ISSN 1725-2474 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
50e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie |
|
2007/C 155/01 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/1 |
(2007/C 155/01)
Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
|
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu |
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/2 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 24 mei 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven — Nederland) — Maatschap Schonewille-Prins/Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
(Zaak C-45/05) (1)
(Landbouwstructuren - Communautaire steunregelingen - Sector rundvlees - Identificatie en registratie van runderen - Slachtpremie - Uitsluiting en korting)
(2007/C 155/02)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Maatschap Schonewille-Prins
Verwerende partij: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — College van Beroep voor het bedrijfsleven — Uitlegging van artikel 21 van verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L I60, blz. 21), van de artikelen 44, 45 en 47, lid 2, van verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 327, blz. 11) — Uitlegging van artikel 11 van verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 391, blz. 36) en van artikel 22 van verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (PB L 204, blz. 1) — Slachtpremie — Naleving van verordening nr. 1760/2000 — Communautaire uitsluitingen en kortingen — Toepasselijkheid op nationale uitsluitingen en kortingen — Correcties en aanvullingen van in het gecomputeriseerde gegevensbestand ingevoerde gegevens
Dictum
1) |
Artikel 21 van verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, moet aldus worden uitgelegd dat de niet-inachtneming van de termijn die in artikel 7, lid 1, tweede gedachtestreepje, van verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad, is gesteld voor de melding aan het gecomputeriseerde gegevensbestand van de verplaatsing van een rund naar of van een bedrijf, tot gevolg heeft dat het betrokken dier niet in aanmerking komt voor de slachtpremie, en dus leidt tot uitsluiting van de aanspraak op deze premie voor dat dier. |
2) |
Bij de behandeling van de tweede prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten en omstandigheden die, op grond van het evenredigheidsbeginsel, de geldigheid van artikel 21 van verordening nr. 1254/1999 kunnen aantasten voor zover dat artikel tot gevolg heeft dat een rund waarvoor de meldingstermijn van artikel 7, lid 1, tweede gedachtestreepje, van verordening nr. 1760/2000 niet in acht is genomen, niet in aanmerking komt voor de slachtpremie, en dus leidt tot uitsluiting van de aanspraak op deze premie voor dat dier. |
3) |
De artikelen 44 en 45 van verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, kunnen niet worden toegepast op een uitsluiting van de slachtpremie voor een rund ten aanzien waarvan de gegevens betreffende een verplaatsing van of naar het bedrijf niet binnen de termijn van artikel 7, lid 1, tweede gedachtestreepje, van verordening nr. 1760/2000 zijn gemeld aan het gecomputeriseerde gegevensbestand, teneinde dat rund alsnog in aanmerking te laten komen voor de slachtpremie, ook al zijn de te laat aan het bestand verstrekte gegevens correct. |
4) |
Artikel 11 van verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, en/of artikel 22 van verordening nr. 1760/2000 moeten aldus worden uitgelegd dat een lidstaat geen nationale sancties mag vaststellen die bestaan in kortingen en uitsluitingen van het totaalbedrag van de gemeenschapssteun waarop de exploitant die een aanvraag voor slachtpremies heeft ingediend, aanspraak kan maken, aangezien dergelijke sancties reeds in detail zijn uitgewerkt in verordening nr. 3887/92. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/3 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 mei 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Winfried L. Holböck/Finanzamt Salzburg-Land
(Zaak C-157/05) (1)
(Vrij verkeer van kapitaal - Vrijheid van vestiging - Inkomstenbelasting - Uitkering van dividenden - Kapitaalopbrengsten afkomstig uit derde land)
(2007/C 155/03)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Winfried L. Holböck
Verwerende partij: Finanzamt Salzburg-Land
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgerichtshof — Uitlegging van artikelen 56 EG en 57 EG — Nationale regeling inzake belasting over uitgekeerde dividenden — Op nationale grondgebied verblijvende natuurlijke persoon die tweederde belang heeft in op grondgebied van derde staat (Zwitserland) gevestigde vennootschap — Belasting van dividenden tegen normale tarief van inkomstenbelasting, in tegenstelling tot dividenden van nationale oorsprong waarop verlaagd belastingtarief wordt toegepast
Dictum
Artikel 57, lid 1, EG dient aldus te worden uitgelegd dat artikel 56 EG niet afdoet aan de toepassing door een lidstaat van een wettelijke regeling die op 31 december 1993 bestond en volgens welke een aandeelhouder die dividenden ontvangt van een binnenlandse vennootschap, is onderworpen aan een belastingtarief dat gelijk is aan de helft van het gemiddelde belastingtarief, terwijl een aandeelhouder die dividenden ontvangt van een in een derde land gevestigde vennootschap waarin deze aandeelhouder een tweederde belang heeft, is onderworpen aan het normale inkomstenbelastingtarief.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/3 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 24 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-361/05) (1)
(Niet-nakoming - Beheer van afvalstoffen - Richtlijnen 75/442/EEG en 1999/31/EG - Illegale en niet-gecontroleerde stortplaatsen - Stortplaatsen van Níjar, Hoyo de Miguel en Cueva del Mojón)
(2007/C 155/04)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: I. Martínez del Peral en M. Konstantinidis, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: I. del Cuvillo Contreras en M. Muñoz Pérez, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 4, 9 en 13 van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 (PB L 78, blz. 32), en artikel 14 van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB L 182, blz. 1) — Afvalstortplaatsen Níjar, Hoyo de Miguel en de in La Mojonera gelegen afvalstortplaats Cueva del Mojón
Dictum
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn de nodige maatregelen te nemen om op de stortplaatsen van Níjar, Hoyo de Miguel en Cueva del Mojón (Almería) de toepassing te verzekeren van de artikelen 4, 9 en 13 van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991, alsook van artikel 14 van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen, is het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens deze bepalingen. |
2) |
Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/4 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-394/05) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2000/53/EG - Autowrakken - Artikelen 3, lid 5, 5, lid 1, 7, lid 2, en 8, leden 3 en 4 - Niet-conforme omzetting in nationaal recht)
(2007/C 155/05)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Recchia en M. Konstantinidis, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: I. M. Braguglia en P. Gentili, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 10 en 12 van richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PB L 269, blz. 34)
Dictum
1) |
Door wetsbesluit nr. 209 van 24 juni 2003 vast te stellen, waarbij de bepalingen van richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken op niet-conforme wijze in nationaal recht zijn omgezet, is de Italiaanse Republiek de krachtens de artikelen 3, lid 5, 5, lid 1, 7, lid 2, sub a, tweede alinea, en 8, leden 3 en 4, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/4 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 24 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek
(Zaak C-43/06) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 85/384/EEG - Onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels - Noodzaak om toelatingsexamen voor Orde van architecten af te leggen)
(2007/C 155/06)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: H. H. Støvlbæk en P. Guerra e Andrade, gemachtigden)
Verwerende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordiger: L. Fernandes, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 2 en 10 van richtlijn 85/384/EEG van de Raad van 10 juni 1985 inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels op het gebied van de architectuur, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten (PB L 223, blz. 15) — Verplichting voor niet bij hun respectieve nationale Orde ingeschreven architecten om, voor de uitoefening van het beroep van architect, een toelatingsexamen voor de Orde van architecten van de staat van ontvangst af te leggen
Dictum
1) |
Door van de rechthebbenden op door andere lidstaten verleende beroepskwalificaties op het gebied van de architectuur te verlangen dat zij voor toelating tot de Portugese Orde van architecten een examen afleggen wanneer zij niet bij de Orde van architecten van een andere lidstaat waren ingeschreven, is de Portugese Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 2 en 10 van richtlijn 85/384/EEG van de Raad van 10 juni 1985 inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels op het gebied van de architectuur, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 mei 2001. |
2) |
De Portugese Republiek wordt verwezen in de kosten. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/5 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 24 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk
(Zaak C-359/06) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2001/45/EG - Sociale politiek - Bescherming van werknemers - Gebruik van arbeidsmiddelen - Minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid)
(2007/C 155/07)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Kreuschitz en I. Kaufmann-Bühler, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordiger: C. Pesendorfer, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 2001/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 tot wijziging van richtlijn 89/655/EEG van de Raad betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 195, blz. 46)
Dictum
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 2001/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 tot wijziging van richtlijn 89/655/EEG van de Raad betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) wat Burgenland en Kärnten betreft, en door, wat Niederösterreich betreft, in ieder geval die bepalingen niet binnen die termijn ter kennis van de Commissie te brengen, heeft de Republiek Oostenrijk niet voldaan aan de krachtens die richtlijn op haar rustende verplichtingen. |
2) |
De Republiek Oostenrijk wordt in de kosten verwezen. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/5 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 24 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-364/06) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2002/15/EG - Organisatie van arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in wegvervoer uitoefenen - Niet- omzetting binnen gestelde termijn)
(2007/C 155/08)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: N. Yerrell, gemachtigde)
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordiger: C. Schiltz, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Niet-omzetting binnen de gestelde termijn van richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen (PB L 80, blz. 35)
Dictum
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om te voldoen aan richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen, is het Groothertogdom Luxemburg de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens deze richtlijn. |
2) |
Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/6 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 24 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek
(Zaak C-375/06) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2003/105/EG - Bescherming van werknemers - Beheersing van gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)
(2007/C 155/09)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Caeiros en B. Schima, gemachtigden)
Verwerende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Fernandes en F. Fraústo de Azevedo, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2003 tot wijziging van richtlijn 96/82/EG van de Raad betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (PB L 345, blz. 97)
Dictum
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 2 van richtlijn 2003/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2003 tot wijziging van richtlijn 96/82/EG van de Raad betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, is de Portugese Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
De Portugese Republiek wordt verwezen in de kosten. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/6 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 24 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek
(Zaak C-376/06) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2001/42/EG - Beoordeling van gevolgen voor milieu van bepaalde plannen en programma's - Niet-omzetting binnen gestelde termijn)
(2007/C 155/10)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Caeiros en J.-B. Laignelot, gemachtigden)
Verwerende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Fernandez en F. Fraústo de Azevedo, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PB L 197, blz. 30)
Dictum
1) |
Door te verzuimen om binnen gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's, heeft de Portugese republiek niet voldaan aan de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen. |
2) |
De Portugese Republiek wordt verwezen in de kosten. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/7 |
Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 10 mei 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg — Duitsland) — Lasertec Gesellschaft für Stanzformen mbH/Finanzamt Emmendingen
(Zaak C-492/04) (1)
(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering - Vrij verkeer van kapitaal - Vrijheid van vestiging - Fiscale bepalingen - Vennootschapsbelasting - Kredietovereenkomst tussen vennootschappen - Ingezeten kredietnemer - In derde land gevestigde kredietgever-aandeelhouder - Begrip „aanmerkelijk belang’ - Betaling van kredietrente - Kwalificatie - Verkapte winstuitkering)
(2007/C 155/11)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Baden-Württemberg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Lasertec Gesellschaft für Stanzformen mbH
Verwerende partij: Finanzamt Emmendingen
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Finanzgericht Baden-Württemberg — Uitlegging van de artikelen 56, lid 1, EG, 57, lid 1, EG en 58 EG — Nationale fiscale wetgeving — Belasting over winsten van vennootschappen — Belasten als verkapte winstuitkeringen van door nationale vennootschap betaalde rente voor vergoeding van kapitaal dat is geleend van in derde land gevestigde vennootschap die tevens aandeelhouder is
Dictum
Een nationale maatregel op grond waarvan de kredietrente die een ingezeten kapitaalvennootschap heeft betaald aan een niet-ingezeten aandeelhouder met een aanmerkelijk belang in het kapitaal van die vennootschap, onder bepaalde voorwaarden wordt beschouwd als verkapte winstuitkering waarvoor de binnenlandse kredietgever belastbaar is, maakt hoofdzakelijk inbreuk op de uitoefening van de vrijheid van vestiging in de zin van de artikelen 43 EG en volgende. Op die bepalingen kan geen beroep worden gedaan in een situatie waarbij een vennootschap van een derde land betrokken is.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/7 |
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 27 maart 2007 — TeleTech Holdings, Inc./Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), Teletech International SA
(Zaak C-312/05 P) (1)
(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Communautair woordmerk - Vordering tot nietigverklaring - Ouder nationaal woordmerk)
(2007/C 155/12)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: TeleTech Holdings, Inc. (vertegenwoordiger: E. Armijo Chávarri, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: J. García Murillo en I. de Medrano Caballero, gemachtigden), Teletech International SA (vertegenwoordigers: J.-F. Adelle en F. Zimeray, advocaten)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 25 mei 2005, TeleTech Holdings/BHIM (interveniënte: Teletech International SA) (zaak T-288/03), houdende verwerping van het beroep tegen een beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) tot gedeeltelijke toewijzing van een vordering tot nietigverklaring inzake het gemeenschapsmerk „TELETECH GLOBAL VENTURES”, die was ingesteld door de vennootschap Teletech International S.A., houder van het nationale merk „TELETECH INTERNATIONAL”
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
TeleTech Holdings, Inc. wordt verwezen in de kosten. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/8 |
Beroep ingesteld op 20 maart 2007 — Europees Parlement/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-155/07)
(2007/C 155/13)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: R. Passos, A. Baas, D. Gauci, gemachtigden)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Arpio Santacruz, M. Sims, D. Canga Fano, gemachtigden)
Conclusies
— |
Nietig te verklaren, wegens schending van het EG-Verdrag, besluit 2006/1016/EG (1) van de Raad van 19 december 2006 tot verlening van een garantie van de Gemeenschap voor verliezen van de Europese Investeringsbank op leningen en garanties voor projecten buiten de Gemeenschap; |
— |
de Raad van de Europese Unie in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het Europees Parlement voert ter ondersteuning van zijn beroep één middel aan: onjuiste keuze van de rechtsgrondslag voor het bestreden besluit. Aangezien dit besluit, gegeven de landen die in aanmerking komen of kunnen komen voor een financiering van de Europese Investeringsbank met garantie van de Gemeenschap, in hoofdzaak betrekking heeft op ontwikkelingslanden, had het moeten worden vastgesteld op de grondslag van de artikelen 179 juncto 181 A EG, en niet op de grondslag van alleen dit laatste artikel, dat volgens het Parlement de samenwerking met ontwikkelingslanden niet omvat.
(1) PB L 414, blz. 95.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/8 |
Beroep ingesteld op 26 maart 2007 — Europees Parlement/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-166/07)
(2007/C 155/14)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: I. Klavina en L. Visaggio)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
Nietig te verklaren verordening (EG) nr. 1968/2006 (1) van de Raad van 21 december 2006 betreffende financiële bijdragen van de Gemeenschap aan het Internationaal Fonds voor Ierland (2007-2010); |
— |
de Raad van de Europese Unie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het Parlement voert ter ondersteuning van zijn beroep één rechtsmiddel aan: onjuiste keuze van de rechtsgrondslag voor de bestreden verordening. Aangezien de in de verordening voorziene maatregelen in feite voortvloeien uit communautaire bevoegdheden op het gebied van economische en sociale samenhang, hadden zij moeten worden vastgesteld op de grondslag van artikel 159, derde alinea, EG, en niet op die van artikel 308 EG, dat volgens het Parlement slechts kan worden gebruikt als de voor vaststelling van de betrokken handeling vereiste bevoegdheid door geen enkele andere verdragsbepaling aan de communautaire instellingen wordt verleend.
(1) PB L 409, blz. 81 en — rectificatie — PB 2007, L 36, blz. 31.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 30 maart 2007 — Hartlauer Handelsgesellschaft mbH/Wiener Landesregierung und Oberösterreichische Landesregierung
(Zaak C-169/07)
(2007/C 155/15)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Hartlauer Handelsgesellschaft mbH
Verwerende partij: Wiener Landesregierung und Oberösterreichische Landesregierung
Prejudiciële vragen
1) |
Staat artikel 43 EG (juncto artikel 48 EG) in de weg aan de toepassing van een nationale regeling, volgens welke voor de oprichting van een particulier ziekenhuis in de vorm van een zelfstandige polikliniek voor tandheelkunde (hierna: „tandheelkundige polikliniek”) een vergunning is vereist en deze vergunning moet worden geweigerd wanneer gelet op de opgegeven doelstelling van de instelling en het voorziene aanbod van prestaties, tegen de achtergrond van het reeds bestaande zorgaanbod van gevestigde fondsartsen, eigen fondsinstellingen en instellingen die bij een fonds zijn aangesloten, evenals van gevestigde tandheelkundigen die bij een fonds zijn aangesloten, geen behoefte aan de voorgenomen tandheelkundige polikliniek bestaat? |
2) |
Maakt het voor het antwoord op de eerste vraag verschil wanneer in het onderzoek van de behoefte ook het bestaande zorgaanbod van de poliklinieken van openbare, particuliere het algemeen nut beogende en overige ziekenhuizen die een overeenkomst met een fonds hebben, dient te worden betrokken? |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 2 april 2007 — Emirates Airlines Direktion für Deutschland/Diether Schenkel
(Zaak C-173/07)
(2007/C 155/16)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Frankfurt am Main
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Emirates Airlines Direktion für Deutschland
Verwerende partij: Diether Schenkel
Prejudiciële vraag
Dient artikel 3, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (1), aldus te worden uitgelegd dat „een vlucht” in ieder geval de vliegreis van de luchthaven van vertrek naar de eindbestemming en terug omvat wanneer de heen- en terugvlucht gelijktijdig zijn geboekt?
(1) PB L 46, blz. 1.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de House of Lords (Verenigd Koninkrijk) op 2 april 2007 — Riunione Adriatica Di Sicurta SpA (RAS)/West Tankers Inc
(Zaak C-185/07)
(2007/C 155/17)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
House of Lords
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Riunione Adriatica Di Sicurta SpA (RAS)
Verwerende partij: West Tankers Inc.
Prejudiciële vraag
Is met verordening (EG) nr. 44/2001 (1) verenigbaar dat een rechterlijke instantie van een lidstaat een beschikking geeft teneinde iemand te beletten, in een andere lidstaat een procedure in te leiden of voort te zetten, op grond dat een dergelijke procedure in strijd is met een arbitragebeding?
(1) Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/10 |
Beroep ingesteld op 11 april 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-196/07)
(2007/C 155/18)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Di Bucci en E. Gippini Fournier, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje, door niet onverwijld een aantal bij het besluit van de Comisión Nacional de la Energía (nationale commissie voor energie; CNE) gestelde voorwaarden in te trekken (voorwaarden 1-6, 8 en 17), die onverenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn verklaard bij artikel 1 van de beschikking van de Commissie van 26 september 2006 (zaak nr. COMP/M.4197 — E.ON/Endesa — C (2006) 4279 def.) en door niet uiterlijk op 19 januari 2007 een aantal bij het besluit van de minister gestelde voorwaarden in te trekken (gewijzigde voorwaarden 1, 10, 11 en 15), die onverenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn verklaard bij artikel 1 van de beschikking van de Commissie van 20 december 2006 (zaak nr. COMP/M.4197 — E.ON/Endesa — C (2006) 7039 def.), de krachtens artikel 2 van beide beschikkingen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Spaanse autoriteiten hebben een aantal bij het besluit van de CNE gestelde voorwaarden niet ingetrokken (voorwaarden 1-6, 8 en 17), die onverenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn verklaard bij artikel 1 van de eerste beschikking van de Commissie van 26 september 2006 en hebben de bij het besluit van de minister gestelde gewijzigde voorwaarden niet ingetrokken (gewijzigde voorwaarden 1, 10, 11 en 15), die onverenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn verklaard bij artikel 1 van de tweede beschikking van de Commissie van 20 december 2006.
De eerste beschikking verplichtte het Koninkrijk Spanje de betrokken voorwaarden „onverwijld” in te trekken. Daar de door de Commissie gestelde termijn om te voldoen aan het met redenen omkleed advies is verstreken, zijn sinds de kennisgeving van de eerste beschikking bijna zes maanden verlopen, zodat het duidelijk is dat het Koninkrijk Spanje niet „onverwijld” heeft voldaan aan de bij artikel 2 opgelegde verplichting.
De termijn van 19 januari 2007 voor het voldoen aan de tweede beschikking van de Commissie is verstreken, zonder dat het Koninkrijk Spanje de bij die beschikking onverenigbaar met het gemeenschapsrecht verklaarde voorwaarden heeft ingetrokken.
Daaruit volgt dat het Koninkrijk Spanje artikel 2 van de eerste beschikking van de Commissie respectievelijk artikel 2 van de tweede beschikking van de Commissie niet is nagekomen.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/10 |
Hogere voorziening, ingesteld op 16 april 2007 door de Helleense Republiek tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 17 januari 2007 in zaak T-231/04, Helleense Republiek/Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak C-203/07 P)
(2007/C 155/19)
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirante: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: P. Mylonopoulos en St. Trekli)
Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
de onderhavige hogere voorziening ontvankelijk te verklaren; |
— |
het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen te vernietigen op de punten waarop het wordt bestreden; |
— |
de hogere voorziening toe te wijzen; |
— |
de Commissie te verwijzen in rekwirantes kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Helleense Republiek betoogt dat het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen de artikelen 12, 13 en 15 van het aanvankelijke memorandum van overeenstemming, artikel 13 van het aanvullende memorandum van overeenstemming, alsook de beginselen van goede trouw en van bescherming van het gewettigd vertrouwen onjuist heeft uitgelegd, voor zover het heeft verklaard dat de verplichtingen van de lidstaten betreffende de projecten Abuja I en II door de gedragingen van de desbetreffende lidstaat werden bepaald en niet dat het om louter contractuele verplichtingen ging die in beide voormelde memoranda waren vastgelegd, terwijl het Gerecht bovendien op basis van een juiste uitlegging van de bewoordingen van voormelde bepalingen had moeten vaststellen dat geen financiële verplichtingen voor de Helleense Republiek waren ontstaan, aangezien zij het aanvullende memorandum enkel had ondertekend en niet had geratificeerd, en zij dit memorandum bijgevolg niet had goedgekeurd en voor haar niet alle bijzondere voorwaarden waren vervuld die voor het ontstaan van financiële verplichtingen waren gesteld.
De Helleense Republiek voert aan dat het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen artikel 15 van het aanvankelijke memorandum onjuist heeft uitgelegd door te oordelen dat vóór de ondertekening van het aanvullende memorandum door de partners op 24 februari 1997 een stilzwijgende overeenkomst om het project te verwezenlijken is gesloten en op die manier voormeld artikel 15, lid 1, in wezen is ingetrokken of gewijzigd.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerisches Landessozialgericht (Duitsland) op 20 april 2007 — Petra von Chamier-Glisczinki/Deutsche Angestellten-Krankenkasse
(Zaak C-208/07)
(2007/C 155/20)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bayerisches Landessozialgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Petra von Chamier-Glisczinki
Verwerende partij: Deutsche Angestellten-Krankenkasse
Prejudiciële vragen
1) |
Dient artikel 19, lid 1, sub a, zonodig juncto lid 2, van verordening nr. 1408/71/EEG (1), gelet op artikel 18 EG en de artikelen 39 en 49 EG juncto artikel 10 van verordening nr. 1612/68/EEG (2), aldus te worden uitgelegd dat de werknemer of zelfstandige, respectievelijk de gezinsleden, geen uitkeringen of vergoedingen voor rekening van het bevoegde orgaan ontvangt van het orgaan van de woonplaats, wanneer de voor het laatstbedoelde orgaan geldende wettelijke bepalingen niet in verstrekkingen maar enkel in uitkeringen voorzien voor de bij dit orgaan aangesloten verzekerden? |
2) |
In het geval dat er van een dergelijk recht geen sprake is, bestaat er op grond van artikel 18 EG, respectievelijk de artikelen 39 en 49 EG, jegens het bevoegde orgaan een recht op overname van de kosten — na voorafgaande goedkeuring — van een permanent verblijf in een verpleeghuis in een andere lidstaat tot het bedrag van de in de bevoegde lidstaat toe te kennen prestaties? |
(1) PB L 149, blz. 2.
(2) PB L 257, blz. 2.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/11 |
Beroep ingesteld op 20 april 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland
(Zaak C-211/07)
(2007/C 155/21)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: N. Yerrel als gemachtigde)
Verwerende partij: Ierland
Conclusies
— |
Vast te stellen dat Ierland, door het handhaven van de Sections 5.2 en 5.3 van de Motor Insurance Agreement van 31 mei 2004 en in het bijzonder door (i) schadeloosstelling van voertuiggebruikers uit te sluiten indien alle betrokken voertuigen onverzekerd zijn, en (ii) het recht op schadevergoeding te beperken voor personen in een onverzekerd voertuig dat de schade niet heeft veroorzaakt, de verplichtingen niet is nagekomen die op deze lidstaat rusten krachtens de Tweede richtlijn 84/5/EEG van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, en in het bijzonder artikel 1, lid 4, derde alinea, daarvan; |
— |
Ierland te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Section 5.3 van de overeenkomst tussen de Minister of Transport en het Motor Insurers' Bureau of Ireland van 31 mei 2004 (hierna: „overeenkomst”) bepaalt dat alle bestuurders van onverzekerde voertuigen, ongeacht of zij al dan niet het ongeval veroorzaakten, van schadeloosstelling zijn uitgesloten, en gaat derhalve de toegestane draagwijdte van de uitsluiting in artikel 1, lid 4, derde alinea, van de richtlijn te buiten.
Wat de situatie van in onverzekerde voertuigen reizende passagiers betreft, voorziet Section 5.2 van de Agreement in een algemene uitsluiting van schadevergoeding in alle gevallen waarin de gelaedeerde persoon „wist of redelijkerwijs had moeten weten dat er geen goedgekeurde verzekeringspolis van kracht was”. Alle passagiers in onverzekerde voertuigen worden bijgevolg hetzelfde behandeld, ongeacht of zij al dan niet reisden in het voertuig dat de schade veroorzaakte. Dit is duidelijk in strijd met de tekst van artikel 1, lid 4, derde alinea, van de richtlijn, dat uitdrukkelijk onderscheid maakt tussen deze twee situaties en de uitsluiting van schadevergoeding beperkt tot de personen (met inbegrip van de bestuurder) in het voertuig dat de schade heeft veroorzaakt.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/12 |
Hogere voorziening ingesteld op 23 april 2007 door Indorata-Serviços e Gestão, Lda tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 15 februari 2007 in zaak T-204/04, Indorata-Serviços e Gestão, Lda/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
(Zaak C-212/07 P)
(2007/C 155/22)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Indorata-Serviços e Gestão, Lda (vertegenwoordiger: T. Wallentin, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 15 februari 2007 (1) in zaak T-204/04 volledig te vernietigen; |
— |
het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt te verwijzen in de kosten van rekwirante. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van haar hogere voorziening tegen bovengenoemd arrest van het Gerecht voert rekwirante vier middelen aan.
Het eerste middel betreft schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94. Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, komt de term „HAIRTRANSFER” voor inschrijving in aanmerking, aangezien hij door de fantasievolle aard ervan onderscheidend vermogen heeft en dus in staat is, de erdoor aangeduide waren en diensten van rekwirante te onderscheiden van die van andere ondernemingen.
Met haar tweede middel voert rekwirante schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 aan. Het Gerecht heeft deze bepaling onjuist uitgelegd en toegepast door te stellen dat het teken „HAIRTRANSFER” in een voldoende rechtstreeks en concreet verband staat met de betrokken waren van klasse 8, en dat dit teken het relevante publiek wijst op de bestemming van de waren van klasse 22 en aldus in zijn geheel een voldoende rechtstreeks en concreet verband toont met de betrokken waren van klasse 22. Bovendien kan het teken „HAIRTRANSFER” als zodanig niet beschrijvend zijn voor de waren waarvoor de inschrijving werd geweigerd, aangezien een waar geen „zuiver beschrijvende” functie voor een dienst (!) kan vervullen.
Volgens het derde middel is het beginsel van gelijke behandeling geschonden. Tekens die stellig vergelijkbaar zijn met de litigieuze woordcombinatie, hebben immers het voorwerp uitgemaakt van beslissingen van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt inzake de inschrijving ervan als gemeenschapsmerk. Rekwirante heeft in de procedure voor het Gerecht betoogd dat het litigieuze teken ook onderscheidend vermogen heeft overeenkomstig de vaste beslissingspraktijk van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt, het Oostenrijkse octrooibureau en de octrooibureaus van een groot aantal lidstaten.
Ten slotte voert rekwirante met haar vierde middel schending van algemene beginselen van gemeenschapsrecht aan. Het bestreden arrest van het Gerecht schendt met name de beginselen van objectiviteit en samenhang van rechterlijke beslissingen, voor zover in het kader van eenzelfde gemeenschapsmerkaanvraag een onderscheid werd gemaakt dat objectief gezien onbegrijpelijk is. Het is duidelijk dat de dienst van „haarverdikking” van klasse 44 waarvoor de aanvraag door het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt werd afgewezen, valt onder de dienst van haarverlenging. Bijgevolg is het objectief niet gerechtvaardigd dat de inschrijving van het teken „HAIRTRANSFER” enerzijds wordt aanvaard voor de dienst van „haarverlenging” en anderzijds wordt geweigerd voor de dienst van „haarverdikking”.
(1) PB C 82, blz. 32.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 24 april 2007 — Verlag Schawe GmbH/Sächsisches Druck- und Verlagshaus AG
(Zaak C-215/07)
(2007/C 155/23)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Verlag Schawe GmbH
Verwerende partij: Sächsisches Druck- und Verlagshaus AG
Prejudiciële vragen
1) |
Verzetten de artikelen 7, leden 1 en 5, en 9 van richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken (1) zich tegen een regeling in een lidstaat volgens welke een in het belang van de overheid ter algemene kennisneming gepubliceerde overheidsdatabank (in casu een systematische en volledige verzameling van alle bestekken uit een deelstaat) geen bescherming van het recht sui generis in de zin van de richtlijn geniet? |
2) |
Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend is: geldt dit tevens wanneer de (overheids)databank niet is samengesteld door een overheidsinstantie, maar door een particuliere onderneming, waaraan alle aanbestedende diensten van deze deelstaat hun bestekken rechtstreeks voor publicatie ter beschikking moeten stellen? |
(1) PB L 77, blz. 20.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/13 |
Beroep ingesteld op 25 april 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden
(Zaak C-217/07)
(2007/C 155/24)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: W. Wils en P. Dejmek, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden
Conclusies
— |
Vast te stellen dat Nederland, door niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen om te voldoen aan richtlijn 2004/49/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad, van 29 april 2004, betreffende de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering, en aan Richtlijn 2004/50/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad, van 29 april 2004, houdende wijziging van richtlijn 96/48/EG van de Raad betreffende de interoperabiliteit van het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem en van richtlijn 2001/16/EG van de Raad en van het Europees Parlement betreffende de interoperabiliteit van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem, of althans deze de Commissie niet mede te delen, de krachtens deze richtlijnen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk der Nederlanden te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijnen in nationaal recht is op 30 april 2006 verstreken.
(1) PB L 164, blz. 44.
(2) PB L 164, blz. 114.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (België) op 27 april 2007 — VZW de Nationale Raad van Dierenkwekers en Liefhebbers en VZW Andibel tegen de Belgische Staat
(Zaak C-219/07)
(2007/C 155/25)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State van België
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekers: VZW de Nationale Raad van Dierkwekers en Liefhebbers en VZW Andibel
Verweerder: Belgische Staat
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 30 van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap, op zichzelf beschouwd of samengelezen met de Verordening (EG) nr. 338/97 (1) van de Raad, van 9 december 1996, inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffend handelsverkeer, aldus uitgelegd worden dat een invoer- en verhandelingsverbod van dieren, ingesteld ter uitvoering van artikel 3 bis, § 1, van de wet van 14 augustus 1986, betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, niet gerechtvaardigd is ten aanzien van zoogdieren die vanuit een andere EU-lidstaat worden ingevoerd en die vallen onder de categorie B, C of D vermeld in de Verordening of die niet genoemd worden in de Verordening, wanneer deze zoogdieren in die lidstaat worden gehouden volgens de wetgeving van die staat en die wetgeving in overeenstemming is met de bepalingen van de Verordening? |
2) |
Verzet artikel 30 EG-Verdrag of de Verordening 338/97 zich tegen een regelgeving van een lidstaat die op grond van de bestaande wetgeving inzake het dierenwelzijn, elk commercieel gebruik van specimens verbiedt behalve zo deze specimens uitdrukkelijk vermeld zijn in die nationale regelgeving, wanneer de doelstelling van de bescherming van deze soorten, zoals bedoeld in artikel 30 EG-Verdrag, even doeltreffend kan worden bereikt door maatregelen die het intracommunautaire handelsverkeer minder beperken? |
(1) PB L 61, blz. 1.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 3 mei 2007 — UTECA (Unión de Televisiones Comerciales Asociadas)/Federación de Asociaciones de Productores Audiovisuales, Ente Público RTVE en Administración del Estado
(Zaak C-222/07)
(2007/C 155/26)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: UTECA (Unión de Televisiones Comerciales Asociadas)
Verwerende partijen: Federación de Asociaciones de Productores Audiovisuales, Ente Público RTVE en Administración del Estado
Prejudiciële vragen
1) |
Staat artikel 3 van richtlijn 89/552/EEG (1) van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997, de lidstaten toe televisieomroepen de verplichting op te leggen om een percentage van hun bedrijfsopbrengsten aan te wenden ten behoeve van de voorfinanciering van Europese bioscoop- en televisiefilms? |
2) |
Voor het geval dat het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt: is een nationale regeling die behalve de reeds genoemde verplichting tot voorfinanciering een reservering van 60 % van die verplichte financiering voor producties met Spaans als oorspronkelijke taal voorschrijft, verenigbaar met eerstgenoemde richtlijn en met artikel 12 EG, gelezen in samenhang met de overige bijzondere bepalingen waarnaar dit artikel verwijst? |
3) |
Vormt de door een nationale regeling aan televisieomroepen oplegde verplichting om een bepaald gedeelte van hun bedrijfsopbrengsten aan te wenden ten behoeve van de voorfinanciering van bioscoopfilms, van welk gedeelte 60 % specifiek moet worden aangewend voor producties met Spaans als oorspronkelijke taal, welke producties voor het merendeel door de Spaanse filmindustrie worden vervaardigd, staatssteun ten gunste van die industrie in de zin van artikel 87 EG? |
(1) PB L 298, blz. 23.
(2) PB L 202, blz. 60.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/14 |
Beroep ingesteld op 4 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-224/07)
(2007/C 155/27)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: N. Yerrell en P. Dejmek, gemachtigden)
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg
Conclusies
— |
Vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om te voldoen aan richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (Spoorwegveiligheidsrichtlijn) (1), de krachtens artikel 33 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; subsidiair: vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door de Commissie niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen mee te delen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (Spoorwegveiligheidsrichtlijn), de krachtens artikel 33 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
Het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2004/49/EG is verstreken op 30 april 2006.
(1) PB L 164, blz. 44, en rectificatie, PB L 220, blz. 16.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) op 7 mei 2007 — Flughafen Köln/Bonn GmbH/Hauptzollamt Köln
(Zaak C-226/07)
(2007/C 155/28)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Flughafen Köln/Bonn GmbH
Verwerende partij: Hauptzollamt Köln
Prejudiciële vraag
Moet artikel 14, lid 1, sub a, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (1) aldus worden uitgelegd dat een onderneming die belaste gasolie van code 2710 van de gecombineerde nomenclatuur heeft gebruikt voor de opwekking van stroom en een verzoek tot teruggave van de belasting heeft ingediend, rechtstreeks een beroep kan doen op deze bepaling?
(1) PB L 283, blz. 51.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Administratif de Paris (Frankrijk) op 9 mei 2007 — Diana Mayeur/Ministre de la santé et des solidarités
(Zaak C-229/07)
(2007/C 155/29)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal Administratif de Paris
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Diana Mayeur
Verwerende partij: Ministre de la santé et des solidarités
Prejudiciële vraag
Staat artikel 23 van richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004 (1) een onderdaan van een derde land, die de echtgenote is van een gemeenschapsonderdaan, toe om de bepalingen van gemeenschapsrecht over de wederzijdse erkenning van diploma's en de vrijheid van vestiging in te roepen, en verplicht deze bepaling de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, aan wie toelating wordt gevraagd om een gereglementeerd beroep te mogen uitoefenen, rekening te houden met het geheel van de diploma's, certificaten en andere titels, zelfs indien zij buiten de Europese Unie zijn behaald, en mits zij in een andere lidstaat zijn erkend, en met relevante ervaring van de betrokkene, door de uit die diploma's blijkende bekwaamheden te vergelijken met de door de nationale regeling verlangde kennis en bekwaamheden?
(1) Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77, en corrigenda — PB L 229, blz. 35 en PB 2005, L 197, blz. 34).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/16 |
Beroep ingesteld op 8 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden
(Zaak C-230/07)
(2007/C 155/30)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: W. Wils en M. Shotter, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door bij oproepen naar het Europese alarmnummer „112” geen informatie over de locatie van de oproeper ter beschikking te stellen van de instanties die noodsituaties behandelen, voorzover dit technisch haalbaar is, de krachtens artikel 26, lid 3, van richtlijn 2002/22/EG (1) op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk der Nederlanden te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 24 juli 2003 verstreken.
(1) Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) (PB L 108, blz. 51).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/16 |
Beroep ingesteld op 10 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek
(Zaak C-234/07)
(2007/C 155/31)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Shotter en G. Braga da Cruz, gemachtigden)
Verwerende partij: Portugese Republiek
Conclusies
— |
Vast te stellen dat de Portugese Republiek, door niet te waarborgen dat, voor zover dat technisch haalbaar is, de instanties die noodinstallaties behandelen voor alle oproepen van het Europese alarmnummer „112” beschikken over informatie over de locatie van de oproeper, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 26, lid 3, van richtlijn 2002/22/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn). |
— |
De Portugese Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2002/22/EG in nationaal recht is op 24 juli 2003 verstreken.
(1) PB L 108, blz. 51.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/16 |
Beroep ingesteld op 22 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-244/07)
(2007/C 155/32)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: P. Dejmek en N. Yerrell, gemachtigden)
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende wijziging van richtlijn 96/48/EG van de Raad betreffende de interoperabiliteit van het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem en van richtlijn 2001/16/EG van de Raad en het Europees Parlement betreffende de interoperabiliteit van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem (1), de krachtens artikel 4 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; subsidiair: vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende wijziging van richtlijn 96/48/EG van de Raad betreffende de interoperabiliteit van het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem en van richtlijn 2001/16/EG van de Raad en het Europees Parlement betreffende de interoperabiliteit van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem, niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 4 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor de omzetting van richtlijn 2004/50/EG in nationaal recht is verstreken op 29 april 2006.
(1) PB L 164, blz. 114, en rectificatie, PB L 220, blz. 40.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/17 |
Beroep ingesteld op 22 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-245/07)
(2007/C 155/33)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Braun en P. Dejmek, gemachtigden)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/50/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende wijziging van richtlijn 96/48/EG (2) van de Raad betreffende de interoperabiliteit van het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem en van richtlijn 2001/16/EG (3) van de Raad en het Europees Parlement betreffende de interoperabiliteit van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2004/50/EG in nationaal recht is op 30 april 2006 verstreken.
(1) PB L 164, blz. 114.
(2) PB L 235, blz. 6.
(3) PB L 110, blz. 1.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/17 |
Beroep ingesteld op 24 mei 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek
(Zaak C-250/07)
(2007/C 155/34)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Patakia en D. Kukovec)
Verwerende partij: Helleense Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Helleense Republiek, door te verzuimen vooraf een oproep tot mededinging bekend te maken en door op ongerechtvaardigde wijze te laat te antwoorden op het verzoek van de klager om opheldering over de redenen voor de afwijzing van zijn aanbieding, niet heeft voldaan aan de verplichting om de oproep tot mededinging bekend te maken alvorens de procedure van indiening van de aanbiedingen ingaat, welke verplichting op haar rust krachtens artikel 20, lid 2, van richtlijn 93/38/EEG (1) van de Raad van 14 juni 1993 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, en ook niet aan de verplichting die op haar rust krachtens artikel 41, lid 4, van richtlijn 93/38/EEG, zoals zij vorm hebben gekregen in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen; |
— |
de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie heeft een klacht ontvangen over onregelmatigheden bij de afhandeling van een door de Dimosia Epichirisi Ilektrismou (Openbaar Elektriciteitsbedrijf; hierna: „DEI”) uitgeschreven aanbesteding voor het ontwerp, de levering, het vervoer, de installatie en het in werking stellen van twee generatoren voor de elektriciteitscentrale van Atherinolakko op Kreta.
De Commissie is van mening dat de DEI heeft verzuimd een oproep tot mededinging bekend te maken, zulks in strijd met artikel 20, lid 2, sub a, van richtlijn 93/38/EEG, dat voorziet in uitzonderingen mits is voldaan aan voorwaarden die strikt moeten worden uitgelegd. Meer bepaald is de Commissie van mening dat de DEI het begrip „geschikte aanbiedingen” en het begrip „ingrijpende wijziging van de oorspronkelijke voorwaarden van de opdracht” onjuist heeft uitgelegd, teneinde de toepassing van de in die bepaling bedoelde uitzondering te rechtvaardigen.
De Commissie is ook van mening dat in de onderhavige zaak geen beroep kan worden gedaan op dwingende noodzaak, dringende spoed of onvoorzienbare gebeurtenissen in de zin van artikel 20, lid 2, sub d, aangezien zij door de DEI niet worden bewezen.
Ten slotte is de Commissie, in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie, van mening dat er aanzienlijke vertraging is opgelopen bij de kennisgeving van de motivering voor de afwijzing van de aanbieding van de klager, zulks in strijd met artikel 41, lid 4, van richtlijn 93/38/EEG.
Bijgevolg is de Commissie van mening dat de Helleense Republiek niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 20, lid 2, en 41, lid 4, van richtlijn 93/38/EEG.
(1) PB L 199 van 9.8.1993, blz. 84.
Gerecht van eerste aanleg
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/19 |
Voortzetting van de werkzaamheid van het Gerecht tussen 1 en 17 september 2007
(2007/C 155/35)
Tijdens zijn voltallige conferentie van 6 juni 2007 heeft het Gerecht akte genomen van het feit dat wegens de gerechtelijke vakantie het afleggen van de eed voor het Hof door vier nieuwe leden van het Gerecht pas na die vakantie zal plaatsvinden, en dat derhalve overeenkomstig artikel 5, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie tot aan het in functie treden van de nieuwe leden van het Gerecht:
— |
de heer Vesterdorf de functie van president van het Gerecht zal uitoefenen; |
— |
de heren Jaeger, Pirrung, Vilaras en Legal de functie van president van de uit vijf rechters bestaande kamers zullen uitoefenen; |
— |
de heer Cook de functie van president van de Eerste kamer zal uitoefenen; |
— |
het besluit van 14 januari 2006 (PB C 10, blz. 19) betreffende de samenstelling van de kamer voor hogere voorzieningen en de toewijzing van zaken aan die kamer, het besluit van 5 juli 2006 (PB C 190, blz. 14) betreffende de samenstelling van de grote kamer en de aanwijzing van de rechter die de president van het Gerecht vervangt als rechter in kort geding, en het besluit van 15 januari 2007 (PB C 42, blz. 22) betreffende de toevoeging van rechters aan de kamers en de criteria voor de toewijzing van de zaken, van toepassing zullen blijven. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/19 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 24 mei 2007 — Duales System Deutschland/Commissie
(Zaak T-151/01) (1)
(„Mededinging - Misbruik van machtspositie - Systeem van inzameling en verwerking van in Duitsland in verkeer gebrachte verpakkingen met logo Der Grüne Punkt - Beschikking houdende vaststelling van misbruik van machtspositie - Drempel voor toetreding tot markt - Licentievergoeding die verschuldigd is krachtens „merktekencontract’)
(2007/C 155/36)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland GmbH, voorheen Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland AG (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordigers: W. Deselaers, B. Meyring, E. Wagner en C. Weidemann, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Rating, vervolgens P. Oliver, H. Gading en M. Schneider, en ten slotte W. Mölls en R. Sauer, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Vfw AG (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. F. Wissel en J. Dreyer, advocaten); Landbell AG für Rückhol-Systeme (Mainz, Duitsland); en BellandVision GmbH (Pegnitz, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Rinne en A. Walz, advocaten)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring van beschikking 2001/463/EG van de Commissie van 20 april 2001 inzake een procedure op grond van artikel 82 [EG] (Zaak COMP D3/34493 — DSD) (PB L 166, blz. 1)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Verzoekster, Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland GmbH, zal haar eigen kosten dragen, alsmede die van de Commissie, van Landbell AG Rückhol-Systeme en van BellandVision GmbH, daaronder begrepen die welke op het kort geding zijn gevallen. |
3) |
Vfw AG zal haar eigen kosten dragen, daaronder begrepen die welke op het kort geding zijn gevallen. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/19 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 24 mei 2007 — Duales System Deutschland/Commissie
(Zaak T-289/01) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Systeem van inzameling en verwerking van in Duitsland in verkeer gebrachte verpakkingen met logo Der Grüne Punkt - Ontheffingsbeschikking - Door Commissie opgelegde verplichtingen ter verzekering van mededinging - Door exploitant van systeem verleende exclusiviteit voor afvalverwijderingsbedrijven waarvan gebruik wordt gemaakt - Beperking van mededinging - Noodzaak om concurrenten toegang te verlenen tot door exploitant van systeem gebruikte inzamelingsinstallaties - Door exploitant van systeem aangegane verbintenissen’)
(2007/C 155/37)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland GmbH, voorheen Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland AG (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordigers: W. Deselaers, B. Meyring, E. Wagner, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Rating, vervolgens P. Oliver, H. Gading en M. Schneider, en ten slotte W. Mölls en R. Sauer, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Landbell AG für Rückhol Systeme (vertegenwoordigers: A. Rinne en A. Waltz, advocaten]
Voorwerp
Nietigverklaring van artikel 3 van beschikking 2001/837/EG van de Commissie van 17 september 2001, in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 EER-Overeenkomst (Zaken COMP/34493 — DSD, COMP/37366 — Hofmann + DSD, COMP/37299 — Edelhoff + DSD, COMP/37291 — Rechmann + DSD, COMP/37288 — ARGE en vijf andere + DSD, COMP/37287 — AWG en vijf andere + DSD, COMP/37526 — Feldhaus + DSD, COMP/37254 — Nehlsen + DSD, COMP/37252 — Schönmakers + DSD, COMP/37250 — Altvater + DSD, COMP/37246 — DASS + DSD, COMP/37245 — Scheele + DSD, COMP/37244 — SAK + DSD, COMP/37243 — Fischer + DSD, COMP/37242 — Trienekens + DSD, COMP/37267 — Interseroh + DSD) (PB L 319, blz. 1), dan wel, subsidiair, nietigverklaring van de gehele beschikking, alsmede nietigverklaring van verzoeksters verbintenis die is weergegeven in punt 72 van deze beschikking.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Verzoekster, der Grüne Punkt Punkt — Duales System Deutschland GmbH, draagt drie kwart van haar eigen kosten, drie kwart van de kosten van de Commissie, alsmede de kosten van Landbell AG Rückhol-Systeme. |
3) |
De Commissie draagt een kwart van haar eigen kosten alsmede een kwart van de kosten van verzoekster. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/20 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 16 mei 2007 — F/Commissie
(Zaak T-324/04) (1)
(„Openbare dienst - Ambtenaren - Ontheemdingstoelage - Beroep tot nietigverklaring - Beroep tot schadevergoeding - Artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij Statuut - Begrip internationale organisatie - Gewone verblijfplaats en voornaamste beroepsbezigheid - Weigering met terugwerkende kracht van ontheemdingstoelage - Terugvordering van onverschuldigd betaalde’)
(2007/C 155/38)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: F (Sint-Genesius-Rode, België) (vertegenwoordiger: É. Boigelot, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: H. Krämer, gemachtigde)
Voorwerp
Enerzijds, vordering tot nietigverklaring van de besluiten van de Commissie houdende weigering, met terugwerkende kracht, om verzoeker de ontheemdingstoelage toe te kennen en vaststelling van de wijze van terugvordering van de uit dien hoofde ten onrechte ontvangen bedragen en, anderzijds, vordering tot terugbetaling van alle vanaf 24 februari 2004 op verzoekers salaris ingehouden bedragen of van de bedragen die daarop zullen worden ingehouden, vermeerderd met rente, alsmede vordering tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker zou hebben geleden
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/20 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 16 mei 2007 — Merant/BHIM — Focus Magazin Verlag (FOCUS)
(Zaak T-491/04) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk FOCUS - Ouder nationaal beeldmerk MICRO FOCUS - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende merken - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94’)
(2007/C 155/39)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Merant GmbH (Ismaning, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Schulz, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Schennen, vervolgens P. Schneider, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Focus Magazin Verlag GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: U. Gürtler, advocaat)
Voorwerp
Beroep ingesteld tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 18 oktober 2004 (zaak R 542/2002-2) betreffende een oppositieprocedure tussen Merant GmbH en Focus Magazin Verlag GmbH.
Dictum
1) |
De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 18 oktober 2004 (zaak R 542/2002-2) wordt vernietigd. |
2) |
Het BHIM zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van verzoekster, Merant GmbH. |
3) |
De interveniënte, Focus Magazin Verlag GmbH, zal haar eigen kosten dragen. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/21 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 22 mei 2007 — Commissie/IIC
(Zaak T-500/04) (1)
(„Arbitragebeding - Bevoegdheid van Gerecht - Terugbetaling van door Gemeenschap betaald voorschot voor op het gebied van trans-Europese telecommunicatienetwerken gefinancierde projecten - Verval van recht - Vergoedbaarheid van beweerdelijk gemaakte kosten’)
(2007/C 155/40)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Braun, W. Wils en N. Knittlmayer, gemachtigden)
Verwerende partij: IIC Informations-Industrie Consulting GmbH (Königswinter, Duitsland) (vertegenwoordigers: E. Rott en J. Wolff, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 238 EG om verweerster te doen veroordelen tot terugbetaling van een gedeelte van het voorschot dat door de Commissie is betaald ter uitvoering van twee financieringsovereenkomsten in het kader van culturele programma's
Dictum
1) |
IIC Informations-Industrie Consulting GmbH wordt veroordeeld tot betaling aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen van het als hoofdsom verschuldigde bedrag van 179 337 EUR, vermeerderd met 4 % intresten per jaar, te rekenen vanaf 1 november 1998 tot volledige betaling van de verschuldigde bedragen. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Het verzoek van IIC Informations-Industrie Consulting GmbH om haar bescherming te verlenen tegen gedwongen tenuitvoerlegging van het onderhavige arrest, wordt afgewezen. |
4) |
IIC Informations-Industrie Consulting GmbH wordt verwezen in de kosten. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/21 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 16 mei 2007 — La Perla/BHIM — Worldgem Brands (NIMEI LA PERLA MODERN CLASSIC)
(Zaak T-137/05) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Nietigheidsprocedure - Communautair woordmerk NIMEI LA PERLA MODERN CLASSIC - Oudere nationale woord- en beeldmerken LA PERLA en LA PERLA PARFUMS - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 52, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94’)
(2007/C 155/41)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Gruppo La Perla (Bologna, Italië) (vertegenwoordigers: R. Morresi en A. Del Ferro, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Capostagno, vervolgens O. Montalto, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Wordgem Brands — Gestão e Investimentos Lda, voorheen Cielo Brands — Gestão e Investimentos Lda, (Madera, Portugal) (vertegenwoordigers: G. Bozzola en C. Bellomunno, advocaten)
Voorwerp
Beroep ingesteld tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 25 januari 2005 (zaak R 537/2004-1) betreffende een nietigheidsprocedure tussen Gruppo La Perla SpA en Wordgem Brands — Gestão e Investimentos Lda
Dictum
1) |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 25 januari 2005 (zaak R 537/2004-1) wordt vernietigd. |
2) |
Interveniënte wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in eenderde van de kosten van verzoekster. |
3) |
Verzoekster zal tweederde van haar eigen kosten dragen. |
4) |
Het BHIM zal zijn eigen kosten dragen. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/22 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 16 mei 2007 — Trek Bicycle/BHIM — Audi (ALLTREK)
(Zaak T-158/05) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord ALLTREK - Ouder nationaal woordmerk TREK - Relatieve weigeringsgrond - Ontbreken van verwarringsgevaar - Ontbreken van soortgelijkheid van waren - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94’)
(2007/C 155/42)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Trek Bicycle Corp. (Waterloo, Wisconsin, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: J. Kroher en A. Hettenkofer, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk B. Müller, vervolgens G. Schneider, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Audi AG (Ingolstadt, Duitsland) (vertegenwoordigers: L. von Zumbush en M. Groebl, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 2 februari 2005 (zaak R 587/2004-4) inzake een oppositieprocedure tussen Trek Bicycle Corp. en Audi AG
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Verzoekster wordt verwezen in de kosten van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen). |
3) |
Interveniënte zal haar eigen kosten dragen. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/22 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 22 mei 2007 — Mebrom/Commissie
(Zaak T-198/05) (1)
(„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Invoer van methylbromide in Europese Unie - Te laat opzetten van website voor aanvragen en toekennen van invoervergunningen en -quota - Artikelen 6 en 7 van verordening (EG) nr. 2037/2000 - Schade als gevolg van winstderving - Werkelijk geleden schade’)
(2007/C 155/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Mebrom NV (Rieme-Ertvelde, België) (vertegenwoordigers: C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: U. Wölker en X. Lewis, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden ingevolge het verzuim van de Commissie om een systeem in te stellen op basis waarvan verzoekster in de maanden januari en februari 2005 methylbromide kon invoeren in de Europese Unie
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Verzoekster draagt haar eigen kosten alsmede de kosten van de Commissie. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/22 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 22 mei 2007 — Mebrom/Commissie
(Zaak T-216/05) (1)
(„Bescherming van ozonlaag - Invoer van methylbromide in Europese Unie - Weigering om voor 2005 invoerquotum voor kritische toepassingen toe te wijzen - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Uitvoering van artikelen 3, 4, 6, en 7 van verordening (EG) nr. 2037/2000 - Gewettigd vertrouwen - Rechtszekerheid’)
(2007/C 155/44)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Mebrom NV (Rieme-Ertvelde, België) (vertegenwoordigers: C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: U. Wölker en X. Lewis, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring van een vermeende beschikking, vervat in de brief van de Commissie van 11 april 2005, gericht tot verzoekster en betrekking hebbend op de toewijzing van invoerquota voor methylbromide voor het jaar 2005
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Verzoekster zal haar eigen kosten en die van de Commissie dragen. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/23 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 23 mei 2007 — Procter & Gamble/BHIM (Vierkante witte tabletten met bloemdessin in kleur)
(Gevoegde zaken T-241/05, T-262/05 — T-264/05, T-346/05, T-347/05, T-29/06 — T-31/06) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Aanvragen tot inschrijving van driedimensionale gemeenschapsmerken - Vierkante witte tabletten met bloemdessin in kleur - Absolute weigeringsgrond - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 - Ontbreken van onderscheidend vermogen’)
(2007/C 155/45)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: The Procter & Gamble Company (Cincinnati, Ohio, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordiger: G. Kuipers, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Schennen, vervolgens G. Schneider, gemachtigden)
Voorwerp
Negen beroepen tegen de beslissingen van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 14 april 2005 (zaak R 843/2004-1), 3 mei 2005 (zaak R 845/2004-1), 4 mei 2005 (zaak R 849/2004-1), 1 juni 2005 (zaak R 1184/2004-1), 6 juli 2005 (zaken R 1188/2004-1 en R 1182/2004-1), 16 november 2005 (zaak R 1183/2004-1), 21 november 2005 (zaak R 1072/2004-1) en 22 november 2005 (zaak R 1071/2004-1) inzake de aanvraag tot inschrijving van driedimensionale merken
Dictum
1) |
De beroepen worden verworpen. |
2) |
Verzoekster wordt verwezen in de kosten. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/23 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 23 mei 2007 — Henkel/BHIM — SERCA (COR)
(Zaak T-342/05) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord COR - Ouder nationaal beeldmerk dat woordelement „dor’ in gotische letters bevat - Relatieve weigeringsgrond - Ontbreken van verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94’)
(2007/C 155/46)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Henkel KGaA (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Osterrieth, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Folliard-Monguiral, vervolgens G. Schneider, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Serra Y Roca, SA (SERCA) (Barcelona, Spanje)
Voorwerp
Beroep strekkende tot vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 14 juli 2005 (zaak R 556/2003-1) inzake een oppositieprocedure tussen Henkel KGaA en Serra Y Roca, SA (SERCA)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Verzoekster wordt verwezen in de kosten. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/24 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 23 mei 2007 — Parlement/Eistrup
(Zaak T-223/06 P) (1)
(„Hogere voorziening - Verzoekschrift door advocaat door middel van stempel ondertekend - Niet-ontvankelijkheid van beroep’)
(2007/C 155/47)
Procestaal: Deens
Partijen
Rekwirant: Europees Parlement (vertegenwoordigers: H. von Hertzen en L. Knudsen, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Ole Eistrup (Knebel, Denemarken) (vertegenwoordigers: S. Hjelmborg en M. Honoré, advocaten)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 13 juli 2006, Eistrup/Parlement (F-102/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking
Dictum
1) |
De beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 13 juli 2006, Eistrup/Parlement (F-102/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), wordt vernietigd. |
2) |
Het door Eistrup bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie in zaak F-102/05 ingestelde beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
3) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen, zowel van de procedure in eerste aanleg als van de hogere voorziening. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/24 |
Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 21 mei 2007 — Kronberger/Parlement
(Zaak T-18/07 R)
(„Kort geding - Handeling houdende verkiezing van leden van Europees Parlement - Verzoek om voorlopige maatregelen - Niet-ontvankelijkheid’)
(2007/C 155/48)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Hans Kronberger (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: W. Weh, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: H. Krück, N. Lorenz en M. Windisch, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om voorlopige maatregelen, strekkende tot verkrijging van een voorlopige verklaring van ongeldigheid van de toewijzing van een zetel in het Europees Parlement aan de huidige houder ervan, tevens strekkende tot voorlopige toewijzing van die zetel aan verzoeker
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/24 |
Beroep ingesteld op 16 april 2007 — P.P.TV/BHIM — Rentrak (PPT)
(Zaak T-118/07)
(2007/C 155/49)
Taal van het verzoekschrift: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: P.P.TV — Pubicidade de Portugal e Televisão, SA (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordigers: I. de Carvalho Simões en J. Conceição Pimenta, advogados)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: RENTRAK Corp.
Conclusies
— |
Te vernietigen beslissing nr. R. 1040/2005-1 van 7 februari 2007 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (betreffende beslissing nr. 2254/2005 van 28 juni 2005 van de oppositieafdeling van het BHIM); |
— |
Dienovereenkomstig, het BHIM te gelasten, inschrijving van gemeenschapsmerk nr. 1758382 voor alle betrokken diensten te weigeren; |
— |
het Bureau te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: RENTRAK Corp.
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk PPT (diensten op het gebied van de distributie van videocassettes op basis van verdeling van de opbrengsten of gebruikstarief; verhuur van video's en dvd's; verhuur van videorecorders; distributie van videobanden; verhuur van video's, dvd's, videorecorders online, klasse 41)
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: nationaal Portugees merk nr. 330 375, gekenmerkt door woordelement „PPTV” (diensten op het gebied van „opvoeding; opleiding, ontspanning, sportieve en culturele activiteiten” van klasse 41)
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie en weigering van inschrijving van het gemeenschapsmerk
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de oppositiekamer en afwijzing van de oppositie
Aangevoerde middelen:
Soortgelijkheid van diensten: de uitlegging van de kamer van beroep volgens welke de diensten waarvoor het betrokken merk wordt gebruikt louter diensten op het gebied van de distributie zijn en derhalve niet bestemd zijn voor dezelfde gebruiker, zodat iedere samenhang met de door verzoekster verrichte diensten is uitgesloten, is te restrictief.
Visuele gelijkenis en gevaar voor verwarring: De eerste drie letters van beide tekens zijn precies dezelfde. Geen van beide merken heeft voor de Portugese consument rechtstreekse betekenis, zodat zij zullen overkomen als fantasietekens en originele logo's.
Het gevaar voor verwarring omvat mede het gevaar voor associatie.
Ook indien de Portugese consument erin slaagt de merken te onderscheiden, sluit dit nog niet uit dat hij denkt dat zij aan dezelfde onderneming toebehoren of dat er sprake is van handelsbetrekkingen, economische betrekkingen of organisatorische betrekkingen tussen de merkhouders. Dit kan leiden tot oneerlijke mededinging, ook zonder dat dit de bedoeling is van de aanvrager van het merk.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/25 |
Beroep ingesteld op 24 april 2007 — Mohr & Sohn/Commissie
(Zaak T-131/07)
(2007/C 155/50)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Paul Mohr & Sohn, Baggerei und Schiffahrt (Niederwalluf (Rhg), Duitsland) (vertegenwoordiger: F. von Waldstein, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren de beschikking van verweerster van 28 februari 2007 en de Europese Commissie te verplichten verzoekster uitsluiting te verlenen voor het kraanschip „Niclas” overeenkomstig artikel 4, lid 6, van verordening (EG) nr. 718/1999 van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren; |
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster komt op tegen beschikking SG-Griffie (2007) D/200972 van de Commissie van 28 februari 2007 betreffende haar overeenkomstig artikel 4, lid 6, van verordening (EG) nr. 718/1999 (1) ingediende verzoek om uitsluiting van het kraanschip „Niclas”. Verzoekster verzocht om uitsluiting van dit gespecialiseerde schip van de „oud-voor-nieuw”-regeling. In de bestreden beschikking heeft verweerster besloten deze uitsluiting voor het schip „Niclas” niet te verlenen.
Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster in het bijzonder aan dat het kraanschip „Niclas” geen schip is dat valt onder verordening nr. 718/1999. In dit verband betoogt zij dat het betrokken schip niet in het bezit is van een Rijnvaartcertificaat, dat een voorwaarde vormt voor het legaal transporteren van goederen over de Europese waterwegen. Volgens verzoekster is er niets wat het kraanschip „Niclas” onderscheidt van opslagschepen in de zin van artikel 2, lid 2, sub f, van verordening nr. 718/1999, of van hopperzuigers of drijvende werktuigen van bouwondernemingen in de zin van artikel 2, lid 2, sub g, van diezelfde verordening.
(1) Verordening (EG) nr. 718/1999 van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (PB L 90, blz. 1).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/25 |
yBeroep ingesteld op 2 mei 2007 — Portela — Comércio de artigos ortopédicos e hospitalares, Lda./Commissie
(Zaak T-137/07)
(2007/C 155/51)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Portela — Comércio de artigos ortopédicos e hospitalares, Lda. (Queluz, Portugal) (vertegenwoordiger: C. Mourato, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
De Commissie te gelasten, te handelen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 14 bis van richtlijn 93/42/EEG van 14 juni 1993 (1), door de aangemelde instantie via de Duitse staat te verplichten, de verplichte aansprakelijkheidsverzekering bedoeld in punt 6 van bijlage XI bij richtlijn 93/42 en in punt 7, sub a, van het document MedDev 2.10-2 Rev van 1 april 2001 in te roepen teneinde verzoekster schadeloos te stellen; |
— |
Subsidiair, bij gebreke van schadeloosstelling van verzoekster op basis van de verplichte aansprakelijkheidsverzekering, de Commissie te veroordelen tot betaling aan verzoekster van een bedrag van 2 419 665,42 EUR ter vergoeding van geleden schade; |
— |
De Commissie te veroordelen tot betaling van vertragingsrente, berekend op basis van het referentietarief van de Europese Centrale Bank verhoogd met twee procentpunten, te rekenen vanaf de datum van indiening van de vordering; |
— |
De Commissie overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te veroordelen in de kosten, daaronder begrepen de door partijen in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de reis- en verblijfkosten en het honorarium van de gemachtigde, raadsman of advocaat, als bedoeld in artikel 91, lid 1, van voormeld Reglement. |
Middelen en voornaamste argumenten
In het kader van haar handelsactiviteiten heeft verzoekster, een in Portugal gevestigde handelonderneming, in het eerste halfjaar van 2002 twee partijen van elk 5 184 digitale thermometers, vervaardigd door Geon Corporation (hierna: Geon) uit Taiwan ingevoerd die gebreken vertoonden.
Het stelsel van kwaliteitscontrole van Geon werd geverifieerd door TÜV Rheinland, dat als ter zake aansprakelijke aangemelde instantie wettelijk verplicht was de noodzakelijke inspecties en verificaties te verrichten teneinde vast te stellen dat de producent het goedgekeurde kwaliteitssysteem toepaste, met de mogelijkheid van onaangekondigde bezoeken aan de fabrikant om proeven te verrichten of te laten uitvoeren om zich van de goede werking van het kwaliteitssysteem te vergewissen, een en ander overeenkomstig de punten 4.2 en 4.3 van bijlage V bij de richtlijn.
Voormelde instantie heeft daardoor gehandeld in strijd met het bepaalde in punt 4 van bijlage V bij de richtlijn en in de punten 1, 2 en 4, met name 4.1, 4.3 en 4.4, van Module D (Productiekwaliteitswaarborg) van beschikking 93/465/EEG van de Raad van 22 juli 1993 (2).
Wanneer twijfel rijst omtrent de competentie van een aangemeld orgaan, moeten de Commissie en de lidstaten, zoals blijkt uit punt 6.2.2. sub 1, van de gids voor de tenuitvoerlegging van de op basis van de nieuwe aanpak en de globale aanpak tot stand gekomen richtlijnen, de competentie van de aangemelde instantie opnieuw beoordelen.
De Commissie had de bevoegde Duitse instantie overeenkomstig punt A. hoofdstuk 1, van de bijlage bij beschikking 93/465 moeten gelasten de maatregelen te treffen die noodzakelijk waren ingevolge document MedDev 2.10-2 Rev 1 van april 2001.
In gevallen als het onderhavige, waarin een gebrek wordt vastgesteld in het stelsel van kwaliteitscontrole van een onderneming, met als gevolg dat producten op de markt worden gebracht die niet voldoen aan de voorschriften ter bescherming van de gezondheid van de consument, zoals in casu, moet ingevolge punt 6 van bijlage XI bij de richtlijn de aangemelde instantie een verplichte aansprakelijkheidsverzekering afsluiten, die met name de gevallen dekt waarin de aangemelde instantie afgegeven certificaten moet opschorten of intrekken, een en ander zoals ook uitgedrukt in punt 7 van het MedDev-document 2.10-2 Rev. 1.
Los van de aansprakelijkheid van de met het toezicht op de markt belaste nationale instanties voor de competentie van het aangemelde orgaan, en ook al kan de Commissie niet rechtstreeks optreden jegens het aangemelde orgaan, had de Commissie, die stelselmatig was ingelicht over de ernstige problemen die zich hadden voorgedaan, moeten optreden jegens de lidstaat op het grondgebied waarvan de zetel van de betrokken instantie zich bevond door deze instantie te verplichten de noodzakelijke maatregelen te treffen ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de mens in de zin van artikel 152, lid 1, EG.
Verzoekster vordert enkel dat de Commissie de bevoegde nationale instantie, het Bundesinsitut für Arzneimittel und Medizinprodukte, via de Duitse staat gelast de aansprakelijkheidsverzekering toe te passen opdat zij schadeloos kan worden gesteld voor het nadeel dat zij heeft ondervonden door het op de markt brengen van producten met het EC-merkteken die niet conform waren.
In punt 8.3.3. wordt in de gids verklaard dat de Commissie verantwoordelijk is voor de uitvoering van de vrijwaringsclausule op communautair niveau en dat het haar taak is te verzekeren dat de clausule op de hele Gemeenschap van toepassing is.
Infarmed (Instituto Nacional de Farmacia e do Medicamento) heeft de verhandeling in Portugal stopgezet en gelast dat de producten uit de markt werden genomen, op basis van artikel 14 bis van de richtlijn.
De Commissie heeft de volgende bepalingen geschonden: artikel 152, lid 1, EG, artikel 14 bis van richtlijn 93/42, punten 6.2.2, eerste alinea, 8.2.2, 8.2.3, 8.3.2 en 8.3.3 van de gids voor de tenuitvoerlegging van de op basis van de nieuwe aanpak en de globale aanpak tot stand gekomen richtlijnen, en punt A, hoofdstuk 1, van de bijlage bij beschikking 93/465.
Doordat de Commissie de krachtens bovenvermelde bepalingen op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, is verzoekster niet schadeloos gesteld uit hoofde van de verplichte aansprakelijkheidsverzekering.
Verzoekster had gehoopt minimaal 500 000 thermometers per jaar te verkopen.
Toen de producten uit de markt werden genomen, waren de deuren tot de markt voor verzoekster gesloten, aangezien haar imago voor altijd gekoppeld was aan de non-conformiteit van door haar in de handel gebrachte producten.
De door verzoekster geleden schade bedraagt in totaal 2 419 665,42 EUR.
(1) Richtlijn 93/42/EEG van de raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen (PB L 169, blz. 1).
(2) PB L 220, blz. 23.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/27 |
Beroep ingesteld op 4 mei 2007 — Schindler Holding e.a./Commissie
(Zaak T-138/07)
(2007/C 155/52)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Schindler Holding Ltd (Hergiswil, Zwitserland), Schindler Management AG (Ebikon, Zwitserland), SA Schindler NV (Brussel, België), Schindler Sàrl (Luxemburg, Luxemburg), Schindler Liften BV ('s Gravenhage, Nederland) en Schindler Deutschland Holding GmbH (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Bechtold, W. Bosch, U. Soltész en S. Hirsbrunner, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren krachtens artikel 231, eerste alinea, EG de beschikking van 21 februari 2007 (zaak COMP/E-1/38.823 — PO/Elevators and Escalators); |
— |
subsidiair, de bij deze beschikking opgelegde geldboeten te verlagen; |
— |
krachtens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht de Commissie te verwijzen in de kosten van verzoeksters. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters komen op tegen beschikking C(2007) 512 def. van de Commissie van 21 februari 2007 in de zaak COMP/E-1/38.823 — PO/Elevators and Escalators. Bij de bestreden beschikking worden aan verzoeksters en aan andere ondernemingen geldboeten opgelegd wegens de deelname aan kartels met betrekking tot de installatie en het onderhoud van liften en roltrappen in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland. De Commissie is van oordeel dat de betrokken ondernemingen artikel 81 EG hebben geschonden.
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters de volgende middelen aan:
— |
schending van het beginsel van voldoende bepaaldheid door artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 (1), aangezien deze bepaling de Commissie bij de berekening van de geldboeten een onbegrensde beoordelingsmarge laat; |
— |
schending, door de geldboeten die de Commissie heeft opgelegd, van het verbod van terugwerkende kracht; |
— |
gebrek aan doeltreffendheid van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (hierna: „richtsnoeren van 1998”) (2), doordat zij bij het verbinden van uitgangsbedragen aan de inbreuk onvoldoende differentiëren, en aan de Commissie een te grote beoordelingsmarge laten bij de berekening van de geldboeten; |
— |
onrechtmatigheid van de bewijsvoering door kroongetuigen op basis van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten (3), wegens schending van het nemo tenetur-beginsel, het zwijgrecht, het in dubio pro reo-beginsel en het evenredigheidsbeginsel, alsmede wegens bevoegdheidsoverschrijding door de Commissie bij het vaststellen van deze regeling; |
— |
schending van het beginsel van scheiding der machten en van de vereisten van een eerlijk proces; |
— |
onverenigbaarheid van de bestreden beschikking met het volkenrecht, wegens het onteigenende karakter van de opgelegde geldboeten; |
— |
schending van de richtsnoeren van 1998, wegens de, met het oog op de concrete inbreuken, te hoge basis- en uitgangsbedragen; |
— |
schending van de richtsnoeren van 1998, wegens het onvoldoende respectievelijk niet in aanmerking nemen van verzachtende omstandigheden; |
— |
schending van de kroongetuigenregeling 2002 wegens te geringe verlagingen voor samenwerking of ongerechtvaardigde weigering van deze verlagingen; |
— |
onevenredigheid van de hoogte van de geldboeten; |
— |
onwettigheid van de bestreden beschikking, voor zover zij is gericht tegen Schindler Holding Ltd en Schindler Management AG, aangezien zij bij gebreke van een volkenrechtelijke overeenkomst met Zwitserland niet rechtsgeldig aan hen is betekend; |
— |
ontbreken van de voorwaarden voor hoofdelijke aansprakelijkheid van Schindler Holding Ltd; |
— |
schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, aangezien de maxima van de geldboeten zijn overschreden. |
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).
(2) Richtsnoeren van 1998 voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB C 9, blz. 3).
(3) Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2000, C 45, blz. 3).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/28 |
Beroep ingesteld op 2 mei 2007 — Pioneer Hi-Bred International/Commissie
(Zaak T-139/07)
(2007/C 155/53)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Pioneer Hi-Bred International Inc. (Johnston, USA) (vertegenwoordiger: J. Temple Lang, Solicitor)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Commissie heeft nagelaten een besluit te nemen overeenkomstig artikel 18 van richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu, door het regelgevend comité niet een ontwerp van de krachtens artikel 5, lid 2, van besluit 1999/468/EG van de Raad te nemen maatregelen voor te leggen. |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster voert krachtens artikel 232 EG aan dat de Commissie in strijd met artikel 18 van richtlijn 2001/18/EG inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu (1), heeft nagelaten ervoor te zorgen dat een besluit wordt genomen over verzoeksters kennisgeving voor het in de handel brengen van insectenresistent genetisch gemodificeerd maïs 1507.
Verzoekster stelt dat de Commissie volgens de in de richtlijn uiteengezette procedure verplicht is ervoor te zorgen dat een besluit over een kennisgeving binnen de in de richtlijn voorgeschreven termijn wordt genomen en bekendgemaakt. Verzoekster stelt verder dat de Commissie, door het regelgevend comité geen ontwerp van de te nemen maatregelen voor te leggen, niet heeft verzekerd dat een dergelijk besluit werd genomen hoewel aan alle overeenkomstig de richtlijn aan verzoekster en de andere partijen gestelde eisen in overeenstemming met de richtlijn was voldaan.
Verzoekster voert bovendien aan dat de Commissie is verzocht haar standpunt te bepalen in de zin van artikel 232 EG wat de Commissie niet heeft gedaan. Dat heeft volgens verzoekster negatieve gevolgen voor haar rechtspositie gehad.
(1) Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad (PB L 106, blz. 1).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/28 |
Beroep ingesteld op 26 april 2007 — Chi Mei Optoelectronics Europe en Chi Mei Optoelectronics UK/Commissie
(Zaak T-140/07)
(2007/C 155/54)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Chi Mei Optoelectronics Europe en Chi Mei Optoelectronics UK (Havant, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: S. Völcker, F. Louis en A. Vallery, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
de bestreden beschikking in haar geheel nietig te verklaren, en |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met hun beroep vorderen verzoeksters nietigverklaring van beschikking C (2007)546 van de Commissie van 15 februari 2007, op grond waarvan de Commissie verzoeksters krachtens artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1/2003 (1) van de Raad heeft verzocht om overlegging van specifieke informatie en documenten die betrekking hebben op activiteiten waarnaar onderzoek wordt verricht in zaak COMP/F/39309 — Thin Films Transistors Liquid Crystal Displays.
Verzoeksters stellen dat de bestreden beschikking onrechtmatig is omdat de Commissie noch de onderzoeks-, noch de handhavingsbevoegdheid heeft om EU-dochterondernemingen te verplichten tot overlegging van documenten en verstrekking van informatie waarover het beheer en de zeggenschap in handen is van juridische entiteiten die zich bevinden buiten de bevoegdheidssfeer van de Commissie. Volgens verzoeksters heeft de Commissie het recht onjuist toegepast door een formeel verzoek tot hen te richten en hen daarmee te verplichten tot overlegging van documenten en informatie waarover de zeggenschap enkel in handen is van hun buiten het EU-grondgebied gevestigde moedervennootschap, die deze documenten in haar bezit heeft.
Verzoeksters stellen met name dat de bestreden beschikking inbreuk maakt op artikel 18, leden 1 en 3, van verordening nr. 1/2003 van de Raad, omdat zij geen rekening houdt met de doctrine inzake eigendom van en zeggenschap over documenten alsmede met de aan deze bepalingen inherente grenzen. Voorts stellen verzoeksters dat de bestreden beschikking de algemene beginselen van international recht inzake territorialiteit, soevereiniteit, non-interventie en gelijkheid van staten schendt, door een handhavingsbevoegdheid aan te nemen jegens een buiten de EU gevestigde onderneming.
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/29 |
Beroep ingesteld op 7 mei 2007 — ThyssenKrupp Liften Ascenseurs/Commissie
(Zaak T-144/07)
(2007/C 155/55)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: ThyssenKrupp Liften Ascenseurs NV/SA (Brussel, België) (vertegenwoordigd door: V. Turner en D. Mes, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoekende partij
— |
Nietigverklaring van de bestreden beschikking, voor zover de beschikking verzoekster betreft; |
— |
subsidiair, vermindering van de hoogte van de boete waarvoor verzoekster hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden; |
— |
veroordeling van verweerster in de kosten van het geding. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vecht de beschikking C(2007)512 definitief (zaak COMP/E-1/38.823 — PO/Elevators and escalators) van de Commissie aan. Zij vraagt de vernietiging van de beschikking voor zover de beschikking haar betreft, dan wel een verlaging van de aan haar opgelegde boete.
Ter ondersteuning van haar verzoekschrift roept verzoekster ten eerste in dat de Commissie niet bevoegd zou zijn geweest om artikel 81 EG toe te passen, aangezien de inbreuk geen merkbaar effect zou hebben gehad op de tussenstatelijke handel in de EU.
Subsidiair roept verzoekster in dat de Commissie niet de bij uitstek geschikte mededingingsautoriteit was voor de toepassing van artikel 81 EG in de zin van de Mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking binnen het netwerk van mededingingsautoriteiten (1). Volgens verzoekster heeft de Commissie door toch een procedure in te leiden het gerechtvaardigd vertrouwen van verzoekster, dat zij kon afleiden uit de toepassing van deze mededeling, geschonden.
Ten derde zou de Commissie met het inleiden van een procedure en het opleggen van een boete inbreuk hebben gepleegd op het beginsel „ne bis in idem”, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van gerechtvaardigd vertrouwen en het beginsel van goed bestuur, aangezien de Belgische mededingingsautoriteit verzoekster immuniteit voor geldboeten had verleend met betrekking tot de deelname aan de kartelinbreuk die het voorwerp van de bestreden beschikking vormt.
De Commissie zou voorts onrechtmatig hebben vastgesteld dat verzoekster ThyssenKrupp Elevators AG en ThyssenKrupp AG hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de inbreuk die verzoekster heeft gepleegd.
Verzoekster roept eveneens in dat de Commissie artikel 23 van Verordening 1/2003 (2), de richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van geldboetes (3), het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden bij het vaststellen van de op te leggen boete. De Commissie zou bovendien het boeteplafond van artikel 23 niet hebben gerespecteerd.
Verzoekster roept verder in dat de Commissie zich schuldig zou hebben gemaakt aan een schending van de clementiemededeling (4) en het gelijkheidsbeginsel bij het bepalen van de hoogte van de vermindering van de aan verzoekster op te leggen boete wegens verzoeksters samenwerking binnen het kader van de clementiemededeling.
Tenslotte zou de Commissie zich schuldig hebben gemaakt aan een schending van het gelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van gerechtvaardigd vertrouwen en het beginsel van goed bestuur bij het bepalen van de hoogte van de vermindering van de aan verzoekster op te leggen boete wegens samenwerking buiten het kader van de clementieregeling.
(2) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).
(3) Mededeling van de Commissie — Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van Verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998 C 9, blz. 3).
(4) Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB C 45, blz. 3).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/30 |
Beroep ingesteld op 7 mei 2007 — OTIS e.a./Commissie
(Zaak T-145/07)
(2007/C 155/56)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Otis NV (Dilbeek, België), Otis GmbH & Co. OHG (Berlijn, Duitsland), Otis BV (Amersfoort, Nederland) en Otis Elevator Co. (Farmington, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: A. Winckler, advocaat, en J. Temple Lang, solicitor)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
de bij de beschikking aan Otis opgelegde geldboete in te trekken of aanzienlijk te verlagen; |
— |
de Commissie te verwijzen in de proceskosten van Otis en in de andere kosten en uitgaven die deze laatste in deze zaak zijn opgekomen; |
— |
alle andere maatregelen te treffen die het Gerecht zal vermenen te behoren. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vordert krachtens artikel 230 EG gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2007)512 def. van de Commissie van 21 februari 2007 (Zaak COMP/E 1/38.823 — PO/Elevators and Escalators), waarbij verzoeksters samen met andere ondernemingen aansprakelijk zijn gesteld voor deelneming aan vier afzonderlijke, complexe en voortdurende inbreuken op artikel 81, lid 1, EG, bestaande in het verdelen van markten door middel van overeenkomsten en/of afspraken over de toedeling van offertes en overeenkomsten inzake de verkoop, de installatie, het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen.
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters de volgende negen middelen aan, zonder de feiten te betwisten zoals die in de bestreden beschikking zijn vastgesteld.
De Commissie heeft de relevante regeling onjuist toegepast door Otis Elevator Company aansprakelijk te stellen voor de handelwijzen van lokale entiteiten, daar Otis Elevator Company geen beslissende invloed heeft gehad op het dagelijkse handelsbeleid van deze lokale filialen en zij niet op de hoogte kon zijn geweest van hun inbreukmakende gedragingen.
De Commissie heeft de richtsnoeren voor de geldboeten (1) onjuist toegepast en het evenredigheidsbeginsel geschonden:
— |
door de geldboete wegens afschrikking te verhogen op basis van de omzet van de volledige ondernemingengroep en |
— |
door bij de vaststelling van het uitgangsbedrag voor Duitsland niet in aanmerking te hebben genomen dat de onrechtmatige overeenkomsten enkel betrekking hadden op roltrappen en 'hoogwaardige', supersnelle liften, die slechts een klein gedeelte van het totale aantal liften vormen. |
De Commissie heeft de clementieregeling geschonden (2):
— |
door Otis geen immuniteit te verlenen voor de onrechtmatige overeenkomsten in Duitsland, terwijl Ortis de enige onderneming was die bewijsmateriaal en informatie heeft verstrekt over de volledige draagwijdte en duur van de overeenkomsten voor liften en roltrappen; of |
— |
door geen gedeeltelijke immuniteit te verlenen voor respectievelijk roltrappen en liften over sommige perioden, en door dit niet te motiveren. |
Subsidiair, de Commissie had een vermindering van 50 % moeten toekennen en in elk geval een aanzienlijk hogere vermindering dan 25 %. Verzoeksters betogen dat de Commissie de omvang en de aanzienlijke toegevoegde waarde van het door Otis verstrekte bewijsmateriaal niet heeft overwogen.
Voorts heeft de Commissie Otis' rechtmatige verwachtingen alsook het evenredigheidsbeginsel geschonden:
— |
door niet de gebruikelijke vermindering van 10 % toe te kennen wegens het niet betwisten van de feiten voor België, Duitsland en Luxemburg, en |
— |
door geen vermindering toe te kennen voor het verstrekken van verduidelijkende en extra informatie. |
Ten slotte heeft de Commissie de clementieregeling en de richtsnoeren voor de geldboeten onjuist toegepast bij de vaststelling van de geldboete voor België, Duitsland en Luxemburg.
(1) Mededeling van de Commissie van 14 januari 1998: „Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd” (PB C 9, blz. 3).
(2) Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB C 45, blz. 3).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/30 |
Beroep ingesteld op 7 mei 2007 — United Technologies/Commissie
(Zaak T-146/07)
(2007/C 155/57)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: United Technologies Corp. (Hartford, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: A. Winckler, advocaat, en J. Temple Lang, solicitor)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
de bij de beschikking aan UTC opgelegde geldboete nietig te verklaren of aanzienlijk te verlagen; |
— |
de Commissie verwijzen in de proceskosten van UTC en in de andere kosten en uitgaven die deze laatste in deze zaak zijn opgekomen; |
— |
alle andere maatregelen te treffen die het Gerecht zal vermenen te behoren. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vordert krachtens artikel 230 EG gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2007)512 def. van de Commissie van 21 februari 2007 (Zaak COMP/E 1/38.823 — PO/Elevators and Escalators), waarbij verzoekster, samen met andere ondernemingen, aansprakelijk is gesteld voor deelneming aan vier afzonderlijke, complexe en voortdurende inbreuken op artikel 81, lid 1, EG, bestaande in het verdelen van markten door middel van overeenkomsten en/of afspraken over de toedeling van offertes en overeenkomsten inzake de verkoop, de installatie, het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen.
Ter ondersteuning van haar beroep stelt verzoekster allereerst dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de loutere juridische eigendom van een 100 % — dochteronderneming de aansprakelijkheid van de moederonderneming rechtvaardigt. Zij stelt in dit verband i) dat artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 (1) het bewijs van opzet of onachtzaamheid eist, ii) dat de moederonderneming tijdens de inbreukperiode feitelijke zeggenschap over het handelsbeleid van de dochteronderneming moet hebben uitgeoefend of op de hoogte moet zijn geweest van de handelwijze van deze laatste en niets hebben ondernomen om deze handelwijze te doen beëindigen, en iii) dat de aansprakelijkheid van de moederonderneming voor de inbreuken van haar dochterondernemingen op de mededingingsregels op daadwerkelijk gedrag van de moederonderneming moet zijn gebaseerd en niet op het vermogen van deze laatste om invloed uit te oefenen.
Verzoekster stelt vervolgens dat het vermoeden van aansprakelijkheid is weerlegd doordat haar dochterondernemingen hun dagelijkse handelsbeleid zelfstandig bepaalden en de bevoegde personeelsleden instructies naast zich neerlegden nadat zij alle redelijke stappen had ondernomen om ervoor te zorgen dat de mededingingsregels in acht werden genomen. Bovendien heeft de Commissie volgens verzoekster nagelaten, de gronden aan te geven voor haar oordeel dat verzoekster het vermoeden van aansprakelijkheid niet had weerlegd.
Verder stelt verzoekster dat de verhoging van de haar opgelegde geldboete met 70 % wegens haar omvang en ter afschrikking ongerechtvaardigd en in strijd met het evenredigheidsbeginsel is.
Ten slotte betoogt verzoekster dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door te oordelen dat verzoekster verantwoordelijk was voor het onrechtmatige handelen van haar dochterondernemingen, terwijl zij een verschillende juridische maatstaf heeft gehanteerd om tot de conclusie te komen dat Mitsubishi Electric Corporation Japan niet verantwoordelijk was voor het handelen van haar dochteronderneming.
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 2003, L 1, blz. 1).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/31 |
Beroep ingesteld op 7 mei 2007 — ThyssenKrupp Aufzüge en ThyssenKrupp Fahrtreppen/Commissie
(Zaak T-147/07)
(2007/C 155/58)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: ThyssenKrupp Aufzüge GmbH (Neuhausen auf den Fildern, Duitsland) en ThyssenKrupp Fahrtreppen GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: U. Itzen en K. Blau-Hansen, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover zij betrekking heeft op verzoeksters; |
— |
subsidiair, het bedrag van de geldboete die verzoeksters in de bestreden beschikking hoofdelijk is opgelegd, passend te verlagen; |
— |
verzoeksters te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters komen op tegen beschikking C(2007) 512 def. van de Commissie van 21 februari 2007 in zaak COMP/E-1/38.823 — PO/Elevators and Escalators. Bij de bestreden beschikking zijn aan verzoeksters en andere ondernemingen geldboeten opgelegd wegens deelneming aan een mededingingsregeling op het gebied van de installatie en het onderhoud van liften en roltrappen in Duitsland. Volgens de Commissie hebben de betrokken ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 81 EG.
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters de volgende middelen aan:
— |
de Commissie was onbevoegd omdat de verweten plaatselijke inbreuk geen grensoverschrijdend belang had; |
— |
de voorwaarden voor hoofdelijke aansprakelijkheid van verzoeksters met hun holdingmaatschappijen waren niet vervuld, daar verzoeksters juridisch en economisch onafhankelijk zijn; |
— |
de voor de berekening van de geldboete in aanmerking genomen basisbedragen staan niet in verhouding tot de daadwerkelijk betrokken marktomvang; |
— |
de ter afschrikking toegepaste vermenigvuldigingscoëfficiënt is onrechtmatig, daar voor de berekening van de geldboete enkel mag worden uitgegaan van de omzet van verzoeksters en deze omzet de toepassing van die vermenigvuldigingscoëfficiënt niet rechtvaardigt; |
— |
er zijn geen gronden voor verhoging wegens recidive bij de berekening van de geldboete, omdat er juridische fouten zijn gemaakt bij de toerekening van eerdere geldboeten en omdat er ook beoordelingsfouten zijn gemaakt; |
— |
inbreuk op artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 (1) doordat de Commissie voor de bovengrens van de geldboete, namelijk 10 % van de omzet van de onderneming, is uitgegaan van de omzet van het concern en niet van de omzet van verzoeksters; |
— |
juridisch verkeerde toepassing van de Mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten (2) doordat onvoldoende rekening is gehouden met de toegevoegde waarde die de medewerking van verzoeksters heeft opgeleverd. |
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).
(2) Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/32 |
Beroep ingesteld op 7 mei 2007 — ThyssenKrupp Ascenseurs Luxembourg/Commissie
(Zaak T-148/07)
(2007/C 155/59)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: ThyssenKrupp Ascenseurs Luxembourg (Howald, Groothertogdom Luxemburg) (vertegenwoordiger: K. Beckmann, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover zij betrekking heeft op verzoekster; |
— |
subsidiair, het bedrag van de geldboete die verzoekster in de bestreden beschikking hoofdelijk is opgelegd, passend te verlagen; |
— |
verzoekster te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster komt op tegen beschikking C(2007) 512 def. van de Commissie van 21 februari 2007 in zaak COMP/E-1/38.823 — Elevators and Escalators. Bij de bestreden beschikking zijn aan verzoekster en andere ondernemingen geldboeten opgelegd wegens deelname aan een mededingingsregeling op het gebied van de installatie en het onderhoud van liften en roltrappen in Luxemburg. Volgens de Commissie hebben de betrokken ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 81 EG.
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan:
— |
de Commissie was onbevoegd omdat de verweten plaatselijke inbreuk geen grensoverschrijdend belang had; |
— |
de Commissie heeft inbreuk gemaakt op het beginsel ne bis in idem doordat zij is voorbijgegaan aan het amnestiebesluit dat de Luxemburgse mededingingsautoriteit vóór de instelling van het beroep ten gunste van verzoekster had genomen; |
— |
de voorwaarden voor hoofdelijke aansprakelijkheid van verzoekster met haar holdingmaatschappijen waren niet vervuld, daar verzoekster juridisch en economisch onafhankelijk is; |
— |
het bedrag van de geldboete staat niet in verhouding tot de feitelijke positie van verzoekster op de markt; |
— |
de ter afschrikking toegepaste vermenigvuldigingscoëfficiënt is onrechtmatig, daar voor de berekening van de geldboete alleen mag worden uitgegaan van de omzet van verzoekster en deze omzet de toepassing van die vermenigvuldigingscoëfficiënt niet rechtvaardigt; |
— |
er zijn geen gronden voor toepassing van de vermeerdering wegens recidive bij de berekening van de geldboete, omdat er juridische fouten zijn gemaakt bij de toerekening van eerdere geldboeten en omdat er ook beoordelingsfouten zijn gemaakt; |
— |
inbreuk op artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 (1) doordat de Commissie voor de bovengrens van de geldboete, namelijk 10 % van de omzet van de onderneming, is uitgegaan van de omzet van het concern en niet van de omzet van verzoekster; |
— |
juridisch verkeerde toepassing van de Mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten (2) doordat niet voldoende rekening is gehouden met de hulp die de medewerking van verzoekster heeft opgeleverd; |
— |
onvoldoende inaanmerkingneming van de medewerking van verzoekster buiten het kader van de Mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten. |
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).
(2) Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/33 |
Beroep ingesteld op 7 mei 2007 — ThyssenKrupp Elevator/Commissie
(Zaak T-149/07)
(2007/C 155/60)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: ThyssenKrupp Elevator AG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Klose en J. Ziebarth, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover zij betrekking heeft op verzoekster; |
— |
subsidiair, het bedrag van de geldboete die verzoekster in de bestreden beschikking hoofdelijk is opgelegd, passend te verlagen; |
— |
verzoekster te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster komt op tegen beschikking C(2007) 512 def. van de Commissie van 21 februari 2007 in zaak COMP/E-1/38.823 — PO/Elevators and Escalators. Bij de bestreden beschikking zijn aan verzoekster en andere ondernemingen geldboeten opgelegd wegens deelneming aan een mededingingsregeling op het gebied van de installatie en het onderhoud van liften en roltrappen in België, Duitsland en Luxemburg. Volgens de Commissie hebben de betrokken ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 81 EG.
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan:
— |
de Commissie was onbevoegd omdat de verweten plaatselijke inbreuk geen grensoverschrijdend belang had; |
— |
de Commissie heeft inbreuk gemaakt op het beginsel ne bis in idem doordat zij is voorbijgegaan aan de amnestiebesluiten die de Belgische en Luxemburgse mededingingsautoriteiten vóór de instelling van het beroep ten gunste van verzoekster hadden genomen; |
— |
de voorwaarden voor hoofdelijke aansprakelijkheid van verzoekster met haar holdingmaatschappijen waren niet vervuld, daar verzoekster niet zelf bij de inbreuken was betrokken, haar dochterondernemingen juridisch en economisch onafhankelijk handelen, en de uitbreiding van de aansprakelijkheid tot verzoekster objectief niet is gerechtvaardigd; |
— |
de voor de berekening van de geldboete in aanmerking genomen basisbedragen staan niet in verhouding tot de daadwerkelijk betrokken marktomvang; |
— |
onevenredigheid van de ter afschrikking toegepaste vermenigvuldigingscoëfficiënt, aangezien deze aanzienlijk afwijkt van de behandeling van andere ondernemingen van vergelijkbare omvang in soortgelijke zaken waarover op hetzelfde tijdstip is beslist; |
— |
er zijn geen gronden voor verhoging wegens recidive bij de berekening van de geldboete, omdat eerdere geldboeten onjuist zijn toegerekend; |
— |
inbreuk op artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 (1) doordat de Commissie de geldboete met betrekking tot de bovengrens van 10 % van de omzet van de onderneming enkel op basis van de omzet van de betrokken dochterondernemingen had mogen berekenen; |
— |
juridisch verkeerde toepassing van de Mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten (2) doordat onvoldoende rekening is gehouden met de toegevoegde waarde die de medewerking van verzoekster heeft opgeleverd. |
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).
(2) Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/33 |
Beroep ingesteld op 7 mei 2007 — ThyssenKrupp/Commissie
(Zaak T-150/07)
(2007/C 155/61)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: ThyssenKrupp AG (Duisburg en Essen, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Klusmann en S. Thomas, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover zij betrekking heeft op verzoekster; |
— |
subsidiair, het bedrag van de geldboete die verzoekster in de bestreden beschikking hoofdelijk is opgelegd, passend te verlagen; |
— |
verzoekster te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster komt op tegen beschikking C(2007) 512 def. van de Commissie van 21 februari 2007 in zaak COMP/E-1/38.823 — PO/Elevators and Escalators. Bij de bestreden beschikking zijn aan verzoekster en andere ondernemingen geldboeten opgelegd wegens deelneming aan een mededingingsregeling op het gebied van de installatie en het onderhoud van liften en roltrappen in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland. Volgens de Commissie hebben de betrokken ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 81 EG.
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan:
— |
de Commissie was onbevoegd omdat de verweten plaatselijke inbreuk geen grensoverschrijdend belang had; |
— |
de Commissie heeft inbreuk gemaakt op het beginsel ne bis in idem doordat zij is voorbijgegaan aan de amnestiebesluiten die de Belgische, de Luxemburgse en de Nederlandse mededingingsautoriteiten vóór de instelling van het beroep ten gunste van verzoekster hadden genomen; |
— |
de voorwaarden voor hoofdelijke aansprakelijkheid van verzoekster met haar holdingmaatschappijen waren niet vervuld, daar verzoekster niet zelf bij de inbreuken was betrokken, haar dochterondernemingen juridisch en economisch onafhankelijk handelen, en de uitbreiding van de aansprakelijkheid tot verzoekster objectief niet is gerechtvaardigd; |
— |
de voor de berekening van de geldboete in aanmerking genomen basisbedragen staan niet in verhouding tot de daadwerkelijk betrokken marktomvang; |
— |
onevenredigheid van de ter afschrikking toegepaste vermenigvuldigingscoëfficiënt, aangezien deze aanzienlijk afwijkt van de behandeling van andere ondernemingen van vergelijkbare omvang in soortgelijke zaken waarover op hetzelfde tijdstip is beslist; |
— |
er zijn geen gronden voor verhoging wegens recidive bij de berekening van de geldboete, omdat eerdere geldboeten onjuist zijn toegerekend; |
— |
inbreuk op artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 (1) doordat de Commissie de geldboete met betrekking tot de bovengrens van 10 % van de omzet van de onderneming enkel op basis van de omzet van de betrokken dochterondernemingen had mogen berekenen; |
— |
juridisch verkeerde toepassing van de Mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten (2) doordat onvoldoende rekening is gehouden met de toegevoegde waarde die de medewerking van verzoekster in alle vier betrokken landen heeft opgeleverd. |
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).
(2) Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/34 |
Beroep ingesteld op 8 mei 2007 — KONE e.a./Commissie
(Zaak T-151/07)
(2007/C 155/62)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: KONE Corp. (Helsinki, Finland), KONE GmbH (Hannover, Duitsland) en KONE BV (Den Haag, Nederland) (vertegenwoordigers: T. Vinje, D. Paemen, J. Schindler, B. Nijs, J. Flynn en D. Scannell, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren artikel 2, lid 2, van de beschikking, voor zover KONE Corporation en KONE GmbH daarbij een geldboete wordt opgelegd, en ofwel geen geldboete op te leggen, ofwel een lagere geldboete dan die welke in de beschikking van de Commissie is vastgesteld; |
— |
nietig te verklaren artikel 2, lid 4, van de beschikking van de Commissie, voor zover KONE Corporation en KONE BV daarbij een geldboete wordt opgelegd, en een lagere geldboete vast te stellen dan die welke in de beschikking van de Commissie is vastgesteld; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep verzoeken verzoeksters krachtens artikel 230 EG om de gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2007) 512 def. van de Commissie van 21 februari 2007 (zaak COMP/E-1/38.823 — PO/Elevators and Escalators), op basis waarvan verzoeksters, tezamen met andere ondernemingen, aansprakelijk werden gehouden voor het deelnemen aan vier afzonderlijke, complexe en voortdurende inbreuken op artikel 81, lid 1, EG, in de vorm van een verdeling van de markten door het maken van afspraken en/of onderling afstemmen van de gunning van opdrachten en contracten voor verkoop, installatie, onderhoud en modernisering van liften en roltrappen.
Verzoeksters, KONE Corporation en haar dochterondernemingen, KONE GmbH en KONE BV, komen slechts op tegen de bestreden beschikking voor zover daarbij geldboeten worden opgelegd aan KONE als geheel voor haar deelname aan inbreuken in Duitsland en Nederland.
Wat de inbreuk in Duitsland betreft, betogen verzoeksters dat de Commissie de hoogte van de boete onjuist heeft vastgesteld. Verzoeksters stellen met name, in de eerste plaats, dat de Commissie de clementieregeling van 2002 (1) onjuist heeft toegepast, aangezien (i) zij KONE immuniteit had moeten verlenen krachtens punt 8, sub b, en punt 8, sub a, van deze regeling of (ii) zij verzoeksters' geldboete had moeten verminderen overeenkomstig de laatste alinea van punt 23 van voornoemde regeling.
In de tweede plaats voeren verzoeksters aan, dat de Commissie de richtsnoeren van 1998 voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (2) (hierna: „richtsnoeren van 1998”) onjuist heeft toegepast, doordat (i) zij bij het vaststellen van de geldboete geen rekening heeft gehouden met de omvang van de betrokken markt; (ii) zij niet naar behoren heeft erkend dat verzoeksters de feiten niet hebben betwist, zoals blijkt uit het feit dat zij voor deze bijdrage slechts een vermindering van 1 % heeft verleend.
In de derde plaats betogen verzoeksters dat de Commissie bepaalde grondbeginselen van het EG-recht niet in acht heeft genomen, doordat zij (i) het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door hun niet tijdig mee te delen dat immuniteit niet mogelijk was; (ii) het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door aanvragers van immuniteit die zich in dezelfde situatie bevonden, verschillend te behandelen; en (iii) inbreuk heeft gemaakt op verzoeksters' rechten van de verdediging door toegang tot documenten te weigeren.
Wat de inbreuk in Nederland betreft, stellen verzoeksters dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door hun elke vermindering van de geldboete te weigeren en deze vast te stellen op 79 750 000 EUR. Verzoeksters betogen met name, ten eerste, dat de Commissie de clementieregeling van 2002 onjuist heeft toegepast, doordat zij verzoeksters' geldboete niet heeft verminderd uit erkentelijkheid voor het feit dat verzoeksters informatie hebben verstrekt en medewerking hebben verleend tijdens de administratieve procedure. Ten tweede voeren verzoeksters aan, dat de Commissie het vertrouwensbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden. Ten slotte stellen verzoeksters dat de Commissie de richtsnoeren van 1998 onjuist heeft toegepast door voorbij te gaan aan de verzachtende omstandigheden ten gunste van verzoeksters en niet naar behoren het feit te erkennen dat verzoeksters de feiten niet hebben betwist.
(1) Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB C 45, blz. 3).
(2) PB C 9, blz. 3.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/35 |
Beroep ingesteld op 7 mei 2007 — Lange Uhren/BHIM (beeldmerk dat uurwerk voorstelt)
(Zaak T-152/07)
(2007/C 155/63)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Lange Uhren GmbH (Glashütte, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Schaeffer, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 15 februari 2007 in zaak R 1176/2005-1 te vernietigen; |
— |
vast te stellen dat de bepalingen van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) zich niet verzetten tegen publicatie van het aangevraagde gemeenschapsmerk nr. 2 542 694 voor de waren van klasse 14 („luxe-uurwerken en tijdmeetinstrumenten; wijzerplaten voor luxe-uurwerken”); |
— |
subsidiair, vast te stellen dat het aangevraagde gemeenschapsmerk nr. 2 542 694 met betrekking tot de aangevraagde waren van klasse 14 onderscheidend vermogen heeft verkregen door het gebruik ervan overeenkomstig artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94; |
— |
het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk dat uurwerk voorstelt voor waren van klasse 14 (aanvraagnr. 2 542 694)
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen:
— |
schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, aangezien het aangevraagde merk niet het vereiste onderscheidend vermogen mist; |
— |
schending van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94, aangezien blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het aangevraagde merk geen onderscheidend vermogen heeft verkregen door het gebruik ervan. |
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/35 |
Beroep ingesteld op 8 mei 2007 — ThyssenKrupp Liften/Commissie
(Zaak T-154/07)
(2007/C 155/64)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: ThyssenKrupp Liften BV (Krimpen aan den IJssel, Nederland) (vertegenwoordigd door: O.W. Brouwer en A.C.E. Stoffer, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoekende partij
— |
Nietigverklaring van de bestreden beschikking, voor zover de beschikking verzoekster betreft; |
— |
subsidiair, vermindering van de boete, opgelegd aan verzoekster; |
— |
veroordeling van de Commissie in de kosten van het geding. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vecht de beschikking C(2007)512 definitief (zaak COMP/E-1/38.823 — PO/Elevators and escalators) van de Commissie aan.
Verzoekster roept ter ondersteuning van haar verzoekschrift gelijkaardige middelen in als deze in zaak T-144/07, ThyssenKrupp Liften Ascenseurs/Commissie.
Verzoekster roept bovendien in dat de Commissie artikel 23, lid 1, van Verordening 1/2003 (1) en de daarop gebaseerde richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (2), alsook het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door het uitgangsbedrag van de boete te verhogen met een afschrikkingsfactor van 100 %. Verzoekster roept eveneens in dat de Commissie in strijd met artikel 23, lid 1, van Verordening 1/2003 en de boeterichtsnoeren een boeteverhoging van 50 % heeft toegepast voor recidive.
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).
(2) Mededeling van de Commissie — Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van Verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998 C 9, blz. 3).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/36 |
Beroep ingesteld op 7 mei 2007 — COFAC/Commissie
(Zaak T-158/07)
(2007/C 155/65)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: COFAC — Cooperativa de Formação e Animação Cultural, crl (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordiger: Luís Gomes, advogado)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
krachtens artikel 230 EG nietig te verklaren beschikking D(2004) 24253 van de Commissie van 9 november 2004 houdende verlaging van de financiële bijstand van het Europees Sociaal Fonds (ESF) die aan verzoekster was toegekend bij beschikking C(87) 0860 van 30 april 1987 (dossier 880707 P1); |
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Op 1 maart 2007 is verzoekster in kennis gesteld van de beschikking van de Commissie waarbij de financiële bijstand die haar was toegekend bij beschikking C(87) 0860 van 30 april 1987 met 25 292,75 EUR is verlaagd op grond dat er aanwijzingen waren voor onregelmatigheden bij de uitvoering van een aantal door het ESF gefinancierde acties voor beroepsopleidingen, dat de strafprocedures wegens het beheer en de concrete toepassing van de toegekende bijstand waren afgesloten en dat de kosten- en financieringsstructuren in deze zaak overeenkomstig de rechterlijke beslissingen en de bij de betrokken instellingen uitgevoerde boekhoudkundige controles waren gecorrigeerd.
De tegen verzoekster ingeleide rechterlijke procedure is evenwel afgesloten met een beslissing waarin verjaring werd vastgesteld en waaruit derhalve geen aanwijzingen voor een vermindering besloten liggen.
Bovendien hebben de nationale autoriteiten verzoekster nooit een definitief verslag over de uitslag van de controle van de boeken doen toekomen en heeft zij zich nooit verweerd tegen de beschuldigingen met betrekking tot de onregelmatigheden bij de kostenstructuren en de financiering.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is een beschikking van de Commissie waarbij toegekende bijstand van het ESF wordt verlaagd of ingetrokken een beschikking die de begunstigde van die steun rechtstreeks en individueel raakt.
Verzoekster is nooit in de gelegenheid gesteld, tegenover de Commissie haar standpunt over de verlaging van de bijstand kenbaar te maken. Derhalve is de bestreden beschikking onrechtmatig, zodat zij moet worden nietigverklaard.
De bestreden beschikking is vastgesteld in strijd met de rechten van verweer, een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht. Volgens dit beginsel moet de adressaat van een beschikking, indien zijn belangen daardoor merkbaar worden geschaad, zijn standpunt over de aan de beschikking ten grondslag liggende overwegingen kenbaar kunnen maken.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/36 |
Beroep ingesteld op 7 mei 2007 — COFAC/Commissie
(Zaak T-159/07)
(2007/C 155/66)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: COFAC — Cooperativa de Formação e Animação Cultural, crl (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordiger: Luís Gomes, advogado)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
krachtens artikel 230 EG nietig te verklaren beschikking D(2004) 24253 van de Commissie van 9 november 2004 houdende verlaging van de financiële bijstand van het Europees Sociaal Fonds (ESF) die aan verzoekster was toegekend bij beschikking C(87) 0860 van 30 april 1987 (dossier 870927 P1); |
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten zijn gelijk aan die in zaak T-158/07.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/37 |
Beroep ingesteld op 9 mei 2007 — Group Lottuss/BHIM — Ugly (COYOTE UGLY)
(Zaak T-161/07)
(2007/C 155/67)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Group Lottuss Corp., SL (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Grau Mora, A. Angulo Lafora, M. Ferrándiz Avendaño en J. Arribas García, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: UGLY, INC.
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau van 2 maart 2007 (gedeeltelijk) te vernietigen, voor zover daarbij de door GROUP LOTTUSS CORP. SL ingediende aanvraag tot inschrijving van „COYOTE UGLY” als gemeenschapsmerk (aanvraagnr. 2.428.795) werd afgewezen; |
— |
het Bureau te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „COYOTE UGLY” (aanvraagnr. 2.428.795) voor waren en diensten van de klassen 9, 41 en 42
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Ugly, Inc.
Oppositiemerk of -teken: communautair woordmerk „COYOTE UGLY” voor waren van de klassen 14, 16, 21, 25, 32 en 34, en niet-ingeschreven oudere algemeen bekende woord- en beeldmerken „COYOTE UGLY” voor waren en diensten van de klassen 14, 16, 21, 25, 32, 33, 34, 41 en 42
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie, in die zin dat de gemeenschapsmerkaanvraag wordt afgewezen met betrekking tot de diensten van klasse 42
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de aangevochten beslissing, voor zover daarbij de oppositie werd afgewezen voor de aangevraagde „diensten op het gebied van ontspanning, discotheek en feestzaal” van klasse 41 en afwijzing van de aanvraag met betrekking tot die diensten
Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/37 |
Beroep ingesteld op 8 mei 2007 — Pigasos Alieftiki Naftiki Etairia/Raad en Commissie
(Zaak T-162/07)
(2007/C 155/68)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Pigasos Alieftiki Naftiki Etairia (Moschato, Griekenland) (vertegenwoordiger: N. Skandamis, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, door een reeks onrechtmatige handelingen en verzuimen, inbreuk hebben gemaakt op fundamentele beginselen van het gemeenschapsrecht, namelijk vrij verkeer, economische vrijheid, evenredigheid, bescherming van het gewettigd vertrouwen van de rechthebbenden en effectieve rechterlijke bescherming, in verband met visserijactiviteiten in een zone aangrenzend aan een derde land (Tunesië) en het vervoer van de vangsten naar het communautaire douanegebied over het grondgebied van dat derde land — dat is geassocieerd met de Gemeenschap — en onder douanetoezicht (in transit); |
— |
de gemeenschapsinstellingen te veroordelen tot betaling aan de verzoekende vennootschap van de som van 23 608, 551 dinar en de som van (188 583,18 + 10 806 323,44 + 1 000 000 =) 11 994 906,62 EUR als schadevergoeding krachtens de artikelen 235 en 288, tweede alinea, EG. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster betoogt dat zij economische schade heeft geleden door de onmogelijkheid om producten van communautaire oorsprong die het resultaat zijn van haar ondernemingsactiviteiten in het douanegebied van de Gemeenschap in te voeren, als gevolg van een reeks onrechtmatige handelingen en gedragingen van de gemeenschapsinstellingen, meer bepaald van:
a) |
de Europese Commissie, om reden dat zij verordening (EEG) nr. 2454/93 (1) heeft vastgesteld, die de overlegging van het volledig ingevulde douanedocument T2M voorschrijft als enige bewijsmiddel voor de oorsprong van communautaire vangsten, waarop het recht van vrij verkeer berust; |
b) |
de Europese Commissie, die in naam van de Gemeenschap de onderhandelingen met Tunesië voor het opstellen van de Associatieovereenkomst heeft gevoerd, en de Raad van de Europese Unie, die deze Overeenkomst heeft bekrachtigd, om reden dat zij er niet voor hebben gezorgd dat vangsten van communautaire oorsprong die het resultaat zijn van communautaire visserijactiviteiten buiten de territoriale wateren van Tunesië, niet van het recht van vrij verkeer worden uitgesloten; |
c) |
de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie, om reden dat zij, hoewel deel uitmakend van het orgaan dat bevoegd is de Overeenkomst te wijzigen, volgens verzoekster hebben verzuimd de kwestie van de voormelde bijzondere categorie van vangsten te regelen, ofschoon zij van het gerezen probleem op de hoogte waren; |
d) |
de Europese Commissie, om reden dat zij heeft verzuimd het nodige toezicht op de Griekse autoriteiten uit te oefenen, ondanks het daartoe strekkende verzoek van de vennootschap. |
Verzoekster betoogt bovendien dat de voormelde handelingen en verzuimen inbreuk maken op hogere rechtsregels die zijn vastgesteld om particulieren te beschermen, meer bepaald:
a) |
het recht van vrij verkeer van goederen, voor de uitoefening waarvan de administratieve formaliteiten een procedureel en niet een substantieel karakter hebben; |
b) |
het recht op ondernemingsvrijheid, waarvan het wezen wordt aangetast door het verbod om de oorsprong met andere middelen te bewijzen; |
c) |
het evenredigheidsbeginsel, dat onverenigbaar is met het uitsluiten van alle andere bewijzen van oorsprong dan het document T2M; |
d) |
het beginsel van het gewettigd vertrouwen van de rechthebbende, die — ofschoon hij zich als een verstandige marktwaarnemer heeft gedragen — ernstige schade heeft geleden door het feit dat hij gebruik heeft gemaakt van de hem door het gemeenschapsrecht verleende rechten; |
e) |
het beginsel van de effectieve rechterlijke bescherming, dat indruist tegen de „rechtsweigering” vanwege de Griekse, Tunesische en communautaire autoriteiten. |
Subsidiair stelt verzoekster dat de ongewone en bijzondere aard van de door haar geleden schade de vergoeding ervan rechtvaardigt, en is zij van mening dat in de onderhavige zaak is voldaan aan de voorwaarden voor schuldloze aansprakelijkheid van de Gemeenschap.
(1) Verordening (EEG) van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/38 |
Hogere voorziening ingesteld op 14 mei 2007 door Sundholm tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 1 maart 2007 in zaak F-30/05, Sundholm/Commissie
(Zaak T-164/07 P)
(2007/C 155/69)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Asa Sundholm (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis, E. Marchal, advocaten)
Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 1 maart 2007 in zaak F-30/05 (Sundholm/Commissie); |
— |
opnieuw rechtdoende, nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende vaststelling van verzoeksters loopbaanontwikkelingrapport over het jaar 2003 alsmede verwijzing van verweerster in de kosten van de eerste instantie en van de hogere voorziening. |
Middelen en voornaamste argumenten
In haar hogere voorziening vordert rekwirante vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken houdende verwerping van haar beroep strekkende tot nietigverklaring van haar loopbaanontwikkelingrapport over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2003.
Tot staving van haar hogere voorziening stelt zij dat het Gerecht voor ambtenarenzaken bij de afwijzing van het middel ontleend aan schending van de rechten van de verdediging, van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/39 |
Beroep ingesteld op 8 mei 2007 — Red Bull/BHIM — Grupo Osborne (TORO)
(Zaak T-165/07)
(2007/C 155/70)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Red Bull GmbH (Fuschl am See, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: H. O'Neill, Solicitor, V. von Bomhard en A. Renck, lawyers)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Grupo Osborne SA (El Puerto de Santa Maria, Spanje)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 20 februari 2007 in zaak R 147/2005-4 te vernietigen; |
— |
het Bureau te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Grupo Osborne SA
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „TORO” voor waren en diensten van de klassen 32, 33 en 42 — aanvraag nr. 1 500 917
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekende partij
Oppositiemerk of -teken: nationale woordmerken „TORO ROSSO” en „TORO ROJO” voor waren van klasse 32 alsook nationale, internationale en communautaire woord- en beeldmerken die het woord „BULL” als zodanig of in combinatie met andere woorden voor waren en diensten van de klassen 32, 33 en 42 bevatten
Beslissing van de oppositieafdeling: oppositie toegewezen voor alle bestreden waren en diensten, behalve voor „het verstrekken van tijdelijke huisvesting”
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de kamer van beroep voor zover daarbij de oppositie is toegewezen voor „bieren” (klasse 32), „alcoholhoudende dranken, uitgezonderd wijn en bier” (klasse 33), en „het verstrekken van voedsel en drank, daaronder begrepen bars, snackbars, restaurants, cafés, publieke gelegenheden, kantines en wijnbars” (klasse 42); de inschrijving van het aangevraagde gemeenschapsmerk kan voor deze waren en diensten plaatsvinden
Aangevoerde middelen: schending van artikel 73, tweede volzin, van verordening nr. 40/94 van de Raad, doordat de kamer van beroep de door partijen verstrekte gegevens niet uitputtend heeft beschreven en daardoor de grondslag van haar beslissing niet duidelijk heeft uiteengezet.
Voorts is artikel 8, lid 1, sub b, van de verordening geschonden doordat de kamer van beroep de relevantie van de bekendheid heeft uitgesloten ondanks de begripsmatige gelijkheid van de conflicterende merken en de bekendheid van de oudere merken.
Ook artikel 8, lid 5, van de verordening is geschonden, doordat de kamer van beroep ervan is uitgegaan dat de conflicterende merken zodanig moeten overeenstemmen dat verwarring kan ontstaan, terwijl het volgens de verzoekende partij volstaat dat de consument „een verband kan leggen” tussen de twee merken.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/39 |
Beroep ingesteld op 8 mei 2007 — Italië/Commissie
(Zaak T-166/07)
(2007/C 155/71)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordiger: P. Gentili, avvocato dello Stato)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/94/07 voor het vormen van een reserve ter vervulling van 125 vacatures van administrateur (AD 5) op het vakgebied informatie, communicatie en media; |
— |
nietig te verklaren aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST/37/07 voor het vormen van een reserve ter vervulling van 110 vacatures van assistent (AST 3) op het vakgebied communicatie en informatie. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die welke in zaak T-156/07, Spanje/Commissie, zijn aangevoerd.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/40 |
Beroep ingesteld op 16 mei 2007 — Longevity Health Products/BHIM — Celltech Pharma (Cellutrim)
(Zaak T-169/07)
(2007/C 155/72)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Longevity Health Products Inc. (Nassau, Bahamas) (vertegenwoordiger: J. E. Korab, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Celltech Pharma GmbH & Co. KG
Conclusies
— |
het beroep ontvankelijk te verklaren; |
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van 7 maart 2007 te vernietigen en de door Celltech Pharma GmbH & Co. KG ingestelde vordering tot nietigverklaring van gemeenschapsmerkaanvraag nr. 3 979 036 af te wijzen, en |
— |
het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: het woordmerk „Cellutrim” voor waren en diensten van de klassen 3, 5 en 35 (gemeenschapsmerk nr. 3 979 036).
Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster.
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Celltech Pharma GmbH & Co. KG.
Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: het woordmerk „Cellidrin” voor waren van klasse 5.
Beslissing van de nietigheidsafdeling: nietigverklaring van het betrokken gemeenschapsmerk voor waren van klasse 5.
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep.
Aangevoerde middelen: Onjuiste motivering door de kamer van beroep, aangezien er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/40 |
Beroep ingesteld op 21 mei 2007 — Volkswagen AG/BHIM (TDI)
(Zaak T-174/07)
(2007/C 155/73)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Volkswagen AG (Wolfsburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Risthaus, Rechtsanwalt)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 7 maart 2007, meegedeeld op 23 maart 2007, in de beroepsprocedure R 1479/2005-1, te vernietigen; |
— |
het Bureau te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „TDI” voor waren en diensten van de klassen 4,7 en 37 (aanmelding nr. 842 302)
Beslissing van de onderzoeker: weigering van inschrijving
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van beroep
Aangevoerde middelen:
— |
schending van artikel 62, lid 2, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) wegens niet-inachtneming van de beslissing van de kamer van beroep van 12 mei 2003 in zaak R 53/2002-04; |
— |
schending van artikel 74, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 40/94 wegens het verzuim ambtshalve de feiten naar behoren te onderzoeken; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 door niet te erkennen dat het aangemelde merk onderscheidend vermogen heeft; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 door te oordelen dat het aangemelde merk een beschrijvende functie heeft; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 door niet te erkennen dat het aangemelde merk onderscheidend vermogen heeft verkregen door gebruik. |
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 11, blz. 1).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/41 |
Beroep ingesteld op 24 mei 2007 — Promomadrid Desarrollo Internacional de Madrid/BHIM (MADRIDEXPORTA)
(Zaak T-180/07)
(2007/C 155/74)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Promomadrid Desarrollo Internacional de Madrid, S.A. (Madrid) (vertegenwoordiger: M. Aznar Alonso, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
te verklaren dat de beslissing van 7 maart 2007 van de eerste kamer van beroep van het BHIM houdende afwijzing van de aanvraag tot inschrijving van het woord- en beeldmerk MADRIDEXPORTA als gemeenschapsmerk (aanvraagnr. 4.659.553) voor de klassen 16, 35, 36, 38, 39, 41 en 42, verordening (EG) nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk schendt; |
— |
te verklaren dat artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 niet van toepassing is op het woord- en beeldmerk MADRIDEXPORTA (gemeenschapsmerkaanvraag nr. 4.659.553) voor de klassen 16, 35, 36, 38, 39, 41 en 42, maar wel artikel 7, lid 3, ervan; |
— |
verweerder en, in voorkomend geval, interveniënte te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woord- en beeldmerk „MADRIDEXPORTA” (merkaanvraag nr. 4.659.553) voor waren en diensten van de klassen 16, 35, 36, 38, 39, 41 en 42
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van artikel 7, lid 1, sub c, en lid 3, van verordening (EG) nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/41 |
Beroep ingesteld op 28 mei 2007 — Polen/Commissie
(Zaak T-183/07)
(2007/C 155/75)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: E. Ośniecka Tamecka, gemachtigde)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren beschikking C (2007) 1295 def. van de Commissie van 26 maart 2007 betreffende het nationale plan voor de toewijzing van broeikasgasemissierechten, dat Polen heeft aangemeld overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
op grond van artikel 35, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht de zaak in het Pools te behandelen; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster verzoekt nietigverklaring van beschikking C (2007) 1295 def. van de Commissie van 26 maart 2007 betreffende het nationale plan voor de toewijzing van broeikasgasemissierechten, dat Polen heeft aangemeld overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (1), waarbij de Commissie heeft beslist dat bepaalde aspecten van het Poolse nationale plan voor de toewijzing van CO2-emissierechten voor de jaren 2008-2012, dat op 30 juni 2006 aan de Commissie is meegedeeld, onverenigbaar zijn met de artikelen 9, leden 1 en 3, 10, 13, lid 2, en de in bijlage III bij richtlijn 2003/87/EG genoemde criteria. Bij de bestreden beschikking wordt het jaarlijkse gemiddelde van de emissierechten in Polen voor de periode 2008-2012 vastgesteld op een niveau van ongeveer 208,5 miljoen ton CO2-equivalent. Daardoor wordt de limiet voor de uitstoot van CO2 in de jaren 2008-2012 ter hoogte van 284,6 miljoen ton, die Polen in het aan de Commissie meegedeelde nationale plan voor de toewijzing van broeikasgasemissierechten heeft voorgesteld, met 26,7 % verminderd.
In de motivering van haar beroep voert verzoekster aan dat de Commissie, door na het verstrijken van de termijn van drie maanden het besluit te nemen om het door Polen aangemelde nationale toewijzingsplan geheel of in enig deel daarvan af te wijzen, artikel 9, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG heeft geschonden. Daarmee verwijt verzoekster de Commissie dat zij wezenlijke vormvoorschriften heeft geschonden en de grenzen van haar bevoegdheden heeft overschreden.
Bovendien verwijt verzoekster de Commissie dat zij bij de beoordeling van het door Polen voorgelegde nationale toewijzingsplan voor de jaren 2008-2012 zonder reden heeft afgezien van de beoordeling van de door Polen in het nationale toewijzingsplan verstrekte gegevens, en de analyse van die gegevens heeft vervangen door een analyse van haar eigen gegevens, die zij heeft verkregen als gevolg van de niet-uniforme toepassing van het door de Commissie gekozen economisch analysemodel, zodat zij artikel 9, lid 1, van richtlijn 2003/87/EG en criterium 3 van bijlage III bij die richtlijn heeft geschonden. De Commissie heeft derhalve wezenlijke procedurevoorschriften geschonden.
Voorts verwijt verzoekster de Commissie schending van wezenlijke procedurevoorschriften met het betoog dat zij, door bij de vaststelling van de bestreden beschikking geen rekening te houden met internationale afspraken waaraan de Gemeenschap gebonden is (waaronder met name het Protocol van Kyoto), de in bijlage III bij richtlijn 2003/87/EG genoemde criteria 1, 2 en 12 heeft geschonden.
Verzoekster verwijt de Commissie ook dat zij in de bestreden beschikking zonder reden de mogelijkheid heeft beperkt om de CO2-emissierechten van de eerste afrekeningsperiode (2005-2007) naar de tweede (2008-2012) over te dragen. Daarmee heeft zij de artikelen 9, lid 3 en 13, lid 2, van richtlijn 2003/87/EG geschonden. De Commissie heeft derhalve de grenzen van haar bevoegdheden overschreden.
Verzoekster verwijt de Commissie eveneens schending van wezenlijke procedurevoorschriften in verband met het feit dat zij haar voor de vaststelling van de beschikking niet de feitelijke redenen heeft aangegeven op grond waarvan de Commissie voornemens was het besluit te nemen. Bijgevolg is het haar, aldus verzoekster, onmogelijk gemaakt onder meer om te beoordelen of de bestreden beschikking verenigbaar is met artikel 175, lid 2, sub c, EG juncto artikel 7, lid 1, EG.
Ten slotte voert verzoekster aan dat de bestreden beschikking de veiligstelling van haar energievoorziening kan schenden, dat het besluit zonder enig overleg vooraf met haar is genomen en ook geen rekening is gehouden met de specifieke energiebalans van Polen, zodat de Commissie haar bevoegdheden heeft overschreden.
(1) Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32).
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/42 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 11 mei 2007 — Daishowa Seiki/BHIM — Tengelmann Warenhandelsgesellschaft (BIG PLUS)
(Zaak T-438/05) (1)
(2007/C 155/76)
Procestaal: Engels
De president van de Eerste kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/42 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 22 mei 2007 — Marie Claire/BHIM — Marie Claire Album (MARIE CLAIRE)
(Zaak T-148/06) (1)
(2007/C 155/77)
Procestaal: Spaans
De president van de Tweede kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/43 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 22 mei 2007 — López Teruel/BHIM
(Zaak F-97/06) (1)
(Ambtenaren - Invaliditeit - Afwijzing van verzoek tot instelling van invaliditeitscommissie)
(2007/C 155/78)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Adelaida López Teruel (Guadalajara, Spanje) (vertegenwoordigers: G. Vandersanden, L. Levi en C. Ronzi, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: I. de Medrano Caballero, gemachtigde)
Voorwerp
Nietigverklaring van het besluit van het BHIM van 2 september 2005 houdende afwijzing van verzoeksters verzoek om een invaliditeitscommissie in te stellen die moet beoordelen of zij niet in staat is om de bij haar ambt behorende werkzaamheden te vervullen en recht heeft op het invaliditeitspensioen
Dictum
1) |
Het besluit van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 6 oktober 2005 houdende afwijzing van het verzoek van López Teruel om een invaliditeitscommissie in te stellen, wordt nietig verklaard. |
2) |
Het BHIM wordt verwezen in de kosten. |
(1) PB C 237 van 30.9.2006, blz. 24.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/43 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 22 mei 2007 — López Teruel/BHIM
(Zaak F-99/06) (1)
(Ambtenaren - Ziekteverlof - Onregelmatige afwezigheid - Arbitrageprocedure - Termijn voor aanwijzing van onafhankelijk arts)
(2007/C 155/79)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Adelaida López Teruel (Guadalajara, Spanje) (vertegenwoordigers: G. Vandersanden, L. Levi en C. Ronzi, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: I. de Medrano Caballero, gemachtigde)
Voorwerp
Nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 20 oktober 2005 betreffende verzoeksters ziekteverlof en genomen na de conclusies van de in artikel 59, lid 1, van het Statuut bedoelde arbiter-geneesheer
Dictum
1) |
Het besluit van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 20 oktober 2005 wordt nietig verklaard, voor zover daarbij de afwezigheid van López Teruel van 8 tot en met 20 februari 2005 en van 7 april tot en met 2 augustus 2005 als ongeoorloofd wordt beschouwd. |
2) |
Het beroep wordt voor het overige verworpen. |
3) |
Het BHIM zal zijn eigen kosten dragen alsmede één derde van de kosten van López Teruel. |
(1) PB C 249 van 14.10.06, blz. 18.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/44 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 2 mei 2007 — Marcuccio/Commissie
(Zaak F-2/06) (1)
(Ambtenaren - Sociale zekerheid - Verzekering ongevallen en beroepsziekten - Arbeidsongeval - Beëindiging van procedure inzake toepassing van artikel 73 van Statuut)
(2007/C 155/80)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: I. Cazzato, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. Berardis-Kayser, gemachtigde, A. Dal Ferro, advocaat)
Voorwerp
Nietigverklaring van het besluit van de Commissie tot afsluiting van de procedure betreffende de toekenning aan verzoeker van de uitkeringen voorzien in artikel 73 van het Statuut en verband houdende met het ongeval waarvan hij op 10 september 2003 slachtoffer was
Dictum
1) |
Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
(1) PB C 86 van 8.4.2006, blz. 48.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/44 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 24 mei 2007 — Lofaro/Commissie
(Gevoegde zaken F-27/06 en F-75/06) (1)
(Ambtenaren - Tijdelijk functionaris - Verlenging van proeftijd - Ontslag aan einde van proeftijd - Bezwarende besluiten - Klachttermijn - Niet-ontvankelijkheid)
(2007/C 155/81)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Alessandro Lofaro (Brussel, België) (vertegenwoordiger: J. -L. Laffineur, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en K. Herrmann, gemachtigden, in zaak F-27/06 bijgestaan door F. Longfils, advocate)
Voorwerp
In zaak F-27/06:
Enerzijds, vordering tot nietigverklaring van de besluiten van de Commissie houdende verlenging van verzoekers proeftijd en beëindiging van zijn overeenkomst aan het einde van die periode en, anderzijds, vordering tot schadevergoeding
In zaak F-75/06:
Enerzijds, vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 28 september 2005 om verzoeker aan het einde van zijn proeftijd te ontslaan alsmede van het rapport aan het einde van de proeftijd waarop dat besluit is gebaseerd en, anderzijds, vordering tot schadevergoeding
Dictum
1) |
De beroepen worden niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
(1) F-27/06: PB C 208 van 6.5.2006, blz. 35, en F-75/06: PB C 212 van 2.9.2006, blz. 48.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/44 |
Beroep ingesteld op 9 mei 2007 — Korjus/Hof van Justitie
(Zaak F-43/07)
(2007/C 155/82)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Nina Korjus (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: J. Ortlinghaus, advocate)
Verwerende partij: Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren het besluit houdende aanstelling van verzoekster, voor zover zij daarbij in rang is ingedeeld krachtens artikel 13, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut; |
— |
verzoeksters loopbaan te reconstrueren (daaronder begrepen de herwaardering van haar ervaring in de aldus gewijzigde rang, haar rechten met betrekking tot plaatsing in een hogere salaristrap en haar pensioenrechten) vanaf de rang waarin zij had moeten worden aangesteld op basis van de aankondiging van vergelijkend onderzoek naar aanleiding waarvan zij op de lijst van geschikte kandidaten is geplaatst, hetzij in de rang die in die aankondiging van vergelijkend onderzoek is aangegeven hetzij in de rang die volgens de indeling van het nieuwe Statuut vanaf het aanstellingsbesluit daarmee overeenkomt; |
— |
verweerster vertragingsrente toe te kennen op basis van de door de Europese Centrale Bank vastgestelde rentevoet over alle bedragen overeenkomende met het verschil tussen de bezoldiging die bij haar indeling in het aanstellingsbesluit hoort en de indeling waarop zij recht had gehad tot aan de datum waarop het besluit over de juiste indeling in rang zal worden genomen; |
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster, die geslaagd is voor vergelijkend onderzoek CJ/LA/32 (1) waarvan de aankondiging vóór 1 mei 2004 is bekendgemaakt, is aangeworven na de inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (2). Krachtens de bepalingen van bij voormelde verordening gewijzigde bijlage XIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) is zij ingedeeld in de rang AD7 en niet in de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek voorziene rangen LA7 of LA6.
In haar beroep stelt verzoekster met name dat er sprake is van schending van artikel 5, lid 5, van het Statuut, van de beginselen van gelijke behandeling, evenredigheid, behoorlijk bestuur en bescherming van gewettigd vertrouwen alsmede van artikel 31, lid 1, van het Statuut, aangezien, enerzijds, zij is aangeworven in een lagere rang dan in de aankondiging van vergelijkend onderzoek was aangegeven en, anderzijds, geslaagden voor hetzelfde vergelijkend onderzoek op verschillende niveaus zijn ingedeeld naar gelang zij vóór of na de inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004 zijn aangeworven.
Bovendien is artikel 10 van het Statuut geschonden, aangezien het in die bepaling bedoelde comité niet is geraadpleegd over de kwestie van de indeling van geslaagden voor vergelijkende onderzoeken waarvan de aankondiging verwees naar de oude loopbaanstructuur.
(1) PB C 221 A van 3.8.1999, blz. 7.
(2) PB L 124 van 27.4.2004, blz. 1.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/45 |
Beroep ingesteld op 14 mei 2007 — Barbin/Parlement
(Zaak F-44/07)
(2007/C 155/83)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Florence Barbin (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, J.-N. Louis, A. Coolen en E. Marchal, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
vaststelling van onwettigheid van punt I.2, sub c, van de „Uitvoeringsmaatregelen voor de toekenning van merite- en bevorderingspunten” van het Europees Parlement van 10 mei 2006; |
— |
nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) van 16 oktober 2006 om verzoekster in het kader van het bevorderingsjaar 2005 één meritepunt toe te kennen; |
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster, ambtenaar van het Europees Parlement van de rang AD 11, voert drie middelen aan die in grote mate overeenkomen met die welke in het kader van zaak F-148/06 (1) zijn aangevoerd.
(1) PB C 42 van 24.2.2007, blz. 48.
7.7.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 155/45 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 25 mei 2007 — Antas/Raad
(Zaak F-92/06) (1)
(2007/C 155/84)
Procestaal: Frans
De president van de Eerste kamer heeft na minnelijke regeling de doorhaling van de zaak gelast.
(1) PB C 237 van 30.9.2006, blz. 21.