|
ISSN 1725-2474 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
50e jaargang |
|
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie |
|
|
2007/C 020/01 |
||
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/1 |
(2007/C 20/01)
Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
|
|
EUR-Lex:http://eur-lex.europa.eu |
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/2 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 14 november 2006 — Heemskerk BV en BV v/h Firma Schaap tegen Productschap Vee en Vlees
(Zaak C-455/06)
(2007/C 20/02)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekers: Heemskerk BV en BV v/h Firma Schaap
Verweerder: Productschap Vee en Vlees
Prejudiciële vragen
|
1a. |
Is een bestuursorgaan bevoegd om in afwijking van de verklaring van de officiële dierenarts als bedoeld in artikel 2, tweede lid, verordening (EG) 615/98 (1), te besluiten dat het transport van de dieren waarop de verklaring van de officiële dierenarts betrekking heeft, niet in overeenstemming is met de voorwaarden die voortvloeien uit het bepaalde in richtlijn 91/628/EEG (2)? |
|
1b. |
Indien vraag la bevestigend wordt beantwoord: Is de uitoefening door het bestuursorgaan van deze bevoegdheid op grond van het gemeenschapsrecht aan specifieke beperkingen onderworpen en zo ja welke? |
|
2. |
Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt: Dient een bestuursorgaan van een lidstaat in het kader van de beoordeling of aanspraak bestaat op restitutie, bijvoorbeeld als voorzien in verordening (EG) 800/1999 (3), de vraag of een transport van levende dieren voldoet aan de communautaire welzijnsvoorschriften voor dieren, te beantwoorden aan de hand van de in de lidstaat geldende eisen dan wel aan de hand van die van de vlagstaat van het schip waarmee de levende dieren worden getransporteerd en dat een erkenning heeft afgegeven voor dat schip? |
|
3. |
Verplicht het gemeenschapsrecht tot ambtshalve toetsing — dat wil zeggen toetsing aan gronden die vallen buiten de grondslag van de geschillen — aan gronden die zijn ontleend aan verordening (EG) 1254/1999 (4) en verordening (EG) 800/1999? |
|
4. |
Moet de zinsnede „is voldaan aan de voorschriften van de gemeenschap inzake het welzijn van dieren” in artikel 33, negende lid, verordening (EG) 1254/1999 zo worden begrepen dat in het geval wordt vastgesteld dat een schip tijdens het transport van levende dieren zodanig zwaar beladen was dat de terzake op grond van de relevante welzijnsvoorschriften toegelaten belading van dat schip werd overschreden, slechts sprake is van niet voldoen aan de voorschriften van de gemeenschap inzake het welzijn van dieren ten aanzien van het aantal dieren waarmee de toegestane belading is overschreden of moet het niet voldoen aan deze voorschriften worden aangenomen voor alle getransporteerde levende dieren? |
|
5. |
Brengt de effectieve toepassing van het gemeenschapsrecht met zich dat door de ambtshalve toetsing aan bepalingen van het gemeenschapsrecht het — in het Nederlandse bestuursprocesrecht verankerde — beginsel dat een indiener van een beroep door het instellen van dat beroep niet in een nadeligere positie mag worden gebracht dan hij zou hebben verkeerd zonder het instellen van dat beroep, wordt doorbroken? |
(1) Verordening (EG) nr. 615/98 van de Commissie, van 18 maart 1998, houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen voor het stelsel van uitvoerrestituties met betrekking tot het welzijn van levende runderen tijdens het vervoer ervan (PB L 82, blz. 19).
(2) Richtlijn 91/628/EEG van de Raad, van 19 november 1991, inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en tot wijziging van de richtlijnen 90/425/EEG en 91/496/EEG (PB L 340, blz. 17).
(3) Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie, van 15 april 1999, houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 102, blz. 11).
(4) Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad, van 17 mei 1999, houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 160, blz. 21).
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Efeteio Athinon (Griekenland) op 21 november 2006 — Sot. Lelos kai Sia EE/GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
(Zaak C-468/06)
(2007/C 20/03)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Efeteio Athinon
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Sot. Lelos kai Sia EE
Verwerende partij: GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
Prejudiciële vragen
|
1. |
Levert de weigering van een onderneming met een machtspositie om de door groothandelaren in farmaceutische producten bij haar geplaatste bestellingen volledig uit te voeren, met de bedoeling hun exportactiviteit en daarmee ook de schade die de parallelhandel haar toebrengt, te beperken, per definitie misbruik in de zin van artikel 82 EG op? Is voor het antwoord op bovenstaande vraag van belang dat parallelhandel bijzonder winstgevend is voor de groothandelaren wegens de uiteenlopende, met overheidsinmenging vastgestelde prijzen in de lidstaten van de Europese Unie, met andere woorden dat op de geneesmiddelenmarkt geen zuivere mededinging bestaat, maar een situatie die in ruime mate door overheidsinmenging wordt beheerst? Is het ten slotte de taak van een nationale rechter, de communautaire mededingingsregels op dezelfde wijze toe te passen op markten waarop de mededinging speelt als op markten waarop de mededinging door overheidsinmenging wordt verstoord? |
|
2. |
Wanneer het Hof van oordeel is dat beperking van de parallelhandel, om de hiervóór voormelde redenen, niet in alle gevallen misbruik oplevert wanneer zij uitgaat van een onderneming met een machtspositie, hoe zal het eventuele misbruik dan moeten worden beoordeeld? |
Meer bepaald:
|
2.1 |
Is het een nuttig criterium, met welk percentage het normale binnenlandse verbruik wordt overschreden en/of welke schade de onderneming met de machtspositie lijdt, vergeleken met haar totale omzet en haar totale winst? Zo ja, hoe moet de hoogte van het betrokken overschrijdingspercentage en de hoogte van de betrokken schade — deze laatste als percentage van de omzet en van de totale winst — waarboven de betrokken gedraging misbruik oplevert, worden bepaald? |
|
2.2 |
Is het nuttig de betrokken belangen af te wegen, en zo ja, welke zijn de belangen die moeten worden afgewogen? Meer bepaald:
|
|
2.3 |
Welke andere criteria en welke andere benaderingen zijn in casu relevant? |
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Efeteio Athinon (Griekenland) op 21 november 2006 — Farmakemporiki Anonymi Etaireia Emporias kai Dianomis Farmakeftikon Proïonton/GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
(Zaak C-469/06)
(2007/C 20/04)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Efeteio Athinon
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Farmakemporiki Anonymi Etaireia Emporias kai Dianomis Farmakeftikon Proïonton
Verwerende partij: GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
Prejudiciële vragen
|
1. |
Levert de weigering van een onderneming met een machtspositie om de door groothandelaren in farmaceutische producten bij haar geplaatste bestellingen volledig uit te voeren, met de bedoeling hun exportactiviteit en daarmee ook de schade die de parallelhandel haar toebrengt, te beperken, per definitie misbruik in de zin van artikel 82 EG op? Is voor het antwoord op bovenstaande vraag van belang dat parallelhandel bijzonder winstgevend is voor de groothandelaren wegens de uiteenlopende, met overheidsinmenging vastgestelde prijzen in de lidstaten van de Europese Unie, met andere woorden dat op de geneesmiddelenmarkt geen zuivere mededinging bestaat, maar een situatie die in ruime mate door overheidsinmenging wordt beheerst? Is het ten slotte de taak van een nationale rechter, de communautaire mededingingsregels op dezelfde wijze toe te passen op markten waarop de mededinging speelt als op markten waarop de mededinging door overheidsinmenging wordt verstoord? |
|
2. |
Wanneer het Hof van oordeel is dat beperking van de parallelhandel, om de hiervóór voormelde redenen, niet in alle gevallen misbruik oplevert wanneer zij uitgaat van een onderneming met een machtspositie, hoe zal het eventuele misbruik dan moeten worden beoordeeld? |
Meer bepaald:
|
2.1 |
Is het een nuttig criterium, met welk percentage het normale binnenlandse verbruik wordt overschreden en/of welke schade de onderneming met de machtspositie lijdt, vergeleken met haar totale omzet en haar totale winst? Zo ja, hoe moet de hoogte van het betrokken overschrijdingspercentage en de hoogte van de betrokken schade — deze laatste als percentage van de omzet en van de totale winst — waarboven de betrokken gedraging misbruik oplevert, worden bepaald? |
|
2.2 |
Is het nuttig de betrokken belangen af te wegen, en zo ja, welke zijn de belangen die moeten worden afgewogen? Meer bepaald:
|
|
2.3 |
Welke andere criteria en welke andere benaderingen zijn in casu relevant? |
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Efeteio Athinon (Griekenland) op 21 november 2006 — Konstantinos Xydias kai Sia OE/GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
(Zaak C-470/06)
(2007/C 20/05)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Efeteio Athinon
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Konstantinos Xydias kai Sia OE
Verwerende partij: GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
Prejudiciële vragen
|
1. |
Levert de weigering van een onderneming met een machtspositie om de door groothandelaren in farmaceutische producten bij haar geplaatste bestellingen volledig uit te voeren, met de bedoeling hun exportactiviteit en daarmee ook de schade die de parallelhandel haar toebrengt, te beperken, per definitie misbruik in de zin van artikel 82 EG op? Is voor het antwoord op bovenstaande vraag van belang dat parallelhandel bijzonder winstgevend is voor de groothandelaren wegens de uiteenlopende, met overheidsinmenging vastgestelde prijzen in de lidstaten van de Europese Unie, met andere woorden dat op de geneesmiddelenmarkt geen zuivere mededinging bestaat, maar een situatie die in ruime mate door overheidsinmenging wordt beheerst? Is het ten slotte de taak van een nationale rechter, de communautaire mededingingsregels op dezelfde wijze toe te passen op markten waarop de mededinging speelt als op markten waarop de mededinging door overheidsinmenging wordt verstoord? |
|
2. |
Wanneer het Hof van oordeel is dat beperking van de parallelhandel, om de hiervóór voormelde redenen, niet in alle gevallen misbruik oplevert wanneer zij uitgaat van een onderneming met een machtspositie, hoe zal het eventuele misbruik dan moeten worden beoordeeld? |
Meer bepaald:
|
2.1 |
Is het een nuttig criterium, met welk percentage het normale binnenlandse verbruik wordt overschreden en/of welke schade de onderneming met de machtspositie lijdt, vergeleken met haar totale omzet en haar totale winst? Zo ja, hoe moet de hoogte van het betrokken overschrijdingspercentage en de hoogte van de betrokken schade — deze laatste als percentage van de omzet en van de totale winst — waarboven de betrokken gedraging misbruik oplevert, worden bepaald? |
|
2.2 |
Is het nuttig de betrokken belangen af te wegen, en zo ja, welke zijn de belangen die moeten worden afgewogen? Meer bepaald:
|
|
2.3 |
Welke andere criteria en welke andere benaderingen zijn in casu relevant? |
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Efeteio Athinon (Griekenland) op 21 november 2006 — Farmakemporiki Anonymi Etaireia Emporias kai Dianomis Farmakeftikon Proïonton/GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
(Zaak C-471/06)
(2007/C 20/06)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Efeteio Athinon
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Farmakemporiki Anonymi Etaireia Emporias kai Dianomis Farmakeftikon Proïonton
Verwerende partij: GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
Prejudiciële vragen
|
1. |
Levert de weigering van een onderneming met een machtspositie om de door groothandelaren in farmaceutische producten bij haar geplaatste bestellingen volledig uit te voeren, met de bedoeling hun exportactiviteit en daarmee ook de schade die de parallelhandel haar toebrengt, te beperken, per definitie misbruik in de zin van artikel 82 EG op? Is voor het antwoord op bovenstaande vraag van belang dat parallelhandel bijzonder winstgevend is voor de groothandelaren wegens de uiteenlopende, met overheidsinmenging vastgestelde prijzen in de lidstaten van de Europese Unie, met andere woorden dat op de geneesmiddelenmarkt geen zuivere mededinging bestaat, maar een situatie die in ruime mate door overheidsinmenging wordt beheerst? Is het ten slotte de taak van een nationale rechter, de communautaire mededingingsregels op dezelfde wijze toe te passen op markten waarop de mededinging speelt als op markten waarop de mededinging door overheidsinmenging wordt verstoord? |
|
2. |
Wanneer het Hof van oordeel is dat beperking van de parallelhandel, om de hiervóór voormelde redenen, niet in alle gevallen misbruik oplevert wanneer zij uitgaat van een onderneming met een machtspositie, hoe zal het eventuele misbruik dan moeten worden beoordeeld? |
Meer bepaald:
|
2.1 |
Is het een nuttig criterium, met welk percentage het normale binnenlandse verbruik wordt overschreden en/of welke schade de onderneming met de machtspositie lijdt, vergeleken met haar totale omzet en haar totale winst? Zo ja, hoe moet de hoogte van het betrokken overschrijdingspercentage en de hoogte van de betrokken schade — deze laatste als percentage van de omzet en van de totale winst — waarboven de betrokken gedraging misbruik oplevert, worden bepaald? |
|
2.2 |
Is het nuttig de betrokken belangen af te wegen, en zo ja, welke zijn de belangen die moeten worden afgewogen? Meer bepaald:
|
|
2.3 |
Welke andere criteria en welke andere benaderingen zijn in casu relevant? |
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Efeteio Athinon (Griekenland) op 21 november 2006 — Ionas Stroumsas EPE/GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
(Zaak C-472/06)
(2007/C 20/07)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Efeteio Athinon
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ionas Stroumsas EPE
Verwerende partij: GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
Prejudiciële vragen
|
1. |
Levert de weigering van een onderneming met een machtspositie om de door groothandelaren in farmaceutische producten bij haar geplaatste bestellingen volledig uit te voeren, met de bedoeling hun exportactiviteit en daarmee ook de schade die de parallelhandel haar toebrengt, te beperken, per definitie misbruik in de zin van artikel 82 EG op? Is voor het antwoord op bovenstaande vraag van belang dat parallelhandel bijzonder winstgevend is voor de groothandelaren wegens de uiteenlopende, met overheidsinmenging vastgestelde prijzen in de lidstaten van de Europese Unie, met andere woorden dat op de geneesmiddelenmarkt geen zuivere mededinging bestaat, maar een situatie die in ruime mate door overheidsinmenging wordt beheerst? Is het ten slotte de taak van een nationale rechter, de communautaire mededingingsregels op dezelfde wijze toe te passen op markten waarop de mededinging speelt als op markten waarop de mededinging door overheidsinmenging wordt verstoord? |
|
2. |
Wanneer het Hof van oordeel is dat beperking van de parallelhandel, om de hiervóór voormelde redenen, niet in alle gevallen misbruik oplevert wanneer zij uitgaat van een onderneming met een machtspositie, hoe zal het eventuele misbruik dan moeten worden beoordeeld? |
Meer bepaald:
|
2.1 |
Is het een nuttig criterium, met welk percentage het normale binnenlandse verbruik wordt overschreden en/of welke schade de onderneming met de machtspositie lijdt, vergeleken met haar totale omzet en haar totale winst? Zo ja, hoe moet de hoogte van het betrokken overschrijdingspercentage en de hoogte van de betrokken schade — deze laatste als percentage van de omzet en van de totale winst — waarboven de betrokken gedraging misbruik oplevert, worden bepaald? |
|
2.2 |
Is het nuttig de betrokken belangen af te wegen, en zo ja, welke zijn de belangen die moeten worden afgewogen? Meer bepaald:
|
|
2.3 |
Welke andere criteria en welke andere benaderingen zijn in casu relevant? |
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Efeteio Athinon (Griekenland) op 21 november 2006 — Ionas Stroumsas EPE/GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
(Zaak C-473/06)
(2007/C 20/08)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Efeteio Athinon
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ionas Stroumsas EPE
Verwerende partij: GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
Prejudiciële vragen
|
1. |
Levert de weigering van een onderneming met een machtspositie om de door groothandelaren in farmaceutische producten bij haar geplaatste bestellingen volledig uit te voeren, met de bedoeling hun exportactiviteit en daarmee ook de schade die de parallelhandel haar toebrengt, te beperken, per definitie misbruik in de zin van artikel 82 EG op? Is voor het antwoord op bovenstaande vraag van belang dat parallelhandel bijzonder winstgevend is voor de groothandelaren wegens de uiteenlopende, met overheidsinmenging vastgestelde prijzen in de lidstaten van de Europese Unie, met andere woorden dat op de geneesmiddelenmarkt geen zuivere mededinging bestaat, maar een situatie die in ruime mate door overheidsinmenging wordt beheerst? Is het ten slotte de taak van een nationale rechter, de communautaire mededingingsregels op dezelfde wijze toe te passen op markten waarop de mededinging speelt als op markten waarop de mededinging door overheidsinmenging wordt verstoord? |
|
2. |
Wanneer het Hof van oordeel is dat beperking van de parallelhandel, om de hiervóór voormelde redenen, niet in alle gevallen misbruik oplevert wanneer zij uitgaat van een onderneming met een machtspositie, hoe zal het eventuele misbruik dan moeten worden beoordeeld? |
Meer bepaald:
|
2.1 |
Is het een nuttig criterium, met welk percentage het normale binnenlandse verbruik wordt overschreden en/of welke schade de onderneming met de machtspositie lijdt, vergeleken met haar totale omzet en haar totale winst? Zo ja, hoe moet de hoogte van het betrokken overschrijdingspercentage en de hoogte van de betrokken schade — deze laatste als percentage van de omzet en van de totale winst — waarboven de betrokken gedraging misbruik oplevert, worden bepaald? |
|
2.2 |
Is het nuttig de betrokken belangen af te wegen, en zo ja, welke zijn de belangen die moeten worden afgewogen? Meer bepaald:
|
|
2.3 |
Welke andere criteria en welke andere benaderingen zijn in casu relevant? |
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Efeteio Athinon (Griekenland) op 21 november 2006 — Farmakapothiki Pharma-Group Messinias Anonymi Etaireia/GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
(Zaak C-474/06)
(2007/C 20/09)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Efeteio Athinon
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Farmakapothiki Pharma-Group Messinias Anonymi Etaireia
Verwerende partij: GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
Prejudiciële vragen
|
1. |
Levert de weigering van een onderneming met een machtspositie om de door groothandelaren in farmaceutische producten bij haar geplaatste bestellingen volledig uit te voeren, met de bedoeling hun exportactiviteit en daarmee ook de schade die de parallelhandel haar toebrengt, te beperken, per definitie misbruik in de zin van artikel 82 EG op? Is voor het antwoord op bovenstaande vraag van belang dat parallelhandel bijzonder winstgevend is voor de groothandelaren wegens de uiteenlopende, met overheidsinmenging vastgestelde prijzen in de lidstaten van de Europese Unie, met andere woorden dat op de geneesmiddelenmarkt geen zuivere mededinging bestaat, maar een situatie die in ruime mate door overheidsinmenging wordt beheerst? Is het ten slotte de taak van een nationale rechter, de communautaire mededingingsregels op dezelfde wijze toe te passen op markten waarop de mededinging speelt als op markten waarop de mededinging door overheidsinmenging wordt verstoord? |
|
2. |
Wanneer het Hof van oordeel is dat beperking van de parallelhandel, om de hiervóór voormelde redenen, niet in alle gevallen misbruik oplevert wanneer zij uitgaat van een onderneming met een machtspositie, hoe zal het eventuele misbruik dan moeten worden beoordeeld? |
Meer bepaald:
|
2.1 |
Is het een nuttig criterium, met welk percentage het normale binnenlandse verbruik wordt overschreden en/of welke schade de onderneming met de machtspositie lijdt, vergeleken met haar totale omzet en haar totale winst? Zo ja, hoe moet de hoogte van het betrokken overschrijdingspercentage en de hoogte van de betrokken schade — deze laatste als percentage van de omzet en van de totale winst — waarboven de betrokken gedraging misbruik oplevert, worden bepaald? |
|
2.2 |
Is het nuttig de betrokken belangen af te wegen, en zo ja, welke zijn de belangen die moeten worden afgewogen? Meer bepaald:
|
|
2.3 |
Welke andere criteria en welke andere benaderingen zijn in casu relevant? |
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Efeteio Athinon (Griekenland) op 21 november 2006 — K. P. Marinopoulos-Anonymos Etaireia Emporias kai Dianomis Farmakeftikon Proïonton/GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
(Zaak C-475/06)
(2007/C 20/10)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Efeteio Athinon
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: K. P. Marinopoulos-Anonymos Etaireia Emporias kai Dianomis Farmakeftikon Proïonton
Verwerende partij: GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
Prejudiciële vragen
|
1. |
Levert de weigering van een onderneming met een machtspositie om de door groothandelaren in farmaceutische producten bij haar geplaatste bestellingen volledig uit te voeren, met de bedoeling hun exportactiviteit en daarmee ook de schade die de parallelhandel haar toebrengt, te beperken, per definitie misbruik in de zin van artikel 82 EG op? Is voor het antwoord op bovenstaande vraag van belang dat parallelhandel bijzonder winstgevend is voor de groothandelaren wegens de uiteenlopende, met overheidsinmenging vastgestelde prijzen in de lidstaten van de Europese Unie, met andere woorden dat op de geneesmiddelenmarkt geen zuivere mededinging bestaat, maar een situatie die in ruime mate door overheidsinmenging wordt beheerst? Is het ten slotte de taak van een nationale rechter, de communautaire mededingingsregels op dezelfde wijze toe te passen op markten waarop de mededinging speelt als op markten waarop de mededinging door overheidsinmenging wordt verstoord? |
|
2. |
Wanneer het Hof van oordeel is dat beperking van de parallelhandel, om de hiervóór voormelde redenen, niet in alle gevallen misbruik oplevert wanneer zij uitgaat van een onderneming met een machtspositie, hoe zal het eventuele misbruik dan moeten worden beoordeeld? |
Meer bepaald:
|
2.1 |
Is het een nuttig criterium, met welk percentage het normale binnenlandse verbruik wordt overschreden en/of welke schade de onderneming met de machtspositie lijdt, vergeleken met haar totale omzet en haar totale winst? Zo ja, hoe moet de hoogte van het betrokken overschrijdingspercentage en de hoogte van de betrokken schade — deze laatste als percentage van de omzet en van de totale winst — waarboven de betrokken gedraging misbruik oplevert, worden bepaald? |
|
2.2 |
Is het nuttig de betrokken belangen af te wegen, en zo ja, welke zijn de belangen die moeten worden afgewogen? Meer bepaald:
|
|
2.3 |
Welke andere criteria en welke andere benaderingen zijn in casu relevant? |
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Efeteio Athinon (Griekenland) op 21 november 2006 — K. P. Marinopoulos-Anonymos Etaireia Emporias kai Dianomis Farmakeftikon Proïonton/GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
(Zaak C-476/06)
(2007/C 20/11)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Efeteio Athinon
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: K. P. Marinopoulos-Anonymos Etaireia Emporias kai Dianomis Farmakeftikon Proïonton
Verwerende partij: GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
Prejudiciële vragen
|
1. |
Levert de weigering van een onderneming met een machtspositie om de door groothandelaren in farmaceutische producten bij haar geplaatste bestellingen volledig uit te voeren, met de bedoeling hun exportactiviteit en daarmee ook de schade die de parallelhandel haar toebrengt, te beperken, per definitie misbruik in de zin van artikel 82 EG op? Is voor het antwoord op bovenstaande vraag van belang dat parallelhandel bijzonder winstgevend is voor de groothandelaren wegens de uiteenlopende, met overheidsinmenging vastgestelde prijzen in de lidstaten van de Europese Unie, met andere woorden dat op de geneesmiddelenmarkt geen zuivere mededinging bestaat, maar een situatie die in ruime mate door overheidsinmenging wordt beheerst? Is het ten slotte de taak van een nationale rechter, de communautaire mededingingsregels op dezelfde wijze toe te passen op markten waarop de mededinging speelt als op markten waarop de mededinging door overheidsinmenging wordt verstoord? |
|
2. |
Wanneer het Hof van oordeel is dat beperking van de parallelhandel, om de hiervóór voormelde redenen, niet in alle gevallen misbruik oplevert wanneer zij uitgaat van een onderneming met een machtspositie, hoe zal het eventuele misbruik dan moeten worden beoordeeld? |
Meer bepaald:
|
2.1 |
Is het een nuttig criterium, met welk percentage het normale binnenlandse verbruik wordt overschreden en/of welke schade de onderneming met de machtspositie lijdt, vergeleken met haar totale omzet en haar totale winst? Zo ja, hoe moet de hoogte van het betrokken overschrijdingspercentage en de hoogte van de betrokken schade — deze laatste als percentage van de omzet en van de totale winst — waarboven de betrokken gedraging misbruik oplevert, worden bepaald? |
|
2.2 |
Is het nuttig de betrokken belangen af te wegen, en zo ja, welke zijn de belangen die moeten worden afgewogen? Meer bepaald:
|
|
2.3 |
Welke andere criteria en welke andere benaderingen zijn in casu relevant? |
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Efeteio Athinon (Griekenland) op 21 november 2006 — Kokkoris D. Tsanas K. EPE e.a./GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
(Zaak C-477/06)
(2007/C 20/12)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Efeteio Athinon
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Kokkoris D. Tsanas K. EPE e.a.
Verwerende partij: GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
Prejudiciële vragen
|
1. |
Levert de weigering van een onderneming met een machtspositie om de door groothandelaren in farmaceutische producten bij haar geplaatste bestellingen volledig uit te voeren, met de bedoeling hun exportactiviteit en daarmee ook de schade die de parallelhandel haar toebrengt, te beperken, per definitie misbruik in de zin van artikel 82 EG op? Is voor het antwoord op bovenstaande vraag van belang dat parallelhandel bijzonder winstgevend is voor de groothandelaren wegens de uiteenlopende, met overheidsinmenging vastgestelde prijzen in de lidstaten van de Europese Unie, met andere woorden dat op de geneesmiddelenmarkt geen zuivere mededinging bestaat, maar een situatie die in ruime mate door overheidsinmenging wordt beheerst? Is het ten slotte de taak van een nationale rechter, de communautaire mededingingsregels op dezelfde wijze toe te passen op markten waarop de mededinging speelt als op markten waarop de mededinging door overheidsinmenging wordt verstoord? |
|
2. |
Wanneer het Hof van oordeel is dat beperking van de parallelhandel, om de hiervóór voormelde redenen, niet in alle gevallen misbruik oplevert wanneer zij uitgaat van een onderneming met een machtspositie, hoe zal het eventuele misbruik dan moeten worden beoordeeld? |
Meer bepaald:
|
2.1 |
Is het een nuttig criterium, met welk percentage het normale binnenlandse verbruik wordt overschreden en/of welke schade de onderneming met de machtspositie lijdt, vergeleken met haar totale omzet en haar totale winst? Zo ja, hoe moet de hoogte van het betrokken overschrijdingspercentage en de hoogte van de betrokken schade — deze laatste als percentage van de omzet en van de totale winst — waarboven de betrokken gedraging misbruik oplevert, worden bepaald? |
|
2.2 |
Is het nuttig de betrokken belangen af te wegen, en zo ja, welke zijn de belangen die moeten worden afgewogen? Meer bepaald:
|
|
2.3 |
Welke andere criteria en welke andere benaderingen zijn in casu relevant? |
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Efeteio Athinon (Griekenland) op 21 november 2006 — Kokkoris D. Tsanas K. EPE e.a./GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
(Zaak C-478/06)
(2007/C 20/13)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Efeteio Athinon
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Kokkoris D. Tsanas K. EPE e.a.
Verwerende partij: GlaxoSmithKline Anonimi Emporiki Viomichaniki Etairia Farmakeftikon Proïonton
Prejudiciële vragen
|
1. |
Levert de weigering van een onderneming met een machtspositie om de door groothandelaren in farmaceutische producten bij haar geplaatste bestellingen volledig uit te voeren, met de bedoeling hun exportactiviteit en daarmee ook de schade die de parallelhandel haar toebrengt, te beperken, per definitie misbruik in de zin van artikel 82 EG op? Is voor het antwoord op bovenstaande vraag van belang dat parallelhandel bijzonder winstgevend is voor de groothandelaren wegens de uiteenlopende, met overheidsinmenging vastgestelde prijzen in de lidstaten van de Europese Unie, met andere woorden dat op de geneesmiddelenmarkt geen zuivere mededinging bestaat, maar een situatie die in ruime mate door overheidsinmenging wordt beheerst? Is het ten slotte de taak van een nationale rechter, de communautaire mededingingsregels op dezelfde wijze toe te passen op markten waarop de mededinging speelt als op markten waarop de mededinging door overheidsinmenging wordt verstoord? |
|
2. |
Wanneer het Hof van oordeel is dat beperking van de parallelhandel, om de hiervóór voormelde redenen, niet in alle gevallen misbruik oplevert wanneer zij uitgaat van een onderneming met een machtspositie, hoe zal het eventuele misbruik dan moeten worden beoordeeld? |
Meer bepaald:
|
2.1 |
Is het een nuttig criterium, met welk percentage het normale binnenlandse verbruik wordt overschreden en/of welke schade de onderneming met de machtspositie lijdt, vergeleken met haar totale omzet en haar totale winst? Zo ja, hoe moet de hoogte van het betrokken overschrijdingspercentage en de hoogte van de betrokken schade — deze laatste als percentage van de omzet en van de totale winst — waarboven de betrokken gedraging misbruik oplevert, worden bepaald? |
|
2.2 |
Is het nuttig de betrokken belangen af te wegen, en zo ja, welke zijn de belangen die moeten worden afgewogen? Meer bepaald:
|
|
2.3 |
Welke andere criteria en welke andere benaderingen zijn in casu relevant? |
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/10 |
Beroep ingesteld op 24 november 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-480/06)
(2007/C 20/14)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: X. Lewis en B. Schima, gemachtigden)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Conclusies
|
— |
vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, doordat de Landkreise Rotenburg (Wümme), Harburg, Soltau-Fallingbostel en Stade rechtstreeks met de Stadtreinigung Hamburg een overeenkomst over het verlenen van vuilophaaldiensten hebben gesloten en deze dienstverleningsopdracht niet via een in de gehele Gemeenschap uitgeschreven openbare of niet-openbare procedure hebben geplaatst, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 8 junctis titels III tot en met VI van richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (1); |
|
— |
Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Vier Landkreise uit Niedersachsen hebben op 18 december 1995 met de Stadtreinigung Hamburg, een publiekrechtelijke instelling, een overeenkomst over het verlenen van vuilophaaldiensten gesloten. De overeenkomst is gesloten zonder aanbestedingsprocedure en zonder aankondiging van de opdracht in gehele Gemeenschap.
De Landkreise zijn aanbestedende diensten en de betrokken overeenkomst is een schriftelijke overeenkomst onder bezwarende titel waarvan de waarde de voor de toepassing van richtlijn 92/50/EEG bepalende waarde overschrijdt, en die derhalve binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.
De omstandigheid dat de Stadtreinigung Hamburg als publiekrechtelijke instelling zelf een aanbestedende dienst in de zin van richtlijn 92/50/EEG is, neemt niet weg dat de betrokken overeenkomst binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt; zoals het Hof van Justitie uitdrukkelijk heeft verklaard zijn de richtlijnen betreffende de plaatsing van overheidsopdrachten steeds van toepassing wanneer een aanbestedende dienst een schriftelijke overeenkomsten onder bezwarende titel wil sluiten met een instelling die formeel van hem onderscheiden is en over een eigen autonome beslissingsmacht beschikt.
Het valt niet in te zien, welke feiten een onderhandse plaatsing van de onderhavige opdracht in de vorm van een procedure van gunning via onderhandelingen zonder voorafgaande aankondiging van de opdracht zouden rechtvaardigen.
De Commissie kan de Bondsregering ook niet volgen waar deze stelt dat wanneer gemeenten in het kader van de autonomie van de gemeenten samenwerken, deze samenwerking ongeacht de rechtsvorm ervan buiten de werkingssfeer van het recht inzake de plaatsing van overheidsopdrachten valt. De autonomie van de gemeenten mag immers niet tot gevolg hebben dat lokale territoriale lichamen zich niet dienen te houden aan de bepalingen inzake de plaatsing van overheidsopdrachten. Voor zover deze territoriale lichamen dienstverleningsovereenkomsten sluiten met andere instellingen, ook al zijn dit zelf publiekrechtelijke instellingen, vallen zij binnen de werkingssfeer van het recht inzake het plaatsen van overheidsopdrachten. Bovendien heeft de Duitse regering niet weten aan te tonen dat de onderhavige dienstverleningsovereenkomst om technische redenen slechts bij een bepaalde dienstverlener kon worden geplaatst.
Om deze redenen komt de Commissie tot de slotsom dat de Bondsrepubliek Duitsland, door de overeenkomst over het verlenen van vuilophaaldiensten rechtstreeks te sluiten zonder aanbestedingsprocedure en zonder aankondiging van de opdracht in de gehele Gemeenschap, richtlijn 92/50/EEG heeft geschonden.
(1) PB L 209, blz. 1.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/11 |
Beroep ingesteld op 24 november 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-483/06)
(2007/C 20/15)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: L. Pignataro als gemachtigde)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek
Conclusies
|
— |
vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door vrijstelling van het verbod van sponsoring te verlenen voor evenementen en activiteiten die binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/33/EG (1) vallen en uitsluitend op het Italiaanse grondgebied plaatsvinden, de krachtens artikel 5, lid 1, van die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
— |
de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Italiaanse wetgeving voert een uitzondering in op het in artikel 5, lid 1, neergelegde verbod van sponsoring, waarin richtlijn 2003/33/EG niet voorziet.
(1) PB L 152, blz. 16.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden op 27 november 2006 — Fiscale eenheid Koninklijke Ahold NV tegen Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-484/06)
(2007/C 20/16)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Fiscale eenheid Koninklijke Ahold NV
Verweerder: Staatssecretaris van Financiën
Prejudiciële vragen
|
1) |
Geldt met betrekking tot het afronden van BTW-bedragen uitsluitend het nationale recht of is dat — in het bijzonder gelet op artikel 2, eerste en de tweede alinea, van de Eerste richtlijn (1) en op artikel 11, A, lid 1, letter a, van de Zesde richtlijn alsmede op artikel 22, lid 3, letter b, eerste volzin, (tekst tot 1 januari 2004) en lid 5, van de Zesde richtlijn (2) — een zaak van communautair recht? |
|
2) |
Indien dit laatste het geval is: volgt uit de vermelde richtlijnbepalingen dat de lidstaten gehouden zijn de afronding per artikel naar beneden toe te laten, ook indien verscheidene transacties op één factuur worden vermeld en/of in één aangifte worden begrepen? |
(1) Eerste richtlijn 67/227/EEG van de Raad, van 11 april 1967, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (PB 71, blz. 1301).
(2) Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad, van 17 mei 1977, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van beroep te Antwerpen (België) op 27 november 2006 — BVBA Van Landeghem tegen de Belgische Staat
(Zaak C-486/06)
(2007/C 20/17)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hof van beroep te Antwerpen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: BVBA Van Landeghem
Verweerder: Belgische Staat
Prejudiciële vraag
„Dienden pick-ups — zijnde motorvoertuigen bestaande uit enerzijds een gesloten cabine die dienst doet als passagierruimte waarbij zich achter de zitplaats of-bank van de bestuurder opklapbare of uitneembare zetels met driepuntsgordels bevinden en anderzijds uit een van de cabine afgescheiden laadbak die niet hoger is dan 50 centimeter en die enkel aan de achterzijde kan worden opengemaakt en die geen voorzieningen heeft voor het vasthechten van een lading — die waren voorzien van een zeer luxueus full-option interieur (met inbegrip van elektrisch verstelbare zetels, lederen zetels, elektrisch bedienbare spiegels en ramen, stereo-installatie met CD-speler, enz. …), een ABS-remsysteem, een automatische benzinemotor 4 tot 8 liter met een zeer hoog verbruik, vierwielaandrijving en luxueuze (sport)velgen, bij het in het vrije verkeer brengen en het ten verbruik aangeven in de periode tussen 10.04.1995 en 04.12.1997 te worden ingedeeld onder post 8703 van de destijds geldende gecombineerde nomenclatuur (oorspronkelijk vastgesteld bij Verordening (EEG) Nr. 2658/87 (1) van de Raad, van 23 juli 1987, met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur, als zijnde automobielen en andere motorvoertuigen, hoofdzakelijk ontworpen voor personenvervoer (andere dan bedoeld bij post 8702). motorvoertuigen van het type „stationwagon” of „break” en racewagens daaronder begrepen, dan wel onder post 8704 van de destijds geldende gecombineerde nomenclatuur als zijnde automobielen voor goederenvervoer, dan wel onder een andere post dan post 8703 of post 8704 van de destijds geldende gecombineerde nomenclatuur ?”
(1) PB L 256, blz. 1.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/12 |
Hogere voorziening ingesteld op 27 november 2006 door L & D, S.A. tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 7 september 2006 in zaak T-168/04, L & D, S.A./BHIM
(Zaak C-488/06 P)
(2007/C 20/18)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirante: L & D, S.A. (vertegenwoordiger: S. Miralles Miravet, abogado)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) en Julios Sämann Ltd
Conclusies
|
— |
het arrest van het Gerecht van eerste aanleg volledig te vernietigen; |
|
— |
de punten 1 en 3 van het dispositief van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 15 maart 2004 te vernietigen voor zover daarbij, enerzijds, de beslissing van de oppositieafdeling gedeeltelijk wordt vernietigd en de inschrijving van het aangevraagde merk voor waren van de klassen 3 en 5 wordt geweigerd en, anderzijds, elk der partijen wordt verwezen in de kosten die haar in de oppositie- en beroepsprocedure zijn opgekomen; |
|
— |
Het BHIM te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 (1)
Het Gerecht van eerste aanleg heeft artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 geschonden door te concluderen: (i) dat het oudere gemeenschapsmerk nr. 91.991 onderscheidend vermogen had verkregen; (ii) dat het verkregen beeld met woordelement waarvan inschrijving als merk wordt gevraagd, te weten „Aire Limpio” (aanvraagnr. 252.288), overeenstemt met het oudere communautaire beeldmerk nr. 91.991; en (iii) dat er verwarringsgevaar bestaat.
Schending van artikel 73 van verordening nr. 40/94
De oppositieafdeling van het BHIM (beslissing van 25 februari 2003) en de kamer van beroep (beslissing van 15 maart 2004) hebben hun onderzoek beperkt tot het aangevraagde merk („Aire Limpio”; aanvraagnr. 252.288) en het oudere gemeenschapsmerk nr. 91.991. Het Gerecht van eerste aanleg heeft zich evenwel ook gebaseerd op documenten die betrekking hadden op andere merken, in het bijzonder op het internationale merk „ARBRE MAGIQUE” (nr. 328.915). Bijgevolg wordt in de motivering van het bestreden arrest verwezen naar een merk dat verweerder zelf buiten beschouwing had gelaten bij het vergelijkende onderzoek om vast te stellen of er verwarringsgevaar bestond. Aldus heeft rekwirante geen afdoende verweer kunnen voeren tegen het betoog en de gegevens die betrekking hadden op andere merken dan gemeenschapsmerk nr. 91.991, waarop het dictum van het bestreden arrest van het Gerecht van eerste aanleg is gebaseerd.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 28 november 2006 — Consorzio Elisoccorso San Raffaele/Elilombarda s.r.l.
(Zaak C-492/06)
(2007/C 20/19)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Consorzio Elisoccorso San Raffaele
Verwerende partij: Elilombarda s.r.l.
Prejudiciële vraag
Dient artikel 1 van richtlijn 89/665/EEG (1) van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/50/EEG (2) van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening, aldus te worden uitgelegd dat het er aan in de weg staat dat naar nationaal recht een beroep tegen een gunningsbesluit individueel kan worden ingesteld door één van de leden van een tijdelijke vereniging zonder rechtspersoonlijkheid die als zodanig heeft deelgenomen aan een procedure voor de gunning van een overheidsopdracht en waaraan deze opdracht niet is gegund?
(1) PB L 395, blz. 33.
(2) PB L 209, blz. 1.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/13 |
Hogere voorziening ingesteld op 30 november 2006 door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 6 september 2006 in de gevoegde zaken T-304/04 en T-316/04, Italiaanse Republiek en Wam SpA/Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak C-494/06 P)
(2007/C 20/20)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirante: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Di Bucci en E. Righini, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Italiaanse Republiek, Wam SpA
Conclusies
|
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 6 september 2006 in de gevoegde zaken T-304/04 en T-316/04, Italiaanse Republiek en Wam/Commissie van de Europese Gemeenschappen, en bijgevolg |
|
— |
definitieve beslechting van het geding door het beroep in eerste aanleg ongegrond te verklaren; |
|
— |
subsidiair, terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht voor verdere afdoening; |
|
— |
verwijzing van de Italiaanse Republiek en Wam SpA in de kosten van beide instanties. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie voert één middel aan: door te oordelen dat de motivering van de bestreden beschikking ontoereikend is om de ongunstige invloed van de steunmaatregel op het handelsverkeer en de mededinging te karakteriseren, heeft het Gerecht artikel 87, lid 1, juncto artikel 253 EG geschonden en het arrest op tegenstrijdige wijze gemotiveerd.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Koszalinie op 8 december 2006 — Halina Nerkowska/Zakład Ubezpieczeń Społecznych Oddział w Koszalinie
(Zaak C-499/06)
(2007/C 20/21)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Okręgowy w Koszalinie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Halina Nerkowska
Verwerende partij: Zakład Ubezpieczeń Społecznych Oddział w Koszalinie
Prejudiciële vraag
„Is de nationale regeling als neergelegd in artikel 5 van de wet van 29 mei 1974 inzake de verzorging van oorlogs- en militaire invaliden en hun gezinsleden (Dz. U. van 2 september 1987, zoals later gewijzigd), voor zover deze voor de uitbetaling van de pensioenuitkering wegens arbeidsongeschiktheid in verband met een verblijf in een verbanningsoord als voorwaarde stelt dat de rechthebbende op het grondgebied van de Poolse Staat verblijft, geldig, gelet op artikel 18 EG, volgens hetwelk iedere burger van de Europese Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven?”
Gerecht van eerste aanleg
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/15 |
Beroep ingesteld op 27 november 2006 — 2K-Teint e.a./EIB en Commissie
(Zaak T-336/06)
(2007/C 20/22)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: 2K-Teint SARL, Mohamed Kermoudi, Khalid Kermoudi, Laila Kermoudi, Mounia Kermoudi, Salma Kermoudi en Rabia Kermoudi (Casablanca, Marokko) (vertegenwoordiger: P. Thomas, advocaat)
Verwerende partijen: Europese Investeringsbank (Luxemburg, Groothertogdom Luxemburg) en Commissie van de Europese Gemeenschappen (Brussel, België)
Conclusies
|
— |
verzoekers' beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
|
— |
de EIB te gelasten haar gehele dossier betreffende de participatielening aan de vennootschap 2K-Teint, inclusief alle in dat verband met de BNDE gevoerde briefwisseling, over te leggen op straffe van een dwangsom van 10 000 EUR per dag vertraging; |
|
— |
voor recht te verklaren dat de EIB jegens verzoekers niet-contractueel aansprakelijk is voor haar fouten, niet-nakomingen, verzuimen en nalatigheden jegens verzoekers; |
|
— |
voor recht te verklaren dat verzoekers schade hebben geleden die wordt geraamd [overeenkomstig het verzoekschrift] |
|
— |
een deskundigenonderzoek te gelasten betreffende de omvang en de juistheid van de beschreven schade; |
|
— |
de EIB en/of de Europese Gemeenschap hoofdelijk, in solidum, dan wel de ene bij gebreke van de andere te veroordelen om aan verzoekers de bedragen van de hiervoor genoemde schade te betalen, omgezet in euro [overeenkomstig de volgende gegevens], vermeerderd met wettelijke rente sedert verzoekers' eerste gerechtelijke aanmaning, namelijk de dagvaarding voor het Tribunal d'arrondissement de Luxembourg van 17 juni 2003, tot de volledige betaling; |
|
— |
het arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, ongeacht rechtsmiddelen en zonder borgstelling; |
|
— |
de EIB en/of de Europese Gemeenschap verder hoofdelijk, in solidum, dan wel de ene bij gebreke van de andere te veroordelen om als niet in de kosten begrepen bedrag een voorlopig bedrag van 12 500 EUR te betalen dat verzoekers hebben moeten uitgeven om hun verweer en hun aanwezigheid ter terechtzitting te verzekeren, welk bedrag in billijkheid niet te hunnen laste kan worden gelaten; |
|
— |
de EIB en/of de Europese Gemeenschap te verwijzen in de kosten van de procedure; |
|
— |
verzoekers alle rechten, verschuldigde bedragen en vorderingen te reserveren. |
Middelen en voornaamste argumenten
Bij een op 28 april 1994 te Luxemburg ondertekende financieringsovereenkomst kende de EIB, die op grond van een lastgeving door de Europese Commissie handelde namens en voor rekening van de Europese Gemeenschap, het Koninkrijk Marokko als bijdrage in risicokapitaal een voorwaardelijke lening toe ter financiering van productieve projecten, vooral in de industrie, met name in samenwerking met ondernemingen (natuurlijke en rechtspersonen) uit de Europese Unie (project Globale Lening Financiële Sector II). Volgens de overeenkomst moesten de door de EIB aan Marokko geleende bedragen door als financiële tussenpersonen optredende Marokkaanse banken worden gebruikt voor leningen ter financiering van overeengekomen projecten. Die leningen dienden ter financiering van leningen of deelnemingen in het kapitaal van Marokkaanse marktdeelnemers, de uiteindelijke begunstigden, door de financiële tussenpersonen. Voor elke lening aan de marktdeelnemers moest een overeenkomst worden gesloten tussen de bankinstelling en de marktdeelnemer waarop de deelneming in kwestie betrekking had. De tussenpersoon moest de EIB elk verzoek om een deelneming of een lening voorleggen, met het oog op goedkeuring in overleg met de Marokkaanse Staat. De EIB moest haar goedkeuring meedelen aan de Marokkaanse Staat en tegelijkertijd een kopie van de mededeling doen toekomen aan de financiële tussenpersoon.
Op 12 oktober 1994 werd een retrocessieovereenkomst gesloten tussen het Koninkrijk Marokko en de Banque Nationale pour le Développement Economique (BNDE), die aldus een van de financiële tussenpersonen werd in de zin van de overeenkomst tussen de EIB en het Koninkrijk Marokko. Op 29 november 1995 sloten de BNDE en verzoekers een leningovereenkomst in het kader van de tweede EIB-lijn, onder voorbehoud van goedkeuring door de EIB en ontvangst van de fondsen door de BNDE. De overeenkomst betrof de gedeeltelijke financiering van een deelneming in de vennootschap 2K-Teint. Bij brief van 14 oktober 1994 stemde de EIB ermee in dat het project 2K-Teint deze financiering kreeg.
Met dit beroep inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap vorderen verzoekers vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden door het onrechtmatig handelen van de EIB in de uitoefening van haar verantwoordelijkheden als lasthebber van de Gemeenschap bij het beheer van de betrokken lening. Zij stellen met name een extreme vertraging bij de uitbetaling van de lening, die pas in juli 1997 is vrijgegeven, waardoor zij bij de BNDE een kortetermijnlening hebben moeten afsluiten. De niet-nakoming van verzoekers' financiële verplichtingen heeft de BNDE ertoe gebracht bij de nationale rechterlijke instanties terugvorderingsprocedures in te leiden. Bij vonnis van een Marokkaanse rechtbank is de vennootschap 2K-Teint veroordeeld om haar handelsfonds te verkopen.
In de eerste plaats stellen verzoekers dat de BNDE bij het beheer van de communautaire fondsen onregelmatigheden heeft begaan, die zij aan de EIB ter kennis hebben gebracht, met een verzoek om daarop te reageren. Verzoekers verwijten de EIB dat zij niet heeft gereageerd op de informatie die haar is meegedeeld. Volgens hen was de EIB verplicht op te treden, daar de BNDE handelde als haar lasthebber, of althans als haar ogenschijnlijke lasthebber, nu de EIB zichzelf met betrekking tot de besluiten inzake de leningen in kwestie een belangrijke rol had voorbehouden.
Verder stellen verzoekers dat de EIB niet alleen aansprakelijk is voor de fouten van de BNDE die naar aanleiding van deze rechtsbetrekking zijn ontstaan, maar ook voor de gevolgen van haar eigen gebreken en verzuim. Zij verwijten de EIB dat zij geen doeltreffend toezicht heeft gehouden noch doeltreffende controle heeft uitgeoefend op het gebruik van de fondsen na de ontvangst ervan door de Marokkaanse instellingen, waardoor de gestelde frauduleuze handelingen van de BNDE werden gedoogd of zelfs aangemoedigd. Zij verwijten de EIB door hen als ernstig aangemerkte niet-nakomingen, verzuimen en nalatigheden met betrekking tot haar verplichting tot voorzichtigheid, zorgvuldigheid en voorzorg bij het beheer van communautaire fondsen.
Verzoekers stellen dat de door hen geleden schade rechtstreeks verband houdt met de nalatigheden en niet-nakomingen van de EIB. Zij vorderen daarom dat de EIB wordt veroordeeld tot vergoeding van die schade.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/16 |
Beroep ingesteld op 1 december 2006 — Shell Petroleum e.a./Commissie
(Zaak T-343/06)
(2007/C 20/23)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Shell Petroleum NV (Den Haag, Nederland), The Shell Transport and Trading Company Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk), Shell Nederland Verkoopmaatschappij BV (Capelle aan den IJssel, Nederland) (vertegenwoordigers: O.W. Brouwer, W. Knibbeler, S. Verschuur, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
Shell Petroleum NV en The Shell Transport and Trading Company Ltd concluderen dat het het Gerecht behage:
|
— |
de beschikking van de Commissie van 13 september 2006 in een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak COMP/F/38.4546 — Bitumen — NL, hierna: „beschikking”) nietig te verklaren voor zover deze is gericht tot Shell Petroleum NV en The Shell Transport and Trading Company Ltd; |
|
— |
subsidiair, de beschikking nietig te verklaren voor zover daarin is vastgesteld dat Shell Petroleum NV en The Shell Transport and Trading Company Ltd tussen 1 april 1994 en 19 februari 1996 inbreuk hebben gemaakt op artikel 81 EG, en de hun opgelegde geldboete te verlagen; |
|
— |
hoe dan ook de bij de beschikking aan Shell Petroleum NV en The Shell Transport and Trading Company Ltd opgelegde geldboete te verlagen; |
|
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van de aan Shell Petroleum NV en The Shell Transport and Trading Company Ltd in verband met de gehele of gedeeltelijke betaling van de geldboete of met het stellen van een bankgarantie opgekomen kosten; |
|
— |
alle andere maatregelen te treffen die het Gerecht passend acht. |
Shell Nederland Verkoopmaatschappij BV concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
de beschikking nietig te verklaren voor zover daarin is vastgesteld dat Shell Nederland Verkoopmaatschappij BV tussen 1 april 1994 en 19 februari 1996 inbreuk heeft gemaakt op artikel 81 EG, en de haar opgelegde geldboete te verlagen; |
|
— |
hoe dan ook, de bij de beschikking aan Shell Nederland Verkoopmaatschappij BV opgelegde geldboete te verlagen; |
|
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van de aan Shell Verkoopmaatschappij BV in verband met de gehele of gedeeltelijke betaling van de geldboete of met het stellen van een bankgarantie opgekomen kosten; |
|
— |
alle andere maatregelen te treffen die het Gerecht passend acht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters betogen dat de volgende onderdelen van de beschikking op onjuiste rechtsopvattingen en onjuiste beoordelingen berusten:
|
a) |
de vaststelling dat Shell Verkoopmaatschappij BV het initiatief voor de mededingingsregeling heeft genomen en daarin een leidinggevende rol heeft gespeeld; |
|
b) |
de aansprakelijkstelling van The Shell Transport and Trading Company Ltd en Shell Petroleum NV voor de inbreuk; |
|
c) |
de verhoging van de geldboete wegens recidive; |
|
d) |
de berekening van het uitgangsbedrag voor Shell Nederland Verkoopmaatschappij BV; |
|
e) |
de duur van de inbreuk. |
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/17 |
Beroep ingesteld op 4 december 2006 — Total/Commissie
(Zaak T-344/06)
(2007/C 20/24)
Procestaal: Frans.
Partijen
Verzoekende partij: Total SA (Courbevoie, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Gosset-Grainville, L. Godfroid en A. Lamothe, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
Nietig te verklaren krachtens artikel 230 EG de beschikking van de Commissie van 13 september 2006 in de zaak COMP/F/38.456, voor zover de artikelen 1(m), 2(m), 3 en 4 daarvan betrekking hebben op Total SA; |
|
— |
subsidiair, nietig te verklaren de artikelen 1(m) en 2(m), en de aan Total SA bij voornoemde beschikking opgelegde geldboete dienovereenkomstig te verlagen; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
In het onderhavige beroep vordert verzoekster gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 4090 def van de Commissie van 13 september 2006 in een procedure tot toepassing van artikel 81 EG (zaak COMP/F/38.456 — Bitum-Nederland), betreffende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die strekken tot vaststelling, met het oog op de aan- en verkoop van wegasfalt in Nederland, van de brutoprijs, een uniforme korting op de brutoprijs voor deelnemende wegenbouwers en van een geringere maximumkorting op de brutoprijs voor de overige wegenbouwers. Subsidiair vordert zij nietigverklaring of althans aanzienlijke verlaging van het haar bij de bestreden beschikking opgelegde boetebedrag.
Ten principale steunt het beroep op vijf middelen.
Ten eerste betoogt verzoekster dat de Commissie de regels betreffende de toerekening aan de moederonderneming van door haar dochteronderneming uitgevoerde praktijken heeft geschonden. De Commissie heeft namelijk ten onrechte de door haar dochteronderneming TOTAL Nederland NV gepleegde litigieuze inbreuk aan haar toegerekend en haar uit dien hoofde hiervoor hoofdelijk aansprakelijk gesteld. De Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de omstandigheid dat verzoekster 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, de conclusie wettigde dat zij op deze onderneming een beslissende invloed heeft uitgeoefend.
Verzoekster verwijt de Commissie tevens, dat zij het recht heeft geschonden door niet serieus alle elementen te onderzoeken waaruit kon worden opgemaakt, wie binnen de Total-groep eventueel aansprakelijk voor de betrokken praktijken was.
Ten tweede verwijt verzoekster de Commissie dat zij de ter zake toepasselijke regels heeft geschonden door niet aan te tonen, dat verzoekster een beslissende invloed heeft uitgeoefend op het handelsbeleid van haar dochteronderneming TOTAL Nederland NV op de betrokken markt, en door geen rekening te houden met de gegevens die TOTAL SA haar heeft verstrekt teneinde te kunnen bepalen welk onderdeel binnen de Total-groep bij de inbreuk was betrokken.
Verzoekster meent verder dat de Commissie het verbod van willekeur heeft geschonden door in de bestreden beschikking te stellen dat zij over beoordelingsvrijheid beschikte bij de vaststelling van de eenheden van een onderneming die zij aansprakelijk acht voor een inbreuk.
Tot slot betoogt verzoekster dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door tijdens de onderzoeksfase geen verzoeken om informatie tot TOTAL SA te richten. Subsidiair draagt verzoekster twee middelen voor ter onderbouwing van haar verzoek om nietigverklaring of althans aanzienlijke verlaging van het haar bij de bestreden beschikking opgelegde boetebedrag. Volgens haar heeft de Commissie de ter zake van de vaststelling van geldboetes toepasselijke regels geschonden. Ingeval de feiten aan TOTAL SA hadden moeten worden toegerekend, is de datum die door de Commissie als uitgangspunt is gehanteerd om verzoeksters deelname aan de inbreuk te bepalen, niet correct en heeft de Commissie haar beschikking op dit punt niet rechtens genoegzaam gemotiveerd. Verzoekster brengt voorts naar voren, dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet in acht heeft genomen door een ter ontmoediging bedoelde vermenigvuldigingscoëfficient op de mondiale omzet van de Total-groep toe te passen voor de referentieperiode, terwijl voor een deel van deze periode geen enkel verwijt aan verzoekster kon worden gemaakt.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/18 |
Beroep ingesteld op 4 december 2006 — Complejo Agrícola/Commissie
(Zaak T-345/06)
(2007/C 20/25)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Complejo Agrícola S.A. (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: A. Menéndez Menéndez en G. Yanguas Montero)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
ontvankelijkverklaring van het onderhavige beroep |
|
— |
toelating van het verzochte schriftelijk bewijs |
|
— |
gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1 van juncto bijlage 1 bij de beschikking van de Commissie van 19 juli 2006, voor zover Acebuchales als GCB is aangewezen, en herstel van de volle uitoefening van het eigendomsrecht van Complejo Agrícola over het stuk van het landbouwbedrijf dat niet voldoet aan de milieuwaarden om als GCB te worden aangewezen |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is ingesteld tegen de beschikking van de Commissie van 19 juli 2006 tot vaststelling, op grond van richtlijn 92/43/EEG van de Raad, van de lijst van gebieden van communautair belang voor de mediterrane biogeografische regio (1), voor zover deze ES6120015 „Acebuchales de la Campiña sur de Cádiz” als gebied van communautair belang (GCB) aanwijst, daar verzoekster eigenares is van een landbouwbedrijf dat binnen dit GCB ligt.
Tot staving van haar vorderingen beweert verzoekster het volgende:
|
— |
De Commissie heeft haar bevoegdheid overschreden bij de afbakening van het GCB „Acebuchales de la Campiña sur de Cádiz”, waardoor het landbouwbedrijf van verzoekster wordt geraakt, door de in de bijlagen I, II en III bij richtlijn 92/43 vastgestelde criteria onjuist toe te passen. Bovendien heeft de onjuiste toepassing van de criteria van bijlage III bij richtlijn 92/43 door de Commissie ertoe geleid dat een groot deel van de in eigendom van verzoekster zijnde terreinen als GCB zijn aangewezen zonder dat zij milieuwaarde hebben, waardoor het evenredigheidsbeginsel en het legaliteitsbeginsel zijn geschonden. |
|
— |
Er is sprake van een ongerechtvaardigde en onevenredige beperking van de mogelijkheden tot gebruik en genot die inherent zijn aan het eigendomsrecht van verzoekster inzake zones van het landbouwbedrijf die door het GCB „Acebuchales de la Campiña sur de Cádiz” worden geraakt zonder dat zij milieuwaarde hebben. |
|
— |
Verzoekster heeft niet de mogelijkheid gehad, deel te nemen aan de procedure tot aanwijzing van „Acebuchales de la Campiña sur de Cádiz” als GCB, waardoor het beginsel dat de belanghebbende wordt gehoord alsmede het rechtszekerheidsbeginsel zijn geschonden. |
(1) PB L 259, blz. 1.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/18 |
Beroep ingesteld op 6 december 2006 — IMS/Commissie
(Zaak T-346/06)
(2007/C 20/26)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: IMS (Schio, Italië) (vertegenwoordiger(s): F. Colonna en T. E. Romolotti, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van het advies van de Commissie C(2006) 3914 van 6 september 2006 en vaststelling van het recht op vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade; |
|
— |
verwijzing van verweerster in de kosten van de procedure overeenkomstig de artikelen 87 e.v. van het Reglement voor de procesvoering. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen het advies van de Commissie C(2006) 3914 van 6 september 2006 betreffende een door de Franse autoriteiten getroffen maatregel waarbij een verbod is opgelegd met betrekking tot bepaalde mechanische persen van het merk IMS.
Nadat de Franse Republiek maatregelen had vastgesteld met betrekking tot door verzoekster (IMS) vervaardigde persen, heeft de Commissie deze maatregelen overeenkomstig artikel 7, lid 2, van richtlijn 98/37/EG onderzocht en na dit onderzoek het advies gegeven dat de door de Franse autoriteiten vastgestelde maatregelen gerechtvaardigd waren.
Tot staving van haar stellingen voert verzoekster aan:
|
— |
verzuim van de Commissie om de uitspraak van de Franse Conseil d'État van 6 november 2002 in aanmerking te nemen. Bij uitspraak nr. 238453 van 6 november 2002 had de Franse Conseil d'État vastgesteld dat de procedure volgens welke het Franse interministeriële besluit van 27 juni 2001 was vastgesteld, onregelmatig was en heeft die instantie dit nietig verklaard. De Commissie heeft echter haar eigen advies uitgebracht over een handeling die volgens het recht van de lidstaat die deze had vastgesteld, ongeldig was. Daaruit volgt dat het advies zelf onrechtmatig is aangezien het bedoeld is om een handeling te bevestigen die reeds door de bevoegde autoriteiten ongeldig was verklaard en die in de eigen rechtsorde zelf geen werking meer had. |
|
— |
onjuiste beoordeling van de feiten. Volgens verzoekster is de beoordeling van de feiten door de Commissie gebrekkig omdat de kenmerken van de door IMS geproduceerde machines vanuit het oogpunt van de technische conformiteit met de toepasselijke voorschriften verkeerd zijn beoordeeld. |
|
— |
wat de schadevergoeding betreft, stelt IMS dat zij om de hier uiteengezette redenen door onrechtmatig handelen van de Commissie schade heeft geleden en nog lijdt, omdat de Commissie niet op juiste wijze rekening heeft gehouden met de ingetreden nietigheid van het Franse besluit, en de producten van IMS verkeerd heeft beoordeeld. |
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/19 |
Beroep ingesteld op 4 december 2006 — Nynäs Petroleum en Nynas Belgium/Commissie
(Zaak T-347/06)
(2007/C 20/27)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: AB Nynäs Petroleum (Stockholm, Zweden) en Nynas Belgium AB (Zaventem, België) (vertegenwoordigers: A. Howard, Barrister, en M. Dean, Solicitor)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking voor zover AB Nynäs daarbij hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld; |
|
— |
nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking voor zover daarbij aan Nynas een geldboete van 13,5 miljoen EUR is opgelegd, of subsidiair, gepaste verlaging van de geldboete; |
|
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters vorderen gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C (2006) 4090 def van de Commissie van 13 september 2006 in zaak COMP/F/38.456 — Bitumen — Nederland, waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat verzoeksters, samen met andere ondernemingen, inbreuk hebben gemaakt op artikel 81 EG door regelmatig en collectief afspraken te maken over de bruto aan- en verkoopprijzen van wegenbouwbitumen in Nederland, en over een uniforme korting op de brutoprijs voor de deelnemende wegenbouwondernemingen en een lagere maximumkorting voor andere wegenbouwers.
Tot staving van hun vordering betogen verzoeksters in de eerste plaats dat de Commissie blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en beoordelingen door Nynäs Petroleum hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de door Nynas Belgium begane inbreuk, omdat Nynas Belgium handelde als een zelfstandig rechtssubject dat zijn commerciële beleid onafhankelijk van Nynäs Petroleum bepaalde. Volgens verzoeksters heeft de Commissie niet bewezen dat Nynäs Petroleum dermate leiding over Nynas Belgium uitoefende dat deze niet meer over enige reële autonomie beschikte om haar marktgedrag te bepalen.
In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat de Commissie in strijd met de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen en gelijke behandeling voorbij is gegaan aan de mededeling inzake medewerking (1), door de waarde van de informatie die verzoeksters ingevolge deel B van de mededeling inzake medewerking vrijwillig hadden verstrekt, van de hand te wijzen en door te weigeren verzoeksters een verlaging wegens medewerking toe te kennen. Verzoeksters stellen dat de Commissie onder meer blijk heeft gegeven van de volgende onjuiste rechtsopvattingen en beoordelingen:
|
— |
de Commissie is ten onrechte tot de slotsom gekomen dat de door verzoeksters verstrekte informatie naar haar aard niet het vermogen van de Commissie versterkt om de betrokken inbreuk volledig te bewijzen omdat andere deelnemers aan de inbreuk deze reeds hadden erkend en andere verzoeken om inlichtingen het bestaan van een overlegsysteem reeds hadden bevestigd; |
|
— |
de Commissie is ten onrechte tot de slotsom gekomen dat de door verzoeksters verstrekte informatie geen significante toegevoegde waarde had. |
(1) Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C-- FI 2004/06/001C 45, blz. 3).
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/20 |
Beroep ingesteld op 4 december 2006 — Total Nederland/Commissie
(Zaak T-348/06)
(2007/C 20/28)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Total Nederland NV (Voorburg, Nederland) (vertegenwoordiger: A. Vandencasteele, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking van de Commissie van 13 september 2006 (zaak COMP/F/38.456 — Bitumen — Nederland) voor zover daarin is vastgesteld dat er sprake is van één voortdurende inbreuk door verzoekster van 1994 tot en met 2002 in plaats van van 1996 tot en met 2002; |
|
— |
nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking voor zover daarin:
|
|
— |
verlaging van de geldboete krachtens de bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 van de Raad verleende volledige rechtsmacht van het Gerecht, opdat de aard van verzoeksters betrokkenheid bij de handelwijze op juiste wijze tot uitdrukking wordt gebracht; |
|
— |
verwijzing van verweerster in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vordert gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking C(2006) 4090 def van de Commissie van 13 september 2006 in zaak COMP/F/38.456 — Bitumen — Nederland, waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat verzoekster, samen met andere ondernemingen, inbreuk heeft gemaakt op artikel 81 EG door regelmatig collectief afspraken te maken over de bruto aan- en verkoopprijzen van wegenbouwbitumen in Nederland, en over een uniforme korting op de brutoprijs voor de deelnemende wegenbouwondernemingen en een lagere maximumkorting voor andere wegenbouwers.
Tot staving van haar vordering betoogt verzoekster dat de Commissie blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling door geen rekening te houden met bewijs waaruit blijkt dat zij slechts voor één jaar tot de regeling van 1994 was toegetreden en zich daaruit voor het einde ervan had teruggetrokken, alsmede door een verkeerde voorstelling van bewijs voor zover de Commissie stelt dat voortdurende deelname in 1995 aan enkele onderdelen van de regeling van 1994 was bewezen.
Bovendien voert verzoekster aan dat de Commissie niet heeft bewezen dat verzoekster de regeling daadwerkelijk heeft uitgevoerd hoewel zij zich bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk op deze uitvoering baseerde.
Voorts stelt verzoekster dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met bewijs waaruit blijkt dat verzoekster de regeling niet nakwam.
Ten slotte meent verzoekster dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de vermenigvuldigingsfactor voor de afschrikkende werking op de omzet van het moederbedrijf Total SA toe te passen. De Commissie ging daarbij zonder rechtvaardiging uit van deelname van het moederbedrijf en van een concept van objectieve „per se liability” van het moederbedrijf.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/20 |
Beroep ingesteld op 4 december 2006 — Duitsland/Commissie
(Zaak T-349/06)
(2007/C 20/29)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: M. Lumma en C. Schulze-Bahr, bijgestaan door C. von Donat, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
nietig te verklaren beschikking C (2006) 4194 def. van de Commissie van 25 september 2006 betreffende de vermindering van de bij beschikking C(95) 1726 van de Commissie van 27 juli 1995 voor het operationele programma van Nordrhein-Westfalen in het kader van RESIDER toegekende financiële bijstand (EFRO Nr. 49.02.10.036/ARINCO Nr. 94.DE.16.051); |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met de bestreden beschikking heeft de Commissie de financiële bijstand van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) voor het RESIDER-programma van Nordrhein-Westfalen verminderd.
Ter onderbouwing van haar beroep stelt verzoekster dat artikel 24 van verordening nr. 4253/88 (1) is geschonden daar de voorwaarden voor een vermindering niet zijn vervuld. In dit verband voert zij met name aan dat de afwijkingen van het indicatieve financieringsplan geen aanzienlijke wijziging van het programma opleveren.
Zelfs al zou het programma aanzienlijk zijn gewijzigd, dan heeft de Commissie daar volgens verzoekster vooraf toestemming voor gegeven bij de „richtsnoeren voor de financiële afsluiting van de operationele maatregelen (1994 — 1999) van de Structuurfondsen” (SEC (1999) 1316).
Voor het geval zou worden aangenomen dat de voorwaarden voor een vermindering zijn vervuld, wijst verzoekster erop dat verweerster met betrekking tot het concrete programma geen gebruik heeft gemaakt van haar beoordelingsvrijheid. De Commissie had moeten nagaan of een vermindering van de EFRO-bijstand in overeenstemming was met het evenredigheidsbeginsel.
Ten slotte is de bestreden beschikking in strijd met het beginsel van goed bestuur aangezien verzoekster daardoor werd genoopt opnieuw beroep in stellen tegen een beschikking die op dat ogenblik bij de rechter aanhangig was.
(1) Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, van 31.12.1988, blz. 1).
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/21 |
Beroep ingesteld op 5 december 2006 — Dura Vermeer Groep/Commissie
(Zaak T-351/06)
(2007/C 20/30)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Dura Vermeer Groep NV (vertegenwoordigd door: MM. Slotboom, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoekende partij
|
— |
Artikelen 1, punt d) en 2, punt d) van de beschikking nietig te verklaren wat de aansprakelijkheid van Dura Vermeer Groep betreft; en |
|
— |
de Commissie te veroordelen in de kosten van het geding. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vecht de beschikking aan van de Commissie van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL) waarbij verzoekster een geldboete werd opgelegd wegens inbreuk op artikel 81 EG.
Ter ondersteuning van haar verzoekschrift roept verzoekster in de eerste plaats in dat de Commissie artikel 81, eerste lid, EG en artikel 23, tweede lid, van Verordening 1/2003 geschonden heeft. Volgens verzoekster is de analyse van de Commissie onjuist inzake de jurisprudentie van het Hof en het Gerecht over de aansprakelijkheid van moedermaatschappijen voor een vermeende inbreuk door dochterondernemingen. Hierdoor zou de Commissie een te strenge toets hebben toegepast op verzoekster. Bovendien zou de Commissie de feitelijke weergave van de toepasselijke verhoudingen binnen het Dura Vermeer concern incorrect hebben weergegeven. Derhalve zou de Commissie niet hebben aangetoond dat verzoekster een beslissende invloed had op het gedrag van Vermeer Infrastructuur BV.
In de tweede plaats roept verzoekster een schending in van de wezenlijke vormvoorschriften van artikel 253 EG en van het motiveringsbeginsel.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/21 |
Beroep ingesteld op 5 december 2006 — Dura Vermeer Infra/Commissie
(Zaak T-352/06)
(2007/C 20/31)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Dura Vermeer Infra BV (vertegenwoordigd door: M.M. Slotboom, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoekende partij
|
— |
Artikelen 1, punt d) en 2, punt d) van de beschikking nietig te verklaren wat de aansprakelijkheid van Dura Vermeer Infra betreft; en |
|
— |
de Commissie te veroordelen in de kosten van het geding. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vecht de beschikking aan van de Commissie van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL) waarbij verzoekster een geldboete werd opgelegd wegens inbreuk op artikel 81 EG.
Ter ondersteuning van haar verzoekschrift roept verzoekster dezelfde middelen en argumenten in als verzoekster in zaak T-351/06, Dura Vermeer Groep NV/Commissie.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/22 |
Beroep ingesteld op 5 december 2006 — Vermeer Infrastructuur/Commissie
(Zaak T-353/06)
(2007/C 20/32)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Vermeer Infrastructuur BV (vertegenwoordigd door: M.M. Slotboom, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoekende partij
|
— |
Primair, de beschikking C(2006) 4090 def. van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (Zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL) van de Commissie van de Europese gemeenschappen nietig te verklaren; dan wel |
|
— |
subsidiair, artikelen 1 et 2, sub d) en 3 van de beschikking nietig te verklaren voorzover (i) daarin wordt vastgesteld dat Vermeer heeft deelgenomen aan de vaststelling van de brutoprijs voor de verkoop en afname van wegenbouwbitumen in Nederland, en (ii) ter zake een boete en een gebod zijn opgelegd; |
|
— |
meer subsidiair, artikel 2, sub d) van deze beschikking nietig te verklaren voorzover daarin aan Vermeer een geldboete is opgelegd; |
|
— |
nog meer subsidiair, de in artikel 2, sub d) van de beschikking aan Vermeer opgelegde geldboete te matigen; en |
|
— |
de Commissie te veroordelen in de kosten van het geding. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vecht de beschikking aan van de Commissie van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL) waarbij verzoekster een geldboete werd opgelegd wegens inbreuk op artikel 81 EG.
Ter ondersteuning van haar verzoekschrift roept verzoekster een schending in van artikel 81 EG, doordat de Commissie niet zou bewezen hebben dat verzoekster heeft deelgenomen aan de vaststelling van de brutoprijzen voor bitumen of dat zij daar zelfs maar belang bij had. Hierdoor zou de Commissie ten onrechte tot de conclusie zijn gekomen dat de bitumenleveranciers en de wegenbouwbedrijven hebben deelgenomen aan één en dezelfde inbreuk op artikel 81 EG.
Verzoekster roept eveneens in dat de Commissie niet heeft bewezen dat verzoekster heeft deelgenomen aan een samenspanning tussen een groep van bitumenleveranciers en een groep van grote wegenbouwbedrijven om regelmatig een kleinere korting op de brutoprijs voor andere wegenbouwers vast te stellen.
Voorts zou de Commissie artikel 81 EG en de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten geschonden hebben, omdat zij niet heeft bewezen dat (i) verzoekster deelgenomen heeft aan een zeer zware inbreuk op artikel 81 EG en (ii) de betrokkenheid van verzoekster bij de vermeende inbreuk heeft geduurd van 1 april 1994 tot 15 april 2002. Volgens verzoekster heeft de Commissie als gevolg een te lange duur in aanmerking genomen voor de berekening van de aan verzoekster opgelegde geldboete.
Tenslotte roept verzoekster een schending in van artikel 253 EG en van wezenlijke vormvoorschriften.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/22 |
Beroep ingesteld op 4 december 2006 — BAM NBM Wegenbouw en HBG Civiel/Commissie
(Zaak T-354/06)
(2007/C 20/33)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partijen: BAM NBM Wegenbouw BV en HBG Civiel BV (vertegenwoordigd door: M.B.W. Biesheuvel en J.K. de Pree, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoekende partijen
|
— |
Nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 13 september 2006 betreffende een procedure op grond van artikel 81 EG (Zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL — C(2006) 4090 def.), althans voor zover hierbij wordt vastgesteld dat BAM NBM en HBG Civiel inbreuk hebben gepleegd op artikel 81 EG, voor zover BAM NMB en HBG Civiel hiervoor geldboeten worden opgelegd, voor zover BAM NBM en HBG Civiel worden aangemaand een einde te maken aan deze inbreuk en zich in de toekomst te onthouden van elke in artikel 1 bedoelde handeling of gedraging, alsmede van elke handeling of gedraging die hetzelfde of een soortgelijk doel of gevolg heeft, en voor zover deze beschikking aan BAM NBM en HBG Civiel is geadresseerd; |
|
— |
de Commissie te veroordelen in de kosten van het geding. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vecht de beschikking aan van de Commissie van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL) waarbij verzoekster een geldboete werd opgelegd wegens inbreuk op artikel 81 EG.
Ter ondersteuning van hun verzoekschrift roepen verzoeksters vooreerst in dat de beschikking in strijd is met artikel 81 EG en met de artikelen 7 en 23, lid 2, van Verordening 1/2003; alsmede met het motiveringsbeginsel van artikel 253 EG. Volgens verzoeksters heeft de Commissie de feiten onjuist vastgesteld en geïnterpreteerd en is er onvoldoende bewijs voor de vaststelling dat verzoeksters inbreuk hebben gepleegd op artikel 81 EG.
Subsidiair betogen verzoeksters dat artikel 2 van de beschikking in strijd is met artikel 23, lid 3, van Verordening 1/2003 en de boetrichtsnoeren (1) Volgens verzoeksters is de zwaarte van de beweerde inbreuk onjuist beoordeeld. Hierdoor zou de inbreuk ten onrechte als zeer zwaar zijn gekwalificeerd en zou de opgelegde boete disproportioneel zijn.
Ten slotte zou de beschikking aangenomen zijn met schending van wezenlijke vormvoorschriften, onder meer omdat de Commissie verzoeksters geen inzage heeft gegeven tot de antwoorden op de punten van bezwaar van de oliemaatschappijen en de andere wegenbouwers, terwijl verzoeksters daar wel om hebben verzocht.
(1) Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van Verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998 C 9, blz. 3)
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/23 |
Beroep ingesteld op 5 december 2006 — Koninklijke BAM Groep/Commissie
(Zaak T-355/06)
(2007/C 20/34)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Koninklijke BAM Groep NV (vertegenwoordigd door: M.B.W. Biesheuvel en J.K. de Pree, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoekende partij
|
— |
Nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 13 september 2006, betreffende een procedure op grond van artikel 81 EG (Zaak COMP/38.456 — Bitumen — NL — C(2006)4090 def.), althans voor zover hierbij wordt vastgesteld dat BAM inbreuk heeft gepleegd op artikel 81 EG, voor zover BAM hiervoor geldboeten wordt opgelegd, voor zover BAM wordt gemaand een einde te maken aan deze inbreuk en zich in de toekomst te onthouden van elke in artikel 1 bedoelde handeling of gedraging, alsmede van elke handeling of gedraging die hetzelfde of een soortgelijk doel of gevolg heeft, en voor zover deze beschikking aan BAM is geadresseerd; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vecht de beschikking aan van de Commissie van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL) waarbij verzoekster een geldboete werd opgelegd wegens inbreuk op artikel 81 EG.
Ter ondersteuning van haar verzoekschrift roept verzoekster in dat de Commissie artikel 81 EG en artikel 7 en 23, lid 2, van Verordening 1/2003 heeft geschonden door te oordelen dat verzoekster inbreuk heeft gepleegd op artikel 81 EG. Volgens verzoekster heeft de Commissie ten onrechte verzoekster als moedermaatschappij de beweerde inbreuk door een dochtermaatschappij toegerekend.
Subsidiair roept verzoekster in dat de Commissie het bedrag van de aan verzoekster opgelegde boete op onjuiste wijze heeft bepaald. De Commissie heeft een boete opgelegd die is gebaseerd op een periode van 2 jaar en 5 maanden waarin verzoekster 100 % van de aandelen in BAM NBM zou hebben gehouden, terwijl deze periode eigenlijk slechts 1 jaar en 5 maanden bedroeg.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/24 |
Beroep ingesteld op 5 december 2006 — Koninklijke Volker Wessels Stevin/Commissie
(Zaak T-356/06)
(2007/C 20/35)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Koninklijke Volker Wessels Stevin NV (vertegenwoordigd door: E.H. Pijnacker Hordijk en Y. de Vries, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoekende partij
|
— |
Nietigverklaring van de artikelen 1, 2 en 3 van de beschikking van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL), althans voor zover deze is gericht tot Koninklijke Volker Wessels Stevin; |
|
— |
Verwijzing van de Commissie in haar eigen kosten en in die van Koninklijke Volker Wessels Stevin. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vecht de beschikking aan van de Commissie van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL) waarbij verzoekster een geldboete werd opgelegd wegens inbreuk op artikel 81 EG.
Ter ondersteuning van haar verzoekschrift roept verzoekster een schending in van artikel 81 EG en artikelen 7 en 23, lid 2, van Verordening 1/2003. Volgens verzoekster heeft de Commissie een onjuiste maatstaf gebruikt voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van een moedermaatschappij en zodoende verzoekster ten onrechte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de vermeende gedragingen van Koninklijk Wegenbouw Stevin B.V.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/24 |
Beroep ingesteld op 5 december 2006 — Koninklijke Wegenbouw Stevin/Commissie
(Zaak T-357/06)
(2007/C 20/36)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Koninklijke Wegenbouw Stevin BV (vertegenwoordigd door: E.H. Pijnacker Hordijk en Y. de Vries, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoekende partij
|
— |
Nietigverklaring jegens verzoekster van de Beschikking van de Commissie van 13 september 2006 en waarvan op 25 november 2006 aan Koninklijke Wegenbouw Stevin is kennisgegeven, betreffende een procedure op grond van artikel 81 EG (Zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL — C(2006)4090 definitief); |
|
— |
Subsidiair, nietig verklaring jegens verzoekster van artikel 2 van de Beschikking, althans een substantiële vermindering van de haar bij artikel 2 van de Beschikking opgelegde boete; |
|
— |
Veroordeling van de Commissie in de kosten van het geding. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vecht de beschikking aan van de Commissie van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL) waarbij verzoekster een geldboete werd opgelegd wegens inbreuk op artikel 81 EG.
Ter ondersteuning van haar verzoekschrift roept verzoekster in de eerste plaats een onjuiste analyse van de feiten in, die vervolgens geleid heeft tot een onjuiste beoordeling van de gedragingen van de wegenbouwbedrijven in het licht van artikel 81 EG. Volgens verzoekster was er aan de zijde van de leveranciers van Bitumen sprake van een traditionele, zeer ernstige inbreuk op de Europese mededingingsregels. Tegen dit kartel zouden de belangrijkste vijf afnemers van wegenbouwbitumen gepoogd hebben een tegengewicht te vormen met als primair doel voor zichzelf zo gunstig mogelijke collectieve kortingen in de wacht te slepen.
Voorts roept verzoekster een schending in van artikel 81 EG en van artikel 23 van Verordening 1/2003 betreffende de vaststelling van de hoogte van de opgelegde boete. Volgens verzoekster was het basisbedrag van de boete te hoog en waren de verhogingen wegens niet-meewerken en de vermeende rol als aanstichter en kartelleider ongegrond.
Ten slotte roept verzoekster in dat de Commissie geweigerd heeft inzage te geven in de reacties op de punten van bezwaar van alle overige geadresseerden van deze punten van bezwaar. Volgens verzoekster is deze wijze van handelen strijdig met de rechten van verdediging
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/25 |
Beroep ingesteld op 5 december 2006 — Wegenbouwmaatschappij J. Heijmans/Commissie
(Zaak T-358/06)
(2007/C 20/37)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Wegenbouwmaatschappij J. Heijmans BV (vertegenwoordigd door: M.F.A.M. Smeets en A.M. van den Oord, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoekende partij
|
— |
Gehele of gedeeltelijke vernietiging van de tot Heijmans N.V. en Heijmans Infrastructuur B.V. gerichte beschikking; |
|
— |
annulering dan wel vermindering van de aan Heijmans N.V. en Heijmans Infrastructuur B.V. opgelegde boete; |
|
— |
veroordeling van de Commissie in de kosten van deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vecht de beschikking aan van de Commissie van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL). Hoewel de beschikking niet aan verzoekster gericht is, meent zij dat zij rechtstreeks en individueel geraakt is, doordat zij vermeldt wordt in de Beschikking als deel uitmakend van de Heijmans groep en dat zij er op grond van de Beschikking er rekening mee moet houden dat zij op de betrokken gedragingen zal worden aangesproken.
Ter ondersteuning van haar verzoekschrift roept verzoekster ten eerste een schending in van artikel 81 EG en de artikelen 2, 7 en 23, lid 2, van Verordening 1/2003, omdat de Commissie ten onrechte zou hebben aangenomen dat voor de beoordeling van de bewijzen tegen Heijmans Infrastructuur B.V. de Nederlandse markt voor wegenbouwbitumen de relevante economische context vormde. De Commissie zou eveneens ten onrechte hebben aangenomen dat Heijmans Infrastructuur B.V. onderdeel uitmaakte van een vast samenwerkingsverband van wegenbouwondernemingen op het gebied van de inkoop van wegenbouwbitumen en in die hoedanigheid met de leveranciers van bitumen in Nederland deelnam aan overleg met het oogmerk de mededinging te beperken. De Commissie zou ten slotte op grond van de richtsnoeren voor horizontale samenwerking ten onrechte hebben nagelaten slechts de gevolgen van de deelname aan dat overleg van Heijmans Infrastructuur B.V. te toetsen. (1)
Ten tweede roept verzoekster een schending in van artikel 81 EG en de artikelen 11 en 16 van Verordening 1/2003, het zorgvuldigheidsbeginsel, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, het gelijkheidsbeginsel en de rechten van de verdediging, doordat de Commissie de gemotiveerde materiële en procedurele verweren van Heijmans Infrastructuur B.V. en Wegenbouwmaatschappij J. Heijmans B.V. tijdens de administratieve procedure als een „onschuldige interpretatie van de gebeurtenissen” naast zich heeft neergelegd.
Ten derde roept verzoekster een schending in van het motiveringsbeginsel, omdat de beschikking op wezenlijke onderdelen onduidelijk of dubbelzinnig zou zijn.
Subsidiair roept verzoekster in dat de Commissie geen of onvoldoende bewijs heeft aangedragen voor de deelname van Heijmans Infrastructuur B.V. aan de vermeende inbreuk over de gehele duur van deze inbreuk.
Eveneens subsidiair roept verzoekster in dat de Commissie de ernst en de zwaarte van de inbreuk onjuist heeft beoordeeld. Verzoekster voert aan dat Heijmans Infrastructuur B.V. slechts een ondergeschikte rol zou hebben gespeeld op de relevante markt.
(1) Richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 81 van het EG-Verdrag op horizontale samenwerkingsovereenkomsten (Voor de EER relevante tekst) (PB 2001 C 3, blz. 2)
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/25 |
Beroep ingesteld op 5 december 2006 — Heijmans Infrastructuur/Commissie
(Zaak T-359/06)
(2007/C 20/38)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Heijmans Infrastructuur BV (vertegenwoordigd door: M.F.A.M. Smeets en A.M. van den Oord, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoekende partij
|
— |
Gehele of gedeeltelijke vernietiging van de tot verzoekster gerichte Beschikking; |
|
— |
annulering dan wel vermindering van de aan verzoekster opgelegde boete; |
|
— |
veroordeling van de Commissie in de kosten van deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vecht de beschikking aan van de Commissie van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL) waarbij verzoekster een geldboete werd opgelegd wegens inbreuk op artikel 81 EG.
Ter ondersteuning van haar verzoekschrift roept verzoekster gelijkaardige middelen en argumenten in als verzoekster in zaak T-358/06, Wegenbouwmaatschappij J. Heijmans BV/Commissie.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/26 |
Beroep ingesteld op 5 december 2006 — Heijmans/Commissie
(Zaak T-360/06)
(2007/C 20/39)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Heijmans NV (vertegenwoordigd door: M.F.A.M. Smeets en A.M. van den Oord, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoekende partij
|
— |
Gehele of gedeeltelijke vernietiging van de tot verzoekster gerichte Beschikking; |
|
— |
annulering dan wel vermindering van de aan verzoekster opgelegde boete; |
|
— |
veroordeling van de Commissie in de kosten van deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vecht de beschikking aan van de Commissie van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL) waarbij verzoekster een geldboete werd opgelegd wegens inbreuk op artikel 81 EG.
In de eerste plaats roept verzoekster een schending in van artikel 81 EG en van de artikelen 2, 7 en 23, lid 3 van Verordening 1/2003. Volgens verzoekster heeft de Commissie niet bewezen dat verzoekster een unitaire organisatie van mensen en materiële en immateriële middelen is, die in strijd met artikel 81 EG heeft gehandeld door de prijsvorming van bitumen in Nederland te reguleren. Voorts bestaat er volgens verzoekster geen rechtsgrondslag voor een hoofdelijke aansprakelijkheidsstelling van verzoekster en is deze aansprakelijkheidsstelling onevenredig.
Voorts roept verzoekster ter ondersteuning van haar verzoekschrift gelijkaardige middelen en argumenten in als verzoekster in zaak T-358/06, Wegenbouwmaatschappij J. Heijmans BV/Commissie.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/26 |
Beroep ingesteld op 5 december 2006 — Ballast Nedam/Commissie
(Zaak T-361/06)
(2007/C 20/40)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Ballast Nedam NV (vertegenwoordigd door: A.R. Bosman en J.M.M. van de Hel, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoekende partij
|
— |
Nietigverklaring van de Beschikking van de Commissie C(2006)4090 def. van 13 september 2006, aan haar kennisgegeven op 25 september 2006, met betrekking tot een procedure op grond van artikel 81 EG (Zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL) voor zover deze tegen haar is gericht; |
|
— |
subsidiair, gedeeltelijke nietigverklaring van de Beschikking, voor zover deze tegen haar is gericht, ten aanzien van de duur van de inbreuk en overeenkomstige verlaging van de aan verzoekster opgelegde boete; |
|
— |
veroordeling van de Commissie in de kosten van deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vecht de beschikking aan van de Commissie van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL) waarbij verzoekster een geldboete werd opgelegd wegens inbreuk op artikel 81 EG.
Volgens verzoekster heeft de Commissie op juridisch en feitelijk onjuiste gronden aangenomen dat verzoekster een beslissende invloed heeft uitgeoefend op het marktgedrag van Ballast Nedam Infra B.V. en Ballast Nedam Grond en Wegen B.V.
Ter ondersteuning van haar verzoekschrift roept verzoekster in de eerste plaats een schending in van artikel 81 EG. Ten tweede roept verzoekster een schending in van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht en met name het beginsel van het vermoeden van onschuld. Ten slotte roept verzoekster een schending in van artikel 27, lid 1, van Verordening 1/2003 en van de rechten van verdediging, doordat voor het eerst in de Beschikking de aansprakelijkheid van verzoekster zou zijn aangenomen. Hierdoor heeft verzoekster niet de mogelijkheid gehad deze stelling met bewijsmateriaal te weerleggen.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/27 |
Beroep ingesteld op 5 december 2006 — Ballast Nedam Infra/Commissie
(Zaak T-362/06)
(2007/C 20/41)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Ballast Nedam Infra BV (vertegenwoordigd door: A.R. Bosman en J.M.M. van de Hel, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoekende partij
|
— |
Nietigverklaring van de Beschikking van de Commissie C(2006)4090 def. van 13 september 2006, aan haar kennisgegeven op 25 september 2006, met betrekking tot een procedure op grond van artikel 81 EG (Zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL) voor zover deze tegen haar is gericht; |
|
— |
subsidiair, nietigverklaring van artikel 2 van de Beschikking, voor zover deze tegen haar is gericht, althans verlaging de haar ingevolge artikel 2 van de Beschikking opgelegde boete; |
|
— |
gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1 van de Beschikking, voor zover het de duur van de inbreuk betreft tot oktober 2000 en overeenkomstige verlaging van de in artikel 2 opgelegde boete, voor zover deze tegen haar is gericht; |
|
— |
veroordeling van de Commissie in de kosten van deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vecht de beschikking aan van de Commissie van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL) waarbij verzoekster een geldboete werd opgelegd wegens inbreuk op artikel 81 EG.
Ter ondersteuning van haar verzoekschrift roept verzoekster in de eerste plaats een schending in van artikel 81 EG en van artikel 23, lid 2, van Verordening 1/2003. Volgens verzoekster heeft de Commissie geen bewijs geleverd dat er sprake is van één enkele en voortgezette inbreuk op artikel 81 EG. Verzoekster beweert dat de Commissie geen bewijs heeft geleverd dat de bitumenleveranciers en de grote wegenbouwers gezamenlijk de brutoprijs voor bitumen hebben vastgesteld en dat de grote wegenbouwers belang hadden bij het maken van deze afspraken. De Commissie zou eveneens ten onrechte de afspraak over de standaardkorting en de wens van de wegenbouwers om betere condities te krijgen dan kleinere wegenbouwers met een geringer afnamevolume als een inbreuk op artikel 81 EG hebben aangemerkt.
Ten tweede roept verzoekster een schending in van artikel 81 EG en van artikel 23, lid 2, van Verordening 1/2003 en de richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van geldboeten (1). Volgens verzoekster heeft de Commissie de zwaarte van de inbreuk onjuist beoordeeld.
Ten derde roept verzoekster een schending in van artikel 81 EG, doordat de Commissie op juridisch en feitelijk onjuiste gronden heeft aangenomen dat verzoekster een beslissende invloed heeft uitgeoefend op het marktgedrag van Ballast Nedam Grond en Wegen B.V.
Ten slotte roept verzoekster een schending in van artikel 27, lid 1, van Verordening 1/2003 en de rechten van verdediging, doordat de Commissie verzoekster de mogelijkheid heeft ontnomen om een aantal nieuwe elementen in de Beschikking betreffende de betrokkenheid van verzoekster bij de vermeende inbreuk gedurende de periode van 21 juni 1996 tot en met 1 oktober 2000 te weerleggen.
(1) Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van Verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998 C 9, blz. 3)
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/27 |
Beroep ingesteld op 5 december 2006 — Honda Motor Europe/BHIM — SEAT (MAGIC SEAT)
(Zaak T-363/06)
(2007/C 20/42)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Honda Motor Europe Ltd (Slough, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, barrister, N. Cordell, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Seat SA (Barcelona, Spanje)
Conclusies
|
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van 7 september 2006 in zaak R 960/2005-1 te vernietigen; |
|
— |
het Bureau en de andere partijen in de procedure te verwijzen in de eigen kosten en in de kosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: communautair woordmerk „MAGIC SEAT” voor waren en diensten van klasse 12 — voertuigzittingen en mechanismen voor voertuigzittingen alsmede onderdelen en armaturen en accessoires voor deze goederen — aanvraagnr. 2 503 902
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: SEAT SA
Oppositiemerk of -teken: nationaal beeldmerk „SEAT” voor waren en diensten van klasse 12
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad
Ter ondersteuning van haar betoog voert verzoekster aan dat de kamer van beroep een onjuiste visuele analyse heeft verricht door eigenlijk bescherming toe te kennen aan het woord op zich van een samengesteld ouder merk dat een groot en opvallend beeldelement bevat.
Volgens verzoekster is de door de kamer van beroep verrichte fonetische vergelijking van de merken gebrekkig in twee opzichten. In de eerste plaats heeft de kamer van beroep niet in aanmerking genomen dat het woord MAGIC in MAGIC SEAT niet zal worden uitgesproken als een Spaans woord, en dus dat het merk in zijn geheel, MAGIC SEAT, evenmin op Spaanse wijze zal worden uitgesproken. In de tweede plaats heeft de kamer van beroep geen rekening gehouden met het feit dat MAGIC het eerste woord is van het uit twee woorden bestaande merk MAGIC SEAT.
Verder heeft de kamer van beroep in het onderhavige geval de „regel van neutralisering” niet toegepast en derhalve geen rekening gehouden met het feit dat het oudere Spaanse merk, bestaande uit het woord SEAT en het grote S-logo als beeldelement, in het kader van de begripsmatige analyse onmiddellijk en duidelijk zal worden begrepen als een aanduiding van de Spaanse autoproducent, terwijl het merk MAGIC SEAT niet aldus zal worden opgevat.
Met betrekking tot het begripsmatige verschil voegt verzoekster daaraan toe dat de kamer van beroep geen rekening heeft gehouden met het door verzoekster overgelegde taalkundige bewijs inzake de wijze waarop Spaanse consumenten de woorden MAGIC SEAT zullen zien.
Voorts stelt verzoekster dat de kamer van beroep niet in aanmerking heeft genomen dat de categorie van waren, de kenmerken van de relevante markt en de kenmerken van de nationale consument met betrekking tot deze waren pleiten tegen enige vaststelling van verwarringsgevaar.
Ten slotte is verzoekster van mening dat de kamer van beroep het uit de handel afkomstige bewijsmateriaal van verzoekster inzake de wijze waarop dergelijke waren in de handel worden gebracht, helemaal niet in aanmerking heeft genomen.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/28 |
Beroep ingesteld op 6 december 2006 — Xinhui Alida Polythene/Raad
(Zaak T-364/06)
(2007/C 20/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Xinhui Alida Polythene Ltd (Xinhui, China) (vertegenwoordiger: C. Munro, solicitor)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
verordening nr. 1425/2006 van de Raad van 25 september 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde kunststofzakken uit de Volksrepubliek China en Thailand en tot staking van de procedure betreffende de invoer van bepaalde kunststofzakken uit Maleisië, nietig te verklaren overeenkomstig artikel 230 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en |
|
— |
de Raad te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vordert nietigverklaring van verordening nr. 1425/2006 van de Raad van 25 september 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde kunststofzakken uit de Volksrepubliek China en Thailand en tot staking van de procedure betreffende de invoer van bepaalde kunststofzakken uit Maleisië. (1)
Verzoekster stelt dat de Raad wezenlijke vormvoorschriften heeft geschonden en misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt door de bestreden verordening vast te stellen zonder de door de Commissie gevoerde onderliggende procedure naar behoren te onderzoeken.
Volgens verzoekster heeft de Commissie i) de positie van de klagers niet behoorlijk onderzocht en/of niet correct ingeschat, ii) irrelevante informatie in aanmerking genomen en/of bepaalde beschikbare informatie niet in aanmerking genomen, iii) de schade die de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, niet correct gewaardeerd, iv) niet vastgesteld dat de Gemeenschap belang had bij het opleggen van invoerrechten, v) verzoeksters rechten van de verdediging geschonden.
Verzoekster betoogt dat de Commissie zich aldus schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid.
(1) PB L 270, blz. 4.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/29 |
Beroep ingesteld op 4 december 2006 — Calebus/Commissie
(Zaak T-366/06)
(2007/C 20/44)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Calebus, SA (Almería, Spanje) (vertegenwoordiger: R. Bocanegra Sierra, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
De in Publicatieblad L 259 van 21 september 2006 beschikking 2006/613/EG van de Commissie van 19 juli 2006 tot vaststelling van de lijst van gebieden van communautair belang voor de mediterrane biogeografische regio, nietig en van onwaarde te verklaren of in te trekken, voor zover het in deze lijst opgenomen GCB „ES6110006 Ramblas de Gergal, Tabernas y Sur de Sierra Alhamilla” het landgoed „Las Cuerdas” omvat, en de Commissie te gelasten de afbakening van dit GCB zodanig aan te passen dat het genoemde landgoed daarbuiten valt. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar vorderingen betoogt verzoekster dat de bestreden beschikking:
|
— |
in strijd is met richtlijn 92/43/EG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (1), voor zover GCB ES 6110006 uit hoofde daarvan een aantal aan verzoekster toebehorende gronden omvat die niet aan de gestelde milieuvereisten voldoen; en |
|
— |
willekeurig is, omdat van hetzelfde gebied gronden zijn uitgesloten die wél aan deze criteria voldoen, zodat zij als GCB zouden moeten worden ingedeeld. |
(1) PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/29 |
Beroep ingesteld op 4 december 2006 — Kuwait Petroleum Corp. e.a./Commissie
(Zaak T-370/06)
(2007/C 20/45)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Kuwait Petroleum Corp. (Shuwaikh, Koeweit), Kuwait Petroleum International Ltd (Woking, Verenigd Koninkrijk) en Kuwait Petroleum (Nederland) BV (Rotterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: D. W. Hull, G. M. Berrisch, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
beschikking C(2006) 4090 van de Commissie van 13 september 2006 nietig te verklaren voor zover deze betrekking heeft op verzoeksters; subsidiair, |
|
— |
het bedrag van de opgelegde geldboete te verlagen; |
|
— |
in elk geval de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Bij beschikking van 13 september 2006 (hierna: „bestreden beschikking”) heeft de Commissie Kuwait Petroleum Corp. (hierna: „KPC”), Kuwait Petroleum International Ltd (hierna: „KPI”) en Kuwait Petroleum (Nederland) BV (hierna: „KPN”) hoofdelijk een geldboete van 16,632 miljoen EUR opgelegd wegens schending van artikel 81 EG, omdat zij een prijsovereenkomst hadden gesloten voor de Nederlandse bitumenmarkt. Elk van verzoeksters vordert nietigverklaring van de bestreden beschikking of, subsidiair, verlaging van de geldboete, en dit op de volgende gronden.
Met hun eerste middel stellen verzoeksters dat de Commissie blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke fout heeft gemaakt bij de beoordeling van de feiten doordat zij op basis van een onjuist juridisch criterium KPC en KPI aansprakelijk heeft geacht voor de handelingen van KPN en deze aansprakelijkheid niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond. Meer bepaald heeft de Commissie in de bestreden beschikking geoordeeld dat zowel KPC als KPI aansprakelijk zijn voor de betrokkenheid van de bestuurders van KPN in het Nederlandse bitumenkartel omdat KPN een 100 %-dochtermaatschappij is van KPC en zowel KPC als KPI ruime toezichtsbevoegdheden hebben over KPN. Volgens verzoeksters mag een moedermaatschappij niet louter op basis van haar deelneming en haar ruime toezichtsbevoegdheden aansprakelijk worden gehouden, en moet de Commissie aantonen dat de controle die de moedermaatschappij uitoefende over het gedrag van de dochtermaatschappij op de relevante markt, voldoende ver ging om redelijkerwijs te kunnen aannemen dat deze laatste de inbreuk niet zelfstandig heeft gepleegd.
Met hun tweede middel stellen verzoeksters dat de bestreden beschikking nietig dient te worden verklaard of, subsidiair, dat de geldboete dient te worden verminderd, omdat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door verzoeksters in strijd met de mededeling inzake medewerking van 2002 (1) een geldboete op te leggen. Deze mededeling bepaalt dat, indien een onderneming die zich hierop beroept, bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die niet eerder bewezen waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de inbreuk, de Commissie deze feiten niet tegen de betrokken onderneming mag gebruiken.
Ten slotte betogen verzoeksters met hun derde middel dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de bepaling van het percentage waarmee de geldboete overeenkomstig de mededeling inzake medewerking van 2002 dient te worden verminderd. Volgens hen dient de geldboete met het maximumpercentage van 50 % te worden verlaagd.
(1) Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3).
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/30 |
Beroep ingesteld op 14 december 2006 — IMI e.a/Commissie
(Zaak T-378/06)
(2007/C 20/46)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: IMI plc (Birmingham, Verenigd Koninkrijk), IMI Kynoch Ltd (Birmingham, Verenigd Koninkrijk), Yorkshire Fittings Limited (Leeds, Verenigd Koninkrijk), VSH Italia Srl (Bregnano, Italië), Aquatis France SAS (La Chapelle St. Mesmin, Frankrijk) en Simplex Armaturen + Fittings GmbH & Co. KG (Ravensburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Struys en D. Arts, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
artikel 2, sub b, lid 1, en artikel2, sub b, lid 2, van de beschikking van de Commissie van 20 september 2006, zoals gewijzigd bij de beschikking van de Commissie van 29 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F-1/38.121 — Fittingen — C(2006) 4180 def.) nietig te verklaren; |
|
— |
subsidiair, de aan verzoeksters opgelegde geldboeten te verlagen; en |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters verzoeken om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 4180 def. van 20 september 2006 in zaak COMP/F-1/38.121 — Fittingen, waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat zij, tezamen met andere ondernemingen, artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte hebben geschonden door prijzen vast te stellen, door afspraken te maken over prijslijsten, over kortingen en rabatten en over mechanismen ter invoering van prijsverhogingen, door nationale markten te verdelen, door klanten toe te wijzen en door andere commerciële informatie uit te wisselen.
Tot staving van hun beroep betogen verzoeksters dat de Commissie het evenredigheids- en het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden, daar de in de bestreden beschikking aan verzoeksters opgelegde geldboete, in vergelijking met de zienswijze van de Commissie in haar vroegere beschikkingen, veel te hoog is, gelet op de omvang van verzoeksters alsmede op die van de relevante markt. De Commissie heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door ter beoordeling van de ernst van de inbreuk binnen de relevante markt rekening te houden met de verkoop van persfittingen.
Verzoeksters stellen verder dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door vast te stellen dat zij niet het bewijs hebben geleverd van het bestaan van een verband tussen de in het Verenigd Koninkrijk vastgestelde regelingen en de paneuropese regelingen. De Commissie heeft dit punt onvoldoende gemotiveerd. Voorts heeft de Commissie het beginsel van gelijke behandeling geschonden waar zij heeft geweigerd de aan verzoeksters opgelegde geldboeten te verminderen op grond van hun medewerking buiten de mededeling inzake medewerking (1), namelijk door het leveren van het bewijs van een verband tussen het kartel in het Verenigd Koninkrijk en het paneuropese kartel, terwijl zij op dezelfde grond aan de onderneming FRA.BO wél een vermindering van de geldboete heeft toegestaan voor het leveren van het bewijs dat de inbreuk na de inspecties werd voortgezet.
Verder betogen verzoeksters dat de Commissie artikel 253 EG heeft geschonden, daar de betwiste beschikking geen motivering bevat voor het opleggen aan de verzoeksters Aquatis France en Simplex Armaturen + Fittings van een aanvullende geldboete van 2, 04 miljoen EUR.
Ten slotte stellen verzoeksters dat de Commissie het beginsel „non bis in idem”, op grond waarvan niemand twee keer voor hetzelfde strafbare feit kan worden veroordeeld, heeft geschonden door aan Aquatis France en Simplex Armaturen + Fittings een afzonderlijke geldboete op te leggen bovenop die welke zij reeds aan elk van hun rechtsvoorgangers en huidige moedermaatschappijen had opgelegd.
(1) Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3).
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/31 |
Beroep ingesteld op 15 december 2006 — Vischim/Commissie
(Zaak T-380/06)
(2007/C 20/47)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Vischim Srl. (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: C. Mereu, K. Van Maldegem, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
richtlijn 2006/76/EG van de Commissie, met name artikel 2, tweede alinea, gedeeltelijk nietig te verklaren; |
|
— |
verweerster te veroordelen om haar gemeenschapsrechtelijke verplichtingen na te komen en correcte, redelijke en juridisch aanvaardbare, voor de toekomst geldende termijnen vast te stellen; en |
|
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar beroep vordert verzoekster de gedeeltelijke nietigverklaring van richtlijn 2006/76/EG (1) van de Commissie van 22 september 2006, met name artikel 2, tweede alinea, voor zover de gewijzigde specificatie van de werkzame stof chloorthalonil in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG (2) betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (hierna: „gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn”) niet voorziet in redelijke termijnen zoals die bij deze evaluatie zijn vastgesteld voor andere werkzame stoffen, maar integendeel voorziet in retroactieve toepassing van de bepalingen ervan.
Verzoekster stelt dat de Commissie haar wettige rechten en gewettigde verwachtingen als aanmelder en belangrijkste verschaffer van gegevens inzake chloorthalonil in de zin van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en de uitvoeringsverordeningen heeft geschonden, daar alvorens de gewijzigde specificatie van de werkzame stof is opgenomen in bijlage I geen redelijke termijn is verleend tijdens welke de lidstaten en verzoekster zich konden voorbereiden op de nieuwe eisen. In dat verband stelt verzoekster dat de betrokken maatregel niet voorziet in een passende termijn om haar op chloorthalonil gebaseerde productregistraties met het oog op een nieuwe registratie in de lidstaten genoegzaam te kunnen beoordelen, maar op 23 september 2006 in werking is getreden en slechts voorziet in retroactieve toepassing van de bepalingen ervan vanaf 1 september 2006 voor situaties die in de periode tot 31 augustus 2006 reeds rechtsgevolgen hadden gesorteerd. Verder stelt verzoekster dat de bestreden maatregel niet beantwoordt aan de vereisten van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en gelet op artikel 253 EG ontoereikend is gemotiveerd. Ten slotte stelt verzoekster dat de bestreden bepaling zonder objectieve rechtvaardiging discrimineert tussen de situatie van verzoekster en die van andere aanmelders in de procedure voor de evaluatie van bestaande werkzame stoffen.
(1) Richtlijn 2006/76/EG van de Commissie van 22 september 2006 tot wijziging van richtlijn 91/414/EEG van de Raad wat betreft de specificatie van de werkzame stof chloorthalonil (PB L 263, blz. 9).
(2) Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1).
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/31 |
Beroep ingesteld op 19 december 2006 — Icuna.com/ Parlement
(Zaak T-383/06)
(2007/C 20/48)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Icuna.com SCRL (Braîne-le-Château, België) (vertegenwoordigers: J. Windey en P. de Bandt, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
|
— |
nietig te verklaren het besluit van het Europees Parlement van 1 december 2006 waarbij in het kader van aanbesteding EP/DGINFO/WEBTV/2006/2003 de offerte van de vennootschap MOSTRA is aanvaard en die verzoekster is afgewezen; |
|
— |
de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap vast te stellen en het Europees Parlement te veroordelen tot betaling aan verzoekster van een bedrag van 58 700 EUR ter vergoeding van de kosten die verzoekster in het kader van de aanbesteding zijn opgekomen, en tot een bedrag ter vergoeding van de immateriële schade wegens de aantasting van verzoeksters reputatie, en een deskundige aan te wijzen om deze schade te begroten; |
|
— |
in elk geval het Europees Parlement te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster komt op tegen het besluit van het Europees Parlement waarbij haar offerte in het kader van aanbesteding EP/DGINFO/WEBTV/2006/2003, perceel 2: inhoud van de uitzending, met het oog op het creëren en opzetten van het web-tv-kanaal van het Europees Parlement (1).
Ter ondersteuning van haar beroep stelt verzoekster allereerst dat de procedure die tot het bestreden besluit heeft geleid, kennelijk onregelmatig was wegens onbevoegdheid van de auteur van de handeling, schending van artikel 101 van het Financieel Reglement (2), en schending van artikel 149 van verordening nr. 2342/2002 (3).
Ten tweede stelt verzoekster enerzijds dat het besluit van het Parlement in tegenspraak is met een eerder besluit van het Parlement van 7 augustus 2006 waarbij de opdracht aan haar was toegewezen, en geen motivering bevat voor deze ommezwaai, en anderzijds dat de in het bestreden besluit gehanteerde selectiecriteria verschillen van die welke in het eerste besluit van het Parlement zijn gehanteerd, en in de aankondiging van de opdracht niet als zodanig waren aangegeven. Derhalve zijn de in aankondiging van de opdracht genoemde selectiecriteria alsmede het gelijkheids- en het transparantiebeginsel geschonden en is de motiveringsplicht niet nagekomen.
(1) Aankondiging van opdracht „web-tv-kanaal van het Europees Parlement” (PB 2006, S 87-91412).
(2) Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1).
(3) Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 357, blz. 1).
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/32 |
Beroep ingesteld op 13 december 2006 — IBP en International Building Products France/Commissie
(Zaak T-384/06)
(2007/C 20/49)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: IBP Ltd (Tipton, Verenigd Koninkrijk) en International Building Products France SA (Sartrouville, Frankrijk) (vertegenwoordigers: M. Clough, QC, en A. Aldred, Solicitor)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
de beschikking nietig te verklaren voor de periode tussen 23 november 2001 en 1 april 2004, wat verzoeksters betreft; |
|
— |
hoe dan ook de aan verzoeksters opgelegde geldboete in te trekken of te verminderen met een bedrag dat door het Gerecht in alle omstandigheden passend wordt geacht; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van verzoeksters. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters verzoeken om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 4180 def. van 20 september 2006 in zaak COMP/F-1/38.121 — Fittingen, waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat zij, tezamen met andere ondernemingen, artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte hebben geschonden door prijzen vast te stellen, door afspraken te maken over prijslijsten, over kortingen en rabatten en over mechanismen ter invoering van prijsverhogingen, door nationale markten te verdelen, door klanten toe te wijzen en door andere commerciële informatie uit te wisselen.
Tot staving van hun beroep betogen verzoeksters dat de Commissie artikel 81 EG heeft geschonden door vast te stellen dat zij in de periode tussen 23 november 2001 en 1 april 2004 betrokken waren bij één voortdurende en complexe inbreuk op artikel 81 EG, hoewel de bewijzen waarover de Commissie beschikt die vaststelling niet staven.
Verder stellen verzoeksters dat de Commissie haar vaststellingen in strijd met artikel 253 EG niet dan wel ontoereikend heeft gemotiveerd.
Bovendien betogen verzoeksters dat de Commissie hun recht om te worden gehoord heeft geschonden door inbreuken vast te stellen zonder de zaak tegen hen eerst in een mededeling van punten van bezwaar uiteen te zetten, dan wel zonder hun de gelegenheid te bieden om vóór de vaststelling van de bestreden beschikking hun opmerkingen kenbaar te maken.
Wat de intrekking dan wel de vermindering van de hun opgelegde geldboete betreft, betogen verzoeksters dat:
|
a) |
de Commissie geen toepassing heeft gemaakt van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 (1), artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 (2) en artikel 5, sub a, van de richtsnoeren van 1998 voor de berekening van geldboeten (3); |
|
b) |
de Commissie aan International Building Products France twee keer een boete van 5, 63 miljoen EUR heeft opgelegd voor dezelfde gedraging; |
|
c) |
de Commissie de richtsnoeren van 1998 voor de berekening van geldboeten verkeerd heeft toegepast; en |
|
d) |
de Commissie de mededeling van 1996 inzake medewerking (4) verkeerd heeft toegepast. |
(1) Verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 13, blz. 204).
(2) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).
(3) Mededeling van de Commissie van 14 januari 1998 getiteld „Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd” (PB 1998, C 9, blz. 3).
(4) Mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4).
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/33 |
Beroep ingesteld op 14 december 2006 — Aalberts Industries e.a./Commissie
(Zaak T-385/06)
(2007/C 20/50)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Aalberts Industries NV (Utrecht, Nederland), Aquatis France (La Chapelle St. Mesmin, Frankrijk) en Simplex Armaturen + Fittings GmbH & Co. KG (Argenbühl-Eisenharz, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Wesseling en M. van der Woude, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
artikel 1, artikel 2, sub a, en artikel 3 nietig te verklaren; |
|
— |
artikel 2, sub b, lid 2 nietig te verklaren, wat Aquatis en Simplex betreft; |
|
— |
dan wel subsidiair, de aan verzoeksters opgelegde geldboete aanzienlijk te verminderen; |
|
— |
de Commissie in de beide gevallen te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters verzoeken om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 4180 def. van 20 september 2006 in zaak COMP/F-1/38.121 — Fittingen, waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat zij, tezamen met andere ondernemingen, artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte hebben geschonden door prijzen vast te stellen, door afspraken te maken over prijslijsten, over kortingen en rabatten en over mechanismen ter invoering van prijsverhogingen, door nationale markten te verdelen, door klanten toe te wijzen en door andere commerciële informatie uit te wisselen.
Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan ten bewijze dat de beschikking van de Commissie op kennelijke beoordelingsfouten en op de schending van artikel 81 EG en van algemene beginselen van behoorlijk bestuur berust.
Ten eerste betogen verzoeksters dat Aalberts geen beslissende invloed heeft uitgeoefend op het commerciële gedrag van haar portefeuillebedrijven Aquatis en Simplex Armaturen + Fittings, en dat Aalberts het vermoeden van een beslissende invloed heeft weerlegd. Verzoekster Aalberts kan bijgevolg niet aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuken die Aquatis en Simplex Armaturen + Fittings zouden hebben begaan.
Ten tweede stellen verzoeksters dat a) sommige van de hun tegengeworpen documenten en verklaringen buiten het litigieuze tijdperk vallen, daar deze betrekking hebben op gebeurtenissen na 1 april 2004, en b) andere bewijsmiddelen hun niet kunnen worden tegengeworpen omdat deze geen deel uitmaakten van de aan hen gerichte mededeling van punten van bezwaar. Zelfs indien ze in aanmerking werden genomen, bewijzen deze documenten en verklaringen op zichzelf of tezamen beschouwd niet dat verzoeksters artikel 81 EG hebben geschonden.
Ten derde betogen verzoeksters dat de bewijsmiddelen waarop de Commissie zich baseert niet rechtens genoegzaam aantonen dat het algemene kartel na de inspecties in april 2001 is blijven voortbestaan. Evenmin bevat de bestreden beschikking volgens verzoeksters een rechtvaardiging voor het in verband brengen van hun marktgedrag met een dergelijke gestelde regeling.
Ten vierde betogen verzoeksters dat de geldboete moet worden verminderd omdat de Commissie de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten verkeerd heeft toegepast en fouten heeft gemaakt bij de berekening ervan doordat zij het uitgangsbedrag op onwettige wijze heeft vastgesteld, daar a) de gestelde inbreuk niet als een „zeer zware” inbreuk kan worden aangemerkt, b) met de eigenlijke gevolgen van de inbreuk niet naar behoren rekening is gehouden, en c) de EER ten onrechte als de relevante geografische markt is aangewezen.
Voorts betogen verzoeksters dat de Commissie artikel 253 EG heeft geschonden, daar de bestreden beschikking geen motivering bevat voor het opleggen aan de verzoeksters Aquatis France en Simplex Armaturen + Fittings van een aanvullende boete van 2,04 miljoen EUR.
Ten vijfde stellen verzoeksters dat de Commissie artikel 2 van verordening nr. 1/2003 (1) en het beginsel van procedurele gelijkheid heeft geschonden door de bewijslast bij verzoeksters te leggen, door zich volledig op verklaringen van kroongetuigen te baseren en door te weigeren gebruik te maken van haar onderzoeksbevoegdheden. Voorts betogen verzoeksters dat de Commissie artikel 11, lid 2, van verordening nr. 773/2004 (2) heeft geschonden door in de bestreden beschikking bezwaren op te nemen die hun in de mededeling van punten van bezwaar niet zijn tegengeworpen.
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2004, L 123, blz. 18).
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/34 |
Beroep ingesteld op 15 december 2006 — Pegler/Commissie
(Zaak T-386/06)
(2007/C 20/51)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Pegler Ltd (Doncaster, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: R. Thompson, QC, en A. Collinson, solicitor)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
de artikelen 1 en 3 van beschikking COMP/F-1/38.121 nietig te verklaren wat verzoekster betreft; en |
|
— |
artikel 2, sub h, van de beschikking nietig te verklaren, voor zover verzoekster daarbij hoofdelijk wordt veroordeeld tot betaling van een geldboete; |
|
— |
subsidiair, te gelasten dat de krachtens artikel 2, sub h, van de beschikking opgelegde geldboete wordt verminderd tot 5, 2 miljoen EUR; en |
|
— |
te gelasten dat de geldboete tot betaling waarvan verzoekster krachtens artikel 2, sub h, hoofdelijk wordt veroordeeld, wordt verminderd tot 1, 7 miljoen EUR; |
|
— |
de verwerende partij hoe dan ook te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster verzoekt om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 4180 def. van 20 september 2006 in zaak COMP/F-1/38.121 — Fittingen, waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat verzoekster, tezamen met andere ondernemingen, artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte heeft geschonden door prijzen vast te stellen, door afspraken te maken over prijslijsten, over kortingen en rabatten en over mechanismen ter invoering van prijsverhogingen, door nationale markten te verdelen, door klanten toe te wijzen en door andere commerciële informatie uit te wisselen.
Tot staving van haar beroep betoogt verzoekster dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met bepaalde bewijsstukken van verzoekster en dat de bestreden beschikking uitsluitend aan verzoeksters voormalige moedermaatschappij Tomkins had moeten worden gericht, en wel om de volgende redenen.
Wat de periode tussen 31 december 1988 en 20 januari 1989 betreft, heeft de Commissie verzoekster louter aansprakelijk gesteld omdat zij op 20 januari 1989 de naam „Pegler Ltd” heeft verworven en omdat er tussen haar en een vennootschap van de Tomkins-holding, FHT Holdings Ltd (hierna: „FHT”), een lastgevingsverhouding bestond, waarbij verzoekster geen van de onderliggende activa, werknemers of schulden heeft overgenomen, inactief is gebleven en in haar hoedanigheid van lasthebber van FHT geen vergoeding heeft ontvangen.
Wat de periode tussen 20 januari 1989 en 29 oktober 1993 betreft, voert verzoekster aan dat de Commissie haar aansprakelijk heeft gehouden voor handelingen die zij enkel als lasthebber van FHT zou hebben kunnen verrichten, waarbij FHT de eigenaar was van alle onderliggende activa en instond voor de werknemers en de schulden van het „Pegler”-bedrijf.
Volgens verzoekster heeft de Commissie niet duidelijk gepreciseerd wie de adressaat van de bestreden beschikking is, maar heeft zij integendeel haar beschikking met betrekking tot dezelfde feiten aan twee verschillende ondernemingen gericht.
Verzoekster betoogt verder dat de Commissie in strijd met het beginsel van gelijke behandeling, met artikel 23 van verordening nr. 1/2003 (1) en met de richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van geldboeten (2) twee verschillende ondernemingen hoofdelijk heeft veroordeeld tot betaling van een geldboete die niet is vastgesteld op grond van hun beider individuele omstandigheden, maar op grond van de specifieke omstandigheden van slechts één van hen, namelijk Tomkins.
Subsidiair betoogt verzoekster dat de Commissie heeft gehandeld in strijd met de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten, met haar eigen vaste praktijk en met de beginselen van non-discriminatie en van gelijke behandeling door zich bij de berekening van de aan verzoekster opgelegde geldboete te baseren op de individuele omstandigheden van een andere onderneming, te weten Tomkins. Verzoekster stelt ten slotte dat de Commissie de geldboete verkeerd heeft berekend.
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).
(2) Mededeling van de Commissie van 14 januari 1998 getiteld „Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd” (PB 1998, C 9, blz. 3).
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/35 |
Beroep ingesteld op 20 december 2006 — Inter-IKEA/BHIM (afbeelding van laadplaat)
(Zaak T-387/06)
(2007/C 20/52)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Inter-IKEA Systems BV (Delft, Nederland) (vertegenwoordiger: J. Gulliksson, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
|
— |
vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van 26 september 2006 in zaak R 353/2006-1; |
|
— |
verwijzing van het BHIM in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk bestaande in de afbeelding van een laadplaat bestaande uit een langwerpig rechthoekig draagvlak of dito basis en een even lange opstaande rand, versierd met vierkante gaten, die in een hoek van 90 graden staan, voor waren en diensten van de klassen 6, 7, 16, 20, 35, 39 en 42 — aanvraag nr. 4 073 763
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad doordat het merk een voldoende groot onderscheidend vermogen heeft om voor inschrijving in aanmerking te komen.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/35 |
Beroep ingesteld op 20 december 2006 — Inter-IKEA/BHIM (afbeelding van laadplaat)
(Zaak T-388/06)
(2007/C 20/53)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Inter-IKEA Systems BV (Delft, Nederland) (vertegenwoordiger: J. Gulliksson, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
|
— |
vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van 26 september 2006 in zaak R 354/2006-1; |
|
— |
verwijzing van het BHIM in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk bestaande in de afbeelding van een laadplaat bestaande uit een langwerpig rechthoekig draagvlak of dito basis en een even lange opstaande rand, versierd met ronde gaten, die in een hoek van 90 graden staan, voor waren en diensten van de klassen 6, 7, 16, 20, 35, 39 en 42 — aanvraag nr. 4 073 731
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad doordat het merk een voldoende groot onderscheidend vermogen heeft om voor inschrijving in aanmerking te komen.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/35 |
Beroep ingesteld op 20 december 2006 — Inter-IKEA/BHIM (afbeelding van laadplaat)
(Zaak T-389/06)
(2007/C 20/54)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Inter-IKEA Systems BV (Delft, Nederland) (vertegenwoordiger: J. Gulliksson, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
|
— |
vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van 26 september 2006 in zaak R 355/2006-1; |
|
— |
verwijzing van het BHIM in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk bestaande in de afbeelding van een laadplaat bestaande uit een langwerpig rechthoekig draagvlak of dito basis en een even lange opstaande rand, versierd met driehoekige gaten, die in een hoek van 90 graden staan, voor waren en diensten van de klassen 6, 7, 16, 20, 35, 39 en 42 — aanvraag nr. 4 073 748
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad doordat het merk een voldoende groot onderscheidend vermogen heeft om voor inschrijving in aanmerking te komen.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/36 |
Beroep ingesteld op 20 december 2006 — Inter-IKEA/BHIM (afbeelding van laadplaat)
(Zaak T-390/06)
(2007/C 20/55)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Inter-IKEA Systems BV (Delft, Nederland) (vertegenwoordiger: J. Gulliksson, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
|
— |
vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van 26 september 2006 in zaak R 356/2006-1; |
|
— |
verwijzing van het BHIM in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk bestaande in de afbeelding van een laadplaat bestaande uit een langwerpig rechthoekig draagvlak of dito basis en een even lange opstaande rand, versierd met ronde gaten, die in een hoek van 90 graden staan, voor waren en diensten van de klassen 6, 7, 16, 20, 35, 39 en 42 — aanvraag nr. 4 073 722
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad doordat het merk een voldoende groot onderscheidend vermogen heeft om voor inschrijving in aanmerking te komen.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/36 |
Beroep ingesteld op 18 december 2006 — Makhteshim Agan Holding/Commissie
(Zaak T-393/06)
(2007/C 20/56)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Makhteshim Agan Holding BV (Amsterdam, Nederland), Makhteshim Agan Italia Srl (Bergamo, Italië) en Magan Italia Srl (Bergamo, Italië) (vertegenwoordigers: C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
nietig te verklaren beschikking D/531125 van de Commissie van 12 oktober 2006; |
|
— |
verweerster te gelasten om aan haar verplichtingen van gemeenschapsrecht te voldoen en alle beschikbare gegevens, waaronder menselijke gegevens, te onderzoeken en te gebruiken om te zorgen voor de opname van azinphos-methyl in bijlage I bij de GBMR; |
|
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters vorderen nietigverklaring van beschikking D/531125 van de Commissie, meegedeeld bij brief van 12 oktober 2006 aan het agentschap in de rapporterende lidstaat die is belast met het onderzoek van de werkzame stof azinphos-methyl in het kader van richtlijn 91/414/EEG betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (hierna: „GBMR”) (1), waarin verweerster verklaart dat zij geen beslissing over de goedkeuring en opname van de betrokken werkzame stof in bijlage I bij deze richtlijn zal nemen en er verder op wijst dat er bij gebrek aan goedkeuring op gemeenschapsniveau binnen de termijn van artikel 8, lid 2, van de GBMR geen rechtsgrondslag is om de stof op de markt te houden.
Volgens verzoeksters komt de bestreden beschikking erop neer dat azinphos-methyl feitelijk en rechtens wordt verboden, voor zover zij ondubbelzinnig verklaart dat geen verdere beslissing over de opname van de stof in bijlage I bij de GBMR zal worden genomen, en door verweersters stilzitten tot het verstrijken van de termijn voor goedkeuring beoogt te verbieden azinphos-methyl in de handel te brengen.
Voorts, aldus verzoeksters, doet de bestreden beschikking afbreuk aan hun recht dat de betrokken stof billijk wordt onderzocht in het licht van het door hen voorgelegde wetenschappelijke onderzoek over de laatste stand van de wetenschap. Door verzoeksters het recht te ontzeggen de stof opnieuw te laten opnemen en hun producten in de lidstaten te blijven verkopen, heeft verweerster bovendien het evenredigheidsbeginsel en hun fundamenteel recht handelsactiviteiten uit te oefenen geschonden, zodat afbreuk is gedaan aan hun eigendomsrecht.
Bovendien schendt de bestreden beschikking volgens verzoeksters wezenlijke vormvoorschriften. Verweersters gebrek aan initiatief om de opname van azinphos-methyl in bijlage I bij de GBMR voor te stellen alsook het door haar stilzitten beoogde verbod om de stof in de handel te brengen, schenden artikel 5, lid 2, van besluit 1999/468/EG van de Raad (2) en artikel 8, lid 2, van de GBMR.
Ten slotte, ingeval het Hof de bestreden beschikking niet vatbaar voor beroep krachtens artikel 230, lid 4, EG zou achten, stellen verzoeksters dat hun beroep krachtens artikel 232 EG toch ontvankelijk moet worden verklaard voor zover verweersters stilzitten een onrechtmatig verzuim is.
(1) PB 1991 L 230, blz. 1.
(2) Besluit1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB 1999, L 184, blz. 23).
Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/38 |
Beroep ingesteld op 31 oktober 2006 — Molina Solano/Europol
(Zaak F-124/06)
(2007/C 20/57)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Beatriz Molina Solano (Rijswijk, Nederland) (vertegenwoordiger: D. C. Coppens, advocaat)
Verwerende partij: Europese Politiedienst (Europol)
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van het besluit dat Europol op 1 augustus 2006 heeft genomen in antwoord op verzoeksters klacht alsmede van het oorspronkelijke besluit van Europol van 27 januari 2006; |
|
— |
veroordeling van Europol tot toekenning aan verzoekster van een salaristrap met ingang van 1 januari 2005; |
|
— |
verwijzing van Europol in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Na een klacht heeft Europol verzoekster met ingang van 1 juli 2005 één van de in artikel 29, lid 2, van het Statuut van het personeel van die dienst bedoelde salaristrappen toegekend. In haar beroep vordert verzoekster dat haar die salaristrap met ingang van 1 januari 2005 wordt toegekend. Tot staving van haar vordering stelt zij dat volgens het beleid inzake het beheer van salaristrappen dat Europol ten tijde van de betrokken feiten voerde, het cijfer dat zij had gekregen recht gaf op een salaristrap met ingang van 1 januari 2005. Door haar die salaristrap te weigeren en deze wel te verlenen aan andere functionarissen met vergelijkbare cijfers, heeft Europol het beginsel van gelijke behandeling geschonden. Voorts beroept verzoekster zich op schending van de beginselen van rechtszekerheid, onpartijdigheid en het verbod van willekeur.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/38 |
Beroep ingesteld op 30 november 2006 — Reali/Commissie
(Zaak F-136/06)
(2007/C 20/58)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Enzo Reali (Sofia, Bulgarije) (vertegenwoordiger: S. A. Pappas, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van het besluit dat het tot sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag op 30 augustus 2006 heeft gegeven in antwoord op de op 7 juli 2006 door Enzo Reali ingediende klacht; |
|
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker is een arbeidscontractant die is ingedeeld in functiegroep IV, rang 14. Hij stelt dat hij in rang 16 had moeten worden ingedeeld, omdat de Commissie bij de berekening van zijn beroepservaring zijn academische titel (Laurea in Scienze Agrarie) als een Bachelor Degree plus een Master had moeten aanmerken.
Tot staving van zijn vordering voert hij aan:
|
— |
schending door de Commissie van richtlijn 89/48/EEG (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/19/EG (2), en van het subsidiariteitsbeginsel, door niet te erkennen dat verzoekers academische titel gelijkwaardig is aan een „Bachelor Degree plus a Master”, ofschoon die gelijkwaardigheid eerder op nationaal niveau door zijn universiteit duidelijk was erkend; |
|
— |
schending door de Commissie van het non-discriminatiebeginsel door verzoekers Master ten onrechte niet mee te rekenen als een jaar beroepservaring; |
|
— |
onwettigheid van het bestreden besluit wegens kennelijk onjuiste beoordeling bij de berekening van verzoekers beroepservaring en ontoereikende motivering; |
|
— |
de afwijzing van de klacht is gebaseerd op uitvoeringsmaatregelen (artikel 3, lid 1, sub c, van de Algemene uitvoeringsbepalingen inzake de procedures voor aanwerving en het gebruik van arbeidscontractanten bij de Commissie) die de bevoegdheid overschrijden die bij artikel 86, lid 6, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen aan de Commissie is gedelegeerd. |
(1) Richtlijn 89/48/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hogeronderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten (PB 1989, L 19, blz. 16).
(2) Richtlijn 2001/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 mei 2001 tot wijziging van de richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG van de Raad betreffende het algemeen stelsel van erkenning van beroepskwalificaties en de richtlijnen 77/452/EEG, 77/453/EEG, 78/686/EEG, 78/687/EEG, 78/1026/EEG, 78/1027/EEG, 80/154/EEG, 80/155/EEG, 85/384/EEG, 85/432/EEG, 85/433/EEG en 93/16/EEG van de Raad betreffende de beroepen van verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger (verpleegkundige), beoefenaar der tandheelkunde, dierenarts, verloskundige, architect, apotheker en arts (PB L 206, blz. 1).
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/39 |
Beroep ingesteld op 27 november 2006 — Chassagne/Commissie
(Zaak F-137/06)
(2007/C 20/59)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Olivier Chassagne (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en C. Bernard-Glanz)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
nietig te verklaren de weigering van het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) om een uitdrukkelijk besluit te nemen over de vaststelling van de datum van indiensttreding van verzoeker, zoals deze weigering impliciet volgt uit het besluit van het TABG van 14 januari 2006; |
|
— |
nietig te verklaren, voor zover nodig, het besluit van het TABG tot afwijzing van verzoekers klacht; |
|
— |
het TABG te wijzen op de gevolgen van de nietigverklaring van de bestreden besluiten, in het bijzonder dat het een uitdrukkelijk besluit moet nemen waarbij het erkent dat 1 juli 2002 de datum van indiensttreding vormt in de zin van artikel 12, sub d, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen (PVI); |
|
— |
het TABG te veroordelen tot betaling aan verzoeker van i) het bedrag van 9 523,26 EUR, vermeerderd met vertragingsrente tegen de wettelijke rentevoet en vanaf de datum van opeisbaarheid ervan, ter vergoeding van zijn materiële schade; ii) het bedrag van 5 000 EUR, vermeerderd met vertragingsrente tegen de wettelijke rentevoet en vanaf de datum van opeisbaarheid ervan, ter vergoeding van zijn immateriële schade; |
|
— |
de beslissing aan te houden over het deel van de materiële schade dat nog niet kan worden vastgesteld en dat bestaat in de kosten die verzoeker sinds 18 april 2006 heeft gemaakt en nog steeds maakt in het kader van het geschil tussen hem en de Belgische belastingdienst voor de nationale Belgische rechterlijke instanties ter zake van de vaststelling van de datum van zijn indiensttreding; |
|
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van zijn beroep voert verzoeker aan:
|
— |
schending van artikel 18 van het PVI; |
|
— |
schending van artikel 26 van het Statuut, van het beginsel van behoorlijk bestuur en van de zorgplicht; |
|
— |
schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen en kennelijk onjuiste beoordeling. |
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/39 |
Beroep ingesteld op 11 december 2006 — Kurrer/Commissie
(Zaak F-139/06)
(2007/C 20/60)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Christian Kurrer (Watermaal-Bosvoorde, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van het besluit van de Commissie om verzoeker met ingang van 1 april 2006 als ambtenaar op proef aan te stellen, voor zover hij daarbij is ingedeeld in de rang A*6, salaristrap 2, en de punten die hij als tijdelijk functionaris „Recherche” reeds had verzameld niet behouden blijven; |
|
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker is op 16 januari 2004 als tijdelijk functionaris „Recherche” van de rang A7 in dienst van de Commissie gekomen. Nadat hij was geslaagd voor algemeen vergelijkend onderzoek COM/A/3/02, dat op 25 juli 2002 is bekendgemaakt en strekte tot de vorming van een aanwervingreserve van administrateurs van de loopbaan A7/A6, is hij als ambtenaar op proef van de rang A*6 aangesteld.
Daar de Commissie zich ertoe heeft verplicht om de gevolgen van een eventueel arrest houdende nietigverklaring in de aanhangige zaken die betrekking hebben op artikel 12 van bijlage XIII bij het Statuut, tot andere gevallen uit te breiden, beroept verzoeker zich slechts op schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie ten opzichte van zijn vroegere collega's, eveneens tijdelijke functionarissen „Recherche” en geslaagd voor interne vergelijkende onderzoeken, die bij hun aanstelling hun indeling en reeds verzamelde punten hebben behouden.
Voorts en voor zover nodig stelt verzoeker dat artikel 5, lid 4, van bijlage XIII bij het Statuut onwettig is, aangezien het in strijd is met voormeld beginsel en met het evenredigheidsbeginsel.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/40 |
Beroep ingesteld op 11 december 2006 — Hartwig/Commissie en Parlement
(Zaak F-141/06)
(2007/C 20/61)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Marc Hartwig (Brussel, België) (vertegenwoordiger: T. Bontinck, advocaat)
Verwerende partijen: Commissie van de Europese Gemeenschappen en Europees Parlement
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van de individuele besluiten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en het Europees Parlement van 12 april 2006 respectievelijk 27 maart 2006 betreffende de overgang van de hoedanigheid van tijdelijk functionaris naar die van ambtenaar; |
|
— |
verwijzing van de verwerende partijen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Nadat verzoeker een aantal jaren als tijdelijk functionaris van de rang B*7 bij de Commissie had gewerkt, is hij geslaagd voor extern vergelijkend onderzoek PE/34/B van het Europees Parlement (rang B5/B4). Vervolgens is hij door laatstgenoemde instelling als ambtenaar op proef van de rang B*3 aangesteld en onmiddellijk overgeplaatst naar de Commissie, waar hij in dezelfde rang is ingedeeld.
Tot staving van zijn beroep stelt verzoeker dat de artikelen 31 en 62 van het Statuut alsmede de artikelen 5 en 2 van bijlage XIII bij het Statuut zijn geschonden.
Voorts beroept hij zich op schending van de beginselen van gewettigd vertrouwen en van het behoud van verkregen rechten.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/40 |
Beroep ingesteld op 28 december 2006 — Bligny/Commissie
(Zaak F-142/06)
(2007/C 20/62)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Francesco Bligny (Tassin-La-Demi-Lune, Frankrijk) (vertegenwoordiger: P. Lebel-Nourissat, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
nietig te verklaren de besluiten van de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/06/05 van 7 december 2006 en 23 november 2006 houdende weigering om verzoeker tot het vergelijkend onderzoek toe te laten en dus zijn schriftelijk examen te corrigeren; |
|
— |
te oordelen dat het inschrijvingsformulier dat op 15 mei 2006 voor de kandidaten van het vergelijkend onderzoek op de EPSO-site is gepubliceerd, onregelmatig is; |
|
— |
de verwerende partij te veroordelen tot betaling aan verzoeker van een bedrag van 5 000 EUR aan schadevergoeding; |
|
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Nadat verzoeker voor de voorselectietests van bovenvermeld vergelijkend onderzoek was geslaagd, is hij niet toegelaten tot de volgende fase, aangezien hij, in strijd met hetgeen in de kennisgeving van vergelijkend onderzoek in het Publicatieblad (1) was vermeld, bij zijn inschrijvingsformulier geen bewijs van staatsburgerschap had gevoegd.
Tot staving van zijn beroep voert hij schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen en van behoorlijk bestuur alsmede van de zorgplicht aan. Met betrekking tot het staatsburgerschap stelt hij dat het modelinschrijvingsformulier dat vanaf de EPSO-site gedownload moest worden slechts een verklaring op erewoord verlangde en de kandidaten waarschuwde dat zij op verzoek een bewijsstuk moesten overleggen.
(1) PB C 178 A van 27.7.2005, blz. 3.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/41 |
Beroep ingesteld op 18 december 2006 — Continolo/Commissie
(Zaak F-143/06)
(2007/C 20/63)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Donato Continolo (Duino, Italië) (vertegenwoordigers: S. Rodrigues, C. Bernard-Glanz en R. Albelice, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
|
— |
nietig te verklaren het besluit van de Commissie van 3 januari 2006 houdende toewijzing en afwikkeling van verzoekers pensioenrechten, voor zover de periode die hij van 11 juni 1981 tot 1 maart 1983 als verlof om redenen van persoonlijke aard (CCP) heeft doorgebracht aan pensioenjaren slechts 5 maanden en 6 dagen oplevert, in plaats van 8 maanden en 20 dagen; |
|
— |
nietig te verklaren het besluit van de Commissie van 5 september 2006 houdende afwijzing van verzoekers klacht; |
|
— |
de Commissie te wijzen op de gevolgen van de nietigverklaring van de bestreden besluiten, met name met betrekking tot het overgenomen percentage, dat thans op 66,66666 % is bepaald en opnieuw moet worden berekend teneinde rekening te houden met de maanden januari en februari 1983; |
|
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker, een voormalig ambtenaar van de Commissie, is sinds 1 januari 2006 gepensioneerd. Met zijn beroep komt hij op tegen het besluit van de Commissie houdende toewijzing en afwikkeling van zijn pensioenrechten, voor zover uit dit besluit blijkt dat de door hem tijdens een CCP verworven pensioenrechten die hij naar het gemeenschapsstelsel heeft overgedragen, bij de berekening van pensioenjaren niet volledig meetellen.
Enerzijds beroept hij zich op schending van de beginselen van bescherming van gewettigd vertrouwen en van behoorlijk bestuur alsmede de zorgplicht, anderzijds stelt hij dat er sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling en dat de motiveringsplicht is geschonden.
|
27.1.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 20/41 |
Beroep ingesteld op 22 december 2006 — Bleyaert/Raad
(Zaak F-144/06)
(2007/C 20/64)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Eric Bleyaert (Maldegem, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) om verzoekers naam niet te plaatsen op de lijst van ambtenaren die zijn geselecteerd om in het kader van de certificeringprocedure voor het jaar 2005 het opleidingsprogramma te volgen; |
|
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker, ambtenaar van de Raad van de rang AST 8, heeft verzocht om in aanmerking te komen voor de certificeringprocedure voor het jaar 2005. Zijn naam, die was geplaatst op de ontwerplijst van ambtenaren die waren geselecteerd om in het kader van het certificeringjaar 2005 het opleidingsprogramma te volgen, is niet op de op 22 mei 2006 bekendgemaakte definitieve lijst geplaatst, die het TABG heeft vastgesteld met inachtneming van het advies van het paritair comité voor de certificeringprocedure. Dit comité had verzoeker op 17 mei 2006 gehoord.
Tot staving van zijn beroep stelt verzoeker allereerst dat de motiveringsplicht is geschonden, temeer daar het TABG niet op zijn klacht heeft geantwoord. Voorts beroept hij zich op schending van artikel 45 bis van het Statuut en artikel 5 van de algemene bepalingen ter uitvoering van dit artikel van het Statuut. Meer bepaald zou het paritair comité, dat alleen de ambtenaren kon horen die de ontwerplijst betwistten, niet het recht hebben gehad verzoeker op te roepen. In elk geval is verzoeker van mening dat ook het beginsel van gelijke behandeling is geschonden, aangezien het paritair comité niet alle ambtenaren heeft gehoord wier naam op de ontwerplijst voorkwam.