|
ISSN 1725-2474 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
50e jaargang |
|
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie |
|
|
2007/C 183/01 |
||
|
|
V Bekendmakingen |
|
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
|
Hof van Justitie |
|
|
2007/C 183/02 |
||
|
2007/C 183/03 |
||
|
2007/C 183/04 |
||
|
2007/C 183/05 |
||
|
2007/C 183/06 |
||
|
2007/C 183/07 |
||
|
2007/C 183/08 |
||
|
2007/C 183/09 |
||
|
2007/C 183/10 |
||
|
2007/C 183/11 |
||
|
2007/C 183/12 |
||
|
2007/C 183/13 |
||
|
2007/C 183/14 |
||
|
2007/C 183/15 |
||
|
2007/C 183/16 |
||
|
2007/C 183/17 |
||
|
2007/C 183/18 |
||
|
2007/C 183/19 |
||
|
2007/C 183/20 |
||
|
2007/C 183/21 |
||
|
2007/C 183/22 |
||
|
2007/C 183/23 |
||
|
2007/C 183/24 |
||
|
2007/C 183/25 |
||
|
2007/C 183/26 |
||
|
2007/C 183/27 |
||
|
2007/C 183/28 |
||
|
2007/C 183/29 |
||
|
2007/C 183/30 |
||
|
2007/C 183/31 |
||
|
2007/C 183/32 |
||
|
2007/C 183/33 |
||
|
2007/C 183/34 |
||
|
2007/C 183/35 |
||
|
2007/C 183/36 |
||
|
2007/C 183/37 |
||
|
2007/C 183/38 |
||
|
2007/C 183/39 |
||
|
2007/C 183/40 |
||
|
2007/C 183/41 |
||
|
2007/C 183/42 |
||
|
2007/C 183/43 |
||
|
2007/C 183/44 |
||
|
2007/C 183/45 |
||
|
2007/C 183/46 |
||
|
2007/C 183/47 |
||
|
2007/C 183/48 |
||
|
2007/C 183/49 |
||
|
2007/C 183/50 |
||
|
2007/C 183/51 |
||
|
2007/C 183/52 |
||
|
2007/C 183/53 |
||
|
2007/C 183/54 |
||
|
2007/C 183/55 |
||
|
2007/C 183/56 |
||
|
2007/C 183/57 |
||
|
2007/C 183/58 |
||
|
2007/C 183/59 |
||
|
|
Gerecht van eerste aanleg |
|
|
2007/C 183/60 |
||
|
2007/C 183/61 |
||
|
2007/C 183/62 |
||
|
2007/C 183/63 |
||
|
2007/C 183/64 |
||
|
2007/C 183/65 |
||
|
2007/C 183/66 |
Zaak T-189/07: Beroep ingesteld op 4 juni 2007 — Frosch Touristik/BHIM — DSR touristik (FLUGBÖRSE) |
|
|
2007/C 183/67 |
||
|
2007/C 183/68 |
Zaak T-200/07: Beroep ingesteld op 6 juni 2007 — Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM (222) |
|
|
2007/C 183/69 |
Zaak T-201/07: Beroep ingesteld op 6 juni 2007 — Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM (333) |
|
|
2007/C 183/70 |
Zaak T-202/07: Beroep ingesteld op 6 juni 2007 — Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM (555) |
|
|
2007/C 183/71 |
Zaak T-207/07: Beroep ingesteld op 7 juni 2007 — Eurallumina/Commissie |
|
|
2007/C 183/72 |
Zaak T-208/07: Beroep ingesteld op 5 juni 2007 — Bot Elektrownia Bełchatów e.a./Commissie |
|
|
2007/C 183/73 |
||
|
2007/C 183/74 |
Zaak T-210/07: Beroep ingesteld op 11 juni 2007 — RSA Security Ireland/Commissie |
|
|
2007/C 183/75 |
||
|
2007/C 183/76 |
||
|
2007/C 183/77 |
Zaak T-215/07: Beroep ingesteld op 22 juni 2007 — Donnici/Parlement |
|
|
2007/C 183/78 |
||
|
2007/C 183/79 |
||
|
2007/C 183/80 |
Zaak T-266/06: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 4 juni 2007 — Commissie/TH Parkner |
|
|
|
Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie |
|
|
2007/C 183/81 |
||
|
2007/C 183/82 |
||
|
2007/C 183/83 |
||
|
2007/C 183/84 |
Zaak F-45/07: Beroep ingesteld op 16 mei 2007 — Wolfgang A. Mandt/Europees Parlement |
|
|
2007/C 183/85 |
Zaak F-55/07: Beroep ingesteld op 30 mei 2007 — Tiralongo/Commissie |
|
|
2007/C 183/86 |
Zaak F-56/07: Beroep ingesteld op 11 juni 2007 — Gerochristos/Parlement |
|
|
2007/C 183/87 |
Zaak F-57/07: Beroep ingesteld op 5 juni 2007 — Wiedmann/Parlement |
|
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/1 |
(2007/C 183/01)
Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
|
|
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu |
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/2 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 juni 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias — Griekenland) — Medipac-Kazantzidis AE/Venizeleio-Pananeio (PE.S.Y. KRITIS)
(Zaak C-6/05) (1)
(Vrij verkeer van goederen - Richtlijn 93/42/EEG - Aankoop door ziekenhuis van medische hulpmiddelen met EG-markering - Vrijwaringsmaatregelen - Overheidsopdracht voor leveringen - Aanbesteding beneden toepassingsdrempel van richtlijn 93/36/EEG - Gelijkheidsbeginsel en transparantieplicht)
(2007/C 183/02)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Symvoulio tis Epikrateias
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Medipac-Kazantzidis AE
Verwerende partij: Venizeleio-Pananeio (PE.S.Y. KRITIS)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Symvoulio tis Epikrateias — Uitlegging van richtlijn 93/36/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen (PB L 199, blz. 1), en van richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen (PB L 169, blz. 1) — Afwijzing van een aanbod van producten voorzien van de EG-markering — Tekortschietende kwaliteit van die producten vanuit het oogpunt van bescherming van de volksgezondheid alsmede voor het bijzondere gebruik waarvoor ze zijn bestemd — Levering van medisch-technische producten aan een ziekenhuis
Dictum
|
1) |
Het beginsel van gelijke behandeling en de verplichting tot transparantie staan eraan in de weg dat een aanbestedende dienst die een aanbesteding heeft uitgeschreven voor de levering van medische hulpmiddelen en heeft aangegeven dat deze conform de Europese Farmacopee moeten zijn en voorzien moeten zijn van de EG-markering, rechtstreeks en buiten het kader van de vrijwaringsprocedure van de artikelen 8 en 18 van richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 29 september 2003, om redenen van bescherming van de volksgezondheid de aangeboden materialen afwijst, terwijl deze voldoen aan deze technische voorwaarde. Indien de aanbestedende dienst van mening is dat die materialen de volksgezondheid in gevaar kunnen brengen, is hij verplicht, de bevoegde nationale instantie daarvan in kennis te stellen met het oog op het in gang zetten van deze vrijwaringsprocedure. |
|
2) |
Een aanbestedende dienst die zich tot de bevoegde nationale instantie heeft gewend met het oog op het in gang zetten van de in de artikelen 8 en 18 van richtlijn 93/42, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1882/2003, neergelegde vrijwaringsprocedure inzake medische hulpmiddelen met EG-markering, moet de aanbesteding opschorten totdat deze procedure beëindigd is, waarbij de uitkomst van de procedure voor de aanbestedende dienst bindend is. Indien het in gang zetten van een dergelijke vrijwaringsprocedure leidt tot een vertraging die nadelig is voor het functioneren van een openbaar ziekenhuis, en daarmee voor de volksgezondheid, is de aanbestedende dienst gerechtigd om alle voorlopige maatregelen te nemen die, het evenredigheidsbeginsel in aanmerking genomen, nodig zijn om de voor het goed functioneren van dit ziekenhuis noodzakelijke materialen te kunnen aanschaffen. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/3 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-127/05) (1)
(Niet-nakoming - Sociale politiek - Bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers - Richtlijn 89/391/EEG - Artikel 5, lid 1 - Verplichting voor werkgever om te zorgen voor veiligheid en gezondheid van werknemers inzake alle met het werk verbonden aspecten - Verantwoordelijkheid van werkgever)
(2007/C 183/03)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M.-J. Jonczy en N. Yerrell, gemachtigden)
Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: C. Gibbs, gemachtigde, D. Anderson, QC, en D. Barr, barrister)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikel 5, leden 1 en 4, van richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB L 183, blz. 1) — Nationale wetgeving die de verplichting van de werkgever om te zorgen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met het werk verbonden aspecten beperkt
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/3 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland
(Zaak C-148/05) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 79/923/EEG - Kwaliteit van schelpdierwater - Aanwijzing van schelpdierwater - Programma's ter vermindering van verontreiniging - Vaststelling van controlewaarden)
(2007/C 183/04)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Doherty en D. Recchia, gemachtigden)
Verwerende partij: Ierland (vertegenwoordigers: D. O'Hagan en N. Travers, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Onvolledige omzetting van de artikelen 3, 4 en 5 van richtlijn 79/923/EEG van de Raad van 30 oktober 1979 inzake de vereiste kwaliteit van schelpdierwater (PB L 281, blz. 47) — Niet-aanduiding van bepaalde schelpdierwateren, niet-opstelling van programma's ter vermindering van de verontreiniging en niet-vaststelling van controlewaarden
Dictum
|
1) |
Ierland is de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens richtlijn 79/923/EEG van de Raad van 30 oktober 1979 inzake de vereiste kwaliteit van schelpdierwater:
|
|
2) |
Ierland wordt verwezen in de kosten. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/4 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 21 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-173/05) (1)
(Niet-nakoming - Artikelen 23 EG, 25 EG en 133 EG - Samenwerkingsovereenkomst EEG-Algerije - Milieuheffing op gaspijpleidingen op grondgebied van regio Sicilië - Heffing van gelijke werking als douanerecht)
(2007/C 183/05)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: E. Traversa en J. Hottiaux, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: I. M. Braguglia, gemachtigde, en A. Cingolo, avvocato dello Stato)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 23, 25, 26 en 133 EG en van de artikelen 4 en 9 van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Democratische Volksrepubliek Algerije, ondertekend op 26 april 1976 en goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2210/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB L 263, blz. 1) — Nationale wet waarbij een milieubelasting („tributo ambientale”) wordt geheven op gaspijpleidingen die op het grondgebied van de regio Sicilië zijn geïnstalleerd
Dictum
|
1) |
Door de invoering van een milieuheffing op methaangas afkomstig uit Algerije, heeft de Italiaanse Republiek niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 23 EG, 25 EG en 133 EG alsmede artikel 9 van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Democratische Volksrepubliek Algerije, ondertekend te Algiers op 26 april 1976 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2210/78 van de Raad van 26 september 1978. |
|
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
3) |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/4 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 juni 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Oberste Patent- und Markensenat — Oostenrijk) — Armin Häupl/Lidl Stiftung & Co. KG
(Zaak C-246/05) (1)
(Merkenrecht - Artikel 10, lid 1, van richtlijn 89/104/EEG - Geen normaal gebruik van merk - Begrip datum waarop „de inschrijvingsperiode is voltooid’)
(2007/C 183/06)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberste Patent- und Markensenat
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Armin Häupl
Verwerende partij: Lidl Stiftung & Co. KG
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberste Patent- und Markensenat — Uitlegging van de artikelen 10, lid 1, en 12, lid 1, van richtlijn 89/104/EEG: Eerste richtlijn van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 40, blz. 1) — Ontbreken van normaal gebruik van een merk — Redenen buiten de onderneming die deze beletten supermarkten te openen op nationaal grondgebied, terwijl de gebruikelijke strategie erin bestaat waren van dit merk alleen in eigen supermarkten te verkopen — Datum waarop de inschrijvingsprocedure is voltooid
Dictum
|
1) |
De datum waarop „de inschrijvingsprocedure is voltooid” in de zin van artikel 10, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, moet in elke lidstaat worden bepaald op basis van de in die staat ter zake van de inschrijving geldende procedurevoorschriften. |
|
2) |
Artikel 12, lid 1, van richtlijn 89/104 moet aldus worden uitgelegd dat sprake is van een „geldige reden […] voor het niet-gebruiken” van een merk bij belemmeringen die een rechtstreeks verband houden met dit merk en het gebruik van dit merk onmogelijk of onredelijk maken, en die zich buiten de wil van de houder van dit merk voordoen. Het staat aan de verwijzende rechter, de feiten van het hoofdgeding tegen de achtergrond van deze aanwijzingen te beoordelen. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/5 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 juni 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank te Rotterdam — Nederland) — Strafzaak/Omni Metal Service
(Zaak C-259/05) (1)
(Verordening (EEG) nr. 259/93 - Afvalstoffen - Uit koper en pvc bestaande kabels - Uitvoer naar China voor nuttige toepassing - Code GC 020 - Gemengde afvalstof - Combinatie van twee stoffen die op groene lijst van afvalstoffen voorkomen - Deze gemengde afvalstof niet op die lijst opgenomen - Gevolgen)
(2007/C 183/07)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank te Rotterdam
Partij in de strafzaak
Omni Metal Service
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Rechtbank te Rotterdam — Uitlegging van verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PB L 30, blz. 1) — Kabelrestanten met een diameter van 15 cm, bestaande uit diverse stoffen die al dan niet zijn te beschouwen als elektronische restanten in de zin van code GC 020 van de groene lijst van bijlage II bij genoemde verordening — Mogelijkheid om deze afvalstoffen te vervoeren zonder kennisgevingsprocedure, of noodzaak van onderling gescheiden vervoer
Dictum
|
1) |
Code GC 020 van de groene lijst van afvalstoffen in bijlage II bij verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2557/2001 van de Commissie van 28 december 2001, moet aldus worden uitgelegd dat draad daar slechts onder valt indien het afkomstig is uit elektronische apparatuur. |
|
2) |
Verordening nr. 259/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2557/2001, moet aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een samengestelde afvalstof een combinatie is van twee stoffen die beide voorkomen op de groene lijst van afvalstoffen van bijlage II bij deze verordening, niet tot gevolg heeft dat het stelsel dat bij deze regeling voor de op deze lijst voorkomende afvalstoffen is ingevoerd, van toepassing is op die samengestelde afvalstof. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/5 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Finland
(Zaak C-342/05) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 92/43/EEG - Instandhouding van natuurlijke habitats - Wilde flora en fauna - Wolvenjacht)
(2007/C 183/08)
Procestaal: Fins
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. van Beek en I. Koskinen, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Finland (vertegenwoordiger: E. Bygglin, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 12, lid 1, en 16, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7) — Wolvenjacht
Dictum
|
1) |
Door de wolvenjacht preventief toe te staan, zonder dat is aangetoond dat hierdoor ernstige schade in de zin van artikel 16, lid 1, sub b, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna kan worden voorkomen, is de Republiek Finland de krachtens de artikelen 12, lid 1, en 16, lid 1, sub b, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
|
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
3) |
De Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Republiek Finland dragen hun eigen kosten. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/6 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 21 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-358/05) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2003/54/EG - Interne markt voor elektriciteit - Niet-uitvoering binnen voorgeschreven termijn)
(2007/C 183/09)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Schima en S. Pardo Quintillán, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: F. Díez Moreno, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Niet-vaststelling binnen gestelde termijn van bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG — Verklaringen met betrekking tot ontmantelings- en afvalbeheeractiviteiten (PB L 176, blz. 37)
Dictum
|
1) |
Door niet binnen de voorgeschreven termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG, is het Koninkrijk Spanje de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
|
2) |
Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/6 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 juni 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal Administrativo — Portugal) — Optimus — Telecomunicações, SA/Fazenda Pública
(Zaak C-366/05) (1)
(Indirecte belastingen op bijeenbrengen van kapitaal - Richtlijn 69/335/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG - Artikel 7, lid 1 - Kapitaalrecht - Vrijstelling - Voorwaarden - Toestand op 1 juli 1984)
(2007/C 183/10)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Optimus — Telecomunicações, SA
Verwerende partij: Fazenda Pública
Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Ministério Público
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Supremo Tribunal Administrativo — Uitlegging van de artikelen 4, lid 2, 7, lid 1, 8 en 10 van richtlijn 69/335/EEG van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249, blz. 25), zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985 (PB L 156, blz. 23) — Heffing van zegelrecht van een naamloze vennootschap voor een vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal in contanten, terwijl een dergelijke verrichting op 1 juli 1984 was vrijgesteld van deze rechten
Dictum
|
1) |
In het geval van een staat, zoals de Portugese Republiek, die met ingang van 1 januari 1986 is toegetreden tot de Europese Gemeenschappen, moet bij gebreke van uitzonderingsbepalingen in de toetredingsakte of in een andere handeling van gemeenschapsrecht, artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985, aldus worden uitgelegd dat de daarin voorziene verplichte vrijstelling geldt voor alle binnen de werkingssfeer van richtlijn 69/335 vallende verrichtingen die op 1 juli 1984 in deze staat waren vrijgesteld van het kapitaalrecht of waren onderworpen aan een verlaagd tarief van 0,50 % of lager. |
|
2) |
In het geval van een staat, zoals de Portugese Republiek, die op 1 januari 1986 tot de Europese Gemeenschappen is toegetreden, verbieden de artikelen 7, lid 1, en 10 van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, dat na 1 januari 1986 een zegelrecht wordt ingevoerd op een binnen de werkingssfeer van richtlijn 69/335 vallende vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal die op 1 juli 1984 op grond van het nationale recht was vrijgesteld van dit recht. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/7 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België
(Zaak C-422/05) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2002/30/EG - Luchtvervoer - Geluidgerelateerde exploitatiebeperkingen op luchthavens in Gemeenschap - Vaststelling door lidstaat tijdens uitvoeringstermijn van bepalingen die door richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen)
(2007/C 183/11)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: F. Benyon en M. Huttunen, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: M. Wimmer en A. Hubert, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikel 10, tweede alinea, en artikel 249, derde alinea, EG — Maatregelen door lidstaat getroffen tijdens omzettingsperiode van richtlijn 2002/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 maart 2002 betreffende de vaststelling van regels en procedures met betrekking tot de invoering van geluidgerelateerde exploitatiebeperkingen op luchthavens in de Gemeenschap (PB L 85, blz. 40), die de verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengen — Nationale regeling die nachtvluchten van sommige burgerlijke subsonische straalvliegtuigen verbiedt
Dictum
|
1) |
Met de vaststelling van het koninklijk besluit van 14 april 2002 houdende verbod op nachtvluchten van sommige burgerlijke subsonische straalvliegtuigen, is het Koninkrijk België de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens richtlijn 2002/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 maart 2002 betreffende de vaststelling van regels en procedures met betrekking tot de invoering van geluidgerelateerde exploitatiebeperkingen op luchthavens in de Gemeenschap, alsmede krachtens artikel 10, tweede alinea, EG, in samenhang met artikel 249, derde alinea, EG. |
|
2) |
Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/7 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Sonja Hosman-Chevalier
(Zaak C-424/05 P) (1)
(Hogere voorziening - Bezoldiging - Ontheemdingstoelage - Voorwaarde van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij Statuut - Begrip „diensten, verricht voor een andere staat’)
(2007/C 183/12)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: H. Kraemer en M. Velardo, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Sonja Hosman-Chevalier (vertegenwoordigers: J.-R. García Gallardo Gil-Fournier, A. Sayagués Torres en D. Dominguez Pérez, abogados)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 13 september 2005, Hosman-Chevalier/Commissie (T-72/04), waarbij het Gerecht de besluiten van de Commissie tot weigering van toekenning van een ontheemdingstoelage en een inrichtingsvergoeding nietig heeft verklaard
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/8 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 21 juni 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg — Duitsland) — Firma Laub GmbH & Co. Vieh & Fleisch Import-Export/Hauptzollamt Hamburg-Jonas
(Zaak C-428/05) (1)
(Restituties bij uitvoer - Verordening (EEG) nr. 3665/87 - Begrip „ten onrechte betaalde restitutie’ - Betaling van restitutie op basis van onvolledige documenten - Mogelijkheid om restitutiedossier aan te vullen na verstrijken van in artikelen 47, lid 2, en 48, lid 2, sub a, van voornoemde verordening bedoelde termijnen in kader van later ingeleide terugvorderingsprocedure)
(2007/C 183/13)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Firma Laub GmbH & Co. Vieh & Fleisch Import-Export
Verwerende partij: Hauptzollamt Hamburg-Jonas
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Finanzgericht Hamburg — Uitlegging van de artikelen 11, lid 3, eerste alinea, eerste zin, 47, lid 2, en 48, lid 2, sub a, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 495/97 van de Commissie van 18 maart 1997 (PB L 77, blz. 12) — Begrip „ten onrechte betaalde restitutie” — Terugvordering van na indiening van een onvolledig vervoersdocument toegekende restituties, terwijl het naar behoren ingevulde document pas na het verstrijken van de termijnen is ingediend
Dictum
Een uitvoerrestitutie kan niet worden gekwalificeerd als „ten onrechte betaald” in de zin van artikel 11, lid 3, eerste alinea, eerste zin, van verordening (EG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 604/98 van de Commissie van 17 maart 1998, indien de begunstigde in het kader van een procedure tot terugvordering van deze restitutie de bewijsstukken indient die noodzakelijk zijn om aan te tonen dat hij recht heeft op deze restitutie. Het staat aan de nationale bevoegde autoriteiten om een redelijke termijn vast te stellen die deze begunstigde in staat stelt om deze bewijsstukken over te leggen.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/8 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 juni 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Noord-Kennemerland/West-Friesland (Horizon College)/Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-434/05) (1)
(Zesde btw-richtlijn - Vrijstellingen - Artikel 13, A, leden 1, sub i, en 2 - Tegen vergoeding ter beschikking stellen aan inlenende onderwijsinstelling van docent in dienst van andere onderwijsinstelling)
(2007/C 183/14)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Noord-Kennemerland/West-Friesland (Horizon College)
Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Uitlegging van artikel 13, A, lid 1, sub i, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Omvang van aldaar geregelde vrijstelling — Tegen vergoeding ter beschikking stellen aan onderwijsinstelling van docent in dienst van andere onderwijsinstelling
Dictum
|
1) |
Artikel 13, A, lid 1, sub i, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat de bewoordingen „onderwijs aan kinderen of jongeren, school- of universitair onderwijs, beroepsopleiding of -herscholing” geen betrekking hebben op het tegen vergoeding ter beschikking stellen van een leraar aan een onderwijsinstelling in de zin van deze bepaling, waar die leraar onder verantwoordelijkheid van die onderwijsinstelling op tijdelijke basis onderwijs verzorgt, zelfs al is de ter beschikking stellende instelling zelf een publiekrechtelijk lichaam met een educatief doel of een andere organisatie die door de betrokken lidstaat als lichaam met soortgelijke doeleinden wordt erkend. |
|
2) |
Artikel 13, A, lid 1, sub i, juncto lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat het tegen vergoeding ter beschikking stellen van een leraar aan een onderwijsinstelling waar die leraar onder verantwoordelijkheid van die instelling op tijdelijke basis onderwijs verzorgt, een van belasting over de toegevoegde waarde vrijgestelde handeling kan vormen, voor zover het diensten betreft die „nauw samenhangen” met het onderwijs in de zin van deze bepaling, indien die terbeschikkingstelling een middel is om het als hoofdprestatie aangemerkte onderwijs onder optimale omstandigheden te laten verlopen, evenwel op voorwaarde dat, hetgeen de nationale rechter moet nagaan:
|
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/9 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 juni 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Werner Haderer/Finanzamt Wilmersdorf
(Zaak C-445/05) (1)
(Zesde btw-richtlijn - Vrijstellingen - Artikel 13, A, lid 1, sub j - Privélessen die particulier door docenten worden gegeven en betrekking hebben op school- of universitair onderwijs - Onderwijs in kader van cursussen die door onderwijscentra voor volwassenen worden georganiseerd - Geen rechtstreekse contractuele band met leerlingen)
(2007/C 183/15)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Werner Haderer
Verwerende partij: Finanzamt Wilmersdorf
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesfinanzhof — Uitlegging van art. 13, A, lid 1, sub j, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Vrijstelling voor privélessen die particulier door docenten worden gegeven — Onderwijs in het kader van door volksuniversiteiten georganiseerde cursussen
Dictum
In omstandigheden als die van het hoofdgeding kunnen de activiteiten van een particulier met de status van freelancer, die bestaan in het geven van huiswerkbegeleiding en keramiek- en pottenbakkerscursussen in onderwijscentra voor volwassenen, alleen in aanmerking komen voor de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde voorzien in artikel 13, A, lid 1, sub j, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, indien die activiteiten lessen vormen die een docent voor eigen rekening en op eigen verantwoordelijkheid geeft en betrekking hebben op school- of universitair onderwijs. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/10 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 juni 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht des Landes Brandenburg — Duitsland) — Volker Ludwig/Finanzamt Luckenwalde
(Zaak C-453/05) (1)
(Zesde richtlijn - Btw - Begrip „handelingen van bemiddeling inzake kredieten’)
(2007/C 183/16)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht des Landes Brandenburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Volker Ludwig
Verwerende partij: Finanzamt Luckenwalde
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Finanzgericht des Landes Brandenburg — Uitlegging van artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd — Begrip „handelingen van bemiddeling inzake kredieten” — Weigering van vrijstelling voor een provisie die een vermogensadviseur als vergoeding voor het afsluiten van een kredietovereenkomst ontvangt van een onderneming voor vermogensadvies waarvan hij subagent is, bij ontbreken van een contractuele verhouding tussen de adviseur en de partijen bij de kredietovereenkomst
Dictum
|
1) |
De omstandigheid dat een belastingplichtige de vermogenssituatie van door hem geworven cliënten analyseert teneinde hun kredieten te bezorgen, staat niet in de weg aan de erkenning van een vrijgestelde kredietbemiddelingsdienst in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, wanneer de door deze belastingplichtige aangeboden kredietbemiddelingsdienst in het licht van de voorgaande uitleggingselementen moet worden aangemerkt als de hoofddienst, waarbij de vermogensadvisering een bijkomende dienst vormt, zodat deze laatste dienst het fiscale lot van de hoofddienst deelt. Het staat aan de verwijzende rechter om uit te maken of dit in het bij hem aanhangige geding het geval is. |
|
2) |
De omstandigheid dat een belastingplichtige met geen van de partijen bij een kredietovereenkomst aan de afsluiting waarvan hij heeft bijgedragen, een contractuele band heeft en niet rechtstreeks met een van deze partijen in contact treedt, staat er niet aan in de weg dat deze belastingplichtige een vrijgestelde kredietbemiddelingsdienst in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn (77/388) verricht. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/11 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 juni 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf — Duitsland) — Euro Tex Textilverwertung GmbH/Hauptzollamt Duisburg
(Zaak C-56/06) (1)
(Associatie tussen Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en Republiek Polen anderzijds - Begrip „producten van oorsprong’ - Tweedehands kleding)
(2007/C 183/17)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Euro Tex Textilverwertung GmbH
Verwerende partij: Hauptzollamt Duisburg
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Finanzgericht Düsseldorf — Uitlegging van artikel 7, lid 1, sub b, van protocol nr. 4 bij Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds (PB 1993, L 348, blz. 2), zoals gewijzigd bij besluit nr. 1/97 van de Associatieraad, Associatie tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en de Republiek Polen anderzijds, van 30 juni 1997 (PB L 221, blz. 1) — Begrip „producten van oorsprong” — Oorsprongsbepaling van op grondgebied van Gemeenschap aan sortering en assortering onderworpen oude kleren
Dictum
Op basis van artikel 7, lid 1, sub b, van protocol nr. 4 bij de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en de Republiek Polen anderzijds, zoals gewijzigd bij besluit nr. 1/97 van de Associatieraad, Associatie tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds, en de Republiek Polen anderzijds, van 30 juni 1997, kan geen onderscheid worden gemaakt tussen eenvoudige en meer complexe assorteeractiviteiten, zodat de in de verwijzingsbeslissing beschreven assorteeractiviteiten onder het begrip eenvoudige verrichtingen zoals assorteren in de zin van voornoemde bepaling vallen.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/11 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 juni 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Obvodní soud pro Prahu 3 — Tsjechische Republiek) — Telefónica O2 Czech Republic as, voorheen Český Telecom as/Czech On Line as
(Zaak C-64/06) (1)
(Elektronische communicatie - Netwerken en diensten - Gemeenschappelijk regelgevingskader - Onderneming met machtspositie - Verplichting tot interconnectie met andere exploitanten - Overgangsbepalingen - Richtlijn 97/33)
(2007/C 183/18)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Obvodní soud pro Prahu 3
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Telefónica O2 Czech Republic as, voorheen Český Telecom as
Verwerende partij: Czech On Line as
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Obvodní soud pro Prahu 3 (Tsjechische Republiek) — Uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn) (PB L 108, blz. 7), alsmede van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) (PB L 108, blz. 33) — Door nationale regelgevende instantie aan een onderneming met een aanmerkelijke macht op de telecommunicatiemarkt opgelegde verplichting tot sluiting van een interconnectieovereenkomst met een andere exploitant, na afloop van een administratieve procedure die grotendeels vóór de toetreding tot de EU heeft plaatsgevonden en zonder voorafgaande marktanalyse
Dictum
Krachtens de overgangsbepalingen van richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn) en van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) was de Český telekomunikační úřad bevoegd om na 1 mei 2004, in het kader van de bepalingen van richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open Network Provision (ONP), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/61/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1998, te onderzoeken of er voor een telecommunicatieonderneming met een aanmerkelijke marktmacht in de zin van richtlijn 97/33, zoals gewijzigd, een verplichting bestond tot het sluiten van een overeenkomst voor de interconnectie van haar netwerk met dat van een andere exploitant.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/12 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 14 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-82/06) (1)
(Niet-nakoming - Milieu - Afvalstoffen - Gevaarlijke afvalstoffen - Richtlijnen 75/442/EEG en 91/689/EEG - Verplichting om afvalbeheersplannen op te stellen en mee te delen)
(2007/C 183/19)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Recchia en M. Konstantinidis, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: I. Braguglia en G. Fiengo, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikel 7 van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 (PB L 78, blz. 32), en van artikel 6 van richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PB L 377, blz. 20) — Verplichting om afvalbeheersplannen mee te delen
Dictum
|
1) |
Door niet te zijn overgegaan tot opstelling van:
is de Italiaanse Republiek de krachtens deze richtlijnen op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
|
2) |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/12 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 juni 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven — Nederland) — Stichting ROM-projecten/Staatssecretaris van Economische Zaken
(Zaak C-158/06) (1)
(Structuurfondsen - Terugbetaling van communautaire steun wegens onregelmatigheid - Niet-gepubliceerde en niet-meegedeelde voorwaarden voor toekenning van steun - Onwetendheid van begunstigde - Goede trouw - Rechtszekerheidsbeginsel - Doeltreffendheid - Artikel 10 EG)
(2007/C 183/20)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Stichting ROM-projecten
Verwerende partij: Staatssecretaris van Economische Zaken
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — College van Beroep voor het bedrijfsleven — Uitlegging van artikel 6 van beschikking C(95) 1753 van de Commissie van 16 oktober 1995 inzake de verlening van een bijdrage van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en het Europees Sociaal Fonds (ESF) voor een operationeel programma in het kader van het communautair initiatief MKB, ten gunste van gebieden die in aanmerking komen voor doelstellingen nr. 1 en 2 in Nederland — Onvoorwaardelijke en nauwkeurige bepaling die gevolgen heeft die aan eindbegunstigde kunnen worden tegengeworpen — Uitlegging van artikel 38, lid 1, sub h, van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen (PB L 161, blz. 1) — Niet-terugvordering tengevolge van onregelmatige handeling ten aanzien van eindbegunstigde aan wie beschikking van Commissie niet kenbaar was gemaakt
Dictum
Wanneer de voorwaarden voor toekenning van een door de Gemeenschap aan een lidstaat verleende financiële steun wél staan vermeld in de verleningsbeschikking, maar niet zijn gepubliceerd en door deze lidstaat niet aan de eindbegunstigde van de financiële steun zijn meegedeeld, verzet het gemeenschapsrecht zich niet ertegen dat het rechtszekerheidsbeginsel wordt toegepast teneinde terugbetaling door deze begunstigde van de ten onrechte betaalde bedragen uit te sluiten, mits de goede trouw van de begunstigde is aangetoond. In een dergelijk geval kan de betrokken lidstaat financieel aansprakelijk worden gesteld voor de niet-teruggevorderde bedragen, teneinde het recht van de Gemeenschap op terugbetaling van het steunbedrag te effectueren.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/13 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 juni 2007 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeidshof te Brussel — België) — Rijksdienst voor pensioenen/Emilienne Jonkman (C-231/06), Hélène Vercheval (C-232/06), en Noëlle Permesaen (C-233/06)/Rijksdienst voor pensioenen
(Gevoegde zaken C-231/06 — C-233/06) (1)
(Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Wettelijke pensioenregeling - Richtlijn 79/7/EEG - Stewardessen - Toekenning van pensioen dat gelijk is aan dat van stewards - Eenmalige betaling van regularisatiebijdragen - Betaling van rente - Effectiviteitsbeginsel - Verplichtingen voor lidstaat op grond van prejudicieel arrest)
(2007/C 183/21)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Arbeidshof te Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Rijksdienst voor pensioenen, Noëlle Permesaen (C-233/06)
Verwerende partijen: Emilienne Jonkman (C-231/06), Hélène Vercheval (C-232/06), Rijksdienst voor pensioenen
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Arbeidshof te Brussel — Uitlegging van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24) — Mogelijkheid voor vrouw die uitgesloten is geweest van gunstiger pensioenregeling om hierbij met terugwerkende kracht te worden aangesloten, op voorwaarde van betaling van op betrokken periode van aansluiting betrekking hebbende bijdragen in de vorm van eenmalig bedrag en vertragingsrente
Dictum
|
1) |
Wanneer een lidstaat een regeling vaststelt waardoor personen van het ene geslacht, die aanvankelijk werden gediscrimineerd, voor de volledige duur van hun pensioen gebruik kunnen maken van de pensioenregeling die geldt voor de personen van het andere geslacht,
|
|
2) |
De autoriteiten van de betrokken lidstaat dienen naar aanleiding van een prejudicieel arrest waarin het Hof heeft vastgesteld dat een nationale wettelijke regeling onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht, passende algemene of bijzondere maatregelen te nemen om de naleving van het gemeenschapsrecht te verzekeren, door met name ervoor te zorgen dat het nationale recht zo spoedig mogelijk in overeenstemming wordt gebracht met het gemeenschapsrecht en dat de rechten die de burgers aan het gemeenschapsrecht ontlenen volle uitwerking krijgen. |
|
3) |
Wanneer een met het gemeenschapsrecht strijdige discriminatie is vastgesteld, moet de nationale rechter, zolang geen maatregelen zijn genomen om de gelijke behandeling te herstellen, elke nationale discriminerende bepaling buiten toepassing laten, zonder dat hij de opheffing ervan door de wetgever heeft te vragen of af te wachten, en moet hij op de leden van de benadeelde groep dezelfde regeling toepassen als op de leden van de andere groep. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/14 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 14 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-321/06) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2002/14/EG - Informatie en raadpleging van werknemers - Niet-uitvoering binnen voorgeschreven termijn)
(2007/C 183/22)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Enegren en G. Rozet, gemachtigden)
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordiger: C. Schiltz, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Niet-vaststelling binnen gestelde termijn van bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap — Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de vertegenwoordiging van de werknemers (PB L 80, blz. 29)
Dictum
|
1) |
Door niet binnen de voorgeschreven termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap, is het Groothertogdom Luxemburg de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
|
2) |
Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/14 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Zweden
(Zaak C-333/06) (1)
(Niet-nakoming - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Luchtvervoer - Instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vlucht - Compensatie en bijstand aan luchtreizigers - Vaststelling van sancties)
(2007/C 183/23)
Procestaal: Zweeds
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: R. Vidal Puig en K. Simonsson, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Zweden (vertegenwoordiger: A. Kruse, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim maatregelen te nemen die nodig zijn tot opvolging van artikel 16 van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1) — Vaststelling van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties
Dictum
|
1) |
Door geen sancties vast te stellen voor schendingen van de bepalingen van artikel 14 van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, is het Koninkrijk Zweden de krachtens artikel 16 van deze verordening op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
|
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
3) |
Het Koninkrijk Zweden wordt verwezen in de kosten van de procedure. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/15 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 21 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-339/06) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2004/116/EG - Bijlage bij richtlijn 82/471/EEG - Diervoeding - Candida guilliermondii - Niet-omzetting binnen gestelde termijn)
(2007/C 183/24)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: C. Cattabriga, gemachtigde)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: I. Braguglia en S. Fiorentino, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Niet-vaststelling binnen gestelde termijn van alle bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/116/EG van de Commissie van 23 december 2004 tot wijziging van de bijlage bij richtlijn 82/471/EEG van de Raad wat de opname van Candida guilliermondii betreft (PB L 379, blz. 81)
Dictum
|
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/116/EG van de Commissie van 23 december 2004 tot wijziging van de bijlage bij richtlijn 82/471/EEG van de Raad wat de opname van Candida guilliermondii betreft, heeft de Italiaanse Republiek niet voldaan aan de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen. |
|
2) |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/15 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 21 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-392/06) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2002/15/EG - Organisatie van arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in wegvervoer uitoefenen - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)
(2007/C 183/25)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: N. Yerrell en R. Vidal Puig, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: M. A. Sampol Pucurull, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen (PB L 80, blz. 35)
Dictum
|
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen, is het Koninkrijk Spanje de krachtens die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
|
2) |
Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/16 |
Beroep ingesteld op 30 maart 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Polen
(Zaak C-170/07)
(2007/C 183/26)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Hottiaux en K. Herrmann, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Polen
Conclusies
|
— |
vast te stellen dat de Republiek Polen de krachtens artikel 28 EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door voor ingevoerde gebruikte voertuigen een verplichting van technische controle vóór de registratie ervan in te voeren, terwijl een dergelijke verplichting niet bestaat voor binnenlandse voertuigen in dezelfde omstandigheden; |
|
— |
de Republiek Polen te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Artikel 28 EG verbiedt kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie moet bij het ontbreken van harmonisatie „elke handelsregeling van de lidstaten die de intracommunautaire handel, al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren, […] worden beschouwd als een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen”.
Een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking schendt artikel 28 EG, voor zover deze niet gerechtvaardigd is op grond van artikel 30 EG of, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, door dwingende redenen van algemeen belang.
De Poolse Wegenverkeerswet (Prawo o ruchu drogowym) voorziet in een verplichting van technische controle vóór de eerste registratie van voertuigen in Polen. Aangezien nieuwe wagens zijn vrijgesteld van deze verplichting, zijn in de praktijk enkel uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte voertuigen onderworpen aan de verplichte technische controle vóór registratie ervan in Polen. Bijgevolg vormt deze verplichting een maatregel die uit andere lidstaten ingevoerde voertuigen discrimineert ten opzichte van binnenlandse voertuigen. Deze conclusie wordt voorts gestaafd door het feit dat de Poolse autoriteiten voor het verrichten van de technische controle een aanzienlijk bedrag verlangen dat bijna twee keer zo hoog is als het bedrag voor periodieke controles van binnenlandse voertuigen van dezelfde categorie. Volgens de Commissie hebben de Poolse autoriteiten geen legitieme redenen voor dit verschil aangedragen. Volgens vaste rechtspraak vormen nationale bepalingen die bijkomende kosten opleggen aan ingevoerde goederen in vergelijking met soortgelijke binnenlandse goederen, beperkingen op het intracommunautaire handelsverkeer in de zin van artikel 28 EG.
Om een dergelijke maatregel te rechtvaardigen, moet de lidstaat aantonen dat deze noodzakelijk is en evenredig aan de doelstelling. Volgens artikel 30 EG mag deze maatregel geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen.
In dit verband erkent de Commissie dat de omstandigheid dat het voertuig sinds de laatste periodieke technische controle op de openbare weg is gebruikt, uit hoofde van bescherming van de gezondheid en het leven van personen kan rechtvaardigen dat bij de registratie van het voertuig een technische controle wordt verricht waarbij wordt vastgesteld dat het voertuig niet bij een ongeval betrokken is geweest en dat het in een goede technische staat is. Derhalve mogen de lidstaten voertuigen onderwerpen aan een technische controle vóór de registratie ervan, op voorwaarde evenwel dat deze verplichting geen willekeurige discriminatie vormt, dit wil zeggen dat zij zowel betrekking heeft op uit andere lidstaten ingevoerde voertuigen als op binnenlandse voertuigen die zich in dezelfde situatie bevinden. Wanneer nationale bepalingen daarentegen geen technische controle opleggen aan binnenlandse voertuigen die ter registratie worden aangeboden in dezelfde omstandigheden als uit andere lidstaten ingevoerde voertuigen, moeten deze bepalingen worden geacht een willekeurige discriminatie te vormen.
Verder is de Commissie van mening dat de Poolse bepalingen die het intracommunautaire handelsverkeer beperken, niet kunnen worden gerechtvaardigd uit hoofde van bescherming van de gezondheid en het leven van personen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat zij noodzakelijk en evenredig zijn.
In de eerste plaats, wanneer in een van de lidstaten een technische controle van een voertuig is verricht, zijn alle lidstaten op grond van het uit artikel 3, lid 2, van richtlijn 96/96/EG van de Raad voortvloeiende beginsel van gelijkwaardigheid en wederzijdse erkenning verplicht, het in dergelijke omstandigheden afgegeven bewijs hiervan te erkennen alsof zij het zelf hadden afgegeven. Volgens de Commissie faalt het argument van de Poolse autoriteiten dat de in een andere lidstaat uitgevoerde periodieke technische controles niet geldig zijn. Met de vermelding in de registratiedocumenten dat het voertuig werd uitgeschreven, wordt niet beoogd dat alle technische controles en andere bewijzen inzake de technische staat van het voertuig ongeldig worden verklaard. De uitschrijving van een voertuig heeft overigens niets te maken met de technische staat ervan. In de tweede plaats zou een selectieve controle meer evenredig zijn ter bescherming van de verkeersveiligheid, aangezien deze enkel betrekking zou hebben op uit andere lidstaten ingevoerde voertuigen waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat zij een gevaar voor de verkeersveiligheid of het milieu vormen. In de derde plaats is de Commissie het niet eens met het argument van de Poolse regering dat technische controles noodzakelijk zijn voor de identificatie van voertuigen en voor de misdaadbestrijding. Volgens de Commissie is het uitvoeren van uiterst nauwgezette controles die bijna twee keer zoveel kosten als periodieke technische controles, niet noodzakelijk voor de vaststelling van de categorie, de subcategorie, de bestemming of het type van voertuig. Deze informatie is gewoonlijk reeds opgenomen in het kentekenbewijs dat aan de voor registratie bevoegde Poolse instantie is overgelegd. In de vierde plaats wijst de Commissie het argument af dat de Poolse autoriteiten ontlenen aan het Verdrag van Wenen. Volgens de Commissie heeft het ontbreken van overeenkomstige regels op internationaal niveau geen invloed op de verplichtingen van de Republiek Polen tegenover de Gemeenschap.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sozialgericht Stuttgart (Duitsland) op 2 mei 2007 — Krystyna Zablocka-Weyhermüller/Land Baden-Württemberg
(Zaak C-221/07)
(2007/C 183/27)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Sozialgericht Stuttgart
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Krystyna Zablocka-Weyhermüller
Verwerende partij: Land Baden-Württemberg
Prejudiciële vraag
Zijn de in het Duitse socialeverzekeringsrecht gestelde uitkeringsbeperkingen ingevolge § 64e van het Bundesversorgungsgesetz (BVG) voor bijstandsgerechtigden met woonplaats of gewone verblijfplaats in Polen als nieuwe lidstaat van de EU in overeenstemming met hogere regels van gemeenschapsrecht, in het bijzonder uit het oogpunt van het vrije verkeer van personen.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Landau/Isar (Duitsland) op 7 mei 2007 — Strafzaak tegen Rainer Günther Möginger
(Zaak C-225/07)
(2007/C 183/28)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Landau/Isar
Partijen in het hoofdgeding
Rainer Günther Möginger
Prejudiciële vragen
|
1) |
Dienen artikel 1, lid 2, artikel 7, lid 1, sub b, artikel 8, leden 2 en 4, alsmede artikel 9 van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/26/EG van de Raad van 2 juni 1997 (hierna: „de richtlijn”), aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs ook dan niet mag weigeren te erkennen, wanneer tegen de houder ervan op het grondgebied van de eerste lidstaat een maatregel van intrekking of nietigverklaring van een door deze lidstaat afgegeven rijbewijs is getroffen, en het aan deze maatregel verbonden tijdelijke verbod tot afgifte van een nieuw rijbewijs in deze lidstaat nog niet was verstreken vóór de dag van afgifte van het rijbewijs door de andere lidstaat? |
|
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: Dient de richtlijn aldus te worden uitgelegd dat de gerechtelijke en bestuurlijke instanties van de eerstgenoemde lidstaat aan het beginsel van onderlinge erkenning kunnen voorbijgaan wanneer de houder van het rijbewijs zich in het concrete geval wegens rechtsmisbruik niet kan beroepen op een in een andere lidstaat verkregen rijbewijs, in het bijzonder wanneer uit een geheel van objectieve omstandigheden blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de voorwaarden van de gemeenschapsregeling het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt, en er een subjectief element bestaat, namelijk de bedoeling om een door de gemeenschapsregeling toegekend voordeel — erkenning van het in een andere EU-lidstaat afgegeven rijbewijs — te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat, met name
|
(1) PB L 237, blz. 1.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 14 mei 2007 — Dieter Janacek/Freistaat Bayern
(Zaak C-237/07)
(2007/C 183/29)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Dieter Janacek
Verwerende partij: Freistaat Bayern
Prejudiciële vragen
|
1. |
Dient artikel 7, lid 3, van richtlijn 96/62/EG van de Raad van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit (1), aldus te worden uitgelegd dat de derde wiens gezondheidstoestand wordt aangetast een subjectief recht wordt toegekend op het opstellen van een actieplan, zelfs wanneer hij zijn recht op het afweren van aantasting van zijn gezondheidstoestand als gevolg van overschrijding van de immissiegrenswaarde voor fijnstofdeeltjes PM10, los van een actieplan, door middel van een vordering tot optreden van de overheid kan doen gelden? |
|
2. |
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt: heeft een derde die wordt geraakt door een voor zijn gezondheid schadelijke vervuiling door fijnstofdeeltjes PM10, recht op het opstellen van een dergelijk actieplan, waarin op korte termijn te treffen maatregelen worden vastgelegd die verzekeren dat de immissiegrenswaarde voor fijnstofdeeltjes PM10 strikt in acht wordt genomen? |
|
3. |
Indien het antwoord op de tweede vraag ontkennend luidt: in hoeverre dienen de in een actieplan vastgestelde maatregelen het risico van overschrijding van de grenswaarde te verkleinen en de duur ervan te beperken? Mag het actieplan zich, zoals een stappenplan, beperken tot maatregelen die weliswaar niet verzekeren dat de grenswaarde in acht wordt genomen, maar op korte termijn toch bijdragen tot een verbetering van de luchtkwaliteit? |
(1) PB L 296, blz. 55.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/18 |
Hogere voorziening ingesteld op 14 mei 2007 door Derya Beyatli tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 5 maart 2007 in zaak T-455/04, Derya Beyatli en Armagan Candan/Commissie
(Zaak C-238/07 P)
(2007/C 183/30)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Derya Beyatli (vertegenwoordiger: A. Demetriades, dikigoros)
Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beschikking; |
|
— |
nietigverklaring van verweersters besluit van 5 mei 2004; |
|
— |
verwijzing van verweerster in de kosten van de hogere voorziening. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante het volgende aan.
|
|
Het Gerecht van eerste aanleg is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door geen bewijs te verlangen door middel van maatregelen van instructie voor de opening van niet alleen de EPSO-archieven, maar eveneens die van de vertegenwoordiging van de Europese Gemeenschap op Cyprus en/of de Commissie in het algemeen. |
|
|
Als gevolg van het verzuim van het Gerecht heeft verweerster geen inzage gegeven in alle relevante correspondentie tussen de vertegenwoordiging van de Europese Gemeenschap op Cyprus en/of de Commissie en/of EPSO. In de procedure voor het Gerecht is rekwirantes recht op een eerlijk proces dus geschonden. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/19 |
Beroep ingesteld op 22 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Zweden
(Zaak C-246/07)
(2007/C 183/31)
Procestaal: Zweeds
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Valero Jordana en C. Tufvesson)
Verwerende partij: Koninkrijk Zweden
Conclusies
|
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk Zweden, door als enige voor te stellen om een stof, PFOS (perfluoroctaansulfonaat), op te nemen in bijlage A bij het verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen, zijn verplichtingen krachtens artikel 10 EG en artikel 300, lid 1, EG niet is nagekomen; |
|
— |
het Koninkrijk Zweden te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Zweden heeft als enige voorgesteld een stof, PFOS (perfluoroctaansulfonaat), op te nemen in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen.
Volgens de Commissie heeft het unilaterale voorstel van Zweden inzake PFOS geleid tot verdeeldheid in de internationale EG-vertegenwoordiging. Zweden handelde unilateraal wat PFOS betreft, hoewel Zweden wist dat de Gemeenschap een regelgeving onder meer voor deze stof voorbereidde. Door het optreden van Zweden hebben de Gemeenschap en de lidstaten geen gemeenschappelijk voorstel inzake het opnemen in het verdrag van Stockholm kunnen indienen. Aldus is Zweden zijn verplichtingen krachtens artikel 10 EG en artikel 300, lid 1, EG niet nagekomen.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/19 |
Beroep ingesteld op 23 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden
(Zaak C-249/07)
(2007/C 183/32)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Konstantinidis en S.B. Noë, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden
Conclusies
|
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door de invoering van een stelsel van voorafgaande vergunning voor oesters en mosselen die rechtmatig uit andere lidstaten afkomstig zijn, tot in Nederland inheemse soorten behoren en bestemd zijn om in de Nederlandse kustwateren te worden uitgezaaid, de krachtens de artikelen 28 en 30 EG op hem verplichtingen niet is nagekomen; |
|
— |
het Koninkrijk der Nederlanden te verwijzen in de kosten van deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het in de Nederlandse regeling neergelegde verbod om, behoudens voorafgaande vergunning, uit andere lidstaten afkomstige mosselen en oesters uit te zaaien belemmert de intracommunautaire handel en de toegang tot de markt van uit andere lidstaten afkomstige mosselen en oesters.
Deze nationale maatregel kan niet worden gerechtvaardigd.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (Civil division) (Verenigd Koninkrijk) op 29 mei 2007 — Intel Corporation Inc./CPM United Kingdom Limited
(Zaak C-252/07)
(2007/C 183/33)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal (Civil division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Intel Corporation Inc.
Verwerende partij: CPM United Kingdom Limited
Prejudiciële vragen
|
1. |
Gelet op artikel 4, lid 4, sub a, van de Eerste richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 (1), en in het geval dat:
zijn deze feiten op zich voldoende om i) een „verband” als bedoeld in de punten 29 en 30 van het arrest van 23 oktober 2003, Adidas-Salomon AG/Fitnessworld Trading Ltd (C-408/01, Jurispr. blz. I-12537) en/of ii) een ongerechtvaardigd voordeel en/of afbreuk als bedoeld in dat artikel vast te stellen? |
|
2. |
Zo niet: welke elementen dient de nationale rechter in aanmerking te nemen om te beslissen dat deze feiten voldoende zijn voor bovenbedoelde vaststelling? In het bijzonder: welke betekenis moet bij de totaalbeoordeling of er sprake is van een „verband”, worden toegekend aan de waren of diensten in de specificatie van het jongere merk? |
|
3. |
Wat is in het kader van artikel 4, lid 4, sub a, vereist om te voldoen aan de voorwaarde dat afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen? Meer in het bijzonder: (i) dient het oudere merk uniek te zijn, (ii) is een eerste strijdig gebruik voldoende om de afbreuk aan het onderscheidend vermogen vast te stellen, en (iii) vereist de afbreuk aan het onderscheidend vermogen van het oudere merk een beïnvloeding van het economisch gedrag van de consument? |
(1) PB L 40, 11.2.1989, blz. 1.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Chancery Division) (Verenigd Koninkrijk) op 29 mei 2007 — Canterbury Hockey Club/Canterbury Ladies Hockey Club
(Zaak C-253/07)
(2007/C 183/34)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Justice (Chancery Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Canterbury Hockey Club, Canterbury Ladies Hockey Club
Verwerende partij: Commissioners of HM Revenu and Customs
Prejudiciële vragen
|
1. |
Moeten voor de toepassing van de vrijstelling van artikel 13, A, lid 1, sub m, van de Zesde richtlijn (1) onder de uitdrukking „personen”, in de context van „personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen”, niet alleen particulieren, in de zin van natuurlijke personen of menselijke wezens, maar ook rechtspersonen en verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid worden verstaan? |
|
2. |
Indien onder de term „personen”, in de context van „personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen”, niet alleen particulieren, maar ook rechtspersonen en verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid moeten worden verstaan, staat de uitdrukking „sommige diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport” dan toe dat de lidstaten de vrijstelling beperken tot uitsluitend particulieren die aan sport doen? |
(1) Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag PB L 145, blz. 1.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/21 |
Beroep ingesteld op 30 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-255/07)
(2007/C 183/35)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Alcover San Pedro en D. Kukovec, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje
Conclusies
|
— |
Vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/18/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
— |
het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2004/18/EG in nationaal recht is op 31 januari 2006 verstreken.
(1) PB L 134, blz. 114.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) op 31 mei 2007 — Mitsui & Co. Deutschland GmbH/Hauptzollamt Düsseldorf
(Zaak C-256/07)
(2007/C 183/36)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Mitsui & Co. Deutschland GmbH
Verwerende partij: Hauptzollamt Düsseldorf
Prejudiciële vragen
|
1. |
Komen betalingen die de verkoper-fabrikant, zoals in casu, aan de koper doet in het kader van een garantieovereenkomst en waarmee de reparatiekosten worden vergoed die de koper door zijn afnemers zijn aangerekend, in mindering van de douanewaarde bedoeld in artikel 29, lid 1 en lid 3, sub a, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1), welke waarde op basis van de tussen de verkoper-fabrikant en de koper overeengekomen prijs is aangegeven? |
|
2. |
Vormen de in de eerste vraag genoemde, door de verkoper-fabrikant aan de koper ter vergoeding van garantiekosten gedane betalingen een wijziging van de transactiewaarde bedoeld in artikel 145, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 444/2002 van de Commissie tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2454/93 en verordeningen (EG) nr. 2787/2000 en (EG) nr. 993/2001 (3)? |
|
3. |
Indien bevestigend dient te worden geantwoord op de eerste of de tweede vraag, moet dan artikel 145, leden 2 en 3, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 444/2002 van de Commissie tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2454/93 en verordeningen (EG) nr. 2787/2000 en (EG) nr. 993/2001, worden toegepast op importen waarvoor de douaneaangiften zijn aanvaard vóórdat verordening (EG) nr. 444/2002 van de Commissie tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2454/93 en verordeningen (EG) nr. 2787/2000 en (EG) nr. 993/2001 in werking is getreden? |
|
4. |
Indien bevestigend dient te worden geantwoord op de derde vraag, is dan artikel 145, leden 2 en 3, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 444/2002 van de Commissie tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2454/93 en verordeningen (EG) nr. 2787/2000 en (EG) nr. 993/2001, geldig? |
(1) PB L 302, blz. 1.
(2) PB L 253, blz. 1.
(3) PB L 68, blz. 11.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/22 |
Beroep ingesteld op 31 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Zweden
(Zaak C-257/07)
(2007/C 183/37)
Procestaal: Zweeds
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Kukovec en K. Nyberg)
Verwerende partij: Koninkrijk Zweden
Conclusies
|
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk Zweden, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/17/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
— |
het Koninkrijk Zweden te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 31 januari 2006 verstreken.
(1) PB L 305, blz. 46.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/22 |
Beroep ingesteld op 31 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Zweden
(Zaak C-258/07)
(2007/C 183/38)
Procestaal: Zweeds
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Kukovec en K. Nyberg)
Verwerende partij: Koninkrijk Zweden
Conclusies
|
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk Zweden, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/18/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
— |
het Koninkrijk Zweden te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 31 januari 2006 verstreken.
(1) PB L 134, blz. 114.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/22 |
Beroep ingesteld op 31 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Zweden
(Zaak C-259/07)
(2007/C 183/39)
Procestaal: Zweeds
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Kukovec en K. Nyberg)
Verwerende partij: Koninkrijk Zweden
Conclusies
|
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk Zweden, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/51/EG (1) van de Commissie van 7 september 2005 tot wijziging van bijlage XX bij richtlijn 2004/17/EG (2) en van bijlage VIII bij richtlijn 2004/18/EG (3) van het Europees Parlement en de Raad betreffende overheidsopdrachten, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
— |
het Koninkrijk Zweden te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 31 januari 2006 verstreken.
(1) PB L 257, blz. 127.
(2) PB L 134, blz. 1.
(3) PB L 134, blz. 114.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Barcelona (Spanje) op 31 mei 2007 — Pedro IV Servicios, S.L./Total España SA
(Zaak C-260/07)
(2007/C 183/40)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Audiencia Provincial de Barcelona
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Pedro IV Servicios, S.L.
Verwerende partij: Total España S.A.
Prejudiciële vragen
Wanneer artikel 12, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1984/83 (1) bepaalt dat „wanneer de overeenkomst betrekking heeft op een tankstation dat de leverancier aan de wederverkoper heeft overgedragen op grond van een huur- of pachtovereenkomst of in het kader van een andere juridische of feitelijke gebruiksrelatie, mogen de wederverkoper, niettegenstaande lid 1, sub c, de in deze titel aangegeven exclusieve afnameverplichtingen en concurrentieverboden worden opgelegd voor de gehele periode gedurende welke hij het tankstation feitelijk exploiteert”, doelt die bepaling dan op een geval waarin de leverancier aanvankelijk eigenaar van de grond en de installaties is of dekt daarentegen de verwijzing naar de verhuur van het tankstation alle titels die juridisch gezien het eigendomsrecht van de leverancier strikt tot het tankstation beperken, zodat hij dit station aan de eigenaar van de grond kan verhuren zonder dat hij zich hoeft te houden aan de temporele beperkingen die de verordening aan de exclusieve afnameovereenkomsten stelt?
Indien verordening (EG) nr. 2790/99 (2) op de onderhavige zaak van toepassing is, moet artikel 5 daarvan, waarin wordt bepaald dat de vrijstelling niet van toepassing is indien de duur van de exclusieve afnameovereenkomst vijf jaar overschrijdt, ook al „[is] de beperking van de duur tot vijf jaar […] niet van toepassing wanneer de contractgoederen of -diensten door de afnemer worden verkocht in lokaliteiten en op terreinen die eigendom van de leverancier zijn of door de leverancier worden gehuurd van een derde, niet met de afnemer verbonden partij, en mits de looptijd van het niet-concurrentiebeding niet langer is dan de periode gedurende welke de afnemer de lokaliteiten en terreinen in gebruik heeft”, aldus worden uitgelegd dat die bepaling, wanneer daarin sprake is van verhuur, doelt op een geval waarin de leverancier aanvankelijk eigenaar van de grond en de installaties is of dat daarentegen de verwijzing naar de verhuur van het tankstation alle titels dekt die juridisch gezien het eigendomsrecht van de leverancier strikt tot het tankstation beperken, zodat hij dit station aan de eigenaar van de grond kan verhuren zonder dat hij zich hoeft te houden aan de temporele beperkingen die de verordening aan de exclusieve afnameovereenkomsten stelt?
Wanneer in artikel 81, lid 1, sub a, EG sprake is van het verbod om de aan- of verkoopprijzen zijdelings te bepalen en punt 8 van de considerans van verordening nr. 1984/83 bepaalt dat „voor verdere concurrentiebeperkende verplichtingen, en met name die welke de vrijheid van de wederverkoper beperken om zijn prijzen of andere verkoopvoorwaarden te bepalen, of om zijn afnemers te kiezen, ingevolge deze verordening evenwel geen vrijstelling kan worden verleend”, en het bepalen van de wederverkoopprijs niet als een van de bij artikel 11 van die verordening toegestane andere concurrentiebeperkingen wordt genoemd, moeten zij dan aldus worden uitgelegd dat zij doelen op alle clausules die de vrijheid van de wederverkoper tot vaststelling van de PVP beperken, zoals bijvoorbeeld een clausule volgens welke de leverancier de distributiemarge van de exploitant van het tankstation mag bepalen door de prijs van de brandstof die hij aan de wederverkoper levert, vast te stellen tegen de gunstigste voorwaarden die zijn overeengekomen met andere tankstations die zich in Barcelona kunnen vestigen, zonder dat deze prijs in geen geval hoger kan zijn dan de gemiddelde prijs die door andere belangrijke leveranciers is vastgesteld, en door daaraan de passend geachte minimummarge toe te voegen om aldus de PVP te verkrijgen die de leverancier niet uitdrukkelijk oplegt, maar adviseert toe te passen?
Wanneer in artikel 81, lid 1, sub a, EG sprake is van het verbod om de aan- of verkoopprijzen zijdelings te bepalen en artikel 4, sub a, van verordening (EG) nr. 2790/1999 de verticale prijsbinding als een van de bijzonder ernstige concurrentiebeperking noemt, moeten zij dan aldus worden uitgelegd dat zij doelen op alle clausules die de vrijheid van de wederverkoper tot vaststelling van de PVP beperken, zoals bijvoorbeeld een clausule volgens welke de leverancier de distributiemarge van de exploitant van het tankstation mag bepalen door de prijs van de brandstof die hij aan de wederverkoper levert, vast te stellen tegen de gunstigste voorwaarden die zijn overeengekomen met andere tankstations die zich in Barcelona kunnen vestigen, zonder dat deze prijs in geen geval hoger kan zijn dan de gemiddelde prijs die door andere belangrijke leveranciers is vastgesteld, en door daaraan de passend geachte minimummarge toe te voegen om aldus de PVP te verkrijgen die de leverancier niet uitdrukkelijk oplegt, maar adviseert toe te passen?
(1) Verordening (EEG) nr. 1984/83 van de Commissie van 22 juni 1983 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen exclusieve afnameovereenkomsten (PB L 173, blz. 5).
(2) Verordening (EG) nr. 2790/1999 van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB L 336, blz. 21).
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/24 |
Beroep ingesteld op 5 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek
(Zaak C-266/07)
(2007/C 183/41)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Caeiros en J. B. Laignelot, gemachtigden)
Verwerende partij: Portugese Republiek
Conclusies
|
— |
vast te stellen dat de Portugese Republiek, door toelating te verlenen voor het verbranden van ziekenhuisafval in verbrandingsinstallaties waarvoor geen geldige vergunning is afgegeven, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 4 van richtlijn 2000/76/EG van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (1) en, subsidiair, vast te stellen dat zij aldus niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 9 van richtlijn 2006/12/EG van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (2); |
|
— |
de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Uitgaande van artikel 3 juncto artikel 20, lid 2, van bovengenoemde richtlijn 2000/76/EG is de verbrandingsinstallatie van het Parque da Saúde te Lissabon een nieuwe verbrandingsinstallatie in de zin van deze richtlijn. Zij had pas in gebruik mogen worden genomen nadat hiervoor een vergunning was afgegeven die aan de vereisten van de richtlijn voldeed. De Portugese autoriteiten zijn deze verplichting niet nagekomen.
Ook al zou ervan worden uitgegaan — quod non — dat de verbrandingsinstallatie moet worden beschouwd als een „bestaande verbrandingsinstallatie” in de zin van richtlijn 2000/76/EG en dus niet onder deze richtlijn valt, mocht zij hoe dan ook ingevolge artikel 9, lid 1, van richtlijn 2006/12/EG pas na de afgifte van een vergunning in gebruik worden genomen.
(1) PB L 332, blz. 91.
(2) PB L 114, blz. 9.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/24 |
Beroep ingesteld op 7 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Litouwen
(Zaak C-274/07)
(2007/C 183/42)
Procestaal: Litouws
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Braun en A. Steiblytė, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Litouwen
Conclusies
|
— |
vast te stellen dat de Republiek Litouwen, door niet in de praktijk ervoor te zorgen dat de instanties die noodsituaties behandelen, voor zover dat technisch haalbaar is, voor alle oproepen van het Europese alarmnummer 112 informatie over de locatie van de oproeper ontvangen wanneer openbare telefoonnetwerken worden gebruikt, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 26, lid 3, van richtlijn 2002/22/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn); |
|
— |
de Republiek Litouwen te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 24 juli 2003 verstreken.
(1) PB L 108 van 24.4.2002, blz. 51.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/24 |
Beroep ingesteld op 12 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek
(Zaak C-284/07)
(2007/C 183/43)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Caeiros en D. Kukovec, gemachtigden)
Verwerende partij: Portugese Republiek
Conclusies
|
— |
primair, vast te stellen dat de Portugese Republiek, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/51/EG van de Commissie van 7 september 2005 tot wijziging van bijlage XX bij richtlijn 2004/17/EG en van bijlage VIII bij richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende overheidsopdrachten (1), de krachtens artikel 3, eerste alinea, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
— |
subsidiair, vast te stellen dat de Portugese Republiek hoe dan ook de krachtens deze bepaling op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen; |
|
— |
de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 31 januari 2006 verstreken.
(1) PB L 257, blz. 127.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/25 |
Beroep ingesteld op 14 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek
(Zaak C-289/07)
(2007/C 183/44)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Caeiros en D. Kukovec, gemachtigden)
Verwerende partij: Portugese Republiek
Conclusies
|
— |
primair, vast te stellen dat de Portugese Republiek, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (1), de krachtens artikel 71, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
— |
subsidiair, vast te stellen dat de Portugese Republiek hoe dan ook de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen; |
|
— |
de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 31 januari 2006 verstreken.
(1) PB L 134, blz. 1.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/25 |
Hogere voorziening ingesteld op 14 juni 2007 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 29 maart 2007 in zaak T-366/00, Scott SA, ondersteund door Franse Republiek/Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak C-290/07 P)
(2007/C 183/45)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: J. Flett, gemachtigde)
Andere partijen in de procedure: Scott SA, Franse Republiek
Conclusies
Rekwirante verzoekt het Hof:
|
— |
het bestreden arrest te vernietigen; |
|
— |
het geschil zelf af te doen, dan wel de delen van het geschil ten aanzien waarvan het Hof meent dat zij nog niet in staat van wijzen zijn, voor verdere afdoening naar het Gerecht te verwijzen; |
|
— |
verzoekster te verwijzen in haar eigen kosten en in die van de Commissie in de procedures bij het Gerecht en het Hof; de Franse Republiek in haar eigen kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
De eerste vier middelen van de hogere voorziening hebben betrekking op onjuiste rechtsopvattingen in het bestreden arrest op het punt van de procedurele rechten van derdebelanghebbenden en de procedurele verplichtingen van de Commissie in staatssteunzaken:
|
|
het eerste middel betreft de uitsluiting van het dossier van de aanvullende opmerkingen van Scott van 24 december 1999 die 13 maanden na de gestelde termijn zijn toegezonden; |
|
|
het tweede middel betreft de vaststelling in het bestreden arrest dat de Commissie procedureel verplicht was om Frankrijk nog een gelegenheid te geven om de vermeende schattingen over te leggen; |
|
|
het derde middel betreft de vaststelling in het bestreden arrest dat de Commissie procedureel verplicht was om Scott nog een gelegenheid te geven om opmerkingen in te dienen; |
|
|
het vierde middel betreft de vaststelling in het bestreden arrest dat de Commissie procedureel verplicht was om gebruik te maken van een „onafhankelijke deskundige”. |
De Commissie betoogt dat het bestreden arrest op deze punten niet de juiste juridische maatstaf noemt of toepast, namelijk of de Commissie wezenlijke vormvoorschriften heeft geschonden. Daarnaast kon in het bestreden arrest niet rechtsgeldig op deze punten worden ingegaan, aangezien het verzoekschrift van Scott geen van deze middelen tot nietigverklaring bevatte. De Commissie meent dat hoe dan ook geen wezenlijke vormvoorschriften zijn geschonden. De procedureverordening bevat geen van deze voorschriften, terwijl het bestreden arrest niet dergelijke rechten kon „toekennen”of deze verplichtingen, gebaseerd op onjuiste overwegingen in het bestreden arrest, kon opleggen. Ten slotte is geen inbreuk op een wezenlijk vormvoorschrift begaan:
|
|
de uitgesloten aanvullende opmerkingen van Scott zijn op 21 februari 2000 opnieuw ingediend door Frankrijk en dus onderdeel van het onderzoeksdossier en beoordeeld in de litigieuze beschikking; |
|
|
in het licht van de vier verzoeken om inlichtingen en het bevel tot het verstrekken van informatie was de Commissie niet verplicht om Frankrijk nog een gelegenheid te geven om de vermeende schattingen over te leggen; |
|
|
Scott heeft voldoende gelegenheid gekregen om opmerkingen in te dienen, en heeft meer bepaald het antwoord op het bevel tot het verstrekken van informatie mee opgesteld; |
|
|
Scott en Frankrijk hebben ruim gelegenheid gekregen om een schatting op datum steunverlening over te leggen, maar hebben verzuimd dit te doen. |
Het vijfde tot en met het achtste middel groeperen wat de Commissie gemakshalve heeft aangeduid als „inleidende punten” en hebben betrekking op onjuiste rechtsopvattingen in het bestreden arrest betreffende: het ontbreken van enig middel over de vermeende schattingen in het verzoekschrift van Scott, de toetsingsmaatstaf van het Gerecht van eerste aanleg (de Commissie zou geen beoordelingsvrijheid hebben), het gebruik van speculatie in plaats van bewijs in het bestreden arrest en de omkering van de bewijslast in staatssteunzaken en de procedure bij het Gerecht van eerste aanleg.
Het negende en het tiende middel betreffen wezenlijke onjuiste rechtsopvattingen ten aanzien van de fabriek.
Het negende middel betreft de wijze van bepaling van het bedrag van steun verleend in natura. Anders dan in het bestreden arrest is vastgesteld, is de Commissie gerechtigd om bij gebreke van een schatting op datum steunverlening of een openbare aanbesteding de kosten als benadering van de waarde te gebruiken. Dit was in de onderhavige zaak een zeer redelijke benadering omdat de fabriek was aangepast aan de behoeften van Scott. De motivering in het bestreden arrest op het punt van de vermeende verkoopprijs van elf jaar na de steunverlening is gebaseerd op vermeende procedurele onregelmatigheden en andere onjuiste rechtsopvattingen en is in elk geval onjuist.
Het tiende middel betreft veronderstelde fouten van de Commissie bij de toepassing van de kostenmethode. De vaststellingen in het bestreden arrest zijn gebaseerd op vermeende procedurele onregelmatigheden en andere onjuiste rechtsopvattingen. De conservatieve schatting van de Commissie van de waarde was de laagst mogelijke. Het is geen reden voor vernietiging van de litigieuze beschikking dat het bedrag van de steun mogelijk hoger was.
Het elfde tot en met het dertiende middel betreffen wezenlijke onjuiste rechtsopvattingen ten aanzien van de grond.
Het elfde middel betreft de afdoening van de conservatieve schattingen in de notulen van de gemeenteraad van Orléans van 27 mei 1994 als „een zeer korte samenvatting zonder gedetailleerde uitleg”.
Het twaalfde middel betreft de wijze van bepaling van het steunbedrag in natura en is vergelijkbaar met het negende middel. Bij gebreke van een schatting op datum steunverlening of een openbare aanbesteding is de Commissie gerechtigd om de kosten als een benadering van de waarde te gebruiken. Dit was in de onderhavige zaak een zeer redelijke benadering omdat de derde aankoop van grond was afgestemd op de behoeften van Scott. De motivering met betrekking tot de vermeende fiscale controle in het bestreden arrest is gebaseerd op vermeende procedurele onregelmatigheden en andere onjuiste rechtsopvattingen en is in elk geval onjuist.
Het dertiende middel betreft veronderstelde fouten van de Commissie bij de toepassing van de kostenmethode. De vaststellingen in het bestreden arrest zijn gebaseerd op vermeende procedurele onregelmatigheden en andere onjuiste rechtsopvattingen. De Commissie is uitgegaan van de laagst mogelijke waarde van de grond die Frankrijk en Scott hebben beweerd. De feiten en het bewijs tot staving van het standpunt van de Commissie zijn: het aanbod, de vermeende schattingen van Galtier en de inbrengcontroleur, de notulen van de gemeenteraad van Orléans van 27 mei 1994 en de gemiddelde aankoopprijs van de drie percelen grond. Het is geen reden voor vernietiging van de litigieuze beschikking dat het bedrag van de steun mogelijk hoger was.
Het veertiende middel betreft het bevel tot verstrekken van informatie, meer bepaald met betrekking tot de grond, de kostenmethode voor bepaling van het steunbedrag en de drie aankopen van percelen grond. Dit is een procedurele aangelegenheid, die echter aan het einde is behandeld vanwege de samenhang met het dertiende middel.
Met het vijftiende middel verzoekt de Commissie het Hof om het bestreden arrest te vernietigen vanwege de verdraaiing van het bewijs door het Gerecht van eerste aanleg, meer bepaald doordat het Gerecht van eerste aanleg zijn eigen redenering voor die in de litigieuze beschikking in de plaats heeft gesteld.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Regeringsrätten op 15 juni 2007 — Kollektivavtalsstiftelsen TRR Trygghetsrådet/Skatteverket
(Zaak C-291/07)
(2007/C 183/46)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Regeringsrätten
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Kollektivavtalsstiftelsen TRR Trygghetsrådet
Verwerende partij: Skatteverket
Prejudiciële vraag
Moeten de artikelen 9, lid 2, sub e, en 21, lid 1, sub b, van de Zesde btw-richtlijn (1) en de artikelen 56, lid 1, sub c, en 196, van de richtlijn van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (2) aldus worden uitgelegd, dat een persoon die van een belastingplichtige in een andere lidstaat adviesdiensten verwerft en die zowel economische activiteiten verricht als activiteiten die buiten de werkingssfeer van de richtlijn vallen, voor de toepassing van genoemde artikelen aangemerkt dient te worden als belastingplichtige, ook indien deze diensten uitsluitend zijn verworven met het oog op laatstgenoemde activiteiten?
(1) PB L 145, blz. 1.
(2) PB L 347, blz. 1.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/27 |
Beroep ingesteld op 18 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek
(Zaak C-293/07)
(2007/C 183/47)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Konstantinidis en D. Recchia)
Verwerende partij: Helleense Republiek
Conclusies
|
— |
vast te stellen de Helleense Republiek, door niet alle nodige maatregelen te treffen voor de invoering en toepassing van een coherente, specifieke en geïntegreerde rechtsregeling, die een leefbaar beheer en een doeltreffende bescherming van de als speciale beschermingszones aangewezen gebieden kunnen verzekeren, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (1), de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van deze richtlijn, juncto artikel 4, lid 4, eerste streepje, hiervan, zoals gewijzigd bij artikel 6, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna; |
|
— |
de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Op grond van een groot aantal klachten, parlementaire vragen en petities betoogt de Commissie dat de Helleense Republiek niet correct uitvoering geeft aan de bepalingen van richtlijn 79/409/EEG, die voorziet in de vaststelling van maatregelen om de habitats van wilde vogels in stand te houden en om vervuiling ervan te voorkomen.
Volgens de Commissie bestaat de schending van de richtlijn in het gebrek aan bescherming van de speciale beschermingszones (SBZ's), maar ook in het bestaan van activiteiten die de integriteit van de SBZ's kunnen aantasten en negatieve gevolgen kunnen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van de SBZ's en de soorten waarvoor die zones zijn afgebakend.
Het argument van de Griekse autoriteiten, dat het bestaande wettelijk kader de bescherming van alle soorten wilde vogels en hun respectieve habitats voldoende verzekert, wordt weerlegd door de Commissie, die stelt dat het betrokken kader geen specifiek en doeltreffend beschermingskader voor alle SBZ's vormt.
(1) PB L 103 van 25.4.1979, blz. 1.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/28 |
Beschikking van de president van het Hof van 10 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-61/06) (1)
(2007/C 183/48)
Procestaal: Italiaans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/28 |
Beschikking van de president van de Zesde kamer van het Hof van 21 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Tsjechische Republiek
(Zaak C-140/06) (1)
(2007/C 183/49)
Procestaal: Tsjechisch
De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/28 |
Beschikking van de president van het Hof van 23 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek
(Zaak C-297/06) (1)
(2007/C 183/50)
Procestaal: Grieks
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/29 |
Beschikking van de president van het Hof van 30 april 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk der Nederlanden
(Zaak C-322/06) (1)
(2007/C 183/51)
Procestaal: Nederlands
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/29 |
Beschikking van de president van het Hof van 11 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk
(Zaak C-356/06) (1)
(2007/C 183/52)
Procestaal: Duits
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/29 |
Beschikking van de president van de Achtste kamer van het Hof van 11 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek
(Zaak C-358/06) (1)
(2007/C 183/53)
Procestaal: Grieks
De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/29 |
Beschikking van de president van het Hof van 14 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-394/06) (1)
(2007/C 183/54)
Procestaal: Italiaans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/29 |
Beschikking van de president van het Hof van 24 april 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Estland
(Zaak C-397/06) (1)
(2007/C 183/55)
Procestaal: Ests
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/30 |
Beschikking van de president van het Hof van 1 juni 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Poolse Republiek
(Zaak C-422/06) (1)
(2007/C 183/56)
Procestaal: Pools
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/30 |
Beschikking van de president van het Hof van 10 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek
(Zaak C-490/06) (1)
(2007/C 183/57)
Procestaal: Grieks
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/30 |
Beschikking van de president van het Hof van 8 mei 2007 — Akzo Nobel NV/Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak C-509/06 P) (1)
(2007/C 183/58)
Procestaal: Nederlands
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/30 |
Beschikking van de president van het Hof van 23 april 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — 01081 Telecom AG/Bondsrepubliek Duitsland, in tegenwoordigheid van: E-Plus Mobilfunk GmbH & Co. KG
(Zaak C-15/07) (1)
(2007/C 183/59)
Procestaal: Duits
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht van eerste aanleg
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/31 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 20 juni 2007 — Tirrenia di Navigazione e.a./Commissie
(Zaak T-246/99) (1)
(Staatssteun - Zeevervoer - Besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden - Nieuwe steunregeling - Bestaande steunregeling)
(2007/C 183/60)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partijen: Tirrenia di Navigazione SpA, voorheen Tirrenia di Navigazione SpA en Adriatica di Navigazione SpA (Napels, Italië); Caremar SpA (Napels); Toremar SpA (Livorno, Italië); Siremar SpA (Palermo, Italië); en Saremar SpA (Cagliari, Italië) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Tizzano en G. Roberti, vervolgens G. Roberti, A. Franchi en G. Bellitti, avvocati)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou, V. Di Bucci en E. De Persio, gemachtigden)
Interveniërende partijen aan de zijde van verwerende partij: Navigazione Libera del Golfo SpA (Napels) (vertegenwoordigers: S. Ravenna en A. Abate, avvocati); Aliscafi Società Navigazione Alta Velocità SpA (Aliscafi SNAV) (Messina, Italië) (vertegenwoordigers: B. Castaldo en C. Forte, avvocati); Traghetti Pozzuoli Srl (Napels); Alilauro SpA (Napels); en Linee Lauro Srl (Pozzuoli, Italië) (vertegenwoordiger: E. Amato, avvocato)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 6 augustus 1999 tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, EG, betreffende staatssteun van de Italiaanse Republiek aan bedrijven van de Gruppo Tirrenia di Navigazione (PB C 306, blz. 2).
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
De verzoekende partijen worden verwezen in hun eigen kosten en die van de Commissie en van de interveniënten Navigazione Libera del Golfo SpA, Linee Lauro Srl, Traghetti Pozzuoli Srl en Alilauro SpA. |
|
3) |
Interveniënte Aliscafi Società Navigazione Alta Velocità SpA (Aliscafi SNAV) SpA zal haar eigen kosten dragen. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/31 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 juni 2007 — Nuova Gela Sviluppo/Commissie
(Zaak T-65/04) (1)
(„EFRO - Afsluiting van communautaire financiële bijstand - Beroep tot nietigverklaring - Beroep tot schadevergoeding - Arbitragebeding’)
(2007/C 183/61)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Nuova Gela Sviluppo Soc. Cons. pa, voorheen Gela Sviluppo Soc. Cons. pa (Gela, Italië) (vertegenwoordiger: P. Menchetti, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: L. Flynn en M. Velardo, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)
Voorwerp
Primair nietigverklaring van een besluit in de brief van de Commissie van 16 december 2003 tot afsluiting van bijstand EFRO 98.05.26.001, nietigverklaring van de besluiten van de Commissie tot vermindering van de bijstand, terugtrekking uit bijstand en terugvordering van het saldo van de bijstand, en nietigverklaring van punt 6.2 van besluit SEC (1999)1316 van de Commissie van 9 september 1991 betreffende de richtsnoeren voor de financiële afsluiting van de operationele maatregelen (1994-1999) van de structuurfondsen, en subsidiair vergoeding van de door verzoekster geleden schade en uitvoering van de overeenkomst van 13 september 1999 tussen verzoekster en de Commissie
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Verzoekster wordt verwezen in de kosten. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/32 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 19 juni 2007 — Asturias Cuerno/Commissie
(Zaak T-473/04) (1)
(„Ambtenaren - Bezoldiging - Ontheemdingstoelage - Artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij Statuut - Diensten verricht voor internationale organisatie - Inrichtingsvergoeding - Dagvergoeding’)
(2007/C 183/62)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Cristina Asturias Cuerno (Brussel, België) (vertegenwoordigers: R. García-Gallardo Gil-Fournier en A. Sayagués Torres, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall, gemachtigde, bijgestaan door J. Rivas Andrés, J. Gutiérrez Gisbert en M. Canal Fontcuberta, advocaten)
Voorwerp
Vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 25 augustus 2004 houdende afwijzing van verzoeksters klacht van 27 april 2004 en weigering om haar de ontheemdingstoelage toe te kennen voorzien in artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, alsmede de daarmee verbonden toelagen
Dictum
|
1) |
De besluiten van de Commissie van 28 januari en 25 augustus 2004 worden nietig verklaard. |
|
2) |
Verzoekster heeft recht op de ontheemdingstoelage voorzien in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen alsmede op de inrichtingsvergoeding voorzien in artikel 5 van die bijlage. |
|
3) |
Het beroep wordt voor het overige verworpen. |
|
4) |
De Commissie zal alle kosten dragen. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/32 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 juni 2007 — Nederland/Commissie
(Zaak T-182/06) (1)
(„Harmonisatie van wetgevingen - Afwijkende nationale bepalingen - Afwijzing door Commissie van ontwerp-besluit waarmee vooruit wordt gelopen op verlaging van communautaire grenswaarde voor fijnstofuitstoot door bepaalde nieuwe voertuigen met dieselmotor - Zorgvuldigheids- en motiveringsplicht - Specificiteit van probleem voor aanmeldende lidstaat om aan communautaire grenswaarden voor fijnstofconcentratie in lucht te voldoen’)
(2007/C 183/63)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: H. G. Sevenster en D. J. M. de Grave, gemachtigden)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Patakia, M. A. Alcover San Pedro en H. van Vliet, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2006/372/EG van de Commissie van 3 mei 2006 betreffende een ontwerp van nationale bepalingen ter beperking van deeltjesemissies door voertuigen met dieselmotor waarvan door het Koninkrijk der Nederlanden overeenkomstig artikel 95, lid 5, van het EG-Verdrag kennis is gegeven (PB L 142, blz. 16)
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Het Koninkrijk der Nederlanden wordt verwezen in de kosten. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/33 |
Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 7 juni 2007 — IMS/Commissie
(Zaak T-346/06 R)
(„Kort geding - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Richtlijn 98/37/EG - Ontvankelijkheid - Fumus boni juris - Spoedeisendheid - Belangenafweging’)
(2007/C 183/64)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Industria Masetto Schio Srl (IMS) (Schio, Italië) (vertegenwoordigers: F. Colonna en T. Romolotti, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. Zadra en D. Lawunmi, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging van advies C(2006) 3914 van de Commissie van 6 september 2006 betreffende een maatregel waarbij de Franse autoriteiten ten aanzien van bepaalde mechanische persen van het merk IMS een verbod hebben opgelegd
Dictum
|
1) |
De tenuitvoerlegging van advies C(2006) 3914 van de Commissie van 6 september 2006 betreffende een maatregel waarbij de Franse autoriteiten ten aanzien van bepaalde mechanische persen van het merk IMS een verbod hebben opgelegd, wordt opgeschort totdat het Gerecht uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak. |
|
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/33 |
Beroep ingesteld op 8 mei 2007 — SC Gerovital Cosmetics/BHIM — SC Farmec (GEROVITAL H3 Prof. Dr. A. Aslan)
(Zaak T-163/07)
(2007/C 183/65)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: SC Gerovital Cosmetics S.A. (Boekarest, Roemenië) (vertegenwoordiger: D. Boştinşă, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Farmec S.A. (Cluj-Napoca, Roemenië)
Conclusies
|
— |
te vernietigen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 27 februari 2007 in zaak R 271/2006-2 — GEROVITAL H3; en bijgevolg |
|
— |
te vernietigen de beslissing van de nietigheidsafdeling van 23 december 2005 in de procedure tot nietigverklaring met BHIM-referentienummer 872 C 0000986 034, gemeenschapsmerk 986034 GEROVITAL H3; |
|
— |
verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: communautair beeldmerk dat de woordelementen „GEROVITAL H3 Prof. Dr. A. Aslan” bevat voor waren en diensten van de klassen 3 en 42 — aanvraagnr. 986 034
Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Farmec S.A.
Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: nationaal beeldmerk „Gerovital H3 PROF. DR. ANA ASLAN” voor bepaalde waren van klasse 3
Beslissing van de nietigheidsafdeling: nietigverklaring van het merk in zijn geheel
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 52 en 53, lid 2, van verordening nr. 40/94 van de Raad.
Verzoekster is van mening dat het Roemeense beeldmerk, dat gedeeltelijk werd overgedragen door de houder van de internationale en nationale merkinschrijvingen voor specifieke waren die in de overeenkomst tot overdracht zijn opgegeven, een ouder algemeen bekend merk is dat een dergelijke reputatie geniet in meer dan één lidstaat. Om deze reden kan voor de inschrijving van dit merk aanspraak worden gemaakt op voorrang en op uitsluitende rechten.
Verder voert verzoekster aan dat zij, in tegenstelling tot de rechten van de andere partij in de nietigverklarings- en beroepsprocedure (hierna: „Farmec”), ruimere rechten op het merk bezit, zowel wat het gamma van cosmetische producten betreft dat zij mag produceren, als wat de samenstelling ervan betreft. Gesteld dat de twee ondernemingen soortgelijke en onderscheiden rechten op het merk GEROVITAL H3 Prof. Dr. A. Aslan bezitten wat de omvang van de bescherming betreft, is volgens verzoekster het door Farmec aangehaalde aspect van ouder zijn/voorrang niet ter zake dienend.
Ten slotte betoogt verzoekster dat ernstig afbreuk zou worden gedaan aan haar eigendomsrechten indien zij geen internationale erkenning en bescherming kan verkrijgen van de rechten die uit de overeenkomst tot overdracht voortvloeien, ook al verklaart zij in Roemenië ten volle rechten en bescherming te genieten.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/34 |
Beroep ingesteld op 4 juni 2007 — Frosch Touristik/BHIM — DSR touristik (FLUGBÖRSE)
(Zaak T-189/07)
(2007/C 183/66)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Frosch Touristik GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Lauf, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: DSR touristik GmbH
Conclusies
|
— |
volledige vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 22 maart 2007 — zaak nr. R 1084/2004-4 — en terugwijzing van de zaak voor afdoening naar het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen); |
|
— |
verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: woordmerk „FLUGBÖRSE” voor waren en diensten van de klassen 16, 39 en 42 (gemeenschapsmerk nr. 81 406)
Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: DSR touristik GmbH
Beslissing van de nietigheidsafdeling: gedeeltelijke nietigverklaring van het betrokken merk
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van artikel 51, lid 1, sub a, van artikel 7, lid 1, sub c, en van artikel 51, lid 2, van verordening (EG) nr. 40/94 (1)
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/34 |
Beroep ingesteld op 31 mei 2007 — Anheuser-Busch/BHIM — Budějovický Budvar (BUDWEISER)
(Zaak T-191/07)
(2007/C 183/67)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Anheuser-Busch, Inc. (St. Louis, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordiger: V. von Bomhard, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Budějovický Budvar, národní podnik
Conclusies
|
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 20 maart 2007 in zaak R 299/2006-2 te vernietigen; |
|
— |
subsidiair, de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 20 maart 2007 in zaak R 299/2006-2 te vernietigen, voor zover deze betrekking heeft op de waren „alcoholvrije dranken”; |
|
— |
verweerder en, in geval van hun tussenkomst, de andere partijen in de procedure voor het Bureau te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „BUDWEISER” voor waren van klasse 32 (aanvraagnr. 24 646)
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Budějovický Budvar, národní podnik
Oppositiemerk of -teken: internationaal woordmerk „BUDWEISER” voor waren van klasse 32, internationaal beeldmerk „Budweiser Budvar” voor waren van de klassen 31 en 32 en internationaal beeldmerk „Budweiser Budvar” voor waren van klasse 32
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie en afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van het recht om te worden gehoord, onjuiste toepassing van artikel 74, lid 2, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) en schending van artikel 43, lid 2, van deze verordening; subsidiair, schending van artikel 73 van deze verordening wegens ontoereikende motivering
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/35 |
Beroep ingesteld op 6 juni 2007 — Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM (222)
(Zaak T-200/07)
(2007/C 183/68)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Agencja Wydawnicza „Technopol” Sp. z o.o. (vertegenwoordiger: D. Rzążewska, juridisch adviseur)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
|
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 22 maart 2007 in zaak R 1276/2006-4 in haar geheel te vernietigen; |
|
— |
verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „222” voor waren van klasse 16
Beslissing van de onderzoeker: weigering van de inschrijving
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk (1), aangezien volgens verzoekster het teken „222” voor de betrokken waren niet beschrijvend is en evenmin onderscheidend vermogen mist.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 (PB 1994, L 11, blz. 1).
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/35 |
Beroep ingesteld op 6 juni 2007 — Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM (333)
(Zaak T-201/07)
(2007/C 183/69)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Agencja Wydawnicza „Technopol” Sp. z o.o. (vertegenwoordiger: D. Rzążewska, juridisch adviseur)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
|
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 22 maart 2007 in zaak R 1277/2006-4 in haar geheel te vernietigen; |
|
— |
verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „333” voor waren van klasse 16
Beslissing van de onderzoeker: weigering van de inschrijving
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk (1), aangezien volgens verzoekster het teken „333” voor de betrokken waren niet beschrijvend is en evenmin onderscheidend vermogen mist.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 (PB 1994, L 11, blz. 1).
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/36 |
Beroep ingesteld op 6 juni 2007 — Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM (555)
(Zaak T-202/07)
(2007/C 183/70)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Agencja Wydawnicza „Technopol” Sp. z o.o. (vertegenwoordiger: D. Rzążewska, juridisch adviseur)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
|
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 22 maart 2007 in zaak R 1278/2006-4 in haar geheel te vernietigen; |
|
— |
verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „555” voor waren van klasse 16
Beslissing van de onderzoeker: weigering van de inschrijving
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk (1), aangezien volgens verzoekster het teken „555” voor de betrokken waren niet beschrijvend is en evenmin onderscheidend vermogen mist.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 (PB 1994, L 11, blz. 1).
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/36 |
Beroep ingesteld op 7 juni 2007 — Eurallumina/Commissie
(Zaak T-207/07)
(2007/C 183/71)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Eurallumina SpA (Portoscuso, Italië) (vertegenwoordigers: L. Martin Alegi, R. Denton en E. Cormack, Solicitors)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
Ofwel:
|
|
— |
Ofwel:
|
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vordert nietigverklaring van beschikking C(2007) 286 def. van de Commissie van 7 februari 2007 waarin de Commissie heeft vastgesteld dat de vrijstellingen van accijns die door Frankrijk, Ierland en Italië zijn toegekend voor zware stookolie die wordt gebruikt bij de productie van aluminiumoxide vanaf 1 januari 2004 staatsteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG oplevert en dat een gedeelte van deze staatssteun onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt.
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster aan dat de voortzetting van de vrijstelling van accijns voor minerale oliën die als brandstof voor de productie van aluminiumoxide wordt gebruikt op Sardinië ook na de inwerkingtreding van richtlijn 2003/96/EG van de Raad (1) op 1 januari 2004 geen staatsteun oplevert, aangezien artikel 18, lid 1, van de richtlijn en bijlage II daarbij uitdrukkelijk vermeldt dat de vrijstelling, die is goedgekeurd bij beschikking 2001/224/EG van de Raad (2), voortduurt tot 31 december 2006. Volgens verzoekster hernieuwt richtlijn 2003/96/EG derhalve de geldigheid van de specifieke vrijstelling van accijns die aan verzoekster is toegekend tot 31 december 2006.
Verzoekster beweert bovendien dat hoewel de vrijstelling die bij beschikking 2001/224/EG is goedgekeurd op het eerste gezicht een selectieve maatregel is, deze door de „algehele aard en logica” van zowel de gemeenschapsregels als het Italiaanse belastingstelsel gerechtvaardigd is, en dus geen staatssteun is.
Verzoekster stelt daarenboven dat, zelfs als de door de Raad bij beschikking 2001/224/EG goedgekeurde vrijstelling als staatssteun moet worden beschouwd, deze voor een uitzondering op het verbod van artikel 87, lid 1, EG in aanmerking komt op grond van de regels over staatssteun ten behoeve van het milieu. (3)
Ten slotte meent verzoekster dat de Commissie de beginselen inzake gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid, vermoeden van wettigheid, lex specialis, nuttig effect en behoorlijk bestuur heeft geschonden door vast te stellen dat de toepassing van de vrijstelling van accijns op minerale oliën gebruikt bij de productie van aluminiumoxide op onder andere Sardinië, staatsteun was die vanaf 1 januari 2004 kon worden teruggevorderd, aangezien verzoekster erop kon vertrouwen dat de bij de Raad bij beschikking 2001/224/EG goedgekeurde vrijstelling tot 31 december 2006 een rechtsgeldige handeling van gemeenschapsrecht was en dat elke maatregel van de Italiaanse autoriteiten en verzoekster tot uitvoering van deze beschikking en het vertrouwen daarop niet tot onrechtmatigheid zou leiden.
(1) Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283, blz. 51).
(2) Beschikking 2001/224/EG van de Raad van 12 maart 2001 houdende verlagingen en vrijstellingen van de accijns op bepaalde minerale oliën die gebruikt worden voor specifieke doeleinden (PB L 84, blz. 23).
(3) Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PB C 37 van 3.2.2001, blz. 3), meer bepaald punt 51, onder 1, a en b.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/37 |
Beroep ingesteld op 5 juni 2007 — Bot Elektrownia Bełchatów e.a./Commissie
(Zaak T-208/07)
(2007/C 183/72)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Bot Elektrownia Bełchatów S.A. (Rogowiec, Polen), BOT Elektrownia Turów S.A. (Bogatynia, Polen), BOT Elektrownia Opole S.A. (Brzezie, Polen), Elektrownia „Kozienice” S.A. (Świerże Górne, Polen), Elektrownia Połaniec S.A. — Grupa Electrabel Polska (Połaniec, Polen), Elektrownia „Rybnik” S.A. (Rybnik, Polen), Elektrownia Skawina S.A. (Skawina, Polen), Elektrownia „Stalowa Wola” S.A. (Stalowa Wola, Polen), Południowy Koncern Energetyczny S.A. (Katowice, Polen), Zespół Elektrowni Dolna Odra S.A. (Nowe Czarnowo, Polen), Zespół Elektrowni Ostrołęka S.A. (Ostrołęka, Polen) en Zespół Elektrowni Pątnów-Adamów-Konin S.A. (Konin, Polen) (vertegenwoordigers: B. Krużewski, M. Ciemiński, J. Młot-Schönthaler, N. Dodoo en S. Boullart, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van het besluit; |
|
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters vorderen nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 26 maart 2007 betreffende het nationale toewijzingsplan voor broeikasgasemissierechten voor de periode 2008-2012 dat door Polen overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG (1) is meegedeeld.
Ter ondersteuning van hun beroep stellen verzoeksters dat de Commissie ten onrechte een besluit heeft vastgesteld waarbij zij onder meer de totale hoeveelheid emissierechten voor de CO2 die onder richtlijn 2003/87/EG vallende installaties mogen uitstoten, aanzienlijk heeft verlaagd.
Verzoeksters stellen dienaangaande dat de Commissie wezenlijke vormvoorschriften, neergelegd in richtlijn 2003/87/EG, heeft geschonden doordat zij i) het bestreden besluit op onrechtmatige wijze heeft vastgesteld na het verstrijken van de in artikel 9, lid 3, van de richtlijn gestelde termijn van drie maanden en ii) het recht van verzoeksters om te worden geraadpleegd vóór de vaststelling door Polen van een definitief nationaal toewijzingsplan voor broeikasgasemissierechten voor de periode 2008-2012, op onrechtmatige wijze heeft beperkt.
Verzoeksters stellen voorts dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van de haar bij richtlijn 2003/87/EG verleende bevoegdheden doordat zij i) een te laag groeicijfer voor het BNP van Polen en een te hoog emissiereductiepercentage heeft vastgesteld, hetgeen heeft geleid tot de toewijzing van een te laag totaal emissiequotum voor Polen, en ii) in strijd met de werkelijke doelstelling van de richtlijn -een kosteneffectief middel te vormen voor de nakoming van de verplichtingen inzake broeikasgasemissies van de partijen bij het Protocol van Kyoto — heeft gehandeld door het nationale emissieniveau voor 2008-2012 te verlagen tot een veel lager niveau dan nodig was voor Polen om zijn Kyoto-doelstelling te bereiken.
Tot slot stellen verzoeksters dat de Commissie het beginsel van het gewettigd vertrouwen, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling, de verplichting tot institutionele samenwerking en de motiveringsplicht heeft geschonden.
(1) Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32).
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/38 |
Beroep ingesteld op 12 juni 2007 — Gaedertz/BHIM — Living Byte Software (GlobalRemote)
(Zaak T-209/07)
(2007/C 183/73)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Johann-Christoph Gaedertz (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordiger: E. M. Gerstenberg, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Living Byte Software GmbH
Conclusies
|
— |
vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 25 april 2007 (zaak R 272/2005-4); |
|
— |
nietigverklaring van gemeenschapsmerk nr. 1 466 499 „GlobalRemote”; |
|
— |
verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: beeldmerk „GlobalRemote” voor waren en diensten van de klassen 9, 38 en 42 (gemeenschapsmerk nr. 1 466 499)
Houder van het gemeenschapsmerk: Living Byte Software GmbH
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoeker
Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: met name schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) doordat het gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, het vereiste onderscheidend vermogen mist en louter beschrijvend is.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/39 |
Beroep ingesteld op 11 juni 2007 — RSA Security Ireland/Commissie
(Zaak T-210/07)
(2007/C 183/74)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: RSA Security Ireland Ltd (Shannon, Ierland) (vertegenwoordigers: S. Daly, Solicitor, en B. Conway, Barrister)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
nietig te verklaren de beschikking van de Commissie zoals die op 30 maart 2007 aan verzoekster is meegedeeld door de Revenue Commissioners, omdat de tariefindeling van verzoeksters product in de gecombineerde nomenclatuur daarbij niet wordt verricht op grond van de objectieve kenmerken en kwaliteiten van het product; |
|
— |
vast te stellen dat de tariefindeling van het product moet worden bepaald op basis van het intrinsieke kenmerk van het product, namelijk dat het een automatische gegevensverwerkende machine betreft, zodat het onder post 8471 van de gecombineerde nomenclatuur moet worden ingedeeld; dan wel, subsidiair, |
|
— |
vast te stellen dat het product op grond van zijn wezenlijke kenmerken als rekenmachine onder post 8470 van de gecombineerde nomenclatuur moet worden ingedeeld; |
|
— |
vast te stellen dat het wezenlijke kenmerk van het product overeenkomstig de erkende regels voor de indeling van producten voor communautaire douanedoeleinden niet dat is van een beveiligingsapparaat of een middel voor toegang tot documenten die in een automatische gegevensverwerkende machine of elders zijn opgeslagen; |
|
— |
de terugbetaling aan verzoekster te gelasten van de douanerechten die zij sinds de inwerkingtreding van de beschikking van de Commissie heeft betaald voor de invoer van het product in de Gemeenschap, vermeerderd met de rente. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar beroep vordert verzoekster nietigverklaring van een beschikking van de Commissie waarvan de Revenue Commissioners haar op 30 maart 2007 via e-mail in kennis hebben gesteld, en waarmee gevolg werd gegeven aan haar verzoek om een bindende tariefinlichting inzake een beveiligingsapparaat met de naam „SID 800 Product”, dat op een automatische gegevensverwerkende machine kan worden aangesloten.
Verzoekster stelt dat in de beschikking, zoals die eerst aan de Revenue Commissioners en daarna aan haar zelf is meegedeeld, haar product niet is ingedeeld op grond van zijn objectieve kenmerken en kwaliteiten en bij de tariefindeling blijk is gegeven van een wezenlijk onjuiste rechtsopvatting.
Verzoekster stelt verder dat het product op grond van zijn wezenlijke kenmerken als eenheid van een automatische gegevensverwerkende machine zou moeten worden ingedeeld onder post 8471 van het communautair douanewetboek (1), daar het product voldoet aan de voorwaarden van aantekening 5.B bij post 8471 voor een dergelijke indeling, dan wel omdat het zelf een automatische gegevensverwerkende machine is.
Subsidiair stelt verzoekster dat het product op grond van zijn objectieve kenmerken als een rekenmachine onder post 8470 van het communautair douanewetboek moet worden ingedeeld.
Ten slotte betoogt verzoekster dat de Commissie zich bij de behandeling van haar verzoek om een bindende tariefinlichting voor het product op grond van zijn kenmerken als eenheid van een automatische gegevensverwerkende machine zodanig heeft gedragen dat haar het recht op een eerlijk proces is ontzegd en dat zij misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid.
(1) Verordening (EEG) nr. 2913/92 van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/39 |
Beroep, ingesteld op 13 juni 2007 — AWWW/Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden
(Zaak T-211/07)
(2007/C 183/75)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: AWWW GmbH ArbeitsWelt — Working World (Göttingen, Duitsland) (vertegenwoordigers: B. Schreier en M. Kappuhne, advocaten)
Verwerende partij: Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden
Conclusies
|
— |
de intrekking van een aanbestedingsprocedure: versnelde niet-openbare aanbesteding nr. 2007/S 13-014125, bekendgemaakt in PB S 13 van 19 januari 2007, van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden betreffende informatie over en analyse van kwaliteit van arbeid en werkgelegenheid, arbeidsverhoudingen en herstructurering op Europees niveau |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster betoogt dat verweerster de hierboven genoemde aanbestedingsprocedure niet naar behoren heeft uitgevoerd.
Verzoekster voert in de eerste plaats aan dat de redenen van afwijzing van haar voorstel onvoldoende zijn gemotiveerd. Inzonderheid wordt in de uittreksels van het evaluatieborderel dat verzoekster is toegestuurd, niet passend aangegeven waarom de opdracht aan een andere inschrijver is gegund.
In de tweede plaats betoogt verzoekster dat verweersters brief van 15 mei 2007 door vormgebreken is aangetast, aangezien bijlage B bij het evaluatieverslag beweerdelijk niet is ondertekend door de personen die met de beoordeling van de aanbesteding waren belast.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/40 |
Beroep ingesteld op 15 juni 2007 — Harman International Industries/BHIM — Becker (Barbara Becker)
(Zaak T-212/07)
(2007/C 183/76)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Harman International Industries, Inc. (Northridge, VSA) (vertegenwoordiger: M. Vanhegan, barrister)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Barbara Becker (Miami, VSA)
Conclusies
|
— |
vernietiging van punt 1 van de beslissing van de eerste kamer van beroep van 7 maart 2007 (zaak R 502/2006-1) houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling van 15 februari 2005; |
|
— |
te gelasten dat gemeenschapsmerkaanvraag nr. 2 939 072 in zijn geheel wordt afgewezen; |
|
— |
verweerder te gelasten verzoekster te vergoeden voor de kosten die haar zijn opgekomen in de procedure voor de kamer van beroep en voor het Gerecht van eerste aanleg. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Barbara Becker
Betrokken gemeenschapsmerk: communautair woordmerk „Barbara Becker” voor waren van klasse 9 — aanvraag nr. 2 939 072
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Harman International Industries, Inc
Oppositiemerk of -teken: communautaire woordmerken „BECKER” en „BECKER ONLINE PRO” voor waren van klasse 9
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie in haar geheel
Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep en afwijzing van de oppositie
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, en lid 5, van verordening nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk.
Verzoekster stelt dat de kamer van beroep artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 onjuist heeft toegepast door te oordelen dat er geen begripsmatige overeenstemming bestaat tussen verzoeksters merk „BECKER” en het teken waarvan inschrijving is aangevraagd door „Barbara Becker”, en dat er dus geen verwarringsgevaar bestaat. Bovendien heeft de kamer van beroep volgens verzoekster bij de toepassing van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat er geen verband bestaat tussen het teken waarvan inschrijving is aangevraagd door „Barbara Becker”, en het gemeenschapsmerk op zich beschouwd.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/40 |
Beroep ingesteld op 22 juni 2007 — Donnici/Parlement
(Zaak T-215/07)
(2007/C 183/77)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Beniamino Donnici (vertegenwoordigers: M. Sanino, I. Perego en P. Salvatore, avvocati)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
|
— |
het besluit van het Europees Parlement van 24 mei 2007 betreffende het onderzoek van de geloofsbrieven van verzoeker nietig te verklaren; |
|
— |
artikel 3, lid 5, van het huishoudelijk reglement van het Europees Parlement onwettig te verklaren in de zin van artikel 241 EG; |
|
— |
verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het besluit waartegen onderhavig beroep zich richt, is het mandaat van het lid van het Europees Parlement Beniamino Donnici, wiens verkiezing door de bevoegde nationale autoriteiten is medegedeeld, ongeldig verklaard en is de geldigheid van het mandaat van Achille Occhetto bevestigd.
De Consiglio di Stato (Raad van State) heeft bij arrest waartegen geen beroep meer openstaat de uitroeping van Achille Occhetto tot lid van het Europees Parlement nietig verklaard.
Ter ondersteuning van zijn vorderingen voert verzoeker aan dat het Europees Parlement:
|
— |
niet bevoegd was om zich uit te spreken over de geldigheid van het mandaat van Donnici; |
|
— |
artikel 12 van de Akte van 1976 heeft geschonden, welke bepaling in het geheel niet toestaat dat besluiten die door de nationale autoriteiten in het kader van hun prerogatieven zijn uitgevaardigd, ter discussie worden gesteld; |
|
— |
ten onrechte artikel 3, lid 5, van het huishoudelijk reglement heeft toegepast, ten aanzien van welke bepaling een exceptie van onwettigheid wordt opgeworpen omdat zij in strijd is met de Akte van 1976. Dit reglement, een handeling van afgeleid recht, kan het Europees Parlement geen bevoegdheden verlenen die niet reeds in de Akte zijn voorzien; |
|
— |
er ten onrechte van uit is gegaan dat sprake was van een schending van artikel 6 van de Akte van 1976 en het beginsel van het gezag van gewijsde van rechterlijke beslissingen heeft geschonden door het definitief geworden arrest, dat in deze zaak door de nationale rechter is uitgesproken, „buiten toepassing te laten”; |
|
— |
het litigieuze besluit niet toereikend heeft gemotiveerd en in bijzonder niet heeft toegelicht op welke gronden het het afwijkende advies van zijn juridische dienst niet heeft opgevolgd. |
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/41 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 22 mei 2007 — Neue Erba Lautex/Commissie
(Zaak T-181/02) (1)
(2007/C 183/78)
Procestaal: Duits
De president van de Eerste kamer (uitgebreid) van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/41 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 16 mei 2007 — Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie
(Zaak T-378/02) (1)
(2007/C 183/79)
Procestaal: Duits
De president van de Vierde kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/41 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 4 juni 2007 — Commissie/TH Parkner
(Zaak T-266/06) (1)
(2007/C 183/80)
Procestaal: Duits
De president van de Derde kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/42 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 28 juni 2007 — da Silva/Commissie
(Zaak F-21/06) (1)
(Ambtenaren - Aanstelling in rang - Vóór 1 mei 2004 bekendgemaakt ambt van directeur - Statuutwijziging - Artikelen 2 en 5, lid 5, van bijlage XIII bij Statuut - Indeling in rang krachtens nieuwe, ongunstiger bepalingen - Beginsel dat elke ambtenaar recht heeft op ontwikkeling van loopbaan)
(2007/C 183/81)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Joao da Silva (Brussel, België) (vertegenwoordigers: G. Vandersanden en L. Levi, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall, H. Kraemer en K. Herrmann, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van de verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Arpio Santacruz en I. Sulce, gemachtigden)
Voorwerp
Enerzijds, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 18 mei 2005 houdende aanstelling van verzoeker als directeur, voor zover hij daarbij is ingedeeld in de rang A*14 in plaats van de rang A2 zoals aangegeven in de in 2003 bekendgemaakte kennisgeving van vacature en, anderzijds, herindeling van verzoeker in de rang A*15 (voorheen A2) en herstel van loopbaan met terugwerkende kracht
Dictum
|
1) |
Het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 18 mei 2005 wordt nietig verklaard, voor zover da Silva daarbij als directeur wordt ingedeeld in de rang A*14, salaristrap 2. |
|
2) |
De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten van da Silva en in haar eigen kosten. |
|
3) |
De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen. |
(1) PB C 108 van 6.5.2006, blz. 31.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/42 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 28 juni 2007 — Bianchi/Europese Stichting voor opleiding (ETF)
(Zaak F-38/06) (1)
(Ambtenaren - Tijdelijke functionarissen - Overeenkomst voor bepaalde tijd - Geen verlenging - Ongeschiktheid voor ambt - Motiveringsplicht - Kennelijk onjuiste beoordeling)
(2007/C 183/82)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Irène Bianchi (Turijn, Italië) (vertegenwoordiger: M.-A. Lucas, advocaat)
Verwerende partij: Europese Stichting voor opleiding (ETF) (vertegenwoordigers: M. Dunbar, bijgestaan door G. Vandersanden, advocaat)
Voorwerp
Enerzijds, nietigverklaring van het besluit van de directrice van de Europese Stichting voor opleiding om verzoeksters overeenkomst van tijdelijk functionaris niet te verlengen en, anderzijds, vordering tot schadevergoeding
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
(1) PB C 143 van 17.6.2006, blz. 37.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/43 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 19 juni 2007 — Davis e.a./Raad
(Zaak F-54/06) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Pensioenen - Aanpassingscoëfficiënten - Pensionering na inwerkingtreding van Statuut in sinds 1 mei 2004 geldende versie - Toepassing van aanpassingscoëfficiënten berekend op basis van gemiddelde kosten van levensonderhoud in woonland van gepensioneerden - Overgangsregeling - Afschaffing van aanpassingscoëfficiënten voor pensioenrechten verkregen na inwerkingtreding van Statuut in sinds 1 mei 2004 geldende versie)
(2007/C 183/83)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Davis (Bolton, Verenigd Koninkrijk) en drie anderen (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Arpio Santacruz en I. Sulce, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van de besluiten van de Raad houdende vaststelling van verzoekers' pensioenrechten, voor zover op het deel van hun pensioenrechten dat na 30 april 2004 is verworven geen aanpassingscoëfficiënt wordt toegepast en de aanpassingscoëfficiënt die wordt toegepast op het deel van hun pensioenrechten dat vóór 30 april 2004 is verworven verschilt van die welke op de bezoldiging van in het Verenigd Koninkrijk of in Denemarken werkzame ambtenaren wordt toegepast
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
(1) PB C 154 van 1.7.2006, blz. 28.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/43 |
Beroep ingesteld op 16 mei 2007 — Wolfgang A. Mandt/Europees Parlement
(Zaak F-45/07)
(2007/C 183/84)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Wolfgang A. Mandt (Kreuztal, Duitsland) (vertegenwoordiger: B. Kolb, advocate)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van het besluit van 8 februari 2007 om verzoekers weduwnaarspensioen met 50 % te korten; |
|
— |
veroordeling van de verwerende partij om verzoeker met terugwerkende kracht tot 1 april 2006 en daarna elke maand de resterende 50 % van het weduwnaarspensioen van zijn overleden echtgenote Gisela Neumann te betalen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het Europees Parlement heeft een korting van 50 % toegepast op het pensioen dat verzoeker als weduwnaar van Gisela Neumann ontvangt, en wel op grond van de niet-erkenning van het door zijn overleden echtgenote in 1995 betwiste Belgische echtscheidingsvonnis dat tegen haar eerste echtgenoot was gewezen.
Het beroep richt zich tegen de niet-erkenning van dit vonnis alsmede tegen verordening nr. 2201/2003/EG van de Raad van 24 november 2003. Verzoeker stelt dat hij de enige „overlevende echtgenoot” is, aangezien het huwelijk tussen hem en zijn overleden echtgenote rechtsgeldig tot stand is gekomen (artikel 18 van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut).
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/43 |
Beroep ingesteld op 30 mei 2007 — Tiralongo/Commissie
(Zaak F-55/07)
(2007/C 183/85)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Giuseppe Tiralongo (Ladispoli, Italië) (vertegenwoordigers: F. Sciaudone, R. Sciaudone en S. Frazzani, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk te verklaren; |
|
— |
de Commissie te gelasten de informatie en documenten te verstrekken over de aanwerving en de daaropvolgende verlengingen van de overeenkomst bij het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (hierna: „OLAF”) van X, en laatstgenoemde als getuige op te roepen; |
|
— |
alle maatregelen tot organisatie van de procesgang en van instructie vast te stellen die nodig zijn om te beoordelen of de Commissie de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie heeft geschonden; |
|
— |
de Commissie te veroordelen tot betaling van 460 000 EUR of van elk ander bedrag dat het Gerecht billijk acht ter vergoeding van verzoekers materiële schade; |
|
— |
de Commissie te veroordelen tot betaling van 100 000 EUR of van elk ander bedrag dat het Gerecht billijk acht ter vergoeding van verzoekers immateriële schade; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker, die tot 3 april 2005 tijdelijk functionaris bij het Europees Bureau voor Fraudebestrijding was, vordert vergoeding van de schade die hij zou hebben geleden door een aantal onwettige gedragingen van de Commissie bij de verlenging van zijn overeenkomst. Die onwettigheden betreffen met name: i) schending van de geldende regels en de relevante rechtspraak op het gebied van het openbare ambt; ii) schending van het beginsel van gewettigd vertouwen, iii) schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/44 |
Beroep ingesteld op 11 juni 2007 — Gerochristos/Parlement
(Zaak F-56/07)
(2007/C 183/86)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Ioannis Gerochristos (Brussel, België) (vertegenwoordiger: E. Boigelot, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
|
— |
nietig te verklaren het besluit van het Parlement van 26 september 2006 om verzoeker als ambtenaar op proef aan te stellen in de functiegroep van administrateurs en hem daarbij in te delen in de rang AD 6, salaristrap 3; |
|
— |
nietig te verklaren het daaropvolgende besluit van het Parlement om een bedrag van 994,95 EUR in te houden op verzoekers basisbezoldiging en hem dit bedrag terug te betalen op de eerste vervaldag na de te wijzen beslissing tot nietigverklaring; |
|
— |
de verwerende partij te veroordelen tot betaling van een bedrag van 25 000 EUR aan immateriële, materiële en loopbaanschade, onder voorbehoud van een vermeerdering en/of vermindering in de loop van de procedure; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker, die is geslaagd voor algemeen vergelijkend onderzoek EPSO A/18/04 (1) waarvan de aankondiging is bekendgemaakt vóór de inwerkingtreding van verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (2), was tijdelijk functionaris van de rang AST 8 toen hij werd aangeworven als ambtenaar van de rang AD 6.
Tot staving van zijn beroep stelt hij in de eerste plaats dat er sprake is van schending van de motiveringsplicht bedoeld in artikel 25, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”), aangezien de administratie hem nooit heeft uitgelegd waarom hij in de rang AD 6 is ingedeeld en waarom is besloten, een bedrag van 994,95 EUR in te houden op zijn basisbezoldiging.
In de tweede plaats beroept hij zich op schending van artikel 31 van het Statuut, van de artikelen 2 en 8 van bijlage XIII bij het Statuut en van de bepalingen van de aankondiging van vergelijkend onderzoek. Tevens werpt hij een exceptie van onwettigheid op van artikel 13, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut.
In de derde plaats stelt verzoeker dat de administratie de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie heeft geschonden, met name omdat hij is benadeeld ten opzichte van tijdelijke functionarissen en ambtenaren die gunstiger zijn ingedeeld op grond van artikel 5, leden 2 en 4, van bijlage XIII bij het Statuut of van bepalingen die het Bureau van het Parlement op 13 februari 2006 heeft vastgesteld.
In de vierde plaats zijn de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen geschonden, onder meer omdat de aankondiging van vergelijkend onderzoek betrekking had op de vorming van een aanwervingreserve van administrateurs van de rang A7/A6.
In de vijfde plaats is er sprake van schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van de zorgplicht.
Ten slotte heeft de administratie met de inhouding van bovenvermeld bedrag op zijn basisbezoldiging inbreuk gemaakt op artikel 85 van het Statuut.
(1) PB C 96 A van 21.4.2004, blz. 1.
(2) PB L 124 van 27.4.2004, blz. 1.
|
4.8.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 183/45 |
Beroep ingesteld op 5 juni 2007 — Wiedmann/Parlement
(Zaak F-57/07)
(2007/C 183/87)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Thomas Wiedmann (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 26 juni 2006 houdende aanstelling van verzoeker als ambtenaar van de Europese Gemeenschappen, voor zover hij daarbij is ingedeeld in de rang AD6, salaristrap 1; |
|
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van zijn beroep voert verzoeker middelen aan die in grote mate gelijk zijn aan die welke in zaak F-12/06 (1) zijn aangevoerd.
(1) PB C 86 van 8.4.2006, blz. 48.