en slechtzienden invoeren of in stand houden.

Aanbieders van de universele dienst moeten afzonderlijke rekeningen bijhouden om een duidelijk onderscheid te maken tussen universele diensten en andere diensten die daar geen deel van uitmaken. Op grond van specifieke bepalingen kunnen de lidstaten de transparantievoorschriften (vervat in artikel 1, punt 15) toepassen op de aanbieder van de universele dienst die is aangewezen vóór de einddatum van de volledige openstelling van de markt, zolang er geen andere aanbieders van de universele dienst zijn aangewezen.

viii)   Nationale regelgevende instanties en de verstrekking van informatie (artikel 1, punten 20-21, overwegingen 41-42, 47-51)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 18, 33, 55

Het gemeenschappelijk standpunt laat geen twijfel bestaan over de vorm van samenwerking tussen de nationale regelgevende instanties, waarbij de oprichting van nieuwe organen of structuren op Europees niveau wordt uitgesloten.

Nationale regelgevende instanties dienen in de eerste plaats toezicht te houden op de postmarkten, onder meer op basis van passende informatie die door alle marktdeelnemers wordt verstrekt. De algemene beginselen inzake de verstrekking van informatie en de naleving van geheimhoudingsregels komen in de tekst op passende wijze aan bod.

ix)   Bijstand van de Commissie bij de uitvoering van de richtlijn (artikel 1, punten 22-23, overwegingen 32, 52)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 22, 34, 56-58

De Commissie krijgt een grotere verantwoordelijkheid in de nieuwe VOM-omgeving, aangezien zij belast wordt met de algemene taak bijstand te verlenen bij de uitvoering van de nieuwe richtlijn, ook bij de berekening van nettokosten van de universele dienst en de regelmatige evaluatie van alle relevante ontwikkelingen, in het bijzonder wat betreft economische, sociale en werkgelegenheidspatronen en technologische aspecten, alsook op het gebied van de kwaliteit van de dienst.

x)   Einddata voor de volledige openstelling van de markt (artikelen 2 en 3, overwegingen 25, 31, 55)

Desbetreffende amendementen van het Europees Parlement: 7 + 74, 19, 23, 41 + 66 alsook 59, 61, 62 + 64

Met betrekking tot de einddata voor de voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap heeft de Raad ernstig rekening gehouden met de aanpak die is gevolgd in de desbetreffende amendementen van het Europees Parlement. Het Europees Parlement was van oordeel dat de door de Commissie voorgestelde einddatum, namelijk 1 januari 2009, niet dienstig is en het heeft daarom voorgesteld de markt voor postdiensten volledig open te stellen na 31 december 2010. Voorts heeft het EP voorgesteld dat lidstaten die tot de EU zijn toegetreden na de inwerkingtreding van Richtlijn 2002/39/EG, of lidstaten met een kleine bevolking en een beperkte geografische omvang, of lidstaten met een bijzonder moeilijke topografie, in het bijzonder die met een aanzienlijk („groot”) aantal eilanden, tot 31 december 2012 binnen bepaalde grenzen en onder bepaalde voorwaarden diensten aan aanbieders van de universele dienst kunnen blijven voorbehouden.

In het gemeenschappelijk standpunt wordt enkele lidstaten vermeld die uitdrukkelijk hebben verzocht om een maximaal uitvoeringsuitstel tot uiterlijk 31 december 2012. Zij stellen de Commissie daarvan in kennis, hetgeen hen niet belet de volledige openstelling van de markt vroeger te voltooien. Voor de lidstaten die het bovengenoemde uitstel van uitvoering wensen toe te passen, geldt gedurende een beperkte periode een wederkeringheidsclausule ten aanzien van lidstaten die hun postmarkt volledig hebben opengesteld.

b)   Amendementen van het Europees Parlement

De Raad heeft voorts een aantal amendementen behandeld waarover hij van zienswijze blijft verschillen met het Parlement. In een aantal gevallen zijn deze amendementen echter aanvaardbaar indien verschillende bepalingen in onderlinge samenhang worden gelezen. Meer bepaald zijn de volgende amendementen behandeld:

 

Overwegingen:

Amendement 6 is niet aanvaard, omdat de verkennende studie een van de elementen is die door het Europees Parlement en de Raad als basis worden aangemerkt voor het akkoord dat zij hebben gesloten over het hoofddoel van de wijzigingsrichtlijn (zie ook overweging 13).

De amendementen 7 en 14 zijn gewijzigd in overweging 13, waar weliswaar niet uitdrukkelijk één specifieke datum wordt vermeld, maar het idee van een einddatum voor de voltooiing van de interne markt voor postdiensten wel duidelijk wordt bevestigd.

Amendement 11 werd als overbodig beschouwd, omdat het voldoende aan bod komt in de overwegingen 14 en 18.

Amendement 13 is niet volledig aanvaard, omdat het voor een deel een normatief karakter heeft en daarom niet geschikt werd geacht voor een overweging; artikel 1 is daarvoor een betere plaats (punt 18).

Amendement 15 maakt thans deel uit van de ruimere definitie van „gebruiker” (in artikel 1, punt 2).

Amendement 19 komt aan bod in de kernbepalingen van het gemeenschappelijk standpunt; een gecombineerde lezing van met name wijzigingsartikel 2 en overweging 13 verschaft voldoende duidelijkheid.

Amendement 22 is diepgaand besproken, hetgeen ertoe geleid heeft dat een nieuw specifiek artikel in het gemeenschappelijk standpunt is opgenomen (artikel 1, punt 23).

Amendement 24 werd overbodig geacht, omdat de achterliggende kwestie aan bod komt in de algemene beginselen inzake de werkingssfeer van de universele dienst (NB: de Commissie zal dienaangaande ook een verklaring met betrekking tot het gemeenschappelijk standpunt van de Raad afleggen).

Amendement 26: de Raad was van oordeel dat, om rechtsgevolgen te kunnen hebben, dit amendement beter kan worden opgenomen in de basisbepalingen; dit voorstel komt derhalve thans in artikel 12 aan bod (artikel 1, punt 14).

Amendement 27 werd als te gedetailleerd en te prescriptief beschouwd; de bepalingen van artikel 12 verschaffen daarentegen de nodige duidelijkheid over de voorwaarden die prijsflexibiliteit rechtvaardigen en over de redenen van algemeen belang die uniforme tarieven mogelijk maken. Overweging 38 bevat een aantal veelzeggende voorbeelden van die redenen.

Amendement 29 kreeg geen steun, omdat de geschrapte algemene tekst geldig moet blijven gedurende het gehele proces van volledige openstelling van de markt. De Raad ging echter akkoord met het aanverwante amendement 30 van het EP.

Amendement 31 werd aangepast aan de algemene beginselen van artikel 1 (punt 18).

Wat amendement 32 betreft, handhaaft de Raad zijn standpunt inzake de samenstelling van het comité postdiensten.

Wat amendement 33 betreft, schaart de Raad zich achter het Commissievoorstel en is hij van oordeel dat de samenwerking tussen de nationale regelgevende instanties, andere regelgevende instanties en de Commissie onderworpen moet zijn aan de specifieke voorwaarden van artikel 22 (artikel 1, punt 20).

 

Artikelen:

Met betrekking tot de amendementen 41 en 66 steunt de Raad een consistente benadering van de financiering van universele diensten; de tekst van het Commissievoorstel is aanzienlijk verbeterd om beter weer te geven op welke verschillende manieren het permanent aanbieden van deze diensten kan worden gewaarborgd. De nieuwe bijlage I bevat daarnaast een indicatieve gemeenschappelijke basis voor het berekenen van de nettokosten. De lidstaten kunnen hun financieringsplannen bedoeld in overweging 26 aan de Commissie verstrekken.

De amendementen 62 en 64 vormen de basis voor de afwijking die thans in artikel 3 van de wijzigingsrichtlijn is opgenomen; de algemene en onvoorwaardelijke afwijking voor alle lidstaten die na de inwerkingtreding van de laatste postdienstenrichtlijn 2002/39/EG tot de EU zijn toegetreden, is echter vervangen door een gedetailleerde lijst van lidstaten die uitdrukkelijk om een afwijking hebben verzocht.

Amendement 43 gaf aanleiding tot bedenkingen en scepticisme in de Raad, die daarom heeft besloten de huidige richtlijntekst te behouden, te meer omdat deze in de praktijk tot dusver geen aanleiding tot bezwaren heeft gegeven.

Wat de amendementen 44 en 81 betreft, werd het artikel waarin de vergunningsaspecten worden geregeld, grondig door de Raad behandeld en anders geformuleerd, met de bedoeling uiteindelijk alle obstakels voor een ongehinderd aanbieden van postdiensten weg te werken. Wat betreft de precieze verwijzingen naar de diensten die onder de werkingssfeer van de universele diensten vallen, besloot de Raad de huidige bepalingen te behouden; de Commissie heeft ter zake een verklaring afgelegd. Het vraagstuk van de naleving van de arbeidsomstandigheden wordt bovendien voldoende geregeld in andere delen van het gemeenschappelijk standpunt (zie punt 2, onder a), vi)).

Amendement 46 wordt ten dele behandeld in overweging 35 en ten dele in artikel 1 (punt 13).

Amendement 51 werd beschouwd als een overbodige verwijzing naar een andere wijzigingsbepaling van dezelfde richtlijn.

Amendement 54 werd niet door de Raad aanvaard, omdat het buiten de werkingssfeer van deze wijzigingsrichtlijn valt en niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel.

Amendement 56 kreeg steun van de Raad, die evenwel besloot dat het eerste verslag uiterlijk op 31 december 2013 (in plaats van op 31 december 2011) moet worden voorgelegd, zodat het een grondig overzicht kan bieden van de uitvoering van de richtlijn in alle lidstaten, ook in de lidstaten waar de uitvoeringstermijn tot eind 2012 is uitgesteld.

Amendement 57 valt onder artikel 1 (punt 22); de Commissie moet in haar periodiek verslag een grondige analyse maken van de werkgelegenheidstendensen in de postsector.

De doelstellingen van amendement 58 zijn zorgvuldig in aanmerking genomen in het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (artikel 1, punt 23). De beperkingen in de tijd zijn echter niet overgenomen, omdat de bijstand die de Commissie met het oog op de uitvoering van de richtlijn verleent, moet worden gezien als algemene taak en als permanente exercitie voor de volledige toepassingsduur van de richtlijn. De Raad houdt ook onverminderd vast aan het standpunt dat de lidstaten niet mogen worden verplicht hun financieringsplannen aan de Commissie te verstrekken (overweging 26).

Amendement 59, ten slotte, stemt niet langer overeen met de algemene omzettingstabel in het gemeenschappelijk standpunt.

IV.   CONCLUSIES

Het gemeenschappelijk standpunt is voor een groot deel in ruime mate gebaseerd op het standpunt in eerste lezing van het Europees Parlement en geeft het algemene evenwicht weer dat het Europees Parlement, de Raad en de Commissie tijdens hun informele overleg hebben bereikt met de bedoeling tijdens de tweede lezing in het Europees Parlement snel een akkoord mogelijk te maken. De tekst bouwt voort op de aanpak en de juridische structuur die de Commissie heeft voorgesteld (en die gebaseerd is op de huidige Richtlijn 97/67/EG, als gewijzigd) teneinde de regulering van de postdiensten aan te passen aan de nieuwe voorwaarden met betrekking tot de volledige voltooiing van de interne markt voor eind 2010. De tekst voorziet erin dat een aantal lidstaten kan verzoeken om een afwijking (tot uiterlijk 31 december 2012) wat betreft de datum van uitvoering van de nieuwe richtlijn, zodat zij tegemoet kunnen komen aan bepaalde structurele behoeften van hun nationale postmarkten.

Tegen deze achtergrond zijn belangrijke verduidelijkingen en aanpassingen doorgevoerd betreffende met name de toepasselijke definities in het voorstel, de garanties voor het aanbieden van universele diensten, met inbegrip van de financiering ervan, de machtigingsregeling, de rol van de nationale instanties en de informatieverstrekking door de aanbieders van postdiensten.

De Raad hoopt dat het Europees Parlement zijn instemming met het gemeenschappelijk standpunt zal bevestigen, zodat deze richtlijn spoedig kan worden aangenomen.


(1)  COM(2006) 594 def., PB C …

(2)  PB C 168 van 20.7.2007, blz. 74.

PB C 197 van 24.8.2007, blz. 37.

(3)  In artikel 27 is bepaald dat de bepalingen van de bestaande richtlijn verstrijken op 31 december 2008, tenzij daarover anders wordt besloten.

(4)  Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (PB L 108 van 24.4.2002, blz. 51 (73)).