ISSN 1725-2474 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
50e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie |
|
2007/C 247/01 |
||
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2007/C 247/02 |
||
2007/C 247/03 |
||
2007/C 247/04 |
||
2007/C 247/05 |
||
2007/C 247/06 |
||
2007/C 247/07 |
||
2007/C 247/08 |
||
2007/C 247/09 |
||
2007/C 247/10 |
||
2007/C 247/11 |
||
2007/C 247/12 |
||
2007/C 247/13 |
||
2007/C 247/14 |
||
2007/C 247/15 |
||
2007/C 247/16 |
||
2007/C 247/17 |
||
2007/C 247/18 |
||
2007/C 247/19 |
||
2007/C 247/20 |
||
2007/C 247/21 |
||
2007/C 247/22 |
||
2007/C 247/23 |
Zaak C-393/07: Beroep ingesteld op 9 augustus 2007 — Italiaanse Republiek/Europees Parlement |
|
2007/C 247/24 |
||
2007/C 247/25 |
||
2007/C 247/26 |
||
2007/C 247/27 |
||
2007/C 247/28 |
||
2007/C 247/29 |
||
2007/C 247/30 |
||
|
Gerecht van eerste aanleg |
|
2007/C 247/31 |
||
2007/C 247/32 |
||
2007/C 247/33 |
||
2007/C 247/34 |
||
2007/C 247/35 |
||
2007/C 247/36 |
||
2007/C 247/37 |
||
2007/C 247/38 |
||
2007/C 247/39 |
||
2007/C 247/40 |
||
2007/C 247/41 |
||
2007/C 247/42 |
||
2007/C 247/43 |
||
2007/C 247/44 |
||
2007/C 247/45 |
||
2007/C 247/46 |
||
2007/C 247/47 |
||
2007/C 247/48 |
||
2007/C 247/49 |
||
2007/C 247/50 |
||
2007/C 247/51 |
||
2007/C 247/52 |
||
2007/C 247/53 |
||
2007/C 247/54 |
||
2007/C 247/55 |
||
2007/C 247/56 |
||
2007/C 247/57 |
||
2007/C 247/58 |
Zaak T-301/07: Beroep ingesteld op 5 augustus 2007 — Lumenis/BHIM (FACES) |
|
2007/C 247/59 |
Zaak T-310/07: Beroep ingesteld op 17 augustus 2007 — gardeur/BHIM — Blue Rose (g) |
|
2007/C 247/60 |
||
2007/C 247/61 |
Zaak T-320/07: Beroep ingesteld op 24 augustus 2007 — Jones e.a./Commissie |
|
2007/C 247/62 |
Zaak T-324/07: Beroep ingesteld op 28 augustus 2007 — Plant en anderen/Commissie |
|
2007/C 247/63 |
Zaak T-326/07: Beroep ingesteld op 30 augustus 2007 — Cheminova/Commissie |
|
2007/C 247/64 |
||
2007/C 247/65 |
Zaak T-329/07: Beroep ingesteld op 3 september 2007 — UPS Europe en UPS Deutschland/Commissie |
|
2007/C 247/66 |
Zaak T-331/07: Beroep ingesteld op 7 september 2007 — Chupa Chups/Commissie |
|
2007/C 247/67 |
||
2007/C 247/68 |
||
|
Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie |
|
2007/C 247/69 |
Zaak F-68/07: Beroep ingesteld op 6 juli 2007 — Gering/Europol |
|
2007/C 247/70 |
Zaak F-78/07: Beroep ingesteld op 27 juli 2007 — Boudova e.a./Commissie |
|
2007/C 247/71 |
Zaak F-81/07: Beroep ingesteld op 6 augustus 2007 — Barbin/Parlement |
|
2007/C 247/72 |
Zaak F-86/07: Beroep ingesteld op 25 augustus 2007 — Marcuccio/Commissie |
|
2007/C 247/73 |
Zaak F-87/07: Beroep ingesteld op 31 augustus 2007 — Marcuccio/Commissie |
|
|
Rectificaties |
|
2007/C 247/74 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/1 |
(2007/C 247/01)
Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
|
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu |
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/2 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 14 juni 2007 — Ernst & Young Deutsche Allgemeine Treuhand AG/Finanzamt Stuttgart-Körperschaften
(Zaak C-285/07)
(2007/C 247/02)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ernst & Young Deutsche Allgemeine Treuhand AG
Verwerende partij: Finanzamt Stuttgart-Körperschaften
Prejudiciële vragen
1) |
Staat artikel 8, leden 1 en 2, van richtlijn 90/434/EEG van de Raad van 23 juli 1990 (1) (PB L 225, blz. 1) in de weg aan een belastingregeling van een lidstaat volgens welke bij een inbreng van aandelen van een kapitaalvennootschap uit de EU in een andere kapitaalvennootschap uit de EU de inbrenger alleen dan de boekwaarde van de ingebrachte aandelen verder mag hanteren wanneer ook de overnemende kapitaalvennootschap de boekwaarde van de ingebrachte aandelen hanteert (de zogenaamde dubbele boekwaarde-eis)? |
2) |
Indien deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord: is de in het geding zijnde regeling in strijd met de artikelen 43 EG en 56 EG, hoewel de zogenaamde dubbele boekwaarde-eis ook bij een inbreng van aandelen van een kapitaalvennootschap in een onbeperkt belastingplichtige kapitaalvennootschap geldt? |
(1) PB L 225, blz. 1.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/2 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hessische Verwaltungsgerichtshof (Duitsland) op 5 juli 2007 — Baumann GmbH/Land Hessen
(Zaak C-309/07)
(2007/C 247/03)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Hessische Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Baumann GmbH
Verwerende partij: Land Hessen
Prejudiciële vragen
1) |
Dient de nationale regelgevende instantie, wanneer zij gebruik maakt van de mogelijkheden die in artikel 5, lid 3, van richtlijn 85/73/EEG van de Raad van 29 januari 1985, zoals gewijzigd bij richtlijn 96/4[3]/EG van de Raad van 26 juni 1996, en in bijlage A, hoofdstuk I, punt 4, sub a en b, erbij, zijn neergelegd om de forfaitaire bedragen voor bepaalde inrichtingen te verhogen (sub a) en om een retributie te heffen die de werkelijk gemaakte kosten dekt (sub b), zich daarbij strikt te houden aan de in bijlage A, hoofdstuk I, punten 1 en 2, sub a, vastgestelde retributiestructuur (naar gelang van de diersoort, jonge of volwassen dieren, geslacht gewicht, etc.), of kan zij bij de vaststelling van het bedrag van de retributies een onderscheid maken tussen keuringen van partijen slachtdieren in grote inrichtingen en andere keuringen, en bovendien ook binnen deze twee groepen het bedrag van de retributies trapsgewijs verminderen naar gelang van het aantal te slachten dieren van een bepaalde soort, op de enkele voorwaarde dat bedoeld bedrag de werkelijk gemaakte kosten dekt? |
2) |
Kan de nationale regelgevende instantie op basis van de hierboven bedoelde regelingen de retributies voor keuringen bij het slachten binnen de normale slachturen met een procentuele toeslag verhogen voor het slachten op verzoek van de eigenaar buiten de normale slachturen, wanneer deze toeslag overeenstemt met de werkelijk gemaakte extra kosten, of moeten deze kosten begrepen zijn in de forfaitaire (verhoogde) retributie die geldt voor alle retributieplichtigen? |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 11 juli 2007 — Hein Persche/Finanzamt Lüdenscheid
(Zaak C-318/07)
(2007/C 247/04)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Hein Persche
Verwerende partij: Finanzamt Lüdenscheid
Prejudiciële vragen
1) |
Vallen giften in natura, in de vorm van voorwerpen voor dagelijks gebruik, van de burger van een lidstaat aan in een andere lidstaat gevestigde instellingen die krachtens het recht van die lidstaat als instellingen van algemeen nut worden erkend, binnen de werkingssfeer van het vrije verkeer van kapitaal (artikel 56 EG)? |
2) |
Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag: Is het — gelet op de verplichting van de belastingdienst om de aangiften van de belastingplichtigen te onderzoeken en het evenredigheidsbeginsel (artikel 5, derde alinea, EG) — in strijd met het vrije verkeer van kapitaal (artikel 56 EG), wanneer krachtens het recht van een lidstaat giften aan instellingen van algemeen nut slechts fiscaal worden bevoordeeld indien laatstgenoemde instellingen in deze lidstaat zijn gevestigd? |
3) |
Bij een bevestigend antwoord op de tweede vraag: Legt richtlijn 77/799/EEG de belastingdienst van een lidstaat de verplichting op om voor het vaststellen van feiten die zich in een andere lidstaat hebben voorgedaan de hulp in te roepen van de administratieve autoriteiten van de andere lidstaat, of kan de belastingplichtige worden tegengeworpen dat het krachtens het procesrecht van zijn lidstaat aan hem is het bewijs te leveren ten aanzien van buitenlandse feiten (objectieve bewijslast)? |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/3 |
Beroep ingesteld op 13 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-326/07)
(2007/C 247/05)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: L. Pignataro-Nolin en H. Støvlbæk, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door het opnemen van bepalingen als die welke zijn neergelegd in artikel 1.2 van het decreet van de voorzitter van de ministerraad van 10 juni 2004 inzake de vaststelling van de criteria voor de uitoefening van de bijzondere bevoegdheden bedoeld in artikel 2 van wetsdecreet nr. 332 van 31 mei 1994, met wijzigingen omgezet bij wet nr. 474 van 30 juli 1994, gewijzigd bij artikel 4, lid 227, sub a, b en c, van financiewet nr. 350/2004, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 43 EG en 56 EG; |
— |
de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie is van mening dat de in artikel 1.2. van het decreet van 10 juni 2004 genoemde criteria voor de uitoefening van de bijzondere bevoegdheden neergelegd in artikel 4, lid 227, sub a, b en c, van wet nr. 350/2004 niet voldoende specifiek of nauwkeurig zijn om de investeerder uit een andere lidstaat in staat te stellen, te weten wanneer de bijzondere bevoegdheden bedoeld in artikel 4, lid 227, sub a, b en c, van wet nr. 350/2004 zullen worden gebruikt.
De sub a, b en c bedoelde bijzondere bevoegdheden zijn: het verzet tegen het nemen, door investeerders, van relevante participaties die ten minste 5 % van de stemrechten vertegenwoordigen, of het lagere percentage dat door de Minister van Economische Zaken en Financiën wordt vastgesteld; het verzet tegen het sluiten van pacten en overeenkomsten tussen aandeelhouders die ten minste 5 % van de stemrechten vertegenwoordigen, of het lagere percentage dat door de Minister van Economische Zaken en Financiën wordt vastgesteld, en het vetorecht tegen het nemen van besluiten tot ontbinding van de vennootschap, fusie, splitsing, overbrenging van de statutaire zetel naar het buitenland of wijziging van het maatschappelijk doel, welke criteria van toepassing zijn op alle in artikel 4, lid 227, eerste alinea, van de wet genoemde sectoren (defensie, vervoer, telecommunicatie, energiebronnen en andere openbare diensten).
In het licht van de rechtspraak van het Hof (zie Commissie/Spanje C-463/00; Commissie/Frankrijk C-483/99, Commissie/België C-503/99 en Commissie/Nederland C-293/04) is de Commissie derhalve van mening dat de betrokken regeling verder gaat dan nodig is om de in artikel 1.2 van het decreet van 10 juni 2004 bedoelde openbare belangen te behartigen, en dat zij indruist tegen respectievelijk artikel 56 EG en artikel 43 EG. De Commissie is van mening dat voor de gereglementeerde sectoren, zoals de sector energie, gas en telecommunicatie, het oogmerk van bescherming van de vitale belangen van de staat kan worden bereikt door minder beperkende maatregelen ter regulering van de activiteiten zoals richtlijn 2003/54/EG (1) en richtlijn 2003/55/EG (2) of richtlijn 2002/21/EG (3) en de richtlijnen 2002/19/EG (4), 2002/20/EG (5), 2002/22/EG (6) en 2002/58/EG (7). Naar de mening van de Commissie waarborgt dezelfde regeling bovendien een minimale bevoorrading van het land en bestaat er geen enkel causaal verband tussen de noodzaak de energievoorziening en de levering van openbare diensten te waarborgen, en de zeggenschap over de eigendom of het beheer van de onderneming.
(1) PB L 176, blz. 37.
(2) PB L 176, blz. 57.
(3) PB L 108, blz. 33.
(4) PB L 108, blz. 7.
(5) PB L 108, blz. 21.
(6) PB L 108, blz. 51.
(7) PB L 201, blz. 37.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/4 |
Beroep ingesteld op 16 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek
(Zaak C-331/07)
(2007/C 247/06)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: Ε. Tserepa-Lacombe en F. Erlbacher)
Verwerende partij: Helleense Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet alle maatregelen te treffen om te voorzien in het ernstige tekort aan personeel in de diensten die bevoegd zijn voor het uitvoeren van de veterinaire controles in Griekenland, waardoor de juiste en doeltreffende toepassing van de communautaire veterinaire wetgeving gevaar kan lopen, de krachtens deze wetgeving op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep verzoekt de Commissie het Hof, vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijk vereiste administratieve maatregelen te treffen om, enerzijds, te voldoen aan de verplichting neergelegd in artikel 4, lid 2, sub c, van verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 165 van 30 april 2004, blz. 1, gerectificeerd in PB L 191 van 28 mei 2004; hierna „verordening nr. 882/2004”), en de verplichting over voldoende personeel met passende kwalificaties en ervaring te beschikken om de officiële controles doeltreffend te kunnen uitvoeren, en, anderzijds, te voldoen aan de verplichting neergelegd in de communautaire veterinaire wetgeving, te zorgen voor de financiering van het nodige personeel om veterinaire controles uit te voeren, de krachtens die wetgeving op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
De Commissie wijst erop dat de communautaire veterinaire wetgeving de lidstaten verplicht tot het uitvoeren van een aanzienlijk aantal bewakings- en controleopdrachten met betrekking tot de toepassing van de voorwaarden en voorschriften waarin die wetgeving voorziet. Zo schrijven sommige bepalingen, met name artikel 4, lid 2, sub c, van verordening 882/2004 voor, dat de lidstaten voldoende personeel moeten benoemen in de diensten die bevoegd zijn voor de veterinaire controles. Ook zijn er talrijke bepalingen die hetzij uitdrukkelijk voorschrijven dat bepaalde veterinaire controles, waarvan de modaliteiten min of meer nauwkeurig worden gepreciseerd, moeten worden uitgevoerd, hetzij voorzien in voorwaarden en voorschriften die het bestaan van veterinaire controles vooronderstellen.
Zich baserend op een groot aantal verslagen van controlebezoeken door het Voedsel- en Veterinair Bureau (VVB), beklemtoont de Commissie echter dat bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn en ook na die datum, en ondanks bepaalde inspanningen van de Griekse autoriteiten, de Helleense Republiek niet alle nodige maatregelen heeft getroffen om de haar verweten tekortkomingen te verhelpen. Sedert 1998 heeft het VVB immers in Griekenland een groot aantal controlebezoeken verricht, in het kader waarvan het stuitte op een ernstig tekort aan personeel in de diensten die bevoegd zijn voor het verrichten van de door de communautaire wetgeving voorgeschreven officiële controles, op alle administratieve niveaus. Dat tekort was volgens de specialisten van de Commissie van dien aard, dat de officiële controles die noodzakelijk zijn voor de doeltreffende toepassing van de communautaire wetgeving inzake de bescherming van dieren, niet konden worden uitgevoerd, de programma's ter bestrijding en uitroeiing van dierziekten niet tot een goed einde konden worden gebracht en de regels inzake het welzijn van de dieren niet in acht zijn genomen.
De meeste aan de Helleense autoriteiten gerichte aanbevelingen zijn niet of onvoldoende opgevolgd. Bovendien schetsen de verslagen van de controlebezoeken een zeer verontrustend beeld van de uitvoering van de officiële controles in Griekenland.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Hannover (Duitsland) op 19 juli 2007 — Kabel Deutschland Vertrieb und Service GmbH & Co. KG/Niedersächsische Landesmedienanstalt für privaten Rundfunk
(Zaak C-336/07)
(2007/C 247/07)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Hannover
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Kabel Deutschland Vertrieb und Service GmbH & Co. KG
Verwerende partij: Niedersächsische Landesmedienanstalt für privaten Rundfunk
In tegenwoordigheid van: Norddeutscher Rundfunk en 39 andere
Prejudiciële vragen
1) |
Is een bepaling als § 37, lid 1, van het Niedersächsische Mediengesetz verenigbaar met artikel 31, lid 1, van de Universeledienstrichtlijn 2002/22/EG, wanneer een kabelexploitant wordt gedwongen om op meer dan de helft van de in zijn netwerk beschikbare duurzaam analoog bruikbare kanalen programma's door te geven, die — weliswaar in de deelstaat Niedersachsen, maar niet het gehele gebied bestrijkend — reeds volgens de DVB-T-standaard via de ether worden uitgezonden? |
2) |
Is een bepaling als § 37, lid 1, van het Niedersächsische Mediengesetz verenigbaar met artikel 31, lid 1, van de Universeledienstrichtlijn 2002/22/EG, wanneer een kabelexploitant wordt gedwongen om ook televisieprogramma's via zijn analoge kabelnetwerk door te geven in de deelgebieden van de deelstaat waar de kabeleindgebruiker in ieder geval met behulp van een terrestrische antenne en een decoder in staat zou zijn om dezelfde televisieprogramma's ook via de ether volgens de DVB-T-standaard te ontvangen? |
3) |
Moeten onder „televisieomroepdiensten” in de zin van artikel 31, lid 1, eerste zin, van de Universeledienstrichtlijn 2002/22/EG ook aanbieders van mediadiensten onderscheidenlijk telemedia, bijvoorbeeld telewinkelen, worden begrepen? |
4) |
Is een bepaling als § 37, lid 2, van het Niedersächsische Mediengesetz verenigbaar met artikel 31, lid 1, van de Universeledienstrichtlijn 2002/22/EG, wanneer de nationale bevoegde autoriteiten in geval van kanalenschaarste een rangorde van kandidaten moeten vastleggen die leidt tot de volledige bezetting van de ter beschikking van de kabelexploitant staande kanalen? |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte d'Appello di Torino (Italië) op 25 juli 2007 — Bavaria N.V. en Bavaria Italia s.r.l./Bayerischer Brauerbund e.V.
(Zaak C-343/07)
(2007/C 247/08)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte d'Appello di Torino
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Bavaria N.V. en Bavaria Italia s.r.l.
Verwerende partij: Bayerischer Brauerbund e.V.
Prejudiciële vragen
1) |
Is verordening (EG) nr. 1347/2001 van de Raad van 28 juni 2001 (1) al dan niet, eventueel ten gevolge van de ongeldigheid van andere handelingen, ongeldig om de volgende redenen: Schending van algemene beginselen
Niet-naleving van vormvoorwaarden
Niet-naleving van materiële voorwaarden
|
2) |
Subsidiair, voor het geval dat de eerste vraag niet-ontvankelijk of ongegrond zou worden geacht, dient verordening (EG) nr. 1347/2001 van 28 juni 2001 al dan niet aldus te worden uitgelegd dat de daarin vervatte erkenning van „Bayerisches Bier” als geografische herkomstaanduiding geen afbreuk doet aan de geldigheid en de bruikbaarheid van de reeds bestaande merken van derden die het woord „Bavaria” bevatten? |
(1) PB L 182, blz. 3.
(2) PB L 208, blz. 1.
(3) PB L 99, blz. 1.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio (Italië) op 30 juli 2007 — CEPAV DUE — Consorzio ENI per l'Alta Velocità, Consorzio COCIV, Consorzio IRICAV DUE/Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dei Trasporti e della Navigazione e.a.
(Zaak C-351/07)
(2007/C 247/09)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: CEPAV DUE — Consorzio ENI per l'Alta Velocità, Consorzio COCIV, Consorzio IRICAV DUE
Verwerende partijen: Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dei Trasporti e della Navigazione e.a.
Prejudiciële vraag
Is artikel 12 van decreto-legge nr. 7 van 31 januari 2007, met wijzigingen omgezet in artikel 13 van wet nr. 40 van 2 april 2007, voor zover het de herroeping gelast van de concessies betreffende de aanleg van de daar vermelde hogesnelheidslijnen, met uitbreiding van de desbetreffende gevolgen tot de met de general contractors gesloten conventies, en voor zover het de aan deze laatsten toe te kennen schadevergoeding beperkt overeenkomstig het bepaalde in lid 8 duodevicies, in strijd met de artikelen 43, 49 en 56 van het Verdrag en met de communautaire beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen, zoals aangegeven in punt 5 [van de verwijzingsbeschikking]?
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio (Italië) op 31 juli 2007 — A. Menarini Industrie Farmaceutiche Riunite Srl, F.I.R.M.A. Srl, Laboratori Guidotti SpA, Istituto Lusofarmaco d'Italia SpA; Malesi Istituto Farmabiologico SpA, Menarini International Operations Luxembourg SA/Ministero della Salute, Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA) e.a.
(Zaak C-352/07)
(2007/C 247/10)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: A. Menarini — Industrie Farmaceutiche Riunite Srl, F.I.R.M.A. Srl, Laboratori Guidotti SpA, Istituto Lusofarmaco d'Italia SpA, Malesi Istituto Farmabiologico SpA en Menarini International Operations Luxembourg SA
Verwerende partijen: Ministero della Salute, Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA) e.a.
Prejudiciële vragen
1) |
Na de bepalingen in de artikelen 2 en 3 (1) [van richtlijn 89/105] waarbij de betrekking tussen de overheidsorganen van een lidstaat en farmaceutische ondernemingen worden gewijzigd — in de zin dat de vaststelling van de prijs van een geneesmiddel of de verhoging ervan wordt toevertrouwd aan de aanwijzingen van eerstgenoemde, maar binnen de grenzen die door de bevoegde autoriteit worden bepaald, dus op basis van overleg tussen de ondernemingen en de autoriteiten die belast zijn met de beheersing van de geneesmiddelenuitgaven — geeft artikel 4, lid 1, [van de richtlijn] een regeling voor „een prijsblokkering […] voor geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen” als middel van algemene strekking dat, om van kracht te blijven, ten minste eenmaal per jaar aan de macro-economische omstandigheden in de lidstaat moet worden getoetst. De bepaling gunt de bevoegde autoriteiten daarvoor een termijn van 90 dagen. Na verstrijken van deze termijn moeten zij aankondigen welke prijsverhogingen of -verminderingen eventueel worden aangebracht. Moet het deel van deze bepaling waarin wordt verwezen naar „verminderingen [die] eventueel worden aangebracht” aldus worden uitgelegd dat, naast het algemene middel dat wordt gevormd door de prijsblokkering van geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen, ook een ander algemeen middel is voorzien, namelijk een verlaging van de prijzen van geneesmiddelen en bepaalde categorieën geneesmiddelen? Met andere woorden: moet de term „verminderingen” enkel worden opgevat als een verwijzing naar de geneesmiddelen waarvoor al een prijsblokkering geldt? |
2) |
Gegeven de mogelijkheid van een prijsverlaging als bedoeld in vraag 1: kan artikel 4, lid 1, [van richtlijn 89/105] — voor zover het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat verplicht, in geval van een prijsblokkering, ten minste eenmaal per jaar te controleren of de macro-economische omstandigheden voortzetting van de prijsblokkering rechtvaardigen — aldus worden opgevat dat ook meerdere malen per jaar en in opeenvolgende jaren (vanaf 2002 en tot en met 2010) een beroep op deze maatregel kan worden gedaan? |
3) |
Is het vaststellen van maatregelen die verwijzen naar „geraamde” in plaats van „vastgestelde” economische waarden van de uitgaven verenigbaar met de communautaire regeling in artikel 4 [van richtlijn 89/105], gelezen in het licht van de overwegingen die ingaan op de hoofddoelstelling van de maatregelen ter beheersing van de prijzen van geneesmiddelen, namelijk „bevordering van de volksgezondheid […], door de beschikbaarheid van voldoende geneesmiddelen tegen redelijke prijzen te waarborgen” en voorkomen van „dispariteiten tussen dergelijke maatregelen [die] het intracommunautaire handelsverkeer in geneesmiddelen kunnen belemmeren of verstoren” (de vraag heeft betrekking op beide casusposities)? |
4) |
Hebben de eisen verbonden met de inachtneming van de plafonds voor de geneesmiddelenuitgaven die elke lidstaat bevoegd is vast te stellen, enkel betrekking op de geneesmiddelenuitgaven of beschikken de nationale staten over de discretionaire bevoegdheid in elk geval ook rekening te houden met de gegevens over de andere uitgaven voor de gezondheidszorg? |
5) |
Moeten de beginselen van transparantie en participatie van de ondernemingen betrokken bij een blokkering of globale verlaging van de geneesmiddelenprijzen, die uit de richtlijn kunnen worden afgeleid, aldus worden uitgelegd dat altijd en in elk geval moet worden voorzien in de mogelijkheid een uitzondering te maken op de prijsblokkering (artikel 4, lid 2, van richtlijn [89/105]) en in de concrete participatie van de aanvragende onderneming, met als gevolg dat de dienst een eventuele afwijzing moet motiveren? |
(1) Richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg (PB L 40, blz. 8).
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio (Italië) op 31 juli 2007 — Sanofi Aventis SpA/Agenzio Italiana del Farmaco (AIFA)
(Zaak C-353/07)
(2007/C 247/11)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Sanofi Aventis SpA
Verwerende partij: Agenzio Italiana del Farmaco (AIFA)
Prejudiciële vragen
1) |
Na de bepalingen in de artikelen 2 en 3 (1) [van richtlijn 89/105] waarbij de betrekking tussen de overheidsorganen van een lidstaat en farmaceutische ondernemingen worden gewijzigd — in de zin dat de vaststelling van de prijs van een geneesmiddel of de verhoging ervan wordt toevertrouwd aan de aanwijzingen van eerstgenoemde, maar binnen de grenzen die door de bevoegde autoriteit worden bepaald, dus op basis van overleg tussen de ondernemingen en de autoriteiten die belast zijn met de beheersing van de geneesmiddelenuitgaven — geeft artikel 4, lid 1, [van de richtlijn] een regeling voor „een prijsblokkering […] voor geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen” als middel van algemene strekking dat, om van kracht te blijven, ten minste eenmaal per jaar aan de macro-economische omstandigheden in de lidstaat moet worden getoetst. De bepaling gunt de bevoegde autoriteiten daarvoor een termijn van 90 dagen. Na verstrijken van deze termijn moeten zij aankondigen welke prijsverhogingen of -verminderingen eventueel worden aangebracht. Moet het deel van deze bepaling waarin wordt verwezen naar „verminderingen [die] eventueel worden aangebracht” aldus worden uitgelegd dat, naast het algemene middel dat wordt gevormd door de prijsblokkering van geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen, ook een ander algemeen middel is toegestaan, namelijk een verlaging van de prijzen van geneesmiddelen en bepaalde categorieën geneesmiddelen? Met andere woorden: moet de zinsnede „verminderingen die eventueel worden aangebracht” enkel worden opgevat als een verwijzing naar de geneesmiddelen waarvoor al een prijsblokkering geldt? |
2) |
Gegeven de mogelijkheid van een prijsverlaging als in vraag 1: kan artikel 4, lid 1, [van richtlijn 89/105] — voor zover het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat verplicht, in geval van een prijsblokkering, ten minste eenmaal per jaar te controleren of de macro-economische omstandigheden voortzetting van de prijsblokkering rechtvaardigen — aldus worden opgevat dat ook meerdere malen per jaar en in opeenvolgende jaren (vanaf 2002 en tot en met 2010) een beroep op deze maatregel kan worden gedaan? |
3) |
Is het toegestaan maatregelen vast te stellen in de zin van artikel 4 [van richtlijn 89/105], gelezen in het licht van de overwegingen die ingaan op de hoofddoelstelling van de maatregelen ter beheersing van de prijzen van geneesmiddelen, namelijk „bevordering van de volksgezondheid […], door de beschikbaarheid van voldoende geneesmiddelen tegen redelijke prijzen te waarborgen” en voorkomen van „dispariteiten tussen dergelijke maatregelen [die] het intracommunautaire handelsverkeer in geneesmiddelen kunnen belemmeren of verstoren”, die verwijzen naar geraamde in plaats van vastgestelde economische waarden van de uitgaven (de vraag heeft betrekking op beide casusposities)? |
4) |
Is aan de eis van objectieve criteria die zodanig transparant zijn dat de handelwijze van de ter zake bevoegde autoriteiten (met betrekking tot de periode tot en met 31 december 2006) en de wetgever (met ingang van 1 januari 2007) verifieerbaar wordt, volledig voldaan door het vaststellen van het plafond voor geneesmiddelenuitgaven waartoe elke lidstaat bevoegd is, de beheersing ervan en, met name, door de gegevens over de totale uitgaven voor de gezondheidszorg of, meer bepaald, door de gegevens over de uitgaven voor geneesmiddelen? |
5) |
Moeten de beginselen van transparantie en participatie van de ondernemingen betrokken bij een blokkering of globale verlaging van de geneesmiddelenprijzen, die uit de richtlijn kunnen worden afgeleid, aldus worden uitgelegd dat altijd en in elk geval moet worden voorzien in de mogelijkheid een uitzondering te maken op de prijsblokkering (artikel 4, lid 2, van richtlijn [89/105]) en in de concrete participatie van de aanvragende onderneming, met als gevolg dat de dienst een eventuele afwijzing moet motiveren? |
(1) Richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg (PB L 40, blz. 8).
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio (Italë) op 31 juli 2007 — IFB Stroder Srl/Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA)
(Zaak C-354/07)
(2007/C 247/12)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: IFB Stroder Srl
Verwerende partij: Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA)
Prejudiciële vragen
1) |
Na de bepalingen in de artikelen 2 en 3 (1) [van richtlijn 89/105] waarbij de betrekking tussen de overheidsorganen van een lidstaat en farmaceutische ondernemingen worden gewijzigd — in de zin dat de vaststelling van de prijs van een geneesmiddel of de verhoging ervan wordt toevertrouwd aan de aanwijzingen van eerstgenoemde, maar binnen de grenzen die door de bevoegde autoriteit worden bepaald, dus op basis van overleg tussen de ondernemingen en de autoriteiten die belast zijn met de beheersing van de geneesmiddelenuitgaven — geeft artikel 4, lid 1, [van de richtlijn] een regeling voor „een prijsblokkering […] voor geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen” als middel van algemene strekking dat, om van kracht te blijven, ten minste eenmaal per jaar aan de macro-economische omstandigheden in de lidstaat moet worden getoetst. De bepaling gunt de bevoegde autoriteiten daarvoor een termijn van 90 dagen. Na verstrijken van deze termijn moeten zij aankondigen welke prijsverhogingen of -verminderingen eventueel worden aangebracht. Moet het deel van deze bepaling waarin wordt verwezen naar „verminderingen [die] eventueel worden aangebracht” aldus worden uitgelegd dat, naast het algemene middel dat wordt gevormd door de prijsblokkering van geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen, ook een ander algemeen middel is toegestaan, namelijk een verlaging van de prijzen van geneesmiddelen en bepaalde categorieën geneesmiddelen? Met andere woorden: moet de zinsnede „verminderingen die eventueel worden aangebracht” enkel worden opgevat als een verwijzing naar de geneesmiddelen waarvoor al een prijsblokkering geldt? |
2) |
Gegeven de mogelijkheid van een prijsverlaging als in vraag 1: kan artikel 4, lid 1, [van richtlijn 89/105] — voor zover het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat verplicht, in geval van een prijsblokkering, ten minste eenmaal per jaar te controleren of de macro-economische omstandigheden voortzetting van de prijsblokkering rechtvaardigen — aldus worden opgevat dat ook meerdere malen per jaar en in opeenvolgende jaren (vanaf 2002 en tot en met 2010) een beroep op deze maatregel kan worden gedaan? |
3) |
Is het toegestaan maatregelen vast te stellen in de zin van artikel 4 [van richtlijn 89/105], gelezen in het licht van de overwegingen die ingaan op de hoofddoelstelling van de maatregelen ter beheersing van de prijzen van geneesmiddelen, namelijk „bevordering van de volksgezondheid […], door de beschikbaarheid van voldoende geneesmiddelen tegen redelijke prijzen te waarborgen” en voorkomen van „dispariteiten tussen dergelijke maatregelen [die] het intracommunautaire handelsverkeer in geneesmiddelen kunnen belemmeren of verstoren”, die verwijzen naar geraamde in plaats van vastgestelde economische waarden van de uitgaven (de vraag heeft betrekking op beide casusposities)? |
4) |
Is aan de eis van objectieve criteria die zodanig transparant zijn dat de handelwijze van de ter zake bevoegde autoriteiten (met betrekking tot de periode tot en met 31 december 2006) en de wetgever (met ingang van 1 januari 2007) verifieerbaar wordt, volledig voldaan door het vaststellen van het plafond voor geneesmiddelenuitgaven waartoe elke lidstaat bevoegd is, de beheersing ervan en, met name, door de gegevens over de totale uitgaven voor de gezondheidszorg of, meer bepaald, door de gegevens over de uitgaven voor geneesmiddelen? |
5) |
Moeten de beginselen van transparantie en participatie van de ondernemingen betrokken bij een blokkering of globale verlaging van de geneesmiddelenprijzen, die uit de richtlijn kunnen worden afgeleid, aldus worden uitgelegd dat altijd en in elk geval moet worden voorzien in de mogelijkheid een uitzondering te maken op de prijsblokkering (artikel 4, lid 2, van richtlijn [89/105]) en in de concrete participatie van de aanvragende onderneming, met als gevolg dat de dienst een eventuele afwijzing moet motiveren? |
(1) Richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg (PB L 40, blz. 8).
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio (Italië) op 31 juli 2007 — Schering Plough SpA/Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA) e.a.
(Zaak C-355/07)
(2007/C 247/13)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Schering Plough SpA
Verwerende partijen: Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA) e.a.
Prejudiciële vragen
1) |
Na de bepalingen in de artikelen 2 en 3 (1) [van richtlijn 89/105] waarbij de betrekking tussen de overheidsorganen van een lidstaat en farmaceutische ondernemingen worden gewijzigd — in de zin dat de vaststelling van de prijs van een geneesmiddel of de verhoging ervan wordt toevertrouwd aan de aanwijzingen van eerstgenoemde, maar binnen de grenzen die door de bevoegde autoriteit worden bepaald, dus op basis van overleg tussen de ondernemingen en de autoriteiten die belast zijn met de beheersing van de geneesmiddelenuitgaven — geeft artikel 4, lid 1, [van de richtlijn] een regeling voor „een prijsblokkering […] voor geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen” als middel van algemene strekking dat, om van kracht te blijven, ten minste eenmaal per jaar aan de macro-economische omstandigheden in de lidstaat moet worden getoetst. De bepaling gunt de bevoegde autoriteiten daarvoor een termijn van 90 dagen. Na verstrijken van deze termijn moeten zij aankondigen welke prijsverhogingen of -verminderingen eventueel worden aangebracht. Moet het deel van deze bepaling waarin wordt verwezen naar „verminderingen [die] eventueel worden aangebracht” aldus worden uitgelegd dat, naast het algemene middel dat wordt gevormd door de prijsblokkering van geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen, ook een ander algemeen middel is toegestaan, namelijk een verlaging van de prijzen van geneesmiddelen en bepaalde categorieën geneesmiddelen? Met andere woorden: moet de zinsnede „verminderingen die eventueel worden aangebracht” enkel worden opgevat als een verwijzing naar de geneesmiddelen waarvoor al een prijsblokkering geldt? |
2) |
Gegeven de mogelijkheid van een prijsverlaging als in vraag 1: kan artikel 4, lid 1, [van richtlijn 89/105] — voor zover het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat verplicht, in geval van een prijsblokkering, ten minste eenmaal per jaar te controleren of de macro-economische omstandigheden voortzetting van de prijsblokkering rechtvaardigen — aldus worden opgevat dat ook meerdere malen per jaar en in opeenvolgende jaren (vanaf 2002 en tot en met 2010) een beroep op deze maatregel kan worden gedaan? |
3) |
Is het toegestaan maatregelen vast te stellen in de zin van artikel 4 [van richtlijn 89/105], gelezen in het licht van de overwegingen die ingaan op de hoofddoelstelling van de maatregelen ter beheersing van de prijzen van geneesmiddelen, namelijk „bevordering van de volksgezondheid […], door de beschikbaarheid van voldoende geneesmiddelen tegen redelijke prijzen te waarborgen” en voorkomen van „dispariteiten tussen dergelijke maatregelen [die] het intracommunautaire handelsverkeer in geneesmiddelen kunnen belemmeren of verstoren”, die verwijzen naar geraamde in plaats van vastgestelde economische waarden van de uitgaven (de vraag heeft betrekking op beide casusposities)? |
4) |
Is aan de eis van objectieve criteria die zodanig transparant zijn dat de handelwijze van de ter zake bevoegde autoriteiten (met betrekking tot de periode tot en met 31 december 2006) en de wetgever (met ingang van 1 januari 2007) verifieerbaar wordt, volledig voldaan door het vaststellen van het plafond voor geneesmiddelenuitgaven waartoe elke lidstaat bevoegd is, de beheersing ervan en, met name, door de gegevens over de totale uitgaven voor de gezondheidszorg of, meer bepaald, door de gegevens over de uitgaven voor geneesmiddelen? |
5) |
Moeten de beginselen van transparantie en participatie van de ondernemingen betrokken bij een blokkering of globale verlaging van de geneesmiddelenprijzen, die uit de richtlijn kunnen worden afgeleid, aldus worden uitgelegd dat altijd en in elk geval moet worden voorzien in de mogelijkheid een uitzondering te maken op de prijsblokkering (artikel 4, lid 2, van richtlijn [89/105]) en in de concrete participatie van de aanvragende onderneming, met als gevolg dat de dienst een eventuele afwijzing moet motiveren? |
(1) Richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg (PB L 40, blz. 8).
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio (Italië) op 31 juli 2007 — BAYER SpA/Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA) en Ministero della Salute
(Zaak C-356/07)
(2007/C 247/14)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: BAYER SpA
Verwerende partijen: Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA) en Ministerio della Salute
Prejudiciële vragen
1) |
Na de bepalingen in de artikelen 2 en 3 (1) [van richtlijn 89/105] waarbij de betrekking tussen de overheidsorganen van een lidstaat en farmaceutische ondernemingen worden gewijzigd — in de zin dat de vaststelling van de prijs van een geneesmiddel of de verhoging ervan wordt toevertrouwd aan de aanwijzingen van eerstgenoemde, maar binnen de grenzen die door de bevoegde autoriteit worden bepaald, dus op basis van overleg tussen de ondernemingen en de autoriteiten die belast zijn met de beheersing van de geneesmiddelenuitgaven — geeft artikel 4, lid 1, [van de richtlijn] een regeling voor „een prijsblokkering […] voor geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen” als middel van algemene strekking dat, om van kracht te blijven, ten minste eenmaal per jaar aan de macro-economische omstandigheden in de lidstaat moet worden getoetst. De bepaling gunt de bevoegde autoriteiten daarvoor een termijn van 90 dagen. Na verstrijken van deze termijn moeten zij aankondigen welke prijsverhogingen of -verminderingen eventueel worden aangebracht. Moet het deel van deze bepaling waarin wordt verwezen naar „verminderingen [die] eventueel worden aangebracht” aldus worden uitgelegd dat, naast het algemene middel dat wordt gevormd door de prijsblokkering van geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen, ook een ander algemeen middel is toegestaan, namelijk een verlaging van de prijzen van geneesmiddelen en bepaalde categorieën geneesmiddelen? Met andere woorden: moet de zinsnede „verminderingen die eventueel worden aangebracht” enkel worden opgevat als een verwijzing naar de geneesmiddelen waarvoor al een prijsblokkering geldt? |
2) |
Gegeven de mogelijkheid van een prijsverlaging als in vraag 1: kan artikel 4, lid 1, [van richtlijn 89/105] — voor zover het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat verplicht, in geval van een prijsblokkering, ten minste eenmaal per jaar te controleren of de macro-economische omstandigheden voortzetting van de prijsblokkering rechtvaardigen — aldus worden opgevat dat ook meerdere malen per jaar en in opeenvolgende jaren (vanaf 2002 en tot en met 2010) een beroep op deze maatregel kan worden gedaan? |
3) |
Is het toegestaan maatregelen vast te stellen in de zin van artikel 4 [van richtlijn 89/105], gelezen in het licht van de overwegingen die ingaan op de hoofddoelstelling van de maatregelen ter beheersing van de prijzen van geneesmiddelen, namelijk „bevordering van de volksgezondheid […], door de beschikbaarheid van voldoende geneesmiddelen tegen redelijke prijzen te waarborgen” en voorkomen van „dispariteiten tussen dergelijke maatregelen [die] het intracommunautaire handelsverkeer in geneesmiddelen kunnen belemmeren of verstoren”, die verwijzen naar geraamde in plaats van vastgestelde economische waarden van de uitgaven (de vraag heeft betrekking op beide casusposities)? |
4) |
Is aan de eis van objectieve criteria die zodanig transparant zijn dat de handelwijze van de ter zake bevoegde autoriteiten (met betrekking tot de periode tot en met 31 december 2006) en de wetgever (met ingang van 1 januari 2007) verifieerbaar wordt, volledig voldaan door het vaststellen van het plafond voor geneesmiddelenuitgaven waartoe elke lidstaat bevoegd is, de beheersing ervan en, met name, door de gegevens over de totale uitgaven voor de gezondheidszorg of, meer bepaald, door de gegevens over de uitgaven voor geneesmiddelen? |
5) |
Moeten de beginselen van transparantie en participatie van de ondernemingen betrokken bij een blokkering of globale verlaging van de geneesmiddelenprijzen, die uit de richtlijn kunnen worden afgeleid, aldus worden uitgelegd dat altijd en in elk geval moet worden voorzien in de mogelijkheid een uitzondering te maken op de prijsblokkering (artikel 4, lid 2, van richtlijn [89/105]) en in de concrete participatie van de aanvragende onderneming, met als gevolg dat de dienst een eventuele afwijzing moet motiveren? |
(1) Richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg (PB L 40, blz. 8).
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (England &Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court) (Verenigd Koninkrijk) op 31 juli 2007 — TNT Post UK Limited/The Commissioners of Her Majesty's Revenue &Customs and Royal Mail Group Ltd
(Zaak C-357/07)
(2007/C 247/15)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Justice, (England & Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: TNT Post UK Limited
Verwerende partij: The Commissioners for Her Majesty's Revenue and Customs
Belanghebbende partij: Royal Mail Group Ltd
Prejudiciële vragen
1) |
|
2) |
Moet artikel 13, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn (thans artikel 132, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/112) in de omstandigheden van het onderhavige geval aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat ertoe verplicht of de bevoegdheid geeft om alle door de „openbare postdiensten” geleverde postdiensten vrij te stellen? |
3) |
Indien lidstaten ertoe verplicht of bevoegd zijn om sommige, maar niet alle door de „openbare postdiensten” geleverde postdiensten vrij te stellen, aan de hand van welke criteria moet dan worden bepaald welke die diensten zijn? |
(1) Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
(2) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
(3) Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PB 1998, L 15, blz. 14).
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Monomeles Protodikeio Kerkyras (Griekenland) op 2 augustus 2007 — Vassilakis Spyridon e.a./Dimos Kerkyras
(Zaak C-364/07)
(2007/C 247/16)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Monomeles Protodikeio Kerkyras
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Vassilakis Spyridon e.a.
Verwerende partij: Dimos Kerkyras
Prejudiciële vragen
1) |
Moet de nationale rechter zijn nationale recht — zoveel mogelijk — uitleggen in overeenstemming met een richtlijn die te laat in zijn nationale recht is omgezet,
|
2) |
Moet clausule 5, punt 1, sub a, van de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die een integrerend onderdeel vormt van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (PB L 175, blz. 43), aldus worden uitgelegd dat als objectieve reden voor de herhaalde vernieuwing of de sluiting van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd niet alleen redenen in verband met de aard, de soort of het karakter van het werk of andere soortgelijke redenen kunnen worden aanvaard, maar ook het enkele feit dat de sluiting van overeenkomsten voor bepaalde tijd wordt opgelegd door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen? |
3) |
Kan clausule 5, leden 1 en 2, van de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die een integrerend onderdeel vormt van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (PB L 175, blz. 43), aldus worden uitgelegd dat zij [in de weg staat aan] nationale bepalingen volgens welke arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd slechts als opeenvolgend kunnen worden beschouwd indien de tussenliggende periode niet meer dan drie (3) maanden bedraagt, en bovendien het door die bepalingen ten gunste van de werknemer ingevoerde vermoeden voor de erkenning van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd als voor onbepaalde tijd aangegaan, noodzakelijkerwijs op de hiervoor uiteengezette voorwaarde berust? |
4) |
Is het verbod van artikel 21 van wet nr. 2190/1994 om opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd om te zetten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd in overeenstemming met het beginsel van het nuttig effect van het gemeenschapsrecht en met het doel van clausule 5, punten 1 en 2, juncto clausule 1 van de van de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die een integrerend onderdeel vormt van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (PB L 175, blz. 43), wanneer die overeenkomsten weliswaar in verband met uitzonderlijke of seizoensgebonden behoeften van de werkgever, maar eigenlijk met het oog op permanente en blijvende behoeften worden aangegaan? |
5) |
Is het feit dat krachtens een tot uitvoering van de richtlijn vastgestelde nationale bepaling de eindbeslissing over de mogelijkheid tot omzetting van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd berust bij een onafhankelijk bestuursorgaan, de „Anotato Symvoulio Epilogis Prosopikou” (hoogste raad voor personeelsselectie, ASEP), in overeenstemming met het beginsel van het nuttig effect van het gemeenschapsrecht en met het doel van clausule 5, punten 1 en 2, juncto clausule 1 van de van de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die een integrerend onderdeel vormt van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (PB L 175, blz. 43)? |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio (Italië) op 2 augustus 2007 — SIMESA SpA/Ministero della Salute, Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA) e.a.
(Zaak C-365/07)
(2007/C 247/17)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SIMESA SpA
Verwerende partijen: Ministero della Salute, Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA) e.a.
Prejudiciële vragen
1) |
Na de bepalingen in de artikelen 2 en 3 (1) [van richtlijn 89/105] waarbij de betrekking tussen de overheidsorganen van een lidstaat en farmaceutische ondernemingen worden gewijzigd — in de zin dat de vaststelling van de prijs van een geneesmiddel of de verhoging ervan wordt toevertrouwd aan de aanwijzingen van eerstgenoemde, maar binnen de grenzen die door de bevoegde autoriteit worden bepaald, dus op basis van overleg tussen de ondernemingen en de autoriteiten die belast zijn met de beheersing van de geneesmiddelenuitgaven — geeft artikel 4, lid 1, [van de richtlijn] een regeling voor „een prijsblokkering […] voor geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen” als middel van algemene strekking dat, om van kracht te blijven, ten minste eenmaal per jaar aan de macro-economische omstandigheden in de lidstaat moet worden getoetst. De bepaling gunt de bevoegde autoriteiten daarvoor een termijn van 90 dagen. Na verstrijken van deze termijn moeten zij aankondigen welke prijsverhogingen of -verminderingen eventueel worden aangebracht. Moet het deel van deze bepaling waarin wordt verwezen naar „verminderingen [die] eventueel worden aangebracht” aldus worden uitgelegd dat, naast het algemene middel dat wordt gevormd door de prijsblokkering van geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen, ook een ander algemeen middel is toegestaan, namelijk een verlaging van de prijzen van geneesmiddelen en bepaalde categorieën geneesmiddelen? Met andere woorden: moet de zinsnede „verminderingen die eventueel worden aangebracht” enkel worden opgevat als een verwijzing naar de geneesmiddelen waarvoor al een prijsblokkering geldt? |
2) |
Gegeven de mogelijkheid van een prijsverlaging als in vraag 1: kan artikel 4, lid 1, [van richtlijn 89/105] — voor zover het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat verplicht, in geval van een prijsblokkering, ten minste eenmaal per jaar te controleren of de macro-economische omstandigheden voortzetting van de prijsblokkering rechtvaardigen — aldus worden opgevat dat ook meerdere malen per jaar en in opeenvolgende jaren (vanaf 2002 en tot en met 2010) een beroep op deze maatregel kan worden gedaan? |
3) |
Is het toegestaan maatregelen vast te stellen in de zin van artikel 4 [van richtlijn 89/105], gelezen in het licht van de overwegingen die ingaan op de hoofddoelstelling van de maatregelen ter beheersing van de prijzen van geneesmiddelen, namelijk „bevordering van de volksgezondheid […], door de beschikbaarheid van voldoende geneesmiddelen tegen redelijke prijzen te waarborgen” en voorkomen van „dispariteiten tussen dergelijke maatregelen [die] het intracommunautaire handelsverkeer in geneesmiddelen kunnen belemmeren of verstoren”, die verwijzen naar geraamde in plaats van vastgestelde economische waarden van de uitgaven (de vraag heeft betrekking op beide casusposities)? |
4) |
Is aan de eis van objectieve criteria die zodanig transparant zijn dat de handelwijze van de ter zake bevoegde autoriteiten (met betrekking tot de periode tot en met 31 december 2006) en de wetgever (met ingang van 1 januari 2007) verifieerbaar wordt, volledig voldaan door het vaststellen van het plafond voor geneesmiddelenuitgaven waartoe elke lidstaat bevoegd is, de beheersing ervan en, met name, door de gegevens over de totale uitgaven voor de gezondheidszorg of, meer bepaald, door de gegevens over de uitgaven voor geneesmiddelen? |
5) |
Moeten de beginselen van transparantie en participatie van de ondernemingen betrokken bij een blokkering of globale verlaging van de geneesmiddelenprijzen, die uit de richtlijn kunnen worden afgeleid, aldus worden uitgelegd dat altijd en in elk geval moet worden voorzien in de mogelijkheid een uitzondering te maken op de prijsblokkering (artikel 4, lid 2, van richtlijn [89/105]) en in de concrete participatie van de aanvragende onderneming, met als gevolg dat de dienst een eventuele afwijzing moet motiveren? |
(1) Richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg (PB L 40, blz. 8).
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio (Italië) op 2 augustus 2007 — ABBOT SpA/Ministero della Salute en Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA)
(Zaak C-366/07)
(2007/C 247/18)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ABBOT SpA
Verwerende partijen: Ministero della Salute en Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA)
Prejudiciële vragen
1) |
Na de bepalingen in de artikelen 2 en 3 (1) [van richtlijn 89/105] waarbij de betrekking tussen de overheidsorganen van een lidstaat en farmaceutische ondernemingen worden gewijzigd — in de zin dat de vaststelling van de prijs van een geneesmiddel of de verhoging ervan wordt toevertrouwd aan de aanwijzingen van eerstgenoemde, maar binnen de grenzen die door de bevoegde autoriteit worden bepaald, dus op basis van overleg tussen de ondernemingen en de autoriteiten die belast zijn met de beheersing van de geneesmiddelenuitgaven — geeft artikel 4, lid 1, [van de richtlijn] een regeling voor „een prijsblokkering […] voor geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen” als middel van algemene strekking dat, om van kracht te blijven, ten minste eenmaal per jaar aan de macro-economische omstandigheden in de lidstaat moet worden getoetst. De bepaling gunt de bevoegde autoriteiten daarvoor een termijn van 90 dagen. Na verstrijken van deze termijn moeten zij aankondigen welke prijsverhogingen of -verminderingen eventueel worden aangebracht. Moet het deel van deze bepaling waarin wordt verwezen naar „verminderingen [die] eventueel worden aangebracht” aldus worden uitgelegd dat, naast het algemene middel dat wordt gevormd door de prijsblokkering van geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen, ook een ander algemeen middel is toegestaan, namelijk een verlaging van de prijzen van geneesmiddelen en bepaalde categorieën geneesmiddelen? Met andere woorden: moet de zinsnede „verminderingen die eventueel worden aangebracht” enkel worden opgevat als een verwijzing naar de geneesmiddelen waarvoor al een prijsblokkering geldt? |
2) |
Gegeven de mogelijkheid van een prijsverlaging als in vraag 1: kan artikel 4, lid 1, [van richtlijn 89/105] — voor zover het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat verplicht, in geval van een prijsblokkering, ten minste eenmaal per jaar te controleren of de macro-economische omstandigheden voortzetting van de prijsblokkering rechtvaardigen — aldus worden opgevat dat ook meerdere malen per jaar en in opeenvolgende jaren (vanaf 2002 en tot en met 2010) een beroep op deze maatregel kan worden gedaan? |
3) |
Is het toegestaan maatregelen vast te stellen in de zin van artikel 4 [van richtlijn 89/105], gelezen in het licht van de overwegingen die ingaan op de hoofddoelstelling van de maatregelen ter beheersing van de prijzen van geneesmiddelen, namelijk „bevordering van de volksgezondheid […], door de beschikbaarheid van voldoende geneesmiddelen tegen redelijke prijzen te waarborgen” en voorkomen van „dispariteiten tussen dergelijke maatregelen [die] het intracommunautaire handelsverkeer in geneesmiddelen kunnen belemmeren of verstoren”, die verwijzen naar geraamde in plaats van vastgestelde economische waarden van de uitgaven (de vraag heeft betrekking op beide casusposities)? |
4) |
Is aan de eis van objectieve criteria die zodanig transparant zijn dat de handelwijze van de ter zake bevoegde autoriteiten (met betrekking tot de periode tot en met 31 december 2006) en de wetgever (met ingang van 1 januari 2007) verifieerbaar wordt, volledig voldaan door het vaststellen van het plafond voor geneesmiddelenuitgaven waartoe elke lidstaat bevoegd is, de beheersing ervan en, met name, door de gegevens over de totale uitgaven voor de gezondheidszorg of, meer bepaald, door de gegevens over de uitgaven voor geneesmiddelen? |
5) |
Moeten de beginselen van transparantie en participatie van de ondernemingen betrokken bij een blokkering of globale verlaging van de geneesmiddelenprijzen, die uit de richtlijn kunnen worden afgeleid, aldus worden uitgelegd dat altijd en in elk geval moet worden voorzien in de mogelijkheid een uitzondering te maken op de prijsblokkering (artikel 4, lid 2, van richtlijn [89/105]) en in de concrete participatie van de aanvragende onderneming, met als gevolg dat de dienst een eventuele afwijzing moet motiveren? |
(1) Richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg (PB L 40, blz. 8).
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio (Italië) op 2 augustus 2007 — Baxter SpA/Agenzia Italiano del Farmaco (AIFA) e.a.
(Zaak C-367/07)
(2007/C 247/19)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Baxter SpA
Verwerende partijen: Agenzia Italiano del Farmaco (AIFA) e.a.
Prejudiciële vragen
1) |
Na de bepalingen in de artikelen 2 en 3 (1) [van richtlijn 89/105] waarbij de betrekking tussen de overheidsorganen van een lidstaat en farmaceutische ondernemingen worden gewijzigd — in de zin dat de vaststelling van de prijs van een geneesmiddel of de verhoging ervan wordt toevertrouwd aan de aanwijzingen van eerstgenoemde, maar binnen de grenzen die door de bevoegde autoriteit worden bepaald, dus op basis van overleg tussen de ondernemingen en de autoriteiten die belast zijn met de beheersing van de geneesmiddelenuitgaven — geeft artikel 4, lid 1, [van de richtlijn] een regeling voor „een prijsblokkering […] voor geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen” als middel van algemene strekking dat, om van kracht te blijven, ten minste eenmaal per jaar aan de macro-economische omstandigheden in de lidstaat moet worden getoetst. De bepaling gunt de bevoegde autoriteiten daarvoor een termijn van 90 dagen. Na verstrijken van deze termijn moeten zij aankondigen welke prijsverhogingen of -verminderingen eventueel worden aangebracht. Moet het deel van deze bepaling waarin wordt verwezen naar „verminderingen [die] eventueel worden aangebracht” aldus worden uitgelegd dat, naast het algemene middel dat wordt gevormd door de prijsblokkering van geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen, ook een ander algemeen middel is toegestaan, namelijk een verlaging van de prijzen van geneesmiddelen en bepaalde categorieën geneesmiddelen? Met andere woorden: moet de zinsnede „verminderingen die eventueel worden aangebracht” enkel worden opgevat als een verwijzing naar de geneesmiddelen waarvoor al een prijsblokkering geldt? |
2) |
Gegeven de mogelijkheid van een prijsverlaging als in vraag 1: kan artikel 4, lid 1, [van richtlijn 89/105] — voor zover het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat verplicht, in geval van een prijsblokkering, ten minste eenmaal per jaar te controleren of de macro-economische omstandigheden voortzetting van de prijsblokkering rechtvaardigen — aldus worden opgevat dat ook meerdere malen per jaar en in opeenvolgende jaren (vanaf 2002 en tot en met 2010) een beroep op deze maatregel kan worden gedaan? |
3) |
Is het toegestaan maatregelen vast te stellen in de zin van artikel 4 [van richtlijn 89/105], gelezen in het licht van de overwegingen die ingaan op de hoofddoelstelling van de maatregelen ter beheersing van de prijzen van geneesmiddelen, namelijk „bevordering van de volksgezondheid […], door de beschikbaarheid van voldoende geneesmiddelen tegen redelijke prijzen te waarborgen” en voorkomen van „dispariteiten tussen dergelijke maatregelen [die] het intracommunautaire handelsverkeer in geneesmiddelen kunnen belemmeren of verstoren”, die verwijzen naar geraamde in plaats van vastgestelde economische waarden van de uitgaven (de vraag heeft betrekking op beide casusposities)? |
4) |
Is aan de eis van objectieve criteria die zodanig transparant zijn dat de handelwijze van de ter zake bevoegde autoriteiten (met betrekking tot de periode tot en met 31 december 2006) en de wetgever (met ingang van 1 januari 2007) verifieerbaar wordt, volledig voldaan door het vaststellen van het plafond voor geneesmiddelenuitgaven waartoe elke lidstaat bevoegd is, de beheersing ervan en, met name, door de gegevens over de totale uitgaven voor de gezondheidszorg of, meer bepaald, door de gegevens over de uitgaven voor geneesmiddelen? |
5) |
Moeten de beginselen van transparantie en participatie van de ondernemingen betrokken bij een blokkering of globale verlaging van de geneesmiddelenprijzen, die uit de richtlijn kunnen worden afgeleid, aldus worden uitgelegd dat altijd en in elk geval moet worden voorzien in de mogelijkheid een uitzondering te maken op de prijsblokkering (artikel 4, lid 2, van richtlijn [89/105]) en in de concrete participatie van de aanvragende onderneming, met als gevolg dat de dienst een eventuele afwijzing moet motiveren? |
(1) Richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg (PB L 40, blz. 8).
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vestre Landsret (Denemarken) op 3 augustus 2007 — Danfoss A/S en AstraZeneca A/S/Skatteministeriet
(Zaak C-371/07)
(2007/C 247/20)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Vestre Landsret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Danfoss A/S en AstraZeneca A/S
Verwerende partij: Skatteministeriet
Prejudiciële vragen
1) |
Dient artikel 17, lid 6, tweede alinea, van de zesde btw-richtlijn (1) aldus te worden uitgelegd dat de weigering van een lidstaat om aftrek toe te staan van de belasting over de toegevoegde waarde op de inkoop voor het tijdens bijeenkomsten verstrekken van maaltijden aan zakenrelaties en personeel in een bedrijfskantine, afhankelijk is van de voorwaarde dat er vóór de inwerkingtreding van de richtlijn een nationale rechtsgrondslag voor de weigering van de genoemde aftrek moet zijn geweest en dat deze rechtsgrondslag in de praktijk door de belastingautoriteiten werd toegepast, in die zin dat het recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde op deze inkoop werd geweigerd? |
2) |
Is het voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag van belang dat bedrijfskantines niet btw-plichtig waren volgens de geldende nationale wetgeving in de desbetreffende lidstaat vóór de uitvoering van de zesde btw-richtlijn in 1978, dat de nationale bepalingen inzake de beperking van de aftrekmogelijkheden niet werden gewijzigd bij de uitvoering van de zesde btw-richtlijn en dat uitsluitend ten gevolge van het feit dat bedrijfskantines bij de uitvoering van de zesde btw-richtlijn btw-plichtig werden, de bepaling inzake de aftrekbeperking een rol ging spelen voor dit type bedrijvigheid? |
3) |
Is er sprake van „handhaven” van een uitsluiting van het recht op aftrek in de zin van artikel 17, lid 6, tweede alinea, van de zesde btw-richtlijn, indien vanaf het tijdstip van uitvoering van de btw-richtlijn in 1978 tot en met 1999 recht op aftrek bestond voor genoemde uitgaven ten gevolge van een bestuurspraktijk als die beschreven in het hoofdgeding? |
4) |
Dient artikel 6, lid 2, sub a) en b), van de zesde btw-richtlijn aldus te worden uitgelegd dat de bepaling betrekking heeft op het door ondernemingen tijdens bijeenkomsten binnen het bedrijf verstrekken van maaltijden om niet aan zakenrelaties in de eigen kantine? |
5) |
Dient artikel 6, lid 2, sub a) en b), van de zesde btw-richtlijn aldus te worden uitgelegd dat de bepaling betrekking heeft op het door de onderneming tijdens bijeenkomsten binnen het bedrijf verstrekken van maaltijden om niet aan het personeel in de eigen kantine? |
(1) Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 3 augustus 2007 door Mebrom NV tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 22 mei 2007 in zaak T-216/05: Mebrom NV/Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak C-373/07 P)
(2007/C 247/21)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Mebrom NV (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en C. Mereu, advocaten)
Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
de onderhavige hogere voorziening ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
— |
het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 22 mei 2007 in zaak T-216/05 te vernietigen; |
— |
de door rekwirante in zaak T-216/05 ingestelde vorderingen ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
— |
het in eerste aanleg ingestelde beroep tot nietigverklaring toe te wijzen of, subsidiair, de zaak voor een uitspraak ten gronde te verwijzen naar het Gerecht van eerste aanleg; en |
— |
de Commissie van de Europese Gemeenschappen te verwijzen in de kosten van beide procedures. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante betoogt dat het Gerecht van eerste aanleg bij de uitlegging en toepassing van het gemeenschapsrecht niet de eerbiediging van het recht heeft verzekerd, waartoe het krachtens artikel 220 EG is gehouden. Bij het bestreden arrest is het beroep tot nietigverklaring verworpen op grond van een onjuiste uitlegging en toepassing van de artikelen 3, 4, 5, 6 en 7 van verordening nr. 2037/2000 (1). Bovendien was het arrest niet toereikend en coherent gemotiveerd, gaf het op een reeks van punten blijk van een onjuiste rechtsopvatting en bevatte het een aantal verdraaiingen van feiten van het dossier. Rekwirante stelt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerster mocht besluiten dat de invoerquota niet langer werden toegewezen aan importeurs, maar dat uit artikel 7 van de verordening volgt dat vanaf 2005 de quota enkel werden toegewezen aan begassers (als zijnde gebruikers en geen importeurs). Het Gerecht oordeelde dat artikel 7 van verordening nr. 2037/2000 verweerster op dit punt de vrije keuze liet. Voorts stelt rekwirante dat het Gerecht niet goed heeft onderzocht of verweerster een aanvaardbaar gebruik heeft gemaakt van haar vermeende beoordelingsvrijheid in dit verband. Ook heeft het Gerecht niet erkend dat verweerster ultra vires handelde, en heeft het zich voorts niet op de juiste wijze beziggehouden met de vraag of verweerster het gewettigd vertrouwen van rekwirante heeft geschonden. Ten slotte heeft het Gerecht tevens rekwirantes argumenten, zoals uiteengezet in het verzoekschrift, onvolledig en onjuist beoordeeld.
(1) Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (PB L 244, blz. 1).
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 3 augustus 2007 door Mebrom NV tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 22 mei 2007 in zaak T-198/05: Mebrom NV/Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak C-374/07 P)
(2007/C 247/22)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Mebrom NV (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en C. Mereu, advocaten)
Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
de onderhavige hogere voorziening ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
— |
het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 22 mei 2007 in zaak T-198/05 te vernietigen; |
— |
de door rekwirante in zaak T-198/05 ingestelde vorderingen ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
— |
de in eerste aanleg door rekwirante geëiste schadevergoeding toe te wijzen of, subsidiair, de zaak voor een uitspraak ten gronde te verwijzen naar het Gerecht van eerste aanleg; en |
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van beide procedures. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante stelt dat het bestreden arrest moet worden vernietigd op de volgende gronden:
Verdraaiing van feiten en bewijzen en kennelijk onjuiste juridische beoordeling van feiten:
— |
onjuiste beoordeling van vragen en antwoorden die in de vorm van vragenlijsten als bewijs zijn overgelegd; |
— |
onjuiste beoordeling van de vragenlijsten betreffende het seizoensgebonden gebruik van methylbromide; |
— |
negeren van door rekwirante overgelegde verkoopcijfers en duidelijke verwisseling van verkoop- en invoercijfers, verstrekt door rekwirante respectievelijk verweerster; |
— |
onjuiste beoordeling van verkoopcijfers; |
— |
tegenstrijdigheden en incoherentie bij juridische beoordeling van feiten; |
— |
geen beoordeling van het bewijsmateriaal als geheel en in onderlinge samenhang. |
Onjuiste toepassing van het wettelijke vereiste voor het vaststellen van daadwerkelijke schade:
— |
verwisseling van het bestaan van schade met de omvang van de schade; |
— |
verwisseling van het onderzoek of er sprake is van schade met het onderzoek naar een causaal verband; |
— |
vereiste van een bewijs dat de schade niet kon worden gecompenseerd. |
Het Gerecht plaatste een onevenredige en ongerechtvaardigde bewijslast op rekwirante.
Tegenstrijdige motivering.
Procedurefout bij de toepassing van de wettelijke voorschriften voor het leveren van nieuw bewijs in de loop van de procedure.
Schending van de rechten van de verdediging, het recht op een eerlijk proces en de gelijkwaardigheid van procedurele rechten.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/18 |
Beroep ingesteld op 9 augustus 2007 — Italiaanse Republiek/Europees Parlement
(Zaak C-393/07)
(2007/C 247/23)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: I. M. Braguglia, gemachtigde, P. Gentili, avvocato dello Stato)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
nietig te verklaren besluit P6_TA-PROV (2007) 0209 van het Europees Parlement van 24 mei 2007, betekend op 28 mei 2007, betreffende het onderzoek van de geloofsbrieven van Beniamino Donnici; |
— |
het Europees Parlement te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het beroep is gebaseerd op vijf middelen.
Met het eerste middel stelt de Italiaanse regering schending van de artikelen 6 (voorheen 4), 8 (voorheen 7), 12 (voorheen 11) en 13 (voorheen 12) van besluit 76/787/EGKS, EEG, Euratom betreffende de Akte van 20 september 1976 tot verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen (Akte van 1976), laatstelijk gewijzigd bij besluit 2002/772/EG/Euratom van 25 juni 2002 (1), alsook van artikel 6 EG. Het Europees Parlement kan bij het onderzoek van de geloofsbrieven van zijn leden immers niet de rechtmatigheid van de nationale verkiezingsprocedures toetsen en het dient enkel akte te nemen van de regelmatig bekendgemaakte resultaten van die verkiezingen. Het in artikel 6 van de Akte van 1976 neergelegde vereiste dat de leden niet gebonden mogen zijn door instructies en geen bindend mandaat mogen aanvaarden, houdt geenszins verband met de omstandigheid dat een niet-gekozen kandidaat uitdrukkelijk afziet van de opvolging van een gekozen kandidaat die zijn ambt heeft neergelegd.
Met het tweede middel stelt de Italiaanse regering schending van artikel 2 van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, dat is vastgesteld bij besluit 2005/684/EG, Euratom van het Europees Parlement van 28 september 2005 (2). Deze bepalingen zullen weliswaar van toepassing zijn vanaf de zittingsperiode 2009, maar zij zien hoe dan ook enkel op de zittende leden en zijn irrelevant voor de beoordeling van de situatie waarin een niet-gekozen kandidaat ervan afziet, in de plaats te treden van een gekozen kandidaat die zijn ambt heeft neergelegd.
Met het derde middel stelt de Italiaanse regering schending van artikel 199 EG en van de artikelen 3 en 4 van het huishoudelijk reglement van het Europees Parlement. Deze artikelen regelen louter de interne procedures van het Parlement, onder meer betreffende het onderzoek van de geloofsbrieven, en hieruit kan geen bevoegdheid tot toetsing van de rechtmatigheid van nationale verkiezingen worden afgeleid, ook niet met betrekking tot de opvolging door een niet-gekozen kandidaat van een gekozen kandidaat die zijn ambt heeft neergelegd.
Met het vierde middel stelt de Italiaanse regering schending van de artikelen 6 EU, 10 EG en 230 EG. Het Europees Parlement is gehouden tot inachtneming van de definitief geworden uitspraak van de Consiglio di Stato waarin de rechtmatigheid van de verkiezing is vastgesteld. Het Europees Parlement had in voorkomend geval derdenverzet tegen deze uitspraak moeten instellen. In elk geval strookt het besluit van het Europees Parlement niet met het algemene rechtsbeginsel van het gezag van gewijsde dat alle lidstaten gemeen hebben.
Met het vijfde middel voert de Italiaanse regering aan dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd. Dit besluit vermeldt immers niet de feitelijke gegevens op basis waarvan het Parlement heeft geconcludeerd dat Occhetto niet vrijwillig ervan heeft afgezien Di Pietro op te volgen.
(1) PB L 283, blz. 1.
(2) PB L 262, blz. 1.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/19 |
Beroep ingesteld op 23 augustus 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-395/07)
(2007/C 247/24)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: W. Wils en H. Kraemer, gevolmachtigden)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Conclusies
— |
Vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/48/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 29 april 2006 verstreken.
(1) PB L 157, blz. 45 en PB L 195, blz. 16.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/19 |
Beroep ingesteld op 28 augustus 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek
(Zaak C-399/07)
(2007/C 247/25)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Szmytkowska en M. Telles Romão, gemachtigden)
Verwerende partij: Portugese Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Portugese Republiek, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/6/EG (1) van de Commissie van 26 januari 2005 tot wijziging van richtlijn 71/250/EEG, wat betreft de weergave en interpretatie van de krachtens richtlijn 2002/32/EG vereiste analyseresultaten, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 16 februari 2006 verstreken.
(1) PB L 24, blz. 33.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/20 |
Beroep ingesteld op 7 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland
(Zaak C-412/07)
(2007/C 247/26)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: R. Vidal Puig, gemachtigde, M. Petite, gemachtigde)
Verwerende partij: Ierland
Conclusies
— |
vast te stellen dat Ierland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 inzake de veiligheid van luchtvaartuigen uit derde landen die gebruik maken van luchthavens in de Gemeenschap (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
Ierland te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 30 april 2006 verstreken.
(1) PB L 143, blz. 76.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/20 |
Beroep ingesteld op 11 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-417/07)
(2007/C 247/27)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: R. Vidal Puig)
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om te voldoen aan richtlijn 2004/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 inzake de veiligheid van luchtvaartuigen uit derde landen die gebruik maken van luchthavens in de Gemeenschap (1), of door in elk geval voornoemde bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens die bepalingen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor uitvoering van richtlijn 2004/36/EG is op 30 april 2006 verstreken.
(1) PB L 143, blz. 76.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/20 |
Beschikking van de president van de Tweede kamer van het Hof van 11 juli 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Brussel — België) — Belgacom Mobile NV/Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie
(Zaak C-190/06) (1)
(2007/C 247/28)
Procestaal: Frans
De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/21 |
Beschikking van de president van het Hof van 26 april 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland
(Zaak C-330/06) (1)
(2007/C 247/29)
Procestaal: Engels
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/21 |
Beschikking van de president van het Hof van 15 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-51/07) (1)
(2007/C 247/30)
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht van eerste aanleg
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/22 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — MTU Friedrichshafen/Commissie
(Zaak T-196/02) (1)
(„Staatssteun - Herstructureringssteun - Beschikking waarbij terugvordering van onverenigbare steun wordt gelast - Artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 - Hoofdelijke aansprakelijkheid’)
(2007/C 247/31)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: MTU Friedrichshafen GmbH (Friedrichshafen, Duitsland) (vertegenwoordigers: F. Montag en T. Lübbig, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Kreuschitz, V. Di Bucci en T. Scharf, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van artikel 3, lid 2, van beschikking 2002/898/EG van de Commissie van 9 april 2002 betreffende de staatssteun van Duitsland ten gunste van SKL Motoren- und Systembautechnik GmbH (PB L 314, blz. 75)
Dictum
1) |
Artikel 3, lid 2, van beschikking 2002/898/EG van de Commissie van 9 april 2002 betreffende de staatssteun van Duitsland ten gunste van SKL Motoren- und Systembautechnik GmbH wordt nietig verklaard, voor zover daarbij aan MTU Friedrichshafen GmbH de hoofdelijke verplichting tot terugbetaling van 2,71 miljoen EUR wordt opgelegd. |
2) |
De Commissie zal de kosten van MTU Friedrichshafen en haar eigen kosten dragen. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/22 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Olympiaki Aeroporia Ypiresies/Commissie
(Zaak T-68/03) (1)
(„Staatssteun - Door Helleense Republiek aan luchtvaartmaatschappij Olympic Airways toegekende herstructureringssteun - Beschikking waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering daarvan wordt gelast - Misbruik van steun - Nieuwe steun - Bewijslast - Recht te worden gehoord - Criterium van particuliere schuldeiser - Feitelijke vergissing - Kennelijke onjuiste beoordeling - Motivering - Artikel 87, leden 1 en 3, sub c, EG’)
(2007/C 247/32)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Olympiaki Aeroporia Ypiresies AE, voorheen Olympiaki Aeroporia AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Waelbroeck, E. Bourtzalas, advocaten, J. Ellison, M. Hall, solicitors, A. Kalogeropoulos, C. Tagaras, A. Chiotelis, advocaten, vervolgens P. Anestis, advocaat, en T. Soames, solicitor)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en J.L. Buendía Sierra, gemachtigden, bijgestaan door A. Oikonomou, advocaat)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van beschikking 2003/372/EG van de Commissie van 11 december 2002 betreffende door Griekenland aan Olympic Airways verleende steun (PB 2003, L 132, blz. 1)
Dictum
1) |
De artikelen 2 en 3 van beschikking 2003/372/EG van de Commissie van 11 december 2002 betreffende door Griekenland aan Olympic Airways verleende steun, worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op de tolerantie ten aanzien van het aanhoudend niet-betalen van enerzijds de luchthavenbelasting aan de internationale luchthaven van Athene door Olympic Airways en anderzijds de belasting over de toegevoegde waarde over brandstof en vervangstukken door Olympic Aviation. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Olympiaki Aeroporia Ypiresies AE zal 75 % van haar eigen kosten en van die van de Commissie dragen. De Commissie zal 25 % van haar eigen kosten en van die van Olympiaki Aeroporia Ypiresies dragen. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/23 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Nikolaou/Commissie
(Zaak T-259/03) (1)
(„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Onderzoek van Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) inzake lid van Rekenkamer - Openbaarmaking van informatie - Bescherming van persoonsgegevens - Toegang tot onderzoeksdossier en tot verslag van OLAF - Voldoende gekwalificeerde schending van rechtsregels die particulieren rechten toekennen - Oorzakelijk verband - Schade’)
(2007/C 247/33)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Kalliopi Nikolaou (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: V. Christianos en V. Vlassi, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Condou-Durande en C. Ladenburger, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep krachtens artikel 288, tweede alinea, EG tot vergoeding van de schade die verzoekster heeft geleden door de bekendmaking van informatie betreffende een onderzoek dat het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) tegen haar heeft gevoerd, en door de weigering van het OLAF om haar inzage te verlenen in het onderzoeksdossier en om haar een afschrift van zijn eindverslag te verschaffen
Dictum
1) |
De Commissie wordt veroordeeld tot betaling aan Kalliopi Nikolaou van een vergoeding van 3 000 EUR. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Nikolaou zal drie kwart van haar eigen kosten dragen alsmede drie kwart van de kosten van de Commissie; de Commissie draagt een kwart van haar eigen kosten en een kwart van de kosten van Nikolaou. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/23 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Consorzio per la tutela del formaggio Grana Padano/BHIM — Biraghi (GRANA BIRAGHI)
(Zaak T-291/03) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Nietigverklaringsprocedure - Communautair woordmerk GRANA BIRAGHI - Bescherming van oorsprongsbenaming „grana padano’ - Geen soortnaam - Artikel 142 van Verordening (EG) nr. 40/94 - Verordening (EEG) nr. 2081/92’)
(2007/C 247/34)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Consorzio per la tutela del formaggio Grana Padano (Desenzano del Garda, Italië) (vertegenwoordigers: P. Perani, P Colombo en A. Schmitt, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: M. Buffolo en O. Montalto, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordiger: G. Aiello, avvocato dello Stato)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Biraghi SpA (Cavallermaggiore, Italië) (vertegenwoordigers: F. Antenucci, F. Giuggia, P. Mayer en J.-L. Schiltz, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 16 juni 2003 (zaak R 153/2002-1) inzake een nietigverklaringsprocedure tussen Consorzio per la tutela del formaggio Grana Padano en Biraghi SpA
Dictum
1) |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 16 juni 2003 (zaak R 153/2002-1) wordt vernietigd. |
2) |
Het BHIM wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van het Consorzio per la tutela del formaggio Grana Padano. |
3) |
De Italiaanse Republiek en Biraghi SpA zullen elk hun eigen kosten dragen. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/24 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Koninklijke Friesland Foods/Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak T-348/03) (1)
(Staatssteun - Door Nederland ten uitvoer gelegde fiscale steunmaatregel ten gunste van internationale financieringsactiviteiten van concerns - Beschikking waarbij regeling onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard - Overgangsbepaling - Bescherming van gewettigd vertrouwen - Beginsel van gelijke behandeling - Ontvankelijkheid - Procesbevoegdheid)
(2007/C 247/35)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Koninklijke Friesland Foods NV, voorheen Friesland Coberco Dairy Foods Holding NV (Meppel, Nederland) (vertegenwoordigers: E. Pijnacker Hordijk en W. Geursen, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: H. van Vliet, V. Di Bucci en S. Noë, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van beschikking 2003/515/EG van de Commissie van 17 februari 2003 betreffende de door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregel ten gunste van internationale financieringsactiviteiten (PB L 180, blz. 52), voor zover daarbij van de overgangsregeling worden uitgesloten de marktdeelnemers die op 11 juli 2001 bij de Nederlandse belastingdienst reeds een verzoek tot toepassing van de betrokken steunmaatregel hadden ingediend, waarover echter op die datum nog geen beslissing was genomen
Dictum
1) |
Artikel 2 van beschikking 2003/515/EG van de Commissie van 17 februari 2003 betreffende de door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregel ten gunste van internationale financieringsactiviteiten wordt nietig verklaard voor zover daarbij van de overgangsregeling worden uitgesloten de marktdeelnemers die op 11 juli 2001 bij de Nederlandse belastingdienst een verzoek om toepassing van de betrokken steunregeling hadden ingediend, waarop op die datum nog geen beslissing was genomen. |
2) |
De Commissie draagt de kosten. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/24 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — González y Diez/Commissie
(Zaak T-25/04) (1)
(Staatssteun - Steun ter dekking van buitengewone herstructureringslasten - Herroeping van eerdere beschikking - Aflopen van EGKS-Verdrag - Bevoegdheid van Commissie - Continuïteit van communautaire rechtsorde - Geen schending van wezenlijke vormvoorschriften - Bescherming van gewettigd vertrouwen - Kennelijke beoordelingsfout)
(2007/C 247/36)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: González y Díez, SA (Villabona-Llanera, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Díez-Hochleitner en A. Martínez Sánchez, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Buendía Sierra, vervolgens C. Urraca Caviedes, gemachtigden, laatstgenoemde bijgestaan door J. Buendía Sierra, advocaat)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van de artikelen 1, 3 en 4 van beschikking 2004/340/EG van de Commissie van 5 november 2003 inzake steun ter dekking van uitzonderlijke lasten ten gunste van de onderneming González y Díez SA (steun in 2001 en onrechtmatig gebruik van de steun in 1998 en 2000), en tot wijziging van beschikking 2002/827/EGKS van de Commissie (PB 2004, L 119, blz. 26)
Dictum
1) |
Artikel 3, sub b, voor zover het betrekking heeft op het bedrag van 54 057,63 EUR (8 994 433 ESP), en artikel 4, lid 1, sub b, van beschikking 2004/340/EG van de Commissie van 5 november 2003 inzake steun ten behoeve van de onderneming González y Díez SA ter dekking van buitengewone lasten (steunmaatregelen voor 2001 en misbruik van de steunmaatregelen voor 1998 en 2000) en tot wijziging van beschikking 2002/827/EGKS, worden nietig verklaard. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
González y Díez SA zal vier vijfde van haar eigen kosten en vier vijfde van de kosten van de Commissie dragen; de Commissie draagt een vijfde van haar eigen kosten en een vijfde van die van González y Díez SA. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/25 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — API/Commissie
(Zaak T-36/04) (1)
(„Toegang tot documenten - Memories ingediend door Commissie in procedures voor Hof en voor Gerecht - Weigering van toegang’)
(2007/C 247/37)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Association de la presse internationale ASBL (API) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Völcker, F. Louis en J. Heithecker, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. Docksey en P. Aalto, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 20 november 2003 tot afwijzing van het verzoek van de verzoekende partij om toegang te krijgen tot de memories die de Commissie heeft ingediend in procedures voor het Hof en voor het Gerecht
Dictum
1) |
Het besluit van de Commissie van 20 november 2003 wordt nietig verklaard voor zover daarbij toegang wordt geweigerd tot de memories die de Commissie heeft ingediend bij het Hof in de zaken Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-466/98; Commissie/Denemarken, C-467/98; Commissie/Zweden, C-468/98; Commissie/Finland, C-469/98; Commissie/België, C-471/98; Commissie/Luxemburg, C-472/98; Commissie/Oostenrijk, C-475/98, en Commissie/Duitsland, C-476/98, en bij het Gerecht in de zaak Airtours/Commissie, T-342/99. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/25 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Finland/Commissie
(Zaak T-230/04) (1)
(„EOGFL - Afdeling „Garantie’ - Stelsel van toezicht op oppervlaktesteun in bepaalde regio's - Van communautaire financiering uitgesloten uitgaven’)
(2007/C 247/38)
Procestaal: Fins
Partijen
Verzoekende partij: Republiek Finland (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Guimaraes-Purokoski en T. Pynnä, vervolgens A. Guimaraes-Purokoski en E. Bygglin, gemachtigden)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Huttunen en L. Visaggio, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van beschikking 2004/136/EG van de Commissie van 4 februari 2004 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling „Garantie” (PB L 40, blz. 31), voor zover daarbij een aantal uitgaven van de Republiek Finland voor oppervlaktesteun in bepaalde regio's wegens toepassing van een falend controlestelsel wordt uitgesloten
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Republiek Finland wordt verwezen in de kosten. |
(1) PB C 146 van 29.5.2004 (voorheen zaak C-162/04).
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/26 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Italië en Brandt Italia/Commissie
(Gevoegde zaken T-239/04 en T-323/04) (1)
(„Staatssteun - Wettelijke regeling die in spoedmaatregelen voor ondernemingen in moeilijkheden voorziet - Beschikking waarbij steunregeling onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering van de toegekende steun wordt gelast’)
(2007/C 247/39)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij in zaak T-239/04: Italiaanse Republiek (vertegenwoordiger: D. Del Gaizo, gemachtigde)
Verzoekende partij in zaak T-323/04: Brandt Italia SpA (Verolanuova, Italië) (vertegenwoordigers: M. van Empel, C. Visco en S. Lamarca, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Di Bucci, C. Giolito en E. Righini, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2004/800/EG van de Commissie van 30 maart 2004 betreffende de staatssteunregeling die Italië ten uitvoer heeft gelegd betreffende spoedmaatregelen inzake werkgelegenheid (PB L 352, blz. 10)
Dictum
1) |
De beroepen worden verworpen. |
2) |
De Italiaanse Republiek draagt haar eigen kosten en de kosten van de Commissie in zaak T-239/04. |
3) |
Brandt Italia SpA draagt haar eigen kosten en de kosten van de Commissie in zaak T-323/04. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/26 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Combescot/Commissie
(Zaak T-249/04) (1)
(„Openbare dienst - Ambtenaren - Psychisch geweld - Bijstandsplicht - Loopbaanontwikkelingrapport over de periode 2001/2002 - Beroep tot nietigverklaring - Ontbreken van procesbelang - Beroep tot schadevergoeding’)
(2007/C 247/40)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Philippe Combescot (Popayan, Colombia) (vertegenwoordigers: A. Maritati en V. Messa, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Joris en M. Velardo, gemachtigden, bijgestaan door S. Corongiu, advocaat)
Voorwerp
Enerzijds, vaststelling dat de gedragingen van verzoekers hiërarchieke meerderen onrechtmatig zijn, erkenning dat verzoeker recht heeft op bijstand en nietigverklaring van verzoekers loopbaanontwikkelingrapport over de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2002 en, anderzijds, betaling van een vergoeding voor de door verzoeker geleden schade
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/27 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Combescot/Commissie
(Zaak T-250/04) (1)
(„Openbare dienst - Ambtenaren - Voorziening in ambt van hoofd van delegatie in Colombia - Afwijzing van sollicitatie - Beroep tot nietigverklaring - Ontbreken van procesbelang - Beroep tot schadevergoeding’)
(2007/C 247/41)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Philippe Combescot (Popayan, Colombia) (vertegenwoordigers: A. Maritati en V. Messa, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Joris en M. Velardo, gemachtigden, bijgestaan door S. Corongiu, advocaat)
Voorwerp
Enerzijds, erkenning van de onwettigheid van het besluit om verzoeker uit te sluiten van het vergelijkend onderzoek voor de toewijzing van het ambt van hoofd van de delegatie in Colombia, nietigverklaring van de procedure van dit vergelijkend onderzoek en van het besluit houdende toewijzing van het betrokken ambt en, anderzijds, betaling van een vergoeding voor de door verzoeker geleden schade
Dictum
1) |
De Commissie wordt veroordeeld tot betaling aan verzoeker, Philippe Combescot, van een schadevergoeding van 3 000 EUR. |
2) |
Het beroep wordt voor het overige verworpen. |
3) |
De Commissie zal naast haar eigen kosten de helft van verzoekers kosten dragen. |
4) |
Verzoeker zal de helft van zijn eigen kosten dragen. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/27 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Neumann/BHIM (Vorm van microfoonkop)
(Zaak T-358/04) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Aanvraag tot inschrijving van driedimensionaal merk in vorm van microfoonkop als gemeenschapsmerk - Absolute weigeringsgrond - Ontbreken van onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94’)
(2007/C 247/42)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Georg Neumann GmbH (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordiger: R. Böhm, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 17 juni 2004 (zaak R 919/2002-2) houdende afwijzing van de aanvraag tot inschrijving van een driedimensionaal teken in de vorm van een microfoonkop als gemeenschapsmerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Georg Neumann GmbH wordt verwezen in de kosten. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/28 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Koipe/BHIM — Aceites del Sur (La Española)
(Zaak T-363/04) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Gemeenschapsmerkaanvraag voor beeld „La Española’ - Oppositie door houder van nationale en communautaire beeldmerken „Carbonell’ - Afwijzing van oppositie - Dominerende bestanddelen - Overeenstemming - Verwarringsgevaar - Herzieningsbevoegdheid’)
(2007/C 247/43)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koipe Corporación, SL (San Sebastián, Spanje) (vertegenwoordiger: M. Fernández de Béthencourt, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. García Murillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Aceites del Sur, SA (Sevilla, Spanje) (vertegenwoordigers: C.L. Fernández-Palacios en R. Jiménez Díaz, avocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 11 mei 2004 (zaak R 1109/2000-4) inzake een oppositieprocedure tussen Koipe Corporación, SL, en Aceites del Sur, SA
Dictum
1) |
De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 11 mei 2004 (zaak R 1109/2000-4) wordt herzien in die zin dat het door verzoekster bij de kamer van beroep ingestelde beroep gegrond is en de oppositie derhalve moet worden toegewezen. |
2) |
Het BHIM en interveniënte worden verwezen in de kosten. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/28 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Commissie/Trends
(Zaak T-448/04) (1)
(„Arbitragebeding - Vierde kaderprogramma voor activiteiten op gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie - Overeenkomsten voor projecten op gebied van telematicatoepassingen van algemeen belang - Ontbreken van bewijsstukken en non-conformiteit met contractuele bepalingen van gedeelte van gedeclareerde uitgaven - Terugbetaling van uitgekeerde bedragen’)
(2007/C 247/44)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Patakia, gemachtigde, bijgestaan door M. Bra, K. Kapoutzidou en S. Chatzigiannis, vervolgens door K. Kapoutzidou en S. Chatzigiannis, advocaten)
Verwerende partij: Transport Environment Development Systems (Trends) (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: V. Christianos en V. Vlassi, advocaten)
Voorwerp
Verzoek van de Commissie krachtens een arbitragebeding in de zin van artikel 238 EG om veroordeling van Trends tot terugbetaling aan de Commissie van een bedrag van 48 046 EUR, vermeerderd met de contractuele rente dan wel, subsidiair, vermeerderd met de vertragingsrente
Dictum
1) |
Het incidenteel verzoek wordt afgewezen. |
2) |
Transport Environment Development Systems (Trends) wordt veroordeeld tot betaling aan de Commissie van het bedrag van 48 046 EUR, vermeerderd met een jaarlijkse vertragingsrente van 5,50 % vanaf 1 januari 1999 totdat de schuld volledig is voldaan. |
3) |
Trends wordt verwezen in de kosten. |
(1) PB C 184 van 2.8.2003 (voorheen zaak C-248/03).
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/29 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Commissie/Trends
(Zaak T-449/04) (1)
(„Arbitragebeding - Tweede kaderprogramma voor activiteiten op gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling - Overeenkomsten voor projecten op gebied van informatica voor wegvervoer en telecommunicatie - Ontbreken van bewijsstukken voor gedeelte van gedeclareerde uitgaven - Beëindiging van overeenkomsten - Afgelopen overeenkomsten’)
(2007/C 247/45)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Patakia, gemachtigde, bijgestaan door K. Kapoutzidou en S. Chatzigiannis, advocaten)
Verwerende partij: Transport Environment Development Systems (Trends) (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: V. Christianos en V. Vlassi, advocaten)
Voorwerp
Verzoek van de Commissie krachtens een arbitragebeding in de zin van artikel 238 EG om veroordeling van Trends tot terugbetaling aan de Commissie van een bedrag van 195 435 EUR, vermeerderd met de contractuele rente dan wel, subsidiair, vermeerderd met de vertragingsrente
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Het incidenteel verzoek wordt afgewezen. |
3) |
De Commissie zal de kosten dragen, met uitzondering van die van het incidenteel verzoek. |
4) |
Transport Environment Development Systems (Trends) zal de kosten van het incidenteel verzoek dragen. |
(1) PB C 184 van 2.8.2003 (voorheen zaak C-249/03).
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/29 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Prym en Prym Consumer/Commissie
(Zaak T-30/05) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt voor garen en bandproducten (naalden) - Verdeling van productmarkten - Verdeling van geografische markt - Geldboete - Richtsnoeren voor berekening van geldboeten - Motiveringsplicht - Zwaarte en duur van inbreuk - Mededeling inzake medewerking’)
(2007/C 247/46)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: William Prym GmbH & Co. KG (Stolberg, Duitsland) en Prym Consumer GmbH & Co. KG (Stolberg) (vertegenwoordiger: H. Meyer-Lindemann, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en K. Mojzesowicz, gemachtigden)
Voorwerp
Primair, beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2004) 4221 definitief van de Commissie van 26 oktober 2004 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/F-1/38.338 — PO/naalden), voor zover zij verzoeksters betreft, en, subsidiair, beroep tot nietigverklaring of verlaging van de aan verzoeksters opgelegde geldboete
Dictum
1) |
Het bedrag van de bij artikel 2 van beschikking C(2004) 4221 definitief van de Commissie van 26 oktober 2004 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/F-1/38.338 — PO/naalden), aan William Prym GmbH & Co. KG en aan Prym Consumer GmbH & Co. KG opgelegde geldboete wordt vastgesteld op 27 miljoen EUR. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
William Prym en Prym Consumer zullen 90 % van hun eigen kosten en 90 % van de kosten van de Commissie dragen; de Commissie draagt 10 % van haar eigen kosten en 10 % van de kosten van William Prym en Prym Consumer. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/30 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Coats Holdings en Coats/Commissie
(Zaak T-36/05) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt voor garen en bandproducten (naalden) - Verdeling van de productmarkt - Verdeling van geografische markt - Waardering van bewijs - Deelname aan vergaderingen - Tripartiete overeenkomst - Geldboete - Zwaarte en duur van inbreuk - Verzachtende omstandigheden’)
(2007/C 247/47)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Coats Holdings Ltd (Uxbrigde, Middlesex, Verenigd Koninkrijk) en J & P Coats Ltd (Uxbridge) (vertegenwoordigers: W. Sibree en C. Jeffs, solicitors)
Verwerende partijen: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en K. Mojzesowicz, gemachtigden)
Voorwerp
Primair, vordering tot nietigverklaring van beschikking C(2004) 4221 def. van de Commissie van 26 oktober 2004 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak COMP/F-1/38.338 — PO/Naalden) en, subsidiair, vordering tot vernietiging of verlaging van de aan verzoeksters opgelegde geldboete
Dictum
1) |
Beschikking C(2004) 4221 def. van de Commissie van 26 oktober 2004 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/F-1/38.338 — PO/Naalden) wordt nietig verklaard voor zover daarin wordt vastgesteld dat verzoeksters artikel 81, lid 1, EG hebben geschonden na 13 maart 1997. |
2) |
Het bedrag van de aan verzoeksters in artikel 2 van de beschikking opgelegde geldboete wordt vastgesteld op 20 miljoen EUR. |
3) |
Het beroep wordt voor het overige verworpen. |
4) |
De verzoekende partijen zullen twee derde van hun eigen kosten en twee derde van de kosten van de Commissie dragen De Commissie draagt een derde van haar eigen kosten en een derde van de kosten van de verzoekende partijen. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/30 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — UFEX e.a./Commissie
(Zaak T-60/05) (1)
(„Mededinging - Misbruik van machtspositie - Markt van internationale snelpost - Beschikking tot afwijzing van klacht - Nietigverklaring van beschikking tot afwijzing van klacht door gemeenschapsrechter - Nieuw onderzoek en nieuwe afwijzing van klacht - Overheidsbedrijf’)
(2007/C 247/48)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Union française de l'express (UFEX) (Roissy-en-France, Frankrijk); DHL Express (France) SAS, voorheen DHL International SA (Roissy-en-France); Federal express international (France) SNC (Gennevilliers, Frankrijk), en CRIE SA (Asnières, Frankrijk) (vertegenwoordigers: É. Morgan de Rivery en J. Derenne, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Bouquet en O. Beynet, vervolgens A. Bouquet en V. Di Bucci, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Chronopost SA (Issy-les-Moulineaux, Frankrijk) (vertegenwoordiger: D. Berlin, advocaat), en La Poste (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: H. Lehman, advocaat)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van beschikking SG-Greffe (2004) D/205294 van de Commissie van 19 november 2004 tot afwijzing van de klacht die verzoeksters tegen La Poste en de Franse Staat hebben ingediend betreffende de Franse markt van de internationale snelpost.
Dictum
1) |
CRIE SA wordt geschrapt van de lijst van verzoekende partijen. |
2) |
Het beroep wordt verworpen. |
3) |
Union française de l'express (UFEX), DHL Express (France) SAS en Federal express international (France) SNC dragen, naast hun eigen kosten, drie vierde van de kosten van Chronopost SA en La Poste. Chronopost en La Poste dragen één vierde van hun eigen kosten. CRIE draagt, naast haar eigen kosten, één vierde van de kosten van de Commissie. De Commissie draagt drie vierde van haar eigen kosten. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/31 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Griekenland/Commissie
(Zaak T-243/05) (1)
(„EOGFL - Afdeling Garantie - Van communautaire financiering uitgesloten uitgaven - Akkerbouwgewassen - Olijfolie - Financiële audit - Termijn van 24 maanden’)
(2007/C 247/49)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: G. Kanellopoulos en E. Svolopoulou, gemachtigden)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: H. Tserepa-Lacombe en L. Visaggio, gemachtigden, bijgestaan door N. Korogiannakis, advocaat)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2005/354/EG van de Commissie van 29 april 2005 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht (PB L 112, blz. 14), voor zover daarbij bepaalde uitgaven van de Helleense Republiek in de sectoren akkerbouwgewassen en olijfolie alsmede ter zake van financiële audit worden uitgesloten
Dictum
1) |
Beschikking 2005/354/EG van de Commissie van 29 april 2005 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht, wordt nietig verklaard voor zover daarbij aan de Helleense Republiek een gerichte correctie wordt opgelegd van 200 146,68 EUR voor de begrotingsjaren 1996 tot en met 1998 (consumptiesteun voor olijfolie). |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
De Helleense Republiek zal haar eigen kosten dragen en 70 % van de kosten van de Commissie, die 30 % van haar eigen kosten zal dragen. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/31 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Cain Cellars/BHIM (Weergave van vijfhoek)
(Zaak T-304/05) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Gemeenschapsmerkaanvraag voor beeldmerk dat vijfhoek weergeeft - Absolute weigeringsgrond - Ontbreken van onderscheidend vermogen - Eenvoud van teken’)
(2007/C 247/50)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Cain Cellars, Inc. (St. Helena, Californië, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: J. Albrecht en W.-W. Wodrich, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: J. Weberndörfer en G. Schneider, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 23 mei 2005 (zaak R 975/2004-1) inzake de inschrijving van de weergave van een vijfhoek als gemeenschapsmerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Cain Cellars, Inc. wordt verwezen in de kosten. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/32 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Philip Morris Products/BHIM (Vorm van pakje sigaretten)
(Zaak T-140/06) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Aanvraag tot inschrijving van driedimensionaal teken als gemeenschapsmerk - Vorm van pakje sigaretten - Weigering van inschrijving - Absolute weigeringsgrond - Ontbreken van onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van Verordening (EG) nr. 40/94’)
(2007/C 247/51)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Philip Morris Products SA (Neuchâtel, Zwitserland) (vertegenwoordigers: T. van Innis en C. Moreau, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Rassat, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 24 februari 2006 (zaak R 0075/2005-4) inzake de inschrijving van de vorm van een pakje sigaretten als gemeenschapsmerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Philip Morris Products SA wordt verwezen in de kosten. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/32 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Glaverbel/BHIM (Textuur van glazen oppervlak)
(Zaak T-141/06) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Gemeenschapsmerkaanvraag voor beeldmerk dat textuur van glazen oppervlak weergeeft - Absolute weigeringsgrond - Geen bewijs van door gebruik verkregen onderscheidend vermogen’)
(2007/C 247/52)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Glaverbel SA (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Möbus en T. Koerl, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: Ó. Mondéjar, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 1 maart 2006 (zaak R 0986/2004-4) inzake een gemeenschapsmerkaanvraag voor een beeldmerk dat de textuur van een glazen oppervlak weergeeft
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Glaverbel SA wordt verwezen in de kosten. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/33 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — ColArt/Americas/BHIM (BASICS)
(Zaak T-164/06) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Gemeenschapsmerkaanvraag voor woordmerk BASICS - Absolute weigeringsgronden - Ontbreken van onderscheidend vermogen - Beschrijvend merk - Artikel 7, lid 1, sub b en c, van Verordening (EG) nr. 40/94 - Door gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 3, van Verordening nr. 40/94’)
(2007/C 247/53)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ColArt/Americas, Inc. (Piscataway, New Jersey, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: E. Soler Borda en R. Zeineh, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Voorwerp
Verzoek tot vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 7 april 2006 (zaak R 788/2005-4) houdende weigering van de inschrijving van het woordmerk BASICS als gemeenschapsmerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
ColArt/Americas, Inc. wordt verwezen in de kosten. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/33 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Commissie/Internet Commerce Network en Dane-Elec Memory
(Zaak T-184/06) (1)
(„Arbitragebeding - Overeenkomst in kader van specifiek programma op gebied van informatiemaatschappij-technologieën (Crossmarc-project) - Niet-uitvoering van overeenkomst - Terugbetaling van door Gemeenschap uitgekeerd voorschot - Garantie van uitvoering, op eerste verzoek, van contractuele verplichtingen - Verstekprocedure’)
(2007/C 247/54)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Ström van Lier, vervolgens L. Escobar Guerrero, gemachtigden, bijgestaan door P. Elvinger, advocaat)
Verwerende partijen: Internet Commerce Network (Bagnolet, Frankrijk) en Dane-Elec Memory (Bagnolet)
Voorwerp
Beroep krachtens een arbitragebeding, strekkende tot veroordeling van verweersters tot terugbetaling van het door de Gemeenschap betaald voorschot, vermeerderd met vertragingsrente, na de niet-uitvoering van contract nr. 2000-25366 dat was gesloten in het kader van een specifiek programma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie van Informatiemaatschappij Technologieën (IST) (1998-2002) en betreffende het Crossmarc-project (Cross-lingual Multi Agent Retail Comparison)
Dictum
1) |
Dane-Elec Memory wordt veroordeeld tot betaling aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen van het als hoofdsom verschuldigde bedrag van 55 878 EUR, vermeerderd met:
|
2) |
Over de vordering tegen Internet Commerce Network behoeft geen uitspraak te worden gedaan. |
3) |
Dane-Elec Memory zal haar eigen kosten en die van de Commissie dragen. |
4) |
Internet Commerce Network zal haar eigen kosten dragen. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/34 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007 — Commissie/Chatziioannidou
(Zaak T-20/07 P) (1)
(„Hogere voorziening - Ambtenaren - Pensioenen - Nietigverklaring in eerste aanleg van besluiten van Commissie houdende berekening van pensioenjaren - Overschrijving van nationale pensioenrechten’)
(2007/C 247/55)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Martin en K. Herrmann, gemachtigden)
Andere partij bij de procedure: Eleni Chatziioannidou (Oudergem, België) (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 14 november 2006, Chatziioannidou/Commissie (F-100/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest.
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
De Commissie wordt verwezen in de kosten. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/34 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 29 augustus 2007 — SELEX Sistemi Integrati/Commissie
(Zaak T-186/05) (1)
(„Beroep tot schadevergoeding - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Mededinging - Beschikking van de Commissie tot afwijzing van een klacht op grond van artikel 82 EG - Beroep ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk rechtens ongegrond - Bestaan van schade’)
(2007/C 247/56)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: SELEX Sistemi Integrati SpA, voorheen Alenia Marconi Systems SpA (Rome, Italië) (vertegenwoordiger: F. Sciaudone, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Bouquet, L. Visaggio en F. Amato, gemachtigden)
Voorwerp
Vordering tot vergoeding van de schade die verzoekster zou hebben geleden als gevolg van de beschikking van de Commissie van 12 februari 2004 tot afwijzing van verzoeksters klacht inzake een vermeende schending door Eurocontrol van de bepalingen van het EG-Verdrag inzake mededinging.
Dictum
1) |
Het beroep wordt ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk rechtens ongegrond verklaard. |
2) |
SELEX Sistemi Integrati SpA zal haar eigen kosten dragen. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/35 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 28 augustus 2007 — Galileo Lebensmittel/Commissie
(Zaak T-46/06) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Toepassing van .eu-topniveaudomein - Registratie van domeinnaam „galileo.eu’ - Gebruik voorbehouden aan instellingen, organen en instanties van de Gemeenschap - Procesbevoegdheid - Niet-ontvankelijkheid’)
(2007/C 247/57)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Galileo Lebensmittel GmbH & Co. KG (Trierweiler, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Bott, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk E. Montaguti en T. Jürgensen, vervolgens G. Braun en E. Montaguti, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van de beschikking van de Commissie om krachtens artikel 9 van verordening (EG) nr. 874/2004 van de Commissie van 28 april 2004 tot vaststelling van regels met betrekking tot het overheidsbeleid voor de toepassing en werking van het .eu-topniveaudomein en de beginselen inzake registratie (PB L 162, blz. 40), de domeinnaam „galileo.eu” te reserveren voor het gebruik door de instellingen, organen en instanties van de Gemeenschap
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Galileo Lebensmittel GmbH & Co. KG wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van de Commissie. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/35 |
Beroep ingesteld op 5 augustus 2007 — Lumenis/BHIM (FACES)
(Zaak T-301/07)
(2007/C 247/58)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Lumenis Ltd (Yokneam, Israël) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, barrister, B. Gerber, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van 1 juni 2007 in zaak R 1532/2006-2; |
— |
verwijzing van het Bureau in zijn eigen kosten en in de kosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: internationaal woordmerk „FACES” voor waren van klasse 10 — internationale inschrijving nr. W0874799
Beslissing van de onderzoeker: algehele weigering van inschrijving
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: Verzoekster voert de volgende middelen aan ter ondersteuning van haar beroep:
Verzoekster stelt in de eerste plaats dat de kamer van beroep heeft nagelaten, het onderscheidend vermogen te onderzoeken met betrekking tot alle waren waarvoor inschrijving van het merk is aangevraagd.
In de tweede plaats is de conclusie van de kamer van beroep dat voor commerciële promotie en marketing vaak gebruik wordt gemaakt van foto's van gezichten, niet gestaafd en hooguit relevant in de context van artikel 7, lid 1, sub b of c.
Verzoekster stelt in de derde plaats dat de kamer van beroep niet heeft onderzocht of de term FACES als aanduiding geschikt is om de betrokken waren te beschrijven.
Ten vierde heeft de kamer van beroep volgens verzoekster blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te eisen dat het merk opvallend is en getuigt van verbeeldingskracht en creativiteit, om de bezwaren op grond van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk weg te nemen.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/36 |
Beroep ingesteld op 17 augustus 2007 — gardeur/BHIM — Blue Rose (g)
(Zaak T-310/07)
(2007/C 247/59)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: gardeur AG (Mönchengladbach, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Beschorner, B. Glaser en C. Thomas, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Blue Rose Inc. (Nashville Tennessee, Verenigde Staten van Amerika)
Conclusies
— |
beslissing R 878/2006-2 van de tweede kamer van beroep van 15 juni 2007 inzake gemeenschapsmerk „g” (nr. 1153741) te vernietigen voor zover daarbij het beroep werd verworpen voor de waren van klasse 25; |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht en interveniënte te verwijzen in de kosten van de administratieve procedure voor de kamer van beroep. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: beeldmerk bestaande in een cirkel met daarin de letter „g” voor waren en diensten van de klassen 9, 25 en 41
Houder van het gemeenschapsmerk: Blue Rose Inc.
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: gardeur AG
Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: communautair beeldmerk dat een zwart vierkant met daarin de letter „g” weergeeft voor waren en diensten van de klassen 3, 18 en 25 — aanvraag nr. 476952
Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 4 en 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/36 |
Beroep ingesteld op 28 augustus 2007 — National Association of Licensed Opencast Operators/Commissie
(Zaak T-318/07)
(2007/C 247/60)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: National Association of Licensed Opencast Operators (Chester-le-Street, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: H. Bracegirdle, Solicitor, M. Hoskins en C. West, Barristers)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
Nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 18 juni 2007. |
— |
Verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vordert nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 18 juni 2007 in zaak COMP/35.821, waarbij de Commissie heeft afgewezen verzoeksters klacht uit 1990 dat leden van haar vereniging het slachtoffer waren van prijsdiscriminatie, aangezien de Central Electricity Generating Board („CEGB”) tussen 1984 en 1990 voor kolen geproduceerd door leden van verzoekster lagere prijzen had betaald dan voor kolen geproduceerd door de British Coal Corporation („BCC”), zonder dat er een objectieve rechtvaardiging was voor dit verschil in behandeling.
De Commissie heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat er een verschil was tussen de prijzen die de CEGB aan verzoeksters leden heeft betaald en de prijzen die hij aan de BCC heeft betaald, maar te kennen gegeven dat de BCC en verzoekster niet onder vergelijkbare voorwaarden kolen hadden geleverd. De CEGB heeft derhalve terecht hogere prijzen betaald voor de kolen van de BCC, teneinde de vervulling te verzekeren van haar wettelijke verplichting om het Verenigd Koninkrijk van de benodigde elektriciteit te voorzien.
Ter staving van haar beroep betoogt verzoekster dat de vaststelling van de Commissie dat de BCC en verzoeksters leden niet onder vergelijkbare voorwaarden kolen hadden geleverd, geen steun vindt in de bewijzen waarop de Commissie haar beschikking heeft gebaseerd.
Bovendien betoogt verzoekster dat de betaling van een meerprijs voor de kolen van BCC niet-aangemelde en dus onrechtmatige staatssteun oplevert.
Daarnaast beweert verzoekster dat de vaststellingen van de Commissie inconsistent zijn met de eerdere beschikking van de Commissie van 1991 over dezelfde klacht.
Wat betreft de afwijzing door de Commissie van verzoeksters klacht met betrekking tot de periode 1984 tot en met 1986 wegens niet-ontvankelijkheid en een gebrek aan gemeenschapsbelang betoogt verzoekster dat:
— |
de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt door te stellen dat zij niet langer uitsluitend bevoegd was op grond van het EGKS-Verdrag om over het bestaan van discriminatie in genoemde periode te oordelen; |
— |
de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt bij de vaststelling dat verzoekster leden hun klacht met betrekking tot genoemde periode aan de nationale rechter konden voorleggen; en |
— |
de vertraging die is opgetreden bij de behandeling van de door verzoekster klacht van 1990 opgeworpen punten het resultaat is van eerdere rechtsdwalingen van de Commissie. |
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/37 |
Beroep ingesteld op 24 augustus 2007 — Jones e.a./Commissie
(Zaak T-320/07)
(2007/C 247/61)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Glenn Jones en Daphne Jones (Neath, Wales), FForch-y-Garron Coal Company Ltd (Neath, Wales), Desmond Ivor Evans en David Raymond Evans (Maesteg, Wales) (vertegenwoordiger: D. I. W. Jeffreys, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren de beschikking van de Commissie van 18 juni 2007 in zaak COMP/37.037 betreffende verzoeksters' klacht inzake onwettige prijsdiscriminatie door de Central Electricity Generating Board; |
— |
de Commissie te verwijzen in verzoeksters' kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is ingesteld krachtens artikel 230 EG en strekt tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 18 juni 2007 (zaak COMP/37.037 — SWSMA) houdende afwijzing van een klacht volgens welke de door de Central Electricity Generating Board in de periode van 1984 tot en met 1990 jegens kolenproducenten toegepaste prijspraktijken een onwettige prijsdiscriminatie vormden jegens particuliere kolenproducenten, waaronder verzoeksters, welke in strijd was met artikel 4, sub b, van het destijds geldende Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.
Verzoeksters betogen dat de Commissie bij het geven van deze beschikking op verschillende punten blijk heeft gegeven van een fundamenteel onjuiste rechtsopvatting en/of fundamentele beoordelingsfouten heeft gemaakt, en dat de beschikking derhalve nietig dient te worden verklaard.
Verzoeksters stellen dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het vraagstuk van prijsdiscriminatie te onderzoeken op nationaal niveau in plaats van op het niveau van de lokale markt waarop verzoeksters actief waren. Voorts betogen verzoeksters dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de vergunninghoudende particuliere mijnen slechts beperkte hoeveelheden kolen konden leveren en dit gedurende een korte termijn, gelet op de omvang van de kolenwinningsfaciliteiten en het licentiebeleid van British Coal Corporation. Ten slotte stellen verzoeksters dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat, aangezien het EGKS-Verdrag is verstreken en zij niet langer uitsluitend bevoegd was voor wat betreft schendingen van dit Verdrag, een beschikking van de Commissie geen voorwaarde meer vormde voor het verkrijgen van rechterlijke bescherming voor de nationale rechters.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/38 |
Beroep ingesteld op 28 augustus 2007 — Plant en anderen/Commissie
(Zaak T-324/07)
(2007/C 247/62)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Gerry Plant (Varteg Pontypool, Verenigd Koninkrijk), Mary Kathleen Plant (Varteg Pontypool, Verenigd Koninkrijk), Dennis Jones (Neath, Verenigd Koninkrijk), William Meyrick (Swansea, Verenigd Koninkrijk), J.G. Evans (Ammanford, Verenigd Koninkrijk), David Vivian Austin (Neath, Verenigd Koninkrijk), D. Powell (Neath, Verenigd Koninkrijk), James Rowland McCann (Neath, Verenigd Koninkrijk), D. B. Diplock (Neath, Verenigd Koninkrijk), John Phillips (Neath, Verenigd Koninkrijk) en Richard Thomas Kingston (Swansea, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: W. Graham, Solicitor)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren de beschikking van de Commissie van 18 juni 2007 in zaak nr. 37037 — SWSMA; |
— |
elke maatregel te gelasten die het nodig acht; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De door verzoekers aangevoerde middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-318/07 National Association of Licensed Opencast Operators/Commissie.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/38 |
Beroep ingesteld op 30 augustus 2007 — Cheminova/Commissie
(Zaak T-326/07)
(2007/C 247/63)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Cheminova A/S (Harboøre, Denemarken), Cheminova Agro Italia Srl (Rome, Italië), Cheminova Bulgaria EOOD (Sofia, Bulgarije), Agrodan SA (Madrid, Spanje) en Lodi SAS (Grand Fougeray, Frankrijk) (vertegenwoordigers: C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
beschikking 2007/389/EG van de Commissie nietig te verklaren; |
— |
verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (1), bepaalt dat de lidstaten een gewasbeschermingsmiddel slechts toelaten indien de werkzame stoffen die het bevat in bijlage I zijn vermeld en indien aan de voorwaarden van die bijlage is voldaan. Verzoeksters vorderen nietigverklaring van beschikking 2007/389/EG van de Commissie van 6 juni 2007 betreffende de niet-opneming van malathion in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten (2).
Tot staving van hun vordering stellen verzoeksters dat de bestreden beschikking wetenschappelijk onvolledig en gebrekkig is, doordat zij geen rekening houdt met alle wetenschappelijke gegevens betreffende malathion die aan verweerster zijn overgelegd. Volgens verzoeksters schendt zij bovendien de artikelen 4, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 91/414 en artikel 95, lid 3, EG, aangezien verweerster heeft geweigerd de recentste gegevens aan peer review te onderwerpen.
Verzoeksters betogen voorts dat de bestreden beschikking gebaseerd is op een wetenschappelijk verslag dat niet binnen de termijn van artikel 8, lid 7, van verordening (EG) nr. 451/2000 was opgesteld.
Daarnaast beroepen verzoeksters zich onder meer op schending van de beginselen van evenredigheid, non-discriminatie, subsidiariteit en goed bestuur, alsook van de motiveringsplicht en hun recht om te worden gehoord.
Ten slotte stellen verzoeksters dat zij niet in staat zullen zijn, hun intellectuele eigendomsrechten overeenkomstig artikel 13 van richtlijn 91/414 uit te oefenen met betrekking tot het bij verweerster ingediende gegevenspakket.
(1) Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1).
(2) PB L 146, blz. 19.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/39 |
Beroep ingesteld op 29 augustus 2007 — Patrick Holding/BHIM — Cassera (PATRICK EXCLUSIVE)
(Zaak T-327/07)
(2007/C 247/64)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Patrick Holding ApS (Fredensborg, Denemarken) (vertegenwoordiger: J. Løje, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Cassera SpA (Milaan, Italië)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 28 juni 2007 in zaak R 727/2006-2 te vernietigen en verweerder te gelasten, het litigieuze merk in te schrijven; |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „PATRICK EXCLUSIVE” voor waren van klasse 25 — aanvraagnr. 3 063 427
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Cassera SpA
Oppositiemerk of -teken: communautaire, nationale en internationale beeldmerken en woordmerken „G. PATRICK” voor waren van de klassen 24 en 25
Beslissing van de oppositieafdeling: volledige toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad, aangezien er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/39 |
Beroep ingesteld op 3 september 2007 — UPS Europe en UPS Deutschland/Commissie
(Zaak T-329/07)
(2007/C 247/65)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: UPS Europe NV (Brussel, België) en UPS Deutschland Inc. & Co. OHG (Neuss, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Ottervanger en E. Henny, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
overeenkomstig artikel 232 EG te verklaren dat de Commissie heeft nagelaten een besluit te nemen door geen standpunt te bepalen betreffende de klacht die verzoeksters bij de Commissie hebben ingediend op 11 mei 2004; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters stellen dat de Commissie heeft nagelaten een besluit te nemen nu zij, hoewel zij overeenkomstig artikel 232 EG daartoe was uitgenodigd, geen standpunt heeft bepaald over de klacht die zij op 11 mei 2004 bij de Commissie hadden ingediend met betrekking tot onwettige steun die Duitsland aan Deutsche Post zou hebben verleend in de vorm van onder meer staatswaarborg, bijdragen aan het pensioenfonds van Deutsche Post en vrijstelling van verschillende wettelijke verplichtingen.
Tot staving van hun beroep stellen verzoeksters dat de Commissie een bij haar ingediende klacht zorgvuldig en onpartijdig moet onderzoeken, met name gelet op de exclusieve bevoegdheid van de Commissie om de verenigbaarheid van steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt te beoordelen.
Verder stellen verzoeksters dat artikel 232 EG aldus moet worden uitgelegd dat het particulieren of ondernemingen de mogelijkheid biedt een beroep wegens nalaten in te stellen tegen een instelling die geen maatregelen heeft genomen die hen rechtstreeks en individueel zouden raken, ook als zij niet de potentiële adressaten van die maatregelen zijn.
Ten slotte stellen verzoeksters dat de maatregelen die de Commissie heeft verzuimd vast te stellen, kunnen worden geacht hen, als concurrenten van Deutsche Post, rechtstreeks en individueel te raken.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/40 |
Beroep ingesteld op 7 september 2007 — Chupa Chups/Commissie
(Zaak T-331/07)
(2007/C 247/66)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Chupa Chups, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: Ramón Falcón Tella, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietigverklaring van artikel 1, lid 2, van de beschikking waarbij de Commissie de regionale steun van 800 000 EUR die in 2003 overeenkomstig het programma „Mijnbouw 2” is toegekend, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart, zodat hij niet mag worden uitbetaald; |
— |
subsidiair, nietigverklaring van artikel 1, lid 2, laatste volzin, van de beschikking, waarin het heet dat „deze steun bijgevolg niet mag worden verleend”; |
— |
in de beide gevallen, verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De bestreden beschikking verklaart de regionale steun van 800 000 EUR die in 2003 in het kader van het eerder door de Commissie goedgekeurde programma „Mijnbouw 2” was toegekend, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt. In de bestreden beschikking stelt de Commissie zich op het standpunt dat verzoekster niet in aanmerking kwam voor deze steunregeling, daar in moeilijkheden verkerende ondernemingen daarvan uitgesloten waren.
Ter onderbouwing van haar vorderingen stelt verzoekster dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
Wat de feitelijke onjuistheden en de beoordelingsfout van de Commissie betreft, betoogt verzoekster dat zij in 2002 voor het eerst verliezen heeft geleden, en dat de nationale autoriteiten ten tijde van de toekenning van de steun daarvan geen kennis konden hebben, omdat de jaarrekening nog niet was goedgekeurd.
Voorts voert zij aan dat de onderneming niet kan worden aangemerkt als een onderneming in moeilijkheden in de zin van punt 5, sub a, van de communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden, daar ingevolge deze bepaling een onderneming pas wordt geacht in moeilijkheden te verkeren, wanneer de helft van haar maatschappelijk kapitaal is verdwenen en een kwart van dit kapitaal verloren is gegaan gedurende de afgelopen twaalf maanden. Op dit punt maakt de Commissie een kennelijke beoordelingsfout, voor zover zij bij de berekening van het percentage van de verliezen en bij de vaststelling of deze verliezen negatieve gevolgen hebben voor het kapitaal, geen rekening ermee heeft gehouden dat de in de vennootschap gevormde wettelijke en vrije reserves meer dan toereikend waren om alle verliezen te compenseren.
De onderneming heeft zelf — met eigen middelen en de haar door schuldeisers en particuliere banken verstrekte middelen — haar verlieslatende situatie weten te keren, zodat zij overeenkomstig punt 4 van de communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden, op grond waarvan een onderneming in moeilijkheden verkeert wanneer zij haar problemen zonder steun van buitenaf niet te boven kan komen, niet kan worden aangemerkt als een onderneming in moeilijkheden.
Ook de symptomen die in punt 6 van de richtsnoeren worden genoemd hebben zich niet voorgedaan. De onderneming heeft immers geen stijgende maar dalende verliezen gekend; haar voorraden zijn niet aangegroeid maar geslonken en haar schuldenlast is niet toe- maar afgenomen. Ten slotte zijn haar rentelasten niet gestegen, maar is het negatieve financiële resultaat tussen 2002 en 2003 in belangrijke mate weggewerkt.
Verzoekster betoogt verder dat het bij de bestreden beschikking opgelegde verbod van uitbetaling van het steunbedrag van 800 000 EUR dat in 2003 in het kader van een door de Commissie goedgekeurd regionaal steunprogramma was toegezegd, haar rechtmatig vertrouwen schendt.
In dit verband verklaart zij dat het verbod om de steun tot uitvoering te brengen dezelfde nadelige gevolgen heeft voor de winst- en verliesrekening van de onderneming als een terugvorderingsbeschikking, met als enig verschil dat in onderhavig geval geen rente moet worden betaald.
De steunmaatregel was door de Commissie goedgekeurd en Chupa Chups had geen enkele reden om te denken dat zij daarvoor niet in aanmerking zou komen. Was er van regionale steun geen sprake geweest, dan had de onderneming haar investeringsbeslissingen anders kunnen oriënteren.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/41 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 6 september 2007 — easyJet/Commissie
(Zaak T-300/04) (1)
(2007/C 247/67)
Procestaal: Engels
De president van de Vijfde kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/41 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 5 september 2007 — JAKO-O/BHIM — P.I. Fashion (JAKO-O)
(Zaak T-220/06) (1)
(2007/C 247/68)
Procestaal: Engels
De president van de Eerste kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/42 |
Beroep ingesteld op 6 juli 2007 — Gering/Europol
(Zaak F-68/07)
(2007/C 247/69)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Radolf Gering ('s-Gravenhage, Nederland) (vertegenwoordiger: P. de Casparis, advocaat)
Verwerende partij: Europese Politiedienst (Europol)
Conclusies
— |
nietigverklaring van het op 10 april 2007 overhandigde besluit op bezwaar van 5 april 2007 en, voor zover nodig, van de overeenkomst van 24 april 2007 voor zover deze de inschaling betreft; |
— |
veroordeling van Europol:
|
— |
verwijzing van Europol in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker betwist onder meer het besluit van Europol van 5 april 2007 en het aanhangsel van 24 april 2007 bij zijn aanwervingovereenkomst, voor zover hij daarbij met ingang van 1 december 2004, en niet met ingang van 1 augustus 2003, de datum van zijn aanwerving, is ingedeeld in schaal 4.2.
Verzoeker betoogt dat Europol bij de bezoldiging en de inschaling van zijn personeelsleden het beginsel van gelijke behandeling had moeten eerbiedigen. Volgens Europol is verzoeker immers met ingang van 1 december 2004, en niet met ingang van 1 augustus 2003 in een hogere schaal ingedeeld, omdat hij pas vanaf die datum werkzaamheden uitoefent van een vergelijkbaar kaliber en met vergelijkbare verantwoordelijkheden als die van in schaal 4 ingedeelde unithoofden. Verzoeker betwist dit en stelt dat Europol niet heeft uitgelegd in welk opzicht zijn taken en verantwoordelijkheden in het tijdvak van 1 augustus 2003 tot 1 december 2004 verschilden van die van andere unithoofden. Europol heeft onder meer geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat verzoekers werkzaamheden minder veelomvattend waren en/of minder verantwoordelijkheden meebrachten dan die van andere unithoofden.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/42 |
Beroep ingesteld op 27 juli 2007 — Boudova e.a./Commissie
(Zaak F-78/07)
(2007/C 247/70)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Stanislava Boudova (Luxemburg, Luxemburg) en anderen (vertegenwoordiger: M.-A. Lucas, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietigverklaring van het stilzwijgende besluit van de Commissie van 23 september 2006, bevestigd bij brief van de directeur-generaal van het Publicatiebureau van de Europese Gemeenschappen (OPOCE) van 26 september 2006, houdende afwijzing van verzoekers' verzoek van 23 mei 2006 strekkende tot:
|
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Voor de inwerkingtreding, op 1 mei 2004, van verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (1) zijn verzoekers door de Commissie als hulpfunctionarissen aangesteld in ambten van correctoren bij het OPOCE, met het oog op de uitbreiding en de voorziening in die posten door middel van algemene vergelijkende onderzoeken.
Na met succes te hebben deelgenomen aan algemene vergelijkende onderzoeken die vóór 1 mei 2004 met het oog op de vervulling van die ambten voor de rang B5/B4 waren bekendgemaakt, zijn verzoekers op basis van na die datum bekendgemaakte reservelijsten aangeworven als ambtenaar op proef. Op basis van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”), werden zij ingedeeld in de rang B*3.
Volgens verzoekers is hun beroep ontvankelijk, ook al hebben zij niet binnen de in het Statuut bepaalde termijn een klacht ingediend tegen de besluiten waarbij hun indeling in rang is vastgesteld, en wel wegens een nieuw en wezenlijk feit. Het betreft het besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 13 februari 2006 om tijdelijke functionarissen die op basis van externe vergelijkende onderzoeken na 1 mei 2004 als ambtenaar waren aangesteld, te herindelen in de rang waarin zij zouden zijn ingedeeld indien zij vóór die datum als ambtenaar waren aangeworven.
Verzoekers achten zich door de herindeling van die ambtenaren van het Parlement gediscrimineerd en stellen dat zij dezelfde behandeling moeten genieten, aangezien zij in feite als tijdelijke functionarissen en niet als hulpfunctionaris waren aangesteld. Hun overeenkomst viel immers onder artikel 2 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden (RAP), en niet onder artikel 3 van die Regeling, aangezien zij tijdelijk vacante ambten hadden moeten vervullen en geen ambtenaren of tijdelijke functionarissen hadden moeten vervangen die tijdelijk verhinderd waren hun werkzaamheden te verrichten. Subsidiair stellen zij dat indien zij wel als hulpfunctionarissen waren aangeworven, hun situatie in elk geval gelijk is aan die van tijdelijke functionarissen.
Tot staving van hun beroep voeren verzoekers één middel aan, ontleend aan schending van de artikelen 5, leden 3 en 4, en 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, zoals uitgelegd in het licht van het beginsel van gelijke behandeling. Meer bepaald moet artikel 5, lid 4, van bijlage XIII bij het Statuut aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op tijdelijke functionarissen die op basis van externe vergelijkende onderzoeken als ambtenaar worden aangesteld, hetgeen belet dat de indeling in rang van deze categorie op basis van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut wordt vastgesteld.
(1) PB L 124 van 27.4.2004, blz. 1.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/43 |
Beroep ingesteld op 6 augustus 2007 — Barbin/Parlement
(Zaak F-81/07)
(2007/C 247/71)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Florence Barbin (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, J.-N. Louis, A. Coolen en E. Marchal, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
nietigverklaring van het besluit van het Parlement om verzoekster in het kader van de bevorderingsronde 2006 niet tot de rang AD 12 te bevorderen; |
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster stelt dat volgens de interne bepalingen voor de bevordering van het Parlement de gemiddelde duur in de rang AD 11 vier jaar is. Daar verzoekster sinds 1 april 2001 in die rang is ingedeeld, heeft zij de referentiedrempel bereikt om in het kader van de bevorderingsronde 2006 tot de rang AD 12 te worden bevorderd. Bovendien heeft het Bevorderingscomité haar naam opgenomen op de lijst van ambtenaren die in het kader van de betrokken ronde worden voorgedragen voor een bevordering tot die rang.
Het tot aanstelling bevoegd gezag heeft geen enkele reden gegeven voor de weigering om haar te bevorderen en heeft daarmee de motiveringsplicht geschonden. Bovendien is het bestreden besluit gebaseerd op het besluit om haar slechts één meritepunt toe te kennen, welk besluit het voorwerp vormt van zaak F-44/07 (1). Ten slotte beroept verzoekster zich op schending van artikel 1 quinquies van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen.
(1) PB C 155 van 7.7.2007, blz. 45.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/44 |
Beroep ingesteld op 25 augustus 2007 — Marcuccio/Commissie
(Zaak F-86/07)
(2007/C 247/72)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren het in welke vorm dan ook tot stand gekomen besluit (hierna: „bestreden besluit”) van verweerder houdende afwijzing van verzoekers verzoek van 10 juli 2006 aan het tot aanstelling bevoegd gezag strekkende tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden door onrechtmatige feiten, handelingen en gedragingen en in het bijzonder het psychisch geweld van personeelsleden van de verwerende partij gedurende de tijd dat hij werkzaam was bij de delegatie van de Commissie in Angola (hierna: „betrokken schade”), door herstel in de vroegere toestand of in geld; |
— |
voor zover nodig, nietig te verklaren de nota van 9 oktober 2006, ref. PMO.3/MLP/mc D(2006) 9277; |
— |
voor zover nodig, nietig te verklaren de nota van 23 april 2007, ref. ADMINB.2/MB/ade D(2007) 8725, houdende afwijzing van de klacht die verzoeker op 27 december 2006 had ingediend tegen het bestreden besluit en de nota van 9 oktober 2006; |
— |
voor zover zinvol, nietig te verklaren de nota van 27 september 2005, ref. ADMIN/IDOC/GC/eh D(2005) 22005; |
— |
vast te stellen dat de in zijn verzoek van 10 juli 2006 genoemde handelingen, feiten en gedragingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en derhalve, voor zover nodig en eventueel incidenteel, vast te stellen dat deze onwettig waren, subsidiair, de verwerende partij ertoe te veroordelen, onmiddellijk een onderzoek in te stellen; |
— |
de verwerende partij ertoe te veroordelen, verzoeker onmiddellijk en schriftelijk het resultaat van dit onderzoek mee te delen, dit op de juiste aard en wijze bekend te maken en te verzekeren dat het publiek daartoe toegang heeft; |
— |
de verwerende partij ertoe te veroordelen, zonder enige vertraging over te gaan tot de vernietiging van het origineel en alle kopieën van het memorandum van 14 augustus 2001 met de titel „Conduite professionnelle de M. Luigi Marcuccio, conseiller économique à la délégation en Angola” en verzoeker schriftelijk mededeling te doen van de vernietiging; |
— |
de verwerende partij ertoe te veroordelen, verzoeker het bedrag van 1 520 000 EUR te betalen dan wel elk hoger of lager bedrag dat het Gerecht gerechtvaardigd en billijk acht ter vergoeding van de door verzoeker tot op heden geleden schade; |
— |
de verwerende partij ertoe te veroordelen, verzoeker vanaf morgen tot aan de dag waarop volledig uitvoering zal zijn gegeven aan het conform de vorderingen te wijzen arrest, een bedrag te betalen van 1 000 EUR per dag dan wel elk hoger of lager bedrag dat het Gerecht gerechtvaardigd en billijk acht ter vergoeding van de schade die tussen morgen en de dag van de uitvoering ontstaat, te betalen op de eerste dag van elke maand voor rechten die in de vorige maand zijn ontstaan; |
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan: 1) volledig ontbreken van motivering, ook wegens gebrek aan logica, tegenstrijdigheid, onredelijkheid en het verwarrende en misleidende karakter van de door de verwerende partij aangevoerde redenen; 2) ernstige en kennelijke schending van het recht; 3) schending van de bijstandsplicht en het beginsel van behoorlijk bestuur.
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/45 |
Beroep ingesteld op 31 augustus 2007 — Marcuccio/Commissie
(Zaak F-87/07)
(2007/C 247/73)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietigverklaring van de nota van 18 december 2006, ref. ADMIN.B.2 MB/hm (2006) 29517; |
— |
nietigverklaring van het in welke vorm dan ook tot stand gekomen besluit houdende afwijzing van verzoekers verzoek van 2 augustus 2006 aan het tot aanstelling bevoegd gezag strekkende tot, enerzijds, vergoeding van de op die datum door hem reeds geleden schade als gevolg van onwettige handelingen, feiten en gedragingen in verband met drie medische attesten die hij in de zomer van 2001 heeft overgelegd en, anderzijds, verkrijging van een machtiging op basis van artikel 19 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen om te getuigen in een gerechtelijke procedure die verzoeker in verband met bovenvermelde handelingen, feiten en gedragingen wil aanspannen alsmede om voor de bevoegde rechterlijke instanties een nota van 14 augustus 2001 over te leggen, ondertekend door het plaatsvervangend hoofd van de eenheid van de medische dienst van de Commissie; |
— |
nietigverklaring, voor zover nodig, van de nota van 27 april 2007, ref. ADMIN.B.2/MB/ade D(07) 9132, houdende afwijzing van de klacht die verzoeker op 12 januari 2007 had ingesteld tegen de afwijzing van het verzoek van 2 augustus 2006; |
— |
vaststelling van de in verzoekers verzoek van 2 augustus 2006 genoemde handelingen, feiten en gedragingen alsmede, althans incidenteel, verklaring dat deze onwettig zijn; |
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling aan verzoeker van het bedrag van 100 000 EUR dan wel elk hoger of lager bedrag dat het Gerecht gerechtvaardigd en billijk acht ter vergoeding van de door verzoeker tot op heden geleden schade; |
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling aan verzoeker, voor elke dag vanaf morgen tot aan de dag waarop volledig uitvoering zal zijn gegeven aan het conform de vorderingen te wijzen arrest, van het bedrag van 20 EUR dan wel elk hoger of lager bedrag dat het Gerecht gerechtvaardigd en billijk acht, te betalen op elke eerste dag van de maand voor rechten die in de voorgaande maand zijn ontstaan, ter vergoeding van de schade die tussen morgen en de dag van de uitvoering ontstaat; |
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan: 1) volledig ontbreken van motivering, ook wegens gebrek aan logica, tegenstrijdigheid, onredelijkheid en het verwarrende en misleidende karakter van de door de verwerende partij aangevoerde redenen; 2) ernstige en kennelijke schending van het recht; 3) schending van de bijstandsplicht en het beginsel van behoorlijk bestuur.
Rectificaties
20.10.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 247/46 |
Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak T-263/07
( Publicatieblad van de Europese Unie C 223 van 22 september 2007, blz. 12 )
(2007/C 247/74)
De mededeling in het Publicatieblad in zaak T-263/07, Estland/Commissie is als volgt te lezen:
„Beroep ingesteld op 16 juli 2007 — Republiek Estland/Commissie
(Zaak T-263/07)
(2007/C 223/17)
Procestaal: Ests
Partijen
Verzoekende partij: Republiek Estland (vertegenwoordiger: L. Uibo)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
Verzoekster vordert de nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 2007 betreffende het nationaal toewijzingsplan voor broeikasgasemissierechten dat door Estland overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) is meegedeeld. |
Middelen en voornaamste argumenten
De beschikking van de Commissie van 4 mei 2007 betreffende het nationaal toewijzingsplan voor broeikasgasemissierechten dat door Estland overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad is meegedeeld moet op de volgende gronden nietig worden verklaard:
— |
schending van artikel 9, lid 1 en 3, alsmede artikel 11, lid 2, van richtlijn 2003/87/EG en de daarmee verbonden bevoegdheidsoverschrijding; |
— |
kennelijke beoordelingsfouten, aangezien de Commissie geen rekening heeft gehouden met voor haar toegankelijke juiste informatie, maar zich heeft gebaseerd op onjuiste veronderstellingen, wat een rechtstreekse en belangrijke invloed heeft gehad op het resultaat van de litigieuze beschikking en de vaststelling van de totale hoeveelheid emissierechten; |
— |
schending van artikel 175, lid 2, sub c, EG, aangezien de Commissie op grond van het Verdrag tot oprichting van de EG niet bevoegd is maatregelen te nemen die een aanzienlijke inmenging in de keuze van een lidstaat tussen verschillende energiebronnen en de algemene structuur van zijn energievoorziening vormen; |
— |
schending van het beginsel van een zorgvuldige behandeling, aangezien de Commissie bij de vaststelling van de beschikking niet alle relevante omstandigheden van het concrete geval heeft meegewogen en evenmin heeft onderzocht of de aan de vaststelling van haar beschikking mede ten grondslag liggende veronderstellingen juist waren; |
— |
schending van de motiveringsplicht. |
(1) Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32)”.