ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 211

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

50e jaargang
8 september 2007


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie

2007/C 211/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie
PB C 199 van 25.8.2007

1

 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2007/C 211/02

Zaak C-503/04: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 18 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakoming — Arrest van Hof waarin niet-nakoming wordt vastgesteld — Niet-uitvoering — Artikel 228 EG — Maatregelen ter uitvoering van arrest van Hof — Beëindiging van overeenkomst)

2

2007/C 211/03

Zaak C-507/04: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 12 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk (Niet-nakoming — Behoud van vogelstand — Richtlijn 79/409/EEG — Uitvoeringsmaatregelen)

2

2007/C 211/04

Zaak C-119/05: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 juli 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Consiglio di Stato — Italië) — Ministero dell'Industria, del Commercio et dell'Artigianato/Lucchini Siderurgica SpA (Staatssteun — EGKS — Staalindustrie — Steun die onverenigbaar is verklaard met gemeenschappelijke markt — Terugvordering — Gezag van gewijsde van arrest van nationale rechterlijke instantie)

3

2007/C 211/05

Zaak C-212/05: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 juli 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Bundessozialgericht — Duitsland) — Gertraud Hartmann/Freistaat Bayern (Grensarbeider — Verordening (EEG) nr. 1612/68 — Overbrenging van woonplaats naar andere lidstaat — Echtgenoot die geen betaalde arbeid verricht — Ouderschapsuitkering — Toekenning geweigerd aan echtgenoot — Sociaal voordeel — Woonplaatsvereiste)

4

2007/C 211/06

Zaak C-213/05: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 juli 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundessozialgericht — Duitsland) — Wendy Geven/Land Nordrhein-Westfalen (Grensarbeider — Verordening (EEG) nr. 1612/68 — Ouderschapsuitkering — Weigering van toekenning daarvan — Sociaal voordeel — Woonplaatsvereiste)

4

2007/C 211/07

Zaak C-277/05: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 juli 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État — Frankrijk) — Société thermale d'Eugénie-les-Bains/Ministère de l'Économie, des Finances et de l'Industrie (Btw — Werkingssfeer — Voorschotten die in kader van overeenkomsten inzake aan btw onderworpen diensten zijn betaald en door dienstverrichter worden behouden in geval van annulering — Kwalificatie)

5

2007/C 211/08

Zaak C-399/05: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 93/38/EEG — Overheidsopdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie — Bouw en inwerkingstelling van thermo-elektrische centrale — Voorwaarden voor toelating tot aanbesteding)

5

2007/C 211/09

Zaak C-460/05: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 juli 2007 — Republiek Polen/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie (Richtlijn 2005/36/EG — Erkenning van beroepskwalificaties — Verantwoordelijk algemeen ziekenverplegers — Verloskundigen — Specifieke bepalingen van toepassing op Poolse opleidingstitels — Geldigheid — Motiveringsplicht — Invoering bij toetredingsakte)

6

2007/C 211/10

Zaak C-142/06: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 juli 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret — Denemarken) — Olicom A/S/Skatteministeriet (Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefposten — Indeling in gecombineerde nomenclatuur — Automatische gegevensverwerkende machines — Netwerkkaarten met modemfunctie — Begrip eigen functie)

6

2007/C 211/11

Zaak C-155/06: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 18 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (Niet-nakoming — Richtlijn 96/29/Euratom — Bescherming van gezondheid van bevolking en van werkers tegen aan ioniserende straling verbonden gevaren — Geen volledige uitvoering binnen gestelde termijn)

7

2007/C 211/12

Zaak C-182/06: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 juli 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour Administrative — Luxembourg) — Luxemburgse Staat/Hans Ulrich Lakebrink, Katrin Peters-Lakebrink (Artikel 39 EG — Belasting over inkomsten van niet-ingezetenen — Berekening van belastingtarief — Onroerende goederen op grondgebied van andere lidstaat — Niet-inaanmerkingneming van negatieve huurinkomsten)

7

2007/C 211/13

Zaak C-213/06 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 juli 2007 — Europees Bureau voor wederopbouw (EBW)/Georgios Karatzoglou (Hogere voorziening — Tijdelijk functionaris — Beëindiging van overeenkomst)

8

2007/C 211/14

Zaak C-310/06: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 juli 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam — Nederland) — F.T.S. International BV/Belastingdienst — Douane West (Gemeenschappelijk douanetarief — Gecombineerde nomenclatuur — Indeling — Delen van kippen, zonder been, bevroren en gezouten — Geldigheid van Verordening (EG) nr. 1223/2002)

8

2007/C 211/15

Zaak C-402/06: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 18 juli 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — Op- en Overslagbedrijf Van der Vaart BV/Staatssecretaris van Financiën (Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefindeling — Gecombineerde nomenclatuur — Product verkregen door stremming van melk en verwijdering van groot deel van wei)

9

2007/C 211/16

Zaak C-517/06: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk (Niet-nakoming — Richtlijn 2003/98/EG — Hergebruik van overheidsinformatie — Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

9

2007/C 211/17

Zaak C-26/07: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 2004/80/EG — Schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven — Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

10

2007/C 211/18

Zaak C-50/07: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje (Niet-nakoming — Richtlijn 2004/24/EG — Farmaceutische specialiteiten — Traditionele kruidengeneesmiddelen — Communautair wetboek — Geneesmiddelen voor menselijk gebruik — Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

10

2007/C 211/19

Zaak C-61/07: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg (Niet-nakoming — Bewakingssysteem voor uitstoot van broeikasgassen — Uitvoering van Protocol van Kyoto)

11

2007/C 211/20

Zaak C-90/07: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 12 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België (Niet-nakoming — Richtlijn 2004/12/EG — Verpakking en verpakkingsafval — Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

11

2007/C 211/21

Zaak C-220/07: Beroep ingesteld op 27 april 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek

11

2007/C 211/22

Zaak C-263/07: Beroep ingesteld op 1 juni 2007 — Commissie/Groothertogdom Luxemburg

12

2007/C 211/23

Zaak C-268/07: Beroep ingesteld op 6 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

13

2007/C 211/24

Zaak C-271/07: Beroep ingesteld op 7 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België

13

2007/C 211/25

Zaak C-272/07: Beroep ingesteld op 7 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

14

2007/C 211/26

Zaak C-273/07: Beroep ingesteld op 7 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

14

2007/C 211/27

Zaak C-276/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte d'appello di Firenze (Italië) op 11 juni 2007 — Nancy Delay/Università degli Studi di Firenze, Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS), Italiaanse Republiek

15

2007/C 211/28

Zaak C-278/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 13 juni 2007 — Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb GmbH & Co./Hauptzollamt Hamburg-Jonas

15

2007/C 211/29

Zaak C-279/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 13 juni 2007 — Vion Trading GmbH/Hauptzollamt Hamburg-Jonas

15

2007/C 211/30

Zaak C-280/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 13 juni 2007 — Ze Fu Fleischhandel GmbH/Hauptzollamt Hamburg-Jonas

16

2007/C 211/31

Zaak C-281/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 13 juni 2007 — Bayerische Hypotheken- und Vereinsbank AG/Hauptzollamt Hamburg-Jonas

16

2007/C 211/32

Zaak C-286/07: Beroep ingesteld op 13 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

17

2007/C 211/33

Zaak C-287/07: Beroep ingesteld op 14 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België

17

2007/C 211/34

Zaak C-292/07: Beroep ingesteld op 15 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België

18

2007/C 211/35

Zaak C-294/07: Beroep ingesteld op 19 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

18

2007/C 211/36

Zaak C-295/07 P: Hogere voorziening ingesteld op 20 juni 2007 door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 29 maart 2007 in zaak T-369/00, Département du Loiret (Frankrijk) ondersteund door Scott SA/Commissie van de Europese Gemeenschappen

19

2007/C 211/37

Zaak C-297/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Regensburg (Duitsland) op 21 juni 2007 — Strafzaak tegen Klaus Bourquain

20

2007/C 211/38

Zaak C-302/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het VAT and Duties Tribunal, London (Verenigd Koninkrijk) op 29 juni 2007 — J D Wetherspoon PLC/The Commissioners of Her Majesty's Revenue and Customs

20

2007/C 211/39

Zaak C-303/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 29 juni 2007 — Aberdeen Property Fininvest Alpha Oy

21

2007/C 211/40

Zaak C-304/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 2 juli 2007 — Directmedia Publishing GmbH/1. Albert-Ludwigs-Universität Freiburg, 2. Prof. Dr. Ulrich Knoop

21

2007/C 211/41

Zaak C-305/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale civile di Genova (Italië) op 2 juli 2007 — Radiotelevisione italiana SpA (RAI)/PTV Programmazioni Televisive SpA

22

2007/C 211/42

Zaak C-306/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Højesteret (Denemarken) op 3 juli 2007 — R. Andersen/Kommunernes Landsforening, handelend in naam van Slagelse Kommune (voorheen Skælskør Kommune)

22

2007/C 211/43

Zaak C-308/07 P: Hogere voorziening ingesteld op 5 juli 2007 door Koldo Gorostiaga Atxalandabaso tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 24 april 2007 in zaak T-132/06, Gorostiaga Atxalandabaso/Europees Parlement

23

2007/C 211/44

Zaak C-310/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lunds Tingsrätt (Zweden) op 5 juli 2007 — Zweedse staat optredend via de Tillsynsmyndighet i konkurser/Anders Holmqvist

23

2007/C 211/45

Zaak C-311/07: Beroep ingesteld op 5 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk

24

2007/C 211/46

Zaak C-312/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d'instance du 11e arrondissement de Paris (Frankrijk) op 6 juli 2007 — JVC France SAS/Administration des douanes (Direction Nationale du Renseignement et des Enquêtes Douanières)

25

2007/C 211/47

Zaak C-313/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 3 de Barcelona (Spanje) op 5 juli 2007 — Kirtruna S.L. en Elisa Vigano/Christina Delgado Fernández de Heredia, Sergio Sabini Celio, Miguel Oliván Bascones, Red Elite de Electrodomésticos SA, Electro Calbet SA

25

2007/C 211/48

Zaak C-317/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 10 juli 2007 — Lahti Energia Oy

26

2007/C 211/49

Zaak C-319/07 P: Hogere voorziening ingesteld op 11 juli 2007 door 3F, voordien Specialarbejderforbundet i Danmark (SID), tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer — uitgebreid) van 23 april 2007 in zaak T-30/03, Specialarbejderforbundet i Danmark (SID)/Commissie van de Europese Gemeenschappen

27

2007/C 211/50

Zaak C-320/07 P: Hogere voorziening ingesteld op 11 juli 2007 door Antartica Srl tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 10 mei 2007 in zaak T-47/06, Antartica Srl/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

27

2007/C 211/51

Zaak C-324/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 12 juli 2007 — Coditel Brabant SA/1. Gemeente Ukkel, 2. Intercommunale maatschappij voor teledistributie (Brutélé), 3. Brussels Hoofdstedelijk Gewest

27

2007/C 211/52

Zaak C-325/07: Beroep ingesteld op 11 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

28

2007/C 211/53

Zaak C-328/07: Beroep ingesteld op 13 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

28

2007/C 211/54

Zaak C-329/07: Beroep ingesteld op 13 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek

29

2007/C 211/55

Zaak C-333/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative d'appel de Lyon (Frankrijk) op 17 juli 2007 — Regie Networks/Direction de contrôle fiscal Rhône-Alpes Bourgogne

29

2007/C 211/56

Zaak C-340/07: Beroep ingesteld op 19 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

29

2007/C 211/57

Zaak C-341/07: Beroep ingesteld op 20 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Zweden

30

2007/C 211/58

Zaak C-342/07: Beroep ingesteld op 24 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

30

2007/C 211/59

Zaak C-345/07: Beroep ingesteld op 25 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

30

2007/C 211/60

Zaak C-346/07: Beroep ingesteld op 25 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

31

 

Gerecht van eerste aanleg

2007/C 211/61

Zaak T-189/02: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 18 juli 2007 — Ente per le Ville vesuviane/Commissie (Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) — Beëindiging van financiële communautaire bijstand — Beroep tot nietigverklaring — Ontvankelijkheid — Procesbevoegdheid van uiteindelijke ontvanger van bijstand — Rechtstreekse band — Rechten van verdediging — Schending van artikel 12 van gewijzigde verordening (EEG) nr. 4254/88 — Ontoereikend onderzoek)

32

2007/C 211/62

Zaak T-344/04: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 19 juli 2007 — Bouychou/Commissie (Niet-contractuele aansprakelijkheid — Beschikking waarbij terugvordering wordt gelast van door Frankrijk ten gunste van vennootschap Stardust Marine toegekende staatssteun — Nietigverklaring van beschikking bij arrest van Hof)

32

2007/C 211/63

Zaak T-360/04: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 19 juli 2007 — FG Marine/Commissie (Niet-contractuele aansprakelijkheid — Beschikking waarbij terugbetaling wordt gelast van door Frankrijk aan vennootschap Stardust Marine toegekende staatssteun — Nietigverklaring van beschikking bij arrest van Hof)

33

2007/C 211/64

Zaak T-345/05 R II: Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 27 juni 2007 — V/Parlement (Kort geding — Opheffing van immuniteit van lid van Europees Parlement — Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging — Spoedeisendheid)

33

2007/C 211/65

Zaak T-130/06: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 25 juni 2007 — Drax Power e.a./Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Milieu — Richtlijn 2003/87/EG — Systeem van uitwisseling van broeikasgasemissierechten — Voorstel tot wijziging van nationaal plan voor toewijzing van emissierechten — Weigering van Commissie — Niet-ontvankelijkheid)

33

2007/C 211/66

Zaak T-190/07: Beroep ingesteld op 31 mei 2007 — KEK DIAVLOS/Commissie van de Europese Gemeenschappen

34

2007/C 211/67

Zaak T-217/07: Beroep ingesteld op 26 juni 2007 — Las Palmeras/Raad en Commissie

34

2007/C 211/68

Zaak T-218/07: Beroep ingesteld op 26 juni 2007 — Agroquivir/Raad en Commissie

35

2007/C 211/69

Zaak T-219/07: Beroep ingesteld op 25 juni 2007 — DSV Road/Commissie

36

2007/C 211/70

Zaak T-225/07: Beroep ingesteld op 29 juni 2007 — Thomson Sales Europe/Commissie

36

2007/C 211/71

Zaak T-226/07: Beroep ingesteld op 20 juni 2007 — Prana Haus/BHIM (PRANAHAUS)

37

2007/C 211/72

Zaak T-227/07: Beroep ingesteld op 28 juni 2007 — Spanje/Commissie

37

2007/C 211/73

Zaak T-228/07: Beroep ingesteld op 29 juni 2007 — Malheiro/Commissie

38

2007/C 211/74

Zaak T-233/07 P: Hogere voorziening ingesteld op 5 juli 2007 door Maddalena Lebedef-Caponi tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 25 april 2007 in zaak F-71/06, Lebedef-Caponi/Commissie

39

2007/C 211/75

Zaak T-234/07: Beroep ingesteld op 3 juli 2007 — Koninklijke Grolsch/Commissie

39

2007/C 211/76

Zaak T-235/07: Beroep ingesteld op 4 juli 2007 — Bavaria/Commissie

40

2007/C 211/77

Zaak T-236/07: Beroep ingesteld op 4 juli 2007 — Bondsrepubliek Duitsland/Commissie

41

2007/C 211/78

Zaak T-237/07: Beroep ingesteld op 27 juni 2007 — CityLine Hungary Kft./Commissie

41

2007/C 211/79

Zaak T-238/07: Beroep ingesteld op 11 juli 2007 — Ristic e.a./Commissie

42

2007/C 211/80

Zaak T-239/07: Beroep ingesteld op 9 juli 2007 — Pathé Distribution/EACEA

42

2007/C 211/81

Zaak T-240/07: Beroep ingesteld op 4 juli 2007 — Heineken Nederland en Heineken/Commissie

43

2007/C 211/82

Zaak T-241/07: Beroep ingesteld op 10 juli 2007 — Buzzi Unicem/Commissie

44

2007/C 211/83

Zaak T-242/07: Beroep ingesteld op 6 juli 2007 — Weiler/BHIM — CISQ (Q2WEB)

45

2007/C 211/84

Zaak T-243/07: Beroep ingesteld op 11 juli 2007 — Republiek Polen/Commissie van de Europese Gemeenschappen

45

2007/C 211/85

Zaak T-244/07: Beroep ingesteld op 13 juli 2007 — Campo de Cartagena/Raad en Commissie

46

2007/C 211/86

Zaak T-245/07: Beroep ingesteld op 13 juli 2007 — Virsa/Raad en Commissie

46

2007/C 211/87

Zaak T-246/07: Beroep ingesteld op 13 juli 2007 — Coesagro/Raad en Commissie

47

2007/C 211/88

Zaak T-247/07: Beroep ingesteld op 11 juli 2007 — Slowaakse Republiek/Commissie

47

2007/C 211/89

Zaak T-248/07: Beroep ingesteld op 12 juli 2007 — Tsjechische Republiek/Commissie

48

2007/C 211/90

Zaak T-252/07: Beroep ingesteld op 17 juli 2007 — Sungro/Raad en Commissie

49

2007/C 211/91

Zaak T-253/07: Beroep ingesteld op 17 juli 2007 — Desarrollo y Aplicaciones Fitotécnicas/Raad en Commissie

49

2007/C 211/92

Zaak T-254/07: Beroep ingesteld op 17 juli 2007 — Pinzón/Raad en Commissie

49

2007/C 211/93

Zaak T-255/07: Beroep ingesteld op 17 juli 2007 — Algodonera de Palma/Raad en Commissie

49

2007/C 211/94

Zaak T-256/07: Beroep ingesteld op 16 juli 2007 — Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad

50

2007/C 211/95

Zaak T-257/07: Beroep ingesteld op 17 juli 2007 — Frankrijk/Commissie

50

2007/C 211/96

Zaak T-258/07: Beroep ingesteld op 17 juli 2007 — Campo de Alcalá del Río/Raad en Commissie

51

2007/C 211/97

Zaak T-259/07: Beroep ingesteld op 17 juli 2007 — Algusa Algodonera Utrerana/Raad en Commissie

51

2007/C 211/98

Zaak T-260/07: Beroep ingesteld op 17 juli 2007 — Las Marismas de Lebrija/Raad en Commissie

52

2007/C 211/99

Zaak T-261/07: Beroep ingesteld op 13 juli 2007 — Commissie/Banca di Roma

52

2007/C 211/00

Zaak T-262/07: Beroep ingesteld op 13 juli 2007 — Republiek Litouwen/Commissie

53

2007/C 211/01

Zaak T-266/07: Beroep ingesteld op 9 juli 2007 — Air One/Commissie

54

2007/C 211/02

Zaak T-276/07: Beroep ingesteld op 23 juli 2007 — Martin/Parlement

55

2007/C 211/03

Zaak T-278/07 P: Hogere voorziening ingesteld op 18 juli 2007 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 11 mei 2007 in zaak F-2/06, Luigi Marcuccio/Commissie

55

2007/C 211/04

Zaak T-279/07: Beroep ingesteld op 23 juli 2007 — Frankrijk/Commissie

56

2007/C 211/05

Zaak T-284/07 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 juli 2007 door Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 22 mei 2007 in zaak F-97/06, López Teruel/BHIM

57

2007/C 211/06

Zaak T-326/06: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2007 — Total/BHIM — Peterson (Beverly Hills Formula TOTAL PROTECTION)

57

 

Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie

2007/C 211/07

Zaak F-7/06: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 11 juli 2007 — B/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Bezoldiging — Ontheemdingstoelage — Voorwaarden van artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij Statuut)

58

2007/C 211/08

Zaak F-143/06: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 12 juli 2007 — Continolo/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Pensioenen — Overschrijving van pensioenrechten — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

58

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie

8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/1


(2007/C 211/01)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 199 van 25.8.2007

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 183 van 4.8.2007

PB C 170 van 21.7.2007

PB C 155 van 7.7.2007

PB C 140 van 23.6.2007

PB C 129 van 9.6.2007

PB C 117 van 26.5.2007

Deze teksten zijn beschikbaar in:

 

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/2


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 18 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-503/04) (1)

(Niet-nakoming - Arrest van Hof waarin niet-nakoming wordt vastgesteld - Niet-uitvoering - Artikel 228 EG - Maatregelen ter uitvoering van arrest van Hof - Beëindiging van overeenkomst)

(2007/C 211/02)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: B. Schima, gemachtigde)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: W.-D. Plessing en C. Schulze-Bahr, gemachtigden, H.-J. Prieß, advocaat)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en J.-C. Gracia, gemachtigden), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: H. G. Sevenster en D. J. M. de Grave, gemachtigden), Republiek Finland (vertegenwoordiger: T. Pynnä, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Artikel 228 EG — Niet-uitvoering van het arrest van het Hof van 20 april 2003 in de gevoegde zaken C-20/01 en C-28/01 — Richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB L 209, blz. 1) — Plaatsing van overheidsopdrachten zonder voorafgaande aankondiging door de stad Braunschweig en de gemeente Bockhorn — Verzoek om oplegging van een dwangsom

Dictum

1)

Door aan het einde van de termijn die was gesteld in het door de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 228 EG uitgebrachte met redenen omkleed advies, niet alle maatregelen te hebben getroffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van 10 april 2003, Commissie/Duitsland (C-20/01 en C-28/01), betreffende de sluiting van een overeenkomst voor de verwerking van afval door de stad Braunschweig (Duitsland), is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens dit artikel op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt in de kosten verwezen.

3)

De Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Finland dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 45 van 19.2.2005.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/2


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 12 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-507/04) (1)

(Niet-nakoming - Behoud van vogelstand - Richtlijn 79/409/EEG - Uitvoeringsmaatregelen)

(2007/C 211/03)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. van Beek, B. Schima en M. Lang, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordiger: H. Dossi, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Onvolledige en onjuiste omzetting van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1)

Dictum

1)

De Republiek Oostenrijk is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 10 EG, artikel 249 EG en artikel 18 van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, door geen juiste uitvoering te geven aan de volgende bepalingen:

artikel 1, leden 1 en 2, van Richtlijn 79/409 in Burgenland, in Kärnten, in Niederösterreich, in Oberösterreich en in Steiermark;

artikel 5 van Richtlijn 79/409 in Burgenland, in Kärnten, in Niederösterreich en in Oberösterreich;

artikel 6, lid 1, van Richtlijn 79/409 in Oberösterreich;

artikel 7, lid 1, van Richtlijn 79/409 in Kärnten, in Niederösterreich en in Oberösterreich,

artikel 7, lid 4, van Richtlijn 79/409 in de volgende Länder en met betrekking tot de volgende soorten:

in Kärnten met betrekking tot het auerhoen, het korhoen, de meerkoet, de houtsnip, de houtduif en de Turkse tortel,

in Niederösterreich met betrekking tot de houtduif, het auerhoen, het korhoen en de houtsnip,

in Oberösterreich met betrekking tot het auerhoen, het korhoen en de houtsnip,

in het Land Salzburg met betrekking tot het auerhoen, het korhoen en de houtsnip,

in Steiermark met betrekking tot het auerhoen, het korhoen en de houtsnip,

in Tirol met betrekking tot het auerhoen en het korhoen,

in Vorarlberg met betrekking tot het korhoen, en

in het Land Wien met betrekking tot de houtsnip;

artikel 8 van richtlijn 79/409 in Niederösterreich;

artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409 in Burgenland, in Niederösterreich met betrekking tot § 20, lid 4, van het Niederösterreichische Naturschutzgesetz (wet op de natuurbescherming in Niederösterreich), in Oberösterreich, in het Land Salzburg, in Tirol en in Steiermark;

artikel 11 van richtlijn 79/409 in Niederösterreich.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 45 van 19.2.2005.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/3


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 juli 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Consiglio di Stato — Italië) — Ministero dell'Industria, del Commercio et dell'Artigianato/Lucchini Siderurgica SpA

(Zaak C-119/05) (1)

(Staatssteun - EGKS - Staalindustrie - Steun die onverenigbaar is verklaard met gemeenschappelijke markt - Terugvordering - Gezag van gewijsde van arrest van nationale rechterlijke instantie)

(2007/C 211/04)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ministero dell'Industria, del Commercio et dell'Artigianato

Verwerende partij: Lucchini Siderurgica SpA

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Consiglio di Stato — Terugvordering van steun die onverenigbaar is verklaard met gemeenschappelijke markt en met Beschikking nr. 3484/85/EGKS van de Commissie van 27 november 1985 tot invoering van communautaire regels voor de steun aan de ijzer- en staalindustrie (PB L 340, blz. 1) — Verplichting van staat om steun niettegenstaande andersluidend arrest van burgerlijke rechter dat in kracht van gewijsde is gegaan, terug te vorderen

Dictum

Het gemeenschapsrecht verzet zich tegen de toepassing van een bepaling van nationaal recht waarin het beginsel van het gezag van gewijsde is neergelegd, zoals artikel 2909 van het Italiaanse burgerlijk wetboek (codice civile), voor zover toepassing daarvan in de weg staat aan de terugvordering van staatssteun die in strijd met het gemeenschapsrecht is verleend en waarvan de onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt bij een definitief geworden Beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen is vastgesteld.


(1)  PB C 132 van 28.5.2005.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/4


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 juli 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Bundessozialgericht — Duitsland) — Gertraud Hartmann/Freistaat Bayern

(Zaak C-212/05) (1)

(Grensarbeider - Verordening (EEG) nr. 1612/68 - Overbrenging van woonplaats naar andere lidstaat - Echtgenoot die geen betaalde arbeid verricht - Ouderschapsuitkering - Toekenning geweigerd aan echtgenoot - Sociaal voordeel - Woonplaatsvereiste)

(2007/C 211/05)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundessozialgericht (Duitsland)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Gertraud Hartmann

Verwerende partij: Freistaat Bayern

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Uitlegging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2) — Begrip werknemer — Duits ambtenaar die zijn woonplaats naar Oostenrijk heeft overgebracht en in Duitsland blijft werken — Weigering om ouderschapsuitkering (Erziehungsgeld) toe te kennen aan zijn echtgenote met de Oostenrijkse nationaliteit, die in Oostenrijk woont en geen beroepsarbeid in Duitsland verricht — Sociaal voordeel

Dictum

1)

Een onderdaan van een lidstaat die, met behoud van zijn dienstverband in deze staat, zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft overgebracht en sindsdien zijn beroepswerkzaamheid als grensarbeider uitoefent, kan aanspraak maken op de hoedanigheid van „migrerende werknemer” in de zin van Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap.

2)

In omstandigheden als aan de orde in het hoofdgeding verzet artikel 7, lid 2, van Verordening nr. 1612/68 zich ertegen dat de echtgenoot van een migrerende werknemer die in een lidstaat een beroepswerkzaamheid uitoefent, wanneer hij geen betaalde arbeid verricht en in een andere lidstaat woont, uitgesloten is van een sociaal voordeel met de kenmerken van de Duitse ouderschapsuitkering op grond dat hij woonplaats noch gewone verblijfplaats in eerstgenoemde staat heeft.


(1)  PB C 193 van 6.8.2005.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/4


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 juli 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundessozialgericht — Duitsland) — Wendy Geven/Land Nordrhein-Westfalen

(Zaak C-213/05) (1)

(Grensarbeider - Verordening (EEG) nr. 1612/68 - Ouderschapsuitkering - Weigering van toekenning daarvan - Sociaal voordeel - Woonplaatsvereiste)

(2007/C 211/06)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundessozialgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Wendy Geven

Verwerende partij: Land Nordrhein-Westfalen

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundessozialgericht — Uitlegging van artikel 7, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2) — Sociaal voordeel — Nationale wettelijke regeling waarbij aan de toekenning van een ouderschapsuitkering (Erziehungsgeld) aan personen die op het nationale grondgebied noch woon- noch gewone verblijfplaats hebben, de voorwaarde wordt verbonden dat meer dan 15 uur per week arbeid wordt verricht (Geringfügigkeitsgrenze)

Dictum

Artikel 7, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, verzet zich niet tegen een nationale regeling van een lidstaat waarbij een persoon met de nationaliteit van een andere lidstaat, die in deze staat woont en in eerstbedoelde lidstaat een beperkt dienstverband heeft (tussen 3 en 14 uur per week), wordt uitgesloten van een sociaal voordeel met de kenmerken van de Duitse ouderschapsuitkering, op grond dat hij geen woonplaats of gewone verblijfplaats in eerstbedoelde lidstaat heeft.


(1)  PB C 193 van 6.8.2005.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 juli 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État — Frankrijk) — Société thermale d'Eugénie-les-Bains/Ministère de l'Économie, des Finances et de l'Industrie

(Zaak C-277/05) (1)

(Btw - Werkingssfeer - Voorschotten die in kader van overeenkomsten inzake aan btw onderworpen diensten zijn betaald en door dienstverrichter worden behouden in geval van annulering - Kwalificatie)

(2007/C 211/07)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d'État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Société thermale d'Eugénie-les-Bains

Verwerende partij: Ministère de l'Économie, des Finances et de l'Industrie

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Conseil d'État (Frankrijk) — Uitlegging van artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Werkingssfeer — Voorschotten die in kader van overeenkomsten inzake aan belasting over toegevoegde waarde onderworpen dienstverrichtingen zijn betaald en door dienstverrichter worden behouden in geval van annulering — Kwalificatie als vergoeding voor reservering of als ontbindingsvergoeding

Dictum

De artikelen 2, lid 1, en 6, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moeten aldus worden uitgelegd dat bedragen die als voorschot zijn betaald in het kader van overeenkomsten inzake aan de belasting over de toegevoegde waarde onderworpen hoteldiensten, in gevallen waarin de klant gebruik maakt van zijn recht van annulering en de hotelexploitant de bedragen behoudt, dienen te worden beschouwd als forfaitaire schadeloosstelling wegens ontbinding ter compensatie van de schade die is geleden als gevolg van de niet-nakoming door de klant, zonder rechtstreeks verband met enige dienst die onder bezwarende titel is verricht, zodat deze bedragen niet aan deze belasting zijn onderworpen.


(1)  PB C 229 van 17.9.2005.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/5


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

(Zaak C-399/05) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 93/38/EEG - Overheidsopdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie - Bouw en inwerkingstelling van thermo-elektrische centrale - Voorwaarden voor toelating tot aanbesteding)

(2007/C 211/08)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Patakia en X. Lewis, gemachtigden)

Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: D. Tsagkaraki en V. Christianos, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 4, lid 2, van Richtlijn 93/38/EEG van de Raad van 14 juni 1993 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (PB L 199, blz. 84) — Toelating tot de aanbesteding van twee vennootschappen die niet aan de voorwaarden van de aankondiging en het bestek voldoen — Bouw en inwerkingstelling van een thermische centrale te Lavrio

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 22 van 28.1.2006.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/6


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 juli 2007 — Republiek Polen/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-460/05) (1)

(Richtlijn 2005/36/EG - Erkenning van beroepskwalificaties - Verantwoordelijk algemeen ziekenverplegers - Verloskundigen - Specifieke bepalingen van toepassing op Poolse opleidingstitels - Geldigheid - Motiveringsplicht - Invoering bij toetredingsakte)

(2007/C 211/09)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordigers: J. Pietras, M. Szpunar en M. Brzezińska, gemachtigden)

Verwerende partijen: Europees Parlement (vertegenwoordigers: U. Rösslein en A. Padowska, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M.C. Giorgi Fort, R. Szostak en F. Florindo Gijón, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partijen: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: H. Støvlbæk en A. Stobiecka-Kuik, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van de artikelen 33, lid 2, en 43, lid 3, van Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB L 255, blz. 22) — Bijzondere regeling voor de erkenning van verworven rechten van verantwoordelijk algemeen ziekenverplegers en verloskundigen met een Poolse opleidingstitel

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Republiek Polen wordt verwezen in de kosten.

3)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 60 van 11.3.2006.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/6


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 juli 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret — Denemarken) — Olicom A/S/Skatteministeriet

(Zaak C-142/06) (1)

(Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefposten - Indeling in gecombineerde nomenclatuur - Automatische gegevensverwerkende machines - Netwerkkaarten met modemfunctie - Begrip „eigen functie’)

(2007/C 211/10)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Olicom A/S

Verwerende partij: Skatteministeriet

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Østre Landsret — Uitlegging van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), in de versie van Verordening (EEG) nr. 3009/95 van de Raad (PB L 319, blz. 1) — Posten 8471 (automatische gegevensverwerkende machines) en 8517 (telecommunicatieapparaten) — Bifunctionele netkaarten voor intranet en internettoegang — Eigen functie

Dictum

Gecombineerde netwerkkaarten, die bedoeld zijn om in draagbare computers te worden gestoken, moeten na 1 januari 1996 als gegevensverwerkende machines worden ingedeeld onder post 8471 van de gecombineerde nomenclatuur van het gemeenschappelijke douanetarief, die is opgenomen in bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3009/95 van de Commissie van 22 december 1995.


(1)  PB C 143 van 17.6.2006.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/7


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 18 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

(Zaak C-155/06) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 96/29/Euratom - Bescherming van gezondheid van bevolking en van werkers tegen aan ioniserende straling verbonden gevaren - Geen volledige uitvoering binnen gestelde termijn)

(2007/C 211/11)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Patakia en D. Lawunmi, gemachtigden)

Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordiger: C. White, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Verzuim om bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 53 van Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PB L 159, blz. 1) — Ontbreken van bepalingen op basis waarvan de passende interventies kunnen worden uitgevoerd in alle situaties die leiden tot een langdurige blootstelling als gevolg van de nawerkingen van een radiologische noodsituatie of een vroegere handeling

Dictum

1)

Door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen die nodig zijn om een passende interventie mogelijk te maken in alle situaties die leiden tot langdurige blootstelling aan ioniserende straling als gevolg van de nawerkingen van een radiologische noodsituatie of een vroegere handeling, is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 53 van Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren.

2)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 121 van 20.5.2006.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/7


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 juli 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour Administrative — Luxembourg) — Luxemburgse Staat/Hans Ulrich Lakebrink, Katrin Peters-Lakebrink

(Zaak C-182/06) (1)

(Artikel 39 EG - Belasting over inkomsten van niet-ingezetenen - Berekening van belastingtarief - Onroerende goederen op grondgebied van andere lidstaat - Niet-inaanmerkingneming van negatieve huurinkomsten)

(2007/C 211/12)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour Administrative

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Luxemburgse Staat

Verwerende partij: Hans Ulrich Lakebrink, Katrin Peters-Lakebrink,

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour administrative (Luxemburg) — Uitlegging van artikel 39 van EG-Verdrag — Nationale regeling inzake de belasting over inkomsten van niet-ingezeten communautaire onderdanen — Weigering, negatieve inkomsten uit verhuur van in andere lidstaat gelegen onroerende goederen in aanmerking te nemen voor bepaling belastingtarief

Dictum

Artikel 39 EG moet aldus worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan een gemeenschapsburger die niet woont in de lidstaat waar hij inkomsten verkrijgt welke het grootste deel van zijn belastbare inkomen vormen, niet kan vragen dat voor de bepaling van het op die inkomsten toepasselijke belastingtarief rekening wordt gehouden met de negatieve inkomsten uit de verhuur van in een andere lidstaat gelegen onroerende goederen die hij niet persoonlijk gebruikt, terwijl een ingezetene van de eerste staat dat wel kan.


(1)  PB C 143 van 17.6.2006.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/8


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 juli 2007 — Europees Bureau voor wederopbouw (EBW)/Georgios Karatzoglou

(Zaak C-213/06 P) (1)

(Hogere voorziening - Tijdelijk functionaris - Beëindiging van overeenkomst)

(2007/C 211/13)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Europees Bureau voor wederopbouw (EBW) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en J.-N. Louis, advocaten)

Andere partij in de procedure: Georgios Karatzoglou (vertegenwoordiger: S. Pappas, dikigoros)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 23 februari 2006 in zaak T-471/04, Karatzoglou/EBW, waarbij het Gerecht het besluit van het EBW tot beëindiging van de overeenkomst van tijdelijk functionaris van rekwirant nietig heeft verklaard

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 23 februari 2006, Karatzoglou/EBW (T-471/04), wordt vernietigd.

2)

De zaak wordt verwezen naar het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen voor een uitspraak over Karatzoglous vordering tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Bureau voor wederopbouw (EBW) van 26 februari 2004 houdende beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 178 van 29.7.2006.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/8


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 juli 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam — Nederland) — F.T.S. International BV/Belastingdienst — Douane West

(Zaak C-310/06) (1)

(Gemeenschappelijk douanetarief - Gecombineerde nomenclatuur - Indeling - Delen van kippen, zonder been, bevroren en gezouten - Geldigheid van Verordening (EG) nr. 1223/2002)

(2007/C 211/14)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Gerechtshof te Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: F.T.S. International BV

Verwerende partij: Belastingdienst — Douane West

Voorwerp

Verzoek om prejudiciële beslissing — Gerechtshof te Amsterdam — Geldigheid van Verordening (EG) nr. 1223/2002 van de Commissie van 8 juli 2002 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur (PB L 179, blz. 8) — Delen van kippen, zonder been, bevroren en gezouten

Dictum

Verordening (EG) nr. 1223/2002 van de Commissie van 8 juli 2002 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur, is ongeldig.


(1)  PB C 224 van 16.9.2006.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/9


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 18 juli 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — Op- en Overslagbedrijf Van der Vaart BV/Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-402/06) (1)

(Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Product verkregen door stremming van melk en verwijdering van groot deel van wei)

(2007/C 211/15)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Op- en Overslagbedrijf Van der Vaart BV

Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Uitlegging van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1734/96 van de Commissie van 9 september 1996 tot wijziging van bijlage I van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 238, blz. 1) — Een door het stremmen van melk en het verwijderen van een groot deel van de wei verkregen product waarin tot 2 % weieiwit voorkomt en waarvan tijdens het drogingsproces van 24 tot 36 uren eiwitten door de werking van een toegevoegd enzym zijn afgebroken

Dictum

1)

Post 0406 van de gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1734/96 van de Commissie van 9 september 1996, moet aldus worden uitgelegd dat daaronder kan worden ingedeeld een product als aan de orde in het hoofdgeding, dat is verkregen door het stremmen van melk en het verwijderen van een groot deel van de wei, en waarvan het gehalte aan wei-eiwitten door de werking van een toegevoegd enzym is verlaagd tot 2 % van de totale hoeveelheid eiwitten, tijdens een drogingsproces van 24 tot 36 uren, en dat bestaat uit caseïne en voor meer dan 50 % uit vocht.

2)

Postonderverdeling 0406 20 90 van de gecombineerde nomenclatuur moet aldus moet worden uitgelegd dat daaronder kan worden ingedeeld een product als aan de orde in het hoofdgeding, dat meer dan 50 % vocht en minder dan 1 % vet bevat, dat is vermalen tot regelmatige korrels van 2 tot 4 mm, en dat is bestemd om te worden gebruikt voor de vervaardiging van toppings op pizza's en kaassauzen.


(1)  PB C 310 van 16.12.2006.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/9


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-517/06) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2003/98/EG - Hergebruik van overheidsinformatie - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

(2007/C 211/16)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Braun en E. Montaguti, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordiger: E. Riedl, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Verzuim om binnen gestelde termijn de bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2003/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake het hergebruik van overheidsinformatie (PB L 345, blz. 90)

Dictum

1)

Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te hebben doen treden die nodig zijn voor de omzetting van Richtlijn 2003/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake het hergebruik van overheidsinformatie, in de regelingen van de deelstaten Steiermark en Salzburg, is de Republiek Oostenrijk de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 42 van 24.2.2007.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/10


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

(Zaak C-26/07) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2004/80/EG - Schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

(2007/C 211/17)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Condou-Durande et A.-M. Rouchaud-Joët, gemachtigden)

Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordiger: N. Dafniou, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven (PB L 261, blz. 15)

Dictum

1)

Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven, is de Helleense Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 56 van 10.3.2007.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/10


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-50/07) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2004/24/EG - Farmaceutische specialiteiten - Traditionele kruidengeneesmiddelen - Communautair wetboek - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

(2007/C 211/18)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Stromsky en S. Pardo Quintillán, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: F. Díez Moreno, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Verzuim om binnen gestelde termijn de bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot wijziging, wat traditionele kruidengeneesmiddelen betreft, van Richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 136, blz. 85)

Dictum

1)

Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot wijziging, wat traditionele kruidengeneesmiddelen betreft, van Richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, is het Koninkrijk Spanje de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 69 van 24.3.2007.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/11


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-61/07) (1)

(Niet-nakoming - Bewakingssysteem voor uitstoot van broeikasgassen - Uitvoering van Protocol van Kyoto)

(2007/C 211/19)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: U. Wölker en J.-B. Laignelot, gemachtigden)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordiger: C. Schiltz, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn het verslag in te dienen dat de informatie verstrekt die is bedoeld in artikel 3, lid 2, van beschikking nr. 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto (PB L 49, blz. 1) — Informatie over nationale prognoses inzake de emissie van broeikasgassen en over de ter beperking en/of vermindering van deze emissies genomen maatregelen

Dictum

1)

Door de informatie die wordt vereist door artikel 3, lid 2, van beschikking nr. 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto, niet mee te delen, is het Groothertogdom Luxemburg de krachtens deze bepaling op hem rustende verplichting niet nagekomen.

2)

Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 95 van 28.4.2007.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/11


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 12 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België

(Zaak C-90/07) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2004/12/EG - Verpakking en verpakkingsafval - Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

(2007/C 211/20)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Konstantinidis en J.-B. Laignelot, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordiger: S. Raskin, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Niet-vaststelling binnen de gestelde termijn van de bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot wijziging van Richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval (PB L 47, blz. 26)

Dictum

1)

Door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot wijziging van Richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval, is het Koninkrijk België de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten van de procedure.


(1)  PB C 95 van 28.4.2007.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/11


Beroep ingesteld op 27 april 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek

(Zaak C-220/07)

(2007/C 211/21)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J.-P. Keppenne en M. Shotter, gemachtigden)

Verwerende partij: Franse Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Franse Republiek bij de omzetting in nationaal recht van de bepalingen betreffende de aanwijzing van ondernemingen die het aanbieden van de universele dienst kunnen waarborgen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 8, lid 2, 12 en 13 van alsook bijlage IV bij de „universeledienstrichtlijn” 2002/22/EG (1);

de Franse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar beroep verwijt de Commissie verweerster, zakelijk weegegeven, dat zij Richtlijn 2002/22 onjuist heeft uitgevoerd, voor zover in de Franse wettelijke regeling wordt bepaald dat iedere exploitant die in staat is om de universele dienst aan te bieden op het gehele nationale grondgebied, kan worden belast met de aanbieding van een onderdeel van deze universele dienst. Een dergelijke bepaling is in strijd met zowel het non-discriminatiebeginsel van artikel 8, lid 2, van de aangehaalde richtlijn, als de beginselen van rendabiliteit en doeltreffendheid die voortvloeien uit de artikelen 8, 12, en 13 van alsook uit bijlage IV bij deze richtlijn, aangezien zij a priori de marktdeelnemers uitsluit die de aanbieding van de universele dienst niet op het gehele nationale grondgebied kunnen waarborgen. Ofschoon de richtlijn op zich niet de mogelijkheid uitsluit dat in fine een enkele exploitant wordt aangewezen die het gehele grondgebied moet bestrijken, verplicht zij de lidstaten hoe dan ook om vooraf een open procedure te volgen die voldoet aan de criteria van artikel 8, lid 2, van de richtlijn, teneinde te waarborgen dat de eventuele aanwijzing van één exploitant wel degelijk de meest doeltreffende en rendabele oplossing is.


(1)  Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) (PB L 108, blz. 51).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/12


Beroep ingesteld op 1 juni 2007 — Commissie/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-263/07)

(2007/C 211/22)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Alcover San Pedro en J.-B. Laignelot, gemachtigden)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg

Conclusies

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg door de artikelen 9, lid 4, en 13, lid 1, alsook bijlage I bij richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (1) niet correct om te zetten, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie baseert haar beroep op drie grieven.

Met haar eerste grief verwijt zij verweerster artikel 9, lid 4, van Richtlijn 96/61 onjuist te hebben omgezet, voor zover zij de — correcte — definitie van „beste beschikbare technieken” heeft aangevuld met een vermelding betreffende de „overdreven kosten” van deze technieken, die niet in de richtlijn is vermeld. Als beste beschikbare technieken gelden volgens de richtlijn namelijk weliswaar technieken die op zodanige schaal zijn ontwikkeld dat zij economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, maar op basis van de richtlijn kunnen niet systematisch de technieken worden uitgesloten waarvan de toepasselijkheid en de beschikbaarheid overdreven kosten bij verwijzing naar ondernemingen van dezelfde sector of van een soortgelijke middelgrote en economisch gezonde sector zouden meebrengen. Dergelijke preciseringen gaan verder dan hetgeen waarin de richtlijn in dit opzicht voorziet.

Met haar tweede grief verwijt de Commissie verweerster de draagwijdte van de verplichting van toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden van artikel 13, lid 1, van de richtlijn te hebben beperkt, aangezien een dergelijke toetsing krachtens de nationale omzettingsbepalingen slechts in drie nauwkeurige omstandigheden of bij „behoorlijk gemotiveerde” noodzaak zou worden verricht. Deze bewoordingen zijn opnieuw restrictiever dan die van de richtlijn, die alleen verwijst naar een „geregelde” toetsing en naar bijstelling, „zo nodig”, van de vergunningsvoorwaarden.

Met haar derde grief verwijt de Commissie verzoekster bijlage I bij de richtlijn onjuist te hebben omgezet voor zover in de nationale maatregelen tot omzetting van de richtlijn sprake is van „verwarmingsinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW” en niet zoals in categorie 1.1. van voormelde bijlage van „stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW”. Deze laatste categorie is ruimer dan die van de verwarmingsinstallaties alleen.


(1)  PB L 257, blz. 26.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/13


Beroep ingesteld op 6 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-268/07)

(2007/C 211/23)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Stromsky en D. Kukovec, gemachtigden)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg

Conclusies

1)

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (1), de krachtens artikel 71 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

subsidiair:

 

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet aan de Commissie de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen mee te delen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten, de krachtens artikel 71 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2)

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van Richtlijn 2004/17/EG in nationaal recht is op 31 januari 2006 verstreken.


(1)  PB L 134, blz. 1.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/13


Beroep ingesteld op 7 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België

(Zaak C-271/07)

(2007/C 211/24)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Alcover San Pedro en J.-B. Laignelot, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk België

Conclusies

vast te stellen dat het Koninkrijk België, door artikel 2, leden 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10 en 11, artikel 3, artikel 5, artikel 6, lid 1, artikel 8, artikel 9, leden 3, 4, 5 en 6, artikel 10, artikel 12, lid 2, artikel 13, leden 1 en 2, artikel 14, en artikel 17, lid 2, van en bijlage I en bijlage IV bij Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (1) gedeeltelijk of onjuist te hebben uitgevoerd, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar beroep verwijt de Commissie verweerder dat hij verschillende essentiële bepalingen van Richtlijn 96/61 gedeeltelijk of onjuist, of zelfs helemaal niet, heeft uitgevoerd. Het beroep, dat betrekking heeft op de maatregelen die (al dan niet) werden vastgesteld door het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, betreft in het bijzonder het feit dat er geen overeenkomst is tussen de materiële werkingssfeer van genoemde maatregelen en die van de richtlijn, alsook de te ruime beoordelingsvrijheid die aan de regionale instanties zou zijn toegekend op het gebied van de exploitatievergunningen en de omstandigheden waarin de toetsing en/of bijstelling van de vergunningsvoorwaarden moeten worden verricht.


(1)  PB L 257, blz. 26.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/14


Beroep ingesteld op 7 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-272/07)

(2007/C 211/25)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Stromsky en D. Kukovec, gemachtigden)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg

Conclusies

1)

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (1), de krachtens artikel 80 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

Subsidiair:

 

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 80 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2)

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van Richtlijn 2004/18/EG in nationaal recht is op 31 januari 2006 verstreken.


(1)  PB L 134, blz. 114.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/14


Beroep ingesteld op 7 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-273/07)

(2007/C 211/26)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Stromsky en D. Kukovec, gemachtigden)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg

Conclusies

1

Vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2005/51/EG van de Commissie van 7 september 2005 tot wijziging van bijlage XX bij Richtlijn 2004/17/EG en van bijlage VIII bij Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende overheidsopdrachten (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 3 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

subsidiair:

 

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/51/EG van de Commissie van 7 september 2005 tot wijziging van bijlage XX bij Richtlijn 2004/17/EG en van bijlage VIII bij richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende overheidsopdrachten, niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 3 van deze Richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2

Het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van Richtlijn 2005/51/EG in nationaal recht is op 31 januari 2006 verstreken.


(1)  PB L 257, blz. 127.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte d'appello di Firenze (Italië) op 11 juni 2007 — Nancy Delay/Università degli Studi di Firenze, Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS), Italiaanse Republiek

(Zaak C-276/07)

(2007/C 211/27)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte d'appello di Firenze

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Nancy Delay

Verwerende partijen: Università degli Studi di Firenze, Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS), Italiaanse Republiek

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 39 EG en het hiervan afgeleide recht (waaronder mede de uitlegging in de arresten C-212/99 van 21 juni 2001 en C-119/04 van 18 juli 2006) aldus worden uitgelegd dat rechtmatig is de regeling die geldt voor de zogenoemde „uitwisselingslectoren”, met wie reeds een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (krachtens wet nr. 62/1977) was gesloten, volgens welke regeling aan die lectoren op het tijdstip waarop voormelde arbeidsovereenkomst in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt omgezet, niet het behoud wordt verzekerd van alle rechten die zij sinds de datum van hun eerste indiensttreding hebben verkregen, niet alleen met betrekking tot de gevolgen voor de salarisverhogingen, maar ook voor de anciënniteit en de betaling van de socialezekerheidsbijdragen door de werkgever?


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 13 juni 2007 — Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb GmbH & Co./Hauptzollamt Hamburg-Jonas

(Zaak C-278/07)

(2007/C 211/28)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb GmbH & Co.

Verwerende partij: Hauptzollamt Hamburg-Jonas

Prejudiciële vragen

1.

Is de verjaringstermijn in artikel 3, lid 1, eerste alinea, eerste volzin, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (1) ook van toepassing wanneer een onregelmatigheid is begaan of geëindigd vóór inwerkingtreding van deze verordening?

2.

Is de in deze bepaling geregelde verjaringstermijn van toepassing op administratieve maatregelen zoals de terugvordering van als gevolg van onregelmatigheden toegekende uitvoerrestitutie?

Indien deze vragen bevestigend worden beantwoord:

3.

Mag een lidstaat ook een langere termijn overeenkomstig artikel 3, lid 3, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 toepassen wanneer zulks reeds vóór vaststelling van deze verordening in het recht van deze lidstaat was voorzien? Mag een dergelijke langere termijn ook worden toegepast wanneer zulks niet in een specifieke regeling voor de terugvordering van uitvoerrestituties of voor administratieve maatregelen in het algemeen was voorzien, doch voortvloeide uit een algemene regeling van de betrokken lidstaat voor alle niet specifieke geregelde verjaringsgevallen (vangnetregeling)?


(1)  PB L 312, blz. 1.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 13 juni 2007 — Vion Trading GmbH/Hauptzollamt Hamburg-Jonas

(Zaak C-279/07)

(2007/C 211/29)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vion Trading GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt Hamburg-Jonas

Prejudiciële vragen

1.

Is de verjaringstermijn in artikel 3, lid 1, eerste alinea, eerste volzin, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (1) ook van toepassing wanneer een onregelmatigheid is begaan of geëindigd vóór inwerkingtreding van deze verordening?

2.

Is de in deze bepaling geregelde verjaringstermijn van toepassing op administratieve maatregelen zoals de terugvordering van als gevolg van onregelmatigheden toegekende uitvoerrestitutie?

Indien deze vragen bevestigend worden beantwoord:

3.

Mag een lidstaat ook een langere termijn overeenkomstig artikel 3, lid 3, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 toepassen wanneer zulks reeds vóór vaststelling van deze verordening in het recht van deze lidstaat was voorzien? Mag een dergelijke langere termijn ook worden toegepast wanneer zulks niet in een specifieke regeling voor de terugvordering van uitvoerrestituties of voor administratieve maatregelen in het algemeen was voorzien, doch voortvloeide uit een algemene regeling van de betrokken lidstaat voor alle niet specifieke geregelde verjaringsgevallen (vangnetregeling)?


(1)  PB L 312, blz. 1.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 13 juni 2007 — Ze Fu Fleischhandel GmbH/Hauptzollamt Hamburg-Jonas

(Zaak C-280/07)

(2007/C 211/30)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ze Fu Fleischhandel GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt Hamburg-Jonas

Prejudiciële vragen

1.

Is de verjaringstermijn in artikel 3, lid 1, eerste alinea, eerste volzin, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (1) ook van toepassing wanneer een onregelmatigheid is begaan of geëindigd vóór inwerkingtreding van deze verordening?

2.

Is de in deze bepaling geregelde verjaringstermijn van toepassing op administratieve maatregelen zoals de terugvordering van als gevolg van onregelmatigheden toegekende uitvoerrestitutie?

Indien deze vragen bevestigend worden beantwoord:

3.

Mag een lidstaat ook een langere termijn overeenkomstig artikel 3, lid 3, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 toepassen wanneer zulks reeds vóór vaststelling van deze verordening in het recht van deze lidstaat was voorzien? Mag een dergelijke langere termijn ook worden toegepast wanneer zulks niet in een specifieke regeling voor de terugvordering van uitvoerrestituties of voor administratieve maatregelen in het algemeen was voorzien, doch voortvloeide uit een algemene regeling van de betrokken lidstaat voor alle niet specifieke geregelde verjaringsgevallen (vangnetregeling)?


(1)  PB L 312, blz. 1.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 13 juni 2007 — Bayerische Hypotheken- und Vereinsbank AG/Hauptzollamt Hamburg-Jonas

(Zaak C-281/07)

(2007/C 211/31)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bayerische Hypotheken- und Vereinsbank AG

Verwerende partij: Hauptzollamt Hamburg-Jonas

Prejudiciële vragen

1.

Is artikel 3, lid 1, eerste zin, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (1) ook dan van toepassing op de terugvordering van een restitutie bij uitvoer die een exporteur ten onrechte werd toegekend, wanneer laatstgenoemde geen onregelmatigheid heeft begaan?

Zo ja:

2.

Moet deze bepaling op overeenkomstige wijze worden toegepast bij de terugvordering van dergelijke voordelen van degene aan wie de exporteur zijn aanspraak op een restitutie bij uitvoer heeft overgedragen?


(1)  PB L 312, blz. 1.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/17


Beroep ingesteld op 13 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-286/07)

(2007/C 211/32)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: B. Stromsky, gemachtigde)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg

Conclusies

vaststelling dat het Groothertogdom Luxemburg, door te vereisen dat voor de registratie van voorheen in andere lidstaten geregistreerde voertuigen een bewijs van inschrijving van de verkoper in het handelsregister wordt overgelegd, terwijl een dergelijk bewijs niet vereist is voor voorheen in het Groothertogdom Luxemburg geregistreerde voertuigen, de krachtens artikel 28 EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

verwijzing van het Groothertogdom Luxemburg in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar beroep maakt de Commissie bezwaar tegen de voorwaarden die verweerder stelt voor registratie van gebruikte voertuigen die voorheen in een andere lidstaat waren geregistreerd.

Door voor registratie van deze voertuigen in Luxemburg bijkomende verificaties van documenten te vereisen, en met name de indiening van een officieel bewijs van inschrijving van de verkoper van het voertuig in het handelsregister, maakt verweerder het immers minder aantrekkelijk om voorheen in andere lidstaten geregistreerde voertuigen in te voeren en belemmert het Groothertogdom Luxemburg aldus het vrije verkeer van goederen.

Deze bij artikel 28 EG verboden belemmering is des te ernstiger aangezien zij vooral ingevoerde voertuigen raakt, nu dezelfde verificaties van documenten niet lijken te gelden voor gebruikte voertuigen die voorheen in Luxemburg waren geregistreerd.

De door verweerder aangevoerde rechtvaardigingen voor deze belemmering zijn voorts niet bepaald geloofwaardig aangezien verweerder, met name, reeds over omvangrijke controlemiddelen beschikt om zich ervan te vergewissen dat de betrokken voertuigen niet het voorwerp van sluikhandel zijn geweest, en er zijn, voor het geval dat het thans vereiste uittreksel uit het handelsregister niet wordt overgelegd, hoe dan ook minder vergaande maatregelen denkbaar dan een weigering van registratie, zoals bijvoorbeeld de opschorting van de registratieprocedure gedurende de tijd die nodig is voor verificatie door de overheidsinstanties.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/17


Beroep ingesteld op 14 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België

(Zaak C-287/07)

(2007/C 211/33)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Stromsky en D. Kukovec, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk België

Conclusies

1)

vast te stellen dat het Koninkrijk België, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (1), de krachtens artikel 71 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

subsidiair:

 

vast te stellen dat het Koninkrijk België, door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten, niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 71 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2)

het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van Richtlijn 2004/17/EG in nationaal recht is op 31 januari 2006 verstreken.


(1)  PB L 134, blz. 1.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/18


Beroep ingesteld op 15 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België

(Zaak C-292/07)

(2007/C 211/34)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Stromsky en D. Kukovec, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk België

Conclusies

1)

vast te stellen dat het Koninkrijk België, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (1), de krachtens artikel 80 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

subsidiair:

 

vast te stellen dat het Koninkrijk België, door de Commissie niet in kennis te stellen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, de krachtens artikel 80 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2)

het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor uitvoering van Richtlijn 2004/18/EG is op 31 januari 2006 verstreken.


(1)  PB L 134, blz. 114.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/18


Beroep ingesteld op 19 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-294/07)

(2007/C 211/35)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: D. Maidani, gemachtigde)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg

Conclusies

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (1), de krachtens artikel 40 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van Richtlijn 2004/38/EG in nationaal recht is op 29 april 2006 verstreken.


(1)  PB L 158, blz. 77 en — rectificaties — PB 2004, L 229, blz. 35 en PB 2005, L 197, blz. 34.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/19


Hogere voorziening ingesteld op 20 juni 2007 door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 29 maart 2007 in zaak T-369/00, Département du Loiret (Frankrijk) ondersteund door Scott SA/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-295/07 P)

(2007/C 211/36)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: J. Flett, gemachtigde)

Andere partijen in de procedure: Département du Loiret, Scott SA

Conclusies

de hogere voorziening gegrond te verklaren en dus het bestreden arrest volledig te vernietigen;

het geschil zelf af te doen en beschikking [2002/14/EG] (1) afdoende gemotiveerd te verklaren wat het gebruik van een samengestelde rentevoet betreft, zo niet, indien het Hof van oordeel is dat het geschil nog niet in staat van wijzen is, voor verdere afdoening naar het Gerecht te verwijzen;

verzoekster te verwijzen in haar eigen kosten en in die van de Commissie in de procedures bij het Gerecht en het Hof;

Scott SA te verwijzen in haar eigen kosten in de twee procedures.

Middelen en voornaamste argumenten

Om te beginnen, aldus verzoekster, worden de gemeenschapsregels inzake staatssteun in het bestreden arrest onjuist opgevat; het Gerecht stelt ze ten onrechte gelijk met regels inzake mededinging tussen ondernemingen op het tijdstip van het bevel tot terugvordering van de onrechtmatige steun en niet met regels inzake mededinging tussen lidstaten op het tijdstip van de daadwerkelijke toekenning van deze steun. Voorts baseert zij haar hogere voorziening op acht middelen.

Haar eerste middel stelt dat, anders dan het Gerecht in het bestreden arrest oordeelt, een beschikking waarbij de terugvordering van een onrechtmatig verleende steun wordt gelast, afdoende gemotiveerd is wanneer de gebruikte berekeningsmethode uit een eenvoudige wiskundige berekening blijkt. Dat is hier juist het geval, aangezien alle belangrijke gegevens over het bedrag van de verleende steun, de rentevoet, de duur en het terug te vorderen bedrag in haar beschikking zijn vermeld.

Volgens verzoeksters tweede middel vloeide het gebruik van een samengestelde rentevoet hoe dan ook althans impliciet voort uit de motivering van haar beschikking gelet op het gestelde doel de uit de steun voortvloeiende voordelen teniet te doen en de vooraf bestaande situatie te herstellen. Daartoe moet op het terug te vorderen bedrag noodzakelijkerwijs een samengestelde rentevoet worden toegepast om rekening te houden met de inflatie en het voordeel dat de steunbegunstigde met het verloop van de tijd opbouwt.

Het derde middel van de Commissie stelt dat het Gerecht het recht heeft geschonden door de bewijslast in haar nadeel om te keren. Het stond namelijk aan verzoekster in eerste aanleg de gestelde wijziging van de praktijk van de Commissie inzake de op bevelen tot terugvordering van onrechtmatige steun toe te passen rentevoet aan te tonen en niet aan de Commissie om aan te tonen dat er geen dergelijke wijziging was.

Volgens verzoeksters vierde middel heeft het Gerecht het recht geschonden door te oordelen dat zij niet heeft gepreciseerd hoe de steunbegunstigde onderneming op het tijdstip van het bevel tot terugvordering van de steun steeds voordeel uit deze steun haalde. De Commissie dient aan te tonen dat er sprake is van een dergelijk voordeel op het tijdstip van de toekenning van de steun en niet op het tijdstip van de terugvordering ervan.

Het vijfde en het zesde middel van de Commissie verwijten het Gerecht zich voor de verkoopprijs van de steunbegunstigde onderneming aan een andere onderneming op speculaties en niet op bewijzen te hebben gebaseerd en deze verkoopprijs 11 jaar na de toekenning van de steun te hebben beschouwd als een factor waarmee de Commissie bij de vaststelling van het terug te vorderen bedrag rekening had moeten houden. Op het gebied van staatssteun is het doel namelijk het herstel van de vorige situatie en komt het bedrag van de terug te vorderen steun dus noodzakelijkerwijs overeen met het aanvankelijk toegekende bedrag plus jaarlijkse samengestelde rente tot de daadwerkelijke terugbetaling ervan, ongeacht hetgeen de steunbegunstigde inmiddels met de steun heeft gedaan.

Verzoeksters zevende middel stelt dat het Gerecht het recht heeft geschonden door te oordelen dat de omstandigheid dat de steun overeenkomstig de nationale bepalingen moet worden teruggevorderd, noodzakelijkerwijs inhoudt dat de rente moet worden berekend tegen een niet-samengestelde rentevoet. Hoofdsom en rente moeten weliswaar overeenkomstig de procedures van nationaal recht worden teruggevorderd, maar de oplegging van een rentevoet zoals de vraag of deze voet al dan niet samengesteld moet zijn, valt namelijk onder het gemeenschapsrecht en niet onder het nationaal recht.

Volgens het achtste middel van de Commissie ten slotte is het bestreden arrest volledig onevenredig, aangezien haar beschikking volledig nietig wordt verklaard, terwijl de hoofdsom kon worden onderscheiden van het als rente te betalen bedrag, net zoals het gebruik van een niet-samengestelde rentevoet kon worden onderscheiden van die van een samengestelde rentevoet.


(1)  Beschikking 2002/14/EG van de Commissie van 12 juli 2000 betreffende door Frankrijk verleende staatssteun ten behoeve van Scott Paper SA/Kimberly-Clark (PB 2002, L 12, blz. 1).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Regensburg (Duitsland) op 21 juni 2007 — Strafzaak tegen Klaus Bourquain

(Zaak C-297/07)

(2007/C 211/37)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Regensburg

Partij in het hoofdgeding

Klaus Bourquain

Prejudiciële vraag

Geldt betreffende de uitlegging van artikel 54 van de op 19 juni 1990 te Schengen ondertekende Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (1) het verbod dat een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, door een andere overeenkomstsluitende partij niet meer kan worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, indien de hem opgelegde straf op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet ten uitvoer kon worden gelegd?


(1)  PB 2000, L 239, blz. 19.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het VAT and Duties Tribunal, London (Verenigd Koninkrijk) op 29 juni 2007 — J D Wetherspoon PLC/The Commissioners of Her Majesty's Revenue and Customs

(Zaak C-302/07)

(2007/C 211/38)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

VAT and Duties Tribunal, London

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: J D Wetherspoon PLC

Verwerende partij: The Commissioners of Her Majesty's Revenue and Customs

Prejudiciële vragen

1.

Geldt met betrekking tot het afronden van btw-bedragen uitsluitend het nationale recht, of geldt hiervoor het gemeenschapsrecht? Meer in het bijzonder, bevestigen artikel 2, leden 1 en 2, van de Eerste richtlijn (1) en de artikelen 11, A, lid 1, sub a, en/of 12, lid 3, sub a, en/of 22, lid 3, sub b (in de versie van 1 januari 2004), van de Zesde richtlijn (2) dat afronding een zaak van gemeenschapsrecht is?

2.

Inzonderheid:

(i)

Staat het gemeenschapsrecht in de weg aan de toepassing van een nationale regeling of praktijk van de nationale belastingdienst op grond waarvan een bepaald btw-bedrag telkens naar boven moet worden afgerond wanneer de fractie van de betrokken kleinste munteenheid gelijk is aan of groter is dan 0,50 (zodat 0,5 pence naar boven moet worden afgerond op de naastliggende hele penny)?

(ii)

Vereist het gemeenschapsrecht dat het de belastingbetalers wordt toegestaan om elk btw-bedrag dat een fractie van de kleinste beschikbare munteenheid bevat, naar beneden af te ronden?

3.

Op welk niveau moet volgens het gemeenschapsrecht bij een verkoop inclusief btw ten behoeve van de berekening van de verschuldigde btw worden overgegaan tot afronding: op het niveau van elke afzonderlijke eenheid van het product, op dat van elk pakket van goederen, op dat van elke levering (wanneer hetzelfde winkelmandje meer dan een levering bevat), op dat van het totaal van elke transactie/elk winkelmandje, op dat van elk btw-afrekeningstijdvak of op enig ander niveau?

4.

Zijn voor het antwoord op de bovenstaande vragen de gemeenschapsrechtelijke beginselen van gelijke behandeling en fiscale neutraliteit van belang, inzonderheid gelet op het feit dat in het Verenigd Koninkrijk een toestemmingsregeling van de bevoegde belastingdienst bestaat op grond waarvan het slechts bepaalde handelaren is toegestaan de af te rekenen btw-bedragen naar beneden af te ronden?


(1)  Eerste Richtlijn (67/227/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (PB 71, blz. 1301).

(2)  Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 29 juni 2007 — Aberdeen Property Fininvest Alpha Oy

(Zaak C-303/07)

(2007/C 211/39)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein hallinto-oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Aberdeen Property Fininvest Alpha Oy

Andere partij bij de procedure: Uudenmaan verovirasto en gemeente Helsinki

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 43 en 48 EG alsmede de artikelen 56 en 58 EG aldus worden uitgelegd dat voor de uitoefening van de daarin vastgelegde elementaire vrijheden een naamloze vennootschap of een beleggingsfonds naar Fins recht en een SICAV naar Luxemburgs recht vergelijkbaar moeten worden geacht, ondanks dat het Finse recht geen rechtsvorm kent die volstrekt overeenstemt met een SICAV, die een vennootschap is naar Luxemburgs recht en niet staat vermeld op de lijst van vennootschappen bedoeld in artikel 2, sub a, van Richtlijn 90/435/EEG (1) — met welke richtlijn de in casu toepasselijke Finse bronbelastingregeling in overeenstemming is-, en ondanks dat een SICAV op grond van de Luxemburgse nationale belastingwetgeving is vrijgesteld van inkomstenbelasting? Staan derhalve de genoemde bepalingen van het EG-Verdrag eraan in de weg dat een in Luxemburg gevestigde SICAV als dividendgerechtigde niet in Finland is vrijgesteld van de bronbelasting op dividenden?


(1)  Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 2 juli 2007 — Directmedia Publishing GmbH/1. Albert-Ludwigs-Universität Freiburg, 2. Prof. Dr. Ulrich Knoop

(Zaak C-304/07)

(2007/C 211/40)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Directmedia Publishing GmbH

Verwerende partijen: 1. Albert-Ludwigs-Universität Freiburg, 2. Prof. Dr. Ulrich Knoop

Prejudiciële vraag

Kan een overname van gegevens uit een (op grond van artikel 7, lid 1, van de databankrichtlijn) beschermde databank in een andere databank ook een opvraging in de zin van artikel 7, lid 2, sub a, van Richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken (databankrichtlijn) (1) zijn wanneer daarbij de databank eerst wordt geraadpleegd en de gegevens een voor een worden geëvalueerd, of is voor een opvraging in de zin van deze bepaling vereist dat een databestand (fysiek) wordt gekopieerd?


(1)  PB L 77, blz. 20.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale civile di Genova (Italië) op 2 juli 2007 — Radiotelevisione italiana SpA (RAI)/PTV Programmazioni Televisive SpA

(Zaak C-305/07)

(2007/C 211/41)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale civile di Genova

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Radiotelevisione italiana SpA (RAI)

Verwerende partij: PTV Programmazioni Televisive SpA

Prejudiciële vragen

1)

Vormt de fiscale verplichting die met het oog op de financiering van de openbare omroep wordt opgelegd aan alle bezitters van een apparaat dat in staat is om omroepsignalen te ontvangen, zowel uit nationaal als uit lokaal oogpunt staatssteun in de zin van artikel 87 EG?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, is de beschikking van de Commissie die op 20 april 2005 aan de Italiaanse minister van Buitenlandse zaken is meegedeeld, dan onverenigbaar met het gemeenschapsrecht wegens feitelijke onjuistheden dan wel een onjuiste beoordeling van de feiten, nu daarin wordt vastgesteld dat de in artikel 86, lid 2, EG bedoelde afwijking van toepassing is op de omroepbijdrage voor RAI, maar daarbij niet in acht wordt genomen dat:

de concessiehoudende zender de openbare omroepdienst verricht op regionaal niveau, zonder dat in regionale wettelijke regelingen en specifieke dienstverleningscontracten is bepaald welke opdrachten hij moet vervullen binnen de zendtijd en het programmanet voor de uitzending van programma's op regionaal niveau;

nu de verplichtingen van de openbare dienst niet zijn vastgesteld, niet kan worden geverifieerd of de staatsmiddelen bestemd voor de openbare dienst op lokaal niveau daadwerkelijk uitsluitend worden aangewend voor activiteiten die met deze openbare dienst verband houden;

de concessiehoudende zender niet bij officieel besluit met het uitvoeren van specifieke openbaredienstverplichtingen is belast, maar enkel in het algemeen toestemming heeft gekregen om een regionale openbare dienst te verrichten?

3)

Verzet artikel 86 EG zich algemeen gesproken tegen een nationale regeling waarbij, op de lokale markten, de verschillende regio's de wetgevende bevoegdheid wordt toegekend tot vaststelling van verdere opdrachten van de regionale openbare dienst, die met staatsmiddelen worden gesubsidieerd, en waarbij wordt bepaald dat deze verdere opdrachten zonder openbare aanbesteding bij uitsluiting aan RAI SpA zullen worden toegewezen?


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Højesteret (Denemarken) op 3 juli 2007 — R. Andersen/Kommunernes Landsforening, handelend in naam van Slagelse Kommune (voorheen Skælskør Kommune)

(Zaak C-306/07)

(2007/C 211/42)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Højesteret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: R. Andersen

Verwerende partij: Kommunernes Landsforening, handelend in naam van Slagelse Kommune (voorheen Skælskør Kommune)

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 8, lid 1, van richtlijn 91/533/EEG van de Raad van 14 oktober 1991 betreffende de verplichting van de werkgever de werknemer te informeren over de voorwaarden die op zijn arbeidsovereenkomst (1) of -verhouding van toepassing zijn, aldus worden uitgelegd dat een collectieve arbeidsovereenkomst die tot doel heeft de richtlijn uit te voeren, niet kan worden toegepast op een werknemer die niet is aangesloten bij een organisatie die deze overeenkomst heeft ondertekend?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten de bewoordingen van artikel 8, lid 2, van de richtlijn — „noch voor werknemers die niet onder een of meer voor de arbeidsverhouding geldende collectieve arbeidsovereenkomsten vallen” — dan aldus worden uitgelegd dat bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst inzake de verplichting voor de werkgever om de werknemer vooraf te informeren niet van toepassing zijn op een werknemer die niet is aangesloten bij een organisatie die deze overeenkomst heeft ondertekend?

3)

Betreffen de woorden „tijdelijke arbeidsovereenkomst of -verhouding” in artikel 8, lid 2, van de richtlijn arbeidsverhoudingen van korte tijd dan wel arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd? Wat zijn in het eerste geval de criteria om de arbeidsverhouding als tijdelijk (kort) te beschouwen?


(1)  PB L 288, blz. 32.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/23


Hogere voorziening ingesteld op 5 juli 2007 door Koldo Gorostiaga Atxalandabaso tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 24 april 2007 in zaak T-132/06, Gorostiaga Atxalandabaso/Europees Parlement

(Zaak C-308/07 P)

(2007/C 211/43)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Koldo Gorostiaga Atxalandabaso (vertegenwoordiger: D. Rouget, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europees Parlement

Conclusies

de onderhavige hogere voorziening gegrond te verklaren en bijgevolg de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 24 april 2007 te vernietigen;

de zaak zelf af te doen en nietig te verklaren het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 22 maart 2006, waarbij rekwirant werd gelast een bedrag van 118 360,18 EUR terug te betalen en waarbij diverse, hem door het Parlement verschuldigde parlementaire vergoedingen werden ingehouden;

te beslissen dat het Europees Parlement zijn eigen kosten zal dragen, alsook die welke door rekwirant zijn gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van zijn hogere voorziening voert rekwirant zes middelen aan.

Met zijn eerste middel betwist hij het beroep op artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dat hem het recht op een eerlijk proces zou ontnemen, aangezien hij niet vooraf door het Gerecht zou zijn gehoord en evenmin op de argumenten van het Parlement zou hebben kunnen antwoorden.

Met zijn tweede middel voert rekwirant aan dat het onpartijdigheidsbeginsel is geschonden, aangezien de twee achtereenvolgende beroepen die hij heeft ingesteld in de zaken T-146/04 en T-132/06 — die respectievelijk tot het arrest van 22 december 2005 en tot de beschikking van 24 april 2007 hebben geleid — ten gronde door dezelfde rechters zouden zijn beoordeeld. Het voormelde beginsel houdt echter in dat eenzelfde rechter, ook in eenzelfde instantie, geen kennis mag nemen van een zaak die berust op feiten die gelijk zijn aan — of voldoende samenhangen met — die van een zaak waarover hij eerder uitspraak heeft gedaan.

Met zijn derde middel betoogt rekwirant dat het Gerecht de draagwijdte van het arrest van 22 december 2005 onjuist heeft beoordeeld. Aangezien het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 24 februari 2004 wegens onbevoegdheid nietig was verklaard, had rekwirant immers geen reden om tegen dat arrest hogere voorziening in te stellen. De vaststelling van de onbevoegdheid door de rechter had immers de nietigheid van het gebrekkige besluit tot gevolg.

Met zijn vierde middel betwist rekwirant de systematische weigering van het Gerecht om rekening te houden met de argumenten die hij had aangevoerd om nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 22 maart 2006 te verkrijgen. Dit laatste besluit is immers een nieuw besluit, onderscheiden van het besluit van 24 februari 2004. Het Gerecht was dus verplicht alle middelen, ten gronde en formeel, te onderzoeken die hij had aangevoerd om het te betwisten.

Met zijn vijfde middel verwijt rekwirant het Gerecht, dat het heeft geweigerd het middel ontleend aan overmacht te onderzoeken, ofschoon een dergelijk middel niet was opgeworpen in het beroep tegen het besluit van 24 februari 2004.

Met zijn zesde middel, ten slotte, verwijt rekwirant het Gerecht, het beginsel van goed bestuur te hebben miskend, door met name iedere verwijzing naar de Code van goed administratief gedrag, die het Parlement op 6 september 2001 heeft goedgekeurd, te weigeren.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lunds Tingsrätt (Zweden) op 5 juli 2007 — Zweedse staat optredend via de Tillsynsmyndighet i konkurser/Anders Holmqvist

(Zaak C-310/07)

(2007/C 211/44)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Lunds Tingsrätt

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Zweedse staat optredend via de Tillsynsmyndighet i konkurser

Verwerende partij: Anders Holmqvist

Prejudiciële vragen

1.

Moet artikel 8 bis van Richtlijn 80/987/EEG (1) van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, laatst gewijzigd bij Richtlijn 2002/74/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad, aldus worden uitgelegd dat een onderneming, om te worden geacht activiteiten in een bepaalde lidstaat te hebben, aldaar een filiaal of vaste vestiging moet hebben?

2.

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, wat zijn dan de voorwaarden om aan te nemen dat een onderneming in verschillende lidstaten actief is?

3.

Wanneer de onderneming moet worden geacht in verschillende lidstaten activiteiten te hebben en een werknemer in verschillende lidstaten voor de onderneming werkt, wat zijn dan de criteria om te bepalen waar de arbeid normaliter wordt verricht?

4.

Heeft artikel 8 bis van richtlijn 80/987 van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever rechtstreekse werking?


(1)  PB L 283, blz. 23.

(2)  PB L 270, blz. 10.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/24


Beroep ingesteld op 5 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-311/07)

(2007/C 211/45)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Stromsky en B. Schima, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk

Conclusies

vast te stellen dat de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 6, punt 1, van Richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg (1), doordat zij niet overeenkomstig die bepaling heeft voorzien in een termijn voor de opneming van geneesmiddelen in de gele of groene lijst van de vergoedingscodex;

de Republiek Oostenrijk te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Richtlijn 89/105/EEG heeft onder meer tot doel, de verschillen tussen nationale economische maatregelen weg te werken die de lidstaten treffen ten einde de uitgaven in de sector gezondheidszorg voor geneesmiddelen in de hand te houden. Daartoe behoren maatregelen tot beperking van de waaier van producten die worden gedekt door het nationale stelsel van gezondheidszorg. Om te verhinderen dat dergelijke verschillen leiden tot beperkingen van de intracommunautaire handel in geneesmiddelen, stelt de richtlijn bepaalde eisen aan de procedure tot opneming van producten op de lijst van onder het nationale stelsel van gezondheidszorg vallende geneesmiddelen. Dienovereenkomstig stelt artikel 6, punt 1, van de richtlijn een termijn waarbinnen moet worden beslist over de opneming van geneesmiddelen in de zogenoemde „positieve lijst”.

In Oostenrijk bevat de lijst van onder het stelsel van gezondheidszorg vallende producten drie verschillende vergoedingscategorieën. De groene lijst bevat geneesmiddelen waarvan het voorschrijven en de terugbetaling zonder voorafgaande toestemming van de socialezekerheidsinstanties medisch en vanuit het oogpunt van de volksgezondheid zinvol en gerechtvaardigd zijn. De kosten voor geneesmiddelen van de „gele lijst” worden slechts in gemotiveerde gevallen vergoed, na voorafgaande toestemming van de socialezekerheidsinstantie. De „rode lijst” ten slotte, bevat geneesmiddelen waarvoor om opneming in de gele of de groene lijst is verzocht. De kosten voor geneesmiddelen van de rode lijst worden in gemotiveerde gevallen, na voorafgaande toestemming van de sociale zekerheidsinstantie, vergoed wanneer in de gele of de groene lijst geen alternatieven voorhanden zijn. Een geldig verzoek tot opneming van een geneesmiddel op de gele of de groene lijst van de vergoedingscodex impliceert dus, dat dit middel voor bepaalde tijd wordt opgenomen op de rode lijst. Volgens de Oostenrijkse regeling kunnen geneesmiddelen hoogstens 24 maanden op de rode lijst blijven staan; kan de gemiddelde prijs in de EU niet worden bepaald, dan wordt die termijn verlengd tot 36 maanden.

Deze regeling strookt niet met artikel 6, punt 1, van Richtlijn 89/105/EEG, daar niet is gewaarborgd dat een besluit over de opneming van een geneesmiddel op de gele of de groene lijst wordt genomen binnen 90 dan wel 180 dagen, zoals deze bepaling van de richtlijn vereist.

In het arrest van 12 juni 2003, Commissie/Finland (C-229/00), overwoog het Hof dat de doelstellingen van de richtlijn in gevaar zouden worden gebracht wanneer een lidstaat een dubbele procedure voor het vaststellen van de lijst van geneesmiddelen waarvoor een verhoogde vergoeding geldt, kon invoeren, waarbij de ene conform de verplichtingen van artikel 6, punt 1, van de richtlijn verloopt, en de andere niet aan die verplichtingen moet voldoen en voorbijgaat aan de doelstellingen van de richtlijn. Anders dan de Oostenrijkse regering meent, moet niet enkel een verzoek tot opneming op een positieve lijst, maar ook een verzoek tot opneming in een bepaalde categorie van een dergelijke lijst worden behandeld overeenkomstig de vereisten van artikel 6, punt 1, van de richtlijn, wanneer de opneming in deze categorie, zoals in Oostenrijk het geval is, leidt tot gunstiger vergoedingsvoorwaarden dan de opneming in een andere categorie of de handhaving daarin. Derhalve moet worden gewaarborgd dat op dergelijke verzoeken wordt beslist binnen de in artikel 6, punt 1, van de richtlijn gestelde termijn.

Aangezien het Oostenrijkse recht zulks niet bepaalt, strookt het niet met de genoemde bepaling van gemeenschapsrecht zoals die door het Hof wordt uitgelegd.


(1)  PB 1989, L 40, blz. 8.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d'instance du 11e arrondissement de Paris (Frankrijk) op 6 juli 2007 — JVC France SAS/Administration des douanes (Direction Nationale du Renseignement et des Enquêtes Douanières)

(Zaak C-312/07)

(2007/C 211/46)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal d'instance du 11e arrondissement de Paris

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: JVC France SAS

Verwerende partij: Administration des douanes (Direction Nationale du Renseignement et des Enquêtes Douanières)

Prejudiciële vragen

1)

Moet een camcorder waarmee op het tijdstip van invoer geen van buiten inkomende videosignalen kunnen worden opgenomen, worden ingedeeld onder post 8525 40 99, wanneer de videoaansluiting achteraf met behulp van een programma of een „DV IN-enabler” (apparaatje) als video-ingang kan worden ingesteld, aangezien dit apparaat is voorzien van elektronische circuits die het in staat stellen om na aanpassing van de instelling een van buiten inkomend videosignaal op te nemen, hoewel zowel de producent als de verkoper niet op deze mogelijkheid hebben gewezen en deze niet ondersteunen?

2)

Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, mocht de Europese Commissie, aangezien de achtereenvolgende wijzigingen van de toelichtingen een wijziging van de communautaire praktijk inzake de indeling van camcorders inhouden alsmede een uitzondering op het beginsel dat de indeling van waren moet plaatsvinden aan de hand van hun werkelijke kenmerken op het tijdstip van inklaring, deze wijziging dan uitvoeren door middel van een aanpassing van de toelichtingen, die dus met terugwerkende kracht van toepassing is, in plaats van door een indelingsverordening vast te stellen die uitsluitend voor de toekomst geldt?


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 3 de Barcelona (Spanje) op 5 juli 2007 — Kirtruna S.L. en Elisa Vigano/Christina Delgado Fernández de Heredia, Sergio Sabini Celio, Miguel Oliván Bascones, Red Elite de Electrodomésticos SA, Electro Calbet SA

(Zaak C-313/07)

(2007/C 211/47)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Mercantil no 3 de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Kirtruna S.L. en Elisa Vigano

Verwerende partijen: Christina Delgado Fernández de Heredia, Sergio Sabini Celio, Miguel Oliván Bascones, Red Elite de Electrodomésticos SA, Electro Calbet SA

Prejudiciële vragen

1.

Moet de garantie dat de schulden die uit arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen zijn ontstaan, niet overgaan op de verkrijger van een onderneming in staat van faillissement of van een productie-eenheid daarvan, mits de insolventieprocedure een bescherming biedt die ten minste gelijkwaardig is aan die waarin de gemeenschapsrichtlijnen voorzien, worden geacht enkel en uitsluitend te gelden met betrekking tot de verplichtingen die rechtstreeks verband houden met de arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen, of dient deze garantie met het oog op een volledige bescherming van de rechten van de werknemers en het behoud van de arbeidsplaatsen te worden verruimd tot andere overeenkomsten die geen arbeidsovereenkomsten in strikte zin zijn, maar betrekking hebben op de ruimte waarin de ondernemer zijn activiteit uitoefent dan wel op een aantal voor de voortzetting van het bedrijf noodzakelijke productiemiddelen?

2.

Kan in ditzelfde kader van de bescherming van de rechten van de werknemers de rechter die kennis neemt van het faillissement en de overgang van de productie-eenheid toestaat, de verkrijger daarvan niet alleen een garantie bieden met betrekking tot de rechten uit arbeidsovereenkomsten, maar ook met betrekking tot andere overeenkomsten of verplichtingen van de insolvente onderneming die noodzakelijk zijn ter verzekering van de voortzetting van het bedrijf?

3.

Beschikt de verkrijger van een onderneming in staat van faillissement of van een productie-eenheid daarvan, die zich verbindt tot voortzetting van alle of een gedeelte van de arbeidsovereenkomsten, waarin hij wordt gesubrogeerd, over de garantie dat hem niet kunnen worden tegengeworpen noch op hem kunnen overgaan andere verplichtingen van de vervreemder die verband houden met de arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen waarin hij wordt gesubrogeerd, in het bijzonder fiscale risico's of socialezekerheidsschulden, dan wel rechten die kunnen worden uitgeoefend door de houders van rechten en verplichtingen uit door de insolvente onderneming gesloten overeenkomsten en die in hun geheel of als een onderdeel van de productie-eenheid op de verkrijger overgaan?

4.

Kan Richtlijn 23/2001 (1), wat de overgang betreft van productie-eenheden of van ondernemingen die langs gerechtelijke of langs administratieve weg insolvent en in staat van liquidatie zijn verklaard, aldus worden uitgelegd dat zij niet alleen de bescherming van arbeidsovereenkomsten toestaat, maar ook van andere contracten die rechtstreeks en onmiddellijk gevolgen hebben voor de handhaving van die overeenkomsten?

5.

Is ten slotte artikel 149, lid 2, van de Spaanse faillissementswet, voor zover dit artikel de overgang van ondernemingen betreft, niet in strijd met artikel 5, lid 2, sub a, van de hiervoor genoemde richtlijn 23/2001, nu als gevolg van de subrogatie de verplichtingen die voor de onderneming in staat van faillissement of insolventie voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten dan wel daarmee verband houden, in het bijzonder de eventuele openstaande socialezekerheidsschulden van de onderneming in staat van faillissement, overgaan op de verkrijger?


(1)  Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82, blz. 16).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 10 juli 2007 — Lahti Energia Oy

(Zaak C-317/07)

(2007/C 211/48)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein hallinto-oikeus/Finland

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Lahti Energia Oy

Andere partijen in de procedure: Lahden ympäristölautakunta, Hämeen ympäristökeskus, Salpausselän luonnonystävät ry

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2000/76/EG (1) aldus worden uitgelegd dat de richtlijn niet van toepassing is op de verbranding van gasvormig afval?

2)

Is een vergassingsinstallatie waar met behulp van pyrolyse gas wordt gewonnen uit afval, te beschouwen als een verbrandingsinstallatie als omschreven in artikel 3, punt 4, van Richtlijn 2000/76/EG, ook wanneer in die installatie een verbrandingsstaaf ontbreekt?

3)

Is de verbranding van het in de vergassingsinstallatie ontstane en daarna gereinigde productgas in de ketel van de krachtcentrale te beschouwen als een activiteit als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn 2000/76/EG? Is het in dit kader van belang dat het gebruik van fossiele brandstoffen door gereinigd productgas wordt vervangen en dat de emissies van de krachtcentrale per energie-eenheid bij het gebruik van gereinigd productgas uit afval lager zijn dan bij andere brandstoffen? Is het voor de uitlegging van het toepassingsgebied van de richtlijn van belang of, gelet op de productietechnische aspecten en de onderlinge afstand, de vergassingsinstallatie en de krachtcentrale één installatie vormen, en of het in de vergassingsinstallatie ontstane gereinigde productgas verplaatsbaar is en bijvoorbeeld kan worden gebruikt voor het opwekken van energie, als brandstof of voor andere doeleinden elders?

4)

Onder welke voorwaarden kan het in de vergassingsinstallatie ontstane gereinigde productgas als een product worden beschouwd, zodat de bepalingen betreffende afval niet langer daarop van toepassing zijn?


(1)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PB L 332, blz. 91).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/27


Hogere voorziening ingesteld op 11 juli 2007 door 3F, voordien Specialarbejderforbundet i Danmark (SID), tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer — uitgebreid) van 23 april 2007 in zaak T-30/03, Specialarbejderforbundet i Danmark (SID)/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-319/07 P)

(2007/C 211/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: 3F, voordien Specialarbejderforbundet i Danmark (SID) (vertegenwoordigers: A. Bentley, Barrister en A. Worsøe, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen, Koninkrijk Denemarken, Koninkrijk Noorwegen

Conclusies

te vernietigen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 23 april 2007 in zaak T-30/03, Specialarbejderforbundet i Danmark (SID)/Commissie van de Europese Gemeenschappen; en

rekwirantes beroep in zaak T-30/03 ontvankelijk te verklaren; en

de Commissie in ieder geval te verwijzen in rekwirantes kosten van de onderhavige hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante vordert vernietiging van de bestreden beschikking op de volgende gronden:

1.

Het Gerecht van eerste aanleg heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich op het arrest Albany (C-67/96) te beroepen voor zijn oordeel dat rekwirante bij de onderhandelingen over collectieve overeenkomsten geen beroep kon doen op haar eigen concurrentiepositie om aan te tonen dat zij individueel was geraakt.

2.

Het Gerecht van eerste aanleg heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirante zich niet kon beroepen op sociale aspecten om aan te tonen dat zij individueel was geraakt.

3.

Het Gerecht van eerste aanleg heeft de Plaumann- en ARE-rechtspraak onjuist toegepast door te oordelen dat rekwirante niet kon worden geacht individueel te zijn geraakt enkel omdat de betrokken steun aan de ontvangers is verstrekt in de vorm van geringere looneisen van zeelieden die vrijstelling van de inkomstenbelasting genoten.

4.

Het Gerecht van eerste aanleg heeft de Van der Kooy- en CIRFS-rechtspraak onjuist toegepast door te oordelen dat rekwirantes eigenbelang als onderhandelaar niet wordt aangetast door fiscale maatregelen.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/27


Hogere voorziening ingesteld op 11 juli 2007 door Antartica Srl tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 10 mei 2007 in zaak T-47/06, Antartica Srl/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-320/07 P)

(2007/C 211/50)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Antartica Srl (vertegenwoordigers: E. Racca en A. Fusillo, avvocati)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), The Nasdaq Stock Market, Inc.

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert aan dat de wijze waarop het Gerecht van eerste aanleg artikel 8, lid 5, van Verordening nr. 40/94 (1) heeft uitgelegd, niet strookt met de huidige definitie van een bekend merk sinds zaak C-375/97, General Motors.


(1)  PB L 11, blz. 1.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 12 juli 2007 — Coditel Brabant SA/1. Gemeente Ukkel, 2. Intercommunale maatschappij voor teledistributie (Brutélé), 3. Brussels Hoofdstedelijk Gewest

(Zaak C-324/07)

(2007/C 211/51)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Coditel Brabant SA

Verwerende partijen: 1. Gemeente Ukkel, 2. Intercommunale maatschappij voor teledistributie (Brutélé), 3. Brussels Hoofdstedelijk Gewest

Prejudiciële vragen

1)

„Kan een gemeente zonder beroep te doen op de mededinging toetreden tot een coöperatieve vennootschap die uitsluitend bestaat uit andere gemeenten en verenigingen van gemeenten (zuivere intercommunales), om aan deze het beheer van haar kabeltelevisienet over te dragen, waarbij de vennootschap het merendeel van haar werkzaamheden enkel verricht ten behoeve van de bij haar aangesloten leden en voor hun rekening, en de beslissingen over die werkzaamheden worden genomen door de raad van bestuur en door de sectorcomités binnen de grenzen van de hun door de raad van bestuur gedelegeerde bevoegdheden, welke statutaire organen bestaan uit afgevaardigden van de openbare overheden en bij meerderheid beslissen?

2)

Kan de controle over de beslissingen van de coöperatieve vennootschap, die aldus via de statutaire organen wordt uitgeoefend door alle aangesloten leden of door een deel daarvan in het geval van exploitatiesectoren of -ondersectoren, aldus worden opgevat dat zij hen in staat stelt op die vennootschap toezicht uit te oefenen zoals op hun eigen diensten?

3)

Zijn die controle en dat toezicht als zodanig aan te merken indien zij door elk aangesloten lid individueel worden uitgeoefend, of volstaat het dat zij door de meerderheid van de aangesloten leden worden uitgeoefend?”


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/28


Beroep ingesteld op 11 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-325/07)

(2007/C 211/52)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: G. Rozet, gemachtigde)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg

Conclusies

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2003/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 maart 2003 tot wijziging van Richtlijn 83/477/EEG van de Raad betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan asbest op het werk (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 2, lid 1, van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van Richtlijn 2003/18/EG in nationaal recht is op 14 april 2006 verstreken.


(1)  PB L 97, blz. 48.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/28


Beroep ingesteld op 13 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-328/07)

(2007/C 211/53)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: W. Wils, gemachtigde)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg

Conclusies

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van Richtlijn 2004/48/EG in nationaal recht is op 29 april 2006 verstreken.


(1)  PB L 157, blz. 45, met een rectificatie in PB L 195, blz. 16.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/29


Beroep ingesteld op 13 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek

(Zaak C-329/07)

(2007/C 211/54)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: W. Wils, gemachtigde)

Verwerende partij: Franse Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Franse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van Richtlijn 2004/48/EG in nationaal recht is op 29 april 2006 verstreken.


(1)  PB L 157, blz. 45 en PB L 195, blz. 16 (rectificatie).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative d'appel de Lyon (Frankrijk) op 17 juli 2007 — Regie Networks/Direction de contrôle fiscal Rhône-Alpes Bourgogne

(Zaak C-333/07)

(2007/C 211/55)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour administrative d'appel de Lyon

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Regie Networks

Verwerende partij: Direction de contrôle fiscal Rhône-Alpes Bourgogne

Prejudiciële vraag

Is beschikking N 679/97 van de Europese Commissie van 10 november 1997, waarbij deze Instelling heeft besloten geen bezwaar te maken met betrekking tot de wijzigingen die zijn aangebracht in de steunregeling ten behoeve van de radio-omroep die is ingevoerd bij decreet 92-1053 (1), geldig wat de motivering ervan betreft, wat de beoordeling van de verenigbaarheid met het EG-Verdrag van de financiering van de voor het tijdvak 1998-2002 ingevoerde steunregeling voor de radio-omroep betreft, en wat de grond betreft die is gebaseerd op de stelling dat er geen sprake was van verhoging van de middelen van het betrokken steunstelsel?


(1)  Decreet 92-1053 van 30 september 1992, tot hernieuwing van een parafiscale heffing ten behoeve van een steunfonds voor de radio-omroep, JORF nr. 228 van 1 oktober 1992, en decreet 97-1263 van 29 december 1997 tot instelling van een parafiscale heffing ten behoeve van een steunfonds voor de radio-omroep, JORF nr. 302 van 30 december 1997, blz. 19194.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/29


Beroep ingesteld op 19 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-340/07)

(2007/C 211/56)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Rozet en M. van Beek, gemachtigden)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg

Conclusies

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 2 van die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van Richtlijn 2002/73/EG in nationaal recht is op 5 oktober 2005 verstreken.


(1)  PB L 269, blz. 15.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/30


Beroep ingesteld op 20 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Zweden

(Zaak C-341/07)

(2007/C 211/57)

Procestaal: Zweeds

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: W. Wils en P. Dejmek)

Verwerende partij: Koninkrijk Zweden

Conclusies

vast te stellen dat het Koninkrijk Zweden, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Koninkrijk Zweden te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 28 april 2006 verstreken.


(1)  PB L 157, blz. 45.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/30


Beroep ingesteld op 24 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

(Zaak C-342/07)

(2007/C 211/58)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Patakia en B. Schima)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van Richtlijn 2002/91/EG in nationaal recht is op 4 januari 2006 verstreken.


(1)  PB L 1 van 4.1.2003, blz. 65.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/30


Beroep ingesteld op 25 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

(Zaak C-345/07)

(2007/C 211/59)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Zavvos en P. Dejmek)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/49/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (Spoorwegveiligheidsrichtlijn), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van Richtlijn 2004/49/EG in nationaal recht is op 30 april 2006 verstreken.


(1)  PB L 164 van 30.4.2004, p. 44.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/31


Beroep ingesteld op 25 juli 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

(Zaak C-346/07)

(2007/C 211/60)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Zavvos en P. Dejmek)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2004/50/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende wijziging van richtlijn 96/48/EG van de Raad betreffende de interoperabiliteit van het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem en van Richtlijn 2001/16/EG van de Raad en het Europees Parlement betreffende de interoperabiliteit van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van Richtlijn 2004/50/EG in nationaal recht is op 30 april 2006 verstreken.


(1)  PB L 164 van 30.4.2004, blz. 114.


Gerecht van eerste aanleg

8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/32


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 18 juli 2007 — Ente per le Ville vesuviane/Commissie

(Zaak T-189/02) (1)

(„Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) - Beëindiging van financiële communautaire bijstand - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Procesbevoegdheid van uiteindelijke ontvanger van bijstand - Rechtstreekse band - Rechten van verdediging - Schending van artikel 12 van gewijzigde verordening (EEG) nr. 4254/88 - Ontoereikend onderzoek’)

(2007/C 211/61)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Ente per le Ville vesuviane (Napels, Italië) (vertegenwoordigers: E. Soprano en A. De Angelis, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: L. Flynn en H. Speyart, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van beschikking D(2002) 810111 van de Commissie van 13 maart 2002 tot beëindiging van de financiële bijstand van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) uit hoofde van infrastructuurinvesteringen in Campanië (Italië) betreffende een geïntegreerd systeem voor de valorisatie voor toeristische doeleinden van drie Vesuviaanse villa's (EFRO nr. 86/05/04/054).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Ente per le Ville vesuviane zal alle kosten dragen.


(1)  PB C 191 van 10.8.2002.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/32


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 19 juli 2007 — Bouychou/Commissie

(Zaak T-344/04) (1)

(„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Beschikking waarbij terugvordering wordt gelast van door Frankrijk ten gunste van vennootschap Stardust Marine toegekende staatssteun - Nietigverklaring van beschikking bij arrest van Hof’)

(2007/C 211/62)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Denis Bouychou, curator belast met de overdracht van de vennootschap Stardust Marine (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: B. Vatier en M. Verger, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Rozet en C. Giolito, gemachtigden)

Voorwerp

Vordering tot vergoeding van de beweerdelijk geleden schade als gevolg van beschikking 2000/513/EG van de Commissie van 8 september 1999 betreffende de door Frankrijk toegekende staatssteun ten gunste van de onderneming Stardust Marine, vertegenwoordigd door D. Bouychou als curator

Dictum

1)

Het beroep wordt ongegrond verklaard.

2)

Verzoekster wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 262 van 23.10.2004.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/33


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 19 juli 2007 — FG Marine/Commissie

(Zaak T-360/04) (1)

(Niet-contractuele aansprakelijkheid - Beschikking waarbij terugbetaling wordt gelast van door Frankrijk aan vennootschap Stardust Marine toegekende staatssteun - Nietigverklaring van beschikking bij arrest van Hof)

(2007/C 211/63)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: FG Marine SA (Roissy Charles de Gaulle, Frankrijk) (vertegenwoordiger: M.-A. Michel, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Rozet en C. Giolito, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep strekkende tot het verkrijgen van vergoeding van de schade die beweerdelijk is geleden als gevolg van beschikking 2000/513/EG van de Commissie van 8 september 1999 betreffende de door Frankrijk aan de onderneming Stardust Marine toegekende steun

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoekster wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 262 van 23.10.2004.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/33


Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 27 juni 2007 — V/Parlement

(Zaak T-345/05 R II)

(„Kort geding - Opheffing van immuniteit van lid van Europees Parlement - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Spoedeisendheid’)

(2007/C 211/64)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: V (vertegenwoordigers: J. Lofthouse, E. Hayes, barristers, en M. Monan, solicitor)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: H. Krück, D. Moore en M. Windisch, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om heronderzoek van zijn eerste verzoek in kort geding, dat is afgewezen bij beschikking van de president van het Gerecht van 16 maart 2007, V/Parlement, T-345/05 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/33


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 25 juni 2007 — Drax Power e.a./Commissie

(Zaak T-130/06) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - Milieu - Richtlijn 2003/87/EG - Systeem van uitwisseling van broeikasgasemissierechten - Voorstel tot wijziging van nationaal plan voor toewijzing van emissierechten - Weigering van Commissie - Niet-ontvankelijkheid’)

(2007/C 211/65)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Drax Power Ltd (Selby, Verenigd Koninkrijk); Great Yarmouth Power Ltd (Swindon, Verenigd Koninkrijk); International Power plc (Londen, Verenigd Koninkrijk); Npower Cogen Ltd (Swindon); RWE Npower plc (Swindon); ScottishPower Generation Ltd (Glasgow, Verenigd Koninkrijk); en Scottish and Southern Energy plc (Perth, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: I. Glick, QC, en M. Cook, barrister)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: U. Wölker en X. Lewis, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van beschikking C(2006) 426 def. van de Commissie van 22 februari 2006 betreffende de voorgestelde wijziging van het nationaal plan voor toewijzing van broeikasgasemissierechten dat door het Verenigd Koninkrijk in overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad is medegedeeld

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Verzoeksters zullen hun eigen kosten alsmede die van de Commissie dragen.


(1)  PB C 165 van 15.7.2006.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/34


Beroep ingesteld op 31 mei 2007 — KEK DIAVLOS/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-190/07)

(2007/C 211/66)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: KEK DIAVLOS (Peristeri Attikis, Griekenland) (vertegenwoordiger: D. Chatzimichalis, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietig te verklaren, om de aangegeven redenen, beschikking 23/II/2006 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en elke andere daarmee samenhangende handeling en/of beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen;

de Commissie van de Europese Gemeenschappen te verwijzen in de kosten en de honoraria van verzoeksters advocaat.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen beschikking C(2006) 465 def. van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 23 februari 2006, waarbij verzoekster wordt verzocht een basisbedrag van 71 981 EUR te betalen in het kader van de terugbetaling van de voorschotten die KEK XYNI (1) heeft ontvangen als subsidie voor het informatieprogramma voor de Europese burger „PRINCE”, vermeerderd met rente wegens ongerechtvaardigde vertraging en ontbreken van bewijzen voor de verwezenlijking van het project. Verzoekster betoogt dat de betrokken beschikking ongegrond en onjuist is, misbruik oplevert en op een gebrekkige en onjuiste motivering berust.

Anders dan de Commissie volgens verzoekster ten onrechte en zonder motivering heeft gesteld, heeft verzoekster voldaan aan haar verplichtingen krachtens de subsidieovereenkomst die zij heeft ondertekend om aan het betrokken programma te kunnen deelnemen, en heeft zij, in de gevallen waarin wegens objectieve moeilijkheden vertraging optrad, de bevoegde organen van de Europese Unie tijdig op de hoogte gebracht.

Verzoekster betoogt ook dat KEK XYNI, naast het aanvankelijke voorschot van 71 981 EUR, nooit de rest van het subsidiebedrag heeft ontvangen, hoewel zij van mening is dat de werkzaamheden en uitgaven die zij in verband met voornoemd programma heeft verricht, dat bedrag te boven gaan.

Bijgevolg stelt verzoekster nietigheid van de bestreden beschikking, die is vastgesteld omdat het personeel van de vennootschap onjuiste informatie heeft verstrekt aan de organen van de Europese Unie die de controle ter plaatse hebben verricht. Wegens de wijziging van het met het programma belaste personeel, waren de nieuwe werknemers immers aanvankelijk niet voldoende op de hoogte om de gevraagde informatie te verzamelen en direct volledige antwoorden te geven.


(1)  Krachtens de wijziging van haar statuten op 12 april 2006 heet de vennootschap KEK XYNI voortaan KEK DIAVLOS.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/34


Beroep ingesteld op 26 juni 2007 — Las Palmeras/Raad en Commissie

(Zaak T-217/07)

(2007/C 211/67)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Las Palmeras S. Coop. And. (Sevilla, Spanje) (vertegenwoordiger: L. Ortiz Blanco, advocaat)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het onderhavige beroep tot schadevergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 288 EG toe te wijzen en vast te stellen dat verzoekster recht heeft op een financiële schadevergoeding van in totaal tweehonderdachtentachtigduizend tweehonderdachtendertig EUR (288 238 EUR), tot betaling waarvan de Raad en de Commissie hoofdelijk en gezamenlijk zijn gehouden, en,

de verwerende instellingen te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster in onderhavige procedure, een Spaanse onderneming die ruwe katoen egreneert, verzoekt om vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden door de toepassing in het verkoopseizoen 2006/2007 van hoofdstuk 10 bis van titel IV van verordening (EG) nr. 1782/2003 (1), dat is ingevoegd bij artikel 1, punt 20, van verordening (EG) nr. 864/2004. (2) Hoofdstuk 10 bis van titel IV van verordening (EG) nr. 1782/2003 bevat gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en voert bepaalde steunregelingen voor landbouwers in.

In dit verband wijst verzoekster erop dat de bepalingen in geding bij arrest van het Hof van Justitie van 7 september 2006 in zaak C-310/04, Koninkrijk Spanje/Commissie, nietig zijn verklaard wegens schending van het evenredigheidsbeginsel. Bij dat arrest zijn de gevolgen van de nietigverklaring evenwel opgeschort totdat een nieuwe verordening is vastgesteld, zodat de betrokken bepalingen in het verkoopseizoen 2006/2007 van toepassing bleven.

Steunend op twee rapporten van een economisch adviesbureau, gaat verzoekster nader in op de schade die de sector heeft geleden, daar als gevolg van de toepassing van de nietigverklaarde bepalingen de hoeveelheid geproduceerde ruwe katoen in het betrokken verkoopseizoen — en daarmee ook de hoeveelheid industrieel geëgreneerde katoen — aanzienlijk is gedaald. Concreet betekent de in de betrokken bepalingen neergelegde steunregeling dat een belangrijk gedeelte van de steun (ongeveer 65 %) volstrekt los komt te staan van de katoenteelt, zodat de landbouwer deze steun blijft ontvangen, ook al gebruikt hij zijn grond voor de productie van andere gewassen. Zo wordt het verwachte rendement van een hectare grond kleiner bij bebouwing met katoen dan bij bebouwing met andere gewassen. Deze situatie heeft ook tot een daling van de exploitatie-inkomsten van de egreneringsindustrie geleid.

Volgens verzoekster is in het onderhavige geval voldaan aan de in de rechtspraak gestelde voorwaarden voor de buitencontractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap.


(1)  Verordening van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PB L 270, blz. 1).

(2)  Verordening van de Raad van 29 april 2004 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1782/2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, en tot aanpassing daarvan in verband met de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije tot de Europese Unie (PB L 161, blz. 48).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/35


Beroep ingesteld op 26 juni 2007 — Agroquivir/Raad en Commissie

(Zaak T-218/07)

(2007/C 211/68)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Agroquivir, S. Coop. And. de Segundo Grado (Sevilla, Spanje) (vertegenwoordiger: L. Ortiz Blanco, advocaat)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het onderhavige beroep tot schadevergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 288 EG toe te wijzen en vast te stellen dat verzoekster recht heeft op een financiële schadevergoeding van in totaal tweehonderdachtentachtigduizend tweehonderdachtendertig EUR (288 238 EUR), tot betaling waarvan de Raad en de Commissie hoofdelijk en gezamenlijk zijn gehouden, en,

de verwerende instellingen te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-217/07, Las Palmeras/Raad en Commissie.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/36


Beroep ingesteld op 25 juni 2007 — DSV Road/Commissie

(Zaak T-219/07)

(2007/C 211/69)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: De Naamloze Vennootschap DSV ROAD (vertegenwoordigers: A. Poelmans, advocaat, A. Calewaert, advocaat, R. de Wit, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekende partij

De vernietiging van de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 24 april 2007, inzake het verzoek van het Koninkrijk België, gekend onder dossier REC 05/02, C(2007)1776, waarbij wordt vastgesteld dat invoerrechten ten bedrage van 168 004,65 euro, die het onderwerp zijn van het verzoek van het Koninkrijk België van 12 augustus 2002, moeten worden nagevorderd en waarbij wordt vastgesteld dat het niet gerechtvaardigd is de invoerrechten ten bedrage van 168 004,65 euro, die het onderwerp zijn van het verzoek van het Koninkrijk België van 12 augustus 2002, kwijt te schelden;

Veroordeling van de Commissie om de kosten van de huidige procedure te betalen.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster voerde diskettes uit Thailand in, waarvoor een preferentiële regeling gold in het kader van het stelsel van algemene preferenties, mis de invoer gedekt was door een door de bevoegde Thaise autoriteiten afgegeven certificaat van oorsprong formulier A, overeenkomstig artikel 80 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 (1).

Verzoekster heeft bij elke douaneaangifte een door de Thaise autoriteiten afgegeven formulier A overgelegd, waarop de Belgische autoriteiten de preferentiële tariefbehandeling hebben toegekend.

Een aantal door de Thaise autoriteiten afgegeven certificaten werden echter ongeldig verklaard, waardoor de goederen bij invoer in de EU niet voor een preferentiële tariefbehandeling in aanmerking kwamen.

In de bestreden beschikking heeft de Commissie beschikt dat de daardoor ontstane douaneschuld moet nagevorderd worden.

Verzoekster voert in de eerste plaats aan dat de Commissie had moeten besluiten dat de verschuldigde rechten niet moesten worden nagevorderd, overeenkomstig artikel 220, lid 2, onder b), van verordening (EEG) nr. 2913/92 (2). Volgens verzoekster is de afgifte van de certificaten formulier A te wijten aan een vergissing van de Thaise autoriteiten en is het geenszins aangetoond dat de exporteurs de feiten onjuist zouden hebben weergegeven. Bovendien is er volgens verzoekster sprake van een vergissing, aangezien de Thaise autoriteiten wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.

Ten tweede roept verzoekster in dat de Commissie tot de kwijtschelding van de rechten had moeten overgaan, overeenkomstig artikel 239 van Verordening (EEG) nr. 2913/92, aangezien er sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden.


(1)  Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).

(2)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/36


Beroep ingesteld op 29 juni 2007 — Thomson Sales Europe/Commissie

(Zaak T-225/07)

(2007/C 211/70)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Thomson Sales Europe (Boulogne-Billancourt, Frankrijk) (vertegenwoordigers: F. Goguel en F. Foucault, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

alvorens verder te beslissen, te gelasten dat alle gegevens, documenten, verslagen, brieven, voorbereidende werkzaamheden enz., die tot de twee verordeningen nr. 2376/94 en nr. 710/95 hebben geleid, ter beschikking van partijen worden gesteld;

in de hoofdzaak, beschikking REM nr. 03/05 van de Commissie van 7 mei 2007 nietig te verklaren.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van beschikking REM nr. 03/05 van de Commissie van 7 mei 2007, waarbij is vastgesteld dat de kwijtschelding van de invoerrechten in het bijzondere geval van verzoekster ongerechtvaardigd is. Deze beschikking is gegeven na een verzoek aan de Commissie van de Franse nationale autoriteiten, die verzoekster hadden verzocht antidumpingrechten te betalen over de invoer van door haar dochteronderneming in Thailand gefabriceerde kleurentelevisietoestellen, waarvan zij om kwijtschelding had verzocht op basis van artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1).

Verzoekster meent kwijtschelding op basis van artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 te kunnen verkrijgen, daar zij voldoet aan de twee in deze tekst vermelde voorwaarden.

Wat de eerste voorwaarde (bestaan van een bijzondere situatie) betreft, stelt zij dat zij terdege in een bijzondere situatie verkeert als gevolg van enerzijds het gedrag van de Commissie, die haar opvatting over de uitlegging van de wettelijke bepalingen inzake de oorsprong van de goederen heeft gewijzigd zonder de marktdeelnemers naar behoren te waarschuwen, en anderzijds het gedrag van de nationale autoriteiten, die de opvatting van de Commissie hebben gevolgd.

Wat de tweede voorwaarde van artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 (ontbreken van fraude of nalatigheid) betreft, stelt verzoekster dat zij niet kan worden geacht nalatig te zijn geweest, aangezien zij heeft vertrouwd op de juistheid van het aanvankelijke standpunt van de diensten van de Commissie, die volgens verzoekster hebben beslist de oorsprongsregels niet strikt op haar toe te passen, maar voor alle door haar dochteronderneming in Thailand gefabriceerde en uitgevoerde apparaten de preferentiële antidumpingrechten toe te passen.


(1)  PB L 302, blz. 1.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/37


Beroep ingesteld op 20 juni 2007 — Prana Haus/BHIM (PRANAHAUS)

(Zaak T-226/07)

(2007/C 211/71)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Prana Haus GmbH (Freiburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: N. Hebeis, gemachtigde)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van 18 april 2007 in zaak R 1611/2006-1 te vernietigen;

het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt te gelasten, „PRANAHAUS” (aanvraagnr. 4 839 916) in het register van gemeenschapsmerken in te schrijven en

het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „PRANAHAUS” voor waren en diensten van de klassen 9, 16 en 35 (aanvraagnr. 4 839 916)

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 40/94 (1), aangezien geen absolute weigeringsgronden in de weg staan aan inschrijving van het aangevraagde merk.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/37


Beroep ingesteld op 28 juni 2007 — Spanje/Commissie

(Zaak T-227/07)

(2007/C 211/72)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: M. Muñoz Pérez)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietig te verklaren beschikking 2007/243/EG van de Commissie van 18 april 2007 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het EOGFL, afdeling Garantie, hebben verricht, voor zover deze beschikking voorwerp is van onderhavig beroep;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Koninkrijk Spanje komt op tegen de bestreden beschikking voor zover daarin een financiële correctie wordt aangebracht met betrekking tot betalingen die in de begrotingsjaren 2003 en 2004 zijn verricht in het kader van steun voor de productie van op basis van tomaten verwerkte producten, voor een bedrag van 4 090 316,46 EUR.

Ter onderbouwing van zijn beroep stelt verzoeker:

schending van de artikelen 2 en 3 van Verordening nr. 729/70 (1) en van artikel 2 van verordening nr. 1258/1999 (2), daar geen sprake is van de onregelmatigheden die de Commissie met name met betrekking tot de controles op de leveringspunten voor grondstoffen aanvoert, te weten dat geen nachtelijke controles door de inspecteurs van de autonome regio Extremadura zijn uitgevoerd, dat geen bewijsstukken van weging zijn bewaard, en dat de leveringsbonnen „en bloc” zijn afgetekend;

subsidiair, schending van het evenredigheidsbeginsel, nu de Commissie een financiële correctie aanbrengt voor de totale hoeveelheden geleverde tomaten, terwijl de fundamentele onregelmatigheid die de correctie rechtvaardigt alleen betrekking heeft op de hoeveelheden's nachts geleverde tomaten, zodat de correctie daartoe kon worden beperkt.


(1)  Verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 94, blz. 13).

(2)  Verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad van 17 mei 1999 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 160, blz. 103).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/38


Beroep ingesteld op 29 juni 2007 — Malheiro/Commissie

(Zaak T-228/07)

(2007/C 211/73)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ana Malheiro (Brussel, België) (vertegenwoordiger: C. Ebrecht, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietig te verklaren het besluit van de directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer van de Europese Commissie van 30 april 2007, houdende afwijzing van klacht nr. R/6/07, ingeschreven op 8 januari 2007, waarbij de nietigverklaring werd gevorderd van het besluit van DG ADMIN van de Europese Commissie om haar geen andere vergoedingen toe te kennen dan de verminderde dagvergoeding van 28,78 EUR;

verweerster te veroordelen tot betaling aan verzoekster, voor het tijdvak van 16 november 2006 tot en met 31 oktober 2008, van de volledige dagvergoeding van 115,09 EUR, bedoeld in besluit C(2006) 2033 van de Commissie van 1 juni 2006 tot vaststelling van de regeling betreffende de detachering van nationale deskundigen bij de Commissie, verminderd met het bedrag van de dagvergoeding die verzoekster reeds heeft ontvangen en vermeerderd met een extra maandvergoeding van 542,55 EUR;

verweerster te veroordelen om verzoeksters verhuiskosten te vergoeden;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster, die als gedetacheerde nationale deskundige voor de Commissie werkt, wenst in aanmerking te komen voor (i) de volledige dagvergoeding in plaats van de door de Commissie toegekende verminderde dagvergoeding, en (ii) een extra maandvergoeding in plaats van verhuiskosten.

Ter ondersteuning van haar verzoek voert verzoekster in de eerste plaats aan dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt door ervan uit te gaan dat de woonplaats van verzoekster Brussel was, omdat haar man daar woonde. Verzoekster betoogt dat haar verblijf in Brussel slechts tijdelijk is en dat zij in dezelfde mate als elke andere gedetacheerde nationale deskundige de ongemakken en nadelen ondervindt die voortvloeien uit het tijdelijke karakter van de detachering.

Voorts stelt verzoekster dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling, alsmede artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft geschonden, aangezien artikel 20, lid 3, sub b, van het besluit van de Commissie tot vaststelling van de regeling betreffende de detachering van nationale deskundigen bij de Commissie, gehuwde gedetacheerde deskundigen discrimineert ten opzichte van ongehuwde gedetacheerde nationale deskundigen die samenleven met iemand met wie zij een relatie hebben.

Bovendien betoogt verzoekster dat deze discriminatie, evenals de hogere vergoeding — vergeleken met die van verzoekster — die wordt verstrekt aan ongehuwde mannelijke gedetacheerde nationale deskundigen (al dan niet samenlevend met iemand met wie zij een relatie hebben), een schending oplevert van artikel 141 EG, het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen, richtlijn 2000/78/EG (1) en het evenredigheidsbeginsel.


(1)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/39


Hogere voorziening ingesteld op 5 juli 2007 door Maddalena Lebedef-Caponi tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 25 april 2007 in zaak F-71/06, Lebedef-Caponi/Commissie

(Zaak T-233/07 P)

(2007/C 211/74)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Maddalena Lebedef-Caponi (Senningerberg, Groothertogdom Luxemburg) (vertegenwoordiger: F. Frabetti, advocaat)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 25 april 2007 in zaak F-71/06 te vernietigen;

rekwirantes vorderingen in eerste aanleg toe te wijzen en, dientengevolge, het beroep in zaak F-71/06 ontvankelijk en gegrond te verklaren;

subsidiair, de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken te verwijzen;

de Commissie te verwijzen in de kosten en de honoraria.

Middelen en voornaamste argumenten

In haar hogere voorziening vordert rekwirante vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken waarbij is verworpen haar beroep strekkende tot nietigverklaring van haar loopbaanontwikkelingrapport over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2004.

Tot staving van haar hogere voorziening stelt rekwirante dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de feiten onjuist heeft uitgelegd en beoordeeld, waardoor het de negatieve beoordelingen over rekwirante in het betrokken loopbaanontwikkelingrapport gegrond heeft verklaard.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/39


Beroep ingesteld op 3 juli 2007 — Koninklijke Grolsch/Commissie

(Zaak T-234/07)

(2007/C 211/75)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Koninklijke Grolsch NV (vertegenwoordigers: M.B.W. Biesheuvel, advocaat, J.K. de Pree, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekende partij

Gehele dan wel gedeeltelijke vernietiging van de tot Grolsch gerichte beschikking en in elk geval voor zover tot Grolsch gericht;

Vernietiging, dan wel, subsidiair, vermindering van de aan Grolsch opgelegde boete;

Veroordeling van de Commissie in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vecht de beschikking van de Commissie aan van 18 april 2007 betreffende een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak nr. COMP/B-2/37.766 — Nederlandse biermarkt) waarbij aan verzoekster een boete werd opgelegd.

Ter ondersteuning van haar verzoekschrift voert verzoekster drie procedurele grieven aan. Ten eerste zou de procedure onredelijk lang hebben geduurd, waardoor er sprake zou zijn van een schending van de redelijke termijn. Ten tweede zouden de rechten van verdediging zijn geschonden, doordat verzoekster de toegang tot de antwoorden van de andere partijen op de Punten van bezwaar is ontzegd. Ten derde zouden de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel en het vermoeden van onschuld, zijn geschonden, doordat de Commissie zich bij het onderzoek partijdig heeft opgesteld, elementen à décharge buiten beschouwing heeft gelaten en onvolledig of onzorgvuldig onderzoek heeft verricht.

Voorts voert verzoekster zes grieven aan tegen de inhoudelijke vaststellingen van de Commissie. Volgens verzoekster heeft de Commissie artikel 81 EG, de motiveringsvereiste en de beginselen van behoorlijk bestuur geschonden bij haar vaststellingen met betrekking tot, ten eerste het beweerde doel van de bijeenkomsten, ten tweede de gestelde incidentele toewijzing van afnemers in het horeca- en thuisverbruiksegment, ten derde de beweerde coördinatie van andere commerciële voorwaarden, ten vierde de beweerde overeenkomst en/of afstemming over prijzen en prijsverhogingen in zowel het horeca- en thuisverbruiksegment, inclusief private label bier, ten vijfde de beweerde duur van de inbreuk en ten zesde de gestelde rechtstreekse deelname van verzoekster aan de beweerde inbreuk.

Tenslotte voert verzoekster twee grieven aan ten aanzien van de hoogte van de opgelegde boete. Volgens verzoekster heeft de Commissie artikel 23, tweede lid, van Verordening 1/2003 (1) geschonden door bij het toepassen van het wettelijk toegestane maximum van 10 % een omzetbegrip te hanteren dat mede accijnzen omvat. Verzoekster verzet zich eveneens tegen het buitensporige karakter van de opgelegde boete, in welk verband de Commissie de lange duur van de procedure en het contrast met de parallelle Belgische bierzaak (2) zou hebben miskend.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).

(2)  Zaak nr. IV/37.614/F3 PO/Interbrew en Alken-Maes (PB 2003, L 200, blz. 1).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/40


Beroep ingesteld op 4 juli 2007 — Bavaria/Commissie

(Zaak T-235/07)

(2007/C 211/76)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Bavaria NV (Vertegenwoordigers: O.W. Brouwer, advocaat, D. Mes, advocaat, A.C.E. Stoffer, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekende partij

Gehele dan wel gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 18 april 2007 inzake een procedure op grond van artikel 81-EG (Zaak COMP/B-2/37.766 — Nederlandse biermarkt — C(2007) 1697 definitief) voor zover deze Bavaria NV betreft;

Subsidiair, vermindering van de aan Bavaria NV opgelegde boete;

Veroordeling van de Commissie in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vecht de beschikking van de Commissie aan van 18 april 2007 betreffende een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak nr. COMP/B-2/37.766 — Nederlandse biermarkt) waarbij aan verzoekster een boete werd opgelegd.

Ter ondersteuning van haar verzoekschrift voert verzoekster in de eerste plaats een schending aan van het beginsel van behoorlijk bestuur, doordat de Commissie heeft nagelaten een volledig, zorgvuldig en onpartijdig onderzoek in te stellen.

Ten tweede zou de Commissie artikel 81 EG hebben geschonden door manifeste beoordelingsfouten, een onjuiste toepassing van het recht in de vaststelling van de inbreuk, een schending van het vermoeden van onschuld, van het legaliteitsbeginsel en van de motiveringsvereiste van artikel 253 EG.

Ten derde zou de Commissie de duur van de inbreuk onjuist hebben vastgesteld.

Ten vierde zou de Commissie bij de vaststelling van de hoogte van de aan verzoekster opgelegde boete artikel 23 van Verordening nr. 1/2003 (1), de daarop gebaseerde boeterichtsnoeren (2), het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel hebben geschonden.

Ten vijfde roept verzoekster een manifeste overschrijding in van de redelijke termijn voor het onderzoek van de Commissie dat ruim zeven jaar heeft geduurd.

Ten zesde roept verzoekster een schending in van wezenlijke vormvoorschriften, het beginsel van behoorlijk bestuur en van de rechten van verdediging, bestaande uit een weigering toegang te verschaffen tot de antwoorden van andere brouwerijen op de punten van bezwaar en tot onderdelen van het dossier van de Commissie die van essentieel belang waren voor de verdediging van verzoekster.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).

(2)  Mededeling van de Commissie — Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van Verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/41


Beroep ingesteld op 4 juli 2007 — Bondsrepubliek Duitsland/Commissie

(Zaak T-236/07)

(2007/C 211/77)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: M. Lumma en J. Müller)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

beschikking C(2007) 1901 def. van de Commissie van 27 april 2007 inzake de goedkeuring van de rekeningen van de betaalorganen van de lidstaten betreffende de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven over het begrotingsjaar 2006, nietig te verklaren voor zover een bedrag van 1 750 616,27 EUR ten laste van verzoekster komt;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster komt op tegen beschikking C(2007) 1901 def. van de Commissie van 27 april 2007 inzake de goedkeuring van de rekeningen van de betaalorganen van de lidstaten betreffende de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven over het begrotingsjaar 2006, en vordert nietigverklaring ervan voor zover bepaalde niet-terugvorderbare uitvoerrestituties voor de helft ten laste van verzoekster komen.

Tot staving van haar beroep voert verzoekster in de eerste plaats aan dat de Commissie ten onrechte het forfaitaire systeem van in rekening brengen voor de helft overeenkomstig artikel 32, lid 5, van verordening (EG) nr. 1290/20051 (1) heeft toegepast. Volgens verzoekster is deze bepaling niet van toepassing wanneer het gaat om gevallen waarvan overeenkomstig artikel 5, lid 2 van verordening (EEG) nr. 595/912 (2) kennis is gegeven.

In de tweede plaats stelt verzoekster dat de Commissie in een aantal van de litigieuze gevallen het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door zich niet te houden aan de regels die zij zichzelf heeft opgelegd in de eenzijdige verklaring van 4 mei 1995.


(1)  Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 209, blz. 1).

(2)  Verordening (EEG) nr. 595/91 van de Raad van 4 maart 1991 betreffende onregelmatigheden in het kader van de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en terugvordering van bedragen die in dat kader onverschuldigd zijn betaald, alsmede de organisatie van een informatiesysteem op dit gebied en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 283/72 (PB L 67, blz. 11).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/41


Beroep ingesteld op 27 juni 2007 — CityLine Hungary Kft./Commissie

(Zaak T-237/07)

(2007/C 211/78)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: CityLine Hungary Kft. (Vecsés, Hongarije) (vertegenwoordiger: Menyhei Á., advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

artikel 2 quater, lid 1, van Verordening (EG) nr. 375/2007 van de Commissie van 30 maart 2007, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 4 april 2007, nietig te verklaren en

verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van de advocatenkosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster betwist de geldigheid van artikel 2 quater, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1702/2003, dat is ingevoegd bij Verordening (EG) nr. 375/2007 (1). Deze bepaling heeft betrekking op het voortgezette gebruik van bepaalde door lidstaten geregistreerde luchtvaartuigen.

Verzoekster, die zich bezighoudt met het vervoer van bepaalde goederen via de lucht, stelt dat zij rechtstreeks en individueel door de bestreden bepalingen van verordening (EG) nr. 375/2007 wordt geraakt.

Tot staving van haar beroep voert verzoekster aan dat artikel 2 quater van verordening (EG) nr. 1702/2003 een schending inhoudt van het algemene beginsel van rechtszekerheid. De bestreden verordening staat het gebruik van luchtvaartuigen slechts toe indien in het verleden aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Het vereist namelijk dat de registratie is verricht vóór de toetreding van betrokken lidstaat tot de Europese Unie, wat de betrokken ondernemingen in casu vanzelfsprekend niet konden voorzien.

Verder schendt het bestreden artikel van Verordening (EG) nr. 375/2007 volgens verzoekster het in artikel 5 EG neergelegde evenredigheidsbeginsel. Dienaangaande stelt zij dat de bestreden bepaling een onevenredige beperking vormt voor ondernemingen waarvan het luchtvaartuig na de toetreding in de betrokken lidstaat is geregistreerd. Deze bepaling is irrelevant voor de veiligheid van de luchtvaart en voert onnodige regels en voorwaarden in en gaat aldus verder dan nodig is ter bereiking van de doelstellingen van het EG-Verdrag.


(1)  Verordening (EG) nr. 375/2007 van de Commissie van 30 maart 2007 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1702/2003 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften inzake deluchtwaardigheid en milieucertificering van luchtvaartuigen en aanverwante producten,onderdelen en uitrustingsstukken, alsmede voor de certificering van ontwerp- enproductieorganisaties (PB L 94, blz. 3).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/42


Beroep ingesteld op 11 juli 2007 — Ristic e.a./Commissie

(Zaak T-238/07)

(2007/C 211/79)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Ristic AG (Burgthann, Duitsland), Piratic Meeresfrüchte Import GmbH (Burgthann, Duitsland), Prime Catch Seafood GmbH (Burgthann, Duitsland) en Rainbow Export Processing SA (San José, Costa Rica) (vertegenwoordiger: H. Schmidt, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

beschikking 2007/362/EG van de Commissie van 16 mei 2007 krachtens artikel 231, eerste alinea, EG nietig te verklaren voor zover daarbij beschikking 2004/432/EG aldus wordt gewijzigd dat in de bijlage daarbij Costa Rica in de eerste kolom niet langer met zijn ISO-2-code voorkomt, in de tweede kolom niet langer wordt genoemd, en in de achtste kolom geen „X” meer heeft om aan te duiden dat ingevolge beschikking 2004/432/EG uit Costa Rica dieren en producten van dierlijke oorsprong, afkomstig uit de aquacultuur, in de Europese Unie mogen worden ingevoerd;

op grond daarvan vast te stellen dat de Europese Gemeenschap verplicht is de schade te vergoeden die verzoeksters door de beschikking van de Commissie hebben geleden;

de Commissie te verwijzen in de kosten, overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters komen op tegen beschikking 2007/362/EG (1) van de Commissie, omdat Costa Rica daarbij wat de dieren en producten van dierlijke oorsprong afkomstig uit de aquacultuur betreft, is geschrapt van de lijst van derde landen wier residubewakingsplannen zijn goedgekeurd.

Verzoeksters zijn ondernemingen die zich in het bijzonder bezighouden met de verwerking en de verhandeling van garnalen afkomstig uit de aquacultuur in Costa Rica en Ecuador. Zij voeren aan dat zij door de bestreden beschikking zowel rechtstreeks als individueel zijn geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.

Tot staving van hun vordering betogen zij in het bijzonder dat de bestreden beschikking wegens schending van het evenredigheidsbeginsel onrechtmatig is. Zij voeren voorts schending van het recht om te worden gehoord en misbruik van bevoegdheid door verweerster aan.


(1)  Beschikking 2007/362/EG van de Commissie van 16 mei 2007 tot wijziging van beschikking 2004/432/EG tot goedkeuring van door derde landen ingediende residubewakingsplannen overeenkomstig richtlijn 96/23/EG van de Raad (Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 2088) (PB L 138, blz. 18).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/42


Beroep ingesteld op 9 juli 2007 — Pathé Distribution/EACEA

(Zaak T-239/07)

(2007/C 211/80)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Pathé Distribution SAS (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: P. Deprez, avocat)

Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap Onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA)

Conclusies

vaststelling dat overeenkomst nr. 2006-09120304D1021001FD1507 niet rechtsgeldig is opgezegd door het Uitvoerend Agentschap Onderwijs, audiovisuele media en cultuur en nog steeds van kracht is;

veroordeling van het Uitvoerend Agentschap Onderwijs, audiovisuele media en cultuur tot betaling aan verzoekster van het bedrag van 9 737 EUR dat het op grond van de overeenkomst nog verschuldigd is.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep, dat gebaseerd is op een arbitragebeding, vordert verzoekster de veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een bedrag dat overeenstemt met het schuldsaldo dat resteert bij de uitvoering van overeenkomst nr. 2006-09120304D1021001FD1507 betreffende financiële steun van de Gemeenschap voor een project voor videografische distributie, gesloten in het kader van het programma „Media Plus” aangenomen bij besluit 2000/281/EG van de Raad (1).

De overeenkomst is op 27 juni 2006 door partijen ondertekend en verweerder heeft verzoekster, in overeenstemming met de bepalingen hiervan, een voorschot betaald. Op 8 mei 2007 heeft de verwerende partij aan verzoekster een brief gezonden waarin zij aangaf de overeenkomst op te zeggen op de grond dat de totale werkelijke kosten van het project lager waren dan voorzien in de begroting van het project, zonder dat een schriftelijke uitleg is verstrekt bij de overlegging van het financiële verslag over het project, en voorts om terugbetaling van het voorschot vroeg. Verzoekster meent daarentegen dat volgens de bepalingen van de overeenkomst de bijdrage van verweerder aan het project 50 % van de werkelijke kosten met het oog op de videografische distributie had moeten bedragen en vordert dientengevolge de storting van het bedrag dat na aftrek van het voorschot nog resteert.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster aan dat de beëindiging van de overeenkomst door de verwerende partij niet volgens de regels is verlopen en onterecht is, aangezien de bepalingen van de overeenkomst over beëindiging niet zijn nageleefd en, meer bepaald, haar geen termijn is gesteld waarbinnen zij opmerkingen over de wijze van uitvoering van de overeenkomst kon maken. Volgens verzoekster zou het Gerecht derhalve moeten vaststellen dat de overeenkomst nog steeds van kracht is.

Zij betwist daarenboven dat de geldigheid van de redenen die door de verwerende partij zijn ingeroepen voor opzegging van de overeenkomst, te weten de niet-uitvoering van de contractuele verplichtingen.


(1)  Besluit van de Raad van 20 december 2000 betreffende de uitvoering van een programma ter aanmoediging van de ontwikkeling, de distributie en de promotie van Europese audiovisuele werken (Media Plus — Ontwikkeling, distributie en promotie) (2001-2005), PB L 336, blz. 82.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/43


Beroep ingesteld op 4 juli 2007 — Heineken Nederland en Heineken/Commissie

(Zaak T-240/07)

(2007/C 211/81)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partijen: Heineken Nederland BV en Heineken NV (Vertegenwoordigers: T. Ottervanger, advocaat, M.A. de Jong, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekende partijen

Gehele dan wel gedeeltelijke nietigverklaring van de mede tot verzoeksters gerichte beschikking;

Vernietiging dan wel vermindering van de aan verzoeksters opgelegde boete;

Veroordeling van de Commissie in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters vechten de beschikking van de Commissie aan van 18 april 2007 betreffende een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak nr. COMP/B-2/37.766 — Nederlandse biermarkt) waarbij aan verzoeksters een boete werd opgelegd.

Ter ondersteuning van hun verzoekschrift roepen verzoeksters vooreerst een aantal procedurele grieven in. Ten eerste beroepen verzoeksters zich op een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur tijdens het onderzoek en van artikel 27 van Verordening 1/2003, doordat de Commissie geen toegang heeft verleend tot de verweerschriften van de andere ondernemingen. Ten tweede voeren verzoeksters aan dat de Commissie geen zorgvuldig en onpartijdig onderzoek heeft gevoerd. Ten derde roepen verzoeksters een schending in van het beginsel van vermoeden van onschuld door het optreden van de Commissaris voor mededinging. Ten vierde zou de Commissie de redelijke termijn hebben overschreden, waardoor de rechten van verdediging van verzoeksters zouden zijn geschonden.

Verzoeksters roepen eveneens een schending in van artikel 81 EG. In dit verband voeren verzoeksters ten eerste een gebrekkige bewijsvoering aan, evenals een schending van het vermoeden van onschuld en van het motiveringsbeginsel. Ten tweede bestrijden verzoeksters dat er sprake is van overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen. Ten derde voeren verzoeksters aan dat de Commissie de duur van de vermeende inbreuk onjuist heeft vastgesteld.

Verzoeksters roepen bovendien een aantal grieven in ten aanzien van de vaststelling van het boetebedrag. Ten eerste roepen zij een schending in van artikel 23, lid 3, van Verordening 1/2003, een onjuiste toepassing van de boeterichtsnoeren, een schending van het gelijkheidsbeginsel, schending van het rechtszekerheidsbeginsel, schending van het evenredigheidsbeginsel en schending van het motiveringsvereiste. Volgens verzoeksters heeft de Commissie de ernst van de inbreuk onjuist vastgesteld, met name door een onjuiste vaststelling van de aard van de inbreuk, door de verwaarloosbare impact op de markt buiten beschouwing te laten en door een onjuiste beoordeling van de relevante geografische markt. De Commissie zou bovendien het uitgangsbedrag voor de boete, de vermenigvuldigingsfactor voor de afschrikwekkende werking en de duur onjuist hebben vastgesteld. Bovendien zou de Commissie onvoldoende rekening hebben gehouden met de verzachtende omstandigheden en heeft de ongepast lange duur van de administratieve procedure geleid tot een disproportioneel hoge boete, doordat intussen het beleid van de Commissie ten aanzien van de hoogte van de boetes werd verscherpt.

Tenslotte voeren verzoeksters aan dat de door de Commissie toegepaste vermindering van het boetebedrag wegens de ongepast lange administratieve procedure disproportioneel laag is.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/44


Beroep ingesteld op 10 juli 2007 — Buzzi Unicem/Commissie

(Zaak T-241/07)

(2007/C 211/82)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: Buzzi Unicem SpA (vertegenwoordigers: C. Vivani en M. Vellano, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 15 mei 2007 betreffende het nationale plan voor de toewijzing van broeikasgasemissierechten dat de Italiaanse Republiek heeft aangemeld overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad — wegens schending van het EG-Verdrag en van de beginselen en voorschriften die ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld — voor zover daarin is bepaald dat het nationale plan voor toewijzing in die zin moet worden gewijzigd dat rationaliseringsmaatregelen volgens welke de exploitant een gedeelte van de toegewezen rechten mag behouden in het geval van „sluiting wegens processen van rationalisering van de productie” (artikel 1, punt 4, en artikel 2, punt 4, van de beschikking) niet langer zijn toegestaan;

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij de bestreden beschikking is het nationale toewijzingsplan dat Italië bij brief van 15 december 2006 heeft aangemeld, onverenigbaar verklaard met Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad.

Het punt waartegen specifiek bezwaar wordt gemaakt betreft de mogelijkheid dat de exploitant een gedeelte van de toegewezen rechten mag behouden in het geval van sluiting wegens processen van rationalisering van de productie-installaties of van gedeelten daarvan.

Tot staving van haar stellingen voert verzoekster het volgende aan:

verweerster heeft ten onrechte haar eigen analyse in termen van „aanpassing van de toewijzingen” opgelegd, zodat de mogelijkheid van de zogenoemde „aanpassingen achteraf” wordt uitgesloten. Verzoekster erkent in dit verband dat dit soort aanpassingen de markt verstoort en tot onzekerheid voor de ondernemingen leidt alsmede criterium nr. 10 van bijlage III bij bovengenoemde richtlijn schendt. Volgens verzoekster gaat het er eerder om dat wordt vermeden dat aanspraken op de toe te wijzen emissierechten verloren gaan, en dat dus de juridische bevoegdheid om daarover te beschikken middels gebruik in andere installaties verloren gaat. Het gaat er wezen om dat wordt vermeden dat er een obstakel ontstaat voor de vrije organisatie en de toepassing van het subjectieve recht van een onderneming, hetgeen bovendien in strijd is met de beginselen van logica, evenredigheid en bescherming van het milieu en van de mededinging als bedoeld in de artikelen 5 EG, 174 EG en 175 EG.

de bestreden beschikking is voorts in strijd met de logische premissen waarop zij is gebaseerd. Daarbij dient te worden gepreciseerd dat de Commissie in punt 4 van de considerans van de bestreden beschikking erkent dat de richtlijn de mogelijkheid bevat dat de lidstaten aanpassingen aanbrengen mits een dergelijke aanpassing geen terugwerkende kracht heeft en geen afbreuk doet aan de functionering van het gemeenschapssysteem. In het onderhavige geval zet de exploitant van de gesloten installaties zijn activiteiten voort en blijft hij actief op de markt met de andere goedgekeurde installaties. Een „aanpassing van de toewijzing” moet, naar eigen zeggen van de Commissie, dus mogelijk zijn.

verweerster heeft verzuimd uiteen te zetten welke redenering zij heeft gevolgd om het bekritiseerde mechanisme onverenigbaar te verklaren omdat het een „aanpassing achteraf” zou zijn.

schending van het beginsel van gelijke behandeling gelet op hetgeen is vastgesteld in de beschikking van de Commissie tot goedkeuring van het nationale toewijzingsplan van het Verenigd Koninkrijk.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/45


Beroep ingesteld op 6 juli 2007 — Weiler/BHIM — CISQ (Q2WEB)

(Zaak T-242/07)

(2007/C 211/83)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Dieter Weiler (Pulheim, Duitsland) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard, T. Dolde en A. Renck, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: CISQ Federazione Certificazione Italiana Sistemi di Qualità Aziendali

Conclusies

beslissing R 893/2005-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 maart 2007 te vernietigen, en

verweerder, en in geval van tussenkomst door de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep, verweerder en interveniënte te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: woordmerk „Q2WEB” voor waren en diensten van de klassen 9, 35, 38 en 42 (gemeenschapsmerk nr. 2 418 150)

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoeker

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: CISQ Federazione Certificazione Italiana Sistemi di Qualità Aziendali

Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: woordmerk „QWEB” voor diensten van klasse 42 (gemeenschapsmerk nr. 1 772 078), beeldmerk „QWEB” voor diensten van de klassen 35, 38 en 42 (gemeenschapsmerk nr. 1 871 201) en woordmerk „QWEBMARK” voor diensten van de klassen 35, 38 en 42 (gemeenschapsmerk nr. 1 771 963)

Beslissing van de nietigheidsafdeling: nietigverklaring van het betrokken merk

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 52, lid 1, sub a, juncto artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (1), aangezien de conflicterende merken visueel, fonetisch en begripsmatig niet overeenstemmen en het onderscheid tussen de tekens voldoende groot is om verwarringsgevaar bij de relevante consument uit te sluiten.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/45


Beroep ingesteld op 11 juli 2007 — Republiek Polen/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-243/07)

(2007/C 211/84)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: E. Ośniecka-Tamecka, gemachtigde)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

beschikking 2007/361/EG van de Commissie van 4 mei 2007 houdende vaststelling van overtollige voorraden landbouwproducten, met uitzondering van suiker, en de financiële consequenties van het wegwerken daarvan, in verband met de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije [kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 1979] nietig te verklaren voor zover zij betrekking heeft op de Republiek Polen (1);

verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij de bestreden beschikking is bepaald welke hoeveelheden landbouwproducten zich op het tijdstip van de toetreding tot de Europese Unie in Polen in het vrije verkeer bevonden en volgens de Commissie het niveau overschreden van wat als een normale overdrachtshoeveelheid van deze producten kon worden beschouwd, en zijn aan Polen de „uitgaven voor het wegwerken van deze hoeveelheden” opgelegd.

Ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking voert verzoekster twee middelen aan: schending van hoofdstuk 4, punt 4, van bijlage IV bij de Toetredingsakte (2) doordat de Commissie niet bevoegd was om de bestreden beschikking vast te stellen, en schending van het evenredigheidsbeginsel.

Ter onderbouwing van het eerste middel stelt verzoekster dat de Commissie bij de vaststelling van de bestreden beschikking de bevoegdheid die haar in hoofdstuk 4, punt 4, van bijlage IV bij de Toetredingakte is verleend, heeft overschreden doordat de beschikking, door de invoering van geldstraffen waarin de Toetredingsakte niet voorziet, een wijziging brengt in hetgeen in de Toetredingakte is overeengekomen. Bovendien verdraagt de bestreden beschikking zich niet met het in de Toetredingsakte geformuleerde beginsel dat het aan de lidstaten staat, ervoor te zorgen dat de overtollige voorraden landbouwproducten die zich op het tijdstip van de toetreding op hun grondgebied in het vrije verkeer bevonden, daadwerkelijk worden weggewerkt.

Ter onderbouwing van het middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel stelt verzoekster dat de doelstellingen van de bestreden beschikking onderling tegenstrijdig en bovendien rechtens niet gerechtvaardigd zijn. Daarbij komt dat de bestreden beschikking niet het geschikte middel is om de kosten voor het wegwerken van de overtollige voorraden te berekenen. Verder zijn in de beschikking aanzienlijke fouten gemaakt bij het bepalen van de overtollige voorraden die zich in Polen in het vrije verkeer bevonden, en is daarin geen rekening gehouden met de overtollige voorraden die Polen na de toetreding op eigen kosten heeft weggewerkt. De beschikking belast Polen met kosten voor het wegwerken van overtollige voorraden die in feite niet door de Gemeenschap worden gedragen, en leidt tot een ongerechtvaardigde verrijking van de Gemeenschap ten laste van Polen. De bestreden beschikking was ook niet dwingend noodzakelijk daar de toetreding van Polen tot de Europese Unie de landbouwmarkt niet heeft verstoord en er sinds die toetreding veel tijd is verstreken. Ofschoon de bestreden beschikking op basis van de Toetredingakte is vastgesteld, wordt daarmee geen van daarin bepaalde doelstellingen op het gebied van de landbouw verwezenlijkt.


(1)  PB L 138, blz. 14.

(2)  Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/46


Beroep ingesteld op 13 juli 2007 — Campo de Cartagena/Raad en Commissie

(Zaak T-244/07)

(2007/C 211/85)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: S.A.T., „Campo de Cartagena” (Murcia, Spanje) (vertegenwoordiger: L. Ortiz Blanco, advocaat)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het onderhavige beroep tot schadevergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 288 EG toe te wijzen en vast te stellen dat verzoekster recht heeft op een financiële schadevergoeding van in totaal tweehonderdachtentachtigduizend tweehonderdachtendertig EUR (288 238 EUR), tot betaling waarvan de Raad en de Commissie hoofdelijk en gezamenlijk zijn gehouden, en,

de verwerende instellingen te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-217/07, Las Palmeras/Raad en Commissie.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/46


Beroep ingesteld op 13 juli 2007 — Virsa/Raad en Commissie

(Zaak T-245/07)

(2007/C 211/86)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Virsa, S. Coop. L. (Murcia, Spanje) (vertegenwoordiger: L. Ortiz Blanco, advocaat)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het onderhavige beroep tot schadevergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 288 EG toe te wijzen en vast te stellen dat verzoekster recht heeft op een financiële schadevergoeding van in totaal een miljoen zeshonderdvijfenvijftigduizend vierhonderdtien EUR (1 655 410 EUR), tot betaling waarvan de Raad en de Commissie hoofdelijk en gezamenlijk zijn gehouden, en,

de verwerende instellingen te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-217/07, Las Palmeras/Raad en Commissie.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/47


Beroep ingesteld op 13 juli 2007 — Coesagro/Raad en Commissie

(Zaak T-246/07)

(2007/C 211/87)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: S. Coop. And. Ecijana de Servicios Agropecuarios (Coesagro), (Sevilla, Spanje) (vertegenwoordiger: L. Ortiz Blanco, advocaat)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het onderhavige beroep tot schadevergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 288 EG toe te wijzen en vast te stellen dat verzoekster recht heeft op een financiële schadevergoeding van in totaal een miljoen vijfendertigduizend vierhonderdzesenzestig EUR (1 035 466 EUR), tot betaling waarvan de Raad en de Commissie hoofdelijk en gezamenlijk zijn gehouden, en,

de verwerende instellingen te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-217/07, Las Palmeras/Raad en Commissie.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/47


Beroep ingesteld op 11 juli 2007 — Slowaakse Republiek/Commissie

(Zaak T-247/07)

(2007/C 211/88)

Procestaal: Slowaaks

Partijen

Verzoekende partij: Slowaakse Republiek (vertegenwoordiger: J. Čorba, gemachtigde)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover zij betrekking heeft op verzoekster, of, ingeval het Gerecht van eerste aanleg dit nodig of nuttig acht, de bestreden beschikking in haar geheel nietig te verklaren;

verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster komt op tegen beschikking C(2007) 1979 def. van de Commissie van 4 mei 2007 houdende vaststelling van overtollige voorraden landbouwproducten, met uitzondering van suiker, en de financiële consequenties van het wegwerken daarvan, in verband met de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije (1), in de versie voortvloeiend uit de rectificatie van 25 mei 2007. Bij de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld welke hoeveelheden van bepaalde soorten fruit en rijst zich op de datum van toetreding op het grondgebied van de Slowaakse Republiek in het vrije verkeer bevonden en het niveau overschreden van wat als een normale overdrachthoeveelheid per 1 mei 2004 kon worden beschouwd. De Commissie heeft ook een bedrag van 3 634 000 EUR ten laste van verzoekster gelegd ter vergoeding van de kosten voor het wegwerken van die hoeveelheden.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster aan dat verweerster niet bevoegd was om de bestreden beschikking vast te stellen.

Bovendien verklaart zij, dat zelfs al zou de Commissie bevoegd zijn om de overtollige voorraden op het grondgebied van de Slowaakse Republiek te bepalen en om verzoekster de financiële last voor die zogenoemde overtollige voorraden op te leggen, zij het Toetredingsverdrag (2) heeft geschonden doordat zij niet op de correcte rechtsgrondslag, namelijk artikel 41 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden (3), heeft gehandeld.

Verder stelt verzoekster dat verweerster met de bestreden beschikking het Toetredingsverdrag en algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden doordat zij niet heeft aangetoond waaruit de kosten en andere verliezen voortvloeien die de Gemeenschap zouden zijn opgekomen doordat de overtollige voorraden van verzoekster niet zijn weggewerkt, en doordat zij niet tijdig een passende regeling heeft vastgesteld betreffende het uit verzoeksters markt nemen van de overtollige voorraden, de wijze waarop de overtollige voorraden worden bepaald, en de wijze waarop de financiële last voor verzoekster wordt berekend.

Ten slotte verklaart verzoekster dat niet is voldaan aan een wezenlijke vormvoorwaarde, namelijk het verstrekken van een afdoende motivering.


(1)  PB L 138, blz. 14.

(2)  Verdrag betreffende de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek tot de Europese Unie (PB 2003, L 236, blz. 17).

(3)  Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/48


Beroep ingesteld op 12 juli 2007 — Tsjechische Republiek/Commissie

(Zaak T-248/07)

(2007/C 211/89)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordiger: T. Boček, gemachtigde)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

de bestreden beschikking in haar geheel nietig verklaren;

subsidiair, de bestreden beschikking nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op de Tsjechische Republiek;

de Commissie gelasten, de reeds betaalde bedragen terug te betalen;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van beschikking C(2007) 1979 def. van de Commissie van 4 mei 2007 houdende vaststelling van overtollige voorraden landbouwproducten, met uitzondering van suiker, en de financiële consequenties van het wegwerken daarvan, in verband met de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije (1). Bij die beschikking bepaalde de Commissie de hoeveelheden vlees, fruit en rijst die zich op de datum van toetreding op het grondgebied van de Tsjechische Republiek in het vrije verkeer bevonden en het niveau overschreden van wat per 1 mei 2004 als normale overdrachthoeveelheden kon worden beschouwd. Tegelijkertijd werd een bedrag van 12 287 000 EUR ten laste van verzoekster gebracht in verband met de uitgaven voor het wegwerken van deze hoeveelheden.

Verzoekster betoogt dat de Commissie haar bevoegdheden heeft overschreden en aldus inbreuk heeft gemaakt op punt 4 van hoofdstuk 4 van bijlage IV bij de Toetredingsakte (2) door in de bestreden beschikking, die op die bepaling is gebaseerd, de bedragen te bepalen die de nieuwe lidstaten voor de totale voorraad landbouwproducten aan de kas van de Gemeenschap moeten betalen.

Verder verklaart verzoekster, dat zelfs al zou de Commissie op grond van punt 4 van hoofdstuk 4 van bijlage IV bij de Toetredingsakte bevoegd zijn geweest om de bestreden maatregel te treffen, zij daarbij inbreuk heeft gemaakt op het evenredigheidsbeginsel, omdat die maatregel niet noodzakelijk, of beter gezegd niet geschikt, was voor het doel dat wordt nagestreefd met de verplichting om de overtollige voorraden weg te werken.

Bovendien betoogt verzoekster dat verweerster punt 2 van hoofdstuk 4 van bijlage IV bij de Toetredingsakte juncto artikel 10 EG, evenals het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, heeft geschonden door geen definitie te geven van het begrip normale overdrachthoeveelheid en door bij de vaststelling van de bestreden beschikking niet te voldoen aan de verplichting tot transparantie.

Zij verklaart dat de Commissie punt 2 van hoofdstuk 4 van bijlage IV bij de Toetredingsakte heeft geschonden door in de beschikking geen rekening te houden met alle relevante omstandigheden.

Ten slotte betoogt verzoekster dat verweerster punt 4 van hoofdstuk 4 van bijlage IV bij de Toetredingsakte heeft geschonden door haar beschikking niet afdoende met redenen te omkleden.


(1)  PB L 138, blz. 14.

(2)  Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/49


Beroep ingesteld op 17 juli 2007 — Sungro/Raad en Commissie

(Zaak T-252/07)

(2007/C 211/90)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Sungro SA (Córdoba, Spanje) (vertegenwoordiger: L. Ortiz Blanco, advocaat)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het onderhavige beroep tot schadevergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 288 EG toe te wijzen en vast te stellen dat verzoekster recht heeft op een financiële schadevergoeding van in totaal zevenendertigduizend honderdachtentachtig EUR (37 188 EUR), tot betaling waarvan de Raad en de Commissie hoofdelijk en gezamenlijk zijn gehouden, en,

de verwerende instellingen te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-217/07, Las Palmeras/Raad en Commissie.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/49


Beroep ingesteld op 17 juli 2007 — Desarrollo y Aplicaciones Fitotécnicas/Raad en Commissie

(Zaak T-253/07)

(2007/C 211/91)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Desarrollo y Aplicaciones Fitotécnicas SA (Córdoba, Spanje) (vertegenwoordiger: L. Ortiz Blanco, advocaat)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het onderhavige beroep tot schadevergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 288 EG toe te wijzen en vast te stellen dat verzoekster recht heeft op een financiële schadevergoeding van in totaal een miljoen honderdzestienduizend zeshonderdzevenenzestig EUR (1 116 667 EUR), tot betaling waarvan de Raad en de Commissie hoofdelijk en gezamenlijk zijn gehouden, en,

de verwerende instellingen te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-217/07, Las Palmeras/Raad en Commissie.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/49


Beroep ingesteld op 17 juli 2007 — Pinzón/Raad en Commissie

(Zaak T-254/07)

(2007/C 211/92)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: S. Coop. And. Agrícola y Ganadera de Pinzón (vertegenwoordiger: L. Ortiz Blanco, advocaat)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het onderhavige beroep tot schadevergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 288 EG toe te wijzen en vast te stellen dat verzoekster recht heeft op een financiële schadevergoeding van in totaal een miljoen tweehonderdachtennegentigduizend achthonderdeenenzestig EUR (1 298 861 EUR), tot betaling waarvan de Raad en de Commissie hoofdelijk en gezamenlijk zijn gehouden, en,

de verwerende instellingen te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-217/07, Las Palmeras/Raad en Commissie.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/49


Beroep ingesteld op 17 juli 2007 — Algodonera de Palma/Raad en Commissie

(Zaak T-255/07)

(2007/C 211/93)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Algodonera de Palma SA (Córdoba, Spanje) (vertegenwoordiger: L. Ortiz Blanco, advocaat)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het onderhavige beroep tot schadevergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 288 EG toe te wijzen en vast te stellen dat verzoekster recht heeft op een financiële schadevergoeding van in totaal twee miljoen tweeduizend driehonderdvierenveertig EUR (2 002 344 EUR), tot betaling waarvan de Raad en de Commissie hoofdelijk en gezamenlijk zijn gehouden, en,

de verwerende instellingen te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-217/07, Las Palmeras/Raad en Commissie.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/50


Beroep ingesteld op 16 juli 2007 — Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad

(Zaak T-256/07)

(2007/C 211/94)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Organisatie van Volksmujahedeen van Iran (Auvers sur Oise, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J. P. Spitzer, advocaat, en D. Vaughan, QC)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit 2007/445/EG van de Raad nietig te verklaren voor zover het van toepassing is op verzoekster;

verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert de gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2007/445/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van de besluiten 2006/379/EG en 2006/1008/EG (1), waarin is bepaald dat verzoekster opgenomen blijft op een lijst van personen, groepen en entiteiten wier tegoeden en andere financiële middelen zijn bevroren.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster aan dat het bestreden besluit van de Raad nietig moet worden verklaard omdat de Raad zich nog steeds baseert op de opneming van verzoekster op de lijst van besluit 2006/379/EG, dat de Raad had moeten intrekken of wijzigen voor zover het betrekking heeft op verzoekster, ten vervolge op het arrest van het Gerecht van eerste aanleg in zaak T-228/02, Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad (nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). Volgens verweerster diende de Raad haar naam van die lijst te schrappen.

Verzoekster betoogt bovendien dat bij de vaststelling van het bestreden besluit haar recht om te worden gehoord is geschonden en dat het besluit niet afdoende is gemotiveerd.

Verzoekster stelt tevens dat het bestreden besluit is vastgesteld op basis van gegevens die allemaal verband houden met de periode voorafgaand aan het jaar 2001, zonder dat rekening werd gehouden met door haar verstrekte gegevens met betrekking tot de jaren na 2001.

Verweerster stelt ten slotte dat deze omstandigheden neerkomen op misbruik of oneigenlijk gebruik van bevoegdheid.


(1)  PB L 169, blz. 58.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/50


Beroep ingesteld op 17 juli 2007 — Frankrijk/Commissie

(Zaak T-257/07)

(2007/C 211/95)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: E. Belliard, G. de Bergues, R. Loosli en A.-L. During, gemachtigden)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietigverklaring van punt 3) van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 727/2007 van de Commissie van 26 juni 2007 (1) tot wijziging van de bijlagen I, III, VII en X bij verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (2), voor zover daarbij punten 2.3 b) iii), 2.3 d) en 4 zijn toegevoegd aan hoofdstuk A van bedoelde bijlage VII;

subsidiair, mocht het Gerecht het verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring niet-ontvankelijk verklaren, nietigverklaring van verordening nr. 727/2007 in zijn geheel;

verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep vordert de verzoekende partij de gedeeltelijke, subsidiair de volledige nietigverklaring van Verordening (EG) nr. 727/2007 van de Commissie van 26 juni 2007, waarin minder beperkende toezicht- en uitroeiingsmaatregelen worden toegestaan ten aanzien van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën in vergelijking met die voorzien in verordening (EG) nr. 999/2001.

Ter ondersteuning van haar beroep voert zij aan dat de litigieuze bepalingen moeten worden vernietigd vanwege schending van het voorzorgsbeginsel wat zowel de beoordeling als de beheersing van het risico betreft.

Verzoekster beweert dat de Commissie het voorzorgsbeginsel niet heeft nageleefd in het stadium van de risicobeoordeling door de wetenschappelijke twijfels te negeren die volgens haar nog bestaan over zowel het risico van overdracht van andere overdraagbare spongiforme encefalopathieën dan de boviene spongiforme encefalopathie op de mens als de betrouwbaarheid van de onderzoeken waarop de Commissie zich heeft gebaseerd bij de vaststelling van de litigieuze verordening.

Volgens verzoekster heeft de Commissie ook het voorzorgsbeginsel geschonden in het stadium van de risicobeheersing aangezien op grond van de litigieuze bepalingen het risico niet kan worden ingeperkt en zelfs zou kunnen worden vergroot. Zij meent daarenboven dat de verergering van het risico dat door de litigieuze bepalingen wordt veroorzaakt niet kan worden gerechtvaardigd door het voordeel dat ervan wordt verwacht.


(1)  PB L 165, blz. 8.

(2)  PB L 147, blz. 1.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/51


Beroep ingesteld op 17 juli 2007 — Campo de Alcalá del Río/Raad en Commissie

(Zaak T-258/07)

(2007/C 211/96)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: S. Coop. And. de Productores del Campo de Alcalá del Río (Sevilla, Spanje) (vertegenwoordiger: L. Ortiz Blanco, advocaat)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het onderhavige beroep tot schadevergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 288 EG toe te wijzen en vast te stellen dat verzoekster recht heeft op een financiële schadevergoeding van in totaal een miljoen vijfendertigduizend vierhonderdzesenzestig EUR (1 035 466 EUR), tot betaling waarvan de Raad en de Commissie hoofdelijk en gezamenlijk zijn gehouden, en,

de verwerende instellingen te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-217/07, Las Palmeras/Raad en Commissie.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/51


Beroep ingesteld op 17 juli 2007 — Algusa Algodonera Utrerana/Raad en Commissie

(Zaak T-259/07)

(2007/C 211/97)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Algusa Algodonera Utrerana SA (Sevilla, Spanje) (vertegenwoordiger: L. Ortiz Blanco, advocaat)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het onderhavige beroep tot schadevergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 288 EG toe te wijzen en vast te stellen dat verzoekster recht heeft op een financiële schadevergoeding van in totaal zevenhonderdeenentwintigduizend driehonderdvijfenvijftig EUR (721 355 EUR), tot betaling waarvan de Raad en de Commissie hoofdelijk en gezamenlijk zijn gehouden, en,

de verwerende instellingen te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-217/07, Las Palmeras/Raad en Commissie.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/52


Beroep ingesteld op 17 juli 2007 — Las Marismas de Lebrija/Raad en Commissie

(Zaak T-260/07)

(2007/C 211/98)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Las Marismas de Lebrija, S. Coop. And. (Sevilla, Spanje) (vertegenwoordiger: L. Ortiz Blanco, advocaat)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het onderhavige beroep tot schadevergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 288 EG toe te wijzen en vast te stellen dat verzoekster recht heeft op een financiële schadevergoeding van in totaal een miljoen vijfhonderdvijfenzeventigduizend honderdtweeëntwintig EUR (1 575 122 EUR), tot betaling waarvan de Raad en de Commissie hoofdelijk en gezamenlijk zijn gehouden, en,

de verwerende instellingen te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-217/07, Las Palmeras/Raad en Commissie.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/52


Beroep ingesteld op 13 juli 2007 — Commissie/Banca di Roma

(Zaak T-261/07)

(2007/C 211/99)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Colabianchi, advocaat, F. Amato en M. Wilderspin, gemachtigden)

Verwerende partij: Banca di Roma SpA

Conclusies

Banca di Roma SpA, gevestigd in Italië, Viale Umberto Tupini 180, Rome (00144), in de persoon van haar wettelijke vertegenwoordiger, te gelasten om uitvoering te geven aan de bankgarantie van 28.10.1989 ten gunste van de Commissie van de Europese Gemeenschappen;

Banca di Roma SpA, gevestigd in Italië, Viale Umberto Tupini 180, Rome (00144), in de persoon van haar wettelijke vertegenwoordiger, bijgevolg te gelasten de Commissie van de Europese Gemeenschappen, met zetel in België, Wetstraat 200, Brussel (1039), 412 607,41 EUR te betalen, alsmede 94,37 EUR per dag aan rente vanaf 30 december 2006 tot de volledige betaling, of ieder ander naar billijkheid vastgesteld bedrag;

Banca di Roma SpA, gevestigd in Italië, Viale Umberto Tupini 180, Rome (00144), in de persoon van haar wettelijke vertegenwoordiger, te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is krachtens artikel 238 EG ingesteld op basis van het arbitragebeding dat is opgenomen in de garantie van 28 oktober 1989, die door de Banco di Roma (thans: Banca di Roma) is gesteld ten gunste van de Commissie.

Bij beschikking C(89) 1241 van 2 augustus 1989 (1) had de Commissie aan veertien producenten van betonstaalmatten, waaronder Ferriere Nord SpA geldboeten opgelegd, omdat zij in strijd met artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) hadden deelgenomen aan overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen; de aan Ferriere Nord opgelegde geldboete bedroeg 320 000 ECU.

Ingevolge artikel 4 van de beschikking moest de geldboete door Ferriere Nord binnen drie maanden na kennisgeving van de beschikking worden betaald, tenzij Ferriere Nord een bankgarantie zou verstrekken die de gehele schuld zou dekken, te weten het bedrag van de geldboete alsmede de rente.

Bij aangetekende post van 30 oktober 1989, ingekomen op 7 november 1989, heeft Ferriere Nord de Commissie een van 26 oktober 1989 gedateerde brief gezonden, waarbij de Banco di Roma (thans: Banca di Roma) — Filiale di Udine, Italië, zich garant stelde voor de betaling door Ferriere Nord van de geldboete van 320 000 ECU en van de rente, die vanaf 15 november 1989 tot de datum van daadwerkelijke voldoening in rekening zou worden gebracht.

Bij arrest van 27 september 2006 in zaak T-153/04 (2) heeft het Gerecht verklaard dat „bevoegdheid van de Commissie tot tenuitvoerlegging” van de beschikking Betonstaalmatten, overeenkomstig artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2988/74 was verjaard (punten 53 en 58 van arrest T-153/04).

Volgens verzoekster was dat arrest echter niet van invloed op de door de Banca di Roma gestelde garantie, omdat de Banca di Roma op grond van de autonomie van de garantie, in de zin van het Italiaanse recht (dat in casu van toepassing is), verplicht is uitvoering te geven aan de garantie op basis van een enkel verzoek van de Commissie, en dit niet kan weigeren met een beroep op eventueel door Ferriere Nord op te werpen excepties.


(1)  PB L 260, blz. 1.

(2)  Nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/53


Beroep ingesteld op 13 juli 2007 — Republiek Litouwen/Commissie

(Zaak T-262/07)

(2007/C 211/100)

Procestaal: Litouws

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: D. Kriaučiūnas en E. Matulionytė, gemachtigden)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

beschikking C(2007) 1979 def. (1) van de Commissie van 4 mei 2007 nietig verklaren of, subsidiair, die beschikking nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op de Republiek Litouwen;

verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

In de bestreden beschikking worden de hoeveelheden landbouwproducten vastgesteld die zich op de datum van toetreding op het grondgebied van de nieuwe lidstaten in het vrije verkeer bevonden en het niveau overschreden van wat per 1 mei 2004 als normale overdrachthoeveelheden kon worden beschouwd, alsmede de van de nieuwe lidstaten te innen bedragen in verband met de uitgaven voor het wegwerken van deze hoeveelheden.

Volgens verzoekster is de bestreden beschikking onrechtmatig. Ter ondersteuning van haar beroep voert zij vier middelen aan.

1.   Onbevoegdheid

Verzoekster stelt dat punt 4 van hoofdstuk 4 van bijlage IV bij de Toetredingsakte de Commissie niet de bevoegdheid verleent om de lidstaten te verplichten aan de kas van de Gemeenschap bedragen te betalen die als boeten kunnen worden aangemerkt, vooral daar de Commissie niet heeft aangetoond dat de Gemeenschap kosten zijn opgekomen voor het wegwerken van de voorraden; de Commissie heeft ook de voorgeschreven termijn van drie jaar voor het geven een beschikking op grond van artikel 41 van de Toetredingsakte overschreden en alleen dat artikel bood een passende rechtsgrondslag voor de beschikking.

2.   Schending van gemeenschapsrecht

Schending van het rechtszekerheidsbeginsel: de bestreden beschikking schendt het rechtszekerheidsbeginsel omdat de wijze van en de criteria voor het berekenen van de overtollige voorraden bij de vaststelling van de hoeveelheden op de datum van de toetreding niet bekend waren; ware dit wel het geval geweest, dan hadden de lidstaten de nodige maatregelen kunnen nemen om te voorkomen dat die voorraden ontstonden, of om ze weg te werken op kosten van de marktdeelnemers die ze hadden doen ontstaan. Bovendien voorzag de bestreden beschikking in andere criteria — en in een uitgebreidere lijst van producten — dan artikel 4 van verordening nr. 1972/2003, volgens welke de lidstaten het ontstaan van overtollige voorraden in het oog dienen te houden.

Schending van het non-discriminatiebeginsel: anders dan verordening (EG) nr. 144/97 van de Commissie, die betrekking had op overtollige landbouwproducten in Oostenrijk, Zweden en Finland, ziet de bestreden beschikking niet alleen op producten waarvoor uitvoerrestitutie wordt verleend of waarvoor interventiemaatregelen gelden, maar ook op voorraden van andere producten. Dit beginsel is ook geschonden doordat de verschillende situaties in de nieuwe lidstaten gelijk worden behandeld en doordat zonder rechtvaardiging is voorbijgegaan aan de specifieke omstandigheden waarin die voorraden zijn ontstaan.

Schending van het beginsel van goed bestuur en van het transparantiebeginsel: de bestreden beschikking legt de criteria voor de berekening van de gevorderde bedragen niet volledig open en bovendien veranderen die criteria voortdurend. Daarbij komt dat, ofschoon de lidstaten zelf de voorraden overeenkomstig communautaire voorschriften hebben vastgesteld, de Commissie, zonder aan te geven waarom die vaststelling niet deugt en zonder ze aan te vechten, dezelfde voorraden aan de hand van haar eigen criteria heeft vastgesteld.

Schending van de bepalingen van de Toetredingsakte: ten eerste is de beschikking geen geschikt middel voor het verwezenlijken van de doelstellingen van het in punt 2 van hoofdstuk 4 van bijlage IV bij de Toetredingsakte geëiste wegwerken van de overtollige voorraden, vooral omdat in de beschikking zelfs niet wordt geprobeerd een band te leggen tussen de opgelegde geldboeten en de kosten die de Gemeenschap daadwerkelijk zijn opgekomen voor het wegwerken van de voorraden; ten tweede is de beschikking vastgesteld na het verstrijken van de in artikel 41 van de Toetredingsakte bepaalde termijn van drie jaar vanaf de datum van toetreding waarbinnen de Commissie overgangsmaatregelen kon vaststellen.

3.   Ontoereikende motivering

Verzoekster betoogt dat de bestreden beschikking ontoereikend of in het geheel niet is gemotiveerd; met name is in de beschikking niet aangegeven dat de Europese Gemeenschap daadwerkelijk kosten voor het wegwerken van de gestelde overtollige voorraden zijn opgekomen die door de lidstaten dienden te worden gedragen (en hoeveel die kosten bedroegen).

4.   Kennelijke beoordelingsfouten

Volgens verzoekster heeft de Commissie kennelijke beoordelingsfouten gemaakt door, ten eerste, te opteren voor een macro-economische methode en niet de in de lidstaten daadwerkelijk ontstane voorraden vast te stellen, en ten tweede, bij de beoordeling van specifieke argumenten van de partijen geen rekening te houden met de objectieve en specifieke omstandigheden waarin de nationale voorraden in de melksector in de Republiek Litouwen zijn ontstaan.


(1)  Beschikking 2007/361/EG van de Commissie van 4 mei 2007 houdende vaststelling van overtollige voorraden landbouwproducten, met uitzondering van suiker, en de financiële consequenties van het wegwerken daarvan, in verband met de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije (PB L 138, blz. 14).


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/54


Beroep ingesteld op 9 juli 2007 — Air One/Commissie

(Zaak T-266/07)

(2007/C 211/101)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Air One SpA (vertegenwoordigers: M. Merola en P. Ziotti, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietigverklaring van beschikking C(2007) 1712 van de Commissie van 23 april 2007 betreffende het opleggen van openbaredienstverplichtingen voor bepaalde routes vanuit en met bestemming Sardinië, voor zover de Italiaanse regering daarbij verplicht wordt om alle luchtvaartmaatschappijen die de desbetreffende openbaredienstverplichtingen (ODV's) aanvaarden, toe te staan om luchtroutes tussen Sardinië en het vasteland te exploiteren, ongeacht of hun aanvaarding vóór dan wel na de termijn van dertig dagen als bedoeld in de nationale regeling plaatsvindt (art. 1, sub a, van de beschikking);

verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert krachtens artikel 230, vierde alinea, EG nietigverklaring van artikel 1, sub a, van beschikking C(2007) 1712 van de Commissie van 23 april 2007 betreffende het opleggen van openbaredienstverplichtingen voor bepaalde routes vanuit en met bestemming Sardinië overeenkomstig artikel 4 van verordening (EEG) nr. 2408/92 van de Raad betreffende de toegang van communautaire luchtvaartmaatschappijen tot intracommunautaire luchtroutes.

Tot staving van haar vorderingen voert verzoekster het volgende middel aan:

Kennelijk onjuiste beoordeling en tegenstrijdigheid in de motivering. Verzoekster betoogt om te beginnen dat de Commissie — door de Italiaanse regering te verplichten om toe te laten dat elke luchtvaartmaatschappij die voornemens is de ODV's op een route in acht te nemen, de desbetreffende verbindingen kan exploiteren, ongeacht het moment dat zij haar voornemen heeft aangekondigd om met haar dienstverlening te beginnen en ongeacht of deze aankondiging gebeurt binnen of na de in de Italiaanse regeling genoemde termijn van dertig dagen — de door genoemde regering vastgestelde nationale regeling verkeerd heeft beoordeeld, gelet op de opzet en het doel van de relevante gemeenschapsregeling. Verzoekster betoogt in het bijzonder dat artikel 4 van verordening nr. 2408/92 de lidstaten verplicht om de doelstelling van territoriale continuïteit te verwezenlijken middels het opleggen van ODV's die weliswaar een afwijking van het beginsel van vrije toegang van de communautaire luchtvaartmaatschappijen tot de intracommunautaire luchtverbindingen inhouden, doch het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen en dus de gevallen waarin exclusieve rechten en/of van financiële compensaties worden verleend, zoveel mogelijk beperken. Volgens verzoekster heeft de Italiaanse regeling de geest van de gemeenschapsregeling volledig verwezenlijkt, nu het stellen van een dwingende termijn in de „eerste fase” van de procedure voor het opleggen van ODV's:

een stimulering vormt voor indiening van offertes door de luchtvaartmaatschappijen en voor de toewijzing van de ODV's door de Staat gedurende die „eerste fase”, en

de mogelijkheid beperkt dat tot de „tweede fase” wordt overgegaan, waarin de regering verplicht is om middels een aanbestedingsprocedure een exclusief recht te verlenen, met de mogelijkheid dat zij de betrokken financiële vergoeding moet betalen.

Voorts is duidelijk dat — anders dan de Commissie impliciet stelt — de mededinging tussen luchtvaartmaatschappijen op de routes waarvoor ODV's zijn opgelegd, niet op dezelfde wijze kan plaatsvinden als op de routes waarvoor dergelijke verplichtingen niet gelden. Dat is zo omdat het stelsel van ODV's veronderstelt dat de betrokken routes worden gekenmerkt door rentabiliteitsproblemen, zodat geen enkele luchtvaartmaatschappij er onder normale marktvoorwaarden voor zou kiezen om deze te exploiteren op een wijze die in overeenstemming is met het algemeen belang: het is dus noodzakelijk om beschermingsmechanismen in het leven te roepen ten gunste van deugdelijke en zorgvuldige luchtvaartmaatschappijen.

Verzoekster voert voorts aan dat het door de Commissie voorgeschreven regelingskader discriminerend is, omdat het opheffen van de dwingende termijn voor aanvaarding van de ODV's in de eerste fase vooral in het voordeel werkt van luchtvaartmaatschappijen met aanzienlijke macht op de markt, doordat zij in staat worden gesteld om, in het geval dat concurrenten een offerte hebben ingediend, na het verstrijken van die termijn een offerte te doen voor de routes waarvoor ODV's gelden, met het voornaamste doel om marktaandelen van die concurrenten af te nemen.

Ten slotte geeft de redenering van de Commissie volgens verzoekster blijk van een onjuiste rechtsopvatting wat de kenmerken van de procedure voor het opleggen van ODV's betreft. Verzoekster betoogt in dit verband dat de toepassing van een niet-dwingende termijn tot gevolg zou hebben dat de „eerste fase” van die procedure oneindig kan voortduren, hetgeen onlogisch is alsmede in strijd met de stelling van de Commissie dat de procedure voor het opleggen van ODV's weliswaar een geheel vormt, doch twee fasen omvat.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/55


Beroep ingesteld op 23 juli 2007 — Martin/Parlement

(Zaak T-276/07)

(2007/C 211/102)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Hans-Peter Martin (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: É. Boigelot, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

nietig te verklaren het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 10 mei 2007, ter kennis gebracht op 14 mei 2007, luidens hetwelk een bepaald bedrag op ongerechtvaardigde wijze aan verzoeker is betaald en moet worden teruggevorderd overeenkomstig artikel 27, lid 3, van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement;

voor zoveel nodig nietig te verklaren het besluit van de directeur-generaal van het directoraat-generaal Financiën van het Europees Parlement, genomen ter uitvoering van het voornoemde besluit van 10 mei 2007, waarbij verzoeker wordt aangemaand de voormelde bedragen te betalen of binnen dertig dagen na dit besluit een door het Parlement aanvaard schriftelijk vereffeningsplan voor te leggen;

voor zoveel als nodig, en in voorkomend geval, nietig te verklaren alle uitvoeringsbesluiten van de voorgaande besluiten die in de loop van de procedure zouden worden genomen;

in ieder geval de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Na een onderzoek van de secretariaatsvergoedingen die aan verzoeker als lid van het Europees Parlement zijn toegekend, heeft het OLAF een verslag opgemaakt waarin bepaalde onregelmatigheden werden vastgesteld. Op basis van dat verslag heeft de secretaris-generaal van het Parlement het bestreden besluit van 10 mei 2007 genomen. Dit bepaalt dat de bedragen die onverschuldigd aan verzoeker zijn betaald, door hem moeten worden terugbetaald krachtens artikel 27, lid 3, van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement.

Tot staving van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan.

Het eerste middel is ontleend aan onjuiste toepassing van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement, met name de artikelen 14 en 27, lid 3.

Het tweede middel is ontleend aan onjuiste beoordeling van de relevantie van de door verzoeker ingediende bewijsstukken.

Bovendien voert verzoeker een middel aan dat is ontleend aan schending van verordening nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1) en schending van het evenredigheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel.

Ten slotte stelt verzoeker schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van de rechten van de verdediging.


(1)  PB L 248, blz. 1.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/55


Hogere voorziening ingesteld op 18 juli 2007 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 11 mei 2007 in zaak F-2/06, Luigi Marcuccio/Commissie

(Zaak T-278/07 P)

(2007/C 211/103)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

in elk geval, volledige vernietiging van de bestreden beschikking;

primair, toewijzing van rekwirants vorderingen in eerste aanleg;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling aan rekwirant van alle kosten die hij voor de hogere voorziening heeft gemaakt;

subsidiair, de zaak voor een nieuwe beslissing te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gericht tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 11 mei 2007 in zaak F-2/06, Marcuccio/Commissie, waarbij het door rekwirant ingestelde beroep niet-ontvankelijk is verklaard.

Tot staving van de hogere voorziening stelt rekwirant:

dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de feiten en rekwirants stellingen in zijn schriftelijke opmerkingen verkeerd heeft uitgelegd en heeft verdraaid. In dit opzicht beklemtoont hij dat het daadwerkelijk bestaan van het litigieuze besluit zonder enige twijfel ook blijkt uit de tekst van de mededeling van de verwerende partij van 29 juli 2005, waarin de mogelijkheid is voorzien om een in het archief opgeborgen dossier op elk moment te heropenen. De verwijzing naar die mogelijkheid laat er geen enkele twijfel over bestaan dat het litigieuze besluit niet alleen daadwerkelijk is vastgesteld, maar ook dat het daadwerkelijk is uitgevoerd;

dat de rechter die een beschikking geeft waarbij een beroep kennelijk niet-ontvankelijk wordt verklaard van een verkeerde rechtsopvatting uitgaat, a fortiori wanneer dit gebeurt wegens een middel van openbare orde zoals de non-existentie van een bezwarend besluit in het geval van een beroep tot nietigverklaring, naar aanleiding van een poging tot het treffen van een minnelijke regeling (de poging), temeer wanneer een specifieke en nauwkeurige motivering op dit punt ontbreekt.

Er is op onherstelbare wijze inbreuk gemaakt op rekwirants recht van verdediging, aangezien hij, daar hij niet op de hoogte was gesteld van de voortzetting van de zaak, niets heeft kunnen doen om zich beter te verweren. Op dit punt stelt hij dat op de nota van het Gerecht voor ambtenarenzaken waarbij hij op de hoogte werd gesteld van het experiment, geen enkele mededeling is gevolgd, noch in schriftelijke noch in andere vorm, met betrekking tot de voortzetting van de zaak of de uitkomst van het experiment. Bovendien heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken de bestreden beschikking meer dan zes maanden na het experiment gegeven. Voorts word in de bestreden beschikking geen enkele melding gemaakt van de poging.

Ten slotte stelt rekwirant dat de bestreden beschikking in het geheel niet is gemotiveerd en dat het begrip bezwarend besluit onjuist is toegepast.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/56


Beroep ingesteld op 23 juli 2007 — Frankrijk/Commissie

(Zaak T-279/07)

(2007/C 211/104)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: E. Belliard, G. de Bergues, L. Butel en S. Ramet, gemachtigden)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

de litigieuze beschikking nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep vordert verzoekster de nietigverklaring van beschikking C(2007) 2110 def. van de Commissie van 10 mei 2007 waarin zij de bepalingen van de Franse Code Monétaire et Financier (Monetair en Financieel Wetboek) die slechts aan drie kredietinstellingen — Banque Postale, Caisses d'Épargne et de Prévoyance en Crédit Mutuel — bijzondere rechten voor de uitgifte van A- en blauwe spaarbankboekjes toekennen, met artikel 86, lid 1, EG juncto de artikelen 43 en 49 EG onverenigbaar verklaart.

Ter ondersteuning van haar beroep voert zij vijf middelen aan.

Het eerste middel betreft een schending van de rechten van de verdediging en de niet-naleving van het beginsel van hoor en wederhoor.

In de tweede plaats voert verzoekster aan dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door de bijzondere rechten in kwestie te beschouwen als een belemmering van de vrijheid van vestiging en bijgevolg als onverenigbaar met artikel 43 EG, zonder te hebben aangetoond dat de rechten niet noodzakelijk en evenredig waren in het licht van de dwingende redenen van algemeen belang die de doelstellingen van toegang tot huisvesting en toegankelijkheid van bancaire diensten zijn.

Met het derde middel betoogt verzoekster dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan bij de toepassing van de derde voorwaarde van artikel 86, lid 2, EG door ervan uit te gaan dat de dienst van algemeen economisch belang van toegang tot bancaire diensten slechts personen betreft die bijzondere moeilijkheden ondervinden bij de toegang tot de basisdiensten van een bancaire instelling. Zij stelt dat de Commissie haar toezichthoudende bevoegdheden met betrekking tot de definitie van een dienst van algemeen economisch belang te buiten is gegaan en in elk geval een te beperkte definitie van de taak van toegankelijkheid van het bankwezen heeft gehanteerd. Volgens verzoekster heeft de Commissie ook een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de toepassing van de tweede voorwaarde van artikel 86, lid 2, EG op het punt van de verplichting om de dienst toe te wijzen bij wege van een publiekrechtelijke handeling en bij de toepassing van de vierde en vijfde voorwaarde van dit artikel. Zij stelt dat de Commissie een fout heeft gemaakt bij de berekening van de invloed van de opheffing van deze speciale rechten op de overheidsfinanciën en een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan bij de toepassing van het evenredigheidsbeginsel door aan te nemen dat er andere methoden bestaan, die minder belemmerend zijn voor de vrijheid van vestiging, dan de toekenning van bijzondere rechten om het financiële evenwicht van de diensten van algemeen economisch belang inzake de toegankelijkheid van bancaire diensten en de financiering van sociale woningen te verzekeren.

Met het vierde middel betoogt verzoekster dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door ervan uit te gaan dat de bijzondere rechten in kwestie onverenigbaar waren met artikel 49 EG.

Verzoeksters vijfde middel betreft motiveringsgebreken in de litigieuze beschikking.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/57


Hogere voorziening ingesteld op 24 juli 2007 door Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 22 mei 2007 in zaak F-97/06, López Teruel/BHIM

(Zaak T-284/07 P)

(2007/C 211/105)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) (vertegenwoordigers: I. de Medrano Caballero en E. Maurage, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Adelaida López Teruel (Guadalajara, Spanje)

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 22 mei 2007 in zaak F-97/06;

kosten rechtens.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij arrest van 22 mei 2007, waarvan vernietiging wordt gevorderd in het kader van deze hogere voorziening, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het besluit van het BHIM van 6 oktober 2005 houdende afwijzing van het verzoek van López Teruel om een invaliditeitscommissie in te stellen, nietig verklaard.

Tot staving van de vordering tot vernietiging van dit arrest voert het BHIM drie middelen aan.

Volgens het eerste middel zijn de bepalingen van het Ambtenarenstatuut inzake het bijeenroepen van een invaliditeitscommissie geschonden, doordat het Gerecht de voorwaarden voor het recht op invaliditeitspensioen heeft gelijkgesteld aan die welke voor het bijeenroepen van een invaliditeitscommissie gelden. Rekwirant betwist ook dat er op het TABG een gebonden bevoegdheid rust met betrekking tot het bijeenroepen van een dergelijke commissie, zodat het arrest van het Gerecht berust op een onjuiste uitlegging.

Volgens het tweede middel is artikel 90 van het Ambtenarenstatuut geschonden en is blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het bepalen van het omstreden besluit, doordat het Gerecht enkel het besluit van 6 oktober 2005 als bezwarend besluit heeft aangemerkt en het antwoord van het BHIM op de daartegen ingediende klacht als bevestigend besluit heeft aangemerkt.

Met zijn derde middel voert het BHIM aan dat het Gerecht feiten en bewijselementen kennelijk onjuist heeft opgevat door te oordelen dat het Bureau zijn besluit heeft gebaseerd op de vaststellingen van de medische arbitrage van 18 oktober 2005.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/57


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2007 — Total/BHIM — Peterson (Beverly Hills Formula TOTAL PROTECTION)

(Zaak T-326/06) (1)

(2007/C 211/106)

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 326 van 30.12.2006.


Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie

8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/58


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 11 juli 2007 — B/Commissie

(Zaak F-7/06) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Bezoldiging - Ontheemdingstoelage - Voorwaarden van artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij Statuut)

(2007/C 211/107)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: B (Brussel, België) (aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Rodrigues en A. Jaume, advocaten, vervolgens door S. Rodrigues en C. Bernard-Glanz, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden)

Voorwerp

Ambtenaren — Nietigverklaring van het besluit van het TABG van 10 oktober 2005 houdende afwijzing van verzoeksters klacht en van het besluit van het TABG van 26 april 2005 houdende weigering om verzoekster de ontheemdingstoelage toe te kennen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij zal de eigen kosten dragen.


(1)  PB C 96 van 22.4.2006, blz. 35.


8.9.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/58


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 12 juli 2007 — Continolo/Commissie

(Zaak F-143/06) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Pensioenen - Overschrijving van pensioenrechten - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

(2007/C 211/108)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Donato Continolo (Duino-Aurisina, Italië) (vertegenwoordigers: S. Rodrigues, C. Bernard-Glanz en R. Albelice, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Martin en M. Velardo, gemachtigden)

Voorwerp

Ambtenaren — Nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende toewijzing en afwikkeling van verzoekers pensioenrechten, voor zover de periode van 11 juni 1981 tot 1 maart 1983 die hij als verlof om redenen van persoonlijke aard heeft doorgebracht, daarbij niet volledig wordt meegerekend

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Elke partij zal de eigen kosten dragen.


(1)  PB C 20 van 27.1.2007, blz. 41.