ISSN 1725-2474 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
50e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie |
|
2007/C 095/01 |
||
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2007/C 095/02 |
||
2007/C 095/03 |
||
2007/C 095/04 |
||
2007/C 095/05 |
||
2007/C 095/06 |
||
2007/C 095/07 |
||
2007/C 095/08 |
||
2007/C 095/09 |
||
2007/C 095/10 |
||
2007/C 095/11 |
||
2007/C 095/12 |
||
2007/C 095/13 |
||
2007/C 095/14 |
||
2007/C 095/15 |
||
2007/C 095/16 |
||
2007/C 095/17 |
||
2007/C 095/18 |
||
2007/C 095/19 |
||
2007/C 095/20 |
||
2007/C 095/21 |
||
2007/C 095/22 |
||
2007/C 095/23 |
||
2007/C 095/24 |
||
2007/C 095/25 |
||
2007/C 095/26 |
||
2007/C 095/27 |
||
2007/C 095/28 |
||
2007/C 095/29 |
||
2007/C 095/30 |
||
2007/C 095/31 |
||
2007/C 095/32 |
||
2007/C 095/33 |
||
2007/C 095/34 |
||
2007/C 095/35 |
||
2007/C 095/36 |
||
2007/C 095/37 |
||
2007/C 095/38 |
||
2007/C 095/39 |
||
2007/C 095/40 |
||
2007/C 095/41 |
||
2007/C 095/42 |
||
2007/C 095/43 |
||
2007/C 095/44 |
||
2007/C 095/45 |
||
2007/C 095/46 |
||
2007/C 095/47 |
||
2007/C 095/48 |
||
2007/C 095/49 |
||
2007/C 095/50 |
||
2007/C 095/51 |
||
2007/C 095/52 |
||
2007/C 095/53 |
||
2007/C 095/54 |
||
2007/C 095/55 |
||
2007/C 095/56 |
||
2007/C 095/57 |
||
2007/C 095/58 |
||
2007/C 095/59 |
||
2007/C 095/60 |
||
2007/C 095/61 |
||
2007/C 095/62 |
||
2007/C 095/63 |
||
2007/C 095/64 |
||
2007/C 095/65 |
||
2007/C 095/66 |
||
2007/C 095/67 |
||
2007/C 095/68 |
||
2007/C 095/69 |
||
2007/C 095/70 |
||
|
Gerecht van eerste aanleg |
|
2007/C 095/71 |
||
2007/C 095/72 |
||
2007/C 095/73 |
||
2007/C 095/74 |
||
2007/C 095/75 |
||
2007/C 095/76 |
||
2007/C 095/77 |
||
2007/C 095/78 |
||
2007/C 095/79 |
||
2007/C 095/80 |
||
2007/C 095/81 |
||
2007/C 095/82 |
||
2007/C 095/83 |
||
2007/C 095/84 |
||
2007/C 095/85 |
||
2007/C 095/86 |
||
2007/C 095/87 |
||
2007/C 095/88 |
||
2007/C 095/89 |
||
2007/C 095/90 |
Zaak T-49/07: Beroep ingesteld op 20 februari 2007 — Sofiane Fahas/Raad van de Europese Unie |
|
2007/C 095/91 |
Zaak T-50/07: Beroep ingesteld op 23 februari 2007 — Portugese Republiek/Commissie |
|
2007/C 095/92 |
Zaak T-51/07: Beroep ingesteld op 22 februari 2007 — Agrar-Invest-Tatschl/Commissie |
|
2007/C 095/93 |
Zaak T-53/07: Beroep ingesteld op 19 februari 2007 — Trade-Stomil/Commissie |
|
2007/C 095/94 |
||
2007/C 095/95 |
Zaak T-57/07: Beroep ingesteld op 26 februari 2007 — E.ON Ruhrgas en E.ON Földgáz Trade/Commissie |
|
2007/C 095/96 |
Zaak T-58/07: Beroep ingesteld op 23 februari 2007 — BYK-Chemie/BHIM — (Substance for Success) |
|
2007/C 095/97 |
Zaak T-59/07: Beroep ingesteld op 20 februari 2007 — Polimeri Europa/Commissie |
|
2007/C 095/98 |
Zaak T-60/07: Beroep ingesteld op 23 februari 2007 — Spanje/Commissie |
|
2007/C 095/99 |
Zaak T-61/07: Beroep ingesteld op 26 februari 2007 — Italië/Commissie |
|
2007/C 095/00 |
||
2007/C 095/01 |
||
2007/C 095/02 |
Zaak T-64/07: Beroep ingesteld op 2 maart 2007 — Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM — (350) |
|
2007/C 095/03 |
Zaak T-65/07: Beroep ingesteld op 2 maart 2007 — Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM — (250) |
|
2007/C 095/04 |
Zaak T-66/07: Beroep ingesteld op 2 maart 2007 — Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM — (150) |
|
2007/C 095/05 |
Zaak T-67/07: Beroep ingesteld op 2 maart 2007 — Ford Motor/BHIM (FUN) |
|
2007/C 095/06 |
Zaak T-70/07: Beroep ingesteld op 26 februari 2007 — Cantieri Navali Termoli/Commissie |
|
2007/C 095/07 |
Zaak T-71/07: Beroep ingesteld op 9 maart 2007 — Icuna.Com/Parlement |
|
2007/C 095/08 |
Zaak T-74/07: Beroep ingesteld op 12 maart 2007 — Bondsrepubliek Duitsland/Commissie |
|
2007/C 095/09 |
Zaak T-78/07: Beroep ingesteld op 8 maart 2007 — IXI Mobile/BHIM — Klein (IXI) |
|
2007/C 095/10 |
||
2007/C 095/11 |
Zaak T-80/07: Beroep ingesteld op 15 maart 2007 — JanSport Apparel/BHIM (BUILT TO RESIST) |
|
2007/C 095/12 |
||
|
Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie |
|
2007/C 095/13 |
||
2007/C 095/14 |
||
2007/C 095/15 |
Zaak F-12/07: Beroep ingesteld op 26 februari 2007 — O'Connor/Commissie |
|
2007/C 095/16 |
Zaak F-15/07: Beroep ingesteld op 27 februari 2007 — K/Parlement |
|
2007/C 095/17 |
Zaak F-19/07: Beroep ingesteld op 5 maart 2007 — Kerelov/Commissie |
|
2007/C 095/18 |
Zaak F-22/07: Beroep ingesteld op 16 maart 2007 — Lafili/Commissie |
|
2007/C 095/19 |
||
2007/C 095/20 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/1 |
(2007/C 95/01)
Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
|
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu |
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/2 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 maart 2007 — British Airways plc/Commissie van de Europese Gemeenschappen, Virgin Atlantic Airways Ltd
(Zaak C-95/04 P) (1)
(Hogere voorziening - Misbruik van machtspositie - Luchtvaartmaatschappij - Overeenkomsten met reisagentschappen - Premies voor toename van verkoop van door deze maatschappij afgegeven biljetten gedurende bepaalde periode in vergelijking met referentieperiode - Premies niet alleen voor biljetten die worden verkocht na verwezenlijking van verkoopdoelstelling, maar voor alle tijdens betrokken periode verkochte biljetten)
(2007/C 95/02)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: British Airways plc (vertegenwoordigers: R. Subiotto, solicitor, R. O'Donoghue, barrister, en W. Wood, QC)
Andere partijen in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: P. Oliver, A. Nijenhuis en M. Wilderspin, gemachtigden), Virgin Atlantic Airways Ltd (vertegenwoordigers: J. Scott, solicitor, C. West, barrister, en N. Green, QC)
Voorwerp
Hogere voorziening, ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 17 december 2003, British Airways plc/Commissie (zaak T-219/99), waarbij ongegrond is verklaard een verzoek tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 14 juli 1999 inzake een procedure op grond van artikel 82 EG-Verdrag (IV/D-2/34.780 — Virgin/British Airways) betreffende overeenkomsten tussen British Airways en de reisagenten tot invoering van provisieregelingen en andere voordelen gebonden aan de stijging van de verkoop van vliegbiljetten van deze luchtvaartmaatschappij, ongegrond wordt verklaard
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
British Airways plc wordt verwezen in de kosten. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 maart 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Köln — Duitsland) — Wienand Meilicke, Heidi Christa Weyde, Marina Stöffler/Finanzamt Bonn-Innenstadt
(Zaak C-292/04) (1)
(Inkomstenbelasting - Belastingkrediet voor door ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden - Artikelen 56 EG en 58 EG - Beperking in tijd van werking van arrest)
(2007/C 95/03)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Köln
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Wienand Meilicke, Heidi Christa Weyde, Marina Stöffler
Verwerende partij: Finanzamt Bonn-Innenstadt
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Finanzgericht Köln — Uitlegging van de artikelen 56 EG en 58 EG — Inkomstenbelastingstelsel waarbij wordt voorzien in een „belastingkrediet ”voor door binnenlandse vennootschappen uitgekeerde dividenden, doch niet voor dividenden uitgekeerd door in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen
Dictum
De artikelen 56 EG en 58 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een belastingregeling krachtens welke een in een lidstaat onbeperkt belastingplichtige aandeelhouder bij de uitkering van dividenden door een kapitaalvennootschap een belastingkrediet ontvangt dat wordt berekend op basis van het voor de uitgekeerde winst geldende vennootschapsbelastingtarief, wanneer de uitkerende vennootschap in dezelfde lidstaat is gevestigd, maar niet wanneer zij in een andere lidstaat is gevestigd.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/3 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 maart 2007 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Larino en het Tribunale di Teramo — Italië) — Strafzaken tegen Massimiliano Placanica (C-338/04), Christian Palazzese (C-359/04), Angelo Sorricchio (C-360/04)
(Gevoegde zaken C-338/04, C-359/04 en C-360/04) (1)
(Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Uitlegging van artikelen 43 EG en 49 EG - Kansspelen - Inzamelen van weddenschappen op uitslag van sportevenementen - Vereiste van concessie - Uitsluiting van marktdeelnemers die zijn opgericht in vorm van bepaalde typen kapitaalvennootschappen - Vereiste van vergunning - Strafrechtelijke sancties)
(2007/C 95/04)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechters
Tribunale di Larino, Tribunale di Teramo (Italië)
Verdachten in de strafzaken
Massimiliano Placanica (C-338/04), Christian Palazzese (C-359/04), Angelo Sorricchio (C-360/04)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale di Larino — Uitlegging van de artikelen 43 EG e.v. en 49 EG en van het arrest van het Hof in zaak C-243/01, Gambelli e.a. — Nationale wet die promotie en inzameling van weddenschappen op diverse evenementen, inzonderheid sportevenementen, strafbaar stelt — Inzameling van weddenschappen, middels computertelecommunicatie, door een marktdeelnemer zonder vergunning voor rekening van een vennootschap met een vergunning in andere lidstaat
Dictum
1) |
Een nationale regeling die het verbiedt om zonder een door de betrokken lidstaat afgegeven concessie of vergunning voorstellen voor weddenschappen op met name sportevenementen in te zamelen, te aanvaarden, te registreren en door te sturen, vormt een beperking van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten als bedoeld in respectievelijk de artikelen 43 EG en 49 EG. |
2) |
De verwijzende rechters zullen moeten nagaan of de nationale regeling, voor zover daarbij het aantal in de kansspelsector actieve marktdeelnemers wordt beperkt, daadwerkelijk beantwoordt aan de doelstelling, de exploitatie van de activiteiten in deze sector voor criminele of frauduleuze doeleinden te voorkomen. |
3) |
De artikelen 43 EG en 49 EG moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke in de hoofdzaken aan de orde is, die marktdeelnemers die zijn opgericht in de vorm van kapitaalvennootschappen waarvan de aandelen op de gereglementeerde markten zijn genoteerd, van de kansspelsector uitsluit en bovendien daarvan blijft uitsluiten. |
4) |
De artikelen 43 EG en 49 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke in de hoofdzaken aan de orde is, op grond waarvan aan personen als verdachten in de hoofdzaken een strafrechtelijke sanctie wordt opgelegd omdat zij zonder de in de nationale wettelijke regeling voorgeschreven concessie of vergunning een georganiseerde activiteit van inzameling van weddenschappen hebben uitgeoefend, wanneer deze personen die concessies of vergunningen niet hebben kunnen verkrijgen wegens de met het gemeenschapsrecht strijdige weigering van deze lidstaat om hun deze te verlenen. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/4 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 27 februari 2007 — Gestoras Pro Amnistía, Juan Mari Olano Olano, Julen Zelarain Errasti/Raad van de Europese Unie, Koninkrijk Spanje, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-354/04 P) (1)
(Hogere voorziening - Europese Unie - Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Gemeenschappelijke standpunten 2001/931/GBVB, 2002/340/GBVB en 2002/462/GBVB - Maatregelen betreffende personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden - Beroep tot schadevergoeding - Bevoegdheid van Hof van Justitie)
(2007/C 95/05)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwiranten: Gestoras Pro Amnistía, Juan Mari Olano Olano, Julen Zelarain Errasti (vertegenwoordiger: D. Rouget, avocat)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Finnegan en M. Bauer, gemachtigden), Koninkrijk Spanje, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
Voorwerp
Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 7 juni 2004, Gestoras Pro Amnistia e.a./Raad van de EU (T-333/02), houdende verwerping van het beroep van rekwiranten tot vergoeding van de schade die zij zouden hebben geleden door de inschrijving van Gestoras Pro Amnistia op de lijst die is opgesteld krachtens de regeling ter bestrijding van het terrorisme
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Gestoras Pro Amnistía, J. M. Olano Olano en J. Zelarain Errasti worden verwezen in de kosten. |
3) |
Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/4 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 27 februari 2007 — Segi, Araitz Zubimendi Izaga, Aritza Galarraga/Raad van de Europese Unie, Koninkrijk Spanje, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-355/04 P) (1)
(Hogere voorziening - Europese Unie - Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Gemeenschappelijke standpunten 2001/931/GBVB, 2002/340/GBVB en 2002/ 462/GBVB - Maatregelen betreffende personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden - Bevoegdheid van Hof van Justitie)
(2007/C 95/06)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwiranten: Segi, Araitz Zubimendi Izaga, Aritza Galarraga (vertegenwoordiger: D. Rouget, avocat)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Finnegan en M. Bauer, gemachtigden), Koninkrijk Spanje, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
Voorwerp
Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 7 juni 2004, SEGI e.a./Raad van de EU (T-338/02), houdende verwerping van het beroep van rekwiranten tot vergoeding van de schade die zij zouden hebben geleden door de inschrijving van SEGI op de lijst die is opgesteld krachtens de regeling ter bestrijding van het terrorisme
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Segi, A. Zubimendi Izaga en A. Galarraga worden verwezen in de kosten. |
3) |
Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/5 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 maart 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Chancery Division) — Verenigd Koninkrijk) — Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation/Commissioners of Inland Revenue
(Zaak C-524/04) (1)
(Vrijheid van vestiging - Vrij verkeer van kapitaal - Vennootschapsbelasting - Rente op lening betaald aan in andere lidstaat of in derde land gevestigde gelieerde vennootschap - Kwalificatie van rente als winstuitkering - Samenhang van belastingstelsel - Belastingontduiking)
(2007/C 95/07)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Justice (Chancery Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation
Verwerende partij: Commissioners of Inland Revenue
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — High Court of Justice (Chancery Division) — Uitlegging van de artikelen 43, 49 en 56 EG — Nationale belastingwetgeving — Mogelijkheid voor op nationaal grondgebied gevestigde vennootschap om rente over een door haar moedermaatschappij verstrekte lening van belasting af te trekken — Verschillende situatie naar gelang van land van vestiging van moedermaatschappij
Dictum
1) |
Artikel 43 EG verzet zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die een beperking stelt aan de mogelijkheid van een ingezeten vennootschap om de rente op een lening die haar is verstrekt door een directe of indirecte niet-ingezeten moedermaatschappij of door een door die moedermaatschappij gecontroleerde niet-ingezeten vennootschap, af te trekken van de belasting, zonder dat die beperking geldt voor een ingezeten vennootschap die een lening heeft gekregen van een eveneens ingezeten vennootschap, tenzij die wettelijke regeling zich baseert op een onderzoek van objectieve en verifieerbare elementen op grond waarvan kan worden vastgesteld of er sprake is van een louter kunstmatige constructie die alleen is opgezet voor belastingdoeleinden, door te voorzien in de mogelijkheid voor de belastingplichtige om, in voorkomend geval en zonder buitensporige administratieve moeite, bewijs aan te voeren met betrekking tot de commerciële redenen die aan de betrokken transactie ten grondslag liggen, en die wettelijke regeling voorts, wanneer het bestaan van een dergelijke constructie wordt aangetoond, die rente alleen als winstuitkering aanmerkt voor zover deze meer bedraagt dan hetgeen onder normale commerciële omstandigheden zou zijn overeengekomen. |
2) |
Een wettelijke regeling van een lidstaat als in de eerste vraag wordt bedoeld, valt niet onder artikel 43 EG wanneer zij wordt toegepast op een situatie waarin een ingezeten vennootschap een lening krijgt van een in een andere lidstaat of in een derde land gevestigde vennootschap die zelf geen controle uitoefent over de vennootschap waaraan de lening wordt verstrekt en die twee vennootschappen direct of indirect worden gecontroleerd door een in een derde land gevestigde gemeenschappelijke moedermaatschappij. |
3) |
Bij gebreke van een gemeenschapsregeling is het een aangelegenheid van het nationale recht van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, waaronder de kwalificatie van vorderingen die de benadeelde personen hebben ingesteld bij de nationale rechterlijke instanties. Deze moeten echter garanderen dat de justitiabelen over een doeltreffend rechtsmiddel beschikken om terugbetaling te kunnen verkrijgen van de ten onrechte geheven belasting en van de aan die lidstaat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Wat andere schade betreft die een persoon eventueel heeft geleden wegens een aan een lidstaat toe te rekenen schending van het gemeenschapsrecht, moet deze lidstaat de aan particulieren berokkende schade vergoeden onder de voorwaarden genoemd in punt 51 van het arrest van 5 maart 1996, Brasserie du Pêcheur en Factortame (C-46/93 en C-48/93), zonder dat zulks uitsluit dat de staat naar nationaal recht onder minder beperkende voorwaarden aansprakelijk kan zijn. Wanneer blijkt dat de wettelijke regeling van een lidstaat een door artikel 43 EG verboden belemmering van de vrijheid van vestiging vormt, kan de nationale rechter, teneinde de voor vergoeding in aanmerking komende schade te bepalen, nagaan of de benadeelde personen zich redelijke inspanningen hebben getroost om die schade te voorkomen of de omvang ervan te beperken en, meer in het bijzonder, of zij tijdig alle hun ter beschikking staande beroepsmogelijkheden hebben aangewend. Teneinde te voorkomen dat de uitoefening van de rechten die de particulieren aan artikel 43 EG ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt, kan de nationale rechter bepalen of de toepassing van deze wettelijke regeling, in voorkomend geval in samenhang met de relevante bepalingen van de verdragen ter vermijding van dubbele belasting, hoe dan ook tot afwijzing van de aanspraken van verzoeksters in het hoofdgeding bij de belastingdienst van de betrokken lidstaat zou hebben geleid. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/6 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 maart 2007 — Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)/Kaul GmbH, Bayer AG
(Zaak C-29/05 P) (1)
(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Nieuwe feiten en bewijsmiddelen die ter ondersteuning van beroep voor kamer van beroep van BHIM worden aangevoerd)
(2007/C 95/08)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger(s): A. von Mühlendahl en G. Schneider als gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Kaul GmbH (vertegenwoordiger(s): G. Würtenberger en R. Kunze, Rechtsanwälte)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 10 november 2004, Kaul GmbH/BHIM (T-164/02), houdende vernietiging van beslissing R 782/2000-3 van de derde kamer van beroep van het BHIM van 4 maart 2002 inzake een oppositieprocedure tussen Kaul GmbH en Bayer AG — Onderzoek van de oppositie — Onderzoek van de feiten door de kamer van beroep — Draagwijdte — Artikelen 43, lid 2, en 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1)
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 10 november 2004, Kaul/BHIM — Bayer (ARCOL) (T-164/02), wordt vernietigd. |
2) |
De beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 4 maart 2002 (zaak R 782/2000-3) wordt vernietigd. |
3) |
Het BHIM wordt verwezen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/6 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 1 maart 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven — Nederland) — Maatschap J. en G.P. en A.C. Schouten/Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
(Zaak C-34/05) (1)
(Communautaire steunregelingen - Verordening (EEG) nr. 3887/92 - Sector rundvlees - Verordening (EG) nr. 1254/1999 - Beschikbaar voederareaal - Begrip - Speciale premie - Voorwaarden voor toekenning - Perceel waarop in relevante periode tijdelijk water heeft gestaan)
(2007/C 95/09)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Maatschap J. en G.P. en A.C. Schouten
Verwerende partij: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — College van Beroep voor het bedrijfsleven — Uitlegging van artikel 12, lid 2, sub b, van verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 160, blz. 21) en van artikel 2, lid 1, sub c, van verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 391, blz. 36) — Beschikbaar voederareaal — Perceel dat in relevante periode tijdelijk onder water stond
Dictum
Artikel 12, lid 2, sub b, van verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, en artikel 2, lid 1, sub c, van verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, moeten aldus worden uitgelegd dat een als voederareaal opgegeven perceel als „beschikbaar ”kan worden aangemerkt, wanneer het enerzijds gedurende het gehele kalenderjaar uitsluitend is bestemd voor het voederen van de daarop gehouden dieren, en het anderzijds daadwerkelijk voor deze voedering is kunnen worden gebruikt gedurende een periode van ten minste zeven maanden in datzelfde jaar te rekenen vanaf de in de nationale regeling vastgestelde aanvangsdatum tussen 1 januari en 31 maart, zelfs wanneer dit perceel niet ononderbroken met deze dieren was bezet, bijvoorbeeld omdat het tijdelijk onder water stond.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/7 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 maart 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Reemtsma Cigarettenfabriken GmbH/Ministero delle Finanze
(Zaak C-35/05) (1)
(Achtste btw-richtlijn - Artikelen 2 en 5 - Belastingplichtigen die niet in binnenland zijn gevestigd - Belasting die onverschuldigd is betaald - Regeling voor teruggaaf)
(2007/C 95/10)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Reemtsma Cigarettenfabriken GmbH
Verwerende partij: Ministero delle Finanze
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Corte suprema di cassazione — Uitlegging van de artikelen 2 en 5 van richtlijn 79/1072/EEG: Achtste richtlijn van de Raad van 6 december 1979 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen (PB L 331, blz. 11) — Belasting die ten onrechte is afgedragen omdat zij bij vergissing in rekening was gebracht
Dictum
1) |
De artikelen 2 en 5 van richtlijn 79/1072/EEG, Achtste richtlijn van de Raad van 6 december 1979 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen, moeten aldus worden uitgelegd dat niet-verschuldigde, bij vergissing aan de dienstenontvanger in rekening gebrachte belasting over de toegevoegde waarde, die vervolgens is betaald aan de schatkist van de lidstaat waar die diensten zijn verricht, niet vatbaar is voor teruggaaf op grond van die bepalingen. |
2) |
Behoudens in de gevallen die uitdrukkelijk zijn geregeld in artikel 21, punt 1, van richtlijn 77/388/EEG, Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/111/EEG van de Raad van 14 december 1992, moet alleen de dienstverrichter worden beschouwd als degene die de belasting over de toegevoegde waarde verschuldigd is aan de fiscus van de lidstaat waar de diensten zijn verricht. |
3) |
|
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/7 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 maart 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Finland
(Zaak C-54/05) (1)
(Niet-nakoming - Artikelen 28 EG en 30 EG - Invoer van in andere lidstaat geregistreerd voertuig - Verplichting tot verkrijging van overbrengingsvergunning)
(2007/C 95/11)
Procestaal: Fins
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. van Beek en M. Huttunen, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Finland (vertegenwoordigers: T. Pynnä en A. Guimaraes-Purokoski, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 28 EG en 30 EG — Invoer door een in Finland woonachtige persoon van een in een andere lidstaat reeds geregistreerd voertuig — Verplichting om bij grensovergang een overbrengingsvergunning met een normale geldigheidsduur van zeven dagen te verkrijgen en voor het voertuig een verzekering af te sluiten
Dictum
1) |
Door een overbrengingsvergunning te vereisen voor het in het verkeer brengen van voertuigen die in een andere lidstaat rechtmatig zijn geregistreerd en worden gebruikt, zoals voorzien in het Asetus ajoneuvojen rekisteröinnistä (1598/1995) (Fins besluit nr. 1598/1995 inzake de voertuigenregistratie) van 18 december 1995, is de Republiek Finland de krachtens de artikelen 28 EG en 30 EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
De Republiek Finland wordt verwezen in de kosten. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/8 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 1 maart 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien — Oostenrijk) — KVZ retec GmbH/Republik Österreich
(Zaak C-176/05) (1)
(Afvalstoffen - Verordening (EEG) nr. 259/93 - Toezicht en controle op overbrenging van afvalstoffen - Diermeel)
(2007/C 95/12)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: KVZ retec GmbH
Verwerende partij: Republik Österreich
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Landesgericht für ZRS Wien — Uitlegging van artikel 1, lid 2, sub d, en artikel 26, lid 1, sub a en b, van verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PB L 30, blz. 1) — Overbrenging van diermeel — Kennisgevingsplicht
Dictum
Overeenkomstig artikel 1, lid 3, sub a, van verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2557/2001 van de Commissie van 28 december 2001, is de overbrenging van diermeel dat wegens de verplichting of het voornemen om zich ervan te ontdoen wordt gekwalificeerd als afvalstof, die alleen voor nuttige toepassing bestemd is en in bijlage II bij deze verordening wordt genoemd, van de werkingssfeer van de bepalingen van deze verordening uitgesloten, behoudens voor zover bepaald in genoemd lid 3, sub b tot en met e, en in de artikelen 11 en 17, leden 1 tot en met 3, van diezelfde verordening. De verwijzende rechter dient er evenwel op toe te zien dat deze overbrenging wordt verricht in overeenstemming met de eisen die voortvloeien uit de voorschriften van verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 808/2003 van de Commissie van 12 mei 2003, waarbij de bepalingen van de artikelen 7, 8 en 9 van deze verordening alsook bijlage II daarbij relevant kunnen zijn.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/8 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 8 maart 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rovaniemen hallinto-oikeus — Finland) — Länsstyrelsen i Norrbottens län/Lapin liitto
(Zaak C-289/05) (1)
(Verordening (EG) nr. 1685/2000 - Bijlage - Punt 1.8 van regel nr. 1 - Structuurfondsen - Subsidiabiliteit van uitgaven - Inaanmerkingneming van overheadkosten)
(2007/C 95/13)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Rovaniemen hallinto-oikeus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Länsstyrelsen i Norrbottens län
Verwerende partij: Lapin liitto
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Rovaniemen hallinto-oikeus — Uitlegging van punt 1.7 van regel nr. 1 bedoeld in de bijlage bij verordening (EG) nr. 1685/2000 van de Commissie van 28 juli 2000 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de subsidiabiliteit van de uitgaven voor door de structuurfondsen medegefinancierde verrichtingen (PB L 193, blz. 39) — Inaanmerkingneming van de overheadkosten
Dictum
Punt 1.8 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening (EG) nr. 1685/2000 van de Commissie van 28 juli 2000 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de subsidiabiliteit van de uitgaven voor door de structuurfondsen medegefinancierde verrichtingen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 448/2004 van de Commissie van 10 maart 2004, staat niet in de weg aan een methode voor de berekening van de overheadkosten als subsidiabele uitgaven in het kader van een door de structuurfondsen medegefinancierd project, alleen omdat deze methode is gebaseerd op een percentage of op een evenredig deel van met name de loonkosten of de gewerkte uren.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/9 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 1 maart 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg — Duitsland) — Jan De Nul NV/Hauptzollamt Oldenburg
(Zaak C-391/05) (1)
(Accijns - Vrijstelling van belasting op minerale oliën - Richtlijn 92/81/EEG - Begrip „vaart op communautaire wateren’)
(2007/C 95/14)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Jan De Nul NV
Verwerende partij: Hauptzollamt Oldenburg
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Finanzgericht Hamburg — Uitlegging van artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, van richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PB L 316, blz. 12) — Begrip „communautaire wateren ”en „vaart ”— Heffing op minerale oliën gebruikt als brandstof voor een baggermolen die ruimingwerken op de Elbe uitvoert
Dictum
1) |
Het begrip „communautaire wateren ”in de zin van artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, van richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74/EG van de Raad van 22 december 1994, ziet op alle wateren die toegankelijk zijn voor alle voor de commerciële zeescheepvaart geschikte zeeschepen, met inbegrip van die met de grootste capaciteit. |
2) |
De manoeuvres van een hopperzuiger tijdens het opbaggeren en storten van de specie, met andere woorden de verplaatsingen die inherent zijn aan de uitvoering van baggerwerkzaamheden, vallen onder het begrip „vaart ”in de zin van artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, van richtlijn 92/81, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/9 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 maart 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta domstol — Zweden) — Unibet (London) Ltd, Unibet (International) Ltd/Justitiekanslern
(Zaak C-432/05) (1)
(Beginsel van rechterlijke bescherming - Nationale wettelijke regeling die niet voorziet in zelfstandig beroep om verenigbaarheid van nationale bepaling met gemeenschapsrecht aan te vechten - Procesautonomie - Gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel - Voorlopige bescherming)
(2007/C 95/15)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Högsta domstol
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Unibet (London) Ltd, Unibet (International) Ltd
Verwerende partij: Justitiekanslern
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Högsta domstol — Uitlegging van artikel 49 EG — Nationale wettelijke regeling die niet voorziet in de mogelijkheid van beroep tot vaststelling dat een wettelijke bepaling in strijd is met hogere rechtsregels — Recht van particulieren op een doeltreffende bescherming in rechte van de rechten die zij aan de communautaire rechtsorde ontlenen
Dictum
1) |
Het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van de door het gemeenschapsrecht aan de justitiabelen verleende rechten moet aldus worden uitgelegd, dat het niet vereist dat er in de rechtsorde van een lidstaat een zelfstandig beroep bestaat dat ten principale ertoe strekt, de verenigbaarheid van nationale bepalingen met artikel 49 EG te onderzoeken, wanneer andere effectieve rechtsmiddelen, die niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke nationale vorderingen, het mogelijk maken een dergelijke verenigbaarheid incidenteel te beoordelen, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan. |
2) |
Het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van de door het gemeenschapsrecht aan de justitiabelen verleende rechten moet aldus worden uitgelegd, dat het vereist dat in de rechtsorde van een lidstaat voorlopige maatregelen kunnen worden gelast totdat de bevoegde rechter zich heeft uitgesproken over de verenigbaarheid van nationale bepalingen met het gemeenschapsrecht, indien dergelijke maatregelen noodzakelijk zijn ter verzekering van de volle werking van de rechterlijke uitspraak die moet worden gedaan over het bestaan van dergelijke rechten. |
3) |
Het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van de door het gemeenschapsrecht aan de justitiabelen verleende rechten moet aldus worden uitgelegd, dat in geval van twijfel over de verenigbaarheid van nationale bepalingen met het gemeenschapsrecht, voor de eventuele toekenning van voorlopige maatregelen tot schorsing van de toepassing van deze bepalingen totdat de bevoegde rechter zich heeft uitgesproken over de verenigbaarheid daarvan met het gemeenschapsrecht, de criteria gelden die zijn vastgesteld in het nationale recht dat voor deze rechterlijke instantie van toepassing is, voor zover deze criteria niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen en zij de voorlopige rechterlijke bescherming van dergelijke rechten niet praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maken. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/10 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 maart 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative d'appel de Douai — Frankrijk) — Roquette Frères/Ministre de l'Agriculture, de l'Alimentation, de la Pêche et de la Ruralité
(Zaak C-441/05) (1)
(Gemeenschappelijke ordening der markten in sector suiker - Isoglucose - Vaststelling van basishoeveelheden voor toekenning van productiequota - Als tussenproduct geproduceerde isoglucose - Artikel 24, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1785/81 - Artikel 27, lid 3, van verordening (EG) nr. 2038/1999 - Artikel 1 van verordening (EG) nr. 2073/2000 - Artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1260/2001 - Artikel 1 van verordening (EG) nr. 1745/2002 - Artikel 1 van verordening (EG) nr. 1739/2003 - Voor nationale rechter ingeroepen onrechtmatigheid van gemeenschapshandeling - Prejudiciële verwijzing en geldigheidstoetsing - Ontvankelijkheid - Voorwaarden - Niet-ontvankelijkheid van beroep tot nietigverklaring van gemeenschapshandeling)
(2007/C 95/16)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour administrative d'appel de Douai
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Roquette Frères
Verwerende partij: Ministre de l'Agriculture, de l'Alimentation, de la Pêche et de la Ruralité
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour administrative d'appel de Douai — Geldigheid van artikel 24, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van 30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 177, blz. 4); van artikel 27, lid 3, van verordening (EG) nr. 2038/1999 van de Raad van 13 september 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 252, blz. 1); van artikel 1 van verordening (EG) nr. 2073/2000 van de Commissie van 29 september 2000 houdende verlaging, voor het verkoopseizoen 2000/2001, van de gegarandeerde hoeveelheid in de sector suiker in het kader van de productiequotaregeling, en van de geraamde maximale behoeften van de raffinaderijen in het kader van de preferentiële invoerregelingen (PB L 246, blz. 38); van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 178, blz. 1); van artikel 1 van verordening (EG) nr. 1745/2002 van de Commissie van 30 september 2002 houdende verlaging, voor het verkoopseizoen 2002/2003, van de in het kader van de productiequotaregeling gegarandeerde hoeveelheid in de sector suiker, en van de geraamde maximale behoeften van de raffinaderijen in het kader van de preferentiële invoerregelingen (PB L 263, blz. 31), en van artikel 1 van verordening (EG) nr. 1739/2003 van de Commissie van 30 september 2003 houdende verlaging, voor het verkoopseizoen 2003/2004, van de in het kader van de productiequota gegarandeerde hoeveelheid in de sector suiker, en van de geraamde maximale behoeften van de raffinaderijen in het kader van de preferentiële invoer (PB L 249, blz. 38) — Vaststelling van de basishoeveelheden voor de toekenning van de isoglucoseproductiequota zonder rekening te houden met de als tussenproduct geproduceerde isoglucose
Dictum
1) |
Een natuurlijke persoon of een rechtspersoon zoals de vennootschap Roquette Frères had, in omstandigheden feitelijk en rechtens als in het hoofdgeding, niet zonder twijfel krachtens artikel 230 EG beroep kunnen instellen tot nietigverklaring van:
Bijgevolg kan een dergelijke persoon in het kader van een naar nationaal recht ingesteld beroep de onwettigheid van deze bepalingen inroepen, ook al heeft hij niet binnen de termijn van artikel 230 EG beroep tot nietigverklaring van deze bepalingen ingesteld voor de communautaire rechterlijke instanties. |
2) |
Bij onderzoek van de tweede vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid aantasten van artikel 24, lid 2, van verordening nr. 1785/81, artikel 27, lid 3, van verordening nr. 2038/1999, artikel 1 van verordening nr. 2073/2000, artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1260/2001, artikel 1 van verordening nr. 1745/2002 en artikel 1 van verordening nr. 1739/2003. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/11 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 8 maart 2007 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d'appel de Paris — Frankrijk) — Thomson Multimedia Sales Europe (C-447/05), Vestel France (C-448/05)/Administration des douanes et droits indirects
(Gevoegde zaken C-447/05 en C-448/05) (1)
(Communautair douanewetboek - Uitvoeringsmaatregelen - Verordening (EEG) nr. 2454/93 - Bijlage 11 - Niet-preferentiële oorsprong van goederen - Ontvangtoestellen voor televisie - Begrip ingrijpende bewerking of verwerking - Criterium toegevoegde waarde - Geldigheid)
(2007/C 95/17)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d'appel de Paris
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Thomson Multimedia Sales Europe (C-447/05), Vestel France (C-448/05)
Verwerende partij: Administration des douanes et droits indirects
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour d'appel de Paris — Geldigheid van bijlage 11 bij verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1) — Criteria om de niet-preferentiële oorsprong van een goed te bepalen — Televisietoestel dat in Polen wordt gefabriceerd, maar waarvan de kathodestraalbuis, die 42,43 % van de waarde van het toestel vertegenwoordigt, van oorsprong is uit Korea
Dictum
Bij onderzoek van de prejudiciële vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van de bepalingen in kolom 3 onder post 8528 van de gecombineerde nomenclatuur, vermeld in bijlage 11 bij verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/11 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 maart 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht van het Land Brandenburg — Duitsland) — Gerlach und Co. mbH/Hauptzollamt Frankfurt (Oder)
(Zaak C-44/06) (1)
(Douane-unie - Communautair douanevervoer - Bewijs van regelmatigheid van douanevervoer of plaats van overtreding - Termijn van drie maanden - Verlening van termijn na beslissing tot invordering van invoerrechten)
(2007/C 95/18)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht des Landes Brandenburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Gerlach und Co. mbH
Verwerende partij: Hauptzollamt Frankfurt (Oder)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Uitlegging van artikel 11 bis, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1082/87 van de Commissie van 27 maart 1987 houdende uitvoeringsbepalingen en vereenvoudigingsmaatregelen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer (PB L 107, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1429/90 van de Commissie van 29 mei 1990 (PB L 137, blz. 21) — Overtreding of onregelmatigheid tijdens extern communautair douanevervoer (T1) — Meedelen van de termijn voor het leveren van het bewijs van de plaats van overtreding of onregelmatigheid — Gedaan na de beslissing over de invordering van de invoerrechten, in het kader van de bezwaarprocedure
Dictum
Artikel 11 bis, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1062/87 van de Commissie van 27 maart 1987 houdende uitvoeringsbepalingen en vereenvoudigingsmaatregelen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1429/90 van de Commissie van 29 mei 1990, moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, de aangever de termijn van drie maanden voor het leveren van het bewijs van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, niet kan verlenen na de vaststelling van de beslissing om tot invordering van de invoerrechten over te gaan, in de tegen deze beslissing ingestelde bezwaarprocedure.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/12 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 maart 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht des Landes Brandenburg — Duitsland) — Campina GmbH & Co., voorheen TUFFI Campina emzett GmbH/Hauptzollamt Frankfurt (Oder)
(Zaak C-45/06) (1)
(Melk en zuivelproducten - Extra heffing - Geringe overschrijding van termijn voor mededeling van overzicht van afrekeningen - Geldelijke sanctie - Verordening (EEG) nr. 536/93 zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1001/98 - Artikel 3, lid 2, tweede alinea - Verordening (EG) nr. 1392/2001 - Artikel 5, lid 3 - Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 - Artikel 2, lid 2, tweede zin - Beginsel van retroactieve toepassing van lichtste straf)
(2007/C 95/19)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht des Landes Brandenburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Campina GmbH & Co., voorheen TUFFI Campina emzett GmbH
Verwerende partij: Hauptzollamt Frankfurt (Oder)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Finanzgericht des Landes Brandenburg — Geldigheid van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van 9 maart 1993 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 57, blz. 12), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1001/98 (PB L 142, blz. 22) — Boete wegens niet-inachtneming van termijn voor jaarlijkse mededeling van afrekeningen van individuele producenten — Minimale termijnoverschrijding — Evenredigheidsbeginsel
Dictum
De nationale rechter dient het beginsel van de retroactieve toepassing van de lichtste straf na te leven wanneer hij een sanctie dient te verbinden aan een handelwijze die niet in overeenstemming is met de voorschriften van de gemeenschapsregeling.
Bij een geringe overschrijding van de vastgestelde termijn, zoals in het hoofdgeding aan de orde, is de regeling van financiële sancties die is neergelegd in artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 1392/2001 van de Commissie van 9 juli 2001 houdende vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten, minder streng dan die van artikel 3, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van 9 maart 1993 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelproducten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1001/98 van de Commissie van 13 mei 1998.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/12 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 1 maart 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-139/06) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijnen 2002/96/EG en 2003/108/EG - Afval - Elektrische en elektronische apparatuur)
(2007/C 95/20)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Konstantinidis en D. Lawunmi, gemachtigden)
Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordiger: V. Jackson, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen gestelde termijn alle bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) (PB L 37, blz. 24) en richtlijn 2003/108/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 december 2003 tot wijziging van richtlijn 2002/96/EG (PB L 345, blz. 106)
Dictum
1) |
Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan:
is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de krachtens deze richtlijnen op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/13 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 8 maart 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-160/06) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2003/51/EG - Vennootschapsrecht - Jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen - Niet-uitvoering binnen voorgeschreven termijn)
(2007/C 95/21)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: E. Montaguti en G. Zavvos, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: I. Braguglia, gemachtigde, en P. Gentili, advocaat)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen gestelde termijn alle bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2003 tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG, 83/349/EEG, 86/635/EEG en 91/674/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, banken en andere financiële instellingen, en verzekeringsondernemingen (PB L 178, blz. 16)
Dictum
1) |
Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2003 tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG, 83/349/EEG, 86/635/EEG en 91/674/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, banken en andere financiële instellingen, en verzekeringsondernemingen, is de Italiaanse Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/13 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 15 maart 2007 — T.I.M.E. ART Uluslararasi Saat Ticareti ve diş Ticaret AŞ/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Devinlec Développement Innovation Leclerc SA
(Zaak C-171/06 P) (1)
(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 8, lid 1, sub b - Beeldmerk - Oppositie door houder van ouder nationaal merk - Verwarringsgevaar)
(2007/C 95/22)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: T.I.M.E. ART Uluslararasi Saat Ticareti ve diş Ticaret AŞ (vertegenwoordigers: M. Francetti en F. Jacobacci, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: A. Folliard-Monguiral en J. Novais Gonçalves, gemachtigden), Devinlec Développement Innovation Leclerc SA (vertegenwoordiger: J.-P. Simon)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 12 januari 2006, Devinlec Développement Innovation Leclerc/BHIM (T-147/03) houdende vernietiging, op verzoek van de houder van het nationale beeldmerk „QUANTIEME ”voor waren van de klassen 14 en 18, van beslissing R 109/2002-3 van 30 januari 2003 van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) houdende vernietiging van de weigering van de oppositieafdeling om het beeldmerk „QUANTUM ”als gemeenschapsmerk in te schrijven voor waren van klasse 14
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
T.I.M.E. ART Uluslararasi Saat Ticareti ve diş Ticaret AŞ wordt verwezen in de kosten. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/14 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 januari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Tsjechische Republiek
(Zaak C-203/06) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 93/16/EEG - Artsen - Onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels - Niet-uitvoering binnen voorgeschreven termijn)
(2007/C 95/23)
Procestaal: Tsjechisch
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: K. Walkerová en H. Støvlbæk, gemachtigden)
Verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordiger: T. Boček, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn uitvoering te geven aan richtlijn 93/16/EEG van de Raad van 5 april 1993 ter vergemakkelijking van het vrije verkeer van artsen en de onderlinge erkenning van hun diploma's, certificaten en andere titels (PB L 165, blz. 1)
Dictum
1) |
Door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 93/16/EEG van de Raad van 5 april 1993 ter vergemakkelijking van het vrije verkeer van artsen en de onderlinge erkenning van hun diploma's, certificaten en andere titels, is de Tsjechische Republiek de krachtens artikel 44 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
De Tsjechische Republiek wordt verwezen in de kosten. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/14 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 1 maart 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-327/06) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2002/14/EG - Vaststelling van algemeen kader betreffende informatie en raadpleging van werknemers in Europese Gemeenschap - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)
(2007/C 95/24)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Enegren en L. Pignataro, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: I. Braguglia, gemachtigde, en M. Massella Ducci Teri, advocaat)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn alle bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap — Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de vertegenwoordiging van de werknemers (PB L 80, blz. 29)
Dictum
1) |
Door niet binnen de voorgeschreven termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap, is de Italiaanse Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/15 |
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 8 februari 2007 — Landtag Schleswig-Holstein/Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak C-406/06) (1)
(Beroep tot nietigverklaring - Kennelijke onbevoegdheid van Hof - Verwijzing naar Gerecht van eerste aanleg)
(2007/C 95/25)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Landtag Schleswig-Holstein (vertegenwoordigers: S. Laskowski en J. Caspar, gemachtigden)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Voorwerp
Nietigverklaring van de besluiten van de Commissie van 10 maart 2006 en 23 juni 2006, waarbij verzoeker inzage is geweigerd in document SEC (2005) 420 van 22 maart 2005 houdende een juridische analyse van een binnen de Raad bediscussieerd ontwerp-kaderbesluit inzake de bewaring van gegevens die zijn verwerkt en opgeslagen in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische-communicatiediensten of van gegevens die worden doorgegeven via openbare communicatienetwerken, met het oog op het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten, daaronder begrepen terrorisme (document van de Raad 8958/04 CRIMORG 36 TELECOM 82)
Dictum
1) |
De zaak Landtag Schleswig-Holstein/Commissie (C-406/06) wordt verwezen naar het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/15 |
Hogere voorziening ingesteld op 22 januari 2007 door Neirinck tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 14 november 2006 in zaak T-494/04, Neirinck/Commissie
(Zaak C-17/07 P)
(2007/C 95/26)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Wineke Neirinck (vertegenwoordigers: G. Vandersanden, L. Levi, advocaten)
Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall, D. Martin, gemachtigden)
Conclusies
— |
te vernietigen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 14 november 2006 in zaak T-494/04; |
— |
dientengevolge, rekwirantes vorderingen in eerste aanleg toe te wijzen en derhalve:
|
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de hogere voorziening. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante zes middelen aan.
Met haar eerste middel stelt zij dat het Gerecht, door het eerste middel van haar vordering tot nietigverklaring niet-ontvankelijk te verklaren, de voorwaarden heeft geschonden voor de ontvankelijkheid van een op artikel 236 EG en de artikelen 90 en 91 van het Ambtenarenstatuut gebaseerd beroep, en in het bijzonder het begrip procesbelang. Het besluit om D.S. vóór 1 mei 2004 als hulpfunctionaris aan te werven heeft immers tot gevolg gehad dat het aantal kandidaten voor de selectieprocedure van arbeidscontractanten voor het door rekwirante vervulde ambt toenam en dat het onmogelijk werd, rekwirante een overeenkomst van tijdelijk functionaris te bieden, hetgeen duidelijk naar voren doet komen dat zij een belang bij de nietigverklaring van dat besluit had.
In het kader van haar tweede middel stelt rekwirante dat het Gerecht zijn algemene motiveringsplicht niet is nagekomen door te oordelen dat de gegevens in het besluit van 27 april 2004 als een begin van motivering konden worden aangemerkt en dat de in de loop van het geding verstrekte aanvullende preciseringen de aanvankelijk ontoereikende motivering konden compenseren. In de eerste plaats bevatte het besluit van 27 april 2004 immers geen enkele motivering met betrekking tot rekwirantes specifieke situatie en maakte het niet melding van enige concrete omstandigheid of voor rekwirante bekend gegeven waardoor zij de strekking van dat besluit had kunnen begrijpen. In de tweede plaats kan een dergelijk motiveringsgebrek niet worden gedekt door toelichtingen die het bevoegd gezag na de instelling van het beroep verstrekt, omdat anders inbreuk wordt gemaakt op de rechten van de verdediging en op het beginsel dat de partijen voor de gemeenschapsrechter gelijk zijn.
Met haar derde middel stelt rekwirante dat het Gerecht het bewijs verkeerd heeft opgevat door in punt 105 van het bestreden arrest te concluderen dat de selectieprocedure niet op een vergelijking van de verdiensten van de kandidaten berustte. Deze conclusie wordt immers tegengesproken zowel door de stukken van verweerster als door andere passages van het bestreden arrest waarin het Gerecht zelf uitdrukkelijk verwijst naar een vergelijking van de verdiensten van de kandidaten bij eenzelfde aanwervingprocedure.
In het kader van haar vierde middel stelt rekwirante dat het Gerecht het bewijs onjuist heeft opgevat en een verkeerde uitlegging heeft gegeven aan het begrip misbruik van procedure, door te oordelen dat op grond van het door haar aangevoerde bewijs niet kon worden vastgesteld dat er sprake was van misbruik van procedure of van schending van het dienstbelang. De door rekwirante aangevoerde factoren vormden immers juist overeenstemmende en relevante aanwijzingen voor een misbruik van procedure. Indien verweerster wel twee afzonderlijke procedures had gevolgd, waren de ambten waarin die procedures beoogden te voorzien immers identiek geweest, hetgeen aantoont dat zij D.S. wilde steunen om na 30 april 2004 de functie van rekwirante over te nemen.
Met haar vijfde middel stelt rekwirante dat het Gerecht een verkeerde uitlegging heeft gegeven aan de begrippen dienstbelang en kennelijk onjuiste beoordeling, door te oordelen dat geen inbreuk was gemaakt op de selectieprocedure van arbeidscontractanten en, dientengevolge, te weigeren om de beoordeling door het selectiecomité van rekwirantes mondelinge examen te controleren.
In het kader van haar zesde middel stelt rekwirante ten slotte dat het Gerecht de beginselen van zorgplicht en van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Dioikitiko Efeteio Athinon (Griekenland) op 5 februari 2007 — Motosykletistiki Omospondia Ellados N.P.I.D. (MOT.O.E.)/Griekse Staat
(Zaak C-49/07)
(2007/C 95/27)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Dioikitiko Efeteio Athinon
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Motosykletistiki Omospondia Ellados N.P.I.D. (MOT.O.E.)
Verwerende partij: Griekse Staat
Prejudiciële vragen
1. |
Kunnen de artikelen 82 EG en 86 EG aldus worden uitgelegd dat zij ook van toepassing zijn op de activiteit van een rechtspersoon met de hoedanigheid van nationale vertegenwoordiger van de Internationale Motorrijdersfederatie, die een economische activiteit verricht zoals die welke boven is omschreven, met het sluiten van sponsor-, reclame- en verzekeringsovereenkomsten, in het kader van de door hem georganiseerde sportmanifestaties voor motorvoertuigen? |
2. |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is dan met de betrokken bepalingen van het Verdrag verenigbaar het bepaalde in artikel 49 van wet nr. 2696/1999, dat, met het oog op de afgifte door de bevoegde nationale autoriteit (in casu het ministerie van Openbare orde) van een vergunning voor het organiseren van een wedstrijd voor motorvoertuigen, aan de voormelde rechtspersoon de bevoegdheid verleent om een gunstig advies voor het houden van de wedstrijd uit te brengen, zonder dat die bevoegdheid aan beperkingen, verplichtingen en controles is onderworpen? |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Marknadsdomstol (Zweden) op 6 februari 2007 — Kanal 5 Ltd en TV 4 AB/Föreningen Svenska Tonsättares Internationella Musikbyrå (STIM)
(Zaak C-52/07)
(2007/C 95/28)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Marknadsdomstolen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Kanal 5 Ltd en TV 4 AB
Verwerende partij: Föreningen Svenska Tonsättares Internationella Musikbyrå (STIM)
Prejudiciële vragen
A) |
Moet artikel 82 EG aldus worden uitgelegd dat er sprake is van misbruik van machtspositie wanneer een auteursrechtenbureau, dat in een lidstaat een feitelijk monopolie heeft, op commerciële televisiezenders voor het recht op verspreiding van muziek in voor het publiek bestemde televisie-uitzendingen een vergoedingsmodel toepast of hen oplegt, waarin de vergoeding wordt berekend naar een aandeel van de inkomsten van de televisiezenders uit dergelijke, voor het publiek bestemde televisie-uitzendingen? |
B) |
Moet artikel 82 EG aldus worden uitgelegd dat er sprake is van misbruik van machtspositie wanneer een auteursrechtenbureau, dat in een lidstaat een feitelijk monopolie heeft, op commerciële televisiezenders voor het recht op verspreiding van muziek in voor het publiek bestemde televisie-uitzendingen een vergoedingsmodel toepast of hen oplegt, waarin de vergoeding wordt berekend naar een aandeel van de inkomsten van de televisiezenders uit dergelijke, voor het publiek bestemde televisie-uitzendingen, wanneer een duidelijk verband tussen de inkomsten en de prestatie van het auteursrechtenbureau, namelijk de toestemming om auteursrechtelijk beschermde muziek uit te zenden, ontbreekt, zoals vaak het geval is met bijvoorbeeld nieuws- en sportuitzendingen, en wanneer de inkomsten stijgen als gevolg van de ontwikkeling van de programmering, investeringen, technologie en op maat van de klant gesneden oplossingen? |
C) |
Maakt het voor de beantwoording van de vragen A en B verschil dat de uitgezonden muziek en het kijkcijfer kunnen worden geïdentificeerd en gekwantificeerd? |
D) |
Maakt het voor de beantwoording van de vragen A en B verschil dat het vergoedingsmodel (inkomstenmodel) niet op dezelfde wijze wordt toegepast op de publieke televisiezender? |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Bolzano (Italië) op 1 februari 2007 — Othmar Michaeler en Subito GmbH/Arbeitsinspektorat van de Autonome provincie Bolzano (thans Amt für sozialen Arbeitsschutz) en Autonome provincie Bolzano
(Zaak C-55/07)
(2007/C 95/29)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesgericht Bolzano
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Othmar Michaeler en Subito GmbH
Verwerende partijen: Arbeitsinspektorat van de Autonome provincie Bolzano (thans Amt für sozialen Arbeitsschutz)en Autonome provincie Bolzano
Prejudiciële vraag
Zijn nationale bepalingen (artikelen 2 en 8 van wetsdecreet nr. 61/2000) waarbij de werkgevers worden verplicht om binnen 30 dagen na het sluiten van deeltijdovereenkomsten een kopie daarvan naar de bevoegde provinciale directie van de arbeidsinspectie te sturen en waarbij, ingeval geen kopie wordt gestuurd, een geldboete van 15 EUR per betrokken werknemer en per dag vertraging wordt opgelegd, zonder dat voor de administratieve boete (geldboete) een bovengrens wordt vastgesteld, al dan niet verenigbaar met de bepalingen van gemeenschapsrecht en met richtlijn 97/81/EG van 15 december 1997 (1)?
(1) PB L 14, blz. 9.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Bolzano (Italië) op 1 februari 2007 — Ruth Volgger, Othmar Michaeler en Subito GmbH/Arbeitsinspektorat van de Autonome provincie Bolzano (thans Amt für sozialen Arbeitsschutz) en Autonome provincie Bolzano
(Zaak C-56/07)
(2007/C 95/30)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesgericht Bolzano
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Ruth Volgger, Othmar Michaeler en Subito GmbH
Verwerende partijen: Arbeitsinspektorat van de Autonome provincie Bolzano (thans Amt für sozialen Arbeitsschutz) en Autonome provincie Bolzano
Prejudiciële vraag
Zijn nationale bepalingen (artikelen 2 en 8 van wetsdecreet nr. 61/2000) waarbij de werkgevers worden verplicht om binnen 30 dagen na het sluiten van deeltijdovereenkomsten een kopie daarvan naar de bevoegde provinciale directie van de arbeidsinspectie te sturen en waarbij, ingeval geen kopie wordt gestuurd, een geldboete van 15 EUR per betrokken werknemer en per dag vertraging wordt opgelegd, zonder dat voor de administratieve boete (geldboete) een bovengrens wordt vastgesteld, al dan niet verenigbaar met de bepalingen van gemeenschapsrecht en met richtlijn 97/81/EG van 15 december 1997 (1)?
(1) PB L 14, blz. 9.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/18 |
Beroep ingesteld op 7 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-57/07)
(2007/C 95/31)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: M. Condou-Durande, gemachtigde)
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2003/86/EG in nationaal recht is op 3 oktober 2005 verstreken.
(1) PB L 251, blz. 12.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/18 |
Beroep ingesteld op 8 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-61/07)
(2007/C 95/32)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: U. Wölker en J.-B. Laignelot, gemachtigden)
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet het verslag in te dienen dat de gegevens bevat die zijn vereist op grond van artikel 3, lid 2, van beschikking nr. 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto (1), de krachtens dit artikel op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. |
— |
het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het Groothertogdom Luxemburg heeft de Commissie niet uiterlijk op 15 maart 2005 het verslag doen toekomen met de in artikel 3, lid 2, van beschikking nr. 280/2004 bedoelde informatie over, enerzijds, de nationale beleidsinitiatieven en maatregelen ter beperking en/of vermindering van de emissies van broeikasgassen per bron of ter intensivering van de verwijdering door putten, voor ieder broeikasgas per sector gepresenteerd, en, anderzijds, nationale prognoses inzake de emissies van broeikasgassen per bron en de verwijdering van die gassen door putten, ten minste voor de jaren 2005, 2010, 2015 en 2020, uitgesplitst per gas en per sector.
(1) PB L 49, blz. 1.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/19 |
Beroep ingesteld op 9 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek
(Zaak C-67/07)
(2007/C 95/33)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: B. Stromsky, gemachtigde)
Verwerende partij: Franse Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot wijziging, wat traditionele kruidengeneesmiddelen betreft, van richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (1), de krachtens artikel 2 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; Subsidiair: vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan de Commissie mee te delen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot wijziging, wat traditionele kruidengeneesmiddelen betreft, van richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, de krachtens artikel 2 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Franse Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2004/24/EG in nationaal recht is op 30 oktober 2005 verstreken.
(1) PB L 136, blz. 85.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 12 februari 2007 — Tietosuojavaltuutettu/Satakunnan Markkinapörssi Oy en Satamedia Oy
(Zaak C-73/07)
(2007/C 95/34)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein hallinto-oikeus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Tietosuojavaltuutettu
Verwerende partijen: Satakunnan Markkinapörssi Oy en Satamedia Oy
Prejudiciële vragen
1) |
Is er sprake van verwerking van persoonsgegevens in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 95/46/EG (1), wanneer gegevens met betrekking tot het inkomen uit arbeid en kapitaal en het vermogen van natuurlijke personen
|
2) |
Moet richtlijn 95/46/EG aldus worden uitgelegd dat de verschillende hierboven sub a) tot en met d) genoemde activiteiten als verwerking van persoonsgegevens uitsluitend voor journalistieke doeleinden in de zin van artikel 9 van de richtlijn kunnen worden beschouwd, wanneer in aanmerking wordt genomen dat gegevens van meer dan een miljoen belastingplichtigen worden verzameld op basis van gegevens die openbaar zijn krachtens de nationale wettelijke bepalingen betreffende de openbaarheid? Is het voor de beoordeling van het geschil van belang dat het hoofddoel van deze activiteit de openbaarmaking van genoemde gegevens is? |
3) |
Moet artikel 17 van richtlijn 95/46/EG in samenhang met de beginselen en de doeleinden van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de openbaarmaking van gegevens die voor journalistieke doeleinden zijn verzameld, en tegen de verspreiding daarvan ten behoeve van verwerking voor commerciële doeleinden? |
4) |
Kan richtlijn 95/46/EG aldus worden uitgelegd dat de bestanden van persoonsgegevens die enkel reeds als zodanig in de media openbaar gemaakte informatie bevatten, hoe dan ook niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen? |
(1) Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281, blz. 31).
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/20 |
Beroep ingesteld op 12 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek
(Zaak C-75/07)
(2007/C 95/35)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: B. Stromsky, gemachtigde)
Verwerende partij: Franse Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot wijziging van richtlijn 201/82/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (1), de krachtens artikel 3 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; Subsidiair: vast te stellen dat de Franse Republiek, door aan de Commissie niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen mee te delen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot wijziging van richtlijn 201/82/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, de krachtens artikel 3 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Franse Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2004/28/EG in nationaal recht is op 30 oktober 2005 verstreken.
(1) PB L 136, blz. 58.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/20 |
Beroep ingesteld op 12 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-76/07)
(2007/C 95/36)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: B. Stromsky, gemachtigde)
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/28/EG (1) van de Commissie van 8 april 2005 tot vaststelling van beginselen en gedetailleerde richtsnoeren inzake goede klinische praktijken wat geneesmiddelen voor onderzoek voor menselijk gebruik betreft en tot vaststelling van de eisen voor vergunningen voor de vervaardiging of invoer van die geneesmiddelen, de krachtens artikel 31 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; Subsidiair: vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan de Commissie mee te delen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/28/EG van de Commissie van 8 april 2005 tot vaststelling van beginselen en gedetailleerde richtsnoeren inzake goede klinische praktijken wat geneesmiddelen voor onderzoek voor menselijk gebruik betreft en tot vaststelling van de eisen voor vergunningen voor de vervaardiging of invoer van die geneesmiddelen, de krachtens artikel 31 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2005/28/EG in nationaal recht is op 29 januari 2006 verstreken.
(1) PB L 91, blz. 13.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/21 |
Beroep ingesteld op 15 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek
(Zaak C-84/07)
(2007/C 95/37)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Zavvos en H. Støvlbæk)
Verwerende partij: Helleense Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Helleense Republiek, door de hierna genoemde concrete handelingen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 3, 4, lid 1, sub b, en 12 van richtlijn 92/51/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, ter aanvulling van richtlijn 89/48/EEG (1); |
— |
de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Volgens de Commissie weigert de Helleense Republiek opticiendiploma's die op grond van een franchiseovereenkomst met een Griekse onderwijsinstelling door een Italiaanse onderwijsinstelling zijn afgegeven, te onderzoeken en te erkennen.
De Commissie betoogt dat het wezenlijke element dat de Griekse autoriteiten kunnen vaststellen, namelijk of het diploma wel of niet toegang tot het betrokken beroep verleent en of het diploma wel of niet op grond van een franchiseovereenkomst is afgegeven, niet van belang is voor de erkenning door de Griekse autoriteiten. Richtlijn 92/51 maakt op dit punt geen enkel onderscheid. Volgens de Commissie heeft de onderhavige zaak ook geen betrekking op de artikelen 149 EG en 150 EG en artikel 16 van de Griekse Grondwet, aangezien de diploma's rechtmatig zijn afgegeven door Italiaanse onderwijsinstellingen en niet door de Griekse onderwijsinstellingen waarmee zij de franchiseovereenkomsten hebben gesloten.
Om deze redenen is de weigering van de Griekse autoriteiten om de betrokken Italiaanse diploma's te onderzoeken en te erkennen, in strijd met de artikelen 3 en 12 van richtlijn 92/51. Zoals uit de concrete klachten blijkt, verlangden de Griekse autoriteiten bovendien van de klagers die om erkenning van hun in Italië behaalde opticiendiploma verzochten, dat zij een aanpassingsstage zouden volbrengen. Deze praktijk is in strijd met artikel 4, lid 1, sub b, van richtlijn 92/51, volgens hetwelk de Griekse autoriteiten de buitenlandse aanvragers de keuze moeten laten tussen het volbrengen van een aanpassingsstage en het afleggen van een proeve van bekwaamheid.
(1) PB L 209 van 24.7.1992, blz. 25.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/21 |
Beroep ingesteld op 15 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-85/07)
(2007/C 95/38)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintillán en D. Recchia, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door voor het proefstroomgebiedsdistrict Serchio, en voor een deel van de stroomgebiedsdistricten Alpi orientali, Appennino settentrionale, Appennino centrale en Appennino meridionale,
de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 5, lid 1, en 15, lid 2, van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid; |
— |
de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Richtlijn 2000/60/EG is omgezet in Italiaans recht door middel van decreto legislativo (wetsbesluit) nr. 152 van 3 april 2006. Artikel 64 van bedoeld decreto legislativo vermeldt acht stroomgebiedsdistricten: het stroomgebiedsdistrict Alpi orientali, het stroomgebiedsdistrict Padano, het stroomgebiedsdistrict Appennino settentrionale, het proefstroomgebiedsdistrict Serchio, het stroomgebiedsdistrict Appennino centrale, het stroomgebiedsdistrict Appennino meridionale, het stroomgebiedsdistrict Sardegna, en het stroomgebiedsdistrict Sicilia.
De richtlijn is op 22 december 2000 in werking getreden. Bijgevolg moesten de in artikel 5, lid 1, van de richtlijn bedoelde analyses en beoordeling betreffende de acht stroomgebiedsdistricten vóór 22 december 2004 zijn afgerond.
Bovendien moest het beknopt verslag van de analyse die krachtens artikel 5 voor elk stroomgebiedsdistrict was vereist, ingevolge artikel 15, lid 2, van de richtlijn vóór 22 maart 2005 aan de Commissie worden overgelegd.
Uit het onderzoek van de mededelingen van de Italiaanse overheidsinstanties blijkt evenwel dat voor vijf van de acht stroomgebiedsdistricten geen dan wel onvolledige gegevens werden verstrekt.
De Italiaanse Republiek heeft voor het proefstroomgebiedsdistrict Serchio, en voor delen van de stroomgebiedsdistricten Alpi orientali, Appennino settentrionale, Appennino centrale en Appennino meridionale geen beknopt verslag met betrekking tot de in artikel 5 voorgeschreven analyses en beoordeling overgelegd, zodat zij de krachtens artikel 15, lid 2, van richtlijn 2000/60/EG op haar rustende verplichting niet is nagekomen.
Nu zij niet over informatie beschikt waaruit het tegendeel zou blijken, stelt de Commissie ten slotte dat de Italiaanse Republiek daarenboven de verplichting niet is nagekomen om met betrekking tot de in de vorige alinea genoemde stroomgebiedsdistricten binnen de gestelde termijn de in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2000/60/EG bedoelde analyses en beoordeling uit te voeren overeenkomstig de technische specificaties van de bijlagen II en III van die richtlijn.
(1) PB L 327, blz. 1.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/22 |
Beroep ingesteld op 15 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-88/07)
(2007/C 95/39)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintillán en A. Alcover San Pedro, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje;
de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 28 EG en 30 EG en de artikelen 1 en 4 van beschikking nr. 3052/95/EG (1); |
— |
het koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie is van mening dat het Koninkrijk Spanje, door producten op plantaardige basis die rechtmatig in andere lidstaten zijn geproduceerd of in de handel gebracht, van de markt te halen ingevolge een administratieve praktijk volgens welke elk product dat plantensoorten bevat die niet zijn opgenomen in de bijlage bij het Ministerieel Besluit van 3 oktober 1973 als geneesmiddel wordt aangemerkt (en dus onderworpen is aan de voorgeschreven vergunning), en door de maatregelen die zijn getroffen om de betrokken producten van de markt te halen, niet te hebben meegedeeld binnen 45 dagen na de vaststelling daarvan, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 28 EG en 30 EG en de artikelen 1 en 4 van beschikking nr. 3052/95/EG.
(1) Beschikking nr. 3052/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 1995 tot vaststelling van een procedure voor uitwisseling van informatie over nationale maatregelen waarbij wordt afgeweken van het beginsel van het vrije verkeer van goederen binnen de Gemeenschap (PB L 321, blz. 1).
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/23 |
Beroep ingesteld op 15 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek
(Zaak C-89/07)
(2007/C 95/40)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: G. Rozet, gemachtigde)
Verwerende partij: Franse Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Franse Republiek, door in haar wettelijke regeling het vereiste van de Franse nationaliteit te handhaven voor de uitoefening van de functies van kapitein en officier (eerste stuurman) op alle schepen die onder Franse vlag varen, de krachtens artikel 39 EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Franse Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Voor zover de Franse wettelijke regeling de Franse nationaliteit verplicht stelt voor de uitoefening van de functies van kapitein en officier (eerste stuurman) op alle schepen die onder Franse vlag varen, is zij niet in overeenstemming met de bepalingen van gemeenschapsrecht inzake het vrije verkeer van werknemers, zoals door het Hof uitgelegd in zijn arresten van 30 september 2003, Colegio de Oficiales de la Marina Mercante Española (C-405/01), en Anker e.a. (C-47/02). Dit nationaliteitsvereiste mag slechts worden gesteld voor de functies van kapitein en eerste stuurman die daadwerkelijk en regelmatig de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag impliceren.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/23 |
Beroep ingesteld op 16 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België
(Zaak C-90/07)
(2007/C 95/41)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Konstantinidis en J.-B. Laignelot, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk België
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk België, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot wijziging van richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2004/12/EG in nationaal recht is op 18 augustus 2005 verstreken.
(1) PB L 47, blz. 26.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/23 |
Beroep ingesteld op 16 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden
(Zaak C-92/07)
(2007/C 95/42)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: P.J. Kuijper en S. Boelaert, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden
Conclusies
— |
Vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door een stelsel in te voeren en te handhaven van leges voor de afgifte van verblijfsvergunningen die hoger zijn dan de leges die worden berekend aan onderdanen van Lidstaten en van Noorwegen, IJsland, Liechtenstein en Zwitserland voor de afgifte van een gelijkwaardig document, en door dit stelsel toe te passen op Turkse onderdanen die verblijfsrecht in Nederland hebben op grond van de Associatieovereenkomst (1), het Aanvullend Protocol (2) of Besluit nr. 1/80 (3), krachtens de Associatieovereenkomst, met name artikel 9, krachtens het Aanvullend Protocol, met name artikel 41, en krachtens Besluit nr. 1/80, met name artikel 10, lid 1 en 13, op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. |
— |
Het Koninkrijk der Nederlanden te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie stelt dat de legestarieven die door Nederland sedert 1994 worden geëist van Turkse onderdanen voor verblijfsvergunningen, in strijd zijn met de standstill- en non-discriminatiebepalingen van de Associatieovereenkomst, het Aanvullend Protocol en Besluit Nr. 1/80.
Op grond van de standstill-bepalingen van het Aanvullend Protocol en Besluit nr. 1/80, is het een Lid-Staat niet toegestaan een nieuwe maatregel in te voeren die als doel of als gevolg heeft dat de rechten die Turkse onderdanen ontlenen aan de Associatieovereenkomst, het Aanvullend Protocol en Besluit Nr. 1/80, en het daarmee nauwe verband houdende verblijfsrecht, aan strengere voorwaarden worden onderworpen. Volgens de Commissie schenden de betrokken Nederlandse legesheffingen deze standstill-bepalingen, omdat ze werden ingevoerd na de inwerkingtreding van de stanstill-bepalingen voor Nederland, en omdat ze de uitoefening van de rechten die Turkse onderdanen ontlenen aan de Associatieovereenkomst, het Aanvullend Protocol en Besluit Nr. 1/80 belemmert of minder aantrekkelijk maakt.
Verder stelt de Commissie dat voor zover Nederland Turkse onderdanen aan legesheffingen voor verblijfsvergunningen onderwerpt, deze op grond van de non-discriminatiebepalingen van de Associatieovereenkomst en Besluit nr. 1/80, niet hoger mogen zijn dan heffingen voor gelijkwaardige documenten voor EU-onderdanen en voor onderdanen van Noorwegen, IJsland, Liechtenstein en Zwitserland.
(1) Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad, van 23 december 1963 (PB C 1964, 217, blz. 3685).
(2) Aanvullend Protocol goedgekeurd bij verordening (EEG) nr 2760/72 van de Raad, van 19 december 1972 (PB L 293, blz. 1).
(3) Besluit nr. 1/80, van 19 september 1980, betreffende de ontwikkeling van de Associatie.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/24 |
Beroep ingesteld op 20 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België
(Zaak C-93/07)
(2007/C 95/43)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Konstantinidis en J.-B. Laignelot, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk België
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk België, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2003/35/EG in nationaal recht is op 25 juni 2005 verstreken.
(1) PB L 156, blz. 17.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 20 februari 2007 — Rosa Méndez López/Instituto Nacional de Empleo (INEM), Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS)
(Zaak C-97/07)
(2007/C 95/44)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Galicia
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Rosa Méndez López
Verwerende partijen: Instituto Nacional de Empleo (INEM), Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS)
Prejudiciële vraag
Moet de uitdrukking „heeft recht op uitkering volgens de wettelijke regeling van deze Staat, alsof hij zijn laatste werkzaamheden op het grondgebied daarvan had uitgeoefend ”in artikel 71 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (1), aldus worden uitgelegd dat de in artikel 215, lid 1, van de Ley General de la Seguridad Social gestelde voorwaarde dat de betrokkene „geen recht meer heeft op de werkloosheidsuitkering ”om aanspraak te kunnen krijgen op de Spaanse werkloosheidsbijstand, wordt geacht te zijn vervuld, wanneer geen recht op een Duitse werkloosheidsuitkering meer bestaat, zelfs indien de begunstigde in Spanje nooit premies of bijdragen heeft betaald?
(1) PB L 149, blz. 2.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Højesteret (Denemarken) op 21 februari 2007 — Nordania Finans A/S en BG Factoring A/S/Skatteministerie
(Zaak C-98/07)
(2007/C 95/45)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Højesteret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Nordania Finans A/S en BG Factoring A/S
Verwerende partij: Skatteministerie
Prejudiciële vraag
„Moet de uitdrukking „investeringsgoederen welke door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming worden gebruikt ”in artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG (1) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, aldus worden uitgelegd dat zij mede goederen omvat die een lease-onderneming koopt voor zowel leasingdoeleinden als wederverkoop na afloop van het leasecontract?”
(1) PB L 145, blz. 1.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/25 |
Hogere voorziening ingesteld op 21 februari 2007 door Coop de France Bétail et Viande, voorheen Fédération nationale de la coopération bétail et viande (FNCVB), tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 13 december 2006 in de gevoegde zaken T-217/03 en T-245/03, FNCVB e.a./Commissie
(Zaak C-101/07 P)
(2007/C 95/46)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Coop de France Bétail et Viande, voorheen Fédération nationale de la coopération bétail et viande (vertegenwoordiger: M. Ponsard, avocat)
Andere partijen in de procedure: Fédération nationale des syndicats d'exploitants agricoles (FNSEA), Fédération nationale bovine (FNB), Fédération nationale des producteurs de lait (FNPL), Jeunes agriculteurs (JA), Commissie van de Europese Gemeenschappen, Franse Republiek
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 13 december 2006 in zaak T-217/03 te vernietigen; |
— |
vast te stellen dat geen geldboete aan rekwirante hoeft te worden opgelegd; |
— |
subsidiair, het bedrag van de bij dit arrest opgelegde geldboete te verlagen; |
— |
de Commissie te verwijzen in alle kosten die in de procedure in kort geding en in de hoofdzaak voor het Gerecht en in de procedure voor het Hof zijn opgekomen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante zes middelen aan. De eerste vijf middelen strekken tot vernietiging van het bestreden arrest. Met het eerste middel stelt rekwirante dat het Gerecht een vergissing heeft begaan door niet te aanvaarden dat de Commissie de rechten van de verdediging heeft geschonden doordat zij in de mededeling van de punten van bezwaar niet heeft vermeld welke methode zij bij de berekening van de geldboeten heeft toegepast. Met het twee middel betoogt zij dat het Gerecht de bewijzen met betrekking tot de geheime voortzetting van de overeenkomst van 24 oktober 2001 heeft verdraaid. In de derde plaats voert zij aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door onder verwijzing naar een algemene overeenkomst tussen slachthuizen en veehouders aan te nemen dat rekwirante aan de voortzetting van de overeenkomst heeft deelgenomen, zonder nauwkeurig vast te stellen dat zij heeft ingestemd met de voortzetting van deze overeenkomst. Voor het geval dat toch zou vaststaan dat rekwirante deze instemming heeft gegeven, stelt zij in de vierde plaats dat het Gerecht de overeenkomst ten onrechte als mededingingsverstorend heeft gekwalificeerd, zonder de algemene juridische en economische context waarin zij tot stand is gekomen en de eventuele gevolgen ervan te onderzoeken. In de vijfde plaats betoogt zij dat het Gerecht niet heeft voldaan aan zijn motiveringsplicht en dat het bestreden arrest tegenstrijdig is gemotiveerd voor zover de omzet van de leden van rekwirante, en niet alleen die van rekwirante, in aanmerking is genomen bij de controle of het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bedoelde plafond van 10 % van de omzet niet was overschreden.
Met haar zesde middel, dat subsidiair strekt tot verlaging van de haar opgelegde geldboete, stelt rekwirante ten slotte dat, indien het Hof de vorige middelen zou afwijzen, in elk geval het bedrag van de opgelegde geldboete zou moeten worden verlaagd, aangezien dit niet overeenstemt met 10 %, maar met 20 % van haar omzet, wat in strijd is met de bewoordingen zelf van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (België) op 22 februari 2007 — N. V. Lammers & Van Cleeff tegen de Belgische Staat
(Zaak C-105/07)
(2007/C 95/47)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: N. V. Lammers & Van Cleeff
Verweerder: Belgische Staat
Prejudiciële vraag
Staan de artikelen 12, 43, 46, 48, 56 en 58 EG in de weg aan de Belgische nationale wettelijke regeling, zoals voorzien in de toenmalige artikelen 18, lid 1,3o en 18, lid 2,3o WIB92, waarbij de intresten niet werden geherkwalificeerd in dividenden en aldus niet belastbaar waren indien deze intresten werden toegekend aan een bestuurder, die een Belgische vennootschap was, terwijl in dezelfde omstandigheden deze intresten wel werden geherkwalificeerd in dividenden en aldus belastbaar waren indien deze intresten werden toegekend aan een bestuurder, die een buitenlandse vennootschap was?
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/26 |
Beroep ingesteld op 22 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek
(Zaak C-106/07)
(2007/C 95/48)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Bordes en K. Simonsson, gemachtigden)
Verwerende partij: Franse Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Franse Republiek, door voor een groot aantal Franse havens de in artikel 5 van richtlijn 2000/59/EG (1) bedoelde afvalontvangst- en afvalverwerkingsplannen niet uit te werken en vast te stellen, althans door het bestaan en de uitvoering van deze plannen niet aan de Commissie mee te delen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 5, lid 1, en 16, lid 1, van die richtlijn. |
— |
de Franse Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2000/59/EG in nationaal recht is op 27 december 2002 verstreken.
(1) Richtlijn 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PB L 332, blz. 81).
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/26 |
Hogere voorziening ingesteld op 13 februari 2007 door Friedrich Weber tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 11 december 2006 in zaak T-290/05, Friedrich Weber/Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak C-107/07 P)
(2007/C 95/49)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirant: Friedrich Weber (vertegenwoordiger: W. Declair, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 11 december 2006 in zaak T-290/05 (1) te vernietigen; |
— |
de beschikking van de Commissie van 27 mei 2005 nietig te verklaren. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van zijn hogere voorziening tegen genoemde beschikking van het Gerecht betoogt rekwirant het volgende.
Het Gerecht van eerste aanleg heeft ten onrechte de vordering niet-ontvankelijk verklaard voor zover het Gerecht daarbij werd verzocht verweerster te gelasten toegang te verlenen tot een aantal documenten. Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft het Gerecht geen dergelijk recht om instructies te geven. Tegelijk wordt in de bestreden beschikking vastgesteld dat het gewijzigde verzoek van rekwirant niet aldus kon worden uitgelegd dat het stilzwijgend strekte tot nietigverklaring van verweersters litigieuze beschikking. Deze redenering kan niet worden gevolgd: rekwirant heeft met zijn aangepaste verzoek niet louter stilzwijgend, maar uitdrukkelijk om nietigverklaring van verweersters litigieuze beschikking verzocht. Het gewijzigde verzoek van rekwirant is ontvankelijk, voor zover het tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie strekt. De vaststelling dat het beroep niet-ontvankelijk is in zijn geheel bijgevolg onrechtmatig.
Het Gerecht verklaart in zijn bestreden beschikking dat het verzoekschrift „beschuldigingen aan het adres van de Duitse publiekrechtelijke omroepinstellingen en andere overheidsinstanties ”bevat. Deze kwalificatie brengt de feitelijke verklaringen van rekwirant op onaanvaardbare wijze in diskrediet. De pejoratieve kwalificatie van de middelen van het beroep als „beschuldigingen ”toont aan dat het Gerecht het uitzonderlijke gewicht van de verwijten en de desbetreffende schending van het gemeenschapsrecht niet heeft onderzocht uit het oogpunt van de relevantie ervan ter onderbouwing van de vordering. Daarmee heeft het Gerecht het recht om te worden gehoord geschonden. Deze beoordeling van de gematigde uiteenzetting van rekwirant doet zelfs het vermoeden ontstaan dat het het Gerecht aan onpartijdigheid ontbreekt en doet twijfel rijzen omtrent het bestaan van een eerlijk proces.
De bestreden beschikking is in strijd met de beginselen van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Zij gaat voorbij aan de verklaarde wil van de Gemeenschap om de democratie en de rechtsstaat alsmede de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden te ontwikkelen en te versterken. De beschikking van het Gerecht gaat verder voorbij aan de betekenis van het beginsel van openbaarheid in het kader van de belijdenis en de verklaarde wil van de Gemeenschap om de democratie te bevorderen. Het Gerecht heeft nagelaten de vraag te onderzoeken of verweersters beschikking verenigbaar was met de doelstellingen van de Gemeenschap. De bestreden beschikking schendt bijgevolg het geldende gemeenschapsrecht.
Rekwirant ontkent dat het onderdeel van de vordering dat betrekking heeft op de toegang tot het litigieuze document van de Commissie volstrekt zonder voorwerp is geraakt. Verweerster heeft voor het Gerecht de authenticiteit van de in een tijdschrift bekendgemaakte brief van de Commissie weliswaar bevestigd, maar rekwirant heeft uitdrukkelijk verklaard dat het beroep door deze bevestiging niet zonder voorwerp is geraakt. Ter onderbouwing hiervan heeft hij in het bijzonder aangevoerd dat het betrokken tijdschrift geen instrument is voor de bekendmaking van verweersters officiële mededelingen.
Op al deze gronden dient de bestreden beschikking van het Gerecht van eerste aanleg te worden vernietigd.
(1) PB C 331, blz. 42.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Prud'homie de pêche de Martigues (Frankrijk) op 20 februari 2007 — Jonathan Pilato/Jean-Claude Bourgault
(Zaak C-109/07)
(2007/C 95/50)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Prud'homie de pêche de Martigues
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Jonathan Pilato
Verwerende partij: Jean-Claude Bourgault
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 11 bis van verordening (EG) nr. 894/97 van de Raad van 29 april 1997 (1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1239/98 van de Raad van 8 juni 1998 (2), aldus worden uitgelegd dat het in die bepaling neergelegde verbod eveneens ziet op kieuwnetten die vanwege een drijfanker waaraan ze bevestigd zijn, niet of nauwelijks meedrijven? |
2) |
Is artikel 11 bis, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 894/97 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1239/98, geldig voor zover die bepaling:
|
(1) Verordening (EG) nr. 894/97 van de Raad van 29 april 1997 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden (PB L 132, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 1239/98 van de Raad van 8 juni 1998 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 894/97 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden (PB L 171, blz. 1).
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/28 |
Hogere voorziening ingesteld op 27 februari 2007 door Fédération nationale des syndicats d'exploitants agricoles (FNSEA), Fédération nationale bovine (FNB), Fédération nationale des producteurs de lait (FNPL) en Jeunes Agriculteurs (JA) tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 13 december 2006 in de gevoegde zaken T-217/03 en T-245/03, FNCBV e.a./Commissie
(Zaak C-110/07 P)
(2007/C 95/51)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwiranten: Fédération nationale des syndicats d'exploitants agricoles (FNSEA), Fédération nationale bovine (FNB), Fédération nationale des producteurs de lait (FNPL) en Jeunes Agriculteurs (JA) (vertegenwoordigers: V. Ledoux en B. Néouze, avocats)
Andere partijen in de procedure: Fédération nationale de la coopération bétail et viande (FNCBV), Commissie van de Europese Gemeenschappen, Franse Republiek
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 13 december 2006 te vernietigen; |
— |
vast te stellen dat geen geldboete aan rekwiranten hoeft te worden opgelegd; |
— |
subsidiair, het bedrag van de geldboeten te verlagen; |
— |
de Europese Commissie te verwijzen in de kosten die in de procedure in kort geding en in de hoofdzaak voor het Gerecht en in de procedure voor het Hof zijn opgekomen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwiranten vier middelen aan. Met hun eerste middel stellen zij dat het Gerecht de ter beoordeling voorgelegde bewijzen heeft verdraaid doordat het geen rekening heeft gehouden met twee essentiële stukken die aantonen dat de overeenkomst van 24 oktober 2001 niet tot na 30 november van datzelfde jaar is verlengd. Met hun tweede middel betogen zij dat het Gerecht in strijd met het gemeenschapsrecht en de vaste rechtspraak van het Hof heeft geoordeeld dat de Commissie de rechten van de verdediging niet heeft geschonden door in de mededeling van de punten van bezwaar niet aan te geven dat zij bij de berekening van het bedrag van de geldboeten zou uitgaan van de gecumuleerde omzet van de leden van rekwiranten. Met hun derde middel stellen zij dat het Gerecht artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17/62 heeft geschonden doordat het zijn conclusie dat de aan rekwiranten opgelegde geldboeten het in dit artikel vastgestelde plafond van 10 % van de omzet niet overschrijden, heeft gebaseerd op de gecumuleerde omzet van de leden van deze federaties, zonder dat de in de rechtspraak gestelde specifieke en objectieve voorwaarden daartoe zijn vervuld. Met hun vierde middel stellen rekwiranten dat het Gerecht het ne bis in idem-beginsel en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door aan elk van de federaties een afzonderlijke geldboete op te leggen die mede rekening houdt met de gezamenlijke omzet van hun gemeenschappelijke leden. Volgens hen kon in casu slechts aan één enkele federatie een sanctie worden opgelegd op basis van de gezamenlijke financiële capaciteit van de gemeenschappelijke leden van rekwiranten.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/28 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Asturias (Spanje) op 28 februari 2007 — José Manuel Blanco Pérez en María del Pilar Chao Gómez/Principado de Asturias
(Zaak C-111/07)
(2007/C 95/52)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Asturias
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: José Manuel Blanco Pérez en María del Pilar Chao Gómez
Verwerende partij: Principado de Asturias
Prejudiciële vraag
Kunnen de artikelen 2, 3, 4 en 5 van decreet 72/2001 van 19 juli 2001 inzake apotheken en apothekersposten en het eerste deel van hoofdstuk II van dit decreet, dat is vastgesteld krachtens artikel 103 van wet 14/1986 inzake de volksgezondheid en artikel 88 van wet 25/1990 van 20 december 1990 inzake geneesmiddelen, als onverenigbaar met artikel 43 EG worden beschouwd?
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/29 |
Beroep ingesteld op 27 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Tsjechische Republiek
(Zaak C-114/07)
(2007/C 95/53)
Procestaal: Tsjechisch
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Stromsky en M. Šimerdová, gemachtigden)
Verwerende partij: Tsjechische Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Tsjechische Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot wijziging, wat traditionele kruidengeneesmiddelen betreft, van richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 2, lid 1, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Tsjechische Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 30 oktober 2005 verstreken.
(1) PB L 136, blz. 85.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/29 |
Beroep ingesteld op 27 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Tsjechische Republiek
(Zaak C-115/07)
(2007/C 95/54)
Procestaal: Tsjechisch
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Stromsky en M. Šimerdová, gemachtigden)
Verwerende partij: Tsjechische Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Tsjechische Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot wijziging van richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 3 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Tsjechische Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 30 oktober 2005 verstreken.
(1) PB L 136, blz. 34.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/29 |
Beroep ingesteld op 27 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Tsjechische Republiek
(Zaak C-116/07)
(2007/C 95/55)
Procestaal: Tsjechisch
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Stromsky en M. šimerdová, gemachtigden)
Verwerende partij: Tsjechische Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Tsjechische Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot wijziging van richtlijn 2001/82/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 3 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Tsjechische Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 30 oktober 2005 verstreken.
(1) PB L 136, blz. 58.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/30 |
Beroep ingesteld op 27 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Tsjechische Republiek
(Zaak C-117/07)
(2007/C 95/56)
Procestaal: Tsjechisch
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Stromsky en M. Šimerdová, gemachtigden)
Verwerende partij: Tsjechische Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Tsjechische Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/28/EG van de Commissie van 8 april 2005 tot vaststelling van beginselen en gedetailleerde richtsnoeren inzake goede klinische praktijken wat geneesmiddelen voor onderzoek voor menselijk gebruik betreft en tot vaststelling van de eisen voor vergunningen voor de vervaardiging of invoer van die geneesmiddelen (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 31, lid 1, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Tsjechische Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 29 januari 2006 verstreken.
(1) PB L 91, blz. 13.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/30 |
Beroep ingesteld op 27 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Finland
(Zaak C-118/07)
(2007/C 95/57)
Procestaal: Fins
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Huttunen, H. Støvlbæk en B. Martenczuk, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Finland
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Republiek Finland, door niet overeenkomstig artikel 307, tweede alinea, EG de passende maatregelen te nemen om de onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht op te heffen waar het de bepalingen inzake overdrachten betreft in de bilaterale investeringsovereenkomsten die de Republiek Finland heeft gesloten met de Russische Federatie (de voormalige Sovjet-Unie), Wit-Rusland, China, Maleisië, Sri Lanka en Oezbekistan, de krachtens artikel 307 EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Republiek Finland te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep heeft betrekking op de bilaterale investeringsovereenkomsten die de Republiek Finland vóór haar toetreding tot de Europese Unie heeft gesloten met de Russische Federatie, Wit-Rusland, China, Maleisië, Sri Lanka en Oezbekistan. Deze overeenkomsten bevatten bepalingen inzake de overdracht van kapitaal en betaalde bedragen in verband met investeringen. Deze bepalingen zijn niet verenigbaar met het gemeenschapsrecht, omdat zij Finland beletten maatregelen in acht te nemen die de instellingen van de Europese Gemeenschappen op grond van artikel 57, lid 2, EG, artikel 59 EG en artikel 60, lid 1, EG vaststellen. Aangezien de litigieuze overeenkomsten zijn gesloten vóór de toetreding van de Republiek Finland tot de Europese Unie, is Finland overeenkomstig artikel 307, tweede alinea, EG verplicht, gebruik te maken van alle passende middelen om de onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht op te heffen waar het deze overeenkomsten betreft.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/31 |
Beroep ingesteld op 27 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden
(Zaak C-120/07)
(2007/C 95/58)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Stromsky en H. van Vliet, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen om te voldoen aan Richtlijn 2004/24/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad, van 31 maart 2004, tot wijziging, wat de traditionele kruidengeneesmiddelen betreft, van Richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, of althans deze de Commissie niet mede te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk der Nederlanden te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 30 oktober 2005 verstreken.
(1) PB L 136, blz. 85.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/31 |
Beroep ingesteld op 28 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek
(Zaak C-121/07)
(2007/C 95/59)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Stromsky en C. Zadra, gemachtigden)
Verwerende partij: Franse Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 2004 in zaak C-419/03 (1) betreffende de niet-omzetting in nationaal recht van de bepalingen van richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad (2), die afwijken van of verder gaan dan die van richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu (3), de krachtens artikel 228, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Franse Republiek te gelasten, de Commissie van de Europese Gemeenschappen op de rekening „Eigen middelen van de Europese Gemeenschap ”een dwangsom te betalen van 366 744 EUR per dag vertraging bij de uitvoering van het arrest in zaak C-419/03, te rekenen vanaf de dag van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak tot de dag waarop het arrest in zaak C-419/03 volledig zal zijn uitgevoerd; |
— |
de Franse Republiek te gelasten, de Commissie van de Europese Gemeenschappen op de rekening „Eigen middelen van de Europese Gemeenschap ”een forfaitair bedrag te betalen van 43 660 EUR per dag vertraging bij de uitvoering van het arrest in zaak C-419/03, te rekenen vanaf de dag van uitspraak van het arrest in zaak C-419/03 tot de dag
|
— |
de Franse Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Meer dan vier jaar na afloop van de termijn voor omzetting van richtlijn 2001/18 en meer dan 28 maanden na het arrest van het Hof van 15 juli 2004 in zaak C-419/03, waarbij de niet-nakoming van deze omzettingsverplichting is vastgesteld, heeft de Franse Republiek nog steeds niet de nodige maatregelen genomen tot uitvoering van dit arrest. De Commissie stelt bijgevolg voor om deze staat te veroordelen tot betaling van een boete en een dwangsom die de ernst van deze inbreuk en de impact ervan op de verwezenlijking van de door de communautaire wetgever nagestreefde doelstellingen weergeven.
(1) Arrest niet gepubliceerd in de Jurisprudentie.
(2) PB L 106, blz. 1.
(3) PB L 117, blz. 15.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/32 |
Hogere voorziening ingesteld op 28 februari 2007 door Eurostrategies SPRL tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 1 december 2006 in zaak T-203/06, Eurostrategies SPRL/Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak C-122/07 P)
(2007/C 95/60)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Eurostrategies SPRL (vertegenwoordigers: R. A. Lang en S. Crosby, Solicitors)
Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
Rekwirante concludeert dat het het Hof behage
— |
de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 1 december 2006 in zaak T-203/06 uitsluitend ten aanzien van de motivering te vernietigen; |
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante betoogt het volgende:
1. |
Het Gerecht van eerste aanleg heeft inbreuk gemaakt op het in artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en in het EG-Verdrag neergelegde beginsel van equality of arms, door zijn weigering kennis te nemen van de visie van rekwirante met betrekking tot de vraag of rekwirante al of niet een vermeend „voorlopig antwoord ”(holding reply) had ontvangen, dat, ware het ontvangen, de deadline van de Commissie met vijftien dagen zou hebben verlengd en zo een procedure bij het Hof overbodig hebben gemaakt. Voorts heeft het Gerecht nagelaten kennis te nemen van de visie van rekwirante met betrekking tot een tweede brief die volgens de Commissie per email was verzonden, maar die feitelijk per fax was verzonden. |
2. |
Het Gerecht van eerste aanleg heeft inbreuk gemaakt op verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie door vast te stellen dat de Commissie ingevolge artikel 8, lid 2, van de verordening recht had op een verlenging met vijftien dagen van de termijn, zonder dat er bewijs was dat aan de vereisten voor een dergelijke verlenging was voldaan. Een van de vereisten is dat „verzoeker daarvan […] in kennis wordt gesteld”. Het enige bewijs dat de Commissie heeft geleverd, bestond echter daarin dat een email was verzonden, maar niet dat deze ook was ontvangen. Rekwirante betoogt dat een email pas rechtsgevolgen heeft wanneer de ontvanger ervan kennis heeft genomen. Derhalve heeft er geen kennisgeving plaatsgevonden en is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1049/2001. |
3. |
Het Gerecht van eerste aanleg heeft een dwingende procesregel geschonden door niet door middel van een afweging tot zijn oordeel te komen. Rekwirante verwijst naar de artikelen 47, lid 1, en 67, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 2 mei 1991 als voorbeelden van het vereiste, een afweging te maken. |
4. |
Het Gerecht van eerste aanleg heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door de duidelijke betekenis van het aan hem overgelegde bewijs te verdraaien; het bewijs toont geenszins aan dat de Commissie rekwirante in kennis heeft gesteld van haar verzoek om een verlenging met vijftien dagen. |
5. |
Subsidiair ten opzichte van het vierde middel: het Gerecht van eerste aanleg heeft inbreuk gemaakt op het gemeenschapsrecht door te oordelen dat een email rechtsgevolgen heeft op het moment van verzending en niet pas bij ontvangst. |
(1) PB L 145, blz. 43.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/32 |
Beroep ingesteld op 28 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden
(Zaak C-123/07)
(2007/C 95/61)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Stromsky en H. van Vliet, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door niet alle nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen om te voldoen aan Richtlijn 2004/27/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad, van 31 maart 2004, tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, of althans deze de Commissie niet mede te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk der Nederlanden te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor de omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 30 oktober 2005 verstreken.
(1) PB L 136, blz. 34.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/33 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden op 2 maarts 2007 — J.C.M. Beheer BV tegen Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-124/07)
(2007/C 95/62)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: J.C.M. Beheer BV
Verweerder: Staatssecretaris van Financiën
Prejudiciële vraag
Strekt het bepaalde in artikel 13, B, aanhef en letter a, van de Zesde richtlijn (1) zich uit tot werkzaamheden van een (rechts)persoon die kenmerkende en essentiële werkzaamheden van een assurantiemakelaar en verzekeringsagent verricht, waarbij op naam van een andere assurantiemakelaar of verzekeringsagent bemiddeld wordt bij het tot stand brengen van verzekeringen?
(1) Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad, van 17 mei 1977, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/33 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Jaworznie (Republiek Polen) op 7 maart 2007 — Piotr Kawala/Gminia Miasta Jaworzna
(Zaak C-134/07)
(2007/C 95/63)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Rejonowy w Jaworznie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Piotr Kawala
Verwerende partij: Gminia Miasta Jaworzna
Prejudiciële vraag
Staat artikel 90 EG in de weg aan de toepassing van § 1 van de verordening van de minister van Infrastructuur van 28 juli 2003 betreffende de hoogte van het tarief voor een kentekenbewijs, voor zover daarbij de registratie van een voertuig dat van buiten de Republiek Polen uit een andere lidstaat is ingevoerd, afhankelijk wordt gesteld van de betaling van een tarief voor de afgifte van een kentekenbewijs ter hoogte van 500 PLN?
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/33 |
Beroep ingesteld op 13 maart 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Zweden
(Zaak C-145/07)
(2007/C 95/64)
Procestaal: Zweeds
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: K. Simonsson en R. Vidal Puig, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Zweden
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk Zweden, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2003 inzake de melding van voorvallen in de burgerluchtvaart (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk Zweden te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 4 juli 2005 verstreken.
(1) PB L 167, blz. 23.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/34 |
Beroep ingesteld op 13 maart 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Zweden
(Zaak C-146/07)
(2007/C 95/65)
Procestaal: Zweeds
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: K. Simonsson en W. Wils, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Zweden
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk Zweden, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk Zweden te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 31 december 2005 verstreken.
(1) PB L 272, blz. 32.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/34 |
Beroep ingesteld op 13 maart 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek
(Zaak C-147/07)
(2007/C 95/66)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintillán, J. Hottiaux, J.-B. Laignelot, gemachtigden)
Verwerende partij: Franse Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 4 van richtlijn 98/83/EG van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (1), de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Franse Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De kwaliteit van het voor menselijke consumptie bestemde water in Frankrijk voldoet niet aan de voorschriften van richtlijn 98/83 voor zover de daarin vastgestelde grenswaarden voor nitraat en pesticiden geregeld worden overschreden in de departementen Deux-Sèvres, Charente-Maritime en Vendée.
(1) PB L 330, blz. 32.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/34 |
Beroep ingesteld op 14 maart 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Hongarije
(Zaak C-148/07)
(2007/C 95/67)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Bottka en K. Mojzesowicz, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Hongarije
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Republiek Hongarije, door de in § 115, lid 4, van wet nr. I van 1996 inzake radio en televisie gestelde beperkingen ten aanzien van het verrichten van kabeltelevisiediensten niet op te heffen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 2, lid 3, van richtlijn 2002/77/EG van de Commissie van 16 september 2002 betreffende de mededinging op de markten voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (1); |
— |
de Republiek Hongarije te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is verstreken op 30 april 2004.
Volgens de Commissie is de Republiek Hongarije de krachtens artikel 2, lid 3, van richtlijn 2002/77/EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen door in de wet inzake radio en televisie het recht van de aanbieders van kabeldiensten om programma's te verspreiden, aldus te beperken dat niet meer dan een derde deel van de bevolking op Hongaars grondgebied deze programma's kan ontvangen.
(1) PB L 249, blz. 21.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/35 |
Beschikking van de president van het Hof van 1 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-71/06) (1)
(2007/C 95/68)
Procestaal: Italiaans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/35 |
Beschikking van de president van het Hof van 15 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek
(Zaak C-124/06) (1)
(2007/C 95/69)
Procestaal: Grieks
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/35 |
Beschikking van de president van het Hof van 26 februari 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Praze — Tsjechische Republiek) — Ochranný svaz autorský pro práva k dílům hudebním (OSA)/Miloslav Lev
(Zaak C-282/06) (1)
(2007/C 95/70)
Procestaal: Tsjechisch
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht van eerste aanleg
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/36 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 22 maart 2007 — SIGLA/BHIM — Elleni Holding (VIPS)
(Zaak T-215/03) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag van gemeenschapswoordmerk VIPS - Ouder nationaal woordmerk VIPS - Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 74 van verordening (EG) nr. 40/94 - Lijdelijkheidsbeginsel - Rechten van de verdediging”)
(2007/C 95/71)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: SIGLA SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: E. Armijo Chávarri, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: I. de Medrano Caballero en G. Schneider, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Elleni Holding BV (Alphen aan de Rijn, Nederland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het BHIM van 1 april 2003 (zaak R 1127/2000-3) inzake een oppositieprocedure tussen SIGLA SA en Elleni Holding BV
Dictum
1) |
De beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 1 april 2003 (zaak R 1127/2000-3) wordt vernietigd. |
2) |
Het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) wordt verwezen in de kosten van verzoekster. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/36 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 15 maart 2007 — Katalagarianakis/Commissie
(Zaak T-402/03) (1)
(„Ambtenaren - Aanstelling - Herziening van indeling in rang en salaristrap - Toepassing van rechtspraak van Hof - Artikelen 5, 31, lid 2, 32, tweede alinea, 45 en 62 van Statuut’)
(2007/C 95/72)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: G. Katalagarianakis (Overijse, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en É. Marchal, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en H. Krämer, gemachtigden)
Voorwerp
Vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende herziening en vaststelling van de indeling van verzoeker op het moment van zijn aanstelling in de rang A6, eerste salaristrap, herziening en vaststelling van zijn latere indeling in de rang A5, derde salaristrap, met ingang van 1 april 2000 en tot vaststelling van de ingangsdatum van de geldelijke gevolgen ervan op 5 oktober 1995
Dictum
1) |
Het besluit van de Commissie van 14 april 2003 wordt nietig verklaard voor zover de ingangsdatum van de geldelijke gevolgen ervan daarbij op 5 oktober 1995 wordt bepaald. |
2) |
De Commissie zal verzoekers verdiensten vergelijken met die van de ambtenaren die in het kader van elk bevorderingsjaar sinds 1 mei 1993 zijn bevorderd tot de rang A 5. |
3) |
Na deze vergelijking en indien de Commissie niet in staat is, verzoeker een gerechtvaardigd gebleken bevordering van rang te geven, wordt partijen verzocht overeenstemming te bereiken over een gepaste vergoeding. |
4) |
Partijen zullen het Gerecht binnen drie maanden te rekenen vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest in kennis stellen van de inhoud van de overeenstemming die zij eventueel hebben bereikt of, bij gebreke daarvan, van hun berekeningen van het bedrag van de geleden schade. |
5) |
Het beroep wordt voor het overige verworpen. |
6) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/37 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 15 maart 2007 — Dascalu/Commissie
(Zaak T-430/03) (1)
(„Ambtenaren - Aanstelling - Herziening van indeling in rang en salaristrap - Toepassing van rechtspraak van Hof - Artikelen 5, 31, lid 2, 32, tweede alinea, 45 en 62 van Statuut’)
(2007/C 95/73)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Iosif Dascalu (Kraainem, België) (vertegenwoordiger: N. Lhoëst, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Berardis-Kayser, L. Lozano Palacios en H. Krämer, vervolgens C. Berardis-Kayser en H. Krämer, gemachtigden)
Voorwerp
Enerzijds, vordering tot nietigverklaring van de besluiten van de Commissie van 23 december 2002 en 14 april 2003 houdende wijziging van verzoekers indeling in rang, voor zover daarbij zijn indeling in salaristrap op de datum van zijn aanstelling op de rang A6, eerste salaristrap wordt gesteld, de ingangsdatum van de geldelijke gevolgen ervan op 5 oktober 1995 wordt gesteld en zij verzoekers loopbaan in rang niet hebben hersteld, en, voor zover nodig, vordering tot nietigverklaring van de besluiten houdende afwijzing van verzoekers klachten, en, anderzijds, vordering tot vergoeding van de schade die verzoeker door die besluiten zou hebben geleden
Dictum
1) |
Het besluit van de Commissie van 14 april 2003 wordt nietig verklaard voor zover de ingangsdatum van de geldelijke gevolgen ervan daarbij op 5 oktober 1995 wordt bepaald. |
2) |
De Commissie zal verzoekers verdiensten vergelijken met die van de ambtenaren die met ingang van 16 april 1993 tot de rang A5 en vervolgens met ingang van 16 januari 1998 tot de rang A4 zijn bevorderd. |
3) |
Na deze vergelijking en indien de Commissie niet in staat is, verzoeker een gerechtvaardigd gebleken bevordering van rang te geven, wordt partijen verzocht overeenstemming te bereiken over een gepaste vergoeding, daarbij eventueel rekening houdend met de door verzoeker ter compensatie ingediende vordering tot schadevergoeding. |
4) |
Partijen zullen het Gerecht binnen drie maanden te rekenen vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest in kennis stellen van de inhoud van de overeenstemming die zij eventueel hebben bereikt of, bij gebreke daarvan, van hun berekeningen van het bedrag van de geleden schade. |
5) |
Het beroep wordt voor het overige verworpen. |
6) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/37 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 14 maart 2007 — Aluminium Silicon Mill Products/Raad
(Zaak T-107/04) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Dumping - Invoer van silicium van oorsprong uit Rusland - Schade - Causaal verband’)
(2007/C 95/74)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Aluminium Silicon Mill Products GmbH (Zug, Zwitserland) (vertegenwoordigers: A. Willems en L. Ruessmann, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop, gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: T. Scharf en K. Talabér Ricz, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 2229/2003 van de Raad van 22 december 2003 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van silicium van oorsprong uit Rusland (PB L 339, blz. 3)
Dictum
1) |
Artikel 1 van verordening (EG) nr. 2229/2003 van de Raad van 22 december 2003 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van silicium van oorsprong uit Rusland, wordt nietig verklaard voor zover verzoekster daarbij een antidumpingrecht wordt opgelegd. |
2) |
De Raad zal zijn eigen kosten dragen, alsmede die van verzoekster. |
3) |
De Commissie zal haar eigen kosten dragen. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/38 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 7 maart 2007 — Sequeira Wandschneider/Commissie
(Zaak T-110/04) (1)
(„Ambtenaren - Loopbaanontwikkelingrapport - Beoordelingsperiode 2001/2002 - Beroep tot nietigverklaring - Motivering - Beoordeling van verdiensten - Bewijs - Beroep tot schadevergoeding’)
(2007/C 95/75)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Paulo Sequeira Wandschneider (Brussel, België) (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Vandersanden en A. Finchelstein, vervolgens G. Vandersanden en C. Ronzi, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Berscheid en H. Tserepa-Lacombe, gemachtigden)
Voorwerp
Enerzijds, vordering tot nietigverklaring van het besluit van 23 april 2003 tot opstelling van verzoekers loopbaanontwikkelingrapport over de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2002, en, anderzijds, vordering tot schadevergoeding
Dictum
1) |
Het besluit van 23 april 2003 tot opstelling van verzoekers loopbaanontwikkelingrapport over de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2002 wordt nietig verklaard. |
2) |
Het beroep tot schadevergoeding wordt verworpen. |
3) |
De Commissie wordt verwezen in alle kosten. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/38 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 8 maart 2007 — France Télécom/Commissie
(Zaak T-339/04) (1)
(„Mededinging - Beschikking waarbij inspectie wordt gelast - Loyale samenwerking met nationale rechterlijke instanties - Loyale samenwerking met nationale mededingingsautoriteiten - Artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 - Mededeling van Commissie betreffende samenwerking binnen netwerk van mededingingsautoriteiten - Motivering - Evenredigheid’)
(2007/C 95/76)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: France Télécom SA, voorheen Wanadoo SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: H. Calvet en M.-C. Rameau, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: É. Gippini Fournier en O. Beynet, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van beschikking C(2004) 1929 van de Commissie van 18 mei 2004 in zaak COMP/C-1/38.916, waarbij France Télécom SA en alle ondernemingen waarover zij rechtstreeks of indirect zeggenschap heeft, met inbegrip van Wanadoo SA en alle ondernemingen waarover Wanadoo SA rechtstreeks of indirect zeggenschap heeft, krachtens artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003 L 1, blz. 1) wordt gelast zich aan een inspectie te onderwerpen
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Verzoekster wordt verwezen in de kosten. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/39 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 8 maart 2007 — France Télécom/Commissie
(Zaak T-340/04) (1)
(„Mededinging - Beschikking waarbij inspectie wordt gelast - Loyale samenwerking met nationale rechterlijke instanties - Loyale samenwerking met nationale mededingingsautoriteiten - Artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 - Motivering - Evenredigheid - Nieuw middel - Niet-ontvankelijkheid’)
(2007/C 95/77)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: France Télécom SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: C. Clarenc en J. Ruiz Calzado, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: É. Gippini Fournier en O. Beynet, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van beschikking C(2004) 1929 van de Commissie van 18 mei 2004 in zaak COMP/C-1/38.916, waarbij France Télécom SA en alle ondernemingen waarover zij rechtstreeks of indirect zeggenschap heeft, met inbegrip van Wanadoo SA en alle ondernemingen waarover Wanadoo SA rechtstreeks of indirect zeggenschap heeft, krachtens artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) wordt gelast zich aan een inspectie te onderwerpen
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Verzoekster wordt verwezen in de kosten. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/39 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 6 maart 2007 — Golf USA/BHIM (GOLF USA)
(Zaak T-230/05) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord GOLF USA - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Ontbreken van onderscheidend vermogen’)
(2007/C 95/78)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Golf USA, Inc. (Oklahoma City, Oklahoma, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordiger: A. de Bosch Kemper-de Hilster, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: S. Laitinen en G. Schneider, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 25 april 2005 (zaak R 823/2004-2) houdende afwijzing van de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk GOLF USA
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Verzoekster wordt verwezen in de kosten. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/39 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 22 maart 2007 — Brinkmann/BHIM — Terra Networks (Terranus)
(Zaak T-322/05) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord Terranus - Ouder communautair en nationaal beeldmerk terra - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Soortgelijkheid van waren en overeenstemming van tekens - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94’)
(2007/C 95/79)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Carsten Brinkmann (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. van Bebber, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Eichenberg, vervolgens G. Schneider, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Terra Networks, SA (Pozuelo de Alarcón, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 10 juni 2005 (zaak R 1145/2004-1) inzake een oppositieprocedure tussen Terra Networks, SA en Carsten Brinkmann
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Verzoeker wordt verwezen in de kosten. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/40 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 22 maart 2007 — Saint-Gobain Pam/BHIM — Propamsa (PAM PLUVIAL)
(Zaak T-364/05) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord PAM PLUVIAL - Oudere nationale beeldmerken PAM - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Bewijs van gebruik - Artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 43 van verordening (EG) nr. 40/94’)
(2007/C 95/80)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Saint-Gobain Pam SA (Nancy, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J. Blanchard en G. Marchais, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Rassat, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Propamsa, SA (Barcelona, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 15 april 2005 (zaak R 414/2004-4) inzake een oppositieprocedure tussen Propamsa, SA en Saint-Gobain Pam SA met betrekking tot de inschrijving van het woordteken PAM PLUVIAL
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Verzoekster, Saint-Gobain Pam SA, wordt verwezen in de kosten. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/40 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 5 maart 2007 — Beyatli en Candan/Commissie
(Zaak T-455/04) (1)
(„Ambtenaren - Algemeen vergelijkend onderzoek - Kennisgeving van vergelijkend onderzoek - Termijnen - Klacht - Niet-ontvankelijkheid’)
(2007/C 95/81)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Derya Beyatli (Nicosia, Cyprus) en Armagan Candan (Istanbul, Turkije) (vertegenwoordiger: A. Demetriades, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en H. Kraemer, gemachtigden)
Voorwerp
Vordering tot nietigverklaring van het besluit van de voorzitter van de jury van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/A/1/03 van 5 mei 2004 waarbij verzoekers wordt meegedeeld dat zij niet zijn geslaagd voor het schriftelijk examen
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/40 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 27 februari 2007 — SP Entertainment Development/Commissie
(Zaak T-44/05) (1)
(„Staatssteun - Voor beroep vatbare handeling - Niet-ontvankelijkheid’)
(2007/C 95/82)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: SP Entertainment Development GmbH (Norderfriedrichskoog, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Demleitner, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: V. Kreuschitz, gemachtigde)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van de in een brief van de Commissie van 20 oktober 2004 vervatte beschikking inzake de terugvordering van de staatssteun die door de Duitse autoriteiten aan Space Park Development GmbH & Co. KG is verleend
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Verzoekster, SP Entertainment Development GmbH, wordt verwezen in alle kosten. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/41 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 5 februari 2007 — Sinara Handel/Raad en Commissie
(Zaak T-91/05) (1)
(„Procesincidenten - Exceptie van niet-ontvankelijkheid - Beroep tot schadevergoeding - Winstderving - Verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten - Onbevoegdheid’)
(2007/C 95/83)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sinara Handel GmbH (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordigers: K. Adamantopoulos en E. Petritsi, advocaten)
Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix, gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat) en Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: N. Khan en T. Scharf, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep krachtens artikel 288 EG tot vergoeding van de beweerdelijk geleden schade als gevolg van de vaststelling van verordening (EG) nr. 2320/97 van de Raad van 17 november 1997 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of van niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen, Rusland, de Tsjechische Republiek, Roemenië en de Slowaakse Republiek, tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1189/93 en tot beëindiging van de procedure met betrekking tot dergelijke invoer van oorsprong uit de Republiek Kroatië (PB L 322, blz. 1)
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Verzoekster, Sinara Handel GmbH, wordt verwezen in de kosten. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/41 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 26 februari 2007 — Evropaïki Dynamiki/Commissie
(Zaak T-205/05) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Arbitragebeding - eContent-programma - Ontbinding van overeenkomst - Vergoeding - Niet-ontvankelijkheid’)
(2007/C 95/84)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Wilderspin en M. Patkova, gemachtigden)
Voorwerp
Vordering tot nietigverklaring van, ten eerste, het besluit van de Commissie van 16 mei 2003 tot ontbinding van overeenkomst EDC-53007 EEBO/27873, ten tweede, het besluit van de Commissie van 12 november 2004 om verzoekster de kosten van de uitgevoerde werkzaamheden te vergoeden voor een bedrag van ten hoogste 85 971 EUR en, ten derde, het besluit van de Commissie van 7 maart 2005 om verzoekster een debetnota te zenden voor een bedrag van 59 485 EUR
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Verzoekster wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/42 |
Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 16 februari 2007 — Hongarije/Commissie
(Zaak T-310/06 R)
(„Kort geding - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Landbouw - Gemeenschappelijke ordening van markten in sector granen - Overneming van maïs door interventiebureaus - Verordening (EG) nr. 1572/2006 - Ontbreken van spoedeisendheid’)
(2007/C 95/85)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Republiek Hongarije (vertegenwoordiger: J. Fazekas, gemachtigde)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: F. Clotuche-Duvieusart en Z. B. Pataki, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van een aantal bepalingen van verordening (EG) nr. 1572/2006 van de Commissie van 18 oktober 2006 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 824/2000 tot vaststelling van de procedures voor de overneming van granen door de interventiebureaus en tot vaststelling van de analysemethoden voor de bepaling van de kwaliteit (PB L 290, blz. 29)
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/42 |
Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 1 maart 2007 — FMC Chemical e.a./EFSA
(Zaken T-311/06 RI, T-311/06 RII, T-312/06 R en T-313/06 R)
(„Kort geding - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Richtlijn 91/414/EEG - Europese Autoriteit voor voedselveiligheid - Niet-ontvankelijkheid’)
(2007/C 95/86)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: FMC Chemical SPRL (Brussel, België); Arysta Lifesciences SAS (Noguères, Frankrijk) en Otsuka Chemcial Co. Ltd (Osaka, Japan) (vertegenwoordigers: C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten)
Verwerende partij: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) (vertegenwoordigers: A. Cuvillier en D. Detken, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: B. Doherty, gemachtigde)
Voorwerp
Verzoeken om opschorting van de tenuitvoerlegging van de besluiten van de EFSA van 28 juli en 28 augustus 2006 wat de beoordeling betreft van de werkzame stoffen carbofuraan, carbosulfan en benfuracarb in de zin van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1), en om andere voorlopige maatregelen
Dictum
1) |
De zaken T-311/06 RI, T-311/06 RII, T-312/06 R en T-313/06 R worden gevoegd voor deze beschikking. |
2) |
De verzoeken in kort geding worden afgewezen. |
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/42 |
Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 26 februari 2007 — Icuna.Com/Parlement
(Zaak T-383/06 R)
(„Kort geding - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Afdoening zonder beslissing’)
(2007/C 95/87)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Icuna.Com SCRL (Braine-le-Château, België) (vertegenwoordigers: J. Windey en P. de Bandt, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: O. Caisou-Rousseau en M. Ecker, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om voorlopige maatregelen, in wezen strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van het Europees Parlement van 1 december 2006, waarbij in het kader van aanbestedingsprocedure EP/DGINFO/WEBTV/2006/2003 de offerte van de vennootschap Mostra is aanvaard en de offerte van verzoekster is afgewezen, en, in voorkomend geval, tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de met de vennootschap Mostra gesloten overeenkomst tot het Gerecht uitspraak zal hebben gedaan op het beroep in de hoofdzaak
Dictum
1) |
Op het verzoek in kort geding hoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/43 |
Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 1 maart 2007 — Dow AgroSciences/EAVV
(Zaak T-397/06 R)
(„Kort geding - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Richtlijn 91/414/EEG - Europese Autoriteit voor voedselveiligheid - Niet-ontvankelijkheid’)
(2007/C 95/88)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Dow AgroSciences Ltd (Hitchin, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en C. Mereu, advocaten)
Verwerende partij: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EAVV) (vertegenwoordigers: A. Cuvillier en D. Detken, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van de EAVV van 28 juli 2006, bijgewerkt op 6 oktober 2006, wat de beoordeling betreft van de werkzame stof haloxyfop-R in de zin van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1), en om andere voorlopige maatregelen
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/43 |
Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 26 februari 2007 — Sumitomo Chemical Agro Europe/Commissie
(Zaak T-416/06 R)
(„Kort geding - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Richtlijn 91/414/EEG - Ontbreken van spoedeisendheid’)
(2007/C 95/89)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sumitomo Chemical Agro Europe SAS (Saint-Didier-au-Mont-d'Or, Frankrijk) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en C. Mereu, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: L. Parpala en B. Doherty, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek, enerzijds, om opschorting van een aantal bepalingen van richtlijn 2006/132/EG van de Commissie van 11 december 2006 tot wijziging van richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde procymidon op te nemen als werkzame stof (PB L 349, blz. 22), en, anderzijds, om bepaalde andere voorlopige maatregelen
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt verworpen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/43 |
Beroep ingesteld op 20 februari 2007 — Sofiane Fahas/Raad van de Europese Unie
(Zaak T-49/07)
(2007/C 95/90)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Sofiane Fahas (Milkendorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: F. Zillmer, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit 2002/848/EG van 28 oktober 2002 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2002/460/EG, waarbij de Raad een bijgewerkte lijst van personen, groepen en entiteiten waarop deze verordening van toepassing is, heeft opgesteld, en alle in de tussentijd aangenomen besluiten van de Raad van de Europese Unie, met inbegrip van besluit 2006/1008/EG van 21 december 2006 dat tot op heden van kracht is, nietig te verklaren voor zover zij verzoeker betreffen; |
— |
alle voornoemde besluiten tot en met besluit 2006/1008/EG van 21 december 2006 met betrekking tot verzoeker niet-toepasselijk te verklaren; |
— |
de Raad van de Europese Unie te veroordelen tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding, vrij te bepalen door het Gerecht, maar ten bedrage van minstens 2 000 EUR; |
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker keert zich met zijn beroep tegen besluit 2006/1008/EG (1) en tegen alle voorgaande besluiten sinds besluit 2002/848/EG (2), voor zover hij in de bestreden tekst uitdrukkelijk is genoemd.
Tot staving van zijn beroep voert verzoeker in het bijzonder aan dat zijn recht van verweer en zijn recht op effectieve rechtsbescherming zijn geschonden. Bovendien is besluit 2006/1008/EG ongemotiveerd en daarmee in strijd met artikel 253 EG.
(1) Besluit 2006/1008/EG van de Raad van 21 december 2006 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB L 379, blz. 123).
(2) Besluit 2002/848/EG van de Raad van 28 oktober 2002 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2002/460/EG (PB L 295, blz. 12).
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/44 |
Beroep ingesteld op 23 februari 2007 — Portugese Republiek/Commissie
(Zaak T-50/07)
(2007/C 95/91)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Portugese Republiek (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes en P. Barros da Costa, gemachtigden, en M. Figueiredo, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 14 december 2006 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht (1), voor zover daarbij voor Portugal een financiële correctie van 5 % voor de steun aan akkerbouwgewassen, meer bepaald voor de extra betaling voor durumtarwe ten bedrage van 3 945 827,00 EUR, wordt toegepast in het kader van de regeling die is ingevoerd bij verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (2); |
— |
subsidiair, nietigverklaring van de beschikking voor zover daarbij de uitgaven ten bedrage van 3 231 650,20 EUR die de Portugese Republiek vóór 16 december 2003 heeft gedaan, aan communautaire financiering worden onttrokken; |
— |
verwijzing van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster voert de volgende middelen aan:
— |
schending van artikel 7, lid 4, vierde alinea, sub a, van verordening nr. 1258/1999 (3): met dit middel stelt verzoekster niet-nakoming van de motiveringsplicht en niet-naleving van wezenlijke vormvoorschriften; |
— |
met betrekking tot de verificaties ter plaatse voor de verkoopseizoenen 2002 en 2003, die verzoekster volgens de beschikking laattijdig heeft verricht, stelt deze laatste schending van het subsidiariteitsbeginsel, van het beginsel van gelijkheid van de lidstaten en van het evenredigheidsbeginsel alsmede onjuiste beoordeling van de feiten; |
— |
verzoekster voert verder aan dat het EOGFL geen financiële schade heeft geleden; |
— |
daarenboven betwist verzoekster het standpunt van de Commissie dat zij in 2002 voor durumtarwe onvoldoende verificaties ter plaatse heeft verricht. |
(1) PB L 355, blz. 96.
(2) PB L 160, blz. 1.
(3) Verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad van 17 mei 1999 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 160, blz. 103).
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/45 |
Beroep ingesteld op 22 februari 2007 — Agrar-Invest-Tatschl/Commissie
(Zaak T-51/07)
(2007/C 95/92)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Agrar-Invest-Tatschl GmbH (St. Andrä im Lavanttal, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: O. Wenzlaff, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
artikel 1, leden 2 en 3, van beschikking C(2006) 5789 def. (REC 05/05) van verweerster van 4 december 2006 nietig te verklaren; |
— |
verweerster te gelasten vast te stellen dat geen boeking achteraf dient te worden verricht van de invoerrechten ten bedrage van 110 937,60 EUR voor de suiker die verzoekster vanaf 26 juni 2002 uit Kroatië heeft ingevoerd en waarop het verzoek van de Republiek Oostenrijk van 10 juni 2005 betrekking heeft; |
— |
subsidiair, verweerster te gelasten vast te stellen dat de invoerrechten ten bedrage van 110 937,60 EUR voor de suiker die verzoekster vanaf 26 juni 2002 uit Kroatië heeft ingevoerd en waarop het verzoek van de Republiek Oostenrijk van 10 juni 2005 betrekking heeft, dienen te worden kwijtgescholden. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster komt op tegen beschikking C(2006) 5789 def. van de Commissie van 4 december 2006 waarbij is vastgesteld dat de boeking achteraf van invoerrechten ten belope van een bepaald bedrag niet gerechtvaardigd is en dat voor een verder bedrag de boeking achteraf van invoerrechten gerechtvaardigd is en dat de kwijtschelding van deze rechten in een bepaald geval niet gerechtvaardigd is (verzoek van de Republiek Oostenrijk).
In deze tot de Republiek Oostenrijk gerichte beschikking is de Commissie op grond van verordening (EEG) nr. 2913/92 (1) (hierna: „communautair douanewetboek”) en verordening (EEG) nr. 2454/93 (2) tot de conclusie gekomen dat niet kan worden afgezien van de boeking achteraf van de invoerrechten ten bedrage van 110 937,60 EUR voor de door verzoekster verrichte invoer en dat de kwijtschelding van deze invoerrechten niet gerechtvaardigd is.
Ter ondersteuning van haar beroep stelt verzoekster dat de aangevochten beschikking onrechtmatig is, aangezien is voldaan aan de voorwaarden om te kunnen afzien van de boeking achteraf van de invoerrechten krachtens artikel 220, lid 2, sub b, van het communautair douanewetboek of om de achteraf geheven invoerrechten kwijt te schelden krachtens artikel 239 van het communautair douanewetboek.
(1) Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).
(2) Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/45 |
Beroep ingesteld op 19 februari 2007 — Trade-Stomil/Commissie
(Zaak T-53/07)
(2007/C 95/93)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Trade-Stomil Sp z o. o. (Łódź, Polen) (vertegenwoordiger: F. Carlin, barrister, en E. W. Batchelor, solicitor)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
de beschikking nietig te verklaren, inzonderheid de artikelen 1 tot en met 4 ervan, voor zover zij van toepassing is op Trade-Stomil; of |
— |
artikel 2 van de beschikking nietig te verklaren voor zover zij Trade-Stomil betreft; of |
— |
artikel 2 van de beschikking voor zover zij Trade-Stomil betreft in dier voege te wijzigen dat de in dit artikel aan Trade-Stomil opgelegde boete wordt ingetrokken of aanzienlijk wordt verminderd, en hoe dan ook |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vordert nietigverklaring van beschikking C(2006) 5700 def. van de Commissie van 29 november 2006 in zaak COMP/F/38.638 — Butadieenrubber en butadieen-styreenrubber dat door emulsiepolymerisatie wordt vervaardigd, waarin de Commissie heeft geoordeeld dat verzoekster samen met andere ondernemingen inbreuk heeft gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, door de vaststelling van prijsdoelstellingen voor de producten, de verdeling van de klanten door overeenkomsten van non-agressie en de uitwisseling van commerciële informatie betreffende de prijzen, de concurrenten en de klanten.
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster veertien middelen aan. Volgens verzoekster:
i) |
heeft de Commissie artikel 81 EG geschonden door rechtens niet voldoende aan te tonen dat Trade-Stomil aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen; |
ii) |
heeft de Commissie de motiveringsplicht geschonden door te concluderen dat Trade-Stomil gedurende drie maanden aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen; |
iii) |
is de Commissie niet bevoegd om tot Trade-Stomil een beschikking krachtens artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst te richten; |
iv) |
heeft de Commissie bovendien artikel 81 EG geschonden door te oordelen dat Trade-Stomil als onecht vertegenwoordiger van Dwory is opgetreden; |
v) |
heeft de Commissie de motiveringsplicht geschonden door te concluderen dat Trade-Stomil als onecht vertegenwoordiger van Dwory is opgetreden; |
vi) |
heeft de Commissie het beginsel van gelijke behandeling geschonden door de geldboete te berekenen op basis van de samengevoegde omzet van Dwory en Trade-Stomil; |
vii) |
heeft de Commissie de motiveringsplicht geschonden door Trade-Stomil een geldboete op te leggen op basis van de samengevoegde omzet van Dwory en Trade-Stomil en niet enkel op basis van de omzet van Trade-Stomil; |
viii) |
heeft de Commissie het gelijkheidsbeginsel geschonden door het basisbedrag van de geldboete voor Trade-Stomil, enkel vertegenwoordiger zonder invloed op prijzen of hoeveelheden, te berekenen alsof zij leverancier/producent was; |
ix) |
heeft de Commissie de verplichting tot inachtneming van de zichzelf opgelegde regels geschonden door geen rekening te houden met het feit dat Trade-Stomil in de mededingingsregeling slechts een passieve rol vervulde of slechts meeloopster was; |
x) |
heeft de Commissie de verplichting tot inachtneming van de zichzelf opgelegde regels geschonden door de geldboete niet wegens niet-uitvoering te verminderen; |
xi) |
heeft de beschikking van de Commissie het evenredigheidsbeginsel geschonden bij de vaststelling van de geldboeten; |
xii) |
heeft de Commissie de rechten van de verdediging geschonden door Trade-Stomil niet te hebben gehoord over de grondslag krachtens welke zij voornemens was extraterritoriale bevoegdheid uit te oefenen; |
xiii) |
heeft de Commissie niet aangetoond dat bij de inbreuk sprake was van opzet dan wel nalatigheid, noch Trade-Stomil hierover gehoord; |
xiv) |
heeft de Commissie zich vergist bij de berekening van de geldboete. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/46 |
Hogere voorziening ingesteld op 23 februari 2007 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 14 december 2006 in zaak F-122/05, Economidis/Commissie
(Zaak T-56/07 P)
(2007/C 95/94)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en G. Berscheid, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Ioannis Economidis (Sint-Stevens-Woluwe, België)
Conclusies
— |
het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij de eerste twee middelen ontleend aan de onwettigheid van de aanstellingsprocedure en de schending van de artikelen 29, lid 1, en 31 van het Statuut worden aanvaard, en de aanstelling van een andere persoon in het ambt van hoofd van de administratieve eenheid „Biotechnologie en toegepaste genoomwetenschap ”en, dientengevolge, de afwijzing van de sollicitatie van verzoeker in eerste aanleg naar dat ambt, nietig worden verklaard; |
— |
zelf uitspraak te doen over het geding, de vorderingen van verweerster in eerste aanleg toe te wijzen en, dientengevolge, het beroep in zaak F-122/05 te verwerpen; |
— |
subsidiair, de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken terug te verwijzen opdat het uitspraak doet over de resterende middelen; |
— |
verzoeker in eerste aanleg te verwijzen in de kosten van de procedure alsmede in zijn eigen kosten voor het Gerecht voor ambtenarenzaken. |
Middelen en voornaamste argumenten
Bij arrest van 14 december 2006, waarvan in deze hogere voorziening vernietiging wordt gevorderd, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken nietig verklaard het besluit van de Commissie van 23 december 2004 houdende aanstelling van een andere persoon in een ambt van hoofd van een administratieve eenheid en, dientengevolge, tot afwijzing van verzoekers sollicitatie.
Tot staving van de vordering tot vernietiging van dat arrest voert de Commissie drie middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan een verkeerde toepassing in de onderhavige zaak van de „Kratz”-rechtspraak (1), voor zover de toepasselijke nieuwe regeling, waaronder de relevante statutaire bepalingen en het PEI-besluit (2) van de Commissie, verschilt van die welke in de zaak „Kratz ”gold, een overweging waarmee het Gerecht ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
Het tweede middel van de Commissie is ontleend aan een vermeende tegenstrijdigheid van de motivering van het bestreden arrest, namelijk dat eerst het belang wordt vastgesteld van het beginsel van scheiding van ambt en rang, van de mogelijkheid om uitsluitend door overplaatsing in het ambt te voorzien, waarbij de rang automatisch die is welke de kandidaat op de dag van aanstelling heeft, terwijl het Gerecht vervolgens concludeert dat er een verplichting bestaat om ambten in groepen van twee rangen bekend te maken.
In de derde plaats stelt de Commissie dat indien er een verplichting bestaat om de ambten van hoofd van een administratieve eenheid bekend te maken volgens bepaalde groepen van twee rangen, zoals de instellingen bij het bestreden arrest wordt opgelegd, verzoeker in eerste aanleg geen procesbelang heeft en zijn beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het bestreden arrest gaat dus verder dan het voorwerp van het verzoekschrift in eerste aanleg.
(1) Arrest van 17 mei 1995, Kratz/Commissie, T-10/94, Jurispr. blz. II-1455.
(2) Besluit van de Commissie van 28 april 2004, C (2004) 1597, betreffende middenkaderpersoneel, bekendgemaakt in Mededelingen van de administratie nr. 73/2004 van 23 juni 2004.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/47 |
Beroep ingesteld op 26 februari 2007 — E.ON Ruhrgas en E.ON Földgáz Trade/Commissie
(Zaak T-57/07)
(2007/C 95/95)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: E.ON Ruhrgas International AG (Essen, Duitsland) en E.ON Földgáz Trade Zrt. (Boedapest, Hongarije) (vertegenwoordigers: G. Wiedemann en T. Lübbig, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren de vierde alinea onderaan op bladzijde 1 van de beschikking van de Europese Commissie (document nr. *30783) van 19 december 2006 gericht tot E.ON Ruhrgas International AG in zaak M. 3696 — E.ON./MOL, en nietig te verklaren de beschikking van de Europese Commissie (document nr. *924) van 16 januari 2007 en eveneens gericht tot E.ON Ruhrgas International AG in zaak M. 3696 — E.ON./MOL; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie heeft bij beschikking van 21 december 2005 de overname van twee Hongaarse gasbedrijven door verzoekster E.ON Ruhrgas International AG verenigbaar verklaard met de gemeenschappelijke markt en de werking van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, op voorwaarde dat verzoekster voldoet aan bepaalde voorwaarden en verplichtingen.
Als een van de verplichtingen heeft verzoekster E.ON Ruhrgas International AG zich ertoe verbonden om een gasvrijgaveprogramma op de Hongaarse markt te organiseren en uit te voeren. De aanvankelijke veilingprijs moest worden vastgesteld op 95 % van de gewogen gemiddelde kosten van gas, op voorwaarde dat het gecumuleerde verlies dat verzoeksters zouden kunnen lijden ten gevolge van het feit dat de uiteindelijke veilingprijs wordt vastgesteld onder de gewogen gemiddelde kosten van gas, niet hoger is dan 26 miljoen EUR.
In de betwiste brieven heeft de Commissie verklaard dat de door verzoeksters op een bepaalde veiling geleden verliezen moesten worden gecompenseerd door winsten op andere veilingen. Verzoeksters betwisten dit en zijn van mening dat verliezen die voorvloeien uit de veilingen in het kader van gasvrijgave niet moeten worden gecompenseerd door mogelijke winsten uit latere veilingen.
Ter onderbouwing van hun beroep voeren verzoeksters twee middelen aan.
In de eerste plaats stellen verzoeksters dat de Commissie niet over een rechtsgrondslag beschikt om de financiële lasten te verzwaren en dienovereenkomstig de wettelijke verplichtingen te wijzigen die voortvloeien uit de beschikking van de Commissie van 21 december 2005.
In de tweede plaats betogen verzoeksters dat inbreuk is gemaakt op het Reglement van orde van de Commissie (1), voor zover er geen overleg heeft plaatsgevonden tussen alle leden van de Commissie over de inhoud van de twee betwiste brieven, en er evenmin krachtens artikel 14 van dit reglement een correcte delegatie van bevoegdheid aan het directoraat-generaal van de Commissie heeft plaatsgevonden.
(1) PB 2000 L 308, blz. 26, zoals gewijzigd.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/48 |
Beroep ingesteld op 23 februari 2007 — BYK-Chemie/BHIM — (Substance for Success)
(Zaak T-58/07)
(2007/C 95/96)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: BYK-Chemie GmbH (Wesel, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Kroher en A. Hettenkofer, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau van 9 januari 2007 (zaak R0816/2006-4) te vernietigen; |
— |
het Bureau te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Substance for Success ”voor waren en diensten van de klassen 1 en 40-42 (aanvraag nr. 3 660 552)
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 40/94 (1), daar het aangevraagde merk noch het vereiste onderscheidend vermogen mist, noch moet worden vrijgehouden
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/48 |
Beroep ingesteld op 20 februari 2007 — Polimeri Europa/Commissie
(Zaak T-59/07)
(2007/C 95/97)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Polimeri Europa SpA (Brindisi, Italië) (vertegenwoordigers: M. Siragusa en F. M. Moretti, avvocati)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
de beschikking geheel of ten dele nietig te verklaren, met de hieraan te verbinden gevolgen voor het bedrag van de boete; |
— |
subsidiair, de boete in te trekken of te verminderen; |
— |
de Commissie hoe dan ook te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Bij beschikking van 29 november 2006, C(2006) def. in zaak COMP/F/38.638 — butadieenrubber en butadieen-styreenrubber dat wordt vervaardigd door emulsiepolymerisatie — (hierna: „beschikking”), heeft de Commissie verklaard dat de vennootschap POLIMERI EUROPA, samen met andere ondernemingen, inbreuk heeft gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, wegens het vaststellen van prijsdoelstellingen voor de producten BR/ESBR, het verdelen van de klanten door overeenkomsten van non-agressie en het uitwisselen van gevoelige commerciële informatie.
Ter staving van haar beroep tegen de litigieuze beschikking laakt POLIMERI EUROPA in de eerste plaats ernstig misbruik van procedure en schending van haar rechten van de verdediging. Inzonderheid voert verzoekster aan dat de Commissie i) het „clementieprogramma ”niet passend heeft toegepast; ii) op ongerechtvaardigde en onbegrijpelijke wijze een tweede mededeling van punten van bezwaar heeft vastgesteld, overigens met miskenning van de opzet daarvan; iii) POLIMERI EUROPA — voor het eerst in de beschikking — bij uitsluiting voor de feiten aansprakelijk heeft gesteld voor een periode waarin niet zij, maar de vennootschap Syndial SpA het bedrijf beheerde; iv) in de beschikking een nieuwe berekening van de omvang van de markt heeft gemaakt die verschilt van die welke daarvóór werd gehanteerd.
Verzoekster betoogt voorts dat de beschikking inhoudelijk gebrekkig is wegens i) gebrekkig onderzoek en ontoereikende en contradictoire motivering omtrent de definitie van de betrokken markt, omdat de Commissie de sectoren BR/ESBR samen heeft beoordeeld — overigens zonder rekening te houden met natuurrubber — en de markt onjuist heeft gekwantificeerd; ii) onterechte toerekening van de aansprakelijkheid aan POLIMERI EUROPA over een periode waarin niet zij, maar een andere vennootschap de betrokken producten beheerde; iii) gebrekkig onderzoek en ontoereikende en contradictoire motivering bij de beoordeling van de feiten; iv) gebrekkig onderzoek en ontoereikende en contradictoire motivering inzake het bewijs van een beweerdelijk ongeoorloofde gedraging op de BR-markt.
Ten slotte verklaart verzoekster dat de haar opgelegde boete onrechtmatig is wegens: i) schending van de verplichting tot beoordeling van het werkelijke effect van de inbreuk; ii) ontoereikende motivering en schending van het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel bij de toepassing van de vermeerdering wegens afschrikking; iii) onjuiste berekening van de periode van de duur van de inbreuk tegen de achtergrond van de beschikbare bewijselementen; iv) onjuiste motivering en schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel met betrekking tot de toepassing van het begrip recidive; v) niet-inaanmerkingneming van de verzachtende omstandigheid dat de vermeende prijsafspraken en onderling afgestemde feitelijke gedragingen niet zijn uitgevoerd.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/49 |
Beroep ingesteld op 23 februari 2007 — Spanje/Commissie
(Zaak T-60/07)
(2007/C 95/98)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: M. Munoz Pérez)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren beschikking 2006/932/EG van de Commissie van 14 december 2006 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het EOGFL, afdeling Garantie, hebben verricht, in zoverre deze voorwerp is van het onderhavige beroep; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het Koninkrijk Spanje komt op tegen de bestreden beschikking voor zover deze een financiële correctie aanbrengt wegens niet-inachtneming van de milieuvoorschriften bij het uit de markt nemen van fruit en groenten voor gebruik als veevoeder in de Comunidad Valenciana gedurende de begrotingsjaren 2001, 2002 en 2003, voor een bedrag van respectievelijk 2 858 447,88 EUR, 4 357 238,89 EUR en 3 679 878,76 EUR.
Tot staving van zijn vorderingen betoogt verzoeker:
— |
dat er geen sprake is van de door de Commissie gelaakte onregelmatigheden, aangezien de betrokken wettelijke voorschriften van de Comunidad Valenciana niet hebben geleid tot een parallelcircuit voor biologische afbraak; |
— |
dat door de financiële correctie het evenredigheidsbeginsel is geschonden, voor zover enerzijds de Commissie niet heeft vastgesteld wat de werkelijke omvang is van het door de veronderstelde theoretische onregelmatigheden veroorzaakte financiële risico voor het EOGFL, en anderzijds de door de Spaanse autoriteiten verrichte controles inzake het uit de markt nemen van producten voor gebruik als veevoeder veel verder gingen dan door de communautaire regelgeving is vereist; |
— |
subsidiair, dat gedeeltelijk de grondslag ontbreekt voor de financiële correctie. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/49 |
Beroep ingesteld op 26 februari 2007 — Italië/Commissie
(Zaak T-61/07)
(2007/C 95/99)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordiger: P. Gentili, Avvocato dello Stato)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren nota nr. 12244 van 14 december 2006 van de Europese Commissie, Directoraat-generaal Regionaal Beleid — Programma's en projecten op Cyprus, in Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland — betreffende de betaling door de Commissie van een ander bedrag dan het gevraagde bedrag. Kenmerk programma DOCUP Lazio (nr. CCI 2000 IT 16 2 DO 009); |
— |
nietig te verklaren nota nr. 12528 van 19 december 2006 van de Europese Commissie, Directoraat-generaal Regionaal Beleid — Programma's en projecten op Cyprus, in Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland — betreffende de betaling door de Commissie van een ander bedrag dan het gevraagde bedrag. Kenmerk programma DOCUP Piemonte (nr. CCI 2000 IT 16 2 DO 007); |
— |
nietig te verklaren nota nr. 12558 van 20 december 2006 van de Europese Commissie, Directoraat-generaal Regionaal Beleid — Programma's en projecten op Cyprus, in Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland — betreffende de betaling door de Commissie van een ander bedrag dan het gevraagde bedrag. Kenmerk programma POR Puglia (nr. CCI 1999 IT 16 1 PO 009); |
— |
nietig te verklaren nota nr. 00321 van 16 januari 2007 van de Europese Commissie, Directoraat-generaal Regionaal Beleid — Programma's en projecten op Cyprus, in Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland — betreffende de betaling door de Commissie van een ander bedrag dan het gevraagde bedrag. Kenmerk programma DOCUP Lazio (nr. CCI 2000 IT 16 2 DO 009); |
— |
nietig te verklaren nota nr. 00322 van 16 januari 2007 van de Europese Commissie, Directoraat-generaal Regionaal Beleid — Programma's en projecten op Cyprus, in Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland — betreffende de certificering en de declaratie ven tussentijdse kosten en het verzoek om betaling. DOCUP Veneto Ob. 2 2000-2006 (nr. CCI 2000 IT 16 2 DO 005); |
— |
nietig te verklaren nota nr. 00324 van 16 januari 2007 van de Europese Commissie, Directoraat-generaal Regionaal Beleid — Programma's en projecten op Cyprus, in Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland — betreffende de betaling door de Commissie van een ander bedrag dan het gevraagde bedrag. Kenmerk programma POR Sardegna 2000-2006 (nr. CCI 1999 IT 16 1 PO 010); |
— |
nietig te verklaren nota nr. 00325 van 16 januari 2007 van de Europese Commissie, Directoraat-generaal Regionaal Beleid — Programma's en projecten op Cyprus, in Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland — betreffende de betaling door de Commissie van een ander bedrag dan het gevraagde bedrag. Kenmerk programma POR Campania 2000-2006 (nr. CCI 1999 IT 16 1 PO 007); |
— |
nietig te verklaren nota nr. 00425 van 18 januari 2007 van de Europese Commissie, Directoraat-generaal Regionaal Beleid — Programma's en projecten op Cyprus, in Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland — betreffende de betaling door de Commissie van een ander bedrag dan het gevraagde bedrag. Kenmerk programma DOCUP Toscana Ob. 2 (nr. CCI 1999 IT 16 2 DO 001); |
— |
nietig te verklaren nota nr. 00427 van 18 januari 2007 van de Europese Commissie, Directoraat-generaal Regionaal Beleid — Programma's en projecten op Cyprus, in Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland — betreffende de betaling door de Commissie van een ander bedrag dan het gevraagde bedrag. Kenmerk programma POR Puglia (nr. CCI 1999 IT 16 1 PO 009); |
— |
nietig te verklaren alle samenhangende en voorafgaande handelingen en de Commissie bijgevolg te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten zijn analoog aan die welke zijn ingeroepen in zaak T-345/04, Italiaanse Republiek/Commissie (1).
(1) PB C 262 van 23.10.2004, blz. 55.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/50 |
Hogere voorziening ingesteld op 28 februari 2007 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 13 december 2006 in zaak F-17/05, De Brito Sequeira Carvalho/Commissie
(Zaak T-62/07 P)
(2007/C 95/100)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Martin, gemachtigde, en C. Falmagne, advocaat)
Andere partij in de procedure: J. A. de Brito Sequeira Carvalho
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 13 december 2006 in zaak F-17/05 te vernietigen; |
— |
het beroep van Sequeira te verwerpen; |
— |
elke partij te verwijzen in de eigen kosten van deze procedure en van die voor het Gerecht voor ambtenarenzaken. |
Middelen en voornaamste argumenten
Bij arrest van 13 december 2006 in zaak F-17/05, De Brito Sequeira Carvalho/Commissie, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het door verzoeker in eerste aanleg ingestelde beroep ten dele toegewezen en het besluit van de Commissie van 13 juli 2004, waarbij verzoeker de toegang tot de gebouwen van de Commissie wordt verboden, en de besluiten waarbij zijn ziekteverlof ambtshalve is verlengd, nietig verklaard.
De Commissie baseert haar hogere voorziening enerzijds op het feit dat het Gerecht met de nietigverklaring van haar besluit van 13 juli 2004 om verzoeker de toegang tot haar gebouwen te ontzeggen ultra petita heeft beslist, en anderzijds op het feit dat het bestreden arrest in strijd is met het gemeenschapsrecht. Het Gerecht heeft de feiten van het geding onjuist opgevat, een verkeerde uitlegging gegeven aan de verplichting tot motivering van een besluit en artikel 59, lid 1, vijfde alinea, van het Statuut geschonden. Voorts heeft het Gerecht met de uitlegging die het in het bestreden arrest aan artikel 59, lid 5, van het Statuut heeft gegeven, een verkeerde voorstelling gegeven aan de daarin voorziene procedure van raadpleging.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/50 |
Beroep ingesteld op 1 maart 2007 — Mülhens/BHIM — Exportaciones Aceiteras Fedeoliva (tosca de FEDEOLIVA)
(Zaak T-63/07)
(2007/C 95/101)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Mülhens GmbH & Co. KG (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: D. Eickemeier, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Exportaciones Aceiteras Fedeoliva, A. I. E. (Jaen, Spanje)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van verweerder van 18 december 2006 in zaak R 761/2006-2 te vernietigen; |
— |
de aanvraag tot inschrijving van het gemeenschapsmerk nr. 3 467 651 af te wijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Exportaciones Aceiteras Fedeoliva, A. I. E.
Betrokken gemeenschapsmerk: communautair beeldmerk „tosca de FEDEOLIVA ”voor waren en diensten van de klassen 16, 29, 35 en 39 (aanvraagnr. 3 467 651)
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: communautaire en nationale woordmerken „TOSCA ”voor waren en diensten van klasse 3 (parfumerieën, etherische oliën, cosmetische middelen, tandreinigingsmiddelen, zepen)
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, lid 2, sub c, en lid 5, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad en schending van de wezenlijke vormvoorschriften die zijn neergelegd in de artikelen 43, lid 1, 73 en 74, leden 1 en 2, van deze verordening.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/51 |
Beroep ingesteld op 2 maart 2007 — Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM — („350”)
(Zaak T-64/07)
(2007/C 95/102)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o.o. (Częstochowa, Polen) (vertegenwoordiger: D. Rzążewska, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 21 december 2006 in zaak R 1033/2006-4 in haar geheel te vernietigen; en |
— |
het Bureau te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „350 ”voor waren van klasse 16
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk (1), voor zover volgens verzoekster het merk „350 ”niet beschrijvend is en ook niet het vermogen mist om voornoemde waren te onderscheiden.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 (PB 1994, L 11, blz. 1).
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/51 |
Beroep ingesteld op 2 maart 2007 — Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM — („250”)
(Zaak T-65/07)
(2007/C 95/103)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o.o. (Częstochowa, Polen) (vertegenwoordiger: D. Rzążewska, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 21 december 2006 in zaak R 1034/2006-4 in haar geheel te vernietigen; en |
— |
het Bureau te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „250 ”voor waren van klasse 16
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk (1), voor zover volgens verzoekster het merk „250 ”niet beschrijvend is en ook niet het vermogen mist om voornoemde waren te onderscheiden.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 (PB 1994, L 11, blz. 1).
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/52 |
Beroep ingesteld op 2 maart 2007 — Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM — („150”)
(Zaak T-66/07)
(2007/C 95/104)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o.o. (Częstochowa, Polen) (vertegenwoordiger: D. Rzążewska, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 21 december 2006 in zaak R 1035/2006-4 in haar geheel te vernietigen; en |
— |
het Bureau te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „150 ”voor waren van klasse 16
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk (1), voor zover volgens verzoekster het merk „150 ”niet beschrijvend is en ook niet het vermogen mist om voornoemde waren te onderscheiden.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 (PB 1994, L 11, blz. 1).
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/52 |
Beroep ingesteld op 2 maart 2007 — Ford Motor/BHIM (FUN)
(Zaak T-67/07)
(2007/C 95/105)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Ford Motor Company (Dearborn, Michigan, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordiger: R. Ingerl, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 20 december 2006 (zaak R 1135/2006-2) te vernietigen; |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „FUN ”voor waren en diensten van klasse 12 (aanvraagnr. 4 509 808)
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep en afwijzing van de aanvraag
Aangevoerde middelen:
— |
schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) doordat de absolute weigeringsgrond inzake aanduidingen die kenmerken beschrijven, ten onrechte werd toegepast op woorden van het algemene taalgebruik die niet rechtstreeks beschrijvend zijn, |
— |
schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 doordat de vaststelling van het ontbreken van onderscheidend vermogen uitsluitend is gebaseerd op de onjuiste toepassing van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94, en |
— |
schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, aangezien het aangevraagde merk voldoende onderscheidend vermogen bezit. |
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/52 |
Beroep ingesteld op 26 februari 2007 — Cantieri Navali Termoli/Commissie
(Zaak T-70/07)
(2007/C 95/106)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Cantieri Navali Termoli SpA (Termoli, Italië) (vertegenwoordiger: B. Daniela Mammarella, avvocato)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
de beschikking nietig te verklaren; |
— |
verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen de beschikking van de Commissie van 4 juli 2006 betreffende de steunmaatregel die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van Cantieri Navali Termoli SpA [nr. C 48/2004 (ex N 595/2003)] (1), waarbij de bedrijfssteun als bedoeld in artikel 3 van de scheepsbouwverordening (2) die Italië voornemens was aan verzoekster toe te kennen voor schip C. 180 (ex 173), als met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun is aangemerkt, voor zover de verlenging met 10 maanden van de leveringstermijn van het schip is afgewezen op grond dat de door verzoekster aangevoerde oorzaken van de achterstand (de gevolgen van de gebeurtenissen van 11 september 2001 te New York, de noodzaak van technische aanpassingen, de gevolgen van natuurrampen) niet voldeden aan het bepaalde in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van voornoemde verordening.
Tot staving van haar vordering voert verzoekster aan:
a) |
Vormgebrek als gevolg van een gebrekkige motivering:
|
b) |
Kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten die door de Italiaanse Staat zijn aangevoerd ter rechtvaardiging en ten bewijze van de verstoring van het werkprogramma, door het onterechte onderscheid, bij de toepassing van de betrokken gemeenschapswetgeving, tussen de „chemical markets”-sector en de andere scheepsbouwsectoren, en door een gedeeltelijke, abstracte en uit de context gerukte lezing van het rapport van de instelling Clarkson Research van november 2003, waaraan — zonder feitelijke en met bewijsstukken gestaafde verificaties — een doorslaggevend belang werd toegekend. |
c) |
Misbruik van bevoegdheid, doordat niet concreet en in het licht van de kenmerken en omstandigheden van het specifieke geval werd vastgesteld, of de gevraagde verlenging met slechts 10 maanden het handelsverkeer tussen lidstaten zou kunnen beïnvloeden, en dus of de kwestieuze bedrijfssteun verenigbaar was met het communautaire mededingingsrecht. |
(1) PB L 383 van 28.12.2006, blz. 53.
(2) Verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (PB L 202 van 18.7.1998, blz. 1).
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/53 |
Beroep ingesteld op 9 maart 2007 — Icuna.Com/Parlement
(Zaak T-71/07)
(2007/C 95/107)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Icuna.Com SCRL (Braine-le-Château, België) (vertegenwoordigers: J. Windey en P. de Bandt, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
nietig te verklaren het besluit van het Europees Parlement van 31 januari 2007, waarbij de aanbestedingsprocedure EP/DGINFO/WEBTV/2006/0003 is geannuleerd wat perceel 2 betreft; |
— |
de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap vast te stellen en het Europees Parlement te veroordelen tot betaling aan verzoekster van een vergoeding voor alle ten gevolge van het bestreden besluit geleden schade, en een deskundige aan te wijzen om deze schade te begroten; |
— |
in elk geval het Europees Parlement te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Bij besluit van 1 december 2006 heeft het Europees Parlement de offerte afgewezen die verzoekster heeft ingediend in het kader van aanbesteding EP/DGINFO/WEBTV/2006/0003, perceel 2: inhoud van de uitzending, met het oog op het creëren en opzetten van het web-tv-kanaal van het Europees Parlement (1), en heeft het een overeenkomst gesloten met een andere inschrijver. Tegen dit besluit heeft verzoekster een beroep tot nietigverklaring bij het Gerecht ingesteld op 19 december 2006 (2). In het kader van de procedure in kort geding heeft de president van het Gerecht voorlopig, en voor zover het Parlement overeenkomstig het besluit van 1 december 2006 de overeenkomst reeds had gesloten, de opschorting van de tenuitvoerlegging van de overeenkomst gelast. Na de hoorzitting in het kader van de procedure in kort geding heeft het Parlement het bestreden besluit van 31 januari 2007 vastgesteld, waarbij het de betrokken aanbestedingsprocedure heeft geannuleerd wat betreft perceel 2.
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan. Het eerste middel betreft de onwettigheid van het bestreden besluit, wegens onbevoegdheid van de auteur van de handeling en schending van artikel 101 van het Financieel Reglement (3). Verzoekster stelt dat geen enkele bepaling van gemeenschapsrecht de ordonnateur toestaat de gunning van een opdracht in te trekken na ondertekening van de overeenkomst met de begunstigde. Daarenboven stelt zij dat, zelfs al zou verweerder bevoegd zijn geweest om het bestreden besluit vast te stellen op grond van artikel 101 van het Financieel Reglement, deze bepaling het niet mogelijk maakt om de aanbesteding gedeeltelijk in te trekken.
In het kader van het tweede middel betoogt verzoekster dat het bestreden besluit mank gaat aan een motiveringsgebrek, voor zover daaruit niet kan worden opgemaakt waarom verweerder een dergelijke maatregel heeft getroffen en evenmin waarop dit besluit steunt, noch om welke reden de aanbesteding slechts gedeeltelijk is ingetrokken, namelijk enkel voor perceel 2.
Naast de nietigverklaring van het besluit van 31 januari 2007 vordert verzoekster de vergoeding van alle ten gevolge van dit besluit geleden schade.
(1) Aankondiging van opdracht „web-tv-kanaal van het Europees Parlement ”(PB 2006, S 87-91412).
(2) Zaak T-383/06, Icuna.Com/Parlement, PB 2007, C 20, blz. 31.
(3) Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1).
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/54 |
Beroep ingesteld op 12 maart 2007 — Bondsrepubliek Duitsland/Commissie
(Zaak T-74/07)
(2007/C 95/108)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: M. Lumma en C. Blaschke, bijgestaan door C. von Donat, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren beschikking C(2006) 7271 van de Commissie van 27 december 2006 betreffende de vermindering van de bij beschikking nr. C(95) 2271 van de Commissie uit het EFRO toegekende financiële bijstand voor het operationele programma in het kader van het communautaire initiatief INTERREG II in de regio's Saarland, Lothringen en Westpfalz in Duitsland; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met de bestreden beschikking heeft de Commissie de bijstand van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) voor het operationele programma van Nordrhein-Westfalen in het kader van het communautaire initiatief INTERREG II in de regio's Saarland, Lothringen en Westfalen verminderd.
Tot staving van haar beroep stelt verzoekster schending van artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 (1), daar niet is voldaan aan de voorwaarden voor een vermindering van de bijstand. In dit verband betoogt zij met name dat de afwijkingen van het indicatieve financieringsplan geen belangrijke wijziging van het programma vormen. Zelfs al zou het programma aanzienlijk zijn gewijzigd, dan heeft de Commissie daar volgens verzoekster toestemming voor gegeven.
Verder voert verzoekster aan dat de vermindering van de bijstand ontoereikend is gemotiveerd. Dienaangaande stelt zij in het bijzonder dat de niet-toepassing van de in de „richtsnoeren voor de financiële afsluiting van de operationele maatregelen (1994-1999) van de Structuurfondsen ”(SEC (1999) 1316) neergelegde flexibiliteitsregel niet is gemotiveerd.
Gesteld al dat de voorwaarden voor een vermindering van de bijstand vervuld zijn, dan heeft verweerster, aldus verzoekster, met betrekking tot het concrete programma geen gebruik gemaakt van haar beoordelingsvrijheid. Volgens verzoekster had de Commissie moeten nagaan of een vermindering van de bijstand uit het EFRO in overeenstemming was met het evenredigheidsbeginsel.
Ten slotte stelt verzoekster schending van het beginsel van partnerschap.
(1) Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, blz. 1).
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/54 |
Beroep ingesteld op 8 maart 2007 — IXI Mobile/BHIM — Klein (IXI)
(Zaak T-78/07)
(2007/C 95/109)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: IXI Mobile, Inc (Redwood City, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordiger: S. Malynicz, barrister)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Jochen und Eckhard Klein GbR (Olching, Duitsland)
Conclusies
— |
te vernietigen de beslissing van de tweede kamer van beroep van 11 januari 2007 in zaak R 796/2006-2 waarbij het beroep werd verworpen; |
— |
het Bureau en de andere partij in de procedure te verwijzen in de eigen kosten en in de kosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „IXI ”voor waren van klasse 9 — aanvraagnr. 723 140
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Jochen und Eckhard Klein GbR
Oppositiemerk of -teken: communautair woordmerk „ixi ”voor waren van klasse 9
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie voor alle litigieuze waren
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: opposante heeft niet het bewijs geleverd dat de respectieve waren soortgelijk zijn; de kamer van beroep heeft een te ruime beschermingsomvang toegekend aan het oudere merk en heeft de relevante factoren voor de beoordeling van de soortgelijkheid van de respectieve waren niet naar behoren geanalyseerd. Bovendien heeft de kamer van beroep rekening gehouden met de redenen voor verzoeksters keuze van haar merk. Volgens verzoekster is dit element niet ter zake dienend.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/55 |
Beroep ingesteld op 9 maart 2007 — SHS Polar Sistemas Informáticos/BHIM — Polaris Software Lab (POLARIS)
(Zaak T-79/07)
(2007/C 95/110)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: SHS Polar Sistemas Informáticos, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: C. Hernández Hernández, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Polaris Software Lab Ltd (Chennai, India)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 8 januari 2007 in zaak R 658/2006-2 te vernietigen; |
— |
het BHIM te verwijzen in de eigen kosten en in de kosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Polaris Software Lab Ltd
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „POLARIS ”voor waren en diensten van de klassen 9 en 42 — aanvraagnr. 3 267 713
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: communautair woordmerk „POLAR ”voor waren en diensten van de klassen 9, 38 en 42
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie voor alle litigieuze waren van klasse 9
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad, aangezien i) het oudere merk kan worden gebruikt voor software die is bestemd voor een niet-gespecialiseerde consument, zodat verwarring kan ontstaan, ii) de kleine visuele en fonetische verschillen tussen de twee conflicterende merken niet volstaan om verwarringsgevaar uit te sluiten en iii) beide merken dezelfde betekenis hebben.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/55 |
Beroep ingesteld op 15 maart 2007 — JanSport Apparel/BHIM (BUILT TO RESIST)
(Zaak T-80/07)
(2007/C 95/111)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: JanSport Apparel Corp. (Wilmington, VSA) (vertegenwoordigers: C. Bercial Arias, C. Casalonga, K. Dimidjian-Lecompte, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing R 1090/2006-2 van de tweede kamer van beroep van 12 januari 2007 houdende gedeeltelijke weigering om gemeenschapsmerkaanvraag nr. 293 7522 BUILT TO RESIST in te schrijven voor de volgende waren:
|
— |
verwijzing van het Bureau in verzoeksters kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: nationaal woordmerk „BUILT TO RESIST ”voor waren en diensten van de klassen 16, 18 en 25 — aanvraag nr. 293 7522
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94 van de Raad
Wat in de eerste plaats de beschrijvende aard van het geclaimde woordmerk betreft, stelt verzoekster dat dit woordmerk het relevante publiek in staat stelt, elk kenmerk van de aangeboden waren onmiddellijk en zonder bijkomende oplettendheid te onderscheiden. Het feit alleen dat het betrokken woordmerk doet denken aan de erdoor aangeduide waren, is volgens verzoekster niet voldoende om inschrijving van het merk en dus de door artikel 7, lid 1, sub c, geboden bescherming te weigeren. Bovendien stelt verzoekster dat volgens vaste rechtspraak inschrijving van een slogan niet mag worden geweigerd wanneer die niet alleen zijn wezenlijke functie als merk vervult, maar ook voor verkoops- of reclamedoeleinden dient. Voorts bewijst de inschrijving van het woordmerk op nationaal niveau — in de Verenigde Staten — voor dezelfde waren dat het geschikt is om door het publiek, en in feite door Engelstalige consumenten, te worden opgevat als een aanduiding van commerciële herkomst.
Wat in de tweede plaats het intrinsieke onderscheidend vermogen van het geclaimde woordmerk betreft, stelt verzoekster dat dit het minimaal vereiste onderscheidend vermogen bezit om voor inschrijving in aanmerking te komen.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/56 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 26 februari 2007 — Rathscheck Schiefer und Dach-Systeme e.a./Commissie
(Zaak T-198/06) (1)
(2007/C 95/112)
Procestaal: Duits
De president van de Vijfde kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/57 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 15 maart 2007 — Sanchez Ferriz/Commissie
(Zaak F-111/05) (1)
(Ambtenaren - Beoordeling - Loopbaanontwikkelingrapport - Beoordelingsperiode 2001-2002)
(2007/C 95/113)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Carlos Sanchez Ferriz (Brussel, België) (vertegenwoordiger: F. Frabetti, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en H. Kraemer, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van verzoekers loopbaanontwikkelingrapport over de periode 2001-2002
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
(1) PB C 48 van 25.2.2006, blz. 36 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen onder nummer T-413/05 en bij beschikking van 15.12.2005 overgedragen aan het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie).
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/57 |
Beschikking van de president van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 13 maart 2007 — Chassagne/Commissie
(Zaak F-1/07 R)
(Kort geding - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Spoedeisendheid - Geen)
(2007/C 95/114)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Olivier Chassagne (Brussel, België) (vertegenwoordiger: Y. Minatchy, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en V. Joris, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 17 november 2006 houdende vaststelling van de lijst van ambtenaren die in het kader van het bevorderingsjaar 2006 tot de rang A*11 zijn bevorderd, welke diezelfde dag is bekendgemaakt in Mededelingen van de administratie nr. 55-2006
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/57 |
Beroep ingesteld op 26 februari 2007 — O'Connor/Commissie
(Zaak F-12/07)
(2007/C 95/115)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Elizabeth O'Connor (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietigverklaring van het besluit van de Commissie om de periode voor toekenning van de werkloosheidsuitkering aan verzoekster op maximaal 11 maanden en 25 dagen vast te stellen; |
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster, voormalig personeelslid van de Commissie, was van 16 januari 2001 tot en met 31 december 2005 onafgebroken in dienst van laatstgenoemde onder zes achtereenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd: een eerste overeenkomst van tijdelijk functionaris, een eerste overeenkomst van hulpfunctionaris, een tweede overeenkomst van tijdelijk functionaris, een tweede overeenkomst van hulpfunctionaris, een derde overeenkomst van tijdelijk functionaris en ten slotte een overeenkomst van arbeidscontractant.
De administratie heeft haar recht op een werkloosheidsuitkering op maximaal 11 maanden en 25 dagen bepaald, aangezien zij van mening was dat de periodes die gedekt waren door overeenkomsten van hulpfunctionaris gelijk moesten worden gesteld met periodes in dienst van een andere werkgever dan de gemeenschapsinstellingen.
Tot staving van haar beroep stelt verzoekster dat de Commissie misbruik van recht heeft gemaakt door haar gedurende meer dan vijf jaar onder verschillende overeenkomsten voor bepaalde tijd en in verschillende hoedanigheden in dienst te houden. Voorts heeft de Commissie een verkeerde toepassing gegeven aan artikel 28 bis, lid 4, en artikel 96, lid 4, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, door de periode gedurende welke verzoekster als hulpfunctionaris heeft gewerkt niet in aanmerking te nemen voor de toepassing van die bepalingen.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/58 |
Beroep ingesteld op 27 februari 2007 — K/Parlement
(Zaak F-15/07)
(2007/C 95/116)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: K (vertegenwoordiger: D. Struck)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
nietigverklaring van het afwijzend besluit van het Europees Parlement van 29 november 2006; |
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling van materiële en immateriële schadevergoeding; |
— |
veroordeling van de verwerende partij wegens schending van het beginsel van gelijke behandeling alsmede opzettelijke en bewuste schending van het algemene persoonlijkheidsrecht; |
— |
veroordeling van de verwerende partij wegens schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen en de verplichting tot motivering van administratieve handelingen alsmede schending van het non-discriminatiebeginsel; |
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de precontentieuze en de contentieuze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster, een voormalig ambtenaar die vanaf 1 januari 1978 bij het Europees Parlement heeft gewerkt, vordert van de verwerende partij vergoeding van de materiële en immateriële schade wegens schending van het algemene persoonlijkheidsrecht en de buitengewone omstandigheden die tot haar invalideverklaring hebben geleid.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/58 |
Beroep ingesteld op 5 maart 2007 — Kerelov/Commissie
(Zaak F-19/07)
(2007/C 95/117)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Georgi Kerelov (Pazardzhik, Bulgarije) (vertegenwoordiger: A. Kerelov, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/43/06-CJ van 6 december 2006 om verzoeker niet op de reservelijst van dit vergelijkend onderzoek te plaatsen; |
— |
nietig en, zo nodig, onwettig te verklaren het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/43/06-CJ van 2 februari 2007 om verzoeker uit te sluiten van dit vergelijkend onderzoek; |
— |
de verwerende partij te veroordelen tot betaling aan verzoeker van een forfaitaire vergoeding die ex aequo et bono op 120 491,28 EUR (twee jaarsalarissen) wordt geraamd met de wettelijke rente vanaf de instelling van het beroep, wegens materiële en immateriële schade die verzoeker door die onwettige besluiten van de jury van het vergelijkend onderzoek heeft geleden; |
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met betrekking tot het eerste bestreden besluit voert verzoeker tien middelen aan:
1) |
de gewone juryleden hebben de kandidaten niet vrijelijk kunnen beoordelen, aangezien de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter hun hiërarchieke meerderen waren; |
2) |
de juryleden hadden, anders dan de vaste rechtspraak verlangt, geen kennis van de hoofdtaal van het vergelijkend onderzoek (Bulgaars); |
3) |
de kandidaten moesten teksten vertalen die per gekozen brontaal qua lengte en moeilijkheid niet vergelijkbaar waren; |
4) |
de beoordeling van het schriftelijk examen was willekeurig, daar de jury geen kennis van de Bulgaarse taal had; |
5) |
de duur van het mondelinge examen was per kandidaat zeer verschillend; |
6), 7) en 8) |
de criteria die de jury voor de beoordeling van het mondeling examen heeft toegepast beantwoordden niet aan het doel van dat examen en de aan verschillende kandidaten toegewezen punten waren willekeurig; |
9) |
de kandidaten is hun recht op een grondig heronderzoek van hun prestaties ontnomen, aangezien de reservelijst definitief is opgesteld en in omloop is gebracht vóór het verstrijken van de termijn van 20 dagen die in de aankondiging van vergelijkend onderzoek voor de uitoefening van dit recht is voorzien; |
10) |
de beoordeling door de jury van verzoekers examens, in het bijzonder zijn mondelinge examen, was onregelmatig en voor de punten zijn inconsistente en irrelevante redenen aangevoerd. |
Met betrekking tot het tweede bestreden besluit voert verzoeker drie middelen aan:
1) |
hij betwist de feiten waarop de jury zich voor de vaststelling van dit besluit heeft gebaseerd, namelijk dat hij heeft geprobeerd contact op te nemen met de juryleden; |
2) |
hij betwist de bevoegdheid van de jury om een kandidaat om dergelijke redenen van het vergelijkend onderzoek uit te sluiten, omdat die bevoegdheid zijn inziens alleen aan het EPSO toekomt; |
3) |
zo de jury een dergelijke bevoegdheid heeft, kan zij deze volgens hem niet uitoefenen na opstelling van de reservelijst. |
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/59 |
Beroep ingesteld op 16 maart 2007 — Lafili/Commissie
(Zaak F-22/07)
(2007/C 95/118)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Paul Lafili (Genk, België) (vertegenwoordigers: G. Vandersanden en L. Levi, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren het besluit om verzoeker in te delen in de rang AD 13, salaristrap 5, vervat in een nota van het DG ADMIN van 11 mei 2006, in de salarisafrekening van juni 2006, en in de latere salarisafrekeningen; |
— |
verzoeker met ingang van 1 mei 2006 terug te plaatsen in de rang AD 13, salaristrap 2, met behoud van de vermenigvuldigingsfactor 1,1172071; |
— |
verzoekers loopbaan volledig te herstellen, met terugwerkende kracht van 1 mei 2006 tot op de datum van zijn aldus gewijzigde indeling in rang en salaristrap (met inaanmerkingneming van de ervaring die hij in de aldus gerectificeerde rang heeft, van zijn rechten op plaatsing in een hogere salaristrap en van zijn pensioenrechten), met betaling van vertragingsrente op de door de Europese Centrale Bank voor de betrokken periode vastgestelde rentevoet voor de basisherfinancieringstransancties, vermeerderd met twee procentpunten, over het verschil tussen het salaris dat overeenkomt met zijn indeling in het indelingsbesluit, en het salaris dat overeenkomt met de indeling waarop hij recht had, tot op de datum van het besluit waarbij hij volgens de regels wordt ingedeeld; |
— |
verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker, ambtenaar van de Commissie, was tot de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut ingedeeld in de rang A4, salaristrap 7. Op 1 mei 2004 werd die indeling omgezet in rang A*12, salaristrap 7, met vermenigvuldigingsfactor 0,9442490 (op grond van artikel 2, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut). Op 1 juli 2004 is verzoeker overgegaan naar de rang A*12, salaristrap 8, met dezelfde vermenigvuldigingsfactor. Op 22 juli 2005 is verzoeker met terugwerkende kracht tot 1 mei 2004 bevorderd tot de rang A*13, salaristrap 1, met vermenigvuldigingsfactor 1,1172071 (op grond van artikel 7, lid 6, van bijlage XIII bij het Statuut). Met ingang van 1 mei 2006 werd hij op grond van een besluit van het DG ADMIN van 11 mei 2006 ingedeeld in de rang AD 13, salaristrap 5, met vermenigvuldigingsfactor 1.
In zijn beroep stelt verzoeker dat een dergelijke indeling: i) met name de artikelen 44 en 46 van het Statuut, en artikel 7 van bijlage XIII bij het Statuut schendt; ii) onbevoegd is vastgesteld; iii) inbreuk maakt op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. Verzoeker betoogt dat de Commissie inzonderheid artikel 7, lid 7, van bijlage XIII bij het Statuut onjuist uitlegt waar zij van mening is dat, indien een vermenigvuldigingsfactor de waarde 1 overschrijdt, het saldo in anciënniteit in de salaristrap moet worden omgerekend.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/60 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 15 maart 2007 — Simon/Hof van Justitie en Commissie
(Zaak F-58/06) (1)
(2007/C 95/119)
Procestaal: Hongaars
De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
(1) PB C 190 van 12.8.2006, blz. 35.
28.4.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 95/60 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 15 maart 2007 — Simon/Hof van Justitie en Commissie
(Zaak F-100/06) (1)
(2007/C 95/120)
Procestaal: Hongaars
De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
(1) PB C 294 van 2.12.2006, blz. 65.