ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 325

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

49e jaargang
30 december 2006


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

II   Voorbereidende besluiten

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

431e plenaire zitting op 13 en 14 december 2006

2006/C 325/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. xxx/2006 betreffende geneesmiddelen voor pediatrisch gebruik en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1768/92, Richtlijn 2001/20/EG, Richtlijn 2001/83/EG en Verordening (EG) nr. 726/2004(COM(2006) 640 def. — 2006/0207 (COD))

1

2006/C 325/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/38/EG wat betreft de toepassingsduur van de regeling inzake de belasting over de toegevoegde waarde voor bepaalde diensten die langs elektronische weg worden verricht alsook radio- en televisieomroepdiensten(COM(2006) 739 final — 2006/0245 (CNS))

2

2006/C 325/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp Praktijken van en betrekkingen tussen de EU en de nationale overheden

3

2006/C 325/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie — Een nieuw EU-toerismebeleid: naar een sterker partnerschap voor het Europees toerisme(COM(2006) 134 final)

11

2006/C 325/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema Europa's onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatiepotentieel benutten en versterken

16

2006/C 325/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters van motorvoertuigen op twee of drie wielen (gecodificeerde versie)(COM(2006) 556 definitief — 2006/0175 (COD))

28

2006/C 325/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — Naar een duurzame Europese wijnsector(COM(2006) 319 final)

29

2006/C 325/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1698/2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO)(COM(2006) 237 final — 2006/0082 (CNS))

35

2006/C 325/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. …/… inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen(COM(2006) 607 final — 2006/0195 COD)

37

2006/C 325/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. …/… betreffende de toevoeging van vitaminen en mineralen en bepaalde andere stoffen aan levensmiddelen(COM (2006) 606 final — 2006/0193 (COD))

40

2006/C 325/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 404/93, (EG) nr. 1782/2003 en (EG) nr. 247/2006 wat de sector bananen betreft(COM(2006) 489 final — 2006/0173 (CNS))

41

2006/C 325/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71(COM(2005) 676 final — 2005/0258 (COD)

43

2006/C 325/13

Advies Van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Rol en impact van vrijwilligersactiviteiten in de Europese samenleving

46

2006/C 325/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité Tenuitvoerlegging van het partnerschap voor groei en werkgelegenheid: Europa moet een voorbeeld worden op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen(COM(2006) 136 final)

53

2006/C 325/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp Kinderen als slachtoffers en getuigen van huiselijk geweld

60

2006/C 325/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie — Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind(COM(2006) 367 final)

65

2006/C 325/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid(COM(2006) 399 final)

71

2006/C 325/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een betere beveiliging van de bevoorradingsketen(COM(2006) 79 final — 2006/0025 (COD))

73

2006/C 325/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Het i2010-actieplan voor de elektronische overheid: Versnelde invoering van de elektronische overheid voor het nut van iedereen(COM(2006) 173 final)

78

2006/C 325/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake wijziging van Richtlijn 2006/…/EG inzake vaststelling van de technische voorschriften voor binnenvaartschepen(COM(2006) 646 final — 2006/0210 (COD))

82

2006/C 325/21

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) Nr. 3922/91 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart(COM(2006) 645 final– 2006/0209 (COD))

83

NL

 


II Voorbereidende besluiten

Europees Economisch en Sociaal Comité

431e plenaire zitting op 13 en 14 december 2006

30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. xxx/2006 betreffende geneesmiddelen voor pediatrisch gebruik en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1768/92, Richtlijn 2001/20/EG, Richtlijn 2001/83/EG en Verordening (EG) nr. 726/2004”

(COM(2006) 640 def. — 2006/0207 (COD))

(2006/C 325/01)

De Raad heeft op 9 november 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie is door het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité met de voorbereidende werkzaamheden belast.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 13/14 december 2006 (vergadering van 13 december) gehouden 431e zitting mevrouw HEINISCH als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens het onderhavige advies met 125 stemmen vóór, bij 1 onthouding, goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

Besluit 2006/512/EG, dat op 17 juli 2006 werd goedgekeurd en Besluit 1999/468/EG wijzigt, is gebaseerd op artikel 202 van het Verdrag. Bij Besluit 2006/512/EG is een nieuwe procedure ingesteld voor de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden, nl. de regelgevingsprocedure met toetsing.

1.2

Dientengevolge is er een aanpassing nodig van alle lopende wetgeving die na inwerkingtreding van Comitologiebesluit 2006/512/EG van toepassing is op regelgevingsprocedures van een volgens de medebeslissingsprocedure en overeenkomstig artikel 251 van het Verdrag goedgekeurd maar nog niet uitgevaardigd basisbesluit. Ofschoon Verordening xxx/2006 betreffende geneesmiddelen voor pediatrisch gebruik op 23 oktober 2006 formeel is goedgekeurd, is zij nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en dus ook nog niet van kracht.

1.3

Bij het huidige Commissievoorstel wordt Verordening xxx/2006 zo gewijzigd dat beide uitvoeringsbevoegdheden — bedoeld in artikel 20, lid 2, en artikel 49, lid 3 — volgens de nieuwe regelgevingsprocedure met toetsing kunnen worden vastgesteld. Daardoor moet de verordening met de volgende niet-essentiële onderdelen worden aangevuld:

artikel 20, lid 2: het nader definiëren van de gronden voor de verlening van een opschorting;

artikel 49, lid 3: de maximumbedragen alsmede de voorwaarden waaronder en de wijze waarop geldboetes worden ingevorderd.

2.   Aanbeveling

2.1

Onderhavig voorstel is volledig in overeenstemming met de procedure en de geldende regels voor het verlenen van uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie. Het Comité kan zich dan ook geheel en al in het voorstel vinden.

Brussel, 13 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/2


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/38/EG wat betreft de toepassingsduur van de regeling inzake de belasting over de toegevoegde waarde voor bepaalde diensten die langs elektronische weg worden verricht alsook radio- en televisieomroepdiensten”

(COM(2006) 739 final — 2006/0245 (CNS))

(2006/C 325/02)

De Raad heeft op 30 november 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang is door het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité met de voorbereidende werkzaamheden belast.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 13 en 14 december 2006 gehouden 431e zitting de heer BURANI als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens het volgende advies met 102 stemmen vóór, bij 4 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Op 7 mei 2002 heeft de Raad zijn goedkeuring gehecht aan Richtlijn 2002/38/EG houdende wijziging van „basisrichtlijn” 77/388/EEG tot instelling van een gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde. Onderhavige wijziging betreft de BTW op bepaalde diensten die langs elektronische weg worden verricht alsook radio- en televisieomroepdiensten. Zij bevat een aantal bepalingen die zonder verlenging op 30 juni 2006 zouden zijn vervallen.

1.2

Toen de richtlijn werd vastgesteld, was het de bedoeling dat de bepalingen inzake de plaats van dienstverlening alsook bepaalde faciliterende maatregelen voor niet-EU-bedrijven binnen drie jaar — dus vóór de vervaldatum van de richtlijn — zouden worden geëvalueerd. In een op 25 mei 2006 uitgebracht rapport heeft de Commissie haar steun uitgesproken voor de getroffen maatregelen en voorgesteld deze te verlengen tot 31 december 2008. De Raad heeft daarentegen besloten dat de maatregelen slechts tot 31 december 2006 van kracht zullen zijn.

1.3

De Commissie wijst erop dat er „ongewenste effecten” kunnen optreden als de in de richtlijn vervatte maatregelen niet meer geldig zijn. Daarmee wil zij eigenlijk zeggen dat er een lacune in de wetgeving dreigt te ontstaan, nu er geen nieuwe voorstellen zijn. Gezien het trage karakter van de wetgevingsprocedures op fiscaal gebied is het volgens de Commissie niet mogelijk dat er vóór het einde van 2006 nieuwe, vervangende maatregelen komen. Er zit derhalve niets anders op dan voor te stellen de termijn voor het aflopen van de richtlijn te verlengen tot 31 december 2008.

2.   Advies

2.1

Het Comité neemt akte van de argumenten van de Commissie en is van mening dat het niet het juiste moment is om inhoudelijk diep in te gaan op de bepalingen uit de richtlijn. Omdat er op korte termijn toch wetgeving moet komen voor de sector en omdat het Comité geloof hecht aan de opmerking van de Commissie dat de bestaande maatregelen reeds hun waarde hebben bewezen, is het Comité het alleszins eens met het voorstel tot verlenging. Bovendien is een termijn van twee jaar (dus tot 31 december 2008) net voldoende, en misschien zelfs wel te kort, om nieuwe voorstellen in deze kwestie uit te werken, zeker als men bedenkt dat de wetgevingsprocedures op fiscaal gebied een lange adem vereisen.

Brussel, 13 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/3


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp „Praktijken van en betrekkingen tussen de EU en de nationale overheden”

(2006/C 325/03)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 19 januari 2006 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over het onderwerp: Praktijken van en betrekkingen tussen de EU en de nationale overheden.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 14 november 2006 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Van Iersel.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 december 2006 gehouden 431e zitting (vergadering van 14 december) onderstaand advies uitgebracht, dat met 102 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 48 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting

1.1

De Raad van Ministers heeft een doorslaggevende rol in de besluitvorming op EU-niveau. Over de coördinatie en de beleidsvorming in de lidstaten is op dit niveau echter nooit uitvoerig gesproken. Uniek voor de EU is haar gedeelde soevereiniteit. Om die reden is een transparant en gelaagd bestuur op een groot aantal gebieden een vereiste. Duidelijke, effectieve bestuurlijke en beleidsprocedures in de lidstaten zijn samen met betere (uitvoering en handhaving van) wetgeving een onlosmakelijk onderdeel van een goede EU-governance. Een en ander is ook goed voor de transparantie en maakt duidelijk welke impact de EU-wetgeving en het EU-beleid op de hele samenleving hebben. De lidstaten blijken EU-aangelegenheden in politiek en bestuurlijk opzicht onderling heel verschillend aan te pakken. Dit zou aanleiding moeten geven tot een discussie over de bestuurlijke en beleidsprocedures die de regeringen in dit verband in hun interactie met de EU toepassen. De meest interessante en navolgenswaardige voorbeelden zouden dan de nodige aandacht kunnen krijgen. Een open discussie in heel Europa over de beste manier waarop Europese aangelegenheden op nationaal niveau kunnen worden aangepakt zal ook ten goede komen aan de discussie over betere (uitvoering en handhaving van) wetgeving. Het EESC stelt voor om nationale bestuurspraktijken en -procedures voortdurend te bestuderen.

2.   Inleiding

2.1

In 2005 heeft het EESC onder meer twee adviezen uitgebracht over enerzijds betere wetgeving en anderzijds uitvoering en handhaving van de wetgeving. Beide adviezen huldigden het beginsel dat een goede wet een wet is die uitvoerbaar is en gehandhaafd wordt (1). De EU-wetgeving moet tot stand komen via een transparant, democratisch en toegankelijk proces dat aldus de legitimiteit van de EU schraagt. Interne praktijken van regeringen maken deel uit van dit proces.

2.2

Hoewel de Europese integratie inmiddels alweer een jarenlange geschiedenis kent, zijn de EU-wetgeving en het EU-beleid in een aantal lidstaten helaas nog altijd niet een volwaardig politiek en bestuurlijk onderdeel van de beleidsvorming op die gebieden waar deze landen zich verplicht hebben tot het uitvoeren van EU-beleid en van EU-besluiten.

2.3

Bij de ontwikkeling, omzetting en uitvoering van wetgeving spelen de lidstaten een sleutelrol. Hun aanpak hierbij is dan ook van cruciaal belang: hoe beter georganiseerd zij optreden, hoe beter het resultaat voor de EU zal zijn, wat uiteindelijk ook in het belang van de lidstaten zelf en van de samenleving als geheel is.

2.4

Een effectieve en transparante aanpak van EU-aangelegenheden door de lidstaten is onontbeerlijk: 25 lidstaten, die elk hun eigen bestuurscultuur en -tradities en procesbeheermethoden hebben, moeten zich houden aan hetzelfde acquis, met dezelfde eisen inzake de ontwikkeling, omzetting, uitvoering en handhaving van EU-wetgeving.

2.5

De coördinatie en de beleidsvorming in de lidstaten zijn op EU-niveau nooit uitvoerig aan de orde gekomen, enerzijds door de werking van het subsidiariteitsbeginsel, anderzijds omdat de besluitvormende organen in Brussel en in de nationale hoofdsteden er niet echt geïnteresseerd in zijn. Vreemd genoeg heeft de academische wereld, op een paar uitzonderingen na, ook nooit blijk gegeven van veel belangstelling voor deze onderwerpen. Niettemin is het duidelijk dat de structuur en werking van de nationale coördinatie en beleidsvorming de besluitvorming in Brussel en de omzetting en uitvoering van de EU-wetgeving mogelijk sterk beïnvloeden. Dus bij de discussie over een betere ontwikkeling en uitvoering van wetgeving moet de aandacht ook uitgaan naar de manier waarop de nationale coördinatie en beleidsvorming zijn geregeld.

2.6

Dit is allerminst louter een technische aangelegenheid. Het is ook politiek: er zou een discussie moeten komen over de verbetering van de organisatie en de interne procedures in de lidstaten en over een eventuele herdefinitie van de wederzijdse verantwoordelijkheden tussen de lidstaten en de Commissie. Verder moeten deze processen in de lidstaten ook transparant en toegankelijk zijn; dat komt de communicatie tussen de EU en de samenleving ten goede en helpt verwarring en achterdocht onder de bevolking weg te nemen.

2.7

Uiteraard heeft de Commissie zich bij het leveren van commentaar op nationale procedures zeer terughoudend getoond. Niettemin wees zij in 2001 terecht op het volgende (2): „De tijd is gekomen om te erkennen dat in de Unie een verschuiving heeft plaatsgevonden van diplomatie naar democratie met een beleid dat diep doordringt in de nationale maatschappij en het dagelijkse leven. De Raad moet zijn capaciteit ontwikkelen om alle aspecten van het EU-beleid zowel binnen de Raad als in de lidstaten te coördineren.”

2.8

Wat de omzetting van EU-wetgeving betreft: in 2004 deed de Commissie de lidstaten een aantal praktische voorstellen voor een goede uitvoering en handhaving van EU-wetgeving aan de hand (3). Een aantal van deze voorstellen zou zeker ook ten goede kunnen komen aan de nationale mechanismen voor de coördinatie en beleidsvorming ter voorbereiding van EU-wetgeving en de uitvoering van onderling afgesproken beleid.

2.9

De noodzaak om bestuurlijke en beleidsprocedures in de lidstaten te stroomlijnen is gezien de volgende punten onmiskenbaar dringender geworden:

de invoering van scoreborden om de stand van de uitvoering bij te houden;

de betrokkenheid van de EU op een steeds groter aantal gebieden;

de onderhandelingen over het grondwettelijk verdrag;

de recente uitbreiding van de EU en de verwachte toetreding van nieuwe landen.

Maar er moet nog heel wat gebeuren.

3.   Algemene context

3.1

De EU is geen staat en zal dat ook niet worden. De Commissie is een orgaan met initiatiefrecht op duidelijk afgebakende gebieden. De Raad voert de boventoon als het om de besluitvorming over wetgeving en de begroting gaat, al oefenen het EP — als medewetgever — en het Hof van Justitie — als hoeder van het EU-recht — hier vaak wel invloed op uit. Er is geen duidelijk leiderschap. De EU is eerder een zeer complex geheel, met tal van actoren die van elkaar afhankelijk zijn. Uniek aan de EU is het netwerk van nationale en federale verantwoordelijkheden.

3.2

Uniek aan de EU is de gedeelde soevereiniteit. Om die reden is een transparant en gelaagd bestuur op een groot aantal gebieden een vereiste, maar de implicaties hiervan voor het management en het bestuur van haar samenstellende delen, de lidstaten, zijn verre van duidelijk (4). Dit geldt voor aangelegenheden waarvoor de lidstaten en „Brussel” een gedeelde verantwoordelijkheid hebben, maar ook als het gaat om ongedeelde verantwoordelijkheden van de lidstaten zelf, bijvoorbeeld voor de uitvoering van de Lissabonstrategie.

3.3

In de afgelopen decennia heeft de invloed van de EU zich uitgebreid. Dit is een dynamisch proces, waarbij nationale hoofdsteden en ook in steeds sterkere mate regionale overheden, sociale en economische actoren en het maatschappelijk middenveld zijn betrokken. Sinds kort wordt beleid uitgevoerd dat onder de derde pijler — Justitie en Binnenlandse zaken — valt. De Commissie kan vooralsnog echter geen inbreukprocedures aanspannen tegen lidstaten die bij de uitvoering van dit beleid tekortschieten (5).

3.4

Ondanks de rechtstreekse consequenties van de EU-wetgeving en EU-besluiten voor de individuele burger, bedrijven en organisaties, wordt de EU in veel lidstaten nog altijd gezien als een internationaal orgaan dat buiten het nationale staatsbestel valt; sommige lidstaten beschouwen de EU zelfs als buitenlands beleid. Dit werkt verwarring in de hand en schept afstand. De politieke en bestuurlijke problemen waar de EU op stuit zijn grotendeels het gevolg van deze manier van denken.

3.4.1

In de politieke arena zijn de positie en de rol van de nationale parlementen van eminent belang. Ongeacht de mate waarin zij geïnformeerd zijn en de Europese zaak zijn toegedaan, gaapt er nog vaak een kloof tussen hen en de besluitvorming op EU-niveau. Hierdoor wordt ook de afstand tussen de EU en de samenleving vergroot.

3.4.2

Ten tweede is in dit verband van belang dat politici, nationale overheden en bedrijven een andere kijk op de Europese zaak hebben en deze ook in verschillende mate zijn toegedaan.

3.4.3

Ten derde zou er door een weinig transparante besluitvorming onduidelijkheid kunnen ontstaan over de manier en het beslissende moment waarop nationale standpunten in de lidstaten en op EU-niveau tot stand komen. Illustratief is het bestaan van Europese afdelingen binnen diverse ministeries die min of meer losstaan van de voor het binnenlands beleid verantwoordelijke afdelingen, hoewel ze zich bezighouden met fundamentele beleidsvraagstukken en niet alleen met coördinatie. Dit kan de gevoeligheid en aandacht van deze laatste afdelingen voor Europese aspecten ondermijnen. Soortgelijke coördinatieproblemen bestaan er tussen de vaste comités in de nationale parlementen.

3.4.4

Ten vierde gaat de besluitvorming over „Europa” te vaak buiten uitvoerende directoraten of instanties om en hebben ook lokale en regionale overheden er veel te weinig invloed op.

3.5

Lidstaten blijken weinig genegen te zijn om hun bestuurlijke en beleidsprocedures aan te passen. Worden deze echter niet afgestemd op de groeiende complexiteit en het toenemende belang van de EU, dan zou dat kunnen leiden tot voortdurende onenigheid op verschillende besluitvormingsniveaus.

3.6

Gewoonlijk is er sprake van — nationale en partijpolitieke — tradities, politieke belangen en retoriek, waardoor er een kunstmatige kloof dreigt te ontstaan tussen in Brussel genomen besluiten en wat de lidstaten als hun eigen belangen beschouwen.

3.7

Dit is de belangrijkste oorzaak van de vreemde situatie dat regeringen aan de ene kant in EU-verband — in „Brussel” — instemmen met beleidsdoelstellingen en wetgeving, maar deze vaak afwijzen zodra ze in de nationale politiek ter sprake komen.

3.8

Deze kloof kan zeer verwarrend werken voor belanghebbende partijen en het grote publiek en maakt de ernstige legitimiteitscrisis van de EU alleen maar dieper. Er bestaat namelijk een rechtstreeks verband tussen enerzijds de kwaliteit en de betrouwbaarheid waarmee EU-beleid door de lidstaten wordt uitgevoerd en anderzijds de opinie van het publiek en de verwachtingen die het koestert.

3.8.1

Het EESC wijst er in dit verband echter ook op dat een mogelijke legitimiteitscrisis van de EU niet in eerste instantie aan communicatieproblemen mag worden geweten. De belangrijkste manier om het vertrouwen van de burgers in de EU terug te winnen, is nog altijd het oplossen van de meest urgente Europese problemen.

3.9

Gezegd moet worden dat bij een aantal werkgevers-werknemersorganisaties en het maatschappelijk middenveld in het algemeen een soortgelijke discrepantie is te bespeuren tussen de manier waarop zij met „Brussel” omgaan en de manier waarop zij met nationale aangelegenheden omgaan.

3.10

De reputatie van de EU kan worden ondermijnd als nationale critici vrijwel altijd „Brussel” en de Commissie op de korrel nemen en haast nooit de lidstaten zelf, die niettemin de drijvende krachten achter de Europese integratie zijn.

3.11

Nationale lobby's geven vaak blijk van een vergelijkbare houding als het op omzetting en uitvoering aankomt. Soms komt dat doordat in de Raad compromissen zijn gesloten die hun enige ruimte laten voor het uitoefenen van hun discretionaire bevoegdheden. Andere keren maken nationale lobby's simpelweg gebruik van de mogelijkheden die ten onrechte worden gecreëerd door de nationale wetgevers, en pikken ze de krenten uit de pap.

3.12

Het is bovendien mogelijk dat zo'n op nationale belangen gebaseerde houding tegenover EU-aangelegenheden wordt versterkt door de neiging om in plaats van strikte wettelijke instrumenten zachtere instrumenten te hanteren, zoals de opencoördinatiemethode: Hoe meer ruimte de lidstaten krijgen voor hun eigen interpretaties, des te groter worden de verschillen tussen deze interpretaties.

4.   Coördinatie op nationaal niveau

4.1

De indruk bestaat dat in veel lidstaten de stroomlijning van processen en procedures tot voor kort gebeurde via spontane acties binnen en tussen ministeries zonder dat werd gestreefd naar een goed gestructureerde aanpak. Alle lidstaten zijn weliswaar bezig met de ontwikkeling van een min of meer gestructureerde coördinatieprocedure (en bijbehorende instanties), maar die heeft vaak alleen maar betrekking op de eindfase van de nationale besluitvorming. De fases daarvóór zijn in het algemeen minder goed georganiseerd.

4.2

Deze situatie vormt een afspiegeling van een complex intergouvernementeel samenwerkingsmodel i.p.v. het meer dynamische Europese wetgevingsproces met bijbehorende gecompliceerde politieke onderhandelingen. In werkelijkheid heeft de Europese integratie geleid tot zeer omvangrijke, intensieve en ontelbare contacten tussen al diegenen binnen de overheid en in het bedrijfsleven die betrokken zijn bij het Europese wetgevingsproces en bij bestuurlijke onderhandelingen en procedures. Er zijn talrijke onderlinge betrekkingen bij de voorbereiding van EU-wetgeving (inclusief contacten met deskundigen en belanghebbenden), tijdens de onderhandelingen daarover, bij de omzetting, uitvoering en handhaving van goedgekeurde wetgeving, bij de handhaving van de Europese wetgeving door nationale rechtsinstanties en het Europese Hof van justitie, en ten slotte bij de discussies met de Europese wetgever over nationale ervaringen met het EU-recht. Dit alles vereist een groot professionalisme in de algehele organisatie van de nationale overheden.

4.3

Er is steeds meer behoefte aan zowel adequate aansturing en coördinatie op nationaal niveau als effectieve internationale samenwerking, omdat de besluitvorming en beleidsdoelstellingen van de EU nauw verstrengeld zijn met nationale beleidsdoelstellingen. De Lissabonstrategie is hiervan een goed voorbeeld: bedacht op EU-niveau, maar in de praktijk besluit de EU slechts in beperkte mate over de uitvoering ervan: de lidstaten zijn voor de belangrijkste aspecten van deze strategie verantwoordelijk. Het eindresultaat is echter twijfelachtig als de lidstaten de afgesproken doelstellingen niet of slechts gedeeltelijk realiseren omdat verplichte procedures voor de afstemming van het Europees en nationaal beleid ontbreken.

4.4

De steeds verdergaande Europese integratie, waartoe tijdens achtereenvolgende Europese toppen en talrijke Raadsvergaderingen in nauwe samenwerking met de Commissie is besloten, zou in de politieke en bestuurlijke organisatie van de lidstaten tot uitdrukking moeten komen. Maar er bestaan tussen de lidstaten substantiële verschillen, die als gevolg van uiteenlopende historische gebeurtenissen ook bijna overal op politiek en bestuurlijk vlak zijn terug te vinden. (6)

4.5

Deze verschillen hebben o.a. betrekking op bestuurlijke procedures en fundamentele bestuursconcepten, de hiërarchie tussen en kwaliteit van ministeries, en de mate van (de)centralisatie.

4.6

Meer specifiek wat de EU betreft bestaan er duidelijke politieke verschillen tussen de lidstaten t.a.v.:

de positie en macht van de minister-president of de regeringsleider;

de rol en functie van de belangrijkste ministers in het kabinet;

de verhouding tussen de minister-president en de minister van buitenlandse zaken en/of de staatssecretaris voor Europese zaken;

coalitieregeringen of meerderheidsregeringen en hun prioriteiten;

de verhouding tussen de regering en het parlement en de rol van het nationale parlement in het Europese integratieproces;

de mate waarin het verbeteren van de Europese wetgeving en de uitvoering daarvan serieus worden genomen.

4.7

Wat de machtsverhoudingen en werkmethoden tussen en binnen ministeries betreft bestaan er vergelijkbare verschillen t.a.v.:

de organisatie van het kabinet van de minister-president/regeringsleider en de institutionele positie daarvan;

de mate waarin er „Chinese muren” bestaan tussen de „Europese” en andere afdelingen van ministeries;

het moment waarop in de ministeries echte belangstelling ontstaat voor een specifiek voorstel;

de mate en het niveau van coördinatie als het gaat over „Brussel”;

het moment vanaf wanneer een specifiek voorstel wordt gecoördineerd;

de rol van het ministerie van buitenlandse zaken en daarmee samenhangend de mate van onafhankelijkheid van de andere ministeries;

de (continue) bijscholing van ambtenaren;

de manier waarop maatschappelijke belanghebbenden tijdens de onderhandelings- en uitvoeringsfase worden geraadpleegd;

de manier waarop richtlijnen worden uitgevoerd: via formele nationale wetgeving of via iets minder zware gouvernementele verordeningen.

4.8

De verdeling van taken tussen nationale ministeries kan ernstige gevolgen hebben voor de Raad. In de Raad Concurrentievermogen bijvoorbeeld zijn soms vier of vijf ministeries per lidstaat van de partij, hetgeen een lange-termijnstrategie in de weg staat, krachtige aansturing verhindert en versnippering van het beleid in de hand werkt.

4.9

De situatie wordt er nog complexer op als de bevoegdheden ook tussen het nationale en regionale niveau zijn verdeeld, zoals in federale staten. Door ingewikkelde en soms ondoorzichtige betrekkingen tussen de nationale en regionale bestuursniveaus kan er gemakkelijk nog meer onduidelijkheid ontstaan.

4.10

Het besluitvormingsproces in de lidstaten wordt ook onmogelijk gemaakt door inefficiënte procedures die worden gehanteerd door de Commissie en het secretariaat van de Raad. Zo worden zelfs de beste nationale besluitvormingsprocedures gedwarsboomd door de gewoonte om de definitieve versie van documenten die door de Raad worden behandeld pas vlak voor de betreffende raadsvergadering naar de betrokkenen door te sturen.

4.11

De uiteenlopende taakverdelingen in de lidstaten tussen ministers en departementen belemmeren vaak effectieve internationale samenwerking en langdurige persoonlijke contacten tussen verantwoordelijke ambtenaren in heel Europa.

4.12

Dagelijks blijkt nog steeds dat de juridische wereld in het algemeen en de nationale rechters in het bijzonder, die worden verondersteld de Europese wet- en regelgeving volledig in hun oordeelsvorming te betrekken, vaak onvoldoende kennis hebben van het EU-recht. Nationale overheden zijn hierdoor niet direct genegen om de EU te accepteren als een politiek bestuursniveau waar in de nationale beleidsvorming rekening mee moet worden gehouden.

5.   Actuele ontwikkelingen

5.1

Door de onophoudelijke stroom inbreukprocedures — een sleutelinstrument van de Commissie om tekortkomingen bij de omzetting van Europese wetgeving door de lidstaten te verhelpen — en de uitbreiding van de succesvolle Europese scoreborden (waarop de omzetting van Europese regelgeving in nationale wetten wordt bijgehouden) is men gaan inzien dat nationale procedures moeten worden aangepast aan de door de EU gestelde vereisten.

5.2

De in 2003 voltooide overname van het acquis communautaire door tien nieuwe lidstaten heeft een soortgelijk effect gehad.

5.3

Met het voorstel voor grondwettelijk verdrag werd onder meer beoogd om de beleidsprocedures in de lidstaten af te stemmen op de voorbereiding van Europese wetgeving, o.a. door de nationale parlementen vroegtijdig bij het Europese wetgevingsproces te betrekken.

5.4

Ondanks enkele verbeteringen in de coördinatie moet worden erkend dat de meeste nationale overheden er weinig voor voelen om interne bureaucratische procedures te veranderen en zeker om hun werkwijze met hun Europese evenknieën te bespreken. Subsidiariteit is het toverwoord.

5.5

Daarnaast is het een gegeven, en vaak een complicerende factor in de betrekkingen tussen de EU en de lidstaten, dat de Europese besluitvorming en de nationale beleidsvorming meestal niet met elkaar in de pas lopen.

5.6

Weliswaar wordt in de lidstaten gesproken over aanpassingen in de coördinatieprocedures (7), maar werkwijzen en manieren van aanpak blijven verschillen.

5.6.1

In Denemarken bijvoorbeeld wordt het parlement al in een vroeg stadium betrokken bij de voorbereiding van Europese wetgeving en Europees beleid, waardoor dat wat op EU-niveau gebeurt stelselmatig zichtbaar wordt en er dus meer transparantie is. Bovendien zijn al geruime tijd geleden effectieve aanpassingen in de bestuurlijke procedures doorgevoerd en zijn de behandeling van nationale en die van Europese wetgeving op verschillende manieren aan elkaar gekoppeld.

5.6.2

In het Verenigd Koninkrijk zijn bestuurlijke procedures vastgesteld om EU-onderwerpen en nationale beleidsvorming meer met elkaar in verband te brengen. Zo is er nu een effectieve coördinatie tussen de ministeries, waarbij de Cabinet Office wat de EU-wetgeving betreft ruime bevoegdheden heeft gekregen. Het House of Commons heeft de mogelijkheid om Europese wetgeving kritisch tegen het licht te houden en het House of Lords is actief betrokken bij de beoordeling van EU-wetgeving en -beleid.

5.6.3

In Frankrijk en Spanje daarentegen wordt het parlement pas in een laat stadium bij de totstandkoming van Europese wetgeving betrokken, hetgeen gevolgen heeft voor de aandacht die de EU in het publieke debat krijgt. In het algemeen houden alleen de nationale overheid en de politieke leiders zich bezig met EU-wetgeving en -beleid. Wel moet vermeld worden dat de hoofdzetel van de Ecole nationale d'administration (ENA) is verplaatst van Parijs naar Straatsburg, waaruit blijkt dat de EU in Frankrijk steeds belangrijker wordt.

5.6.4

In Nederland heeft een aantal slechte ervaringen met de uitvoering van Europese regelgeving geleid tot meer belangstelling voor de uitvoering en de procedures t.a.v. Europees beleid. In ministeries worden interne procedures momenteel herzien, waarbij de „nationale” en „Europese” beleidsgebieden op elkaar worden afgestemd. In de praktijk blijkt dat niet eenvoudig te zijn. Het laatste geldt ook voor pogingen om parlementen efficiënter en eerder te betrekken bij Europese vraagstukken. In Luxemburg zijn de parlementaire procedures met succes aangepast.

5.6.5

In de „nieuwe” lidstaten werpen de procedures die werden ingevoerd of aangepast met het oog op de toetreding tot de EU en de integratie van het acquis communautaire in het nationaal recht hun vruchten af, voor zover ze althans in de tussentijd niet zijn herzien. Een omvangrijk uitwisselingsprogramma voor deskundigen uit de „oude” en de „nieuwe” lidstaten maakt het voor die laatste gemakkelijker om goede praktijkvoorbeelden t.a.v. de omzetting van Europese wetgeving na te volgen; wellicht is dit voor hen ook een stimulans om EU-onderwerpen vroegtijdig in de besluitvorming te betrekken.

5.6.6

In federale staten, zoals Duitsland en Spanje, is het geenszins gemakkelijk om de kloof tussen de regio's — Länder en provincies — en „Europa” te overbruggen. Ernstige problemen kunnen zich met name voordoen wanneer de regio's exclusief bevoegd zijn voor de uitvoering van Europese wetgeving — wat in ieder geval voor Duitsland geldt. Alle Länder hebben een vertegenwoordiging in Brussel om zich directer te kunnen bezighouden met voor hen relevant EU-beleid.

5.7

De invoering en het wijdverbreide gebruik van het systeem van „nationale deskundigen” — wat neerkomt op een continue interactie tussen de nationale overheden en de Commissie — zal wellicht leiden tot meer vruchtbare betrekkingen tussen het nationale niveau en „Brussel”.

5.8

De Commissie verleent steun aan een aantal succesvolle samenwerkingsverbanden tussen overheidsinstanties uit de lidstaten en tussen haarzelf en nationale overheden (bijv. Solvit en het consumentennetwerk). Ze is ook een informatiesysteem voor de interne markt (IMI) aan het opzetten, dat de lidstaten moet helpen om zonder problemen de interne-marktregels toe te passen.

5.9

Het systeem van „nationale regelgevingsinstanties” voor een groot aantal beleidsterreinen, zoals mededinging, telecommunicatie en energie, zorgt voor meer convergentie bij de uitvoering van overeengekomen EU-beleid in de lidstaten.

5.10

Meer in het algemeen blijven er verschillen bestaan tussen enerzijds de lidstaten die nieuwe procedures uitwerken voor een betere interactie met de EU bij de aanpak van beleidsvraagstukken, en anderzijds de lidstaten die tot nu toe hun structuren en procedures niet hebben veranderd. Dit is voornamelijk een kwestie van politieke wil.

6.   Conclusies en aanbevelingen

6.1   Conclusies

6.1.1

De manier waarop nationale overheden zijn georganiseerd is het resultaat van de historische ontwikkelingen in ieder land. Bijgevolg zijn de verschillen tussen landen bijna overal in de politiek en het maatschappelijk leven terug te vinden. Dit zal in de toekomst grotendeels zo blijven. Maar deze verschillen hoeven niet noodzakelijkerwijs een obstakel te vormen voor aanpassing of zelfs convergentie van procedures en werkmethodes t.a.v. de voorbereiding en uitvoering van overeengekomen EU-wetgeving en -beleid.

6.1.2

Het EESC is van mening dat duidelijke en effectieve nationale politieke en bestuurlijke procedures evenals beter wetgeven, uitvoeren en handhaven onlosmakelijk deel uitmaken van goed Europees bestuur.

6.1.3

Daarom zou het zeer wenselijk zijn dat aanpassingen en verbeteringen van nationale procedures worden beoordeeld in het licht van Europese procedures en de prioriteiten beter wetgeven op EU-niveau en betere uitvoering en handhaving van de Europese wet- en regelgeving. In hoeverre die doelstellingen worden gerealiseerd, hangt namelijk voor een groot deel af van de door de lidstaten gekozen nationale aanpak.

6.1.4

De lidstaten beslissen zelf hoe zij Europees beleid uitvoeren. Het zou echter een grote stap vooruit zijn als de politiek in de lidstaten en de nationale overheden Europese vraagstukken zouden beschouwen als onlosmakelijk onderdeel van de nationale beleidsvorming, als zij openlijk zouden erkennen dat zij zelf de EU vormen en als zij daarnaar zouden handelen. De politieke wil om dat te doen is hier doorslaggevend.

6.1.5

Een dergelijke stap zou ook goed zijn gezien het bijzondere verband dat er bestaat tussen steeds meer Europese en nationale beleidsmaatregelen — maatregelen die nauw vervlochten zijn en elkaar beïnvloeden. Daarnaast zou de erkenning van de EU als een politiek en bestuurlijk niveau binnen de nationale beleidsvorming voor betere wetgeving helpen zorgen.

6.1.6

In een aantal lidstaten, zoals Denemarken en sinds kort ook in Luxemburg, worden voorstellen van de Europese Commissie vroegtijdig op de politieke agenda geplaatst. In Denemarken is in dit verband ook stelselmatig een rol weggelegd voor het parlement. In andere lidstaten wordt een soortgelijke aanpak voorgesteld. Het is echter wel zo dat de meeste nationale parlementen zich er niet gemakkelijk bij voelen als zij zo harmonieus worden betrokken bij de Europese beleidsvorming.

6.1.7

Het voorgestelde grondwettelijk verdrag beoogde onder meer om de nationale parlementen vroegtijdig bij de Europese besluitvorming te betrekken. In lijn hiermee ontvangen de parlementen de laatste tijd voorstellen voor EU-wetgeving en -beleid direct van de Commissie. (8) Deze procedurele veranderingen zullen er ongetwijfeld toe leiden dat in de meeste lidstaten discussies over Europees beleid en EU-wetgeving en de gevolgen daarvan eerder van de grond komen dan voorheen.

6.1.8

Door op nationaal niveau in een vroeg stadium meer nadruk te leggen op politieke discussies en raadpleging kan het engagement van regeringen bij onderhandelingen over concrete thema's worden vergroot.

6.1.9

De maatschappij in het algemeen dringt aan op transparantie, hetgeen kan leiden tot meer vertrouwen en legitimiteit. Het is daarom wenselijk dat de bestuurlijke en politieke procedures van de lidstaten voor Europees beleid transparanter worden gemaakt. Efficiënte en transparante procedures zullen niet alleen de rechtsstaat, maar ook de communicatie tussen de EU en het bedrijfsleven, de sociale partners en het maatschappelijk middenveld ten goede komen. Dergelijke procedures leiden namelijk tot beter onderling begrip en uiteindelijk tot meer participatie en betrokkenheid. (9)

6.1.10

Transparantie en communicatie zijn ook van het allergrootste belang voor bestaande of pas opgezette raadplegingsprocessen met particuliere belanghebbenden in de lidstaten, aan wie soms te weinig belang wordt gehecht.

6.1.11

Verbetering van het regelgevingskader is een prioriteit van alle EU-instellingen. Hetzelfde geldt voor de bevordering van de samenhang op de interne markt en, sinds 2000, voor de uitvoering van de Lissabon-strategie. Al deze doelstellingen zullen beter kunnen worden verwezenlijkt als de nationale en Europese besluitvorming goed op elkaar worden afgestemd.

6.1.12

Het subsidiariteitsbeginsel is verankerd in de Europese theorie en praktijk, maar men dient zich altijd te realiseren dat de behandeling en uitvoering van Europese wetten en regels in de lidstaten en hun verplichtingen vaak consequenties heeft voor andere landen en samenlevingen in de EU. Dit betekent dat overheid en bedrijfsleven belang hebben bij de wijze waarop iedere lidstaat afzonderlijk invulling geeft aan zijn relatie met de EU. De organisatiestructuren en werkmethoden van de nationale overheden zijn met andere woorden deels bepalend voor de manier waarop de EU in zijn geheel wordt bestuurd.

6.1.13

Daarnaast zouden effectieve (toezichts)procedures voor de uitvoering van Europees beleid in de lidstaten de Commissie zeer helpen en de kwaliteit van haar werkzaamheden ten goede komen.

6.2   Aanbevelingen

6.2.1

In aanvulling op de voorstellen die het EESC reeds deed in zijn advies Betere implementatie van de Europese wetgeving  (10) beveelt het aan om de nationale en regionale procedures en praktijken inzake Europees beleid in alle 25 lidstaten grondig te analyseren om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de betrekkingen tussen de EU en de nationale overheden.

6.2.2

Speciale aandacht dient daarbij uit te gaan naar de manieren waarop nationale politieke en bestuurlijke besluitvormers bij het Europees beleid worden betrokken (zie hoofdstuk 4 „Coördinatie op nationaal niveau”). De Commissie kan in dit verband een stimulerende en ondersteunende rol spelen, naast haar groeiend aantal activiteiten op het vlak van beter wetgeven, uitvoeren en handhaven.

6.2.3

Deze analyse zal een goed uitgangspunt zijn voor verdere discussie over de effectiviteit van politieke en bestuurlijke procedures voor de behandeling met Europees beleid. De meeste aandacht zou moeten gaan naar wenselijke en goede praktijken. Zo zou de basis moeten worden gelegd voor een open Europees debat over de vraag hoe op nationaal niveau het beste met Europees beleid kan worden omgegaan. Dat zou tevens de discussie over beter wetgeven, uitvoeren en handhaven ten goede komen.

6.2.4

Een analyse zoals hier bedoeld, waaruit werkbare conclusies moeten worden getrokken, is geen sinecure, maar beantwoordt wel aan een behoefte. Nationale en regionale overheden dringen steeds vaker aan op uitwisseling van opvattingen en kennis over een adequate omgang met Europees beleid. Het EESC stelt voor om nationale bestuurspraktijken en -procedures voortdurend te bestuderen. Het zou tevens bilaterale uitwisselingen tussen nationale overheden kunnen stimuleren, zoals bij het kenniscentrum IMPEL en bij Solvit gebeurt. (11)

6.2.5

Aan de op- en aanmerkingen van het bedrijfsleven, de sociale partners en het maatschappelijk middenveld over de omgang met Europees beleid zou systematisch aandacht moeten worden geschonken. Al deze partijen hebben veel belang bij betere wetgeving en een betere uitvoering en handhaving van wetgeving, hetgeen meteen vanaf het begin transparantie en effectieve raadpleging op nationaal niveau vereist.

6.2.6

Het informatiesysteem voor de interne markt (IMI), dat de uitwisseling van informatie tussen overheidsinstanties van de lidstaten moet vergemakkelijken met als doel een betere toepassing van de interne-marktregels, moet verder ontwikkeld en meer toegepast worden.

6.2.7

Ten slotte zou een vademecum van de EU over nationale procedures en praktijkvoorbeelden voor de omgang met Europees beleid nuttig zijn. Zo'n vademecum, waarin de bevindingen van het kenniscentrum moeten worden verwerkt, zou kunnen dienen als leidraad voor het goed laten functioneren van nationale procedures en voor beter wetgeven, uitvoeren en handhaven in het algemeen.

Brussel, 14 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  PB C 24 van 31.1.2006.

(2)  Witboek Europese governance, COM(2001) 428 final.

(3)  Aanbeveling van de Commissie van 12 juli 2004 betreffende de omzetting in nationaal recht van internemarktrichtlijnen (2005/309/EG).

(4)  Coordinating European Union Affairs: How do different actors manage multilevel complexity?, Adriaan Schout en Andrew Jordan, 29 mei 2006. In deze studie worden de coördinatiepraktijken in de Commissie, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Nederland geanalyseerd. Er blijkt veel literatuur over de sectorale aspecten van dit algemene onderwerp te bestaan, waaruit tegelijkertijd uit op te maken valt dat het nog altijd schort aan een uitputtende analyse van de praktijken in alle 25 lidstaten.

(5)  Zie de informele vergadering van de ministers van justitie en binnenlandse zaken (20 t/m 22 september 2006 in Tampere) over het onderwerp „De besluitvorming verbeteren op het gebied van justitie en binnenlandse zaken”.

(6)  „De Omzetting van Europese richtlijnen: Instrumenten, technieken en processen in zes lidstaten vergeleken”, prof. dr. B. Steunenberg en prof. dr. W. Voermans, Universiteit van Leiden, Nederland, 2006. Deze studie omvat naast een uitvoerige bespreking van de Nederlandse situatie en aanbevelingen daarover een vergelijking van de situatie in Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk.

(7)  Zie Steunenberg en Voermans, Leiden, 2006.

(8)  Zie de conclusies van de Europese Raad van juni 2006.

(9)  De eerste reactie van de publieke opinie in Denemarken op het grondwettelijk verdragwas overwegend positief, juist omdat dat verdrag voorzag in meer democratische en transparante procedures. Het Franse „Comité de dialogue”, een overlegplatform van regering en sociale partners voor Europese aangelegenheden, speelt daarentegen een rol van betekenis mee.

(10)  PB C 24 van 31 januari 2006. Het EESC beargumenteert in dit advies dat „de lidstaten hun eigen implementatiemethoden en -procedures moeten kunnen blijven bepalen”, maar dat „de volgende stap in de samenwerking tussen de Europese instellingen en de nationale overheden […] de versterking of stroomlijning [is] van de nationale administratieve capaciteit voor beleidsuitvoering” (parr. 4.2.1 en 4.2.4). In hoofdstuk 4 zijn hieromtrent voorstellen gedaan.

(11)  Het IMPEL („Network for the Implementation and Enforcement of Environmental Law”; netwerk voor de uitvoering en handhaving van milieuwetgeving) werd in 1992 opgericht en is een informeel samenwerkingsverband van Europese regelgevingsinstanties die zich bezighouden met de uitvoering en handhaving van milieuwetgeving. Aan het IMPEL wordt momenteel deelgenomen door de Europese Commissie en dertig landen: alle EU-lidstaten, de twee toetredingslanden Bulgarije en Roemenië, de twee kandidaat-lidstaten Kroatië en Turkije, en Noorwegen.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Het volgende tekstgedeelte werd verworpen tijdens de discussie en vervangen door een in een wijzigingsvoorstel geopperde tekst, maar kreeg wel meer dan een kwart van de stemmen:

1.1

De Raad van Ministers heeft een doorslaggevende rol in de besluitvorming op EU-niveau. Over de coördinatie en de beleidsvorming in de lidstaten is op dit niveau echter nooit uitvoerig gesproken. Uniek voor de EU is haar gedeelde soevereiniteit. Om die reden is een transparant en gelaagd bestuur op een groot aantal gebieden een vereiste. Duidelijke, effectieve bestuurlijke en beleidsprocedures in de lidstaten zijn samen met betere (uitvoering en handhaving van) wetgeving een onlosmakelijk onderdeel van een goede EU-governance. Een en ander is ook goed voor de transparantie en maakt duidelijk welke impact de EU wetgeving en het EU-beleid op de hele samenleving hebben. De lidstaten blijken EU aangelegenheden in politiek en bestuurlijk opzicht onderling heel verschillend aan te pakken. Dit zou aanleiding moeten geven tot een discussie over de bestuurlijke en beleidsprocedures die de regeringen in dit verband in hun interactie met de EU toepassen. De meest interessante en navolgenswaardige voorbeelden zouden dan de nodige aandacht kunnen krijgen. Een open discussie in heel Europa over de beste manier waarop Europese aangelegenheden op nationaal niveau kunnen worden aangepakt zal ook ten goede komen aan de discussie over betere (uitvoering en handhaving van) wetgeving. Het EESC stelt voor om nationale bestuurspraktijken en -procedures voortdurend te bestuderen, met overheidsgeld een virtueel kenniscentrum op te richten waarin politici, staatsambtenaren, de Commissie en academici informatie over nationale procedures vergaren, ervoor zorgen dat men kennis neemt van elkaars zienswijzen, en de discussie aanzwengelen. Opmerkingen en visies van het bedrijfsleven, de sociale partners en het maatschappelijk middenveld zouden ook in aanmerking moeten worden genomen.

Stemuitslag: stemmen voor: 74, stemmen tegen: 59 en onthoudingen: 16


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/11


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie — Een nieuw EU-toerismebeleid: naar een sterker partnerschap voor het Europees toerisme”

(COM(2006) 134 final)

(2006/C 325/04)

De Europese Commissie heeft op 17 maart 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 14 november 2006 goedgekeurd. Rapporteur was de heer MENDOZA CASTRO, co-rapporteur de heer BARROS VALE.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 431e zitting op 13 en 14 december 2006 (vergadering van 14 december) het volgende advies uitgebracht, dat met 75 stemmen vóór en 6 stemmen tegen, bij 14 onthoudingen, werd goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité is ingenomen met de „Mededeling van de Commissie — Een nieuw EU-toerismebeleid: naar een sterker partnerschap voor het Europees toerisme” en schaart zich achter het voornemen van de Commissie om de komende jaren duidelijkheid en zekerheid te scheppen omtrent het beleid en de strategie op het vlak van toerisme.

1.2

De Commissie verdient lof voor de wijze waarop ze een groot aantal documenten, standpunten en debatten heeft samengevat. Ze is hiermee zonder meer geslaagd in haar opzet om de samenleving een duidelijk beeld te geven van het vernieuwde toerismebeleid.

1.3

Zowel de binnen de vernieuwde Lissabonstrategie passende uitgangspunten van dit nieuwe beleid als de doelstellingen inzake versterking van het concurrentievermogen en de duurzaamheid getuigen van inzicht.

1.4

Ook kan het Comité zich vinden in de door de Commissie geformuleerde uitdagingen en de wijze waarop zij deze het hoofd wil bieden. Ze staat een participatieve aanpak met verschillende vormen van competitieve samenwerking met alle betrokken partijen voor, en maakt deze aanpak tot de rode draad van het nieuwe toerismebeleid.

1.5

Het is een goede zaak dat de Commissie dit nieuwe beleid wil uitvoeren op basis van samenwerking, steunmaatregelen en coördinatie tussen de actoren, maar het Comité is van mening dat de methodologie en het instrumentarium toch nog verdere uitwerking behoeven. Het DG Ondernemingen zou een actievere rol moeten spelen en het voortouw moeten nemen om meer initiatieven op Europees niveau op gang te brengen.

1.6

Met het oog op deze samenwerking pleit het Comité wederom voor de oprichting van een Europese toerisme-adviesraad en voor het onderzoeken van de mogelijkheden om een Europees agentschap voor toerisme op te zetten.

1.7

Het Comité juicht het toe dat de Commissie de beschikbare financiële middelen beter wil benutten, maar het ontbreekt nog aan een voorstel voor een programma dat specifiek gericht is op de uitdagingen van het toerisme. Op het vlak van sociaal toerisme is er al wel voldoende basis om een grensoverschrijdend proefprojectkarakter te starten.

1.8

Het Comité kijkt vol verwachting uit naar het resultaat van de inspanningen op het vlak van toerisme die momenteel gaande zijn in het kader van Agenda 21 van het toerisme. Dit document zal ongetwijfeld een aanvulling en concretisering zijn van het algemene beleid inzake duurzaamheid en Europees toerisme. De Commissie zou haar steun moeten verlenen aan de opzet van databanken voor goede praktijken, zowel op het gebied van duurzaamheid als wat de kwaliteit, de creativiteit en het mededingingsvermogen van het toerisme betreft.

1.9

Verder stelt het Comité voor om ter bevordering van het statistisch onderzoek een netwerk van Waarnemingsposten voor Toerisme op te richten, die niet alleen meer gegevens ter beschikking kunnen stellen, maar ook een strategische en toekomstverkennende visie kunnen uitwerken.

1.10

Het Comité zal zich blijven inzetten voor het beleidsterrein van toerisme, overeenkomstig de lijnen die zijn uitgezet in de Mededeling van de Commissie, en roept de overige Europese instellingen, de lidstaten, de gemeentes en regio's en al diegenen die werkzaam zijn in de sector — ondernemers en vakbonden — evenals de burgers ertoe op, bij te dragen tot vergroting van de kennis rond en de steun voor toerisme, dat een recht is voor iedereen en dat een strategische bedrijfstak vormt voor de toekomst van Europa.

2.   De Mededeling van de Commissie

Voor alle duidelijkheid wil het Comité hieronder voor alle betrokkenen kort uiteenzetten wat de hoofdpunten zijn uit de boodschap van de Commissie.

2.1   Toerisme en de vernieuwde Lissabonstrategie

2.1.1

De uitdaging van groei en werkgelegenheid. In het 1e deel van haar Mededeling brengt de Commissie het toerismebeleid in verband met de noodzaak om de hernieuwde Lissabonstrategie door te voeren. Zo wordt expliciet erkend dat toerisme momenteel een belangrijke rol speelt voor het instandhouden en scheppen van werkgelegenheid, en wordt er groot vertrouwen uitgesproken in de bijdrage die toerisme kan blijven leveren — in de toekomst wellicht meer nog dan nu — tot volledige werkgelegenheid. Er wordt gekeken naar de samenstelling van de sector en geconstateerd dat er een grote verscheidenheid aan diensten en beroepen bij betrokken is en dat met name de microbedrijven en het MKB de overhand hebben in deze sector. Dankzij de specifieke arbeidsomstandigheden genereert het toerisme veel flexibele werkgelegenheid, maar dit vraagt volgens de Commissie wel om passende maatregelen die werkzekerheid bieden en de kwaliteit van de banen in deze sector garanderen.

Zoals de Commissie aangeeft, speelt toerisme een sleutelrol in de regionale ontwikkeling van Europa. De noodzaak tot duurzaam toerisme heeft een positieve uitwerking op verschillende economische en sociale terreinen. In dat verband biedt het initiatief „Europese Agenda 21 voor het toerisme” waaraan de Commissie momenteel werkt, ongetwijfeld geschikte aanknopingspunten en richtsnoeren om het duurzame karakter van toerisme verder vorm te geven.

Een andere factor die toerisme tot een belangrijke sector in de Lissabonstrategie maakt, is de uitbreiding van de Europese Unie en het positieve effect dat daarvan uitgaat voor ontwikkeling en werkgelegenheid.

Wil dit alles echt uit de verf komen, dan zullen zowel de private als publieke partners op alle niveaus moeten meewerken en de fundamenten leggen voor het nieuwe Europese toerismebeleid.

2.1.2

Uitdagingen voor het toerisme. In de Mededeling worden een aantal globale uitdagingen voor het Europese toerisme opgesomd, die voortkomen uit ingrijpende veranderingen in Europa en in de wereld.

Ten eerste is er de sterk veranderende demografie, waardoor veel meer mensen en met name 50-plussers, meer gaan reizen en de sector zal moeten inspelen op nieuwe behoeften.

Een andere belangrijke uitdaging zijn de wereldwijd opkomende nieuwe bestemmingen, hetgeen Europa dwingt zijn producten en diensten aan te passen aan deze nieuwe marktrealiteit.

En tot slot is bij de ontwikkeling van het toerisme duurzaamheid op economisch, sociaal, cultureel en milieugebied geboden.

De Commissie is van mening dat een en ander kan worden bereikt door het concurrentievermogen te versterken en zo aan te sluiten bij de doelstellingen uit de Lissabonstrategie.

2.1.3

Dialoog en partnerschap. De Commissie hoopt het concurrentievermogen te kunnen verbeteren door middel van dialoog en partnerschap tussen de belanghebbenden op het gebied van het toerisme. Partnerschappen, ongeacht op welk niveau, moeten een centraal onderdeel vormen van de maatregelen.

2.2

Een nieuw Europees toerismebeleid. De Commissie pleit voor een nieuw Europees toerismebeleid. Het belangrijkste doel van dat beleid is om het concurrentievermogen van het Europees toerisme te verbeteren en meer en betere banen te creëren dankzij een duurzame groei van het toerisme in Europa en in de wereld. Dit wil zij bewerkstelligen door middel van dialoog, coördinatie en samenwerking op alle niveaus.

2.2.1

Mainstreaming van de maatregelen die van invloed zijn op het toerisme. De Commissie stelt maatregelen voor op de volgende drie terreinen:

Verbetering van de regelgeving door de criteria voor de effectbeoordelingen uit te breiden, door onderzoek van wetgevingsvoorstellen en door vereenvoudiging van de bestaande wetgeving.

Coördinatie van alle gemeenschapsbeleid dat betrekking heeft op het toerisme, door middel van raadpleging van en dialoog met alle belanghebbenden uit de sector.

Verbetering van de beschikbare Europese financiële instrumenten: het EFRO, het Cohesiefonds, het ESF, het Europees Landbouwfonds en andere die kunnen worden benut voor een duurzame ontwikkeling van het toerisme.

De gespecialiseerde diensten van de Commissie krijgen een aantal belangrijke taken toebedeeld op het vlak van coördinatie van initiatieven die zowel in de publieke als in de privésfeer worden opgezet. Zij worden met name ingezet om het interactieve informatieproces in de sector gaande te houden en de samenwerking tussen de belanghebbenden te stroomlijnen, zodat alle communautaire financiële instrumenten benut kunnen worden ten bate van het toerisme.

2.3

Duurzaam toerisme bevorderen. Een hoofdelement voor de opzet van het nieuwe toerismebeleid is de uitvoering van de Europese Agenda 21 voor het toerisme. Inmiddels is het startschot gegeven voor de daartoe benodigde werkzaamheden, die waarschijnlijk eind 2007 worden afgerond.

In de tussentijd — tot deze strategische activiteiten voltooid zijn — stelt de Commissie een aantal maatregelen voor die onmiddellijke ingang kunnen vinden, waaronder er één met name vermelding verdient, aangezien het Comité er 7 initiatiefadviezen aan heeft gewijd: het bevorderen van de uitwisseling van goede praktijken op het gebied van toerisme met betrekking tot thema's als toegankelijkheid en duurzaamheid, sport, cultuur, economisch herstel, de Europese uitbreiding, publiek-private partnerschappen en het sociaal toerisme in Europa.

2.4

Het inzicht in en de zichtbaarheid van het toerisme verbeteren. De Commissie zet verschillende basislijnen uit om het strategisch belang van toerisme binnen het algehele Europese beleid te vergroten. Ze heeft onder meer het volgende voor ogen:

de verzameling van statistische informatie op het gebied van het toerisme actualiseren, waarbij de satellietrekeningen voor het toerisme speciale vermelding verdienen;

de Europese toeristische bestemmingen op de kaart houden, bijvoorbeeld met behulp van het speciaal daartoe opgezette internetportaal van de Commissie, dat in de toekomst waarschijnlijk een krachtig middel zal blijken om toeristische producten en culturele en sportevenementen onder de aandacht te brengen, en een brede waaier van promotiemogelijkheden zal bieden;

Het verbeteren van de zichtbaarheid van toerisme als gemeenschappelijke doelstelling door middel van verschillende, in samenwerking met de lidstaten te treffen maatregelen, zoals de organisatie van het Europees Forum voor Toerisme dat sinds 2002 wordt gehouden. De Commissie zegt toe zich te zullen inzetten om haar voorstellen, conclusies of gewoon de thema's die voor de sector van belang zijn, onder de aandacht te brengen. Daarnaast zij erop gewezen dat er tijdens elk voorzitterschap van de Raad verschillende activiteiten op poten zijn gezet om de zichtbaarheid van het toerisme in Europa te verbeteren.

2.5   Conclusie van de Mededeling

De Commissie besluit met de constatering dat het zaak is dat alle publieke en private belanghebbenden aan de planning en uitvoering van het Europees beleid en Europese maatregelen op dit gebied meewerken. Samenwerking op alle niveaus is voorwaarde voor de verbetering van het concurrentievermogen dat kan leiden tot een voor de lange termijn duurzaam Europees toerisme. Deze boodschap komt heel duidelijk over in de Mededeling van de Commissie.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

In alle Europese instellingen komt het toerismebeleid heel regelmatig terug in zowel beleidsstukken als bij de definiëring van concrete maatregelen, maar die aandacht staat nog altijd niet in verhouding tot het huidige economische belang van toerisme en van zijn toekomstig potentieel op Europees vlak. Dat belang gaat verder dan het zuiver economische belang, en raakt ook aan cultuur, maatschappij, erfgoed en integratie van het Europese burgerschap. Toerisme is dus een dwarsdoorsnijdend thema dat terugkomt in tal van strategieën, beleidsterreinen en communautaire maatregelen.

3.2

Hoewel er voor toerisme nog altijd geen gemeenschappelijk Europees beleid bestaat, moet voor ogen worden gehouden dat verschillende Europese instellingen maatregelen en acties voorstellen die van invloed zijn op het toerisme of dat als uitgangspunt nemen als instrument voor de verwezenlijking van uiteenlopende hoofddoelstellingen van de Europese Unie. In het nieuwe Verdrag voor de Grondwet dat nog goedgekeurd moet worden is wat dat betreft vooruitgang geboekt, omdat enerzijds wordt erkend dat de Europese Unie het beleid in de lidstaten kan aanvullen en coördineren wat de bevordering van het concurrentievermogen van het bedrijfsleven betreft en anderzijds omdat het economische karakter van toerisme wordt erkend.

3.3

Toerisme staat op de agenda van verschillende Europese instellingen:

Het Europees Parlement heeft al verschillende, zeer uiteenlopende resoluties goedgekeurd, over toerisme en de invloed ervan op de werkgelegenheid en de economie. Zo zijn er bijvoorbeeld de resoluties over „Toerisme en ontwikkeling” en over „Nieuwe perspectieven en uitdagingen voor een duurzaam toerisme”.

De Raad van de Europese Unie heeft zich bij verschillende gelegenheden over het vraagstuk gebogen en conclusies en actieplannen aangenomen, hoofdzakelijk ter versterking van de duurzaamheid, het concurrentievermogen en de rol van toerisme als motor voor werkgelegenheid. Er zij met name gewezen op de door de Raad van 7 juli 2006 goedgekeurde aanbevelingen betreffende de Mededeling van de Commissie over het nieuwe toerismebeleid in de EU, waarin steun voor dit beleid wordt uitgesproken en de Commissie wordt opgeroepen een actieve rol te vervullen bij de coördinatie van de verschillende beleidsterreinen.

De Europese Commissie heeft verschillende mededelingen over het onderwerp opgesteld, de aanzet gegeven tot de oprichting, versterking en voortzetting van de Europese Fora voor Toerisme en heeft, naast nog vele andere activiteiten, conferenties georganiseerd over thema's als het sociaal toerisme en Agenda 21 voor het toerisme.

Het Comité van de Regio's heeft onder meer adviezen uitgebracht over de volgende Mededelingen van de Commissie: „Een gezamenlijke aanpak voor de toekomst van het Europese toerisme” en „Basisrichtsnoeren voor een duurzaam Europees toerisme”.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft toerisme altijd hoog op de agenda staan, zoals moge blijken uit de meer dan 11 adviezen die sinds 1999 zijn uitgebracht, uit de actieve deelname aan de verschillende door de Europese Commissie georganiseerde Europese Fora voor Toerisme, de deelname aan en bevordering van Dagen over uiteenlopende aspecten van het toerisme, zoals de viering van de Mondiale Dag van het Toerisme in Brussel in 2005 en in de Spaanse stad León in 2006. Ook geeft het Comité achter de schermen veel steun wanneer andere instellingen activiteiten organiseren op het vlak van toerisme.

3.4

Met het huidige advies wil het Comité verdergaan dan een min of meer kritische lezing van de Mededeling van de Commissie en een weergave van de n.a.v. het debat over deze mededeling geformuleerde aanbevelingen; het Comité wil eveneens de bestaande initiatieven onderzoeken en met nieuwe voorstellen komen. Het kan zich wat dat betreft volledig vinden in de Mededeling van de Commissie. Verder wil het Comité met dit advies de aandacht vestigen op bepaalde aspecten die deel uitmaken van een beleid voor toerisme. Zo spelen er thema's in het huidige Europese toerismebeleid die, hoewel ze niet strikt als toerisme kunnen worden beschouwd, toch van grote invloed zijn op de ontwikkeling ervan, onder andere het vrije verkeer van personen, goederen en diensten, vervoer en het milieu. Om een duurzaam en concurrerend toerismebeleid uit te werken, dienen al deze dimensies in aanmerking te worden genomen.

3.5

Met dit advies wil het Comité de volgende standpunten naar voren brengen:

Toerisme is een recht voor alle burgers, zoals in de mondiale ethische code voor toerisme staat vermeld, dat verantwoordelijkheden rond goede praktijken met zich meebrengt.

Dit recht levert bovendien directe en indirecte rijkdom op, met name voor het MKB, en vormt dus een strategische en aantoonbaar stabiele bedrijfstak in Europa.

De kwaliteit van de dienstverlening in de sector en het verantwoordelijkheidsgevoel van de toeristen jegens de plaatselijke bevolking zijn waarden die behouden moeten blijven als basis voor de voortzetting van deze sector.

Toerisme heeft — idealiter — een positieve uitwerking op lokaal en regionaal niveau op economisch, maatschappelijk, cultureel en milieuvlak en is in dat opzicht een middel om andere culturen en levenswijzen te leren kennen en een stimulans tot interregionale samenwerking.

Toerisme is een dynamische sector die nu al veel werkgelegenheid oplevert, een tendens die zich in de toekomst zal voortzetten, en waarin bovendien betere en stabielere banen kunnen worden gecreëerd, met daaraan verbonden rechten.

Toerisme is een sector die ook te maken heeft met problemen als de toename van het massatoerisme en de seizoensarbeid, die leiden tot verlies van concurrentievermogen.

Agenda 21 is van groot belang voor het Europees toerisme, uitgaand van een duidelijke visie en met ambitieuze doelstellingen.

Een Europees toerismemodel is een interne noodzaak en zou kunnen uitgroeien tot een wereldwijd voorbeeld, niet zozeer door meer regels op te leggen, als wel door het te baseren op door de toeristische bestemmingen en betrokken partijen vrijwillig te aanvaarden waarden als o.m. kwaliteit, duurzaamheid en toegankelijkheid.

Het Europese toerismemodel dient gekenmerkt en verrijkt te worden door de verscheidenheid in bestemmingen, zienswijzen en uitingsvormen.

Het Europese toerismemodel dat wij voorstaan is een goed middel om de vrede en het begrip tussen de volkeren te vergroten.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

De Commissie zet in haar Mededeling duidelijk uiteen wat de grondslagen, uitdagingen, beleidsterreinen, belangrijkste maatregelen en de algemene methodologie van het nieuwe toerismebeleid voor Europa zijn. Het was ongetwijfeld geen sinecure om in de relatief beknopte Mededeling een samenvatting en analyse te geven van de talrijke documenten, standpunten en debatten. Er moet gezegd worden dat de Commissie erin is geslaagd haar uitgangspunten over te brengen en uit te leggen welke maatregelen haar voor ogen staan in deze complexe bedrijfstak.

4.2

Het lijkt het Comité logisch dat de Commissie haar nieuwe toerismebeleid baseert op de vernieuwde Lissabonstrategie en de twee kernpunten daaruit: groei en werkgelegenheid. Als de overkoepelende communautaire strategie gericht is op het bereiken van die twee doelstellingen, dan is het een goede zaak dat de bijdrage van toerisme ook in dat kader wordt geplaatst en het beleid van meet af aan in de goede richting wordt gestuurd.

4.3

Wellicht had de Commissie ook kunnen bekijken of de rol van toerisme in aanmerking wordt genomen in de grote communautaire verklaringen en in de Europese Grondwet, om na te gaan hoe het huidige toerismebeleid daarin kan worden gepast en welke vorderingen er zijn gemaakt met het nieuwe toerismebeleid. Er mag niet uit het oog worden verloren dat de lidstaten en regio's meermalen hebben aangegeven dat ze de bevoegdheden inzake toerisme niet uit handen willen geven, maar dat ze wel voorstander zijn van een aansturende werking van de Europese Unie ten aanzien van een aantal gemeenschappelijke aspecten, ter verbetering van het concurrentievermogen van de sector. Zo is er overeenstemming over het creëren en bijhouden van een Europees internetportaal ter bevordering van het toerisme in Europa, een initiatief dat momenteel wordt uitgevoerd en al zijn vruchten afwerpt. In tijden als deze, waarin de binnengrenzen vervagen, zijn gemeenschappelijke instrumenten geboden.

4.4

De Commissie heeft de belangrijkste uitdagingen voor de komende decennia op een rijtje gezet. De opsomming zou wellicht nog langer kunnen zijn, maar het hoofdstreven van de verbetering van het concurrentievermogen is zo breed, dat andere belangrijke uitdagingen, zoals de verbetering van de kwaliteit, het vinden van een oplossing voor de seizoensarbeid of de professionalisering van de werknemers in deze sector, daar makkelijk onder kunnen vallen. Van bijzonder belang zijn de beroepsopleiding en de verbetering van de competenties van de werknemers in de toeristische sector binnen het raamwerk van het Integraal programma voor levenslang leren. Dit zal het concurrentievermogen van de sector ten goede komen en een kwalitatief hoogstaande dienstverlening waarborgen.

4.5

In heel de Mededeling weerklinkt de oproep tot samenwerking. Uit de titel blijkt al dat de Commissie een intensievere samenwerking tot de hoeksteen en het kenmerk van het nieuwe toerismebeleid wil maken. Het is zaak dat met name de vakbonden en ondernemersorganisaties worden uitgenodigd voor deelname aan debatten en fora en aan de tenuitvoerlegging van algemene maatregelen ter verbetering van het toerisme. Verder zou het interessant kunnen zijn om een databank van goede praktijken in de sector op te zetten, waardoor succesvolle ervaringen tussen alle betrokkenen kunnen worden uitgewisseld. Ook zouden er stabiele netwerken van steden en toeristische bestemmingen kunnen worden opgezet, dit alles met het oog op de versterking van het concurrentievermogen. Het idee om een prijs voor Europese topbestemmingen toe te kennen verdient bijval. In de beoordeling dient echter wel de kwaliteit van de maatschappelijke en arbeidsverhoudingen te worden meegewogen en de vakbonden en ondernemersorganisaties dienen een stem in het kapittel te hebben ten aanzien van de keuze van de bestemming.

4.6

De Commissie wil dit nieuwe beleid ten uitvoer leggen door middel van samenwerking, specifieke steunmaatregelen en coördinatie van de betrokken partijen, maar wellicht is het zaak dit driesporenbeleid handen en voeten te geven. Het DG ondernemingen heeft volgens het Comité een belangrijke rol te vervullen op het vlak van coördinatie van alle Europese beleid dat direct of indirect met toerisme te maken heeft, maar het is aan de Commissie om te bepalen wie die coördinatie op zich moet nemen. De Commissie zou dan ook proactiever moeten zijn en initiatieven op Europese schaal moeten lanceren. Het Comité heeft bij verschillende gelegenheden al de wenselijkheid van de oprichting van een Europese toerisme-adviesraad, en van een onderzoek naar de voorwaarden voor de oprichting van een Europees agentschap voor toerisme onderstreept.

4.7

De Commissie is in haar Mededeling zeer uitgesproken over de noodzaak tot verbetering van het concurrentievermogen van de toeristische sector. Doordat de sector wereldwijd concurrerender wordt, zien de ondernemers hun winsten dalen. Vandaar dat het van alle betrokken partijen heel wat inspanningen op het vlak van innovatie, kwaliteit, bevordering van de creativiteit en productieverbetering zal vergen, wil Europa koploper blijven in de wereldwijde sector van het toerisme.

4.8

De Commissie heeft niet voldoende aandacht voor de rol die Informatie- en Communicatietechnologie (ITC) in toerisme nieuwe stijl speelt, zowel vanuit het oogpunt van de toeristen als van de ondernemers uit de sector. De Commissie zou het de komende jaren tot een prioriteit moeten maken om de mogelijkheden van deze technologie beter te onderzoeken en te benutten.

4.9

Het Comité is erg ingenomen met de door de Commissie voorgestelde maatregel „Verbetering van de wetgeving”, maar wil er wel op wijzen dat minder regelgeving niet altijd een betere regelgeving betekent. De aanpassing van de arbeidsnormen en -regels voor de sector dient te verlopen via een te versterken proces van collectieve onderhandelingen, waarbij de sociale partners samen de agenda moeten bepalen.

4.10

Het Comité juicht het toe dat de Commissie zich bereid toont concrete maatregelen door te voeren en de beschikbare financiële middelen beter te benutten, maar mist een concrete uitwerking van de voorstellen en een programma aan de hand waarvan de niet geringe uitdagingen in deze sector, die de Commissie zo helder heeft omschreven, het hoofd kunnen worden geboden. Het beklemtoont dat moet worden gestreefd naar een doeltreffende en efficiënte inzet van de middelen voor toerisme.

4.11

De „Agenda 21 voor het toerisme”, die de handvatten zal bieden voor het vormgeven van duurzame strategieën, programma's en maatregelen op het gebied van toerisme, krijgt een belangrijke functie toebedeeld. Het Comité kijkt vol verwachting uit naar deze agenda, die ongetwijfeld een nieuw licht zal werpen op zeer uiteenlopende economische, sociale en ecologische vraagstukken en op het evenwicht op deze terreinen. In dit document dient heel nauwgezet aandacht te worden besteed aan zwaarwegende thema's als grenzen aan de groei, een duurzame toename in het aantal bestemmingen en de bescherming van de kustlijn en van andere gevoelige natuurgebieden. Hiertoe dienen haalbare en duurzame voorstellen te worden geformuleerd.

4.12

De Commissie heeft gelukkig oog voor statistieken inzake toerisme, maar het is raadzaam dat er meer onderzoek wordt uitgevoerd vanuit een duidelijke strategische en toekomstgerichte visie, zodat er tendensen en resultaten in kaart kunnen worden gebracht en maatregelen voor de toekomst kunnen worden gepland. De oprichting van één of meer — binnen een Europees netwerk te structureren — Waarnemingsposten voor het Toerisme zou al een goed antwoord kunnen zijn op deze door de sector gevoelde behoefte. In de statistieken zou meer nadruk moeten worden gelegd op factoren die te maken hebben met de werkgelegenheid.

4.13

De Commissie spreekt over het vergroten van de zichtbaarheid en aanvaarding van en het begrip voor het toerisme in de Europese samenleving. Zoals het Comité al benadrukte in zijn advies over de verklaring van Katowice, evenals in zijn advies over „Toerisme en cultuur: twee motoren voor groei” en in andere EESC-documenten, is het ook van belang dat er voorlichtingscampagnes op poten worden gezet met het doel de Europese bevolking, en met name jongeren, bewust te maken en te motiveren.

Brussel, 14 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/16


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „Europa's onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatiepotentieel benutten en versterken”

(2006/C 325/05)

Op 9 augustus 2006 richtte mevrouw SCHAVAN, federaal minister van onderwijs en onderzoek, namens het toekomstige Duitse voorzitterschap van de Raad, een schriftelijk verzoek aan het Europees Economische en Sociaal Comité om een advies op te stellen over het thema: „Europa's onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatiepotentieel benutten en versterken”.

Het Comité besloot de gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie met de voorbereidende werkzaamheden te belasten.

Gezien de dringende aard van de werkzaamheden wees het Comité tijdens zijn op 13 en 14 december 2006 gehouden 431e zitting (vergadering van 13 december 2006) de heer WOLF als algemeen rapporteur aan, waarna het onderstaand advies uitbracht, dat met 125 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

Inhoud:

1.

Samenvatting en aanbevelingen

2.

Algemene opmerkingen

3.

Financiële kwesties en procedures

4.

Structurele aspecten en randvoorwaarden

5.

De factor mens — menselijk kapitaal — wetenschappers en ingenieurs

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1

Het Comité verwelkomt het in de aanloop naar het Duitse Raadsvoorzitterschap geuite verzoek van de Duitse federale minister van onderwijs en onderzoek om een verkennend advies met als thema „Europa's onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatiepotentieel benutten en versterken”. Met het oog op de toekomstige formulering van het Europese onderwijs-, onderzoeks- en innovatiebeleid is het belangrijk en nuttig dat op deze manier ook de stem van het Comité, als brug naar het maatschappelijk middenveld, over dit zeer omvangrijke en veelzijdige onderwerp tijdig wordt gehoord.

1.2

Gezien beide recentelijk gepubliceerde Mededelingen (1) van de Commissie over „Innovatie” in de breedste zin des woords, en het uitstekende Aho-verslag (2), gaat dit advies hoofdzakelijk over de thema's onderzoek en ontwikkeling als absolute voorwaarden om duurzaam te kunnen innoveren, alsook over de hiertoe vereiste opleidingen. Op die manier moeten ook te vergaande overlappingen met de genoemde publicaties vermeden worden.

1.3

Wetenschappelijke en technische topprestaties en de omzetting daarvan in concurrerend economisch vermogen zijn de conditio sine qua non om onze toekomst — bijv. ten aanzien van energie- en klimaatproblemen — veilig te stellen, onze huidige positie op het wereldtoneel te behouden en te verbeteren en het Europese sociaal model niet in gevaar te brengen maar verder uit te bouwen.

1.4

Het is nu zaak voor Europa dat het doordrongen raakt van zijn traditionele leidende positie op het gebied van onderzoek en innovatie en dat het deze positie nieuw leven inblaast. Hiertoe is het volgende nodig: de vereiste capaciteiten van de burgers moeten meer worden gestimuleerd, er moet aanzienlijk meer in onderzoek en ontwikkeling worden geïnvesteerd, de efficiëntie daarvan moet stijgen, de bereidheid en het vermogen van het bedrijfsleven om te innoveren moeten worden gestimuleerd, en de deze veranderingen in de weg staande belemmeringen moeten worden teruggedrongen.

1.5

Belangrijkste voorwaarde daarvoor is een maatschappelijk klimaat dat openstaat voor vooruitgang, waarin dit inzicht zich ten volle kan ontplooien, zodat op alle beleidsniveaus de vereiste randvoorwaarden geschapen worden en koersbepalende besluiten genomen worden, er nieuwe werkgelegenheid wordt geschapen en het bedrijfsleven genoeg vertrouwen en optimisme voor de vereiste investeringen opbouwt.

1.6

Dit betekent dat ook de burgers meer dan tot nu toe vertrouwd dienen te worden gemaakt met wetenschap en techniek en dat het aanwezige talent beter moet worden benut en meer moet worden gestimuleerd. Daarom moet er reeds in de leerplannen van basisscholen, en nog meer in het voortgezet onderwijs, duidelijk meer ruimte komen voor de onderwerpen wetenschap en techniek.

1.7

Kinderen en jongeren dienen geleidelijk, met aanschouwelijke voorbeelden en praktische ervaringen, te worden overtuigd van het nut van wetenschap en techniek en vertrouwd te worden gemaakt met de kernbegrippen en fundamentele wetten van deze onderwerpen. De in dit opzicht begaafden moeten worden toegerust met degelijke basiskennis en enthousiast gemaakt worden voor een beroep in deze richting en voor een, zoals bekend, moeilijke studie.

1.8

Daarom moeten universiteiten en technische hogescholen een wetenschappelijk-technische opleiding waarborgen die minstens voldoet aan de beste internationale standaard: het belangrijkste kapitaal voor onderzoek en innovatie zijn optimaal gekwalificeerde en gemotiveerde wetenschappers en ingenieurs van beiderlei kunne, die hun vakkennis door levenslang leren tijdens hun gehele carrière behouden en uitbreiden.

1.9

Verder dienen de Gemeenschap, de lidstaten en het bedrijfsleven deze wetenschappers en ingenieurs aantrekkelijke beroepsmogelijkheden en -stimulansen, carrièreperspectieven en zekerheid om hun leven te plannen te bieden. Deze maatregelen moeten afgestemd zijn op zowel de maatschappelijke investering in hun opleiding alsook op de hoge persoonlijke investering in een heel moeilijke en veeleisende studie. Slechts zo kan het tij gekeerd worden van de vaak betreurde eenzijdige „kennisvlucht” en kan globale mobiliteit van prominente talenten ten gunste van Europa bereikt worden.

1.10

Tot slot moeten het plezier van het bedrijfsleven in innovatie en de bereidheid tot investeren in onderzoek en ontwikkeling, ook door het MKB, gestimuleerd en (financieel) aantrekkelijker gemaakt worden aan de hand van de juiste juridische, bestuurlijke en financiële randvoorwaarden.

1.11

Het is van groot belang dat nieuwe kennis van onderzoek en ontwikkeling sneller vertaald wordt in nieuwe producten of processen. Daartoe dient het personeelsbeleid van de ondernemingen te garanderen dat er genoeg wetenschappelijk-technische vakkennis aanwezig is om deel te kunnen nemen aan het innovatieproces, en om ten minste nieuwe ideeën of mogelijkheden te kunnen beoordelen en zich daaraan te kunnen aanpassen.

1.12

Afgezien van financieel-technische, fiscale en aansprakelijkheidsaspecten dient vooral de wederzijdse mobiliteit tussen universiteit en bedrijfsleven gewicht in de schaal te leggen. Het zou met name nuttig zijn om een nieuw, attractief mobiliteits- en beurzenstelsel voor kennisoverdracht, opleiding en nascholing in te voeren dat zowel universiteiten als het bedrijfsleven omvat.

1.13

Naar analogie van de „sabbatical” van hoogleraren zou het plan moeten voorzien in een tijdelijk verblijf van de meest getalenteerde wetenschappers in het bedrijfsleven en van ingenieurs aan de universiteit, met volledige terugkeergarantie naar de eerdere werkkring. Zo wordt een persoonlijke brug geslagen naar osmose tussen universiteit en economie en wordt de vereiste kennisoverdracht optimaal bevorderd.

1.14

Nog meer concrete aanbevelingen en constateringen

1.14.1

De in het kader van de Lissabonstrategie geformuleerde streefwaarde van Barcelona dient door alle betrokken actoren uiterst serieus te worden genomen om in de wereldwijde wedloop van O&O-investeringen niet achter te blijven. Die streefwaarde houdt in dat de totale uitgaven voor O&O in de Unie moeten stijgen, zodat ze in 2010 bijna 3 % van het BBP uitmaken. Het bedrijfsleven dient twee derden van de hiertoe vereiste investeringen te financieren.

1.14.2

Overeenkomstig de huidige planning van de begroting van de Gemeenschap voor 2007 — 2013 zou de Gemeenschap met het 7e O&O-kaderprogramma (KP7) slechts een aandeel van circa 2 % bijdragen van het in Barcelona overeengekomen streefcijfer voor de investeringen in onderzoek en ontwikkeling. Volgens het Comité is dit onvoldoende om de aanzienlijke hefboom- en integrerende werking van de communautaire steun op het steunbeleid van de lidstaten en op de vereiste bereidheid tot investeren van het bedrijfsleven volledig tot haar recht te laten komen. De vereiste flinke groei zal daar dus uitblijven.

1.14.3

Daarom moet het aandeel van de communautaire subsidie bij de voor 2008 voorgenomen herziening van de EU-begroting in eerste instantie tot circa 3 % worden opgetrokken. De Gemeenschap zou hiermee een forse stap voorwaarts zetten om de onverminderd belangrijke doelstellingen van Lissabon en Barcelona aantoonbaar sneller dan nu te kunnen verwezenlijken. Dat laatste is ook nodig omdat de onderzoeksactiviteiten in bijv. de VS of China snel toenemen.

1.14.4

De staatssteun van de Gemeenschap moet er zo uit komen te zien dat het lidstaten ertoe aanzet en hun de nodige speelruimte biedt om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten van universiteiten, onderzoeksorganisaties en bedrijfsleven, alsook de onderlinge samenwerking, meer, effectiever en minder bureaucratisch dan tot nu toe te bevorderen.

1.14.5

Het budgetrecht van de lidstaten dient voor de bevordering van O&O-maatregelen de mogelijkheid te bieden om uitgaven flexibeler aan te passen aan het projectverloop, bijv. door overdracht van toegewezen middelen naar het volgende kalender- of begrotingsjaar.

1.14.6

De werkzaamheden voor een communautair octrooi zouden nu toch eindelijk met succes moeten worden bekroond. De talenkwestie zou volgens de jarenlange gewoonten van de internationale „Science-Community” moeten worden opgelost.

1.14.7

Innovatie en vooruitgang berusten op de wisselwerking van fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en productgerichte ontwikkeling, waarbij de grenzen tussen deze categorieën niet scherp zijn afgebakend.

1.14.8

Daarom is enerzijds een nog sterkere vervlechting van opleiding, onderzoek en industriële toepassing geboden. Het Comité is dan ook ingenomen met de plannen voor een Europees Technologie Instituut (ETI), dat aan de verdere ontwikkeling van de innovatiekracht van de Gemeenschap en van de lidstaten moet bijdragen door opleidingen, onderzoek en innovatie op het hoogste niveau te combineren.

1.14.9

Anderzijds is echter ook toereikende communautaire steun voor fundamenteel onderzoek een vereiste; het deelprogramma „Ideeën” in KP7 is hiertoe een goed begin.

1.14.10

Vooruitgang en permanente innovatie berusten echter niet alleen op wetenschap en techniek, maar ook op de motivatie van de betrokkenen, nieuwe maatschappijmodellen en de juiste managementmethoden.

1.14.11

Het is zaak om mensen op grond van hun talent, prestatievermogen en creativiteit optimale kansen voor ontplooiing en eigen initiatief te bieden. Daarom moet ook gegarandeerd worden dat alle medewerkers van een onderneming of een instituut met ideeën en voorstellen kunnen komen en daarvoor passend beloond worden. Dit zijn belangrijke kwesties voor het sociaal onderzoek, de bedrijfseconomie en in het algemeen de managementcultuur.

1.14.12

Bij nieuwe invalshoeken voor onderzoek, innovatieve technologieën, bedrijfsprocessen of maatschappijmodellen hoort vanzelfsprekend een zeker risico wat betreft de kans van slagen. Vooruitgang en risico zijn twee zijden van dezelfde medaille.

1.14.13

Te starre regels voor de unificatie van organisatievormen, onderzoeksprogramma's en werkmethoden kunnen de evolutie naar het nieuwe en innovatieve belemmeren. Vrijheid van onderzoek is een absolute voorwaarde voor creatieve wetenschap, nieuwe ontdekkingen en innovatieve technieken, ongeacht de grenzen die zijn gesteld door wettelijke voorschriften inzake ethische vraagstukken en ongeacht een correcte besteding van toegewezen middelen.

1.14.14

De administratieve procedures voor het stimuleren van onderzoek en ontwikkeling moeten worden vereenvoudigd, ook om de ontwaarding van de vele elkaar vaak overlappende aanvraag-, advies-, monitoring- en auditingprocedures die moeten worden gevolgd, in te dammen en om deze tot een redelijke omvang terug te dringen.

1.14.15

Verder wordt verwezen naar de uitvoerige tekst van dit advies: hier worden de aanbevelingen gemotiveerd; daarnaast komen er nog andere, ook heel concrete, standpunten aan bod die van aanbevelingen worden voorzien.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Gezien beide recentelijk gepubliceerde Mededelingen (3) van de Commissie over „Innovatie” in de breedste zin des woords (zie ook par. 4.12.1), en het uitstekende Aho-verslag (4), is dit advies hoofdzakelijk gericht op de thema's onderzoek en ontwikkeling als absolute voorwaarden om duurzaam te kunnen innoveren, alsook op de hiertoe vereiste opleidingen. Op die manier moeten ook te vergaande overlappingen met de genoemde publicaties vermeden worden.

2.2

Europa is de bakermat van de moderne wetenschap en het eigentijdse onderzoek (5). Wetenschap en onderzoek, methodologie en denkwijze, waren van baanbrekend belang voor de huidige Europese samenleving, naar waarden, levenswijze en levensstandaard; zij waren kenmerkend voor het Europese cultuurgebied (6). Het succesvolle recept voor de hieruit voortvloeiende verworvenheden was de vrije interactie tussen ambachtelijke uitvinders- en ondernemersgeest, waarbij wetenschappelijk en systematisch te werk wordt gegaan.

2.3

Vrijwel hand in hand met de wetenschappelijk-technische vooruitgang verliepen de doorslaggevende maatschappelijk-politieke ontwikkelingen, uitmondend in de moderne staat met trias politica, democratie, grondrechten en sociale wetgeving.

2.4

Ten gevolge van deze gemeenschappelijke processen zijn de levensomstandigheden in de betrokken staten en regio's op een in de geschiedenis van de mensheid nooit eerder vertoonde wijze veranderd en verbeterd.

2.5

De afgelopen 135 jaar is de gemiddelde levensverwachting (7) meer dan verdubbeld (8). De laatste 50 jaar is de oppervlakte-opbrengst in de landbouw bijna verdrievoudigd. In de succesvolle industrielanden zijn overgewicht in plaats van ondervoeding, informatie-overvloed in plaats van informatiegebrek, vergrijzing in plaats van kindersterfte het gesprek van de dag.

2.6

De aan onderzoek, ontwikkeling en innovatie te danken mogelijkheden en prestaties van de moderne mobiele industriële samenleving dringen door in alle sectoren van menselijke activiteit en levenskwaliteit.

2.7

Terwijl het bij onderzoek en ontwikkeling in eerste plaats te doen is om nieuwe en bredere kennis, dus ook om de verkenning van het onbekende en de bevestiging van vermoede of bekende gegevens, alsook om de ontwikkeling van nieuwe vaardigheden, hebben de resultaten van deze inspanningen in hoge en voordien onvoorstelbare mate aan het welzijn van de mens bijgedragen. In overdrachtelijke zin is het dus ook de taak van onderzoek en ontwikkeling om het welzijn van de mens te vergroten.

2.8

Een voor de geboekte vooruitgang bepalende factor was ook de ontwikkeling en het intensieve gebruik van industriële processen en machines waarvoor energie nodig is: energie heeft de mens bevrijd van zware lichamelijke arbeid en is het „voedingsmiddel” van de moderne economie geworden.

2.9

Hieruit volgt een eerste, belangrijke aanbeveling van het Comité: de samenleving moet het besef worden bijgebracht van de beslissende functie van deze verworvenheden voor onze huidige manier van leven, de voorwaarden voor het ontstaan ervan, alsook de hiermee verbonden wetenschappelijk-technische en culturele prestatie, net als van de existentiële betekenis ervan — het begrip daarvan moet een deel van het algemeen beschavingspeil zijn! De veel lagere levenskwaliteit en armoede, die in delen van de derde wereld nog worden aangetroffen en die vroeger, zonder al deze verworvenheden, ook bestond in de huidige industrielanden, moeten in herinnering worden geroepen om de voor ons ondertussen vanzelfsprekend geworden levensstandaard en de voorwaarden daarvoor op hun echte waarde te kunnen schatten.

2.9.1

De leerstof en beschikbare lesuren op alle schoolniveaus dienen er daarom op te zijn gericht om kinderen en jongeren geleidelijk vertrouwd te maken, met aanschouwelijke en interessante verklaringen en lesmateriaal, met de denkwijze in wetenschap en techniek, alsook met de bestaande schat aan kennis (9), ook om hen bewust te maken van de beslissende betekenis van wetenschappelijke arbeid en technische ontwikkeling voor het leven van alledag. Jonge talenten, zowel mannen als vrouwen, moeten overtuigd worden om een wetenschappelijk-technische studie te kiezen; ze moeten dan ook de optimale wetenschappelijk-technische opleiding aan hogescholen en universiteiten kunnen volgen, en daarna programma's voor levenslang leren. Het verworvene vormt de basis voor verdere vooruitgang.

2.10

Het meeste van wat hier beweerd is, geldt niet alleen voor Europa, aangezien de genoemde verworvenheden wereldwijd helaas nog niet alle mensen en volken in gelijke en toereikende mate ter beschikking staan.

2.10.1

In dit verband moet op een belangrijk kenmerk van de moderne kennismaatschappij worden gewezen: anders dan vroeger (toen bijv. de techniek van de zijdeproductie in China streng geheim werd gehouden) wordt opgedane kennis, ons kostbaarste bezit dus, vrijwel onbelemmerd (10) vrij gegeven bijvoorbeeld aan universiteiten en technische hogescholen voor studenten uit de gehele wereld (die daarvoor zelfs beurzen kunnen krijgen), maar ook in leerboeken, publicaties, officiële patentbeschrijvingen, conferenties, internetpublicaties, vaktijdschriften enz.

2.10.2

Deze toegankelijkheid van nieuwe kennis dient niet alleen de wereldwijde uitwisseling van kennis, die voor de wetenschappelijke vooruitgang nodig is, maar is ook een unieke en zeer doeltreffende vorm van ontwikkelingshulp, die er bijvoorbeeld al vanaf de 19e eeuw toe bijgedragen heeft dat een land als Japan er zelfstandig in geslaagd is om, komend uit een middeleeuwse levenswijze en maatschappijstructuur, in zeer korte tijd een met Europa vergelijkbare levensstandaard op te bouwen.

2.10.3

De vrije beschikking over verworven kennis en competenties stuit daar op haar grenzen waar het eropaan komt de gedane investeringen in onderzoek en ontwikkeling uit het latere economische voordeel terug te winnen en zo tegelijkertijd het concurrentievermogen van de betreffende economieën door de vereiste voorsprong op de markt te versterken.

2.10.4

Hiertoe hebben de meeste industrielanden een evenwichtig rechtsstelsel ontwikkeld voor de tijdelijke bescherming van intellectuele eigendom, culminerend in het octrooirecht. Hierover heeft het Comité zich al meer dan eens uitgesproken (11), waarbij het herhaaldelijk de invoering van een Europees Gemeenschapsoctrooi heeft bepleit, alsook een scherper besef van de economische en culturele betekenis van intellectueel eigendom. Ten slotte zijn erkenning en bescherming van intellectueel eigendom een stimulans en terechte beloning voor de uitvinders en scheppers van nieuwe technieken en voorwerpen.

2.11

Wat betekent dit voor het beleid van de Europese Gemeenschap? Het gaat hier in de eerste plaats om de belangrijke en concrete vraag welk deel van het bruto binnenlands product (BBP) — in het kader van een evenwichtig totaalbeleid — in onderzoek en ontwikkeling moet worden geïnvesteerd.

2.11.1

Het antwoord hierop vloeit voort uit de positie van Europa in de wereldwijde concurrentie, dus uit de veel aangehaalde Lissabonstrategie (12).

2.11.2

De Raad heeft in dit verband al in maart 2002, in Barcelona (13), oriënterende besluiten getroffen (14) en de ondertussen algemeen bekende 3 %-doelstelling geformuleerd, volgens welke de totale uitgaven voor O&O in de Unie in 2010 moeten zijn opgetrokken tot een niveau van om en nabij de 3 % van het BBP. Twee derden van de vereiste investeringen dienen uit de privésector afkomstig te zijn (punt 47 van het Raadsbesluit). Afgezien van een forse verhoging van de O&O-investeringen van de Gemeenschap zelf, is het dus ook zaak dat er stimulansen komen voor meer O&O-investeringen door de lidstaten en vooral het bedrijfsleven. In tal van adviezen heeft het Comité dit streven nadrukkelijk ondersteund (15), hoewel het helaas gaandeweg duidelijk wordt dat dit, behalve in een paar lidstaten, niet zal worden gehaald. Dit is een zorgwekkende situatie.

2.11.3

Voorts wordt in het eind oktober 2006 gepubliceerde STERN-rapport (16): The Economics of Climate Change, vastgesteld dat alleen al voor het indammen van de door klimaatgassen beïnvloede opwarming van de aarde een inspanning nodig is van circa 1 % van het BBP, o.m. voor nog verdere O&O-activiteiten.

2.11.4

Klimaatverandering en het verband hiervan met het algemene vraagstuk van energiegebruik en –verbruik en een duurzame energievoorziening zijn echter niet het enige probleem. Ook bestrijding van lichamelijke en psychische ziekten, meer voorzieningen voor gehandicapten, de gevolgen van de vergrijzing, gerontologie, alsook milieubescherming en in het algemeen het veiligstellen van onze bestaansvoorwaarden en van het Europese waardenstelsel zijn voorbeelden van belangrijke onderzoeksthema's waarover het Comité in eerdere adviezen uitvoerige aanbevelingen heeft geformuleerd, zoals in de adviezen over het 7e Kaderprogramma voor O&O en over de „specifieke programma's” daarvan.

2.12

Het is bekend dat de Europese Gemeenschap voor een zeer grote uitdaging staat: de fellere mondiale concurrentie, waarbij het er vooral op aankomt de Europese arbeidsplaatsen, het inkomensniveau en de milieunormen te handhaven. Dit niet alleen met het oog op de economische kracht van de VS en Japan, maar met name ten aanzien van de gestaag indrukwekkender wordende industriële en onderzoeksprestaties van landen als China (tegen 2050 zal China de VS als wereldwijd leidende technologienatie hebben overvleugeld! (17)), India en Brazilië, en de daar aanzienlijk lagere lonen, sociale lasten en milieunormen.

2.13

Juist tegen deze achtergrond van wereldwijde concurrentie, en de hiermee verbonden mondiale wedloop van stijgende investeringen in onderzoek en ontwikkeling, inclusief de wereldwijde strijd om de beste wetenschappers en ingenieurs, moet de Europese Gemeenschap haar potentieel voor onderzoek, technische ontwikkeling en innovatie beter benutten en verder versterken. In de eerste plaats gaat het hier om wereldwijde concurrentie, niet om concurrentie binnen Europa!

2.14

Een concurrerende positie van Europa blijft dus slechts behouden aan de hand van een ook toekomstige voorsprong (18) in onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie, ingebed in een maatschappelijk-cultureel klimaat van democratie, rechtsstaat, vrijheid van ondernemerschap, planningszekerheid, prestatiedrift en erkenning van prestaties. De Europese onderzoeksruimte moet verder versterkt en uitgebreid worden. Ondertussen is dit inzicht algemeen doorgedrongen in intentieverklaringen van politici, maar in concreto en in de omzetting in daadwerkelijke prioriteiten (bijv. onderzoeksbudgetten) en in desbetreffende voorschriften (bijv. CAO-structuur (19), belastingrecht) zijn er helaas nog duidelijke tekortkomingen te bespeuren, zowel in de EU als in de meeste lidstaten.

2.15

Andere landen die met soortgelijke problemen te kampen hebben, bijv. de VS of Japan, maar ook Zwitserland, leveren op dit gebied met succes niet alleen duidelijk meer, maar ook doeltreffender inspanningen voor onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie. Dit blijkt o.a. uit de aantrekkingskracht van de VS voor Europese wetenschappers en ingenieurs, die nog steeds, in het kader van de in principe gewenste wederzijdse mobiliteit, tot een overschot van naar de VS vertrekkende deskundigen en talenten leidt („kennisvlucht”).

2.16

Juist ten aanzien van de VS is dit feit niet alleen een indicator van het financiële prestatievermogen en van een superieur onderzoekssysteem; tegelijk verzwakt het Europa en maakt het de VS sterker. Bovendien wordt het O&O-beleid van de VS gekenmerkt door een in vergelijking met Europa onbevangener en moediger reactie op nieuwe concepten en voorstellen, en durft men over het algemeen meer risico te nemen. Het beleid ontleent verder zijn motivatie niet alleen aan het economisch concurrentievermogen, maar in gelijke mate ook aan een consequente nationale veiligheidsstrategie (20) en de daaraan verbonden hoge O&O-investeringen, wat tot kruisbestuiving leidt.

2.17

Het is dus zaak dat Europa nu zijn traditie van leidend onderzoeks- en innovatiegebied nieuw leven inblaast, aanzienlijk meer in onderzoek en ontwikkeling investeert, de capaciteiten van zijn burgers daarvoor stimuleert en hun prestaties beloont, en belemmeringen uit de weg ruimt.

2.18

De belangrijkste voorwaarde om dit te verwezenlijken is een maatschappelijk klimaat waarin dit inzicht ten volle kan doorbreken, zodat op alle beleidsniveaus de vereiste randvoorwaarden geschapen worden en koersbepalende besluiten genomen worden. Slechts dan zullen scholen en universiteiten hun taak in de wereldwijde concurrentie kunnen vervullen en genoeg jonge mensen voor wetenschap en techniek aantrekken. Alleen dan zal de industrie genoeg vertrouwen en optimisme krijgen om de nodige investeringen te doen.

3.   Financiële kwesties en procedures

3.1

Bron van investeringen. Onderzoek en innovatie — samen met een gekwalificeerde en effectieve opleiding van getalenteerden — zijn de voorwaarde voor de toekomstige welvaart van de samenleving. Daarom moet zij de hiertoe benodigde investeringen leveren. In de EU zijn deze investeringen afkomstig van de Gemeenschap, de lidstaten, het bedrijfsleven en, voor een klein deel, van particuliere stichtingen.

3.2   Stimulering namens de Gemeenschap

3.2.1

7e OTO-kaderprogramma. De Europese Gemeenschap levert het leeuwendeel (21) van de steun aan onderzoek en ontwikkeling voor het 7e OTO-kaderprogramma. Het beschikbare totale budget hiervan voor de periode 2007-2013 beloopt (22) circa 50 miljard € (23), ofwel circa 5,8 % van de totale begroting van de Gemeenschap voor deze periode.

3.2.2

Dit bedrag behelst zodoende circa 0,06 % van het bruto binnenlands product van de Gemeenschap, dus slechts ongeveer 2 % van het streefcijfer van Barcelona (zie bijlage). Volgens het Comité is dit ontoereikend om de vereiste hefboomwerking en integrerende kracht van de communautaire steun voor het steunbeleid van de lidstaten en voor de vereiste bereidheid tot investeren van het het bedrijfsleven volledig hun werk te laten doen. De vereiste aanzienlijke groei blijft op dit gebied dus uit.

3.2.3

Het is volgens het Comité derhalve zeer betreurenswaardig dat zijn aanbeveling (24) om het aandeel van het voor het 7e O&O-kaderprogramma beschikbare budget in de totale Gemeenschapsbegroting te verhogen, in de wind is geslagen.

Het Comité doet daarom een beroep op de Europese Raad en het Europees Parlement om bij de voor 2008 geplande herziening van de EU-begroting in dit opzicht nog duidelijk vooruitgang te boeken en de voor het 7e O&O-kaderprogramma beschikbare steunomvang van de Gemeenschap te verhogen tot 3 % van de streefwaarde van Barcelona.

3.2.4

Europese Investeringsbank. Voorts tekent het Comité aan dat ook de steun van de Europese Investeringsbank meer moet worden bestemd voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (25), met name voor maatregelen voor de opbouw van de vereiste infrastructuur en de overdracht van kennis voor industriële toepassingen.

3.2.5

Europese Structuurfondsen. Hetzelfde geldt, zelfs in hogere mate, voor de toepassing van de Europese Structuurfondsen. De nieuwe lidstaten dienen in dit verband een forse inhaalslag te maken voor de opbouw van de benodigde onderzoeksinfrastructuur en de verbinding hiervan met de vestiging van moderne high-techondernemingen.

3.3   Steun van de lidstaten en het bedrijfsleven; ondersteunende maatregelen van de Gemeenschap

3.3.1

Meer investeringen van het bedrijfsleven. Gezien het structureel geringe aandeel van communautaire steun is het van doorslaggevend belang dat zowel de lidstaten als het Europese bedrijfsleven (26) toereikend, dat wil zeggen aanzienlijk meer dan tot nu toe, zullen investeren in onderzoek, ontwikkeling en bijbehorende opleidingen om het potentieel van Europa voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie aan te boren en te versterken, om de Europese onderzoeksruimte te benutten en om het doel van Barcelona ten minste bij benadering te bereiken. De meeste lidstaten hebben in dit opzicht een ernstige achterstand, die dringend moet worden ingelopen!

3.3.2

Betrouwbare en passende randvoorwaarden. Naast meer financiële inspanningen is ook een controle van alle verdere randvoorwaarden vereist om de ingezette middelen optimaal te laten werken. In dit verband moeten met name standpunten van niet bij onderzoek betrokken partijen en streefcijfers op nut of nadeel worden onderzocht en dient maximale planningszekerheid en betrouwbaarheid van overheidscijfers te worden gegarandeerd.

3.3.3

Ondersteunende maatregelen van de Gemeenschap. Op dit terrein kan en moet de Europese Gemeenschap door middel van haar beleid uitdrukkelijk steun verlenen, vooral in de vorm van adequate verordeningen of richtlijnen, optimale randvoorwaarden en intelligent ingezette hefboomwerking van steun, met name uit het 7e OTO-kaderprogramma.

3.3.4

Staatssteun van de Gemeenschap. In artikel 87 en 88 van het EG-Verdrag worden aard, omvang en administratieve procedures van de namens de lidstaten toe te kennen staatssteun (27) voor O&O-werkzaamheden geregeld. De toepassing van deze regels is dus ook een belangrijke hefboom om de bevordering van onderzoek door de lidstaten te beïnvloeden, maar ook om de stimulering uit hoofde van het 7e OTO-kaderprogramma van de Gemeenschap optimaal te laten verlopen. Daarom moeten de regels voor staatssteun van de Gemeenschap er zodanig uitzien (28) dat ze de lidstaten tot daden aanzetten en de kans bieden zo effectief en zakelijk mogelijk onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten van universiteiten, onderzoeksorganisaties, bedrijfsleven en hun onderlinge samenwerkingsverbanden meer en effectiever dan tot nu toe te stimuleren.

3.3.5

Voorrang voor wereldwijd concurrentievermogen. Het moet vooral vermeden worden dat te streng geformuleerde, met veel papierwinkel omgeven en uitsluitend op de Europese mededinging gerichte beperkingen voor overheidssteun aan onderzoek en ontwikkeling het mondiale concurrentievermogen van de Europese Gemeenschap benadelen. Integendeel: juist gezien de relatief zeer geringe omvang van communautaire steun (29) moeten de lidstaten op hun beurt de in de Europese ruimte vereiste samenwerking tussen universiteiten, onderzoeksinstituten en bedrijfsleven ruimhartig en zonder bureaucratische belemmeringen kunnen bevorderen.

3.3.6

MKB en „start-ups”. In dit verband moet ook het potentieel van het MKB, en met name van „start-ups” voor innovaties verder worden gestimuleerd en dienen er in het algemeen sterkere prikkels te komen voor meer investeringen op dit gebied door de ondernemingen. Het Comité wijst voorts op zijn aanbevelingen (30) over het EU-programma „Meerjarenprogramma voor ondernemingen en ondernemerschap, met name voor het midden- en kleinbedrijf (MKB)” en op de in dit verband cruciale steun aan de kenniseconomie. Het feit dat in de EU 98 % van de ondernemingen kleine of middelgrote bedrijven zijn, toont overduidelijk aan hoe belangrijk een grotere innovatiecapaciteit voor deze sector is.

3.3.7

Voorbeeld VS. Ter oriëntatie zou het steunbeleid op dit gebied van de mondiale concurrenten kunnen dienen, vooral van de VS.

3.4

Budgetrecht van de lidstaten. Nog een aspect dat van belang is voor financieringskwesties is de vraag of het budgetrecht van de afzonderlijke lidstaten een effectieve besteding van middelen ten goede komt. Is dit niet het geval dan zou de Gemeenschap eraan moeten werken dat het budgetrecht van de desbetreffende lidstaten beter wordt afgestemd op de behoeften van onderzoek en ontwikkeling.

3.4.1

Flexibeler bestedingsplannen en budgetrecht. Vooral bij omvangrijke ontwikkelings-projecten, maar in het algemeen bij alle, onderzoek en ontwikkeling betreffende investeringen, moet vermeden worden dat overheidsplannen voor niet ter zake doende besteding van middelen (zoals voor de kameralistische boekhouding opgaat) uitmonden in besluiten die tegen projecten indruisen. Aangezien bij dergelijke, in technisch terra incognita doordringende projecten de totale uitgaven, dus met name de bestede middelen per kalenderjaar, niet altijd precies te plannen zijn, kunnen projectuitgaven via aan het kalenderjaar gebonden overheidsplannen vervallen. Dit leidt tot inadequate procedures voor optimalisering en tot ineffectiviteit. Derhalve zijn er betere oplossingen nodig, die in het budgetrecht van de lidstaten verankerd worden, waarmee bijv. de overdracht van een deel van de toegewezen middelen naar het volgende kalender- of begrotingsjaar mogelijk wordt.

3.5

Belasting- en aansprakelijkheidsrecht van de lidstaten. Ook moet de Gemeenschap zich ervoor inzetten om het belasting- en aansprakelijkheidsrecht van de lidstaten beter in de pas te laten lopen met de doelstelling, te weten het scheppen van prikkels voor meer investeringen van de industrie in onderzoek en ontwikkeling en het beteugelen van financiële risico's bij de invoering van innovatieve technieken of producten.

3.6

Toereikende basisfinanciering door de lidstaten. Voorts dienen de lidstaten te waarborgen dat hun onderzoeksinstituten voorzien worden van toereikende basisfinanciering om überhaupt in aanmerking te komen voor co-financiering door het 7e OTO-kaderprogramma.

3.7

Bedrijfsadministratie, kostenregistratie en evaluatie. Ook moeten administratie, kostenregistratie en de beoordelingen van de inspanningen van de begunstigden van overheidssubsidies, dus van de verschillende onderzoeksinstellingen, doorgelicht worden om te zien of zij daadwerkelijk beantwoorden aan de typische kenmerken van onderzoek en ontwikkeling. Vooral moet onderzocht worden of bedrijfseconomische gezichtspunten die voor productiebedrijven geoptimaliseerd zijn, klakkeloos zijn toe te passen op organisaties die kennis produceren, en die daar dan wat betreft inspanningen, toepassing en evaluatie tot onevenwichtigheden kunnen leiden.

3.8

Politieke en maatschappelijke prioriteiten. Algemeen gesproken dient er op politiek niveau — en in de media als opinievormers — te worden gewerkt aan een besef (en hiernaar zou gehandeld moeten worden) dat toereikend en effectief onderzoek en ontwikkeling de conditio sine qua non zijn voor toekomstige welvaart, dus ook voor arbeidsplaatsen, sociale voorzieningen en concurrentievermogen. Dit geldt zowel voor de nodige begrotingsbesluiten voor de vereiste investeringen, als voor alle randvoorwaarden voor opleidingen, arbeidsrecht, arbeidsomstandigheden, belasting- en CAO-recht enz. Het gaat evenwel ook om de principiële houding van de samenleving als geheel jegens de wetenschappelijk-technische vooruitgang, die met grote kansen, maar ondanks alle voorzorgen natuurlijk met bepaalde restrisico's gepaard gaat. Te grote angst om risico's te nemen leidt tot stagnatie, en ten slotte zelfs tot verlies van kenniscompetentie en achteruitgang.

4.   Structurele aspecten en randvoorwaarden

4.1

Algemene gezichtspunten  (31) . Van primair belang is derhalve het scheppen van een economische, politieke, sociale en culturele omgeving waarin creativiteit en inventiviteit optimaal tot hun recht komen (32) en de beste wetenschappers en ingenieurs aangetrokken en ook behouden kunnen worden. Hiertoe behoren de nodige maatregelen om die voorwaarden te creëren of in stand te houden waaronder wetenschap en onderzoek optimaal kunnen functioneren.

4.2

Testen van nieuwe ideeën en concepten. Wetenschap en onderzoek streven naar de beste en nieuwste ideeën, procedures en resultaten. Hiertoe behoort ook de onafhankelijke reproductie (of weerlegging) — d.w.z. „certificatie” — van nieuwe inzichten, alsmede de verbreiding, verdieping en vergroting daarvan, waarbij het er allereerst om gaat in terra incognita door te dringen. Het is dus noodzakelijk om uiteenlopende (33) en interdisciplinaire onderzoeksinitiatieven, beoordelingsprocedures en onderzoeksstructuren mogelijk te maken en in stand te houden om de ontwikkeling (34) van de beste ideeën en resultaten, maar ook van organisatievormen te stimuleren en hiervan profijt te trekken.

4.3

Evaluatiecriteria en speelruimte. Dus moeten de evaluatiecriteria het nieuwe bevorderen en tegelijk het risico van mislukking incalculeren, aangezien succes niet a priori kan worden gegarandeerd. Te starre voorschriften van bovenaf of regelingen voor de bundeling van organisatievormen, onderzoeksprogramma's en werkmethoden zijn uit den boze; ze staan haaks op de ontwikkeling naar het nieuwe en de innovatie. Toereikende vrijheid van ondernemerschap is een voorwaarde voor innovatie, om het idee niet aan een overmaat van beperkende voorschriften een vroege dood te laten sterven. Vrijheid van onderzoek, ook de vrijheid van wezensvreemde, beperkende (35) of zelfs ideologische waarden, is een conditio sine qua non voor creatieve wetenschap en ontdekkingen, ongeacht de grenzen van wettelijke regelingen voor ethische vraagstukken en ongeacht een objective besteding van de toegewezen subsidie.

4.3.1

Bottom-up. Elk onderzoeksbeleid zou dan ook moeten uitgaan van het principe: zoveel „bottom-up” als mogelijk en zoveel „top-down” als nodig, met andere woorden: zoveel decentralisatie als mogelijk, zoveel centralisatie als nodig. Uiteindelijk gaat het om het evenwicht tussen individuele ideeënrijkdom en individuele creativiteit aan de ene kant en de nodige planning, harmonisatie en sturing bij de bundeling van middelen anderzijds om omvangrijke projecten te kunnen uitvoeren waarbij de taken verdeeld worden.

4.3.2

Samenwerkingsprojecten. Ten slotte is het zo dat zeer veeleisende en veelbelovende O&O-of high-techprojecten vaak internationale samenwerking vergen tussen verschillende onderzoeksorganisaties, bedrijven enz., inclusief financiering van verschillende geldschieters. Zeker als de interne organisatiestructuur, beoordelingssystemen, personeelsbeleid, interne reglementen (36) enz. onderling duidelijk uiteenlopen, kunnen er flinke obstakels ontstaan voor het gewenste resultaat van deze samenwerking. Het gaat erom dat alle betrokken partijen bereid zijn om met elkaars behoeften rekening te houden, het eens te worden over de voor het project in kwestie geldende gemeenschappelijke regels, die desnoods afwijken van de verdere gewoonten, af te zien van bijzondere prioriteiten en werkbare overeenkomsten te sluiten.

4.3.3

Opencoördinatiemethode (OCM). Terwijl dus in de paragraaf „Testen van nieuwe ideeën en concepten” gepleit wordt voor pluraliteit en gewezen wordt op de nadelen van een te grote uniformiteit voor de ontwikkeling, is het voor samenwerkingsprojecten en in het algemeen voor de samenwerking in Europa wel nodig dat tussen de samenwerkende instellingen een minimum aan uniforme regels en maatstaven bestaat. De OCM dient behoedzaam te worden toegepast, om deze twee tegengestelde gezichtspunten met elkaar te verzoenen.

4.4

Vereenvoudiging  (37) en reductie van administratieve procedures, vermijden dat instanties hetzelfde werk doen of overlappende werkterreinen hebben  (38) . Bij onderzoek en ontwikkeling horen onvermijdelijk ook werkzaamheden op het gebied van planning, ondernemerschap, administratie en expertise, die door vooraanstaande en ervaren wetenschappers en ingenieurs moeten worden verricht. De vereiste administratieve stappen zijn echter zodanig in aantal en omvang toegenomen dat aan de eigenlijke onderzoekstaken tamelijk veel werkkracht wordt onttrokken. Met name is er een inflatie van aanvraag-, advies-, monitoring- en auditingprocessen ontstaan die tot een improductieve bedrijvigheid leidt en aan de eigenlijke onderzoekstaken werkkracht onttrekt (39). Bovendien: meer evaluaties bieden geen soelaas voor gebrekkige investeringen in opleiding, onderzoek en ontwikkeling.

4.4.1

Daarom herhaalt het Comité zijn dringende verzoek (40) dat zowel de Commissie als de lidstaten zich over dit aspect buigen en aan efficiëntere, beter gecoördineerde procedures gaan werken (vooral t.a.v. samenwerking met en tussen de deelnemende nationale instanties). Met name wordt aanbevolen om de overdaad aan gescheiden optredende verticale (en tevens horizontale/parallelle) goedkeurings-, sturende en toezichthoudende instanties (en bijbehorende procedures) terug te dringen.

4.5

Bevordering van uitmuntendheid en concurrentie. Het Comité verwelkomt de inspanningen van de Commissie, de lidstaten en onderzoeksorganisaties om topprestaties of uitstekende programmavoorstellen te stimuleren. In het algemeen zijn zij erop gericht om topprestaties in onderzoek en ontwikkeling te bereiken, maar ook om de meest succesvolle talenten in Europa te houden of voor Europa te winnen. Dit gaat op zijn beurt wel weer gepaard met verdere administratieve rompslomp. Des te noodzakelijker is het om de last van al deze procedures fors te verminderen, de procedures te stroomlijnen en te vereenvoudigen. De uitspraak „Minder is meer” krijgt hier een bijzondere betekenis.

4.6

Vervagende grenzen tussen onderzoekscategorieën. De categorieën fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en ontwikkeling zijn niet meer scherp afgebakend, maar er is veeleer sprake van kruisbestuiving en feedback. Voorzover in de voorschriften een onderscheid tussen deze categorieën nodig is, moeten de betrokken organisaties genoeg speelruimte krijgen binnen de beslissingsbevoegdheid bij het bepalen van hun aandeel. Desalniettemin blijft het zo dat de resultaten van fundamenteel onderzoek nauwelijks te voorspellen of te plannen vallen, terwijl een doelgerichte, geplande procedure pas van start kan gaan als het einddoel te omschrijven is en de weg ernaartoe voldoende duidelijk is.

4.7

Van inzicht in de natuur tot innovatief product, innovatief proces en innovatieve diensten. Alle zeilen moeten worden bijgezet om de nieuwe inzichten van fundamenteel onderzoek, alsook van toegepast onderzoek en ontwikkeling sneller om te zetten in nieuwe producten, processen of diensten. Hoewel het hier om een kernprobleem gaat, bestaat er geen panacee voor; er kunnen evenwel enkele principes geformuleerd en maatregelen aanbevolen worden.

4.7.1

De belangrijkste maatregel betreft waarschijnlijk de verbetering van de persoonlijke mobiliteit tussen academie en industrie (zie par. 5.5 e.v.), maar ook in het algemeen de bevordering van het wederzijds begrip en de osmose van deze twee „culturen” (41).

4.7.2

Het bedrijfsleven heeft overigens de taak om een bijbehorende bedrijfscultuur te ontwikkelen en zich sterker in te zetten voor de resultaten van onderzoek en ontwikkeling en om het innovatieve product met meer lef tegemoet te treden (zie ook par. 4.9). Bedrijven moeten hun personeelsbeleid zo inrichten dat zij op hun beurt ten minste zoveel technisch-wetenschappelijke deskundigheid in hun huis hebben c.q. vergaren dat zij nieuwe know-how met kennis van zaken kunnen beoordelen en deze ook kunnen overnemen. Verder moeten ondernemingen werken aan een innovatievriendelijk klimaat om het creatieve potentieel van hun medewerkers te bevorderen en te benutten. Overdracht of aankoop van bepaalde know-how is pas mogelijk wanneer deze voorhanden is en wanneer de know-how bekend is en begrepen wordt (42).

4.7.3

Hiertoe kunnen ook verbeterde, via internet publiek toegankelijke informatiesystemen bijdragen, die gegadigden de kans bieden om de weg terug te volgen van een algemene verzameling trefwoorden naar de resultaten van Europees onderzoek, alsook naar de originele publicaties en auteurs en de nodige contactpersonen te vinden. Cordis (43) biedt hier deels de mogelijkheid toe. Dergelijke informatiesystemen zouden idealiter ook voor gehandicapten toegankelijk moeten zijn (44) en rekening moeten houden met de vergrijzende samenleving.

4.7.4

Minstens even belangrijk is evenwel de vereiste samenwerking van onderzoeksinstituten met ondernemingen die op soortgelijk terrein werkzaam zijn. Directe ruimtelijke nabijheid komt een en ander ten goede (45), aangezien uit deze nabuurschap („clusters”) zowel gedwongen, maar ook gezochte ontmoetingen en partnerschappen voortkomen. Het is zaak deze clustervorming meer te bevorderen met relevante programma's. Maar ook alle inspanningen op lokaal en regionaal niveau voor een betere kennisoverdracht en meer contacten, verdienen erkenning en ondersteuning. In dit verband zij verwezen naar de initiatieven van de „Science Cities” (46).

4.7.5

Daarom is het Comité bijzonder ingenomen met de huidige plannen (47) voor de oprichting van een Europees Technologie-Instituut (ETI), dat moet bijdragen aan de verdere ontwikkeling van het innovatieve potentieel van de Gemeenschap en de lidstaten door het verbinden van opleidings-, onderzoeks- en innovatie-activiteiten op het hoogste niveau. Het ETI dient zijn werkzaamheden primair te verrichten binnen op kennis en innovatie gerichte partnerschappen. Het Comité raadt aan om in dit kader bottom-upinitiatieven en -processen te stimuleren en hieraan de voorkeur te geven.

4.7.6

Over het algemeen dienen de lidstaten hun stimulerende maatregelen te intensiveren. Ze zouden betrekking moeten hebben op de al genoemde „start-ups”, alsmede op de samenwerking (48) tussen onderzoeksinstituten en reeds gevestigde ondernemingen.

4.8

Betekenis van fundamenteel onderzoek. Zulke steunprogramma's mogen het fundamenteel onderzoek echter geenszins benadelen. Daarom spreekt het Comité opnieuw zijn steun uit voor het in het KP7 zeer belangrijke programma „Ideeën”, alsook voor de daartoe ingestelde Europese onderzoeksraad. Aldus kan één enkel nieuw idee leiden tot een hele reeks vernieuwingen, die hun toepassing vinden op een groot aantal technische terreinen (49). Ook het bedrijfsleven (50) is overtuigd van de betekenis van fundamenteel onderzoek en de bevordering ervan.

4.8.1

Dit sluit aan bij de herhaaldelijk uitgesproken aanbeveling van het Comité om binnen de innovatiedriehoek fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en ontwikkeling (product- en procesontwikkeling) aan alle drie onmisbare pijlers voldoende aandacht te schenken aan de hand van toereikende bevordering, ook van het fundamenteel onderzoek.

4.9

Het innovatieve product. Zelfs als al deze aanbevelingen worden opgevolgd, blijft het de taak van het bedrijfsleven om het innovatieve product, het innovatieve procesverloop en de innovatieve dienstverlening op basis van de met O&O verkregen inzichten en vaardigheden te verwezenlijken, te gebruiken of te produceren, en op de markt te brengen. Dit is tijdrovend, vergt aanzienlijke investeringen vooraf en gaat gepaard met duidelijke, markteconomische risico's, met name voor het MKB. Maar ook op dit terrein kunnen de Gemeenschap en de lidstaten met een over de gehele lijn betrouwbaar beleid een doorslaggevende bijdrage leveren: door verwijdering van administratieve hinderpalen, door (vooral belasting-)prikkels op economisch gebied, door genoeg risicokapitaal ter beschikking te stellen, door slimme, effectieve en onbureaucratische steunprogramma's, alsook door onvermoeibaar te werken aan een maatschappelijk klimaat dat openstaat voor techniek en innovatie.

4.9.1

Ook overheidsopdrachten zouden kunnen bijdragen tot de marktintrede van innovatieve producten (technieken, diensten...). Deze opdrachten zouden op die manier de aanzet kunnen zijn tot een modernisering van overheidsinstellingen (51).

4.10

Intellectueel eigendom en Gemeenschapsoctrooi. Het ontbrekende Gemeenschapsoctrooi is een zwak punt van de EU. Dit gebrek komt tot uiting in fors hogere kosten en bijkomende belemmeringen voor de bescherming van intellectueel eigendom. Zo ontstaan tegelijkertijd twee grote nadelen: niet alleen hogere kosten voor octrooiprocedures en -bescherming, maar ook zelfs het verlies van eventuele octrooibescherming, te weten door tijdverlies en ontmoediging.

4.10.1

Talenprobleem. Eén van de obstakels voor de EU om een Gemeenschapsoctrooi in te voeren, is de talenkwestie. Daarom beveelt het Comité aan om de kwestie te regelen volgens de jarenlange gewoonten van de internationale „Science Community”. Dit mag echter geenszins worden gebruikt of opgevat als een poging om de Europese talenrijkdom als waardevol en door het Comité ondersteund (52) kenmerk van Europa's brede culturele palet in het algemeen te belemmeren of te beperken.

4.10.2

Prepublicatietermijn tijdens welke de nieuwheid van het octrooi beschermd blijft. Tegelijk bepleit het Comité opnieuw om een prepublicatietermijn toe te laten, tijdens welke de nieuwheid van het octrooi beschermd blijft (53), om zo het dilemma op te lossen tussen de uitvinder die op korte termijn de resultaten moet publiceren en de beperking om slechts nieuwe, tot nu toe onbekende uitvindingen te kunnen patenteren.

4.11

Bijzondere situatie in de nieuwe lidstaten. Terwijl de nieuwe lidstaten in het algemeen aan de ene kant het concurrentievoordeel hebben van lagere lonen — natuurlijk ook in combinatie met het nadeel van een lagere levensstandaard voor de meeste burgers, hebben zij anderzijds te kampen met een infrastructuur voor onderzoek en ontwikkeling die nog steeds minder ontwikkeld is.

4.11.1

Derhalve heeft het Comité herhaaldelijk (54) bepleit om een aanzienlijk groter deel van de middelen van het gemeenschappelijke Structuurfonds voor de uitbreiding van wetenschappelijke infrastructuur te bestemmen. Voor dit doel zou financiering van de Europese Investeringsbank ook zeer nuttig zijn.

4.11.2

Ook de nieuwe lidstaten zouden van hun kant alles in het werk moeten stellen om deze kloof zo snel mogelijk te dichten en om vervolgens de 3 %-doelstelling te verwezenlijken. Algemeen gesproken moet het een prioriteit van de Gemeenschap zijn om de nieuwe lidstaten bij de opbouw van hun onderzoekssysteem en het aanboren van jong wetenschappelijk talent uitdrukkelijk ter zijde te staan.

4.12

Innovatie  (55) in het algemeen. Terwijl in de opmerkingen en aanbevelingen tot nu toe innovatie vooral aan de orde was als gevolg van wetenschappelijk-technische activiteiten en initiatieven, dienen uitdrukkelijk ook de ondernemings-, commerciële en sociale aspecten (56) en de mogelijkheden voor innovatieve ideeën en procedures te worden vermeld. Ongetwijfeld zijn deze ten opzichte van het wetenschappelijk-technische aspect van aanvullend en gelijk belang voor welvaart, concurrentievermogen en de Lissabonstrategie. In de zin van het onderhavige verkennend advies gaat het evenwel hoofdzakelijk om kwesties van economisch en sociaal beleid, die in een toekomstig advies van het Comité over de Lissabonstrategie apart aan de orde komen (zie ook het volgende hoofdstuk.)

4.12.1

Het Comité is in dit verband ingenomen met de Mededelingen van de Commissie (57) (zie ook par. 1.2) van 13 september 2006, „Kennis in de praktijk brengen: een omvattende innovatiestrategie voor de EU”, en van 12 oktober 2006, „Een innovatiegezind, modern Europa”. Het stemt geheel in met de daarin geschetste tendensen en wil in dit advies op enkele punten nader ingaan. (De eerste mededeling heeft betrekking op het eveneens uitstekende Aho-verslag (58). Verder verwijst het Comité naar zijn eigen voorstellen (59) voor een innovatief werkgelegenheidsbeleid.)

5.   De factor mens — menselijk kapitaal — Wetenschappers en ingenieurs (60)

5.1

Persoonlijke aspectenmotivering. Het Comité verwijst in dit verband naar zijn speciaal aan dit onderwerp gewijde advies (61) en bekrachtigt en benadrukt nogmaals de daar gedane uitspraken. Zoals al eerder heeft het Comité daar opgemerkt dat menselijk kapitaal de gevoeligste en waardevolste bron voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie is. De belangrijkste taak is dus om getalenteerde jongeren voor een wetenschappelijke of technische opleiding te motiveren en hun die dan ook in optimale vorm aan te bieden.

5.2

Universiteiten en technische hogescholen. De hiervoor vereiste opleidingen zijn daarom van doorslaggevend belang om te kunnen voorzien in de behoefte aan goede wetenschappers en ingenieurs. Derhalve moeten er genoeg optimaal toegeruste, aantrekkelijke (vooral ook technische) universiteiten komen en behouden blijven, met uitstekende docenten en met een combinatie van onderzoek en onderwijs (62). Zij moeten de concurrentie met de beste universiteiten in de VS of andere landen buiten Europa aankunnen. Ze moeten dus ook aantrekkelijk genoeg zijn voor de beste studenten van buiten Europa. Ook hier zou het ETI een zinvolle rol kunnen spelen.

5.3

Mobiliteit. Aangezien na een succesvolle opleiding aan een hogeschool mobiliteit binnen of buiten Europa voor jonge wetenschappers en ingenieurs tegenwoordig bijna als vanzelfsprekend onderdeel van de verlangde bijscholing wordt beschouwd, kunnen er in deze context twee nadere eisen worden geformuleerd:

5.3.1

Mobiliteit moet beloond worden, ze mag niet bestraft worden. Helaas zijn er echter nog tal van — zelfs recente (63) — regelingen op het gebied van loonvorming, belasting- en verzekeringsrecht en sociale voozieningen die precies tot het tegendeel leiden. Hier is een systematische en op deze problematiek afgestemde controle/correctie van alle in aanmerking komende aspecten/obstakels op haar plaats. Omdat het gewenst is dat het gezin bij elkaar blijft, dient de controle voor het gehele gezin te gelden.

5.3.2

Mobiliteit mag geen eenrichtingsverkeer zijn dat in „kennisvlucht” uitmondt. Dus moeten de door uitrusting en werkklimaat bepaalde kansen op succes, alsook de inkomensverhoudingen en carrièrekansen voor onderzoekers en ingenieurs afgestemd zijn op de kansen die in buiten Europa gelegen en met Europa concurrerende landen geboden worden.

5.4

Carrière. Met de zowel door de samenleving als door individuele onderzoekers gedane investeringen om brede en moeilijke basis- en in hoge mate specialistische kennis te verwerven, neemt de maatschappij, vertegenwoordigd door de politiek, de verantwoordelijkheid op zich voor een optimaal profijt van deze investeringen. Dit besef moet tot uitdrukking komen in de aandacht voor een passende loopbaan voor de opgeleide onderzoekers, met aantrekkelijke opties om zijpaden in te slaan zonder professioneel buitenspel te komen staan. Werkloze of in een ongepaste arbeidsomgeving werkzame, gekwalificeerde wetenschappers en ingenieurs zijn verspilling van nationaal-economische investeringen en schrikken de volgende intellectuele elite af; het resultaat is dat zij kiest voor beroepen die met wetenschap en techniek weinig te maken hebben of dat zij Europa de rug toekeert!

5.4.1

Promovendi. Gezien de nodige duur van een volwaardige wetenschappelijk-technische opleiding en de hierbij horende promotie, en gelet op het feit dat wetenschappelijke en technische dissertaties zelfstandige arbeid en volledige professionele inzet vergen, moet die inzet ook als zodanig worden erkend en beloond (wat voor ingenieurs soms ook het geval is). Het is vanuit meer dan één opzicht nadelig dat uitgerekend de meest getalenteerde jonge wetenschappers tijdens hun promotieperiode door ontoereikende beloning  (64) te lang financieel afhankelijk blijven. Ingenieurs en wetenschappers die op een volwaardige academische opleiding kunnen bogen, zijn geen leerlingen of stagiaires.

5.4.2

Voor het verdere verloop van de loopbaan is het van belang om aantrekkelijke modellen voor „carrièreplanning” aan te bieden, alsook alternatieven om professionele zijpaden in te slaan. De beweringen in de voorafgaande paragraaf winnen in dit verband nog aan kracht.

5.4.3

Mensen de juiste kansen geven. Vooruitgang en permanente innovatie berusten ook op de motivatie van alle betrokkenen, moderne bedrijfsvormen en de juiste managementmethoden. Het is zaak om mensen, dus ook alle medewerkers in ondernemingen en onderzoeksinstituten, op grond van hun begaafdheid, prestatievermogen en creativiteit optimale kansen te bieden voor het ontplooien van talent en eigen initiatief, en een sociale omgeving tot stand te brengen waarin hun scheppend vermogen gedijt en gestimuleerd wordt. Dit zijn cruciale vraagstukken voor het sociaal en gezinsbeleid, sociaal onderzoek, bedrijfseconomie en in het algemeen voor de managementcultuur. In die kringen wordt ondertussen ook het belang ingezien van een zinvolle „Work-Life-Balance” voor creativiteit en productiviteit (65).

5.5

Contacten tussen academie en bedrijsleven. Het beste middel voor overdracht van kennis en uitwisseling van ervaringen zijn de hoofden van de onderhavige mensen. Daarom wordt er allang gewerkt aan meer uitwisseling van personen tussen universiteiten en onderzoeksinstellingen enerzijds en het bedrijfsleven anderzijds. Ondanks de bestaande moeilijkheden en belemmeringen moeten deze contacten absoluut voorrang krijgen.

5.5.1

Tot nu toe is men er namelijk helaas bijna niet in geslaagd (66) om tal van belemmeringen, op het gebied van cao-recht, benoemingsbeleid, carrièrecriteria enz. uit de weg te ruimen. Er moet opnieuw getracht worden om, gezien de in wezen bekende problemen, de procedures te beïnvloeden, deze te wijzigen en de cao-hindernissen weg te nemen. Weliswaar gaat het niet alleen om beloning en de zeer uiteenlopende inkomensverhoudingen, maar ook om verschillen tussen de bedrijfscultuur in industrie en aan universiteit. Hoewel sommige van deze verschillen wellicht voortvloeien uit de aard van beide sectoren, is het toch van belang om tussen beide flink meer uitwisseling van personen en samenwerking te bewerkstelligen. Het Comité beveelt aan om met nieuwe ideeën te komen die in deze kwestie tot positieve resultaten leiden.

5.5.2

Naast financieel-technische zaken, belastingen en aansprakelijkheidsrecht eist dus ook de wederzijdse mobiliteit tussen universiteit en bedrijfsleven de aandacht op. Het Comité herhaalt dan ook zijn aanbeveling om een beurzen- dan wel ondersteuningssysteem in het leven te roepen dat prikkels bevat voor een beperkte (bijv. één tot drie jaar) wederzijdse mobiliteit (met garantie op terugkeer naar de eerdere loopbaan) tussen het bedrijfsleven en wetenschappelijke instellingen, naar analogie van de „sabbatical” in de academische wereld. Dit kan niet alleen leiden tot een betere kennismaking en meer begrip van de wederzijdse omstandigheden en kennisoverdracht, maar natuurlijk ook de gelegenheid bieden voor langdurige uitwisselingen. Het Comité beseft weliswaar dat er aan dergelijke terugkeerprocessen bezwaren kleven (67), maar de voordelen van zo'n beurzensysteem overtreffen de nadelen. Bovendien kan deze mobiliteit nieuwe perspectieven voor de carrière opleveren.

Brussel, 13 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  COM(2006) 502 final van 13.9.2006, „Kennis in de praktijk brengen: een omvattende innovatiestrategie voor de EU”, en COM(2006) 589 final van 12.10.2006, „Een innovatiegezind, modern Europa”.

(2)  EUR 22005, „Creating an innovative Europe”, ISBN 92-79-00964-8.

(3)  Zie voetnoot 1.

(4)  Zie voetnoot 2.

(5)  Als het Grieks-Egyptische cultuurgebied en de kruisbestuiving van tijd tot tijd met het Indisch-Arabische cultuurgebied hierbij worden betrokken, geldt dit ook voor de wetenschap in het algemeen.

(6)  Een zeer uitvoerige en genuanceerde analyse van deze processen is te vinden in het EESC-initiatiefadvies „Wetenschap, samenleving en burgers in Europa” (PB C 221 van 7.8.2001).

(7)  In Duitsland.

(8)  Met name door de teruggedrongen kindersterfte.

(9)  Het gaat dan niet zozeer om het leren en beheersen van heel veel formules, als wel om een fundamenteel begrip van techniek en elementaire natuurwetten, de betekenis van kwantitatieve samenhangen en het nut van mathematica.

(10)  Zie echter par. 2.10.3: in bepaalde gevallen (i) is de toepassing van kennis beperkt door patenten of via licenties verkrijgbaar of (ii) wordt zij door ondernemingen met meer of minder succes gedurende een zekere tijd als bedrijfsgeheim behandeld.

(11)  Zie (PB C 112 van 30.4.2004), CESE 522/2004 (PB C 112 van 30.4.2004), (PB C 65 van 17.3.2006) en (PB C 324 van 30.12.2006).

(12)  http://consilium.europa.eu/ueDocs/cms_Data/docs/pressData/de/ec/00100-r1.d0.htm.

(13)  http://consilium.europa.eu/ueDocs/cms_Data/docs/pressData/de/ec/71067.pdf.

(14)  Die adviezen zijn, met name wat de 3 %-doelstelling betreft, tot nu toe helaas slechts deels verwezenlijkt.

(15)  PB C 95 van 23.4.2003.

(16)  http://www.hm-treasury.gov.uk/independent_reviews/stern_review _economics_climate_change/sternreview_index.cfm

(17)  Bild der Wissenschaft 9/2006, blz. 109.

(18)  Het Comité heeft er al herhaaldelijk (bijv. PB C 65 van 17.3.2006) op gewezen dat het in Barcelona omschreven 3 %-doel gezien de wereldwijde wedloop van investeringen in onderzoek en ontwikkeling geen constante is; wie de boot mist, blijft achteraan sukkelen.

(19)  Met name de inkomens- en contractsituatie van jonge wetenschappers en ingenieurs.

(20)  Het Amerikaanse Ministerie van Defensie (DoD) steunt op grote schaal onderzoeksprojecten aan universiteiten en onderzoekscentra.

(21)  Verder zijn er nog steunprogramma's van diverse andere Commissiediensten, zoals het kaderprogramma voor concurrentie en innovatie (2007-2013) of het programma Intelligente energie-Europa.

(22)  COM (2006) 364 final; in afwachting van een besluit van het Europees Parlement en de Raad.

(23)  Plus circa 2 miljard € van het 7e OTO-kaderprogramma Euratom.

(24)  CESE 1484/2005 (PB C 65 van 17.3.2006).

(25)  De CCMI bereidt hierover momenteel een advies voor.

(26)  Een recente studie van de Commissie bevat de heuglijke conclusie dat de Europese ondernemingen in 2005 hun investeringen in O&O met 5,3 % hebben opgevoerd.

(27)  Zie ook (PB C 80 van 30.3.2004) en (PB C 65 van 17.3.2006).

(28)  Hierover is op de website van de Commissie op 22 november 2006 een persmededeling van de Commissie (IP/06/1600) verschenen, alsook een document (zonder datum noch kenmerk!): „Gemeenschappelijk kader voor staatssteun voor onderzoek ontwikkeling en innovatie”. Het Comité kon zich hierover nog geen oordeel vormen en het nog niet in het licht van bovenstaande aanbevelingen onder de loep nemen.

(29)  Zie par. 3.2.2.

(30)  (PB C 234 van 22.9.2005).

(31)  Deels volgens (PB C 95 van 23.4.2003).

(32)  Zie hiertoe ook par. 3.4.

(33)  Zie echter ook paragraaf 4.2.3 over „Samenwerkingsprojecten”.

(34)  Zie ook (PB C 221 van 7.8.2001), „Wetenschap, samenleving en burgers in Europa”, par. 4.7: „Onderzoek doen betekent onbekend terrein betreden. De methoden van ieder individu en iedere groep verschillen en vullen elkaar aan, al naargelang behoefte, talent en karakter. Onderzoekers zijn managers, ingenieurs, verzamelaars, haarklovers of kunstenaars. Onderzoek doen betekent tasten in het duister, intuïtief aanvoelen, het in kaart brengen van onbekend terrein, het vergaren en categoriseren van gegevens, het oppikken van nieuwe signalen, het ontdekken van grotere verbanden en patronen, het onderkennen van nieuwe correlaties, het uitwerken van wiskundige modellen, het ontwikkelen van de juiste begrippen en symbolen, het ontwerpen en bouwen van nieuwe apparatuur, het zoeken naar eenvoudige oplossingen en naar harmonie. Onderzoek doen betekent tegelijkertijd bevestigen, consolideren, uitbreiden, veralgemenen en reproduceren.”

(35)  Zie ook (PB C 65 van 17.3.2006), aldaar par. 4.13.2, het „Handvest” en de voetnoot.

(36)  Zie ook par. 3.5.1, „Flexibeler bestedingsplannen en budgetrecht”.

(37)  Zie ook bijv. par. 1.2 (PB C 309 van 16.12.2006).

(38)  Zie CESE 1674/2004.

(39)  Hierover heeft de Duitse vereniging van hogescholen recentelijk een pregnante vergelijking gepubliceerd: Forschung und Lehre 9 / 06, blz. 516 (www.forschung-und-lehre.de).

(40)  Par. 5.18 (PB L 110 van 30.4.2004).

(41)  Niet te verwarren met de „twee culturen” van G.P. Snow, science and humanities (natuur- en geesteswetenschappen).

(42)  Citaat uit het EESC-advies over de Europese onderzoeksruimte, (PB C 204 van 18.7.2000).

(43)  http://cordis.europa.eu

(44)  Zie hiertoe ook de EFRO-voorschriften.

(45)  Zoals ook het geval is bij interdisciplinaire onderzoeksthema's.

(46)  www.sciencecities.eu

(47)  Het Comité bereidt hierover een apart advies voor.

(48)  Weliswaar is hier ook sprake van enkele fundamentele tegenstellingen, die al in par. 7 van (PB C 305 van 16.12.2006.) werden aangestipt. Bijv.:

Fundamenteel onderzoek, en in feite alle lange termijn-onderzoek en -ontwikkeling, heeft baat bij een zo vroeg mogelijke publicatie van de resultaten, om andere onderzoeksgroepen in de gelegenheid te stellen de resultaten op hun juistheid te toetsen. Tevens moet geprofiteerd worden van de synergie die ontstaat door snelle en directe communicatie tussen onderzoekers, vooral wanneer een groot aantal laboratoria samenwerken aan een gemeenschappelijk onderzoeks- en ontwikkelingsproject.

Ook de overheid moet omwille van eerlijke steunverlening en eerlijke mededinging aandringen op publikatie van de resultaten van door haar gesubsidieerd onderzoek.

Een bedrijf daarentegen doet er in de regel goed aan met het oog op zijn concurrentiepositie de productontwikkelingsresultaten ten minste zo lang geheim te houden totdat het nieuwe produkt marktrijp is.

(49)  Zie hiertoe ook (PB C 304 van 16.12.2006.), par. 1, 7 en 8 aldaar.

(50)  cf. The Economic Returns to Basic Research and the Benefits of University-Industry Relationships. A literature review and update of findings. Report for the UK Office of Science and Technology* by SPRU — Science and Technology Policy Research. Alister Scott, Grové Steyn, Aldo Geuna*, Stefano Brusoni, Ed Steinmueller, 2002.

(51)  Zoals bekend kleven er aan innovaties ook altijd risico's, die tot vertraging, hogere kosten of zelfs tot mislukkingen kunnen leiden; dit kan dan openbare kritiek opleveren en is uiteindelijk slechts meetbaar aan het succes op lange termijn [bijv.: Airbus 380, het Duitse tolsysteem of UMTS-licenties (Universal Mobile Telecomunications System)].

(52)  „Een nieuwe kaderstrategie voor meertaligheid” (PB C 324 van 30.12.2006).

(53)  Dat betekent dat een uitvinder die nieuwe onderzoeksresultaten binnen een bepaalde termijn publiceert, dit feit niet als schadetoebrengend aan de nieuwheid kan worden verweten bij de octrooiaanvraag. Zie hiertoe ook par. 5.2 (PB C 95 van 23.4.2003); alsook par. 2.5.1 en 2.5.2 (PB C 110 van 30.4.2004).

(54)  O.a. in (PB C 65 van 17.3.2006).

(55)  Volgens het voorstel van de commissie voor de oprichting van het Europees Technologie-Instituut is innovatie „het proces en de resultaten van dit proces, waarin als reactie op maatschappelijke of economische vraag nieuwe ideeën ontstaan waaruit zich nieuwe producten, vormen van dienstverlening en bedrijfsmodellen ontwikkelen die met succes op een bestaande markt worden ingevoerd of tot de opkomst van nieuwe markten kunnen leiden.” In de zin van het onderhavige verkennende advies gaat het in dit geval vooral om wetenschappelijk-technische processen of producten.

(56)  Zie voetnoot 55. Een kortere definitie uit het Engelse taalgebied luidt: Innovation is the successful exploitation of new ideas. (Innovatie is de succesvolle benutting van nieuwe ideeën.)

(57)  COM(2006) 502 final en COM(2006) 589 final; zie ook voetnoten 1 en 2.

(58)  Esko Aho / EUR 22005, http://europa.eu.int/invest-in-research/

(59)  Bijv. „Flexizorg volgens Deens model” (PB C 195 van 18.8.2006).

(60)  Deze aanduiding geldt voor mannen en vrouwen.

(61)  „Onderzoekers in de Europese onderzoekruimte: een beroep, meerdere loopbanen”, (PB C 110 van 30.4.2004).

(62)  Nog betere contacten tussen universiteiten en buiten-universitaire onderzoeksinstituten zouden nuttig kunnen zijn, met name om de apparatuur en infrastructuur van laatstgenoemde in te zetten voor het combineren van onderzoek en onderwijs.

(63)  Bijv. in Duitsland.

(64)  Zie ook (PB C 110 van 30.4.2004).

(65)  Zie de Frankfurter Allgemeine Zeitung, nr. 257, 4 november 2005, C1.

(66)  Zie bijv. „Forschung und Lehre” (in opdracht van de Duitse vereniging van hogescholen; www.forschung-und-lehre.de) 4/06, blz. 208, alsook „Forschung und Lehre” 7/06, blz.. 402.

(67)  Zie bijv. „Beruf und Chance”, Frankfurter Allgemeine Zeitung, nr. 251, 28 oktober 2006, C1.


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/28


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters van motorvoertuigen op twee of drie wielen (gecodificeerde versie)”

(COM(2006) 556 definitief — 2006/0175 (COD))

(2006/C 325/06)

De Raad heeft op 19 oktober 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Op 25 oktober 2006 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité besloten de gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 13 en 14 december 2006 gehouden 431e zitting (vergadering van 13 december) de heer SIMONS als rapporteur aangewezen en vervolgens het volgende advies met 117 stemmen vóór, bij 1 onthouding, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

In de context van een „Europa van de burgers” is het van belang dat het Gemeenschapsrecht begrijpelijk en transparant is. Het Europees Parlement, de Raad van Ministers en de Commissie hebben er dan ook op gewezen dat meermaals gewijzigde wetteksten gecodificeerd moeten worden. In een Interinstitutioneel Akkoord zijn zij een versnelde werkmethode daarvoor overeengekomen. Bij codificatie mogen in de betrokken wetteksten geen inhoudelijke wijzigingen worden aangebracht.

1.2

Het onderhavige Commissievoorstel voldoet volledig aan het doel en de regels van codificatie. Het EESC gaat er dan ook mee akkoord.

Brussel, 13 december 2006.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/29


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — Naar een duurzame Europese wijnsector”

(COM(2006) 319 final)

(2006/C 325/07)

De Europese Commissie heeft op 22 juni 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 november 2006 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Kienle.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 december 2006 gehouden 431e zitting (vergadering van 14 december) onderstaand advies uitgebracht, dat met 107 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting van de conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ermee ingenomen dat de Commissie een verslag over de hervorming van de GMO voor wijn heeft ingediend. Het juicht in het bijzonder toe dat de Commissie voorstelt om voor wijn een specifieke GMO in stand te houden, waarbinnen gestalte kan worden gegeven aan de optie „Grondige hervorming”.

1.2

Aangezien Europese wijnen zowel op de interne markt als op de belangrijkste exportmarkten marktaandelen zijn kwijtgeraakt aan wijnen uit derde landen, met name uit de „nieuwe wereld”, is het zaak dat het regelgevingskader wordt gewijzigd om het concurrentievermogen van de Europese wijnen te verbeteren en marktaandelen terug te veroveren. In dit licht moet de Commissie bij de hervorming en de regelingen voor de internationale handel meer oog hebben voor de positie van de Europese wijnbouwsector als wereldmarktleider.

1.3

Het EESC merkte in zijn advies van 27 januari 1999 over de GMO voor wijn (1) op de destijds door de Commissie voorgestelde hervormingsmaatregelen ontoereikend te achten. Veel van zijn aanbevelingen van toen (met name inzake concurrentievermogen, interventiemaatregelen, inachtneming van regionale verschillen en voorlichting) zijn actueler dan ooit.

1.4

Het EESC benadrukt dat wijn en wijnbouw belangrijke en onlosmakelijke bestanddelen van de Europese cultuur en levenswijze vormen. De wijnbouw drukt in vele Europese wijnbouwgebieden zijn stempel op het maatschappelijke en economische klimaat.

1.5

Daarom hecht het EESC eraan dat er bij de hervorming niet alleen gekeken wordt naar de economische implicaties, maar dat ook de gevolgen voor de werkgelegenheid, de sociale situatie, het milieu (met name in het kader van rooiprogramma's), de consumentenbescherming en de volksgezondheid in aanmerking worden genomen.

1.6

De wijnbouw in de EU vormt de bestaansgrond van 1,5 miljoen overwegend kleine gezinsbedrijven en biedt (al dan niet seizoensgebonden) werk aan ruim 2,5 miljoen mensen. Daarom wijst het EESC erop dat er bij de hervorming maatregelen genomen moeten worden die gunstig uitwerken op de inkomens van de wijnbouwers en op de werkgelegenheidsmogelijkheden in de Europese wijnbouw.

1.7

Het EESC prijst het voorstel van de Commissie om de wijnproducerende lidstaten een nationaal totaalbedrag ter beschikking te stellen, omdat hiermee voor meer subsidiariteit wordt gezorgd en meer rekening kan worden gehouden met regionale verschillen. Het EESC houdt bij zijn voorstellen voor de verdeling van de steuninstrumenten tussen EU-maatregelen en maatregelen die uit het nationale totaalbedrag worden gefinancierd, aan dit uitgangspunt vast en wijst pogingen om het wijnmarktbeleid weer op nationale leest te schoeien af.

1.8

Het EESC zou graag zien dat de Commissie met concrete voorstellen komt voor maatregelen inzake consumentenvoorlichting en de bevordering van de afzet binnen en buiten de EU.

2.   Overwegingen en voorstellen van de Commissie

Doelstellingen van de hervorming

2.1

De Commissie beoogt met de hervorming het concurrentievermogen op te voeren, het imago van de Europese wijnen te verbeteren, marktaandelen terug te winnen en nieuwe marktaandelen te veroveren, de regelgeving zo eenvoudig mogelijk te maken en de maatschappelijke en politieke rol van de wijnbouwregio's in acht te nemen.

2.1.1

Ook is het volgens de Commissie de bedoeling dat de markt weer in evenwicht wordt gebracht. Deze doelstelling vraagt om bepaalde maatregelen; zo moet er op grote schaal worden gerooid.

De huidige GMO voor wijn

2.2

In haar verslag analyseert de Commissie de huidige marktsituatie en beschrijft zij problemen met de huidige GMO. Hieruit leidt zij een aantal maatregelen af.

Vier opties

2.3

De Commissie heeft vier mogelijkheden voor de hervorming van de GMO voor wijn in overweging genomen:

handhaving van de status-quo met enkele beperkte aanpassingen;

hervorming volgens het bij de hervorming van het GLB gehanteerde model;

deregulering van de wijnmarkt;

grondige hervorming van de GMO voor wijn.

2.3.1

Alles wel overwogen hebbende, concludeert de Commissie dat van de vier opties grondige hervorming de meeste voordelen biedt en dat de instandhouding van een specifieke GMO voor wijn noodzakelijk is.

Grondige hervorming van de GMO

2.4

De Commissie stelt ter zake twee mogelijkheden voor: variant A bestaat uit één stap, variant B uit twee stappen. Bij variant A wordt de aanplantregeling onmiddellijk (of op 1 augustus 2010) afgeschaft, zonder overgangsregeling. Bij variant B wordt er vóór afschaffing van de aanplantregeling een algemene rooimaatregel ten uitvoer gelegd, teneinde tot een structurele aanpassing te komen.

Afschaffing van de instrumenten voor marktbeheer en invoering van meer toekomstgerichte maatregelen

2.5

De Commissie stelt voor om de volgende instrumenten met onmiddellijke ingang af te schaffen:

de steun voor de distillatie van bijproducten,

de distillatie tot drinkalcohol en de crisisdistillatiemaatregel,

de steun voor particuliere opslag,

de steun voor het gebruik van most voor verrijking en voor de bereiding van druivensap.

Nationaal totaalbedrag

2.6

De Commissie stelt voor dat iedere wijnproducerende lidstaat de beschikking krijgt over een volgens objectieve criteria berekend totaalbudget waarmee naar eigen keuze de voor dat land meest geschikte maatregelen uit een maatregelenpakket moeten worden gefinancierd.

Plattelandsontwikkeling

2.7

De Commissie stelt voor dat veel van deze omschakelings- en herstructureringsmaatregelen onder het hoofd „plattelandsontwikkeling” worden uitgevoerd en dat hiervoor middelen uit de specifieke wijnbegroting naar de tweede pijler worden overgeheveld.

Kwaliteitsbeleid en geografische aanduidingen

2.8

De Commissie stelt voor, het huidige regelgevingskader op kwaliteitsgebied ingrijpend te herzien om het kwaliteitsbeleid van de EU meer in overeenstemming te brengen met de internationale regels, in het bijzonder de TRIPs-overeenkomst.

Wijnbereidingsprocedés

2.9

De Commissie stelt voor om de wijnbereidingsprocedés te liberaliseren, waarbij wel de voorschriften van de internationale wijnorganisatie OIV in acht moeten worden genomen.

Verrijking

2.10

De Commissie stelt voor om verrijking met sacharose te verbieden en tegelijkertijd de steun voor het gebruik van mostconcentraat af te schaffen en het maximumniveau voor verrijking voor de noordelijke wijnbouwstreken aanzienlijk te verlagen.

Etikettering

2.11

De Commissie stelt voor om de etiketteringsbepalingen te vereenvoudigen door voor alle verschillende wijncategorieën en bijbehorende aanduidingen een enkel regelgevingskader op te zetten.

Afzetbevordering en voorlichting

2.12

De Commissie is voornemens om een verantwoord afzetbevorderings- en voorlichtingsbeleid met kracht ter hand te nemen. Alle in de bestaande regelgeving geboden mogelijkheden dienen te worden benut.

Milieubescherming

2.13

De Commissie wil ervoor zorgen dat de hervorming van de wijnregeling er ook toe leidt dat wijnbouw en wijnbereiding minder schadelijk worden voor het milieu.

WTO

2.14

De Commissie hecht eraan dat de nieuwe GMO voor wijn aansluit bij de WTO-voorschriften. Daaraan koppelt zij dat de huidige interventiemaatregelen worden afgeschaft en dat het in de EU wordt toegestaan om ingevoerde most tot wijn te verwerken en om wijn uit de EU met wijn uit derde landen te vermengen.

3.   Algemene opmerkingen

Doelstellingen van de hervorming

3.1

Het EESC kan zich grotendeels vinden in de door de Commissie genoemde doelstellingen. Enkele aanpassingen zijn echter wel noodzakelijk.

3.1.1

Het EESC wijst erop dat het in zijn eerdere advies o.a. als doel heeft genoemd:

verbetering van het concurrentievermogen van de wijnsector op lange termijn;

afschaffing van de interventiemaatregelen als kunstmatige afzetmogelijkheid voor overproductie;

inachtneming van regionale verschillen;

voorlichting over de voordelen van een gematigde wijnconsumptie.

3.1.2

Het EESC vindt dat grondig moet worden nagegaan of het op een gemondialiseerde wijnmarkt en na het wegvallen van een doeltreffende bescherming aan de buitengrenzen überhaupt nog wel mogelijk is om het beoogde marktevenwicht tot stand te brengen.

3.1.3

Daarom moet de aandacht vooral uitgaan naar het opvoeren van het concurrentievermogen van de Europese producenten. Het gaat erom, de positie van de Europese economie te versterken, het streven naar kwaliteit te ondersteunen en beter in te spelen op de marktontwikkelingen en op de wensen van de consument.

3.1.4

Verder is het zaak om de economische doelstellingen concreter te formuleren en aan te vullen met sociale en werkgelegenheidsdoelstellingen. Hierbij moet vooral gestreefd worden naar verbetering van de inkomenssituatie voor wijnbouwbedrijven. Speciale aandacht dient uit te gaan naar de ontwikkelingskansen van de bedrijven van jonge wijnboeren. De werkgelegenheidsmogelijkheden voor vast personeel en voor seizoensarbeiders moeten in aanmerking worden genomen en de voorwaarden voor een passende beloning dienen te worden verbeterd.

3.1.5

Het EESC staat kritisch tegenover de overheveling van bevoegdheden (bijv. inzake de goedkeuring van nieuwe wijnbereidingsprocedés) van de Raad naar de Commissie, omdat de Commissie bij de onderhandelingen over bilaterale akkoorden de belangen van de Europese wijnbouwers onvoldoende heeft behartigd.

3.1.6

Het EESC vindt dat het huidige budget moet worden verhoogd om rekening te houden met de toetreding tot de EU van twee nieuwe wijnproducerende landen.

De huidige GMO voor wijn — ex-postanalyse

3.2

Het EESC is van mening dat de analyse van de Commissie en de daarvan afgeleide maatregelen nauwgezet onderzocht moeten worden, omdat zowel marktdeelnemers als onafhankelijke organisaties daar vraagtekens bij plaatsen.

3.2.1

Het EESC vindt dat de marktontwikkelingen scherper en uitvoeriger in de gaten moeten worden gehouden om betere informatie over productie, handel en consumptie te vergaren. Dit kan helpen om de ordening van de wijnmarkt een basis te verschaffen. De algemene gegevens waarvan tot nu toe wordt uitgegaan, zijn belangrijk, maar ontoereikend. Er is ook behoefte aan actuele informatie over veranderingen in productiestructuren, afzetkanalen en consumptiepatronen.

3.2.2

De bewering van de Commissie als zouden de structurele overschotten groter worden, dient te worden gecheckt. Het EESC merkt op dat de groei van de voorraden ook gezien moet worden in het licht van de stijging van de productie van kwaliteitswijnen.

Vier opties

3.3

Het EESC zou de vier opties later uitvoeriger willen bestuderen, maar kan zich voorlopig vinden in het resultaat van de door de Commissie gemaakte keuze. Wel is het zaak om de optie „Grondige hervorming” op andere wijze gestalte te geven.

3.3.1

Het voorstel van de Commissie om voor wijn een specifieke GMO in stand te houden, valt alleen maar toe te juichen. Alle aspecten van de marktordening, van productie tot consumptie, en met name ook de maatregelen inzake consumentenbescherming, gezondheidspreventie en consumentenvoorlichting, dienen binnen de GMO voor wijn aan de orde te komen.

Grondige hervorming

3.4

Het EESC zou graag zien dat de nieuwe GMO in 2008 van kracht wordt. Wel zou er een „phasing out”-periode moeten worden vastgesteld, zodat bedrijven zich eventueel stapsgewijs aan de nieuwe randvoorwaarden kunnen aanpassen.

3.4.1

Na een eerste analyse is het EESC er vierkant tegen om meer dan een derde van het beschikbare budget uit te geven voor een rooiprogramma. Deze middelen zouden dan immers niet meer kunnen worden besteed aan marktmaatregelen of maatregelen om de Europese wijnsector concurrerender te maken. Niettemin wordt erkend (zie hieronder) dat rooiing van belang kan zijn als een marktordeningsinstrument dat aan wijnbouwregio's moet worden aangeboden als een vrijwillige maatregel binnen het algehele EU-kader.

3.4.2

Het EESC is tegen een totale liberalisering van de aanplantingsregels, omdat hiermee de doelstellingen van de GMO-hervorming op economisch en sociaal gebied en op het vlak van milieu en landschapsonderhoud in gevaar zouden komen. Er kan niet worden ingestemd met de verplaatsing van wijnbouw van de traditionele wijnlandschappen naar gebieden waar de teelt goedkoper is. Als de Europese aanplantregeling, gekoppeld aan een verbod op nieuwe aanplant, niet wordt voortgezet, dan moet er een kader worden geschapen waarmee het voor wijnbouwregio's mogelijk wordt om hun aanplantregelingen te behouden of vorm te geven in overeenstemming met de doelstellingen van de GMO voor wijn.

3.4.3

Het EESC betreurt dat de Commissie wel spreekt van het heroveren van marktaandelen, maar vervolgens bij de uitwerking van de grondige hervorming niet aangeeft hoe hiervoor in de praktijk moet worden gezorgd. Het ontbreekt aan instrumenten en maatregelen om deze nastrevenswaardige doelstellingen te kunnen verwezenlijken.

Afschaffing van de marktinstrumenten en invoering van meer toekomstgerichte maatregelen

3.5

Het EESC heeft er al eerder op aangedrongen om interventiemaatregelen als kunstmatige afzetmogelijkheid af te schaffen en kan, in het licht van deze doelstelling, met de voorstellen instemmen.

3.5.1

Het EESC beveelt aan dat wijnbouwregio's rooiing als vrijwillige maatregel kunnen aanbieden aan bedrijven die hun productie geheel of gedeeltelijk willen opgeven, als onderdeel van een structureel programma waarin ook sociale aspecten aan bod komen.

3.5.2

Onmiddellijke afschaffing van de interventiemaatregelen is volgens het EESC geen haalbare kaart. Daarom raadt het aan om de volgende maatregelen aan te bieden in het kader van het nationale totaalbedrag in de „phasing out”-periode 2008-2010:

distillatie voor de vervaardiging van drinkalcohol (thans art. 29) en

steun voor particuliere opslag (thans art. 24 e.v.).

3.5.3

Om de kwaliteit van de wijnproductie te garanderen en eventueel misbruik tegen te gaan, acht het EESC het van essentieel belang dat wordt vastgehouden aan de verplichting om de bijproducten weg te werken.

3.5.4

In het kader van de nationale totaalbedragen moeten er ook maatregelen voor crisisbeheer worden gepland waarbij wordt uitgegaan van medeverantwoordelijkheid van de producenten.

3.5.5

Het EESC is voorstander van nieuwe, toekomstgerichte maatregelen om de vastgestelde doelen te bereiken. Het gaat hierbij o.a. om:

uitvoerige monitoring van de ontwikkelingen op de markt;

voorlichtingsprogramma's voor de interne markt om de consumenten over de voordelen van een gematigde wijnconsumptie en de gevaren van misbruik te informeren;

uitwerking van een programma voor exportbevordering;

voorlichtingsprogramma's voor consumenten in derde landen;

onderzoeksprogramma's, ook in samenwerking met derde landen.

3.5.6

De marktordeningsinstrumenten moeten allereerst ten goede komen aan degenen die de wijnbouw in Europa verder willen ontwikkelen en niet zijn toegespitst op degenen die — om welke redenen dan ook — de wijnbouw vaarwel zeggen.

Nationaal totaalbedrag

3.6

Het EESC stemt in met het onderhavig voorstel, omdat hiermee wordt tegemoetgekomen aan zijn verzoek om meer rekening te houden met regionale verschillen en om het subsidiariteitsbeginsel in de wijnsector consequenter toe te passen. Dat neemt echter niet weg dat er moet worden vastgehouden aan een samenhangend en toereikend communautair kader, om te voorkomen dat het beleid weer op nationale leest wordt geschoeid en om het Europese karakter van de wijnbouw in de EU te bewaren.

3.6.1

Het EESC heeft in zijn eerdere advies (CES 68/99) al opgemerkt dat de lidstaten bevoegd moeten zijn voor de keuze van de maatregelen uit het omschakelingsprogramma in hun wijnbouwgebieden. In dit verband kunnen producentenorganisaties, brancheverenigingen en instanties met dienovereenkomstige doelstellingen een belangrijke rol spelen.

3.6.2

Het EESC memoreert ook dat het destijds een speciaal programma heeft bepleit ter ondersteuning van de wijnbouw in gebieden met structurele handicaps, bijv. op steile heuvels en hellingen. Ook gebieden die met extreme klimaatsomstandigheden te maken hebben, dienen voor zo'n programma in aanmerking te komen.

3.6.3

Het EESC spreekt zich uit voor een omvangrijk maatregelenpakket, dat zijns inziens verder moet gaan dan de voorbeelden die de Commissie noemt. Het verwijst naar zijn eerdere advies (CES 68/99), waarin het er reeds op aandrong dat het programma ter bevordering van maatregelen inzake wijnbereiding en afzet aanzienlijk wordt uitgebreid.

3.6.4

Via de nationale totaalbedragen dienen samenhangende en geïntegreerde maatregelen te worden gefinancierd, teneinde zoveel mogelijk effect te sorteren. Dergelijke maatregelen moeten derhalve deel uitmaken van plannen die de gehele productieketen afdekken, van de wijngaard via de verwerking tot de uiteindelijke afzet van het product. Daarnaast dienen er maatregelen gefinancierd te worden die de producenten in staat stellen om het productiepotentieel te beheren in het kader van gedeelde verantwoordelijkheid, en om alternatieve afzetmarkten aan te boren. Dergelijke plannen zouden in hoofdzaak door de producentenorganisaties moeten worden beheerd.

3.6.5

Bij het budget voor het nationale totaalbedrag moet worden uitgegaan van een verdeelsleutel op basis van het wijnbouwareaal, zoals bij de herstructurering al gebeurt. In de „phasing out”-periode moeten er voldoende financiële middelen voor de aflopende marktmechanismen beschikbaar zijn, zodat de bedrijven die tot dusverre van deze maatregelen gebruikmaakten zich stapsgewijs aan de nieuwe randvoorwaarden kunnen aanpassen.

3.6.6

Welke maatregelen gefinancierd worden uit het nationale totaalbedrag, moet in de GMO voor wijn worden vastgelegd. Het is aan de lidstaten om in het kader van hun deel van het budget (verdeelsleutel op basis van hun aandeel in het wijnbouwareaal) te kiezen via welke maatregelen zij hun wijnbouwsector concurrerender willen maken. „Brussel” moet van de programma's in kennis worden gesteld. Het is de taak van de lidstaten om ervoor te zorgen dat de programma's op degelijke wijze ten uitvoer worden gelegd.

3.6.7

Wat de steuninstrumenten betreft, stelt het EESC de volgende verdeling voor tussen EU-maatregelen en maatregelen die uit het nationale totaalbedrag worden gefinancierd:

3.6.7.1

Gemeenschapsmaatregelen:

Europese marktmonitoring,

voorlichtingsprogramma's voor consumenten op de interne markt en de afzetmarkten,

exportprogramma's voor derde landen,

onderzoeksprogramma's.

3.6.7.2

Nationaal totaalbedrag:

steun voor het gebruik van most voor verrijking,

distillatie op grond van art. 29 (2008-2010),

steun voor de distillatie van bijproducten (2008-2010),

maatregelen inzake tijdelijke en definitieve rooiing,

rechtstreekse steun op basis van het areaal,

groen oogsten,

steun voor de productie van druivensap,

herstructurering, omschakeling en verplaatsing van wijnbouwareaal,

maatregelen om de registratie- en afzetstructuren te verbeteren (bijv. een geïntegreerd netwerk van bedrijven en verenigingen van bedrijven),

voorlichtingsprogramma's voor consumenten,

maatregelen om de kwaliteit te verbeteren,

programma voor wijnbouw in benadeelde gebieden, bijv. op steile heuvels en hellingen, en in gebieden met extreme klimaatsomstandigheden,

crisismanagement (preventie en beheer van crises, verzekeringsfonds).

Plattelandsontwikkeling

3.7

In tal van adviezen heeft het EESC de nadruk gelegd op de betekenis van de tweede pijler voor de toekomstige ontwikkeling van het platteland, waartoe ook de Europese wijnbouwgebieden behoren.

3.7.1

In het licht van deze essentiële doelstelling en met het oog op de oplossing van de problemen van de wijnbouwsector bepleit het EESC dat alle maatregelen die in het kader van de wijnmarkthervorming zijn besproken, gefinancierd worden uit de wijnbegroting. Daarom mag het budget niet worden verlaagd, noch door bezuinigingen, noch door overheveling van middelen.

Kwaliteitsbeleid en geografische aanduidingen

3.8

De desbetreffende voorstellen van de Commissie gaan erg ver en zijn er uiteindelijk op gericht om het huidige systeem voor kwaliteitsbeheer af te schaffen. Daarom zou het EESC graag zien dat de Commissie simulatiemodellen uitwerkt waaruit blijkt wat deze voorstellen voor gevolgen zullen hebben voor de beoogde wijnmarkthervorming, kwaliteitsbevordering en opvoering van het concurrentievermogen, alsook voor de consumentenbescherming.

3.8.1

Alvorens een discussie op te starten over hoe het huidige Europese systeem voor kwaliteitsbeheer gewijzigd moet worden, zou allereerst werk moeten worden gemaakt van de geldende bepalingen van de TRIPs-overeenkomst, met name de invoering van een register voor de bescherming van oorsprongsaanduidingen.

Wijnbereidingsprocedés

3.9

Volgens het EESC bevatten de voorstellen betreffende wijnbereidingsprocedés tegenstrijdigheden. Deze moeten uit de wereld worden geholpen.

3.9.1

Het is absoluut noodzakelijk dat er een internationaal aanvaarde definitie van het product wijn wordt opgesteld. Dit vereist tevens dat erkende productiemethoden worden vastgelegd.

3.9.2

Het toestaan van alle wijnbereidingsprocedés die ergens ter wereld zijn erkend, strookt niet met het voornemen om de bepalingen meer te doen aansluiten bij de regels van de OIV.

3.9.3

Het streven om de wijnbereidingsprocedés af te stemmen op de OIV-regels moet een vastere plaats krijgen in de strategische koers van bilaterale of internationale handelsovereenkomsten.

3.9.4

Het EESC kan zich er niet in vinden dat het in Europa wordt toegestaan om ingevoerde druivenmost of mostconcentraat tot wijn te verwerken en om wijn uit de EU te vermengen met wijn uit derde landen.

Verrijking

3.10

Het EESC heeft er al in zijn advies uit 1999 met klem op aangedrongen dat rekening wordt gehouden met de plaatselijke verschillen en met de uiteenlopende klimatologische en weersomstandigheden in de EU. Het gaat hier om een zeer gevoelig thema. Voorkomen moet worden dat de Europese wijnsector in twee kampen uiteenvalt en dat de hervormingsvoorstellen worden geblokkeerd.

3.10.1

Daarom gaat het EESC bij de beoordeling van de Commissievoorstellen uit van zijn eerdere advies ter zake, de door de Commissie gepresenteerde analyses, de voorgestelde liberalisering van de wijnbereidingsmethoden, de erkenning van wijnbereidingsprocedés in bilaterale overeenkomsten, en de doelstellingen van de hervorming, met name de opvoering van het concurrentievermogen en de terugdringing van de productiekosten. Na afweging van de voors en tegens van het Commissievoorstel pleit het EESC voor algemene voortzetting van de bestaande regelingen inzake het gebruik van sacharose en de steun voor mostconcentraat.

Etikettering

3.11

Het EESC vindt de voorstellen zeer complex. Het verzoekt de Commissie een nauwkeurige simulatie te maken van de gevolgen van de voorgestelde wijzigingen.

3.11.1

De wetgeving inzake benamingen is, na jarenlange discussies, pas onlangs gewijzigd. Het EESC verzoekt de Commissie toe te lichten welke nieuwe factoren er zijn opgetreden die bij de net afgeronde discussie niet aan de orde zijn gekomen.

3.11.2

Wanneer etiketteringsregels vereenvoudigd worden om de consument beter te informeren, kan het EESC dat alleen maar toejuichen. Zulke wijzigingen mogen echter niet tot een grotere kans op concurrentiescheeftrekking of misleiding van de consument of tot een stroom juridische geschillen leiden. Tegen deze achtergrond dient ook nog eens goed te worden gekeken naar het voorstel van de Commissie dat voor eenvoudige tafelwijnen druivensoort en oogstjaar mogen worden vermeld, aangezien er voor dergelijke wijnen minder strenge eisen gelden dan voor land- en kwaliteitswijnen met gecontroleerde oorsprongsbenaming.

3.11.3

In een alsmaar grotere Unie neemt het aantal talen toe, waardoor handelsbelemmeringen kunnen ontstaan, zoals nu bijv. het geval is bij de vermelding van het gebruik van sulfiet. Waar het gaat om zaken die verplicht op het etiket dienen te worden aangeduid (bijv. ingrediënten), moet het daarom mogelijk worden om voor iedereen begrijpelijke symbolen te gebruiken.

Afzetbevordering en voorlichting

3.12

Het EESC heeft er in zijn advies CES 68/99 reeds voor gepleit dat voorlichting over de gunstige effecten van een matige wijnconsumptie voor de gezondheid en over de gevaren van misbruik tot een belangrijke pijler van de ordening van de wijnmarkt wordt gemaakt.

3.12.1

De voorstellen van de Commissie zijn zeer vaag. Zij zou concrete maatregelen moeten voorstellen inzake consumentenvoorlichting en de bevordering van de afzet binnen en buiten de EU. Deze maatregelen moeten verder gaan dan de huidige, ontoereikende kaders en dienen het mogelijk te maken om marktaandelen te heroveren of te vergroten.

3.12.2

Daarbij moet speciale aandacht uitgaan naar uitgebreide voorlichting over de gunstige effecten van een matige wijnconsumptie als onderdeel van een gezond voedingspatroon en een moderne levensstijl.

3.12.3

Sinds jaar en dag verslechtert de handelsbalans. Het is zaak deze ontwikkeling een halt toe te roepen en de balans door exportbevorderingsmaatregelen weer aanzienlijk te verbeteren.

Milieubescherming

3.13

Het EESC drong in zijn advies CES 68/99 reeds aan op bredere aandacht voor het milieu.

3.13.1

Wijnbouwgebieden vormen in de regel unieke cultuurlandschappen. Deze dienen door wijnbouwers te worden onderhouden met behulp van milieuvriendelijke productiemethoden. Het leven in deze streken is onlosmakelijk verbonden met de wijnbouw, die economisch, sociaal en cultureel niet weg te denken is.

3.13.2

Bij een hervorming moet dan ook optimaal rekening worden gehouden met het milieu, het sociale weefsel, de infrastructuur, de economie en de levenskwaliteit.

WTO

3.14

Het EESC heeft in zijn advies CES 68/99 reeds opgemerkt dat de Europese producenten benadeeld worden en dat het gevaar van misleiding van de consument toeneemt als uit derde landen ingevoerde producten gemengd mogen worden met EU-producten en als producten uit derde landen gebruikt mogen worden om er in de EU wijn van te maken. Het EESC vond daarom dat een en ander niet mocht worden toegestaan. Ook betreurde het EESC het dat de Commissie niet met voorstellen was gekomen om in het internationale handelsverkeer, met name op de exportmarkten, het concurrentievermogen op te voeren. Met het oog op de aanstaande hervorming van de wijnmarkt wil het EESC deze kritische geluiden nog eens laten horen.

3.14.1

Tegen de achtergrond van zijn eerdere analyses dringt het EESC erop aan dat de Commissie bij de hervorming van de GMO voor wijn en in het bijzonder van de regelingen voor de internationale handel meer rekening houdt met de positie van de Europese wijnbouwsector als wereldmarktleider.

Brussel, 14 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  PB C 101 van 12.4.1999, blz. 60-64.


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/35


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1698/2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO)”

(COM(2006) 237 final — 2006/0082 (CNS))

(2006/C 325/08)

De Raad heeft op 13 juli 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 37 en 299, lid 2, van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden ter zake was belast, heeft haar advies op 8 november 2006 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Kienle.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 december 2006 gehouden 431e zitting (vergadering van 13 december) onderstaand advies met 127 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Samenvatting van de conclusies en aanbevelingen

1.1

Het voorstel tot wijziging van twee artikelen uit de ELFPO-verordening is voor het EESC een logisch gevolg van het besluit van de Raad over de meerjarenbegroting voor 2007-2013. Het EESC vindt het zinvol om bij de toewijzing van cohesiemiddelen de economische kracht van een lidstaat gedifferentieerd in aanmerking te nemen. Verder acht het de gedeeltelijke vrijstelling van de medefinancieringsverplichting voor Portugal onder de huidige omstandigheden acceptabel.

1.2

Het EESC grijpt bovenstaand Commissievoorstel ook aan om kritisch te kijken naar het besluit van de Europese Raad om minder middelen voor het ELFPO uit te trekken en om voor een aantal lidstaten uitzonderingsregelingen vast te stellen t.a.v. zowel omvang als vorm van de voor plattelandsontwikkeling bestemde middelen.

2.   Inleiding

2.1   Financiële vooruitzichten van de EU voor 2007-2013

2.1.1

De Europese staatshoofden en regeringsleiders bereikten op 19 december 2005 na maandenlange onderhandelingen overeenstemming over een financieel kader voor de EU voor de periode 2007-2013. Dit kader was een compromis, dat op 14 juni 2006 zijn beslag kreeg in een interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie. Dit akkoord behelst naast de verdeling van de financiële middelen over de verschillende begrotingsrubrieken ook een reeks uiteenlopende regelingen.

2.2   Huidige rechtsgrondslag van de ELFPO-verordening

2.2.1

Een aantal van de gemaakte afspraken betreft de plattelandsontwikkeling. Dat beleidsterrein heeft als rechtsgrondslag Verordening (EG) nr. 1698/2005 van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO).

2.2.2

De in december 2005 gemaakte afspraken moeten nu, nadat de Commissie met een voorstel ter zake is gekomen, in Verordening (EG) nr. 1698/2005 (de ELFPO-verordening) worden verwerkt. Het Commissievoorstel dat in dit advies wordt besproken, betreft dan ook de wijziging van de ELFPO-verordening. Daarmee wordt beoogd om de passages uit deze Verordening die in strijd zijn met het in december 2005 gesloten compromis, aan te passen.

3.   Inhoud van het Commissievoorstel

3.1   Doel van het Commissievoorstel

3.1.1

De bedoeling van de Commissie is om met dit voorstel de ELFPO-verordening in overeenstemming te brengen met het besluit van de Raad van 19 december 2005 over de meerjarenbegroting voor 2007-2013. Daartoe moeten twee artikelen uit de ELFPO-verordening worden gewijzigd, namelijk de artikelen 69 (lid 6) en 70.

3.2   Maximale toewijzing uit fondsen ter bevordering van de cohesie

3.2.1

Op grond van de huidige ELFPO-verordening kan een lidstaat jaarlijks maximaal een bedrag ter waarde van 4 % van zijn BBP uit fondsen ter bevordering van de cohesie worden toegewezen (incl. ELFPO-middelen; art. 69, lid 6, ELFPO-verordening). Op grond van het besluit van de Raad over de meerjarenbegroting voor 2007-2013 (par. 40) geldt voor de totale jaarlijkse toewijzing uit fondsen ter bevordering van de cohesie voortaan echter een maximum dat ligt tussen de 3,2398 % en 3,7893 % van het BBP, afhankelijk van het gemiddelde BNI (bruto nationaal inkomen) per inwoner van de desbetreffende lidstaat.

3.3   Regels voor de berekening van de maximale toewijzing uit fondsen ter bevordering van de cohesie

3.3.1

Het Raadsbesluit over de begroting voor 2007-2013 omvat nadere technische regels voor de berekening van de maximale toewijzing aan een lidstaat uit fondsen ter bevordering van de cohesie. Zo moet het maximumniveau voor de overdrachten 0,09 procentpunt van het BBP lager zijn voor elke 5 procentpunten dat het BNI per inwoner gemiddeld over de periode 2001-2003, uitgedrukt als percentage van het gemiddelde voor de EU-25, hoger was.

3.3.2

Tevens is bepaald dat in 2010 een verificatie zal plaatsvinden. Mocht daaruit blijken dat het voor de jaren 2007-2009 gecumuleerde BBP van een lidstaat meer dan 5 % naar boven of naar beneden verschilt van het geschatte gecumuleerde BBP, ook als dat het gevolg is van wisselkoersschommelingen, dan worden de voor die periode aan die lidstaat toegewezen bedragen dienovereenkomstig aangepast. Hiervoor geldt wel een maximum, zowel positief als negatief, van in totaal 3 miljard euro.

3.3.3

Verder worden regels vastgesteld voor een correcte weerspiegeling van de waarde van de Poolse zloty.

3.4   Gedeeltelijke vrijstelling van de medefinancieringsverplichting voor Portugal

3.4.1

In artikel 70 van de ELFPO-verordening is bepaald dat ELFPO-middelen alleen aanvullend kunnen worden toegekend en nationale medefinanciering daarom vereist is (de percentages van die medefinanciering kunnen verschillen). In de financiële afspraken van december 2005 wordt Portugal echter een bedrag van 320 miljoen euro voor plattelandsontwikkeling toegewezen waarvoor nationale medefinanciering niet verplicht is (par. 63). Deze afspraak moet zoals de Commissie voorstelt in artikel 70 van de ELFPO-verordening worden verwerkt. Op grond van lid 4 van dat artikel geldt momenteel een uitzonderingsregeling voor de ultraperifere gebieden en voor de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee, krachtens welke de procentuele bijdrage uit het ELFPO voor deze gebieden kan worden verhoogd tot 85 %. In hetzelfde lid moet nu tevens worden bepaald dat voor Portugal een vrijstelling van de medefinancieringsverplichting geldt van 320 miljoen euro.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   Rechtsgrondslagen moeten conform zijn

4.1.1

Het EESC benadrukt dat coherentie tussen de verschillende rechtsgrondslagen absoluut noodzakelijk is. Het voorstel van de Commissie tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1698/2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) is een logisch gevolg van het besluit van de Raad over de meerjarenbegroting voor 2007-2013. De door de Commissie voorgestelde wijzigingen stemmen overeen met genoemd Raadsbesluit van december 2005 en sluiten naadloos aan bij de structuur van de ELFPO-verordening.

4.2   Inhoudelijke beoordeling van het besluit van de Raad over de financiële vooruitzichten mogelijk

4.2.1

Het voorliggende verordeningsvoorstel biedt het Europees Parlement, de Europese Commissie, het Comité van de Regio's en het EESC de mogelijkheid om zich ook over de inhoud van de besluiten van de Raad inzake de meerjarenbegroting uit te spreken, voor zover deze nog geen deel uitmaken van het interinstitutioneel akkoord.

4.3   Versterking van het cohesiebeleid van de EU

4.3.1

Het EESC heeft zich altijd voorstander getoond van meer cohesie in de EU, teneinde de sociaal-economische samenhang te versterken en de regionale ontwikkelingsverschillen te verkleinen. Het belangrijkste onderdeel van het cohesiebeleid is de convergentiedoelstelling. Die houdt in dat via ondersteuning van groeibevorderende randvoorwaarden en factoren wordt getracht de economische ontwikkeling van de meest achtergebleven lidstaten en regio's dichter bij het EU-gemiddelde te brengen.

4.3.2

Het cohesiebeleid wordt uitgevoerd via fondsen (Europees fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), Europees sociaal fonds (ESF), Cohesiefonds) waarvan regio's afhankelijk van hun economische kracht en ontwikkeling kunnen profiteren. Regio's met een BBP van minder dan 75 % van het EU-gemiddelde komen uit hoofde van de convergentiedoelstelling in aanmerking voor steun, terwijl alle andere regio's uit hoofde van de doelstellingen „Regionaal concurrentievermogen” en „Werkgelegenheid” steun kunnen krijgen. In de EU-25 zijn 86 regio's (verdeeld over 18 lidstaten) zgn. convergentieregio's. Die regio's bevinden zich in alle nieuwe lidstaten (behalve Cyprus) en in Duitsland, Spanje, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Portugal, België, Oostenrijk, Griekenland en Italië.

4.3.3

Het EESC kan zich vinden in de regels voor het gedifferentieerd in aanmerking nemen van de economische kracht van een lidstaat voor de berekening van de hoeveelheid cohesiemiddelen die maximaal kunnen worden toegewezen. Deze gedifferentieerde aanpak stemt meer overeen met de convergentiedoelstelling dan een voor alle lidstaten geldend absoluut maximum van 4 % en zorgt voor een betere steunverdeling, aangezien op deze manier de minst ontwikkelde lidstaten relatief meer middelen ontvangen. In lijn hiermee is het ook zinvol dat er een bovengrens wordt vastgesteld, afhankelijk van de economische kracht van een land.

4.4   Steun voor plattelandsontwikkeling moet effectief in omvang en vorm zijn

4.4.1

Het EESC vindt de tweede pijler van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, bevordering van plattelandsontwikkeling, een uiterst belangrijk beleidsterrein, waarvan het belang de afgelopen jaren terecht is toegenomen en de komende tijd nog meer moet toenemen. Soortgelijke bewoordingen zijn ook terug te vinden in verklaringen van de Commissie en de lidstaten, maar die hebben er desondanks niet toe geleid dat voor deze tweede pijler in de financieringsperiode 2007-2013 een gepaste hoeveelheid middelen wordt uitgetrokken. Het EESC staat hier zeer kritisch tegenover en zal te gelegener tijd nader op deze kwestie ingaan.

4.4.2

Tijdens de onderhandelingen over de begroting voor 2007-2013 is het een aantal landen gelukt om uitzonderingsregelingen in de wacht te slepen. Die regelingen betreffen zowel de omvang als vorm van de middelen voor plattelandsontwikkeling. Van de in totaal 69,75 miljard euro die voor plattelandsontwikkeling beschikbaar is, gaat 4,07 miljard in het kader van dit soort regelingen naar acht lidstaten: Oostenrijk krijgt 1,35 miljard euro, Zweden 820 miljoen, Ierland en Italië ieder 500 miljoen, Finland 460 miljoen, Portugal 320 miljoen, Frankrijk 100 miljoen en Luxemburg 20 miljoen. Het EESC neemt er nota van dat deze niet geplande toewijzing van middelen een politieke toegeving is. Daaruit blijkt echter ook de rol en het belang van plattelandsontwikkeling in deze acht lidstaten. Toch meent het EESC dat zo'n uitzonderlijke verdeling van middelen van deze omvang in het kader van onderhandelingen in beginsel altijd problematisch is. Het vreest dat het plattelandsontwikkelingsbeleid van de lidstaten door een dergelijke uiteenlopende toewijzing van middelen, en door verschillend nationaal engagement, teveel uiteen gaat lopen.

4.4.3

Het EESC kan zich vinden in de afspraak van de Raad om Portugal voor een bedrag van 320 miljoen euro vrij te stellen van de medefinancieringsverplichting. Dit gelet op het verslag van de Commissie over de Portugese landbouw (COM(2003) 359 final van 19.6.2003), waaruit blijkt dat die sector het in deze lidstaat moeilijk heeft. Als het gaat over de bevordering van plattelandsontwikkeling is medefinanciering een goed uitgangspunt, maar geen wet van Meden en Perzen. Het EESC zal in de toekomst per geval kritisch blijven kijken naar omvang en vorm van medefinanciering en de uitzonderingen daarop.

Brussel, 13 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/37


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. …/… inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen”

(COM(2006) 607 final — 2006/0195 COD)

(2006/C 325/09)

De Raad heeft op 10 november 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Het bureau van het EESC heeft de gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling en milieu op 25 oktober 2006 verzocht de desbetreffende voorbereidende werkzaamheden op zich te nemen.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden, heeft het EESC tijdens zijn op 13 en 14 december 2006 gehouden 431e zitting (vergadering van 13 december) de heer Gkofas benoemd tot algemeen rapporteur en onderstaand advies uitgebracht, dat met 110 stemmen vóór en drie stemmen tegen, bij zestien onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie om artikel 25 van de Claimsverordening waarin de nieuwe comitéprocedure wordt uitgelegd die dient te worden gevolgd voor de goedkeuring van de maatregelen die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van de Verordening, te wijzigen.

1.2

Het is een goede zaak als in dat artikel de leden 3 en 4 worden opgenomen, omdat daarmee een nieuwe regelgevingsprocedure met toetsing voor de goedkeuring van maatregelen van algemene strekking ter wijziging van niet-essentiële onderdelen van de Claimsverordening wordt ingevoerd. Deze wijziging was nodig om de procedure te vervolledigen.

1.3

Het EESC stemt in met de toepassing van de nieuwe regelgevingsprocedure met toetsing voor relevante artikels van de Claimsverordening, aangezien de nieuwe procedure duidelijker en doeltreffender is dan de voorgaande.

1.4

De Claimsverordening, die betrekking heeft op voedings- en gezondheidsclaims bij de etikettering en presentatie van levensmiddelen en de daarvoor gemaakte reclame, moet zonder uitstel worden toegepast. Wel is van belang dat de toepassing van de nieuwe regelgevingsprocedure op bepaalde artikelen van de Claimsverordening niet verzandt in ellenlange procedures, aangezien dit een doeltreffende en tijdige tenuitvoerlegging van de verordening in de weg zou staan.

1.5

Het EESC is van mening dat de Commissie in de toekomst werk zou moeten maken van de vereenvoudiging van het regelgevend kader inzake voedselveiligheid en consumentenbescherming. Het verwelkomt het voornemen van de Commissie om de wetgeving inzake voedingsetiketten (1) te herzien en te actualiseren en wil nogmaals, in de context van het streven naar betere regelgeving, een lans breken voor vereenvoudiging en verduidelijking van de bestaande etiketteringsvoorschriften.

1.6

Het EESC steunt doorgaans alle nieuw regelgevende kaders die de belangen van de consumenten dienen én een grotere harmonisering en efficiëntere werking van de interne markt tot stand brengen.

2.   Inleiding

2.1

De Raad heeft het EESC verzocht een advies op te stellen over het voorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. …/… van het Europees Parlement en de Raad inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (Claimsverordening (2)), teneinde deze verordening in overeenstemming te brengen met het nieuwe Besluit 2006/512/EG van de Raad tot wijziging van Besluit 1999/468/EG (Comitologiebesluit) tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden. Met Besluit 2006/512/EG van de Raad wordt een nieuwe comitéprocedure ingevoerd, de zogenoemde „regelgevingsprocedure met toetsing”, ter wijziging van Raadsbesluit 1999/468/EG waarin maar een beperkt aantal procedures voor de uitoefening van dergelijke bevoegdheden was neergelegd.

2.2

De Claimsverordening heeft betrekking op voedings- en gezondheidsclaims bij de etikettering en presentatie van levensmiddelen en de daarvoor gemaakte reclame. Waar aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend, verwijst de verordening altijd naar „de regelgevingsprocedure”, wat dus moet worden veranderd in „de regelgevingsprocedure met toetsing”, zoals is vastgelegd in Raadsbesluit 1999/468/EG.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC stemt in beginsel in met het voorstel van de Commissie om de regelgevingsprocedure met toetsing toe te passen wanneer er maatregelen van algemene strekking worden goedgekeurd ter wijziging van niet-essentiële onderdelen van de Claimsverordening.

3.2

Deze Claimsverordening komt in een tijd waarin er steeds meer vraag komt naar duidelijke en uitgebreide consumentenvoorlichting als gevolg van de groeiende bewustwording rond voedings- en gezondheidsvraagstukken. Het EESC wijst erop dat de Verordening alleen vruchten kan afwerpen als er wordt gezorgd voor een groter consumentenaanbod en een gedegen consumentenbescherming, zodat nationale en ingevoerde producten veilig zijn en worden voorzien van nauwkeurige en duidelijke etiketten.

3.3

De Claimsverordening vormt een aanvulling op de algemene bepalingen uit Richtlijn 2000/13/EG waarmee een verbod wordt uitgevaardigd op informatie die consumenten kan misleiden of waarmee aan producten medicinale eigenschappen worden toegekend, en reikt specifieke bepalingen aan inzake voedings- en gezondheidsclaims. Het EESC is van oordeel dat deze Verordening op een geschikt moment komt en zonder uitstel moet worden uitgevoerd, gezien de groeiende aandacht voor het verband tussen een gezonde levensstijl en voeding én de behoefte van consumenten aan informatie waardoor „gezonde” keuzes kunnen worden gemaakt.

3.4

Naast deze nieuwe regelgeving zou de Commissie in het kader van haar volksgezondheidsprogramma ook de aanzet moeten geven tot voorlichtingscampagnes over voeding en gezondheid.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Het EESC is van mening dat de wijzigingen op artikel 25 van de Claimsverordening, waarin de nieuwe comitéprocedure wordt vastgelegd die voor de goedkeuring van maatregelen van algemene strekking ter wijziging van niet-essentiële onderdelen van een volgens de medebeslissingsprocedure genomen besluit moet worden gevolgd, essentieel zijn.

4.2

In de nieuwe leden 3 en 4 van artikel 25 wordt uitvoeriger verwezen naar de relevante artikelen in Raadsbesluit 1999/468/EG, hetgeen bijdraagt tot een efficiëntere procedure en tot versterking van de uitvoeringsbevoegdheden van het regulerende comité. In die nieuwe leden wordt met name een duidelijkere omschrijving gegeven van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden en wordt de nadruk gelegd op de toetsende rol die het Europees Parlement en de Raad hebben, voorafgaand aan de goedkeuring van maatregelen.

4.3

Het EESC stemt in met het opnemen van de leden 3 en 4 in artikel 25, waarmee een nieuwe categorie procedures wordt ingevoerd voor de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie. Hierdoor kunnen het Europees Parlement en de Raad ontwerpmaatregelen blokkeren als de Commissie haar boekje te buiten gaat of de beginselen van subsidiariteit of evenredigheid niet respecteert.

4.4

Het EESC is er voorstander van om, indien gerechtvaardigd en alleen in uitzonderlijke gevallen, de mogelijkheid te bieden de termijnen voor de procedures in te korten of te verlengen (zoals bepaald in artikel 5a) van Raadsbesluit 1999/468/EG, gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG).

4.5

Het EESC stemt in met de wijziging van de Claimsverordening met het oog op de toepassing van de nieuwe regelgevingsprocedure met toetsing op artikelen van deze Verordening die maatregelen vereisen die binnen de reikwijdte van artikel 5 (regelgevingsprocedure) van het comitologiebesluit (Raadsbesluit 1999/468/EG) vallen.

4.5.1

Het gaat hier volgens het EESC om een positieve en doeltreffende wijziging, aangezien de nieuwe regelgevingsprocedure met toetsing wordt toegepast bij het vaststellen van de algemene voorwaarden voor het maken van voedings- en gezondheidsclaims.

4.5.2

Het EESC meent dat deze wijziging ertoe zal bijdragen dat bij de tenuitvoerlegging van de Claimsverordening een hoog niveau van consumentenbescherming wordt gegarandeerd, met name wanneer het gaat om het vaststellen van specifieke voedingsprofielen waaraan voeding of bepaalde soorten voeding moeten voldoen om voedings- of gezondheidsclaims te mogen maken.

4.5.3

Het EESC acht het van belang dat consumentenorganisaties en voedselfabrikanten en hun vertegenwoordigers bij het opstellen en actualiseren van de voorwaarden voor het maken van voedings- of gezondheidsclaims en bij het wijzigen van de Bijlage met de lijst van toegestane claims worden geraadpleegd.

4.6

De Commissie zou moeten overwegen om in de toekomst de procedure voor de goedkeuring en verbetering van de wetenschappelijke basis van een voedingsclaim inzake gezondheidskwesties (3) te vereenvoudigen. Bovendien is het volgens het EESC tijd voor een vereenvoudiging van het regelgevend kader inzake voedselveiligheid en consumentenbescherming.

4.7

Tot slot benadrukt het EESC dat de Claimsverordening een pragmatische inslag moet hebben. Het vreest dat bepaalde regels inzake de bij claims vereiste documentatie de zaak onnodig ingewikkeld maken. De behoeften van de consument aan meer wetenschappelijke en duidelijkere informatie enerzijds en de ruimte die de voedingsindustrie nodig heeft om voedingsmiddelen te ontwikkelen en op de markt te brengen die voor de consument goede en relevante eigenschappen hebben anderzijds dienen met elkaar in evenwicht te worden gebracht.

Brussel, 13 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  De etiketteringvereisten voor algemene voedingsmiddelen zijn vastgelegd in horizontale wetgeving (Richtlijn 2000/13/EG en daarmee samenhangende teksten); de meeste bepalingen dateren van 1978. In verticale wetgeving zijn nog andere specifieke bepalingen opgenomen.

(2)  De eerste wetstekst (COM(2003) 424 final) ligt momenteel voor besluit aan de Raad voor.

(3)  Cf. PB C 110 van 30 april 2004, blz. 18-21.


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/40


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. …/… betreffende de toevoeging van vitaminen en mineralen en bepaalde andere stoffen aan levensmiddelen”

(COM (2006) 606 final — 2006/0193 (COD))

(2006/C 325/10)

De Raad heeft op 15 november 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Op 25 oktober 2006 heeft het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité besloten de gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling en milieu met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 13 en 14 december 2006gehouden 431e zitting (vergadering van 13 december) de heer KAPUVÁRI als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens het volgende advies met 107 stemmen vóór, bij 1 onthouding, goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

Het Comité vindt het nuttig dat de regelgevingsprocedure met toetsing in de verordening wordt geïntroduceerd. Het Comité steunt de Commissie in haar streven naar een eenvoudiger en duidelijker Europese wetgeving.

2.   Inleiding

2.1

Dit voorstel is bedoeld om in Verordening (EG) nr. …/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toevoeging van vitaminen en mineralen en bepaalde andere stoffen aan levensmiddelen een verwijzing naar de nieuwe regelgevingsprocedure met toetsing op te nemen in alle gevallen waar de Commissie bevoegd is om quasi-wetgevende maatregelen vast te stellen in de zin van artikel 2 van Besluit 1999/468/EG tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden, zoals gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG van de Raad.

2.2

Deze wijziging is noodzakelijk vanwege de invoering van de nieuwe comitologieprocedure. De nieuwe procedure is de regelgevingsprocedure met toetsing.

2.3

Het voorstel beperkt zich tot de wijzigingen die strikt noodzakelijk zijn om de verordening in overeenstemming te brengen met het nieuwe Comitologiebesluit.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het Comité vindt het nuttig dat de regelgevingsprocedure met toetsing in de verordening wordt geïntroduceerd. Het steunt de Commissie in haar streven naar een eenvoudigere en duidelijkere Europese wetgeving.

3.2

De regelgevingsprocedure met toetsing beoogt niet-essentiële onderdelen van een besluit beter te kunnen wijzigen, ook wanneer de wijziging behelst dat sommige van deze niet-essentiële onderdelen worden geschrapt of dat het besluit wordt aangevuld met nieuwe niet-essentiële onderdelen.

3.3

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft in maart 2004 een advies uitgebracht over de toevoeging van vitaminen en mineralen en bepaalde andere stoffen aan levensmiddelen; aangezien het onderhavige voorstel louter een kwestie van samenvoeging is, acht het Comité het niet opportuun om opnieuw zijn standpunt te bepalen ten aanzien van dit onderwerp.

3.4

De nieuwe regels zijn van toepassing sinds de inwerktreding van de regelgevingsprocedure met toetsing op 23 juli 2006.

3.5

Er is verzekerd dat deze codificatie niet zal leiden tot inhoudelijke veranderingen, en dat deze bundeling van bepalingen er alleen toe dient het Gemeenschapsrecht op een duidelijke en transparante wijze te presenteren. Dit streven heeft de volledige steun van het EESC, dat gezien de afgegeven garanties ingenomen is met het voorstel.

Brussel, 13 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/41


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 404/93, (EG) nr. 1782/2003 en (EG) nr. 247/2006 wat de sector bananen betreft”

(COM(2006) 489 final — 2006/0173 (CNS))

(2006/C 325/11)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 26 oktober 2006 overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde besloten een initiatiefadvies op te stellen over het bovengenoemde voorstel.

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden ter zake was belast, heeft haar advies op 8 november 2006 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Espuny Moyano.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 december 2006 gehouden 431e zitting (vergadering van 13 december) onderstaand advies met 134 stemmen vóór bij 6 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité is ingenomen met het Commissievoorstel omdat het van mening is dat de huidige regeling voor steun aan de communautaire bananentelers inderdaad aan hervorming toe is. Wel is het nog te vroeg om al na te gaan hoe het op 1 januari 2006 ingevoerde uniforme douanetarief het inkomen van de telers beïnvloedt, een overweging waar de Commissie onvoldoende rekening mee houdt.

1.2

Het Comité stelt voor de vijfde overweging van het voorstel als volgt te wijzigen:

„Bij Titel III van Verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad van 30 januari 2006 houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie14 zijn communautaire programma's voor steun aan de ultraperifere gebieden vastgesteld die specifieke maatregelen bevatten ten gunste van de lokale agrarische productietakken. Overeenkomstig deze verordening is uiterlijk 31 december 2009 een evaluatie verricht. Als zich ingrijpende wijzigingen in de economische omstandigheden voordoen die van invloed zijn op de middelen van bestaan in de ultraperifere gebieden, dan moet de Commissie eerder met het verslag komen. Gezien de zeer specifieke situatie van de communautaire bananentelers zal de Commissie vóór deze datum een bijzondere evaluatie indienen mocht het inkomen van de telers ten gevolge van een wijziging van de invoerregeling dalen. Dit instrument lijkt het meest geschikt om de bananenteelt in elk van de betrokken gebieden te steunen daar het voorziet in flexibele en gedecentraliseerde mechanismen om de bananenteelt te steunen. De mogelijkheid om steun voor de sector bananen in deze steunprogramma's op te nemen, zou moeten leiden tot een grotere samenhang in de steunstrategieën voor de landbouwproductie in deze gebieden.”.

1.3

Het Comité stelt voor om art. 3, lid 2, betreffende de wijziging van art. 28, lid 3, van Verordening (EG) nr. 247/2006, als volgt aan te vullen:

Indien de economische omstandigheden van de bananentelers er ten gevolge van een wijziging van de invoerregeling op achteruit zouden gaan, dient de Commissie vóór 31 december 2009 een bijzondere evaluatie in, die eventueel vergezeld gaat van de nodige voorstellen.”.

1.4

Daarnaast stelt het Comité voor om art. 30 van Verordening (EG) nr. 247/2006 als volgt aan te vullen:

De Commissie kan de lidstaten toestemming geven om een bijzondere voorschotregeling voor bananentelers op te nemen in hun steunprogramma's.”.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Gezien de zeer specifieke kenmerken van de bananensector is daarvoor een eigen GMO opgezet. Zo vindt het leeuwendeel van de communautaire productie plaats in ultraperifere gebieden die, zoals ook wordt erkend in artikel 299, lid 2, van het Verdrag, kampen met een aantal bijzondere problemen. Daarnaast is niet meer dan 16 % van het totale aanbod op de EU-markt afkomstig van de communautaire teelt, en is de internationale bananenmarkt, die in handen is van vijf grote bedrijven, niet ver verwijderd van een oligopolie.

2.2

Het Commissievoorstel, dat is goedgekeurd na een uitgebreide interne én externe raadpleging, impliceert een radicale wijziging van de bestaande regeling voor steun aan de communautaire bananenteelt. De huidige regeling voor interne steun, die gebaseerd is op het beginsel van compenserende betalingen die jaarlijks worden vastgesteld aan de hand van de bananenprijs, wordt vervangen door een over de lidstaten te verdelen steunbedrag; voor de ultraperifere gebieden wordt deze steun geïntegreerd in de respectieve POSEI-programma's, voor de andere communautaire productiegebieden in de bedrijfstoeslagregeling.

2.3

Het voorstel behelst dat de drie hieronder vermelde verordeningen worden herzien.

2.3.1

In Verordening 404/93 (GMO bananen) worden geschrapt: titel II (telersverenigingen en concentratiemechanismen), titel III (systeem van compenserende steun, operationele programma's en rooipremie), en verschillende artikelen uit de titels IV en V die sinds de vervanging van de tariefcontingentenregeling door de zuiver tarifaire invoerregeling achterhaald zijn. Daarnaast wordt een aantal artikelen uit titel V gewijzigd: het Comité van beheer voor bananen wordt afgeschaft (verwijzingen naar het Comité van beheer voor bananen moeten worden gelezen als verwijzingen naar het Comité van beheer voor verse groenten en fruit) en de bepaling inzake de verplichte indiening van een jaarlijks verslag wordt geschrapt.

2.3.2

In Verordening 1782/2003 (hervorming GLB 2003) wordt een aantal artikelen gewijzigd, zodat buiten de ultraperifere gebieden geteelde bananen kunnen worden opgenomen in de bedrijfstoeslagregeling. Zo worden de nationale maxima voor Griekenland (+ 1,1 miljoen euro), Portugal (+ 0,1 miljoen euro) en Cyprus (+ 3,4 miljoen euro) verhoogd. De lidstaten stellen de referentiebedragen en subsidiabele hectaren in het kader van de bedrijfstoeslagregeling vast op basis van een representatieve periode tussen 2000 en 2005.

2.3.3

Het in Verordening 247/2006 (landbouwmaatregelen voor de ultraperifere gebieden) vastgelegde budget voor de POSEI-programma's wordt opgetrokken met 278,80 miljoen euro: POSEICAN 141,1 miljoen euro; POSEIDOM 129,1 miljoen euro en POSEIMA 8,6 miljoen euro.

2.4

Het Comité is van oordeel dat de Commissie met dit voorstel in zekere zin afstand neemt van haar verantwoordelijkheid tegenover de communautaire bananensector. De GMO bananen wordt immers uitgehold en het budget voor steun aan de sector wordt overgeheveld naar het algemene budget van de POSEI-programma's, zonder dat er sprake is van een specifiek hoofdstuk bananen.

2.5

Het Comité is ingenomen met het voorstel om vaste nationale budgetten vast te leggen, maar vreest dat het totaalbudget mogelijk niet voldoende zal blijken. Door de met de nieuwe invoerregeling gepaard gaande verdere vrijmaking van de markt en de verwachte gevolgen van de lopende internationale handelsbesprekingen voor de ontwikkeling van de markt, zouden de communautaire prijzen immers sterk kunnen dalen.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1

De Commissie zou moeten zoeken naar een alternatieve oplossing, zodat de communautaire regeling voor telersverenigingen kan blijven bestaan. De Europese bananenteelt is erg versnipperd: de sector telt voornamelijk kleine telers die hun bananen moeten verkopen op een sterk aan concurrentie onderhevige markt. Het is dan ook zaak het aanbod zo veel mogelijk te concentreren. Om de communautaire regeling voor telersverenigingen toch in stand te houden zou het volstaan om een aantal bepalingen uit titel II van Verordening (EG) nr. 404/93, m.n. de artikelen 5, 8 en 9, niet te schrappen.

3.2

De bananenteelt is een bijzonder intensieve teelt. De plantages vergen het hele jaar door onderhoud, wat inhoudt dat er voortdurend kosten zijn, die voornamelijk samenhangen met het grote aantal arbeidskrachten en het gebruik van irrigatie. In de huidige regeling is daarom een systeem van voorschotten opgenomen waaraan niet mag worden geraakt.

3.3

Gaat het inkomen van de telers er ten gevolge van de nieuwe invoerregeling op achteruit, dan dienen de nodige maatregelen te worden genomen. De Commissie zou duidelijker moeten aangeven welke gegevens dienen te worden opgenomen in het verslag aan de hand waarvan die maatregelen zouden worden vastgelegd.

Brussel, 13 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/43


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71”

(COM(2005) 676 final — 2005/0258 (COD)

(2006/C 325/12)

De Raad heeft op 14 februari 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 november 2006 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Rodríguez García-Caro.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 december 2006 gehouden 431e zitting (vergadering van 13 december) onderstaand advies uitgebracht, dat met 140 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité is ingenomen met het voorstel tot wijziging van Verordening 1408/71 en hoopt dat dit één van de laatste, of beter nog de allerlaatste keer is dat het zich over een wijziging hiervan moet uitspreken. Dit zou namelijk betekenen dat Verordening 883/2004 volledig van kracht zou zijn omdat het Europees Parlement en de Raad hun goedkeuring zouden hebben gehecht aan de nieuwe toepassingsverordening die in de plaats moet komen van Verordening 574/72.

1.2

Het EESC verzoekt de lidstaten en het Europees Parlement derhalve om de goedkeuring van de nieuwe verordening voortvarender en efficiënter aan te pakken dan die van Verordening 883/2004. Een betere bijdrage aan het Jaar van de mobiliteit van werknemers kunnen de EU-instellingen niet leveren.

2.   Inleiding

2.1

De Verordeningen 1408/71 en 574/72 over de toepassing van socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden die zich binnen de EU verplaatsen, zijn sinds hun inwerkingtreding verscheidene keren aangepast aan nationale wetswijzigingen en aan arresten van het Hof van Justitie op het gebied van sociale zekerheid.

2.2

Deze aanpassingen vormen de garantie dat de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels in de EU is bijgewerkt, zodat Europese burgers die zich binnen de EU verplaatsen hun socialezekerheidsrechten niet zien aangetast worden wanneer zij gebruikmaken van een van de grondrechten van de EU, nl. het recht op vrij verkeer en verblijf.

2.3

De voornaamste wijziging op het gebied van de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels van de EU-lidstaten is aangebracht met Verordening 883/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad. Deze Verordening vervangt Verordening 1408/71, maar is nog niet van toepassing, omdat eerst de goedkeuring moet worden afgewacht van de verordening die in de plaats zal komen van Verordening 574/72. Het voorstel voor een verordening over de toepassingsvoorschriften voor Verordening 883/2004 (2) is inmiddels ingediend en het EESC heeft hierover onlangs advies uitgebracht (3).

2.4

Over de verordening inzake de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels heeft het EESC destijds advies uitgebracht (4).

3.   Inhoud van het voorstel

3.1

Met onderhavig voorstel wordt beoogd om de bijlagen bij Verordening 1408/71 zodanig te actualiseren dat zij de ontwikkeling weerspiegelen die de diverse nationale wetgevingen op het gebied van sociale zekerheid hebben doorgemaakt. Het is de bedoeling dat de EU-bepalingen ter coördinatie van de socialezekerheidsstelsels hierdoor gemakkelijker kunnen worden toegepast.

3.2

In dit verband stelt de Commissie in haar document geen enkele wijziging van Verordening 574/72 voor.

3.3

De voorgestelde wijzigingen zijn van uiteenlopende aard. Ter wille van de leesbaarheid van het advies zullen zij inhoudelijk worden gepresenteerd in onderstaand hoofdstuk „Algemene opmerkingen”.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Grosso modo is het EESC ingenomen met het voorstel, omdat de wijzigingen voortvloeien uit de wil van de lidstaten om wetgevingsmaatregelen te treffen. Wijzigingen in de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels in de EU zijn altijd toe te juichen als zij de burgers van de EU ten goede komen en als zij leiden tot betere, vlottere betrekkingen tussen de burgers en de verschillende overheden tot wie zij zich moeten wenden om hun rechten te zien worden toegepast.

4.2

Het proces tot goedkeuring van de toepassingsverordening bij Verordening 883/2004 is inmiddels in gang gezet. Het EESC wil hier niettemin wijzen op de opmerkingen die het heeft geformuleerd in zijn advies van 28 september 2005 (5) over andere gedeeltelijke wijzigingen van de Verordeningen 1408/71 en 574/72, omdat zij nog steeds relevant zijn en nog niets aan actualiteit hebben ingeboet.

4.3

Onderhavig Commissievoorstel is getiteld „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71”.

4.4

Uit art. 1 van het voorstel blijkt dat bepaalde bijlagen bij Verordening 1408/71 worden gewijzigd, waarbij Verordening 574/72 echter in het geheel niet wordt genoemd. Daarom stelt het EESC voor om de titel van het voorstel in overeenstemming te brengen met de inhoud ervan en de verwijzing naar Verordening 574/72 uit de titel te schrappen.

5.   Bijzondere opmerkingen

5.1

Krachtens art. 1 van het voorstel worden de bijlagen I, II bis, III, IV en VI bij Verordening 1408/71 gewijzigd.

5.2

Om de veranderingen die zijn ontstaan als gevolg van de Zweedse wetgeving inzake sociale zekerheid en socialezekerheidsbijdragen te weerspiegelen, is er een wijziging nodig van deel I van bijlage I, waarin de termen „werknemer” en „zelfstandige” worden gedefinieerd.

5.3

Door de veranderingen die zijn opgetreden met de nieuwe zorgverzekeringswet in Nederland moet deel II van bijlage I worden gewijzigd. Het gaat daarin om het persoonsgebonden toepassingsgebied van de Verordening m.b.t. de betekenis van „gezinslid”. In dit geval gaat het daarbij om de echtgeno(o)te, de geregistreerde partner en kinderen onder de 18 jaar.

5.4

Door verschillende veranderingen die in Litouwen en Slowakije zijn aangebracht in de wet op sociale pensioenen moet bijlage II bis inzake niet op premie- of bijdragebetaling berustende bijzondere prestaties worden gewijzigd. Wat Litouwen betreft, wordt de bijlage aangepast aan de modernisering van de nationale wetgeving en in het geval van Slowakije is de wetgeving bijgesteld en wordt deze pensioenuitkering alleen gehandhaafd voor personen die daar voordien al recht op hadden.

5.5

Ook wordt een wijziging voorgesteld op bijlage III, deel A, dat betrekking heeft op de van kracht blijvende bepalingen van socialezekerheidsverdragen. Deze wijziging houdt in dat punt 187, waarin wordt verwezen naar het Algemeen Verdrag tussen Italië en Nederland, wordt geschrapt.

5.6

Voorts wordt een wijziging voorgesteld op bijlage IV, deel A, betreffende de in art. 37, lid 1, genoemde wetgevingen op grond waarvan het bedrag van de invaliditeitsuitkeringen onafhankelijk is van de duur van de tijdvakken van verzekering. De rubriek in deel A die aan Slowakije is gewijd, wordt aan de Slowaakse wetgeving aangepast.

5.7

In verband met een verandering in de Spaanse wetgeving wordt deel B van bijlage IV gewijzigd. Het gaat hier om de bijzondere stelsels voor zelfstandigen waarvoor bijzondere bepalingen voor de samentelling van in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering gelden.

5.8

Deel C van bijlage IV wordt gewijzigd voor wat betreft Slowakije en Zweden. In deze bijlage worden gevallen vermeld waarin kan worden afgezien van een dubbele berekening van de uitkering, omdat beide berekeningen altijd hetzelfde resultaat opleveren. In het geval van Slowakije gaat het om het nabestaandenpensioen en in het geval van Zweden om de berekening van het gegarandeerde minimumpensioen, dat afhankelijk is van de tijdvakken van verblijf in het land.

5.9

Wetswijzigingen in Zweden nopen verder tot bijwerking van deel D van bijlage IV, dat betrekking heeft op uitkeringen en overeenkomsten over het accumuleren van uitkeringen van dezelfde aard waarop men recht heeft uit hoofde van de wetgeving van twee of meer landen. Ook wordt de bilaterale overeenkomst tussen Finland en Luxemburg toegevoegd.

5.10

In bijlage VI, die de bijzonderheden voor de toepassing van de wetgevingen van bepaalde lidstaten vermeldt, worden wijzigingen aangebracht in de rubrieken betreffende:

Estland, om de regels voor de berekening van de ouderschapsuitkering toe te voegen;

Nederland, naar aanleiding van de hervorming van de gezondheidszorg die dit jaar in werking is getreden;

Finland, naar aanleiding van de hervorming van de wetgeving inzake werknemerspensioenen;

Zweden, naar aanleiding van de wijzigingen die zijn opgetreden als gevolg van de nieuwe socialezekerheidswetgeving en de hervorming van de pensioenwetgeving.

5.11

De wijzigingen die in de diverse bijlagen bij Verordening 1408/71 worden aangebracht, vloeien hoofdzakelijk voort uit wetswijzigingen in een aantal lidstaten. Alle wijzigingen die tot verbeteringen leiden in de uitkeringen voor burgers van de Unie, worden door het EESC toegejuicht.

5.12

Het EESC wijst er evenwel op dat de veelheid aan bijlagen en het grote aantal specifieke situaties in de Verordeningen 1408/71 en 883/2004 de vereenvoudiging van de bepalingen inzake de coördinatie van de socialezekerheidsregelingen niet ten goede komen. Verbetering en vereenvoudiging waren de doelstellingen bij het opstellen van Verordening 883/2004, en het EESC zou graag zien dat er op deze lijn wordt voortgegaan.

5.13

De Commissie heeft een voorstel voor een verordening tot wijziging van Verordening 883/2004 ingediend om de inhoud van bijlage XI daarvan vast te stellen (6). Genoemde bijlage komt overeen met bijlage VI van Verordening 1408/71. Het EESC constateert dat er in een aantal taalversies een verschil tussen beide bijlagen bestaat ten aanzien van rubriek „W. FINLAND” die in par. 5.10 van dit advies wordt genoemd.

5.14

Punt 6.c) 1 van de bijlage bij de voorgestelde verordening waarop dit advies betrekking heeft, bevat nl. de zinsnede „where an individual has pension insurance periods based on employment in another Member State…”. Daarentegen staat in de rubriek „W. FINLAND” uit bijlage XI bij het voorstel voor een verordening tot wijziging van Verordening 883/2004 de zinsnede „where an individual has pension insurance periods based on activity as an employed or self-employed person in another Member State …”.

5.15

Het EESC is van mening dat het hier om één en dezelfde situatie gaat en dat de formulering dus ook gelijk zou moeten luiden, zodat beide teksten met elkaar overeenstemmen.

Brussel, 13 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  PB L 166 van 30 april 2004.

(2)  COM(2006) 16 final

(3)  EESC-advies over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels”, rapporteur: dhr. Greif, CESE 1371/2006

(4)  PB C 75 van 15 februari 2000 — rapporteur: dhr. Rodríguez García-Caro

(5)  PB C 24 van 31 januari 2006 — rapporteur: dhr. Rodríguez García-Caro

(6)  COM(2006) 7 final, SOC/238, EESC-advies in voorbereiding, rapporteur: dhr. Greif


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/46


Advies Van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Rol en impact van vrijwilligersactiviteiten in de Europese samenleving”

(2006/C 325/13)

De Commissie heeft op 6 april 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het thema „Rol en impact van vrijwilligersactiviteiten in de Europese samenleving”

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 november 2006 goedgekeurd; rapporteur was mevrouw KOLLER, corapporteur mevrouw zu EULENBURG.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 december 2006 gehouden 431e zitting (vergadering van 13 december) het volgende advies uitgebracht, dat met 127 stemmen vóór en 9 stemmen tegen, bij 17 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen en conclusies

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité dringt er bij de Commissie op aan een jaar van vrijwilligers uit te roepen en zo spoedig mogelijk met een witboek over vrijwilligerswerk en actief burgerschap in Europa te komen. Aldus kan de wisselwerking tussen beide in het licht worden gesteld en kan op hun omvang en belang worden geattendeerd. Daar vrijwilligerswerk vooral op lokaal niveau wordt verricht, moet het witboek bijdragen aan het uitwerken van een strategie waarmee de Europese dimensie van vrijwilligersactiviteiten kan worden versterkt en actief Europees burgerschap en Europese identificatie worden bevorderd.

1.2

De regeringen van de lidstaten moeten worden aangespoord een nationaal beleid en een strategie inzake vrijwilligerswerk uit te stippelen teneinde vrijwillig engagement rechtstreeks te ondersteunen en te erkennen. Bij dit nationale beleid moet ook aandacht worden geschonken aan de rol van infrastructuur voor vrijwilligerswerk. De EU kan in dit verband voor een kader zorgen, alsmede de uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten bevorderen.

1.3

In alle lidstaten moet werk worden gemaakt van raamwetgeving om het recht op vrijwilligerswerk, ongeacht de rechtspositie of sociale status van de betrokkene, te regelen. Aan allen die zich vrijwillig inzetten — met inbegrip van gehandicapten, moeten gelijke kansen worden geboden. In sommige lidstaten vormen de wettelijke voorwaarden nog steeds een obstakel voor de ontwikkeling van vrijwilligerswerk en maken deze bredere maatschappelijke ondersteuning ervan dan ook niet mogelijk. Soms wordt de ontwikkeling zelfs door wettelijke voorschriften als arbeidsverboden of -beperkingen afgeremd. Deze beperkingen moeten worden onderzocht en de activiteiten van vrijwilligers moeten worden bevorderd door een rechtskader dat bv. moet voorzien in regelingen m.b.t. verzekeringen en terugbetaling van kosten.

1.4

Het Comité zou graag zien dat niet alleen regeringen maar ook andere betrokken actoren — parlementen, regionale en lokale instanties en maatschappelijke organisaties — het belang van vrijwilligerswerk erkennen en actief aan de bevordering ervan meewerken, om zo de rol van vrijwillig engagement te beklemtonen en de maatschappelijke waardering ervoor, te verhogen.

Bovendien wil het EESC de Commissie er nadrukkelijk op wijzen dat de maatschappelijke organisaties voor vrijwilligerswerk een cruciale rol spelen.

1.5

Tegelijk pleit het Comité ervoor aandacht te schenken aan de relatie tussen school en civil society, teneinde een betere voorbereiding op vrijwilligerswerk mogelijk te maken. In het basisonderwijs moet er meer ruimte komen voor pedagogische activiteiten die gericht zijn op de ontwikkeling van het maatschappelijk bewustzijn en mee doen zoeken naar oplossingen voor maatschappelijke kwesties van algemeen belang. Zo zou aan jongeren vanaf 15 jaar kunnen worden voorgesteld in het kader van een „sociaal en ecologisch jaar” de handen uit de mouwen te steken, om hen zo tot belangrijke en zinvolle bezigheden aan te zetten. Hierbij dient bijzondere aandacht te gaan naar niet-gouvernementele organisaties waarin kinderen hun eerste stappen als vrijwilliger zetten.

1.6

In het kader van haar inspanningen ter erkenning van informeel en niet-formeel leren, met name via Europass en de aanbeveling betreffende kerncompetenties, moet de EU vooral de nadruk leggen op erkenning van competenties die via vrijwillige activiteiten zijn verworven. Het gebruik van de Europass voor jongeren zou bijdragen tot een grotere erkenning van door jongeren verricht vrijwilligerswerk.

1.7

Het EESC zou dan ook graag zien dat alle lidstaten en de EU zelf een beleid inzake vrijwilligerswerk uitstippelen, dat moet bestaan uit een strategie en een concreet programma ter bevordering van vrijwilligerswerk, voorstellen voor gerichte ondersteuning en bewustmaking van de publieke opinie, bevordering van de samenwerking tussen het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven, en officiële erkenning van hetgeen door vrijwilligers is verwezenlijkt. Daartoe hoort ook een passend wettelijk kader, dat aanzet tot vrijwillig engagement. De EU kan in dit verband voor een kader zorgen en suggesties doen, alsmede de uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten bevorderen.

1.8

Op Europees niveau zijn er betrouwbare en vergelijkbare gegevens nodig over de omvang, de betekenis en het sociaal-economische belang van vrijwilligerswerk. Het desbetreffende onderzoek moet gebaseerd zijn op een uniforme definitie van vrijwilligerswerk. De behoeften en beweegredenen van vrijwilligers — en vooral ook de beweegredenen van degenen die zich niet willen inzetten — moeten worden nagegaan. Er moet op Europees niveau naar mogelijkheden worden gezocht om de bijdrage van vrijwilligerswerk aan het nationaal inkomen en het effect ervan op de samenleving zichtbaar te maken. Eurostat zou hiertoe de aanzet kunnen geven en een coördinerende rol kunnen spelen. Alle bureaus voor statistiek van de EU-lidstaten zouden over dergelijke cijfers moeten beschikken.

1.9

Het EESC zou graag zien dat het financieringssysteem, het beleid en de programma's van de Europese Unie vrijwilligerswerk sterker dan voorheen bevorderen. Hiervoor is met name Europese infrastructuur ter bevordering van vrijwilligersactiviteiten vereist. In de Europese Unie wordt vrijwilligerswerk thans ondersteund via o.a. Europees Vrijwilligerswerk (EVS), in het kader waarvan nagenoeg 40.000 jongeren tussen 18 en 25 jaar reeds naar 31 Europese landen en partnerlanden zijn kunnen gaan voor een periode van zes maanden tot een jaar. De door andere vrijwilligers geleverde diensten in ontwikkelingslanden worden met middelen voor ontwikkelingshulp gefinancierd. Dit is volgens het EESC niet voldoende en de Europese Unie moet volgens hem op een actievere, consequentere en meer samenhangende wijze een aanzet geven tot vrijwilligerswerk, met name door in eerste instantie Europese programma's voor vrijwilligerswerk voor alle bevolkingsgroepen open te stellen en niet alleen tot langdurig vrijwilligerswerk van jongeren te beperken.

1.10

Het Comité zou ook graag zien dat er een aanbeveling wordt gepubliceerd die specifiek over vrijwilligerswerk door ouderen handelt, die bv. betrekking zou hebben op proefprojecten voor partnerschappen en uitwisseling van ervaringen, en die deel zou kunnen uitmaken van de eerste initiatieven op dit gebied.

1.11

Voorts moet als principe worden aanvaard dat vrijwilligerswerk in het kader van Europese projecten met cofinanciering gelijkgesteld wordt. Verder moeten de bureaucratische formaliteiten en de aanvraagformulieren voor Europese projecten worden vereenvoudigd zodat vrijwilligersorganisaties in staat worden gesteld op Europese projecten in te schrijven.

1.12

De informatieverspreiding moet worden versterkt en uitgebreid: helaas bereikt de informatie immers maar al te vaak niet de doelgroepen. In dit verband moet van alle mogelijke kanalen gebruik worden gemaakt. Zo zou werk kunnen worden gemaakt van een website met desbetreffende informatie die via een link op bestaande websites over vrijwilligerswerk zou kunnen worden aangeklikt. Europese netwerken van vrijwilligersorganisaties hebben in dit verband een bijzondere rol te spelen. Zij zorgen ervoor dat organisaties informatie en goede praktijkvoorbeelden uitwisselen en dat de EU-instellingen op de hoogte worden gebracht van de verlangens en eisen van de vrijwilligers in het veld. Als deel van de infrastructuur ter bevordering van vrijwilligerswerk moeten deze netwerken gericht ondersteund worden.

1.13

De Europese Unie kan een belangrijke bijdrage leveren aan de bevordering en officiële erkenning van vrijwilligerswerk door het initiatief van de VN om 5 december tot internationale dag van vrijwilligers uit te roepen, te ondersteunen en vrijwilligerswerk op deze dag in de schijnwerpers te zetten. Het internationale jaar van vrijwilligers 2001 heeft het belang aangetoond van door de overheid ondersteunde programma's waaraan de nodige bekendheid wordt gegeven. Als — zoals door het EESC wordt voorgesteld — een Europees jaar van vrijwilligerswerk wordt uitgeroepen, zal dit bijdragen aan de waardering en verdere bevordering op Europees niveau van de inzet van talloze lokale vrijwilligers, alsmede aan de totstandkoming van een Europees samenhorigheidsgevoel bij die vrijwilligers zelf.

1.14

Om de betekenis van vrijwilligerswerk voor de ontwikkeling van de lidstaten meer erkenning te geven zou er op Europees niveau een handvest opgesteld moeten worden waarin de rol, rechten en plichten van vrijwilligersorganisaties zijn vastgelegd. Ter versterking van de economische situatie van vrijwilligersorganisaties in de lidstaten dringt het EESC erop aan dat in de communautaire wetgeving de mogelijkheid wordt opgenomen om deze organisaties vrij te stellen van de BTW-plicht. Doel van het voorstel om de rol, rechten en plichten van de vrijwilligersorganisaties in een Europees handvest vast te leggen is in de eerste plaats dat er uniforme richtsnoeren komen, waardoor de organisaties een aparte wettelijke status qua bijzondere economische en andere rechten kunnen krijgen.

2.   Inleiding

2.1

Vrijwilligerswerk is van onschatbare waarde voor de samenleving. Ruim 100 miljoen vrijwilligers houden zich in hun vrije tijd bezig met de meest uiteenlopende activiteiten die derden ten goede komen en het algemeen belang dienen. De activiteiten van middenveldorganisaties die uitsluitend of grotendeels op de inzet van vrijwilligers steunen, kunnen op steeds meer erkenning rekenen bij het bedrijfsleven, overheidsinstanties en vooral de burgers (1).

2.2

De intrinsieke waarde van vrijwilligerswerk heeft niet alleen betrekking op het aanbieden van diensten en het voldoen aan sociale behoeften. De onderliggende motivatie ervan, nl. het op eigen initiatief dienen van het algemeen belang en dit mee vorm helpen geven, bevordert waarden als gerichtheid op het algemeen welzijn en solidariteit, en vormt aldus een tegenwicht tegen individualisering en egoïsme — fenomenen die de moderne samenlevingen steeds meer kenmerken.

2.3

Vrijwilligerswerk is onlosmakelijk verbonden met actief burgerschap, dat op zowel lokaal als Europees niveau de kern van democratie uitmaakt. Burgers nemen niet alleen deel aan het maatschappelijk leven via politieke participatie maar ook via gerichte oplossing van maatschappelijke problemen. Door zich maatschappelijk in te zetten, kunnen zij hun wil om de samenleving mee te helpen organiseren concreet invullen. Zij werken voor anderen in hun vrije tijd of in het kader van vrijwillige dienstverlening, waarbij zij zich aldus ten dienste stellen van het algemeen welzijn, vaak met niet onaanzienlijke financiële risico's of gevaar voor hun gezondheid. Juist deze vorm van actief Europees burgerschap maakt dat burgers zich sterk betrokken voelen bij de samenleving. Vrijwilligerswerk levert aldus een van de beste voorbeelden van participatie en is bijgevolg een integrerend deel van, zo niet een voorwaarde voor actief burgerschap.

2.4

Vrijwilligerswerk draagt bovendien bij tot persoonlijke ontplooiing, door enerzijds het sociale bewustzijn te verhogen en anderzijds kerncompetenties en vaardigheden te ontwikkelen, die aldus de kansen van vrijwilligers op de arbeidsmarkt bevorderen, samen met hun actieve deelname aan de samenleving. De verschillende vormen van vrijwilligerswerk scheppen gelegenheid voor zowel informeel (2) als niet-formeel (3) leren. Naast formeel leren (4) spelen zij bijgevolg een beslissende rol in de concrete verwezenlijking van onderwijs en opleiding tijdens de gehele duur van het leven.

2.5

Vrijwilligerswerk levert een wezenlijke bijdrage aan het BNP. Zeer vaak wordt in statistieken aan deze bijdrage voorbijgegaan daar deze niet altijd gebaseerd is op de uitwisseling van goederen met een bepaalde geldwaarde en er geen uniforme methode bestaat om de economische waarde ervan te meten. Uit gevallen waarbij toch een meetpoging werd gedaan, blijkt evenwel dat de economische waarde van vrijwilligerswerk en de bijdrage die aldus aan de economie geleverd wordt, aanzienlijk is (5). In het Verenigd Koninkrijk wordt de economische waarde van vrijwilligerswerk bv. op 7,9 % van het BBP geraamd en is 38 % van de bevolking betrokken bij desbetreffende activiteiten. In Ierland en Duitsland is ruim 33 % van de burgers betrokken bij een of andere vorm van vrijwilligerswerk; in Polen beloopt dat cijfer 18 %.

2.6

Grensoverschrijdend vrijwilligerswerk op Europees en internationaal niveau kan bovendien de solidariteit en het wederzijdse begrip tussen de volkeren aanzienlijk doen toenemen en de interculturele dialoog bevorderen. In deze context verheugt het EESC zich dan ook over het voornemen van de Commissie om het Europees vrijwilligerswerk uit te breiden, alsook zichtbaarder en doeltreffender te maken.

2.7

Solidariteit en een verantwoordelijkheidsgevoel voor anderen, alsmede de behoefte zich nuttig te maken zijn belangrijke motieven om vrijwilligerswerk te verrichten, dat sociale banden schept, bijdraagt tot de sociale samenhang en de levenskwaliteit en de sociale vooruitgang in Europa bevordert. Vrijwilligerswerk vormt tevens de belichaming van de waarden van Europese integratie die in art. 2 van het EG-Verdrag en art. 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn vastgelegd. Bovendien is vrijwilligerswerk een wezenlijke uiting van de participatiedemocratie, een beginsel dat in het Europees grondwettelijk verdrag als een van de elementen van het democratisch bestel van de EU genoemd wordt. Vrijwilligerswerk dient het algemeen welzijn en dat doen ook de vrijwilligers zelf. Vrijwillig verrichte activiteiten zouden dan ook in alle lidstaten van de Europese Unie de erkenning moeten krijgen die ze verdienen.

2.8

Het EESC heeft zich reeds in zijn in 2002 goedgekeurd informatief verslag „Vrijwilligerswerk in Europa: de hospicebeweging als voorbeeld” (rapporteur: mevrouw Zu EULENBURG) over het thema vrijwilligerswerk gebogen.

Voorts werden ook andere aspecten van vrijwilligerswerk in EESC-documenten belicht, maar tot dusver is nog geen specifiek advies over deze problematiek opgesteld (6).

2.9

Ook binnen de Europese Unie wordt de bijdrage van vrijwilligerswerk op sociaal, cultureel en milieugebied steeds meer erkend en worden vrijwilligersorganisaties steeds vaker betrokken bij het met name politieke besluitvormingsproces op gebieden als onderwijs en levenslang leren, gezondheid en consumentenbescherming, ontwikkeling, handel, enz. Het EESC verheugt zich over deze initiatieven, maar is van mening dat de tot dusver geboekte vooruitgang nog lang niet voldoende is.

2.10

Het Comité is ermee ingenomen dat vrijwilligerswerk door jongeren als een prioriteit wordt beschouwd in het kader van het door de Commissie in 2001 gelanceerde politieke proces en de open coördinatiemethode. Het moedigt de Commissie aan de ontwikkeling van vrijwilligerswerk, op basis van de reeds gemaakte vorderingen, voort te zetten en aandacht te schenken aan horizontale aspecten in het kader van een alomvattende benadering.

2.11

Op internationaal vlak werd er een signaal afgegeven toen het jaar 2001 door de VN tot internationaal jaar van vrijwilligers werd uitgeroepen. Dat jaar kwam vrijwilligerswerk onder de aandacht van het brede publiek, werden mensen opnieuw aangemoedigd zich vrijwillig in te zetten en werd aangegeven hoe vrijwilligerswerk door de politiek kan worden erkend, ondersteund en bevorderd. Op VN-initiatief wordt ieder jaar op 5 december de internationale dag van de vrijwilligers gevierd. Ook de Europese Unie moet de Europese burgers op dit belangrijke evenement attenderen.

2.12

Algemeen is het Comité evenwel van mening dat de Europese Commissie en de lidstaten vrijwilligerswerk meer ter harte zouden moeten nemen. Ook daarom is het EESC ingenomen met het verzoek van mevrouw WALLSTRÖM aan het Comité om een advies over dit belangrijke thema op te stellen.

3.   Het begrip en de kenmerken van vrijwilligerswerk

3.1

In theorie en praktijk worden vaak verschillende definities voor vrijwilligerswerk of vrijwilligersactiviteiten gehanteerd; ook is het moeilijk een definitie te formuleren die alle verschillende facetten van vrijwilligerswerk bestrijkt. De definities in de verschillende landen van de Europese Unie zijn alle gebaseerd op de volgende drie onmisbare criteria:

Vrijwilligerswerk wordt uit vrije wil en op eigen initiatief verricht en kan in geen geval worden opgelegd. Dit garandeert dat de vrijwilliger zich voor het initiatief inzet en zich ermee identificeert.

Vrijwilligerswerk wordt niet betaald en wordt niet om financiële redenen verricht; door vrijwilligers gemaakte kosten kunnen eventueel wel worden vergoed.

Vrijwilligerswerk wordt verricht door personen die zich willen inzetten voor andere mensen of maatschappelijke groepen die niet tot hun familie behoren en aldus de gemeenschap tot nut willen zijn (hoewel vrijwilligerswerk voor de vorming van de persoonlijkheid van de vrijwilliger ook ongetwijfeld van aanzienlijk individueel nut is).

De meningen lopen uiteen over de vraag of alleen regelmatig verrichte activiteiten onder deze definitie vallen, of dat ook burenhulp of het systeem van tijdskrediet dat de laatste jaren tot ontwikkeling komt, ook ertoe gerekend kunnen worden, dan wel alleen formele en gestructureerde vormen van vrijwilligerswerk in aanmerking mogen worden genomen. De drie genoemde basiscriteria vormen evenwel een absolute voorwaarde om een activiteit — vrijwillige inzet voor de lokale gemeenschap of gestructureerde vrijwillige dienstverlening — als vrijwilligerswerk te doen aanmerken. Algemeen kan worden gesteld dat een ruime definitie het best de verschillende vormen van vrijwilligerswerk recht doet.

3.2

Doel is niet, betaalde arbeid door vrijwilligerswerk te vervangen. Het zou zelfs onmogelijk moeten zijn betaalde arbeid door vrijwilligerswerk te vervangen. De bijzondere waarde van vrijwilligerswerk ligt in de bijdrage die aldus wordt geleverd aan de organisatie van de samenleving. Bij vrijwilligerswerk gaat het ook niet alleen om sociale dienstverlening of om het overnemen van basistaken van de overheid. De intrinsieke meerwaarde van vrijwilligerswerk heeft betrekking op:

het creëren van sociale en maatschappelijke banden; het feit dat vrijwilligers zich sterker met de gemeenschap identificeren en een groter solidariteitsgevoel ontwikkelen;

de deelname van de burgers aan de actieve organisatie van de gemeenschap.

3.3

Vrijwilligerswerk kan in verschillende vormen voorkomen, wat een categorisering moeilijk maakt. De meest uiteenlopende sociale categorieën zetten zich voor dergelijke activiteiten in, zij het in uiteenlopende mate naar gelang van de lidstaat: het aantal vrijwilligers per werkterrein, evenals hun profiel (leeftijd, afkomst, scholingsgraad, enz.) verschillen sterk van land tot land.

3.4

Naast het formele, in een bepaalde instelling verrichte vrijwilligerswerk zijn er ook informele activiteiten en activiteiten die verborgen blijven (bv. vaak vrijwilligerswerk door migranten).

3.4.1

Verschillende vormen van vrijwilligerswerk zijn bv.:

deelname aan het openbaar leven en burgerengagement;

inzet voor kwesties van algemeen belang, organisatie van bewustmakingscampagnes, rechtshulp en consumentenbescherming;

liefdadigheid, bijstand aan personen in de nabije omgeving, met name ouderen en gehandicapten, maar eventueel ook op het gebied van ontwikkelingshulp;

inzet voor het directe algemene welzijn, o.a. in bijzondere gevallen als bv. na milieurampen, enz.;

wederzijdse hulp en zelfhulp;

inzet in religieuze verenigingen;

burgers die ereambten in de samenleving bekleden, zich in de politiek of voor de wetenschap inzetten, zich engageren in het bestuur of de werking van kleine verenigingen of sportclubs.

3.4.2

Vrijwilligerswerk kan voorts naar actiegebied worden gespecificeerd zoals bv. sport, cultuur, sociale kwesties, gezondheid, onderwijs, jeugd, milieubescherming, bescherming tegen rampen, politiek, consumentenbescherming, ontwikkelingssamenwerking, enz.

3.5

Vrijwillige dienstverlening is een bijzondere vorm van vrijwilligerswerk: zij is van meet af aan in tijdsduur beperkt en wordt door vrijwilligers vaak als enige bezigheid verricht, d.w.z. in tegenstelling tot het meeste vrijwilligerswerk niet ter aanvulling op andere activiteiten als onderwijs of een beroepsbezigheid. In tegenstelling tot vrijwilligerswerk dat in de vrije tijd wordt verricht, is vrijwillige dienstverlening over het algemeen gebaseerd op een aantal regels en gemeenschappelijk vastgestelde verantwoordelijkheden, vaak in de vorm van een overeenkomst tussen de betrokken partijen, met inbegrip van vrijwilligers. Er kunnen verschillende vormen van vrijwillige dienstverlening worden onderscheiden:

Vrijwilligersactiviteiten hebben betrekking op alle soorten vrijwilligerswerk met de volgende kenmerken: ze staan open voor iedereen, zijn onbetaald, worden uit vrije wil ondernomen, zijn educatief (niet-formeel onderwijs) en hebben een sociale meerwaarde.

Vrijwillige dienstverlening maakt integrerend deel uit van vrijwilligerswerk en draagt voorts de volgende kenmerken: vaste periode; duidelijke doelstellingen en taken en een duidelijke inhoud en structuur; gepaste steun en wettelijke en sociale bescherming.

Burgerschapsdienst: officiële door de overheid georganiseerde vrijwilligersdienst voor dienstverlening in de sociale sector of in het kader van de burgerbescherming.

Burgerdienst is in sommige landen een alternatief voor de verplichte militaire dienst. Burgerdienst is niet vrijwillig (7).

3.6

Er is een duidelijk onderscheid tussen bezoldigd en onbezoldigd vrijwilligerswerk. Overeenkomstig de definities van de VN en de Internationale Arbeidsorganisatie wordt bezoldigd vrijwilligerswerk verricht voor non-profit organisaties tegen een loon dat vaak onder de marktprijzen ligt. Onbezoldigd vrijwilligerswerk wordt daarentegen niet vergoed, ook al kan een kostenvergoeding worden toegekend. Met dit onderscheid dient rekening te worden gehouden, wil men duidelijkheid scheppen in de juridische status van deze activiteiten en de situatie eenvoudiger maken voor vrijwilligers en voor „stagiairs” die in het kader van hun studies verplicht ter beschikking worden gesteld van ngo's.

Vrijwilligerswerk wordt door de Internationale Arbeidsorganisatie en de VN-agentschappen gedefinieerd als de werkzaamheden die in non-profit organisaties, d.w.z. vrijwilligersverenigingen en niet-gouvernementele organisaties van humanitaire strekking of zonder winstoogmerk, worden verricht door vrijwilligers die meestal vergoed worden of een loon krijgen. Zij zijn loontrekkers, wier loon vaak onder de marktprijzen ligt, hetgeen juist het vrijwillige deel en vrijwillige karakter van hun werk uitmaakt. Zo zijn b.v. een logistiek medewerker van een humanitaire noodhulporganisatie of een jurist van een vereniging voor de verdediging van de rechten van vluchtelingen, werknemers die een loon krijgen, dat evenwel verschilt van en lager ligt dan het loon dat zij in het bedrijfsleven (in de vervoersector of bij een juridisch adviesbureau) zouden kunnen krijgen.

Vaak wordt een pleidooi gehouden om het Europees Vrijwilligerswerk (EVS)uit te breiden en meer ten nutte te maken. In feite gaat het hierbij om een dienst die jongeren ter beschikking stelt van verenigingen en ngo's, hun kosten (huisvesting, voeding) terugbetaalt, en ook een vergoeding omvat, vergelijkbaar met een stagevergoeding. Aldus worden jongeren in het kader van hun hogere studies (verplichte stage in het buitenland in nagenoeg alle studierichtingen die een internationale of Europese dimensie hebben) ter beschikking gesteld van deze verenigingen of ngo's.

Deelname van jongeren aan humanitaire projecten of projecten van algemeen belang tegen een forfaitaire vergoeding is voor beide partijen een verrijking. Terecht wordt ernaar gestreefd duidelijkheid te scheppen in de juridische status van de toegekende vergoeding; er moet evenwel onderscheid worden gemaakt tussen vrijwilligerswerk dat beloond wordt en vrijwilligerswerk waaraan geen vergoeding verbonden is.

3.7

Dit advies handelt niet over beloond vrijwilligerswerk zoals bedoeld in de definities van de Internationale Arbeidsorganisatie en de VN, zoals bv. de activiteiten van Artsen zonder Grenzen.

3.8

De laatste jaren kan een verdere diversificatie van vormen van en drijfveren voor vrijwilligerswerk worden waargenomen, die toe te schrijven is aan nieuwe maatschappelijke waarden en ontwikkelingen. Er is steeds meer belangstelling voor en vraag naar vrijwilligerswerk, hoewel de financiële en begrotingsmiddelen of de infrastructuurontwikkeling hiermee geen gelijke tred houden; ook de erkenning neemt niet voldoende toe.

3.8.1

Zinvolle vrijetijdsbesteding, de ontwikkeling van sociale vaardigheden en het opdoen en uitwisselen van ervaringen zijn voor vrijwilligers aantrekkelijke voordelen van de betreffende activiteiten. Het verwerven van kennis en een beter inzicht in de eigen persoonlijkheid en de eigen capaciteiten zijn voor jongeren steeds vaker een motief voor het verrichten van vrijwilligerswerk, niet in het minst om aan de eisen van de kennismaatschappij te kunnen voldoen. Bij vrijwilligersdienst in het buitenland spelen interculturele contacten en het leren van een vreemde taal eveneens een rol in de beslissing om zich vrijwillig in te zetten. Vooral in het kader van de Europese eenmaking wordt het onderlinge begrip tussen culturen aldus bevorderd. Grensoverschrijdende vrijwilligersprojecten als bv. vrijwilligersbeurzen in Euroregio's kunnen voor de ontwikkeling van het Europese burgerschap van groot belang zijn.

3.8.2

Middenveldorganisaties en vrijwilligerscentra vinden gemakkelijker vrijwilligers als zij op nieuwe ontwikkelingen in de samenleving inspelen. Hierbij zij gedacht aan veranderingen in de jeugdcultuur, de verspreiding van internettoegang en de mogelijkheden voor vrijwilligerswerk on line; nieuwe mogelijkheden om jongeren aan te spreken, bv. via sms; het aanbieden van vrijwilligerswerk voor korte termijn als een eerste aanloop voor jongeren; nieuwe vormen van omgaan met vrije tijd en van tijdsbesteding van geïnteresseerde burgers; gerichte aandacht voor nieuwe doelgroepen als migranten, langdurig werklozen of het stijgende aantal gepensioneerden die zich willen inzetten.

3.9

Samenvattend kan worden gesteld dat vrijwilligerswerk een horizontaal verschijnsel is dat vele gebieden van de samenleving bestrijkt en bij een groot deel van de bevolking een rol speelt. Niettemin zij opgemerkt dat het minder voorkomt bij kansarmen en slachtoffers van sociale uitsluiting.

4.   De algemene sociaal-economische rol van vrijwilligerswerk in de Europese samenleving

4.1

In de internationale vakliteratuur wordt de rol van vrijwilligerswerk vooral op basis van zijn sociale of economische functie geanalyseerd. Zoals eerder werd aangegeven, ligt zijn intrinsieke waarde in de bijdrage die het levert aan de civil society, ook al is de impact ervan over het algemeen moeilijk kwantificeerbaar: sociaal engagement, samenhorigheidsgevoel, identificatie met de samenleving, solidariteit, gevoel van verantwoordelijkheid voor de samenleving, bevordering van de sociale samenhang zijn immers moeilijk rechtstreeks meetbaar.

4.2

Een geschikte methode die in studies over het maatschappelijk middenveld (bv. Putnam, 2000 (8)) beschreven wordt, betreft het zogenaamde „sociaal kapitaal”, waaraan vrijwilligerswerk een wezenlijke bijdrage levert. Sociale netwerken, contacten, waarden en houdingen van burgers, alsook wederzijds vertrouwen zijn voor de sociale (en economische) ontwikkeling van regio's van groot belang. Zijn er in een bepaalde regio veel maatschappelijke organisaties of vrijwilligers, dan vallen andere economische en sociale indicatoren over het algemeen ook positief uit. Vrijwilligerswerk zorgt voor een aanzienlijke verhoging van het sociaal kapitaal van een samenleving, daar het sociale netwerken en banden schept.

4.3

Daarom moeten aan de gewoonlijk gehanteerde kwantitatieve indicatoren voor de ontwikkeling van een land (voornamelijk economische indicatoren als economische groei en financieel evenwicht) ook nieuwe en alternatieve indicatoren worden toegevoegd waarmee het sociaal kapitaal en de sociale samenhang worden gemeten, alsmede de bijdrage van vrijwilligerswerk wordt aangegeven. Ook moet de economische waarde van vrijwilligerswerk worden berekend, zoals in het handboek van de VN over non-profitorganisaties in het systeem van nationale statistieken wordt voorgesteld.

4.4

Dit sluit ook aan bij de aandacht die wordt geschonken aan duurzame ontwikkeling, waarbij wordt gestreefd naar een globaal systeem waarin niet alleen economisch succes maar ook een duurzaam milieu, solidariteit en democratie worden bevorderd. Dit sluit tevens aan bij de doelstellingen van de Lissabonstrategie, die in de algemene context van duurzame ontwikkeling ervan uitgaat dat economische, sociale en milieukwesties onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en erop gericht is beter gebruik te maken van de synergieën tussen deze drie. In deze drie sectoren spelen vrijwilligers een cruciale rol, met name via bevordering van de sociale samenhang, activiteiten op milieugebied en op het gebied van reïntegratie van (langdurig) werklozen op de arbeidsmarkt; hun rol moet dan ook worden gewaardeerd.

4.5

Het pact voor de jeugd, dat door de Europese Raad in het voorjaar van 2005 is goedgekeurd en deel uitmaakt van de herziene Lissabonstrategie, moedigt jongeren aan vrijwilligerswerk te verrichten (9).

4.6

Uit internationale studies en ervaringen blijkt dat vrijwilligerswerk op de verschillende gebieden nog beter en gerichter bevorderd kan worden.

4.6.1

Zo kan er bij het socialiseren, onderwijzen en opvoeden van kinderen reeds naar worden toegewerkt dat deze kinderen later actieve leden van de samenleving worden. In dit proces vervullen organisaties die sociaal gerichte programma's ten uitvoer leggen en daarvoor vooral op kinderen en jongeren een beroep doen, een voorbeeldfunctie.

4.6.2

Vrijwilligerswerk kan een bijzondere rol spelen in de bestrijding van jeugd- en langdurige werkloosheid en algemeen de integratie op de arbeidsmarkt bevorderen.

Vrijwilligers kunnen gericht belangrijke, op de arbeidsmarkt gewenste ervaring en kennis verwerven en een netwerk van contacten tot stand brengen. Zij kunnen activiteiten verrichten op sociaal gebied en in de gezondheidszorg — gebieden waar doorgaans veel vrijwilligers worden ingezet — en aldus kerncompetenties en kennis verwerven m.b.t. public relations, op het gebied van communicatie en expressie, organisatie en beheer, beroepsopleiding, enz.

Ze kunnen kennis maken met verschillende sociale functies en krijgen de gelegenheid te leren de juiste beslissingen te treffen, problemen op te lossen, vertrouwd te raken met een bedrijfscultuur en een bewijs te leveren van hun rechtvaardigheidszin en hun vermogen om leiding te geven. Vrijwilligerswerk kan een belangrijke plaats innemen in het curriculum en de loopbaan van een individu. Vrijwilligerswerk is dus een belangrijk instrument voor niet-formeel en informeel leren, en vult aldus onderwijs en opleiding en formeel leren aan. Het kan ook de kansen van de betrokken personen, en met name de jongeren, op de arbeidsmarkt verbeteren.

4.6.3

Wat actief ouder worden betreft, speelt vrijwilligerswerk een tweeledige rol: enerzijds kunnen ouderen aan het maatschappelijk leven blijven deelnemen, hun ervaring inbrengen en zich langer nuttig voelen. Dit heeft ook een gunstig effect op hun gezondheid en hun levenskwaliteit. Anderzijds kan vrijwilligerswerk het wederzijds begrip tussen de generaties bevorderen daar jongeren en ouderen samen aan iets werken, ervaringen uitwisselen en elkaar ondersteunen.

4.6.4

Vrijwilligerswerk kan voor verschillende gemarginaliseerde bevolkingsgroepen kansen op integratie scheppen. Niet alleen kunnen vrijwilligers zich voor deze groepen inzetten, maar via hun engagement kunnen deze groepen ook zelf makkelijker de weg naar de samenleving terugvinden. Dit empowerment via vrijwilligerswerk is vooral van belang voor sociaal uitgesloten bevolkingsgroepen en voor migranten. Helaas wordt dit proces door de wetgeving in enkele lidstaten bemoeilijkt; zo zijn er bv. lidstaten die migranten niet toelaten vrijwilligerswerk te verrichten.

4.6.5

Er zij ook gewezen op het belang van de verschillende zelfhulpgroepen. Kenmerkend voor deze groepen is dat mensen met soortgelijke problemen — op de meest uiteenlopende gebieden — bijeenkomen en elkaar helpen door persoonlijke ervaringen uit te wisselen.

4.6.6

Ook werkgevers en ondernemingen spelen een rol bij de bevordering van vrijwilligerswerk. Enerzijds verwerven hun werknemers via vrijwilligerswerk buiten de onderneming sociale vaardigheden, waardoor hun creativiteit en arbeidsmotivatie toenemen. Aldus voelen ze zich ook meer verbonden met de onderneming. Anderzijds zijn ondernemingen zich steeds meer bewust van hun sociale verantwoordelijkheid: partnerschappen in wederzijds belang tussen vrijwilligersorganisaties, gemeenten, staat en ondernemingen kunnen lokaal aanwezige capaciteiten helpen bundelen en tot de organisatie van de samenleving bijdragen. Dialoog tussen de sociale partners, uitwisseling van ervaringen en collectieve overeenkomsten kunnen ertoe bijdragen dat er voor vrijwilligerswerk — een deel van de sociale verantwoordelijkheid — meer erkenning en ondersteuning komt.

4.6.7

Het EESC is er niet over te spreken dat vrijwilligersorganisaties en activiteiten van vrijwilligers, vaak wegens het ontbreken van een juridische definitie of een rechtsgrondslag in tal van lidstaten, niet officieel erkend worden. Soms gaat het zelfs zover dat men zich niet eens bewust is van het aanwezige potentieel en wordt vrijwilligerswerk bv. in het kader van het integratiebeleid voor jongeren, werklozen of migranten niet eens erkend. De positie van vrijwilligers is voorts vaak zeer onzeker, met name wat belastingen, sociale zekerheid en verzekeringen betreft. Er moet nadrukkelijk worden gepleit voor bepalingen die de rechtspositie van vrijwilligers verduidelijken en iedere burger het recht op het verrichten van vrijwilligerswerk verzekeren. De lidstaten moeten bovendien de lacunes in het arbeidsrecht aanvullen die verhinderen dat vrijwilligers hulp kunnen bieden; deze vrijwilligers leveren immers een belangrijke bijdrage aan de gemeenschap, met name in geval van rampen. Werknemers zijn nog al te vaak afhankelijk van de welwillendheid van hun werkgevers om bijzonder verlof te kunnen krijgen.

4.6.8

Het EESC beveelt aan duidelijkheid te scheppen in de betrekkingen tussen en taken van de verschillende actoren, nl. staat, markt en vrijwilligersorganisaties. Hoewel vrijwilligerswerk een belangrijke rol speelt in onze samenlevingen, mag het niet in de plaats komen van de sociale basisdienstverlening of van overheidsoptreden. Beleidsmaatregelen moeten erop gericht zijn vrijwillige inzet te bevorderen maar mogen er geen instrumentarium van maken; anders zou vrijwilligerswerk, dat op vrijwilligheid is gebaseerd, immers zijn bestaansgrond en bijzondere waarde verliezen.

4.6.9

De staat heeft volgens het EESC in ieder geval tot taak te voorzien in de voor vrijwilligerswerk noodzakelijke infrastructuur. Hoewel vrijwilligerswerk immers niet betaald wordt, is het toch ook niet kostenloos. Zoals overigens uit ervaringen in enkele Europese landen blijkt, verhoogt passende infrastructuur de omvang en kwaliteit van vrijwilligerswerk aanzienlijk. Ondersteuning en advisering van vrijwilligersorganisaties, alsmede motivering, opleiding, ondersteuning en begeleiding van vrijwilligers en eventuele terugbetaling van uitgaven, brengen kosten met zich mee, die evenwel meer dan lonend zijn. Op het vlak van strategische programmering, bewustmaking van de publieke opinie en coördinatie kan de staat in dit verband een actieve rol spelen. Om activiteiten van vrijwilligers beter bekend te maken, moet de staat voorzien in financiering voor het opstellen van studies en er prioritair voor zorgen dat ook het onderwijs doordrongen raakt van de geest die vrijwilligerswerk kenmerkt.

4.6.10

Anderzijds moeten alle betrokken actoren (staat, ondernemingen, vakbonden en vrijwilligersorganisaties) één lijn trekken als het erop aankomt vrijwilligerswerk te bevorderen en meer maatschappelijke erkenning te geven. Doeltreffende netwerkvorming van vrijwilligersorganisaties met het oog op uitwisseling van goede praktijken en bundeling van krachten is even noodzakelijk als dialoog en samenwerking tussen de verschillende sectoren.

Brussel, 13 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Uit de door de Europese Commissie gefinancierde studie EUYOUPART 2003-2005 over de participatie van jongeren aan de samenleving blijkt bv. dat jongeren in alle acht betrokken Europese lidstaten meer vertrouwen hebben in maatschappelijke organisaties dan in overheidsinstanties. Zie

http://www.sora.at/images/doku/euyoupart_finalcomparativereport.pdf.

(2)  Informeel leren: leren dat voortvloeit uit de dagelijkse bezigheden op het werk, in het gezin of in de vrije tijd. Het leren heeft geen gestructureerde vorm (in de zin van leerdoelen, leertijd of ondersteuning bij het leren) en leidt normaliter niet tot een certificaat of diploma. Er kan met een bepaalde intentie worden geleerd, maar in de meeste gevallen is er geen intentie (er wordt „incidenteel” of per toeval geleerd).

(3)  Niet-formeel leren: leren dat niet in een onderwijs- of scholingsinstelling plaatsvindt en normaliter niet tot een certificaat of diploma leidt. Het leren heeft een gestructureerde vorm (in de zin van leerdoelen, leertijden of ondersteuning bij het leren). Niet-formeel leren vindt, vanuit het oogpunt van de lerende, met een bepaalde intentie plaats.

(4)  Formeel leren: leren dat normaliter in een onderwijs- en scholingsinstelling plaatsvindt, een gestructureerde vorm heeft (in de zin van leerdoelen, leertijden of ondersteuning bij het leren) en tot certificaten en diploma's leidt. Formeel leren vindt vanuit het oogpunt van de lerende met een bepaalde intentie plaats. Bron: COM(2001) 678.

(5)  Zie de door het Europees vrijwilligerscentrum (CEV) gepubliceerde studie „Facts & Figures Research Project” (onderzoeksproject m.b.t. de verzameling van gegevens en statistieken) (2004-2006) (

http://www.cev.be/facts&figures.htm).

(6)  De volgende documenten van het EESC houden verband met het thema vrijwilligerswerk:

 

„Jeugdbeleid” SOC/208 (goedgekeurd in 2005; rapporteur: van TURNHOUT);

 

„Jeugd in actie” SOC/177 (rapporteur: RODRÍGUEZ GARCÍA-CARO);

 

„Europees burgerschap en de middelen om dit zichtbaar en effectief te maken” SOC/236 (rapporteur: VEVER);

 

„Actieprogramma Actief burgerschap” SOC/203 (rapporteur: LE SCORNET).

(7)  COM(2004) 337 final.

(8)  Robert D. Putnam, Bowling AloneThe Collapse and Revival of American Community, New York, Simon & Schuster, 2000.

(9)  De Europese Raad heeft op zijn voorjaarsbijeenkomst van 2005 in het kader van de herziene Lissabonstrategie het Europees pact voor de jeugd goedgekeurd. Dit pact is gericht op een verbetering van onderwijs, opleiding, mobiliteit, integratie op de arbeidsmarkt en sociale integratie van jongeren, door hen de mogelijkheid te bieden werk en gezinsleven makkelijker met elkaar te combineren. In deze context roept de Europese Raad de Unie en de lidstaten op mobiliteit van jongeren aan te moedigen door obstakels voor stagiairs, vrijwilligers, werknemers en hun gezinnen weg te nemen. Zie bijlage I van de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel op 22 en 23 maart 2005 (7619/05).


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Het volgende wijzigingsvoorstel, dat minstens een kwart van de uitgebrachte stemmen kreeg, werd tijdens de beraadslagingen verworpen:

Paragraaf 3.6

schrappen

Motivering

Dit is een zeer belangrijk advies, aangezien het één van de weinige EESC-adviezen is waarin vrijwilligersorganisaties zo uitvoerig worden beschreven. De in dit advies opgenomen definities, voorbeelden en theoretische beschouwingen zijn zo fundamenteel dat we bij elk volgend advies over dit onderwerp hierop zullen terugvallen, als het er om gaat om activiteiten te klasseren als vrijwilligersactiviteiten of maatschappelijke hulpverlening.

Dit wijzigingsvoorstel heeft tot doel de definities die de VN en de Internationale Arbeidsorganisatie hanteren, uit het advies te verwijderen. Ik vind dat het EESC in dit document in geen geval naar deze definities moet verwijzen, omdat het voorstel van de Commissie waarover het EESC zich in dit advies buigt, uitsluitend betrekking heeft op vrijwilligerswerk in zijn meest zuivere vorm, i.c. vrijwilligersactiviteiten waarvoor de vrijwilliger geen enkele vergoeding ontvangt.

Als de voltallige vergadering mijn wijzigingsvoorstel goedkeurt, zal het advies gemakkelijker te lezen zijn en ontdaan zijn van overbodige elementen die de lezer verwarren, en zal het advies er compacter door worden.

Uitslag van de stemming

Voor: 53

Tegen: 61

Onthoudingen: 24


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/53


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité „Tenuitvoerlegging van het partnerschap voor groei en werkgelegenheid: Europa moet een voorbeeld worden op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen”

(COM(2006) 136 final)

(2006/C 325/14)

De Commissie heeft op 22 maart 2006 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 november 2006 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw PICHENOT.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 december 2006 gehouden 431e zitting (vergadering van 14 december 2006) onderstaand advies uitgebracht, dat met 153 stemmen vóór en 21 stemmen tegen, bij 14 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Iedere burger heeft te maken met de maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen, die een element van het Europees sociaal model vormt. Het Comité constateert met genoegen dat de Commissie in haar mededeling daar dan ook vanuit gaat en benadrukt dat de beginselen van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) de fundamentele waarden van de EU weerspiegelen. De burgers moeten daarom toegang hebben tot betrouwbare en zo volledig mogelijke informatie over verklaringen en praktijken van bedrijven en regio's. Verslaglegging van goede kwaliteit verschaft hun de mogelijkheid om als consument, spaarder en ingezetene hun keuze te maken. Beleggers, consumenten en consumentenverenigingen geven reeds steeds meer voorkeur aan pruducten en diensten die kwalitatief hoogwaardige informatie over de samenleving kunnen bieden en traceerbaar zijn. Deze tendens wordt in het licht van duurzame ontwikkeling steeds belangrijker.

1.2

Zo zou in het kader van het actieplan „Europa voor het voetlicht brengen” een informatieportaal betreffende MVO kunnen worden ingericht. In dit Europees portaal zou alle beschikbare informatie moeten worden verzameld en aan de hand daarvan zou een inventaris kunnen worden gemaakt van het aantal en de soorten bedrijven, de onderwerpen in kwestie en de stakeholders. Het nut van dit portaal zou zijn dat de actoren in alle lidstaten vertrouwd worden gemaakt met MVO. Voorts is het met name hoogst wenselijk dat het informatie over goede praktijken van de bedrijven in de nieuwe lidstaten bevat. Het portaal zou een instrument zijn met behulp waarvan MVO globaal kan worden beoordeeld. Dit multilateraal bestand van door betrokkenen zelf aangeleverde gegevens zou als onontbeerlijk hulpmiddel voor het „Europees verbond voor MVO” en zou door de Commissie moeten worden medegefinancierd. Een aldus gevormde „bibliotheek van MVO-praktijken” (1) zou uitwisseling van informatie over goede praktijken van bedrijven en regio's mogelijk maken.

1.3

MVO draagt bij tot de strategie van Lissabon (innovatie, concurrentievermogen, inzetbaarheid en werkgelegenheidscreatie) en daarom suggereert het Comité de lidstaten om de bevordering van MVO te integreren in hun nationale hervormingsplannen (NHP's) en zeker ook in hun strategieën voor duurzame ontwikkeling. MVO-praktijken stoelen op vrijwilligheid en dienen als aanvulling op de inachtneming van het arbeidsrecht en het nationale sociale recht; in voorkomend geval dient MVO ook ter onderbouwing van de internationale arbeidsnormen. Voorts roept het Comité de overheden in de lidstaten en de EU ertoe op om de door MVO-beleid teweeggebrachte opkomst en ontwikkeling van nieuwe activiteitensectoren te stimuleren. Het roept de lidstaten en de EU er verder toe op om bij aanbestedingen bedrijven aan te moedigen tot een verantwoorde houding (beleid waarbij de opdracht wordt gegund aan de beste bieder vanuit sociaal en milieu-oogpunt).

1.4

Momenteel vinden er in Europa talloze activiteiten onder de noemer van duurzame ontwikkeling of MVO plaats. Deze diversiteit getuigt van dynamiek maar bemoeilijkt een eensgezinde Europese benadering. Het Comité is ingenomen met de door de Commissie in haar mededeling geuite wens dat de Groep van nationale vertegenwoordigers op hoog niveau over MVO nieuw leven wordt ingeblazen als discussieplatform om de uitwisseling van goede praktijken te verbeteren. Alvorens naar convergentie te zoeken, moet eerst de inventaris van nationale praktijken worden geactualiseerd. Het bijbehorende onderzoek, dat zich uit dient te strekken tot bestaand overheidsbeleid en de huidige wetgeving, zou, met respect voor de diversiteit, aan het licht moeten brengen welke resultaten het MVO-beleid heeft opgeleverd.

1.5

De Commissie gaat ervan uit dat Europese bedrijven, waar dan ook, op verantwoorde wijze actief dienen te zijn, met respect voor de waarden van de Unie en de erkende internationale normen, met name met betrekking tot waardig werk. In lijn daarmee roept het Comité de sociale partners in de Europese multinationals op om de transnationale sociale dialoog te verrijken door over internationale kaderakkoorden betreffende MVO te onderhandelen. Die akkoorden zouden in ieder geval moeten berusten op respect voor de principes van de Verklaring van de IAO en de leidende beginselen van de OESO voor multinationals: ondernemingen die deze akkoorden ondertekenen, dragen dan op die manier bij tot het verwezenlijken van de ontwikkelingsdoelstellingen van het millennium.

1.6

Verder betuigt het Comité zijn steun aan initiatieven om MVO in de sectorale sociale dialoog op te nemen waar het gaat om het beheer van economische veranderingen. De sectoren wordt verzocht om ervoor te zorgen dat in alle lidstaten aan deze initiatieven wordt deelgenomen.

1.7

Het Comité wijst erop dat MVO als voorbeeld dient wanneer het geïntegreerd is in de bedrijfsstrategie en op alle ondernemingsniveaus in praktijk wordt gebracht. Het roept bedrijven die het Verbond willen steunen ertoe op om zich daar volledig en onvoorwaardelijk voor in te zetten en daarbij desgewenst de vertegenwoordigers van het personeel en, als die er zijn, de Europese ondernemingsraden te betrekken.

1.8

Het Comité is het ermee eens dat de door de Commissie voorgestelde veralgemenisering van MVO via het MKB geschiedt, maar het nodigt alle soorten bedrijven uit, ook die van de sociale economie, om met respect voor hun verscheidenheid, maatschappelijk verantwoord te ondernemen.

1.9

Het Comité roept het Europees bedrijfsleven ertoe op om bij te dragen tot het opstellen en herzien van de verschillende meet- en voorlichtingsinstrumenten als EMAS, GRI en ISO 26000. Voorts herinnert het eraan dat certificering, indien al haalbaar, in ieder geval op de vrije wil van een onderneming dient te berusten en niet verplicht kan worden gesteld. Het lijkt met het oog op de legitimiteit en de efficiëntie van de beoordelings- en certificeringsagentschappen van belang dat deze agentschappen hun evaluatie vaststellen aan de hand van criteria die zijn gebaseerd op de fundamentele teksten die zijn opgenomen in de lijst die door het Multistakeholder Forum 2004 is opgesteld. Het Comité moedigt de agentschappen aan om initiatieven ten behoeve van zelfregulering te nemen.

1.10

De bijlage bij de mededeling is het resultaat van een gezamenlijk initiatief van de Commissie en slechts een gedeelte van het bedrijfsleven: de andere ondernemingen is niet om een bijdrage gevraagd. Daarom moeten de werkgeversorganisaties de desbetreffende informatie verspreiden en op nationaal en lokaal niveau de MVO-activiteiten van de bij het Verbond aangesloten bedrijven promoten.

1.11

Voorts worden de externe stakeholders uitgenodigd om deel te nemen aan de nieuwe vergaderingen van het Multistakeholder Forum (MVO-Forum) en de open dialoog binnen de bedrijven die bij het verbond zijn aangesloten. Ook beveelt het Comité aan om in de lidstaten multilateraal samengestelde discussieplatforms op te richten om goede praktijken te onderzoeken. Daarbij gaat het met name om praktijken die in het Europese portaal zijn opgenomen, teneinde zo veel mogelijk aan de verwachtingen van de burgers tegemoet te komen.

1.12

Daarnaast zou het Comité graag zien dat de beoordeling van het bereikte MVO-niveau heel zorgvuldig plaatsvindt. Dit dient zo snel mogelijk te gebeuren ten einde de geloofwaardigheid te garanderen van de nieuwe aanpak die expliciet op excellence is gericht. Een en ander zou zich kunnen voltrekken in het kader van de nationale en communautaire strategieën voor duurzame ontwikkeling, want duurzame ontwikkeling en MVO maken deel uit van hetzelfde concept: de maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen op microniveau en duurzame ontwikkeling op macroniveau. Deze kwestie moet prijken op de agenda voor de eerste vergaderingen (eind 2006) van het Multistakeholder Forum, waarbij het Comité graag volledig wil worden betrokken.

1.13

Ten slotte stelt het Comité de Commissie voor om een van de volgende jaren uit te roepen tot „Europees Jaar van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen”.

2.   Toelichting

2.1   De Europese context van MVO sinds de top van Lissabon

2.1.1

De Europese Raden van Lissabon (2000) en Göteborg (2001) hebben een op drie pijlers rustende benadering van MVO geformuleerd: MVO berust in Europa op vrijwilligheid en gaat verder dan de communautaire verworvenheden; deze verworvenheden bieden echter wel een verplichte basis voor de sociale (arbeidsrecht), maatschappelijke (consumentenrecht) en milieuaspecten (milieurecht) van MVO. Verder bestaan er in Europa reeds op vrijwilligheid berustende instrumenten op milieugebied (EMAS, Ecolabel).

2.1.2

De Commissie publiceerde in juli 2001 (2) een Groenboek getiteld „De bevordering van een Europees kader voor de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven” waarin MVO werd gedefinieerd. In maart 2002 bracht het EESC een advies over dit document uit (3). In dit Groenboek werden de lidstaten verzocht om een bijdrage te leveren. Voorts hechtte de Commissie in juli 2002 op basis van de ontvangen respons haar goedkeuring aan een eerste mededeling over MVO, getiteld: „Een bijdrage van het bedrijfsleven aan duurzame ontwikkeling”. Met deze titel wordt benadrukt dat MVO het micro-economische aspect vormt van het macro-economische concept van duurzame ontwikkeling.

2.1.3

Daarnaast heeft de Commissie een Multistakeholder Forum over MVO in de EU georganiseerd. De bedoeling was om tot gemeenschappelijke aanbevelingen op MVO-gebied te komen. Het gaat hier om een volkomen nieuw proces van dialoog en overleg tussen de sociale partners, onderzoeksinstellingen en andere betrokkenen. Daarmee is er een eerste poging ondernomen om een burgerdialoog te organiseren n.a.v. een door de Commissie verstrekt mandaat. Na langdurige werkzaamheden in commissieverband en vier voltallige vergaderingen heeft het Forum op 29 juni 2004 zijn eindrapport uitgebracht. Daarin werd blijkgegeven van het besef dat niet uitsluitend bedrijven maar ook verschillende stakeholders betrokken zijn bij duurzame ontwikkeling. Het document bevat 9 series aanbevelingen die zijn gericht tot de ondernemingen, stakeholders, overheidsinstanties en de Europese instellingen. Deze aanbevelingen hebben betrekking op bewustmaking en opleiding op MVO-gebied, integratie van MVO in het handelen van betrokkenen en het streven om een gunstig klimaat voor MVO te creëren. Het EVV heeft dat eindverslag met enkele voorbehouden goedgekeurd, terwijl UNICE tevreden was over het rapport en anderen hun onvrede hebben geuit. Zoals in de mededeling van 22 maart 2006 wordt opgemerkt „(heeft) het Forum …. een zekere mate van overeenstemming onder de deelnemers bereikt maar heeft het ook aan het licht gebracht dat er aanzienlijke meningsverschillen bestaan tussen het bedrijfsleven en stakeholders buiten het bedrijfsleven”.

2.1.4

Bij Richtlijn 2003/51/EG van juni 2003 houdende wijziging van twee richtlijnen inzake de jaarrekeningen en de geconsolideerde rekeningen van bedrijven werd de mogelijkheid geopend om prestatie-indicatoren van niet-financiële aard te publiceren en wel met name op het gebied van milieu- en personeelsbeleid. Als bijdrage tot de bevordering van MVO heeft het Comité in juni 2005 een advies goedgekeurd over „Informatie- en meetinstrumenten voor Maatschappelijk Verantwoordelijk Ondernemen in een geglobaliseerde economie” (4).

2.1.5

Op 22 maart 2006 (5) werd een tweede mededeling gepubliceerd met als titel „Tenuitvoerlegging van het partnerschap voor groei- en werkgelegenheid: Europa moet een voorbeeld worden op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen”. Deze mededeling, die voorwerp van onderhavig advies is, gaat vergezeld van een bijlage getiteld: „Het Europees verbond voor MVO”.

2.1.6

In de mededeling van mei 2006 over de „Bevordering van waardig werk voor iedereen” (6) wordt het volgende opgemerkt: „De Commissie erkent de belangrijke rol van MVO, dat de wetgeving, de collectieve onderhandelingen en de controle op de arbeidsomstandigheden aanvult. Zij is van mening dat gedragscodes en andere MVO-instrumenten moeten gebaseerd zijn op internationaal erkende instrumenten (OESO, IAO). Zij verzoekt de ondernemingen, het Europees verbond voor MVO en de overige belanghebbenden initiatieven ter bevordering van waardig werk voor iedereen te ontwikkelen”. Daarnaast heeft de Raad in zijn geïntegreerde richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging van de strategie van Lissabon (juni 2006) de lidstaten aanbevolen om het bedrijfsleven tot MVO aan te sporen.

2.1.7

Bij het definiëren van de nieuwe strategie voor duurzame ontwikkeling (juni 2006) (7) draagt de Raad in zijn beleidsrichtsnoeren de volgende elementen aan voor de „participatie van de ondernemingen en van de sociale partners”: „De sociale dialoog, de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de ondernemingen en de publiek-private partnerschappen versterken om de samenwerking en de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid met betrekking tot de invoering van duurzame consumptie- en productiewijzen te bevorderen.” Verder wordt in par. 31 van die mededeling het volgende opgemerkt: „Ondernemers en andere belangrijke betrokkenen, waaronder werknemersorganisaties en niet-gouvernementele organisaties, moeten dringend in overleg treden met politieke leiders over het middellange- en langetermijnbeleid dat nodig is voor duurzame ontwikkeling, en voorstellen doen voor een ambitieuze respons van het bedrijfsleven die verder gaat dan de bestaande wettelijke minimumvereisten. De Commissie zal in 2007 een voorstel doen om dit proces te bevorderen. In overleg met het Europees Verbond voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO), moeten de kennis over en de bekendheid met de sociale en milieuverantwoordelijkheid en de verantwoording van bedrijven worden vergroot.”

2.2   Samenvatting van de mededeling

2.2.1

De mededeling van maart 2006 (8) komt bovenop hetgeen reeds is gedaan en verhoogt de politieke zichtbaarheid van MVO. Verder betuigt de nieuwe Commissie daarin haar steun aan de „oprichting van het Europees verbond voor MVO, een concept dat ontwikkeld is op basis van bijdragen van ondernemingen die actief MVO bevorderen” en stelt zij voor om het Multistakeholder Forum te reactiveren. Zij maakt de volgende opmerking: „De Commissie hecht ook verder groot belang aan de dialoog met en tussen alle stakeholders, en stelt voor om opnieuw regelmatige vergaderingen van het Multistakeholder Forum te organiseren om de vooruitgang op het gebied van MVO in de EU te bespreken.”

2.2.2

De Commissie benadrukt dat zij in het Verbond geen actieve rol speelt en vestigt er met name de aandacht op dat het Verbond geen nieuwe financiële verplichtingen voor haar meebrengt. Verder merkt zij op dat het Verbond „geen juridisch instrument (is) en (…) niet (hoeft) ondertekend te worden door ondernemingen, de Commissie of enige andere overheid”, maar dat het een „politieke overkoepeling voor nieuwe of bestaande MVO-instrumenten van de kant van grote ondernemingen, KMO's en hun stakeholders (is)”.

2.2.3

In een bijlage, die niet dezelfde reikwijdte heeft als de mededeling zelf, wordt het Verbond gepresenteerd als een initiatief van het bedrijfsleven dat op partnerschap is gebaseerd: „De Commissie (ondersteunt) de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven die het fundament leggen voor een Europees verbond voor MVO. Dit is een open verbond voor ondernemingen die dezelfde ambitie delen: Europa tot een voorbeeld inzake MVO te maken ter ondersteuning van een concurrerende en duurzame markteconomie. De essentie van dit initiatief is partnerschap”. Het initiatief is op basis van vrijwilligheid toegankelijk voor alle Europese ondernemingen, ongeacht hun omvang. In het najaar van 2006 telde de site van UNICE zo'n honderd ondernemingen.

2.2.4

„…omdat MVO fundamenteel op vrijwilligheid berust”, vindt de Commissie ook nog dat „het aan het bedrijfsleven opleggen van aanvullende verplichtingen en administratieve lasten contraproductief (zou) kunnen blijken en in strijd (zou) zijn met de beginselen van betere regelgeving.” Het lijkt inderdaad weinig verenigbaar met het vrijwillige karakter van MVO om nieuwe dwingende regels op te leggen. Wel is het natuurlijk zo dat een onderneming die zich bij een MVO-initiatief aansluit, in de eerste plaats letter en geest van de wet dient te respecteren, hetgeen naar behoren door de bevoegde autoriteiten moet worden gecontroleerd.

2.2.5

De Commissie hoopt dat haar steun aan het Verbond erin zal resulteren dat MVO algemeen ingang vindt bij het Europees bedrijfsleven. Vertrouwen, de kern van het proces, laat zich niet afdwingen en uitsluitend de kwaliteit van corporate governance vormt de garantie voor succes.

2.2.6

Aansluiting van bedrijven bij het Verbond is slechts van declaratoire aard en leidt tot geen enkele formele verplichting. Het gemak waarmee dit gebeurt, zou moeten uitmonden in een snelle groei van het aantal ondernemingen dat aan het Verbond refereert.

2.2.7

De Commissie erkent „dat zonder de actieve steun en constructieve kritiek van stakeholders van buiten het bedrijfsleven MVO zich niet zal kunnen ontwikkelen”. Deze externe stakeholders verrijken het proces dus met die steun en kritiek.

2.2.8

Het Verbond is geen substituut voor de dialoog met en tussen alle stakeholders. Om die dialoog te stimuleren, stelt de Commissie voor om „regelmatige vergaderingen van het Multistakeholder Forum te organiseren om de vooruitgang op het gebied van MVO in de EU te bespreken.” Dankzij deze bijeenkomsten kan de balans worden opgemaakt. De Commissie kondigt aan dat zij „de ontwikkeling van MVO in Europa over een jaar opnieuw (zal) beoordelen, in aansluiting op de discussies in het Multistakeholder Forum.” In dit advies wil het Comité een stappenplan aangeven voor de voorbereiding van de volgende fase, en wel door de aandacht te vestigen op onderwerpen die voor aanbevelingen vatbaar zijn.

2.3   Enige in het oog springende punten van de mededeling

2.3.1   De plaats van het bedrijfsleven in de strategie van Lissabon

2.3.1.1

De Commissie is van opvatting dat het bedrijfsleven, dat inkomen en nieuwe banen genereert, producten en diensten levert die meerwaarde voor de samenleving belichamen. Zij roept de ondernemingen ertoe op om „hun engagement voor MVO te versterken”. Het Comité schaart zich achter het standpunt van de Commissie dat bedrijven die op vrijwillige basis maatschappelijk verantwoord ondernemen, bijdragen tot de tenuitvoerlegging van de vernieuwde strategie van Lissabon. Zo kunnen vrijwillige MVO-praktijken de overheden vooral helpen bij de tenuitvoerlegging van bepaalde geïntegreerde richtsnoeren i.v.m. maatschappelijke integratie, levenslang leren, innovatie en ontwikkeling van de ondernemersgeest, bijv. door bestrijding van discriminatie en het werken aan verscheidenheid ten behoeve van vooral gehandicapten, anticipatie op ontwikkelingen betreffende kwalificaties, het aanwerven in achtergestelde wijken, ondersteuning door Kamers van Koophandel en Industrie van jonge ondernemers, waaronder ook vrouwen en recente immigranten.

2.3.1.2

Het Comité merkt in een recent advies (9) op dat „het Europees Sociaal Model het pad (moet) effenen voor een democratische, milieuvriendelijke, concurrerende, solidaire en op maatschappelijke integratie gebaseerde welvaartzone voor alle burgers van Europa”. De Commissie roept de Europese bedrijven ertoe op om maatregelen op MVO-gebied te nemen die niet onmiddellijk financieel rendabel zijn maar het concurrentievermogen van Europa als geheel verhogen en bijdragen tot de verwezenlijking van de ontwikkelingsdoelstellingen van dit millennium. Zij denkt daarbij onder meer aan aanwerving van werknemers uit kansarme groepen, terugdringing van verontreiniging en meer respect voor de grondrechten in ontwikkelingslanden. Het Comité is ingenomen met deze oproep.

2.3.1.3

Ook kan het zich vinden in het verband dat de Commissie legt tussen de strategie van Lissabon, duurzame ontwikkeling en MVO. In een recent advies (10) merkte het echter wel op dat het verband tussen de strategie van Lissabon en die voor duurzame ontwikkeling moet worden gepreciseerd en verduidelijkt. Voor de tenuitvoerlegging van deze strategieën blijven overheidsmaatregelen essentieel, waarbij een optimaal kader voor groei en innovatie op macro-economisch niveau moet worden vastgelegd (NHP's, nationale strategieën voor duurzame ontwikkeling). MVO-ondernemingen horen thuis in dit kader vanwege hun bijdrage op micro-economisch niveau. Op die manier draagt MVO bij tot duurzame ontwikkeling op Europees en mondiaal niveau via de ontwikkeling van innovatieve processen en strategieën voor een maatschappelijk verantwoordelijke bedrijfsvoering.

2.3.2   Veralgemenisering: MVO voor alle ondernemingen die dat willen

2.3.2.1

de mededeling van maart 2006 worden de Europese bedrijven opgeroepen om, ongeacht hun omvang, meer maatschappelijk verantwoord te ondernemen. Het Comité is ervan overtuigd dat bevordering van MVO binnen het MKB van het grootste belang is voor deze veralgemenisering. Specifieke instrumenten die gedurende de laatste twee jaar zijn uitgeprobeerd, vormen een basis van ervaringen waarvan de verdere evolutie middels een impactstudie moet worden gevolgd.

2.3.2.2

In de conclusies van het Multistakeholder Forum wordt opgemerkt dat de aanbevelingen zijn gericht tot alle soorten ondernemingen (incl. mkb's en de bedrijven van de sociale economie) en met respect voor hun verscheidenheid. Het Comité kan zich vinden in de idee dat het MKB en micro-ondernemingen middels passende instrumenten een plaats hebben in de MVO-strategie. Tevens benadrukt het dat alle soorten ondernemingen hierbij betrokken zijn, niet alleen kapitaalvennootschappen maar ook eenmanszaken, staatsbedrijven, onderlinge waarborgmaatschappijen, ambachtelijke, industriële en landbouwcoöperaties, paritaire instellingen, verenigingen in de sociale economie, enz. Deze worden alle opgeroepen om zich actief voor het Verbond in te zetten. Iedere onderneming dient vanaf haar oprichting ernaar te streven om MVO in de praktijk te brengen.

2.3.3   De rol van de interne stakeholders

2.3.3.1

De Commissie vermeldt in de mededeling de doeltreffendheid van de sociale dialoog op MVO-gebied en de constructieve rol van de Europese ondernemingsraden bij het vaststellen van goede praktijken. Daarom betreurt het Comité het dat de representatieve organisaties voor de sociale dialoog op zowel interprofessioneel als sectoraal niveau niet om hun medewerking zijn gevraagd bij het opstarten van het Verbond.

2.3.3.2

In een eerder advies merkt het Comité (11) het volgende op: „Volgens het Europees model van de sociale markteconomie wordt een onderneming niet louter en alleen gezien als een kapitaalvennootschap of een verbintenisrechtelijke constructie maar, en wel in eerste instantie, als een gemeenschap waarin de sociale dialoog zou moeten worden gevoerd”. Vaak zijn MVO-initiatieven afkomstig van de bedrijfsleiding, maar goede praktijken zijn ondenkbaar als die uitsluitend van bovenaf worden opgelegd. Het Comité is van mening dat MVO in Europa geen liefdadigheidsbesluit is maar het resultaat van de dialoog tussen alle actoren binnen een bedrijf en op alle niveaus van dat bedrijf. De ondernemer zelf, maar ook het leidinggevend en ander personeel worden geraakt door MVO en wel vooral via de dialoog met de externe stakeholders. Het Comité merkt andermaal op dat er pas sprake is van echt MVO als dit is geïntegreerd in de bedrijfsstrategie en door alle medewerkers in praktijk wordt gebracht. Aangezien MVO per definitie een vrijwillige handelswijze is die dus als het ware boven de wet uitgaat, behoort het tot dwingend recht maar gaat het ook verder dan dat.

2.3.3.3

Daarom zijn internationale kaderovereenkomsten betreffende MVO bijzonder interessant. Over deze overeenkomsten wordt onderhandeld en deze worden ondertekend door enerzijds de bedrijfsleiding of de directies van bedrijven binnen een holding en anderzijds door vertegenwoordigers van de werknemers. Deze laatsten zijn sectorale internationale of Europese federaties of nationale vakverenigingen en de Europese ondernemingsraad. Door hun handtekening hieronder te zetten, verplichten de sociale partners zich ertoe om de MVO-beginselen toe te passen op de betrekkingen met externe stakeholders, met name onderaannemers en territoriale gemeenschappen.

2.3.3.4

Het Comité is het eens met de opmerking van de Commissie dat de werknemers, hun vertegenwoordigers en de vakverenigingen een actievere rol zouden moeten spelen bij het opstellen en naleven van de MVO-beginselen. Het roept de bedrijven die het Verbond willen steunen, op tot volledige en onvoorwaardelijke participatie, ook door de vertegenwoordigers van het personeel, indien die dat wensen, daarbij te betrekken. Is er sprake van een Europese ondernemingsraad, dan is ook voor dit orgaan een rol weggelegd.

2.3.3.4.1

In een recent advies (12) merkt het Comité het volgende op: „Het EESC steunt de sociale dimensie van ondernemingen in de Europese Unie, en de rol die de EOR's daarbij spelen. De discussie in Europa spitst zich toe op duurzame groei en het Europese sociaal model als bijzondere kenmerken van de Unie. Maatschappelijk verantwoord ondernemen in de geglobaliseerde economie is een van de Europese antwoorden op de problemen rond de globalisering, waarvan de negatieve gevolgen zouden kunnen worden ondervangen indien de fundamentele arbeidsnormen van de IAO door alle lidstaten van de Wereldhandelsorganisatie zouden worden nageleefd. (…) Het Europese sociaal model kenmerkt zich niet alleen door de bescherming van de zwaksten in de samenleving en het welzijn, maar ook door het respect voor de rechten inzake de waardigheid van de persoon, waar en wanneer dan ook. In een modern Europa moeten de burgerrechten overal kunnen worden uitgeoefend, dus ook op de werkplek en met name binnen transnationale ondernemingen.”

2.3.3.5

Verder moedigt het Comité de ondernemingen en de organisaties voor beroepsopleiding aan om in hun educatieprojecten en leerplannen specifiek aandacht te besteden aan duurzame ontwikkeling en MVO.

2.3.4   Stappen op sectoraal niveau

2.3.4.1

Met name op sectoraal niveau blijft de Commissie haar steun geven aan activiteiten die door de stakeholders, vooral de sociale partners en NGO's, ten behoeve van MVO zijn opgestart. Daarbij benadrukt zij het belang van de rol van de comités voor de sectorale sociale dialoog. Het Comité betuigt zijn steun aan deze initiatieven. Het roept de sectoren ertoe op om ervoor te zorgen dat aan deze initiatieven wordt deelgenomen door deelnemers uit alle lidstaten.

2.3.5   Europa moet een voorbeeld worden op het gebied van MVO

2.3.5.1

De mededeling is getiteld „Europa moet een voorbeeld worden op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen”, maar de Commissie zwijgt over de wijze waarop het bereikte kwaliteitsniveau (excellence) moet worden beoordeeld. Om te kunnen pretenderen dat excellence is bereikt, moet de kwaliteit van MVO in Europa ergens aan kunnen worden getoetst. Afgezien van de verslaggeving door individuele bedrijven moet Europa zich op MVO-gebied met andere zones kunnen vergelijken. In een eerste fase moet de beschikbare informatie in een portaal worden gebundeld teneinde een inventaris te kunnen maken van het aantal en soort bedrijven, de onderwerpen in kwestie en de stakeholders.

2.3.5.2

Het Verbond zou een studie moeten wijden aan wat passende instrumenten zijn om van Europa een voorbeeld op MVO-gebied te maken. Beleggers, consumenten en consumentenverenigingen geven reeds steeds meer voorkeur aan pruducten en diensten die kwalitatief hoogwaardige informatie over de samenleving kunnen bieden en traceerbaar zijn. Deze tendens wordt in het licht van duurzame ontwikkeling steeds belangrijker.

2.3.5.3

Het Comité zou graag zien dat diep wordt nagedacht over hoe het bereikte MVO-niveau kan worden geëvalueerd. Dit zou zo snel mogelijk moeten gebeuren om de geloofwaardigheid van de volgende stap te garanderen, die expliciet op de voorbeeldfunctie is gericht. Deze kwestie dient te prijken op de agenda voor de eerste vergaderingen (eind 2006) van het Multistakeholder Forum. De Commissie heeft op het op 7 december jl. te Brussel gehouden multistakeholder forum het zogenoemde 'compendium' (d.w.z. een soort inventaris) gepresenteerd van alle tot nu toe ontplooide MVO-initiatieven. Het Comité verklaart zich bereid om een analyse te maken van wat op bepaalde deelgebieden al is ondernomen en om in deze een institutionele samenwerking met de Commissie aan te gaan, ook bij het beheer van het MVO-portaal.

2.3.5.4

De concepten liggen niet vast en er bestaat geen overeenstemming over de instrumenten. Toch zijn er al lidstaten die beleid voeren ten behoeve van meer transparantie van het bedrijfsleven op MVO-gebied. Meer kennis over het desbetreffende nationale beleid van alle lidstaten kan mogelijkheden voor kruisbestuiving bieden. De in de mededeling voorgestelde reactivering van de Groep op hoog niveau vormt een stap in de goede richting, temeer daar de vertegenwoordigers van de nieuwe en toekomstige lidstaten actief aan de werkzaamheden van de Groep zullen participeren. De voor 2007 geplande balans ter zake van de Europese strategie (van de EU en de lidstaten) voor duurzame ontwikkeling zou ook een balans betreffende overheidsbeleid voor MVO moeten omvatten.

2.3.6   Informatie en transparantie

2.3.6.1

Het Comité neemt met belangstelling kennis van het voornemen van de Commissie om de transparantie en informatie ten behoeve van de consumenten te verbeteren. Het wijst er wel op dat transparantie en informatie op MVO-gebied niet kunnen worden beperkt tot eisen die uit volksgezondheidsoogpunt aan consumentengoederen worden gesteld. Consumenten kunnen een rol spelen bij het stimuleren van het op verantwoorde wijze voortbrengen van goederen en diensten. Daartoe moeten zij niet alleen weten of de door hen geconsumeerde goederen aan volksgezondheidseisen voldoen, maar ook of zij overeenkomstig sociale en milieunormen zijn geproduceerd. Voorts dient in alle economische sectoren meer aandacht aan transparantie te worden besteed. Het is wenselijk dat consumenten weten of de door hen geconsumeerde producten maatschappelijk verantwoord zijn en dat beleggers en spaarders weten of ondernemingen waarin zij investeren, maatschappelijk verantwoord opereren. Evenzeer is het wenselijk dat ingezetenen weten of apparatuur, infrastructuur, enz. op maatschappelijk verantwoorde wijze zijn geconstrueerd, met name of het milieu is gerespecteerd. Reeds nu zijn financiële instellingen, via maatschappelijke verantwoorde beleggingsfondsen, geïnteresseerd in niet-financiële informatie over bedrijven. Zij zijn, samen met de niet-financiële rating agencies, de belangrijkste actoren voor de promotie van MVO. Industriesectoren vormen organisaties die professionele normen stellen, zoals de bouwsector met het keurmerk „Hoge Milieukwaliteit”, en zeer gevoelige sectoren als de aluminium-, olie- en papierbranche zijn erg begaan met de milieu-impact van hun activiteiten. Volgens het Comité zou het nuttig zijn als dergelijke zelfreguleringinitiatieven zich verbreiden.

2.3.6.2

Bedrijven gebruiken verschillende technieken om hun financiële levensvatbaarheid te beoordelen (aard en transparantie van investeringen, rekeningen en controles), alsook hun prestaties op maatschappelijk en milieugebied (arbeidsomstandigheden, bescherming van de natuur en regio's in de waardeketen). Technieken kunnen verschillen of elkaar aanvullen, maar er dient sprake te zijn van synergie.

2.3.6.3

Om de legitimiteit en betrouwbaarheid van rating agencies en certificeringsagentschappen te garanderen, moeten beginselen transparant zijn. Bedrijven moeten namelijk weten naar welke criteria zij worden beoordeeld. Het Comité is in dit verband ingenomen met de publicatie van beginselen voor maatschappelijk verantwoord investeren. (13) Het is van belang dat de agentschappen evalueren aan de hand van criteria die zijn gebaseerd op de fundamentele teksten die zijn opgenomen in de lijst die werd opgesteld door het Multistakeholder Forum 2004. Zij dienen maximale transparantie te bieden. De CSRR-QS-standaard voor zelfregulering in het bedrijfsleven vormde een poging in die richting en het Comité roept ertoe om om die weg te vervolgen. Verder riep het Comité de Europese ondernemingen in een recent advies (14) ertoe op om bij te dragen tot het opstellen en herzien van de verschillende beoordelings- en meetinstrumenten, zoals met name EMAS, GRI en ISO 26000. Voorkomen moet worden dat aan het begrip „maatschappelijk verantwoord ondernemen” via de internationale normalisatie een nieuwe definitie wordt gegeven, waarbij MVO wordt herleid tot niet meer dan naleving van wettelijke verplichtingen, terwijl MVO juist berust op vrijwillige initiatieven van bedrijven die verder gaan dan de wettelijke regels.Het Comité beveelt de nationale vertegenwoordigingen die de richtsnoeren ISO 2600 opstellen dan ook aan om de Europese definitie van MVO te promoten. Deze definitie omvat de wettelijke normen maar gaat tegelijkertijd verder. Hoe belangrijk het door de rating agencies verrichte werk ook moge zijn, bedrijven mogen niet worden verplicht om zich te onderwerpen aan particuliere normen waarvan de controle hoge kosten voor het MKB meebrengt. Lenen instrumenten zich voor certificering, dan dient dat te geschieden op basis van de vrije wil van het bedrijf en er mag in geen geval sprake zijn van een verplichting.

2.3.6.4

De Commissie benadrukt dat „Externe actoren, met inbegrip van NGO's, consumenten en investeerders (…) een grotere rol (dienen) te spelen bij het aanmoedigen en belonen van 'goed gedrag' van het bedrijfsleven” of hun waarschuwingsfunctie moeten uitoefenen. Dit betekent dat deze actoren van kwalitatief hoogwaardige informatie moeten worden voorzien. Bedrijven die het Verbond ondersteunen worden in de mededeling ertoe opgeroepen om informatie over MVO aan alle belanghebbenden te doen toekomen en met name aan consumenten, beleggers en het grote publiek. Voorts worden grote bedrijven gevraagd om hun strategie en hun initiatieven op MVO-gebied te presenteren, alsook de resultaten daarvan, of hun best practices, en wel op een voor het publiek eenvoudig toegankelijke manier. Wat informatievoorziening over MVO betreft, herinnert het Comité aan zijn voorstel (15) om een Europees portaal in te richten met informatie over MVO-praktijken in grote bedrijven. Vertrouwelijk onderzoek door een derde kan de informatievoorziening verbeteren en transparantie garanderen. Daarom suggereert het Comité om de door ondernemingen aangeleverde gegevens door bijv. een als waarnemer opererende Europese instelling te laten onderzoeken. Dit onderzoek kan in een later stadium, op basis van de gegevens van het Europees portaal, gestalte krijgen.

2.3.6.5

Voorts geeft de Commissie aan dat er geen enkele formele eis zal worden gesteld aan ondernemingen die hun steun aan het Verbond willen betuigen en dat zij geen lijst van de desbetreffende ondernemingen zal bijhouden. Momenteel, d.w.z. zeven maanden na de oprichting van het Verbond, is het alleen te vinden op de website van UNICE, CSR Europe en een aantal nationale werkgeversorganisaties. Het is jammer dat de informatie niet toegankelijk is en niet op gebundelde wijze aan de belanghebbenden wordt gepresenteerd.

2.3.7   Concurrentievermogen en duurzame ontwikkeling

2.3.7.1

Opereert een bedrijf op verantwoorde wijze, dan kan het met dat imago een concurrentievoordeel behalen, hetgeen met name interessant is voor bedrijven die in de consumptiegoederensector actief zijn.

2.3.7.2

Dit soort bedrijven biedt mogelijkheden voor innovatie en creativiteit. Hun producten en diensten bevatten meer kwaliteit en waarde voor de klant. Ook dat kan in een comparatief voordeel resulteren.

2.3.7.3

Wanneer risico's worden voorzien, dan kan een geïntegreerd MVO-proces tot betere beheersing van crises leiden of deze zelfs voorkomen. Daarbij kan vooral worden gedacht aan het gevaar van malversaties en industriële en technologische risico's. Zo doen er zich bijv. minder ongelukken voor wanneer het personeel veilig is op de werkplek, omdat het goed is opgeleid en de juiste investeringen zijn gedaan. Op die manier kan MVO in een meetbare vermindering van bestaande of voorspelbare risico's resulteren. Het Comité constateert dan ook met belangstelling dat bepaalde verzekeringsmaatschappijen bij hun tariefstelling hiermee rekening houden en nodigt de gehele financiële sector uit om hetzelfde te doen.

2.3.7.4

Toepassing van de MVO-beginselen brengt een onderneming ertoe om haar besluitvormingsprocessen en governance, en daarmee haar prestaties op lange termijn, te verbeteren. Door een personeelsbeleid dat permanente educatie en het behoud van de werkgelegenheid van oudere werknemers omvat, kan optimaal gebruik worden gemaakt van de arbeidskrachten en worden bijgedragen tot „actieve vergrijzing”. Het Comité ziet het belang in van de in Europese boekhoudkundige kringen genomen initiatieven om verantwoord management te bevorderen door de kwaliteit van de informatie betreffende milieu- en personeelsaangelegenheden, waarbij die informatie wordt gezien als bestanddeel van de strategie bij het doorlichten van een onderneming.

2.3.7.5

Voorts herinnert het Comité eraan dat concurrentievermogen op lange termijn vaak het resultaat is van maatregelen die op korte termijn geld kosten. Het doet een beroep op het bedrijfsleven om zich niet uitsluitend op onmiddellijke rendabiliteit te concentreren.

2.3.7.6

Voorts roept het de lidstaten en de EU ertoe op om bedrijven bij aanbestedingen tot een verantwoorde houding te prikkelen door opdrachten te gunnen aan bedrijven met de beste offerte vanuit sociaal en milieuoogpunt.

2.3.7.7

Macro-economisch gezien brengt het oplossen van maatschappelijke of milieuproblemen de opkomst of ontwikkeling van nieuwe activiteitensectoren mee. Dit opent de deur voor economische ontwikkeling en nieuwe banen. Daarbij valt bijv. te denken aan efficiëntie op milieugebied, persoonsgebonden dienstverlening en de verhouding tussen stadsplanning en vervoer. Het Comité roept de autoriteiten van de lidstaten en de EU ertoe op om de opkomst en de ontwikkeling van deze sectoren te bevorderen.

2.3.8   De nieuwe lidstaten

2.3.8.1

Weliswaar zijn er in bepaalde nieuwe lidstaten inspanningen verricht, maar de bedrijven die daar pretenderen aan de MVO-normen te voldoen, zijn voornamelijk afkomstig uit de „oude” lidstaten.

2.3.8.2

Het is onontbeerlijk om bekendheid te geven aan de goede praktijken die door ondernemingen in de nieuwe lidstaten, met name mkb's, zijn ingevoerd en om daarvan te profiteren.

2.3.8.3

Gegeven de economische en culturele verschillen kunnen de bedrijven uit de nieuwe lidstaten stellig veel leren van de ervaringen van bedrijven die gesitueerd zijn in regio's die ongeveer dezelfde kenmerken als deze lidstaten hebben. Wanneer in een land dat nog niet veel ervaring met de sociale markteconomie heeft opgedaan, MVO-initiatieven worden opgestart, dan kunnen actoren in landen met dezelfde historische achtergrond daar op directere wijze op voortbouwen.

2.3.8.4

Het is dus van groot belang dat informatie over de goede praktijken van bedrijven in de nieuwe lidstaten ter kennis wordt gebracht van ondernemingen in alle huidige en ook de toekomstige lidstaten.

2.3.8.5

Het publiek en de verschillende belangengroepen moeten ook grondig geïnformeerd worden over MVO, aangezien snelheid en kwaliteit van de tenuitvoerlegging van de MVO-beginselen in sterke mate afhangen van de activiteit en inzet van deze stakeholders.

2.3.9   De internationale dimensie van MVO

2.3.9.1

Het voornemen van de Commissie om MVO wereldwijd te blijven bevorderen, teneinde de bijdrage van ondernemingen aan de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen van de VN te maximaliseren, verdient bijval. Het Comité betuigt tevens zijn steun aan de bedoelingen van de Commissie met betrekking tot internationale referentiecriteria voor verantwoord gedrag van bedrijven. Met andere woorden wil de Commissie de tenuitvoerlegging van de tripartiete beginselenverklaring van de IAO betreffende multinationals en sociaal beleid, de OESO-richtsnoeren voor multinationals, het „Global Compact” en de beginselen voor maatschappelijk verantwoord investeren van de VN en andere relevante instrumenten en initiatieven stimuleren. Verder is zij van plan om het voortouw te nemen bij het bevorderen van strikte milieunormen. Ook wil zij bij bilaterale akkoorden op het gebied van handel en samenwerking de dimensie van duurzame ontwikkeling meenemen. Verder heeft zij zich voorgenomen om gunstige handelsvoorwaarden in te zetten als middel om de inachtneming van de voornaamste internationaal erkende mensenrechten, arbeidsrechten, en beginselen inzake milieubescherming en governance te stimuleren. Tevens zal de Commissie haar samenwerking met de IAO ter bevordering van waardig werk opvoeren en zal zij MVO in het kader van de nieuwe strategie voor Afrika promoten. Tenslotte zal zij andere relevante internationale processen blijven volgen, zoals het werk van de speciale gezant van de VN, de ontwikkeling van ISO-normen en het Kimberley-Proces Certification Scheme. Die aanmoedigingen zijn vooral belangrijk omdat deze voor bepaalde landen de opmaat naar een echt sociaal recht kunnen zijn.

2.3.9.2

Het Comité is van mening dat binnen vrije exportzones, die zijn ingericht om een aantrekkelijk investeringsklimaat te creëren, op geen enkele wijze de in de nationale arbeidswetgevingen aangegeven limieten mogen worden overschreden. Streven naar MVO in deze zones mag niet in de plaats komen van de naleving van de fundamentele IAO-verdragen.

Brussel, 14 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Het Griekse woord „praxis” betekent actie en daarmee wordt gedoeld op alle menselijke activiteiten die het natuurlijk milieu of maatschappelijke verhoudingen kunnen wijzigen.

(2)  COM(2001) 366 final.

(3)  EESC-advies van 20 maart 2002; rapporteur: mevrouw HORNUNG-DRAUS; corapporteurs: mevrouw ENGELEN-KEFER en de heer HOFFELT (PB C 125 van 27 mei 2002).

(4)  Advies van 8 juni 2005; rapporteur: mevrouw PICHENOT (PB C 286 van 17 november 2005).

(5)  COM(2006) 136 final.

(6)  COM(2006) 249 final.

(7)  Mededeling 10117/06.

(8)  COM(2006) 136 final.

(9)  EESC-advies van 4 en 5 juli 2006 over „Sociale samenhang: inhoud geven aan een Europees Sociaal Model”; rapporteur: de heer EHNMARK (CESE 493/2006).

(10)  EESC-advies van 22 mei 2006 over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad: Herziening van de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling — een actieplatform”, rapporteur: de heer RIBBE (CESE 736/2006).

(11)  EESC-advies van 8 juni 2005 over „Informatie- en meetinstrumenten voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in een geglobaliseerde economie”; rapporteur: mevrouw PICHENOT (PB C 286 van 17 november 2005).

(12)  EESC-advies van 13 september 2006 over „De nieuwe rol van de Europese ondernemingsraden bij de Europese integratie”; rapporteur: de heer Jozia, par. 1.11 en 1.13 (PB C 318 van 23.12.2006).

(13)  Zie de Franstalige ISR-site: http://www.unpri.org/principles/french.html (bestaat niet in het Nederlands).

(14)  zie noot 11.

(15)  Zie het EESC-advies van 8 juni 2005, idem als voor voetnoet 11), par. 4.4.3.


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/60


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp „Kinderen als slachtoffers en getuigen van huiselijk geweld”

(2006/C 325/15)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 21 april 2006 besloten overeenkomstig artikel 9, lid 2,van het EG-Verdrag te raadplegen over het onderwerp Kinderen als slachtoffers en getuigen van huiselijk geweld

De gespecialiseerde afdeling, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 november 2006 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw HEINISCH.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 december 2006 gehouden 431e zitting (vergadering van 14 december) het volgende advies uitgebracht, dat met 105 stemmen vóór en 4 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Dit aanvullend advies sluit aan bij de definities en analyses in het advies dat het EESC op 16 maart 2006 uitbracht en dat uitsluitend de mishandeling van vrouwen door hun mannelijke partners behandelde (1). Ook in dit advies gaat de aandacht alleen uit naar dit aspect van gewelddadige gezinsverhoudingen, waarbij de nadruk ligt op de gevolgen van dergelijke mishandelingen voor kinderen die er getuige van zijn. De directe mishandeling van kinderen binnen het gezin, vaak ook door vrouwen (moeders), komt in dit advies niet aan de orde. Voor kinderen die het indirecte slachtoffer zijn van huiselijk geweld is er nog altijd betrekkelijk weinig aandacht, terwijl het opgroeien in een sfeer van lichamelijke en geestelijke mishandeling toch ernstige gevolgen kan hebben. Ook al gezien het recht van kinderen op een leven zonder geweld, met name een geweldloze opvoeding, en op zorg en bescherming, moet er een eind komen aan deze situatie.

1.2

Het EESC verzoekt het EU-voorzitterschap van de Raad dan ook met klem om bij de behandeling van het onderwerp „Huiselijk geweld tegen vrouwen” ook aandacht te besteden aan het onderwerp „Kinderen als indirecte slachtoffers van huiselijk geweld”.

Adressaten: EU-voorzitterschap van de Raad, Commissie.

1.3

Op 4 en 5 april 2006 werd met een conferentie in Monaco het startschot gegeven voor het driejarenprogramma (2006-2008) van de Raad „Een Europa voor en met kinderen” (Building a Europe for and with children). Dit programma heeft de bescherming van kinderen tegen geweld als doel en zal daarbij ook aandacht vragen voor de bescherming van hun rechten. Om dit belangrijke streven nog meer ruchtbaarheid te geven, ook en vooral in de media, stelt het EESC een gemeenschappelijke aanpak met de Raad, het Parlement, het Comité van de Regio's, en UNICEF voor.

Adressaten: Raad, Parlement, Comité van de Regio's, UNICEF.

1.4

De lidstaten zijn in de eerste plaats verantwoordelijk zijn voor de bestrijding van huiselijk geweld. Maar de rechten van kinderen zijn zo belangrijk en de manieren waarop de lidstaten met huiselijk geweld omgaan lopen zo uiteen, dat een Europese strategie nodig is.

Deze strategie moet worden gebaseerd op de resultaten van het eerste (nog uit te voeren) EU-brede onderzoek naar de prevalentie van huiselijk geweld en de gevolgen hiervan voor opgroeiende kinderen én naar de steun en bescherming die deze kinderen (kunnen) krijgen.

Adressaten: Commissie, directoraat-generaal Justitie, vrijheid en veiligheid.

1.5

Huiselijk geweld waarvan kinderen de dupe zijn kan alleen op nationaal niveau adequaat worden bestreden. Daarom zou elke lidstaat bij het uitwerken en uitvoeren van zijn actieplan ter bestrijding van huiselijk geweld ook serieus moeten ingaan op het onderwerp „Kinderen als indirecte slachtoffers van huiselijk geweld”. Hierbij dient de aandacht met name naar de volgende aspecten uit te gaan:

onderzoek naar de prevalentie van huiselijk geweld en de gevolgen hiervan voor opgroeiende kinderen;

onderzoek naar de steun en bescherming die deze kinderen (kunnen) krijgen;

indirect door huiselijk geweld getroffen kinderen moeten als aparte groep worden behandeld, met speciale opvangmogelijkheden;

alle betrokken organisaties, instanties, centra en dergelijke moeten nauw met elkaar gaan samenwerken; dit geldt met name voor enerzijds blijf-van-mijn-lijfhuizen en vrouwenadviescentra en anderzijds bureaus voor jeugdzorg, rechtbanken die voor vragen m.b.t. familierecht bevoegd zijn, instellingen voor kinderbescherming en bureaus voor gezinshulp;

bij regelingen inzake het omgangs- en zorgrecht moet rekening worden gehouden met de dynamiek van huiselijk geweld;

aandacht voor de speciale situatie van kinderen van mishandelde migrantenvrouwen;

er moet gezorgd worden voor bijscholing van de medewerkers van alle betrokken instanties — bureaus voor jeugdzorg, adviescentra en kinderbescherming, speciale bureaus voor de actieve bescherming van vrouwen en kinderen, (kleuter)scholen, recreatiecentra, gezondheidszorg, politie en justitie — die als taak hebben om te zien of kinderen gevaar lopen door huiselijk geweld en de betrokken personen te helpen;

ontwikkeling van preventiemaatregelen;

maatschappelijke campagnes die tot doel hebben de onverschilligheid van rechtstreekse getuigen van geweld tegen kinderen (buren, kennissen van de ouders of familieleden) tegen te gaan;

contactpersonen voor kinderen, en steunverlening door (overheids)instanties naar het voorbeeld van de al in diverse landen actieve kinderombudsmannen (2);

voorlichtingscampagnes om de maatregelen en ideeën van de nationale actieplannen onder de aandacht van het publiek te brengen.

Adressaten: lidstaten.

2.   Motivering

2.1   Waarom een aanvullend advies?

2.1.1

Dit aanvullende advies sluit aan bij de definities en analyses in het advies dat het EESC op 16 maart 2006 uitbracht en dat uitsluitend de mishandeling van vrouwen door hun mannelijke partners behandelde. Ook in dit advies gaat de aandacht alleen uit naar dit aspect van gewelddadige gezinsverhoudingen, waarbij de nadruk ligt op de gevolgen van dergelijke mishandelingen voor kinderen die er getuige van zijn. De directe mishandeling van kinderen binnen het gezin, vaak ook door vrouwen (moeders), komt in dit advies niet aan de orde.Uit onderzoek in diverse Europese landen blijkt dat in minstens de helft van alle gevallen van huiselijk geweld kinderen aanwezig zijn en dat driekwart van het aantal vrouwen die hun toevlucht nemen in een blijf-van-mijn-lijfhuis kinderen meenemen (3). Uit onderzoek en statistische gegevens blijkt tevens ondubbelzinnig dat geweld van vaders tegen moeders ook altijd schadelijk is voor de kinderen, zelfs als zij geen rechtstreekse slachtoffers van dit geweld zijn. Niettemin is er voor kinderen die indirect het slachtoffer zijn van huiselijk geweld nog altijd betrekkelijk weinig aandacht, en zij krijgen daardoor ook niet de hulp waar zij behoefte aan hebben. Daar wil het EESC met dit advies verandering in brengen: het besteedt in dit advies speciale aandacht aan kinderen die indirect het slachtoffer zijn van huiselijk geweld, beschrijft hun situatie, benoemt de problemen en doet aanbevelingen voor een verbetering van de situatie en de rechten van deze kinderen.

2.2   Huiselijk geweld waarvan kinderen het getuige zijn

2.2.1

Geweld tegen kinderen speelt zich vooral af in de directe sociale omgeving, met name binnen het gezin. Daar lopen kinderen de grootste kans om slachtoffer of getuige van geweld te worden — slachtoffer van geweld door volwassenen, getuige van geweld tussen volwassenen.

2.2.2

Het directe geweld tegen kinderen — lichamelijk, seksueel en geestelijk geweld alsmede verwaarlozing — binnen het gezin of in de onmiddellijke sociale omgeving wordt in EU-verband en in de lidstaten zelf al sinds enige jaren als probleem onderkend en als een van de zwaarste schendingen van de rechten van kinderen beschouwd. Men probeert daarom dit soort geweld te voorkomen en de geweldplegers te vervolgen. Desalniettemin is er voor kinderen die indirect slachtoffer zijn van huiselijk geweld nog altijd betrekkelijk weinig aandacht (4).

2.2.3

Onder huiselijk geweld wordt verstaan partnergeweld, psychisch of fysiek (met inbegrip van seksueel) geweld binnen de leefgemeenschap van gehuwde of niet-gehuwde partners (5). Het gaat hierbij meestal om geweld van mannen tegen vrouwen, van wie het merendeel moeder is. Als deze vrouwen door hun partner worden mishandeld, gebeurt dat vaak in aanwezigheid of binnen gehoorsafstand van hun kind(eren) (6).

2.2.4

Geweld tegen moeders is in zekere zin ook geweld tegen kinderen. Kinderen die getuige zijn van huiselijk geweld, die moeten meemaken en toezien hoe hun (stief)vader of de partner van hun moeder deze slaat en mishandelt, zijn zelf ook altijd slachtoffer van psychisch geweld. Ook als huiselijk geweld niet direct tegen kinderen is gericht, lopen kinderen er wel altijd schade door op (7).

2.2.5

Bovendien blijkt uit allerlei wetenschappelijk onderzoek dat huiselijk geweld tegen vrouwen en kindermishandeling vaak in hetzelfde gezin plaatsvinden (8). Mannen die hun partner mishandelen, gebruiken meestal ook geweld tegen hun kinderen. Doordat ze leven in een sfeer waarin geweld iets alledaags is geworden, komt het ook voor dat mishandelde vrouwen op hun beurt hun eigen kinderen mishandelen.

2.2.6

Daar komt nog bij dat mishandelde vrouwen vaak onder zo'n zware last gebukt gaan, dat ze niet goed kunnen zorgen voor hun kinderen. Veel vrouwen die voortdurend door hun partner mishandeld worden, zijn niet meer in staat zich voor de bescherming van hun kinderen in te zetten.

2.2.7

Huiselijk geweld is dus niet alleen schadelijk en gevaarlijk voor vrouwen, ook het welzijn van kinderen wordt erdoor ondermijnd.

2.3   Gevolgen van huiselijk geweld voor kinderen

2.3.1

Opgroeien in een sfeer van lichamelijke en geestelijke mishandeling kan ernstige gevolgen hebben. Kinderen, zelfs kleine kinderen, voelen zich bij de aanblik van een gewelddadige (stief)vader of partner van hun moeder en een machteloze moeder hulpeloos en weerloos, maar tot op zekere hoogte ook verantwoordelijk voor wat er gebeurt. Niet zelden denken ze dat ze zelf de schuld zijn van het geweld. Of ze proberen in te grijpen om hun moeder te beschermen en worden dan uiteindelijk ook zelf mishandeld.

2.3.2

In diverse onderzoeken is aan deze problemen aandacht besteed (9), met name in het Anglo-Amerikaanse taalgebied. De gevolgen verschillen van kind tot kind, niet alle kinderen gaan door de blootstelling aan geweld afwijkend gedrag vertonen, en er zijn geen criteria die zich door veelvuldig gebruik bewezen hebben en aan de hand waarvan nagegaan zou kunnen worden of er sprake is van risico's en zo ja, hoe groot deze zijn. Toch blijken er duidelijke verbanden te zijn.

2.3.3

Belastend zijn vooral het leven in een bedreigende sfeer, de onvoorspelbaarheid van nieuwe mishandelingen, de angst dat er iets met hun moeder gebeurt, het gevoel van hulpeloosheid en het gevoel geïsoleerd te zijn door het vaak opgelegde verbod om tegen buitenstaanders te spreken, loyaliteitsconflicten tegenover de ouders, ondermijning van de ouder-kindrelatie.

2.3.4

Hierdoor kunnen kinderen enorme problemen krijgen en sterk gestoord gedrag gaan vertonen: psychosomatische symptomen en psychische stoornissen zoals een gevoel van geringe eigenwaarde, rusteloosheid, slaapstoornissen, problemen op school, angstigheid, agressie en zelfs zelfmoordgedachten.

2.3.5

Als de daders niet alleen hun partner, maar ook de kinderen mishandelen, kunnen de symptomen van een gestoorde ontwikkeling en van een afwijkend geestesleven nog ernstiger zijn.

2.3.6

Opgroeien in een sfeer van huiselijk geweld kan ook de houding van kinderen tegenover geweld beïnvloeden en er zelfs toe leiden dat zij zich eveneens gewelddadig gaan gedragen. Door de aanblik van het gedrag van hun ouders of door hun eigen ervaringen met geweld kunnen kinderen het problematische gedrag van volwassenen overnemen. In deze vicieuze cirkel leren jongens de daderrol en meisjes de slachtofferrol, waardoor zij als volwassenen zelf weer dader of slachtoffer van huiselijk geweld kunnen worden.

2.3.7

Zeer ernstig schijnen de gevolgen te zijn voor kinderen die hebben moeten meemaken hoe hun moeder door haar partner is gedood.

2.4   Analyse en voorstellen van het EESC

2.4.1

Kinderen die opgroeien in een sfeer van huiselijk geweld zijn daar altijd direct of indirect de dupe van. Ze worden blootgesteld aan tal van belastende factoren, die zeer schadelijk kunnen zijn voor hun welzijn en gedrag.

2.4.2

De ernst van deze gevolgen is lange tijd onderschat. Hoewel in de afgelopen jaren de discussie over deze problemen wel enigszins op gang is gekomen, staan kinderen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld nog altijd in de marge van de aandacht.

2.4.3

Ook al gezien het recht van kinderen op een leven zonder geweld, met name een geweldloze opvoeding, en op zorg en bescherming, moet er een eind komen aan deze situatie (10).

2.4.4

De voorstellen van het EESC hebben met name betrekking op het volgende:

2.4.5

Onderzoek naar de situatie van in een sfeer van huiselijk geweld opgroeiende kinderen in de lidstaten

2.4.5.1

Of — en zo ja, in hoeverre — de situatie van in een sfeer van huiselijk geweld opgroeiende kinderen in de lidstaten als probleem erkend is en tot ingrijpen en preventie heeft geleid, verschilt van land tot land (11). Dat komt overeen met de situatie op EU-niveau zoals die in het EESC-advies „Huiselijk geweld tegen vrouwen” wordt beschreven (12).

2.4.5.2

Voor de inhoudelijke en politieke discussie in de EU zou precieze en actuele informatie over de manier waarop de samenleving met huiselijk geweld omgaat, over de wetgeving in kwestie en de bescherming en ondersteuning van de kinderen, en over ingrijpen en preventie, goede diensten kunnen bewijzen.

2.4.6   Onderzoek naar aard en omvang van huiselijk geweld en de gevolgen hiervan voor kinderen

2.4.6.1

Het onderzoeksgebied „Kinderen en huiselijk geweld” is in de meeste lidstaten nog een terra incognita  (13). Er zijn slechts sporadische studies naar de situatie van kinderen die met huiselijk geweld opgroeien. Ook de mogelijkheden en belemmeringen om hulp en steun te krijgen zijn nauwelijks onderzocht.

2.4.6.2

In alle lidstaten moet onderzoek worden gedaan naar kinderen en huiselijk geweld. Een gecoördineerde aanpak is hier vereist om de onderlinge vergelijkbaarheid van methoden en resultaten te kunnen garanderen (14).

2.4.7   Hulpverlening aan kinderen die indirect slachtoffer zijn van huiselijk geweld

2.4.7.1

Hoewel de bescherming van en hulpverlening aan vrouwen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld in de afgelopen jaren duidelijk is verbeterd, worden de kinderen van deze vrouwen tot dusverre nauwelijks geholpen.

2.4.7.2

Voor een goede hulpverlening aan kinderen moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen hun ervaringen als getuigen van huiselijk geweld en hun ervaringen als directe slachtoffers van mishandeling en misbruik. Hoewel deze ervaringen elkaar vaak overlappen, zouden kinderen die indirect met huiselijk geweld te maken hebben als „zelfstandige” slachtoffers moeten worden gezien voor wie speciale hulp moet worden ontwikkeld.

2.4.7.3

In het geval van huiselijk geweld zijn de mishandelende man noch de mishandelde vrouw in staat om oog te hebben voor de situatie van hun kinderen. Deze kinderen hebben daarom behoefte aan onafhankelijk advies en hulpverlening door (overheids)instanties. Een goed voorbeeld in dit verband is Zweden: Zweedse kinderen en jongeren tot 18 jaar hebben een eigen ombudsman (de „kinderombudsman”), die onder meer regelmatig met kinderen en jongeren praat om zich op de hoogte te stellen van hun meningen en standpunten (15).

2.4.7.4

Vaak zijn de getuigen van geweld tegen kinderen buren, kennissen van de ouders of familieleden. Als zou actief zouden optreden, zouden veel tragedies vermeden kunnen worden. Maar in de praktijk proberen zij slechts zelden mishandelde kinderen te helpen. Om deze onverschilligheid te doorbreken, is er behoefte aan een consequente aanpak en adequate informatiecampagnes die bij getuigen van geweld ook positieve emoties losmaken.

2.4.8   Betere samenwerking tussen kinderbescherming en vrouwenbescherming

2.4.8.1

De bescherming van vrouwen en hun kinderen tegen huiselijk geweld zijn op het eerste gezicht nauw verwant. Er bestaan echter vrij grote belangenconflicten tussen de bescherming van en hulpverlening aan vrouwen en de bescherming van en hulpverlening aan kinderen.

2.4.8.2

Tussen enerzijds blijf-van-mijn-lijfhuizen en adviescentra voor vrouwen en anderzijds de kinderbescherming en bureaus voor jeugdzorg is de verhouding vaak argwanend en afstandelijk.

2.4.8.3

Uit de praktijk blijkt echter dat samenwerking noodzakelijk is: ook als moeders gescheiden leven van hun gewelddadige partner en dus niet langer bedreigd en mishandeld worden, kunnen zij door omgangs- en zorgregelingen voor de kinderen toch steeds weer tot contact met hem worden gedwongen, met alle risico's van dien voor henzelf en voor hun kinderen (16).

2.4.8.4

Toekomstige strategieën en regels moeten daarom als oogmerk hebben om een goede samenwerking op te bouwen tussen enerzijds blijf-van-mijn-lijfhuizen en adviescentra voor vrouwen en anderzijds bureaus voor jeugdzorg, voor familierechtkwesties bevoegde rechtbanken, de kinderbescherming en adviescentra voor gezinnen.

2.4.9   Meer aandacht voor de dynamiek van huiselijk geweld in het omgangs- en zorgrecht

2.4.9.1

Bij regelingen inzake de rechten van het kind laten de lidstaten zich vaak leiden door het ideaalbeeld van samenwerkende ouders met een gedeelde verantwoordelijkheid voor het kind, ook na een scheiding, en door het idee dat kinderen van gescheiden ouders recht hebben op omgang met zowel hun vader als hun moeder.

2.4.9.2

Maar als een gewelddadige vader zich vaak gedurende een relatief lange periode niets aantrekt van de rechten en grenzen van partner en kind en hen geestelijk en lichamelijk mishandelt, valt de bodem onder deze regelingen weg, die immers alleen werken als de partners op een verantwoordelijke en respectvolle manier met elkaar omgaan en in staat zijn om bij onderlinge conflicten hun verantwoordelijkheid als ouders niet te vergeten.

2.4.9.3

Bij dergelijke regelingen moet daarom meer rekening worden gehouden met de gevaren van huiselijk geweld en vooral met de wetenschap dat een scheiding vaak geen eind maakt aan het risico van gewelddadig gedrag. In de besluitvorming dienen de bescherming en de veiligheid van vrouwen en kinderen essentiële aspecten te zijn.

2.4.9.4

Bij het maken van een afweging tussen bescherming van en hulpverlening aan vrouwen, bescherming en welzijn van kinderen en rechten van mannen, moet de bescherming tegen geweld altijd zwaarder wegen dan het recht op contact.

2.4.10   Specifieke eisen: kinderen van mishandelde migrantenvrouwen

2.4.10.1

In veel gevallen van huiselijk geweld gaat het om migrantenvrouwen en hun kinderen, die sneller gevaar lopen doordat ze van hun familie gescheiden zijn, niet meer verkeren in hun gewone sociale omgeving — die geen geweld zou toelaten –, een irreguliere verblijfsstatus hebben, de taal niet goed kennen en omgaan met mensen die met moeilijke levensomstandigheden kampen.

2.4.10.2

Huiselijk geweld komt in alle landen, culturen en lagen van de maatschappij voor. Vrouwen en kinderen lopen echter het meeste gevaar in samenlevingen en culturen waar vrouwen en mannen absoluut niet gelijk worden behandeld, waar de rolpatronen van mannen en vrouwen nauwelijks te veranderen zijn en waar culturele normen gelden op grond waarvan mannen meer rechten hebben dan vrouwen.

2.4.10.3

Bovendien is de handelingsvrijheid van migrantenvrouwen afhankelijk van hun verblijfsstatus. Vooral migrantenvrouwen zonder legale verblijfsstatus en hun kinderen hebben het wat dit betreft moeilijk.

2.4.10.4

Als wordt ingegrepen of hulp wordt verleend moet de situatie van migrantenvrouwen en hun kinderen daarom bijzondere aandacht krijgen. Bovendien moeten samen met de sociale actoren en het maatschappelijk middenveld campagnes worden opgezet om deze personen voor te lichten en hun veiligheid te vergroten.

2.4.11   Betere opleiding van iedereen die beroepsmatig actief is op het gebied van huiselijk geweld.

2.4.11.1

Het behartigen van de belangen van kinderen eist van alle betrokkenen — zoals bureaus voor jeugdzorg, adviescentra en kinderbescherming, speciale bureaus voor de actieve bescherming van vrouwen en kinderen, (kleuter)scholen, recreatiecentra, gezondheidszorg, politie en justitie — een grote professionaliteit.

2.4.12   Preventie van huiselijk geweld

2.4.12.1

Alle maatregelen waarmee huiselijk geweld tegen vrouwen kan worden voorkomen hebben ook effect op de situatie van kinderen (17).

2.4.12.2

Bovendien zijn speciale maatregelen nodig — waaronder het vervaardigen van voorlichtingsmateriaal voor iedereen die werkzaam is op dit gebied — om te voorkomen dat kinderen indirect slachtoffer worden van huiselijk geweld.

Brussel, 14 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Paragrafen 2.3.4 en 2.3.5 van het initiatiefadvies van het EESC van 16.3.2006 over het onderwerp „Huiselijk geweld tegen vrouwen”; rapporteur: mevrouw HEINISCH (PB C 110 van 9.5.2006, blz. 89-94).

URL: http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2006:110:0089:0094:NL:PDF.

(2)  European Network of Ombudspersons for Children (ENOC):

http://www.ombudsnet.org.

(3)  Zie B. Kavemann/U. Kreyssig (Hrsg.): Handbuch Kinder und häusliche Gewalt. Wiesbaden 2006.

(4)  Zo zijn er in het kader van het DAPHNE-programma allerlei projecten aan de gang of al afgerond. Een actueel overzicht van de activiteiten van de Raad om het recht van kinderen op bescherming tegen alle vormen van geweld te handhaven staat in het door het UNICEF Innocenti Research Centre in 2005 gepubliceerde rapport „Council of Europe Actions to Promote Children's Rights to Protection from all Forms of Violence”.

(5)  Zie voor de definitie, omvang, oorzaken en gevolgen het EESC-advies „Huiselijk geweld tegen vrouwen” (voetnoot 1).

(6)  Zie: A. Mullender/R. Morley: Children living with domestic violence. Putting men's abuse of women on the Child Care Agenda. London 1994.

(7)  Zie: E. Peled e.a. (eds.): Ending the cycle of violence. Community response to children of battered women. Thousand Oaks, CA1995.

(8)  Zie: A. Mullender/R. Morley: Children living with domestic violence. Putting men's abuse of women on the Child Care Agenda. London 1994.

(9)  Jeffrey L. Edleson heeft een samenvattende vergelijking gemaakt van een groot aantal van deze onderzoeken, waarbij hij ze ook op hun waarde schat: Should childhood exposure to adult domestic violence be defined as child maltreatment under the law?

http://www.mincava.umn.edu/link/documents/shouldch/shouldch.shtml.

(10)  Bijvoorbeeld het VN-verdrag inzake de rechten van het kind, dat in 1989 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is aangenomen en inmiddels op twee landen na wereldwijd geratificeerd is. In juli 2006 heeft de Commissie een mededeling gepubliceerd over de situatie van de kinderrechten in de EU (COM(2006) 367 final). EESC-advies van 12/13-12-2006; rapporteur: mevrouw VAN TURNHOUT.

(11)  Dat blijkt uit de rapporten en andere informatie over Ierland, Groot-Brittannië, Denemarken, Zweden en Duitsland. Het Handbuch Kinder und häusliche Gewalt (Wiesbaden, 2006) van Barbara Kavermann en Ulrike Kreyssig biedt een goed overzicht van de huidige situatie in Duitsland en in een aantal andere lidstaten.

(12)  Zie paragraaf 2.3.2 van dat advies (URL in voetnoot 1)

(13)  Zelfs in het hoofdstuk „Violence against children and youth” van het in februari 2006 gepubliceerde rapport „State of European research on the prevalence of interpersonal violence and its impact on health and human rights” komt dit probleem niet aan de orde (

http://www.cahrv.uni-osnabrueck.de/reddot/CAHRVreportPrevalence(1).pdf).

(14)  In het kader van het DAPHNE-programma of bijvoorbeeld door het EU-onderzoeksnetwerk Co-ordination Action on Human Rights Violations (CAHRV), dat uit het zesde kaderprogramma van de Commissie wordt gefinancierd en onderzoek naar alle vormen van geweld tussen man en vrouw en tussen verschillende generaties moet coördineren

(zie www.cahrv.uni-osnabrueck.de).

(15)  Zie ook de toespraak „Corporal Punishment of Children” van de huidige ombudsman, waarin hij ingaat op de situatie van kinderen die getuige zijn geweest van huiselijk geweld:

http://www.bo.se/files/in%20english,%20publikationer,%20pdf/corporal%20punishment%20of%20children060501.pdf

Inmiddels hebben ook andere landen dergelijke ombudsmannen. Zie het European Network of Ombudspersons for Children (ENOC):

http://www.ombudsnet.org.

(16)  Zie M. Hester/L. Radford: Domestic violence and child contact arrangements in England and Denmark. Bristol 1994. 70 % van de vrouwen wier kinderen contact met hun vader hadden werden tijdens bezoek of bij het overdragen van de kinderen opnieuw mishandeld en/of bedreigd, ook als ze al meer dan een jaar gescheiden leefden; 55 % van de kinderen werd tijdens het bezoek mishandeld.

(17)  Zie het EESC-advies „Huiselijk geweld tegen vrouwen”.


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/65


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie — Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind”

(COM(2006) 367 final)

(2006/C 325/16)

De Europese Commissie heeft op 13 juli 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 november 2006 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Van Turnhout.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 december 2006 gehouden 431e zitting (vergadering van 13 december) onderstaand advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd.

1.   Samenvatting

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) is ingenomen met de Mededeling van de Commissie getiteld „Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind”. Heel positief is vooral het voorstel van de Commissie om een globale EU-strategie te ontwikkelen met het oog op een efficiënte bevordering en bescherming van kinderrechten in het interne en externe beleid van de EU en ter ondersteuning van de initiatieven die lidstaten op dit terrein nemen.

1.2

Helaas wijst de Commissie er niet op dat aan de strategie minimumnormen ten grondslag moeten liggen en bevat de mededeling geen overkoepelende doelstellingen met concrete deadlines.

1.3

De structuren die worden voorgesteld om bij te dragen tot de verwezenlijking van deze strategie, zijn welgekozen: een werkgroep voor de rechten van het kind binnen de Commissie, een coördinator voor de rechten van het kind, een interdepartementale werkgroep, een Europees forum voor de rechten van het kind, een discussie- en werkplatform op internet, activiteiten om kinderen rechtstreeks bij het proces te betrekken, en een communicatiestrategie over kinderrechten. Het EESC zal zijn best doen om actief deel te nemen aan deze belangrijke fora.

1.4

Het EESC betreurt het dat de Commissie niet meer aandacht besteedt aan de situatie van kinderen van het vrouwelijk geslacht, van gehandicapte kinderen, van migrantenkinderen, van kinderen die asiel zoeken en van kinderen die gevlucht zijn, ongeacht of ze zich in de EU of elders bevinden.

1.5

Het is een goede zaak dat in de mededeling wordt erkend dat de lidstaten zich dienen te houden aan internationale verdragen. De lidstaten moeten in de strategie met meer aandrang worden gewezen op de noodzaak om de verplichtingen die zij op Europees en internationaal niveau zijn aangegaan, met name in het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), zo snel mogelijk in daden om te zetten.

1.6

Bij de ontwikkeling van de strategie dient rekening te worden gehouden met de diversiteit van kinderen en hun behoeften. Vooral thema's zoals armoede en discriminatie van kinderen verdienen in dit verband aandacht. Eerst en vooral moet er werk worden gemaakt van de ontwikkeling van een set vergelijkbare indicatoren en van de verzameling door de lidstaten van consistente gegevens. De aandacht dient met name uit te gaan naar goed onderwijs voor kinderen beneden de zes jaar, en voor kinderopvang en dagverblijven moeten aanvullende kwaliteitscriteria worden vastgesteld.

1.7

De status en politieke invloed van de coördinator kinderrechten moeten groot genoeg zijn, willen de doelstellingen van zijn opdracht gerealiseerd kunnen worden. Door de politieke wil te mobiliseren, kan de uitvoering van de mededeling worden bevorderd en kunnen het Groenboek en de strategie verder worden uitgewerkt. Het Europees Parlement zou een speciale regeling kunnen overwegen om de strategie en de daarin voorgestelde maatregelen te financieren.

2.   Achtergrond

2.1

Kinderrechten maken deel uit van de mensenrechten die de EU en de lidstaten moeten eerbiedigen volgens internationale en Europese verdragen, met name het IVRK, met de facultatieve protocollen (1) en de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (2), en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) (3). De EU heeft bepaalde kinderrechten expliciet erkend in het Europees Handvest van de grondrechten (4), met name in artikel 24.

2.2

In haar mededeling over de strategische doelstellingen 2005-2009 heeft de Commissie kinderrechten als een van de hoofdprioriteiten genoemd: „Een bijzondere prioriteit is de effectieve bescherming van de rechten van kinderen, zowel tegen economische exploitatie als tegen alle vormen van misbruik, waarbij de Unie een lichtend voorbeeld moet zijn voor de rest van de wereld (5). In dit verband heeft de groep Commissarissen voor grondrechten, non-discriminatie en gelijke kansen in april 2005 besloten een specifiek initiatief te ontwikkelen voor de bevordering, bescherming en toepassing van kinderrechten in het interne en externe beleid van de EU.

2.3

In maart 2006 heeft de Europese Raad de lidstaten verzocht „de nodige maatregelen te treffen om het aantal kinderen dat in armoede leeft snel aanzienlijk te verminderen, waarbij alle kinderen ongeacht hun sociale achtergrond gelijke kansen worden geboden”.

2.4

Deze mededeling geeft hier gevolg aan.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC is ingenomen met de Mededeling van de Commissie getiteld „Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind”, waarin de aandacht gaat naar alle kinderen onder de achttien jaar. Het schaart zich achter dit baanbrekend initiatief van de Commissie dat de grondslag vormt voor de ontwikkeling van het beleid inzake kinderrechten. Vooral het voorstel van de Commissie om een globale EU-strategie te ontwikkelen met het oog op de bevordering en bescherming van kinderrechten in het interne en externe beleid van de EU en ter ondersteuning van de initiatieven die lidstaten op dit terrein ondernemen, verdient aandacht.

3.2

De toekomst van Europa hangt meer en meer af van de vraag of het in staat is de aanzet te geven tot samenlevingen waarin kinderen een plaats hebben en worden gesteund. Deze mededeling is een erkenning van het feit dat de bevordering en bescherming van kinderrechten van fundamenteel belang zijn voor de toekomst van de Europese Unie en dat de idee om binnen de EU kindvriendelijke samenlevingen tot stand te brengen niet los kan worden gezien van de noodzaak de Europese integratie verder te verdiepen en te consolideren. Kinderen zijn niet alleen belangrijk als volwassenen in wording of als toekomstige werknemers: de kindertijd moet worden beschouwd als een op zich waardevolle periode.

3.3

Het valt te betreuren dat het constitutionele proces van de Unie in een impasse is geraakt. In het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa en het Handvest van de grondrechten worden de rechten van het kind namelijk expliciet erkend. Dat de EU-verdragen vanwege die impasse maar weinig rechtsgrond bieden inzake de rechten van het kind, heeft gevolgen voor de mogelijkheid om hiervoor begrotingsmiddelen uit te trekken.

3.4

Omdat het EESC zich bewust is van de talrijke uitdagingen waarmee kinderen en jongeren in de hedendaagse samenleving geconfronteerd worden, heeft het tijdens de voorbije tien jaar regelmatig bijgedragen tot de ontwikkeling van communautair jeugdbeleid (6). Het heeft de aanzet gegeven tot belangrijke debatten over hoogst belangrijke thema's zoals jongeren en werkgelegenheid, sociale integratie, onderwijs, mobiliteit, participatie en de rol van ngo's.

3.5

Het EESC stelt tevreden vast dat de Commissie grote waarde hecht aan de erkenning van kinderrechten als een afzonderlijk stel rechten en niet wil dat ze zonder meer worden gerekend tot de mensenrechten in het algemeen. Vanwege hun kwetsbaarheid en specifieke behoeften hebben kinderen speciale bescherming en zorg nodig, met name aangepaste juridische bescherming.

3.6

De belangrijke rol van de familie, en in het bijzonder van de ouders, verdient erkenning. Lidstaten dienen te worden gewezen op hun verantwoordelijkheid om opvoedende ouders op allerlei manieren, en niet alleen met subsidies, bij te staan.

3.7

Terecht wordt in deze mededeling de definitie uit het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) overgenomen, volgens dewelke eenieder onder de achttien jaar als kind dient te worden beschouwd. Er zal moeten worden gezorgd voor de nodige coherentie en coördinatie tussen EU-beleid m.b.t. kinderen van vijftien tot achttien jaar, aangezien deze leeftijdsgroep ook onder de Europese definitie van jeugd valt. In de strategie moeten de relevante doelstellingen van het Europees Pact voor de jeugd en de open coördinatiemethode voor de jeugd worden overgenomen.

3.8

Voor de tenuitvoerlegging van de mededeling zou de Commissie dringend minimumnormen en algemene doelstellingen met duidelijke streefdoelen en tijdschema's moeten vaststellen.

3.9

Europa heeft voortdurend behoefte aan kinderen die gemotiveerd zijn om een samenhangende, concurrentiële, veilige en solidaire Unie tot stand te brengen. Als de Europese Unie iets wil betekenen voor kinderen, dient ze relevant te zijn in hun leven. Ze moet duidelijke belangstelling tonen voor hun behoeften en er op een zichtbare en creatieve manier aan tegemoet komen.

3.10

Het is een goede zaak dat de Commissie het recht van kinderen erkent om hun eigen mening te vormen en deze vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, zoals bepaald in artikel 12 van het IVRK. Beleid dat op kinderen gericht is, moet altijd gekenmerkt worden door het basisbeginsel dat kinderen inspraak hebben: dit beginsel is op Europees en internationaal niveau al meermaals herhaald. (7)

3.11

Ook de activiteiten die de Commissie voorstelt met het oog op een rechtstreekse participatie van kinderen in het proces, kunnen rekenen op bijval van het EESC. De lidstaten en instellingen moeten zorgen voor de steun, middelen en mechanismen die vereist zijn om kinderen bij de ontwikkeling en uitvoering van de strategie te betrekken. Dit moet van meet af aan gebeuren, op een aan de leeftijd aangepaste manier (bv. door het laten maken van artistieke objecten of door begeleide discussies). Hierbij dient te worden opgemerkt dat de belangrijkste uitdaging erin zal bestaan om kansarme kinderen, kinderen uit etnische-minderheidsgroepen of kinderen met een handicap bij deze activiteiten te betrekken en om al die kinderen gelijke kansen te bieden.

3.12

Door het beleid horizontaal te ontwikkelen, zal de strategie beter gecoördineerd en efficiënter worden. Voor beleidsontwikkeling op terreinen als werkgelegenheidsrichtsnoeren, overleggen lidstaten regelmatig met werkgevers- en werknemersorganisaties. Zo ook zal het welslagen van dit initiatief afhangen van de participatie van alle betrokken actoren, met name kinderen, de hen vertegenwoordigende organisaties, ouders, sociale partners, lokale en regionale overheden en lidstaten.

3.13

Het EESC hoopt derhalve dat besluitvormers, lokale en regionale overheden, ngo's en de kinderen zelf dankzij deze mededeling, zowel op Europees als op nationaal niveau, op een doeltreffendere manier zullen gaan samenwerken. Als kinderen en kinderorganisaties echt voortdurend betrokken worden bij de beleidsontwikkeling en –uitvoering, zal worden tegemoet gekomen aan de reële behoeften van kinderen en zullen kinderen het gevoel hebben dat de toekomstige strategie hun toebehoort.

3.14

Kinderen vormen geen homogene groep. Daarom pleit het EESC ervoor dat beleidsmaatregelen, zowel op communautair als op nationaal niveau, hun onderlinge verschillen erkennen en rekening houden met hun specifieke behoeften. Kinderen kunnen verschillen naargelang hun woonplaats, leeftijd, geslacht, etnische achtergrond, religie, cultuur, taal, capaciteiten en gezinssituatie. Er is zowel binnen de EU als op wereldniveau speciale aandacht nodig voor de invloed van armoede, sociale uitsluiting, handicaps, discriminatie, racisme en voor de situatie van kinderen die tot een etnische minderheid behoren of vluchteling zijn.

3.15

Het EESC kan zich volledig vinden in de stelling dat „ook de plaats waar kinderen leven bepalend is voor hun situatie”. Kinderen kunnen vanwege hun leefomgeving worden benadeeld als de toegang tot goed onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting, sociale dienstverlening, openbaar vervoer, sport en recreatie niet voor iedereen gelijk is en als ze niet dezelfde kansen en informatie krijgen om aan de civiele samenleving deel te kunnen nemen. In de strategie moeten specifieke doelstellingen worden opgenomen die ertoe bijdragen dat kinderen in alle geografische gebieden dezelfde kansen krijgen. Dit houdt in dat de activiteiten ter bestrijding van armoede onder kinderen geïntensifieerd moeten worden.

3.16

Helaas gaat onvoldoende aandacht naar de situatie van meisjes en van kinderen met een handicap, evenals van minderjarige migranten, asielzoekers en vluchtelingen. Zowel in de Europese als in de internationale context acht het EESC dit nochtans wenselijk.

3.17

In het Europees actieplan (2003) voor Gelijke kansen voor personen met een handicap (8) heeft de Commissie haar voornemen bevestigd om de gehandicaptenproblematiek in al het EU-beleid te verwerken. In dezelfde lijn zouden gehandicaptenvraagstukken in de onderhavige strategie moeten worden gemainstreamd, opdat kinderen met een handicap daaraan volledig en gelijkwaardig kunnen deelnemen en er deel van uitmaken.

3.18

Het EESC schaart zich achter de vaststelling van de commissie inzake de positie van de vrouw 2007 dat „hoewel vrouwen op alle niveaus van besluitvorming beter vertegenwoordigd zijn, er nog altijd reden is tot verontrustheid over de ernstige en aanhoudende obstakels van allerlei aard,, zoals de vervrouwelijking van armoede, ongelijke toegang tot gezondheid, onderwijs, opleiding en werk, gewapende conflicten en onveiligheid, die het vrouwen moeilijk maken om hun situatie te verbeteren en deel te nemen aan de besluitvorming” (9).

3.19

Helaas wordt de problematiek van degelijk „voorschools onderwijs” voor kinderen tot zes jaar, waardoor hun ontwikkeling al in een vroeg stadium wordt gestimuleerd, niet aangesneden, hoewel „kinderopvang” en dagverblijven een prioritaire langetermijndoelstelling is van de EU en de EU daarvoor al streefcijfers heeft vastgelegd. In de strategie moet dit thema beslist expliciet worden vermeld, omdat het een enorme impact heeft op leven en welzijn van kinderen en duidelijk thuis hoort in de mededeling. (10) Er moeten vooral nieuwe aanvullende kwaliteitsdoelstellingen voor kinderopvang worden ontwikkeld, rekening houdend met de rechten en belangen van kinderen en voortbouwend op eerdere werkzaamheden van de Raad en het EG-netwerk Kinderopvang. (11)

3.20

Het EESC is ingenomen met de inspanningen van de Europese Unie om kinderarmoede terug te dringen. De lidstaten dienen evenwel grotere inspanningen te leveren om armoede onder kinderen te bestrijden en doelstellingen voor de onmiddellijke toekomst vast te stellen. Daartoe dient een alomvattend, duurzaam en met voldoende middelen ondersteund actieprogramma te worden opgezet, dat de vele facetten van armoede onder kinderen aanpakt. Speciale aandacht dient hierbij te gaan naar steun aan ouders met een laag inkomen en ouders die niet deelnemen aan de arbeidsmarkt. Armoede heeft zware gevolgen voor kinderen op tal van gebieden (bv. gezondheid en onderwijs) en vermindert zelfs hun kansen om ooit in hun leven uit deze situatie van armoede weg te raken. De lidstaten dienen onmiddellijk maatregelen te treffen die het hele spectrum van deze problematiek bestrijken.

3.21

Een andere belangrijke uitdaging is de opvang van kinderen die niet door hun familie worden verzorgd of die deze zorg dreigen te verliezen. Hoewel de oorzaken van land tot land verschillen, spelen factoren zoals gezinsbreuk, armoede, HIV/AIDS, gedragsstoornissen, verslaving of opvoedingsproblemen een rol. De ontwikkeling van duidelijke preventiestrategieën en gezinsondersteunende programma's zou tot de doelstellingen van de strategie moeten behoren.

3.22

Nog andere uitdagingen waarmee de lidstaten worden geconfronteerd, betreffen rechtspraak over jongeren en familierecht; gezondheidsbevordering en bestrijding van obesitas bij kinderen door de promotie van gezonde voeding, en de bevordering van een gezinsvriendelijk werkgelegenheidsbeleid.

3.23

Ook de rechten van kinderen in tehuizen dienen te worden beschermd en bevorderd. In de strategie zou een aanzet moeten worden gegeven tot het opstellen van Europese richtlijnen en kwaliteitsnormen voor kinderen in zorginstellingen, (12) waarbij de door internationale organisaties als UNICEF, WHO en de Raad van Europa voorgestelde normen, aanbevelingen en protocollen in aanmerking moeten worden genomen

3.24

Het EESC is ingenomen met het onlangs verschenen rapport dat de onafhankelijke deskundige Paulo Sérgio Pinheiro in opdracht van de Verenigde Naties heeft opgesteld over geweld tegen kinderen (13). In dit rapport worden alle landen opgeroepen om alle vormen van geweld tegen kinderen onder alle omstandigheden te verbieden, met inbegrip van lijfstraffen, schadelijke traditionele praktijken zoals vroege en gedwongen huwelijken, genitale verminking bij vrouwen en de zogenoemde „eerwraak”, evenals seksueel geweld en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. (14) De Commissie zou met het oog op de bevordering en ondersteuning van de aanbevelingen uit dit rapport de aanstelling van een speciale vertegenwoordiger inzake geweld tegen kinderen moeten overwegen.

4.   Kinderrechten op EU-niveau

4.1

Het is een goede zaak dat in de mededeling wordt erkend dat de lidstaten zich dienen te houden aan internationale verdragen, met name het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), dat door alle lidstaten is geratificeerd. De VS en Somalië zijn de enige landen ter wereld die het IVRK niet hebben geratificeerd. Bijzonder belangrijk in dit verband zijn ook de basisverdragen van de internationale Arbeidsorganisatie (IAO), waarbij kinderarbeid verboden wordt.

4.2

Het EESC betreurt dat er in de mededeling niet meer op wordt gehamerd dat lidstaten dringend de bestaande Europese en internationale verbintenissen inzake kinderrechten (m.n. het IVRK) moeten nakomen. Op nationaal niveau is er in de EU nog veel werk te verrichten vooraleer op legislatief en op praktisch niveau voldaan wordt aan de verplichtingen die onder meer voortvloeien uit het IVRK, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de instrumenten van de Raad van Europa. Die inspanningen moeten worden meegenomen als, zoals voorgesteld, de impact van de bestaande communautaire acties op het gebied van kinderrechten wordt geëvalueerd. Daartoe zou gebruik kunnen worden gemaakt van de adviezen over de situatie van het kind die de ngo's en de regeringen om de vijf jaar opstellen, waarbij wordt gekeken naar de toepassing van het IVRK, en die door alle lidstaten openbaar worden gemaakt; er zou ook nog een tweede analyse kunnen worden gemaakt.

4.3

Het voorstel van de Commissie om de omvang en de oorzaken te analyseren van de factoren die verhinderen dat kinderen hun rechten ten volle kunnen uitoefenen, is een goede zaak. Het is belangrijk niet alleen „de bestaande maatregelen (...) [te] beoordelen op doeltreffendheid”, maar ook de vooruitgang te beoordelen die de lidstaten boeken bij de uitvoering van het IVRK, en wel aan de hand van een analyse van vergelijkbare gegevens, overeenkomstig de beschrijving hiervan in de impactanalyse.

4.4

Het is van prioritair belang dat een set vergelijkbare indicatoren wordt ontwikkeld en dat in de lidstaten consistente gegevens worden verzameld. Met behulp van de open coördinatiemethode wordt momenteel gewerkt aan een indicator (of een set indicatoren) inzake kinderwelzijn en aan statistische gegevens over inkomstengerelateerde armoede, materiële ontbering en huisvesting. (15) Ook op nationaal niveau bestaan er verschillende reeksengegevens (16). Aangezien de indicatoren de ervaringen en belangen van kinderen moeten weerspiegelen, zou het goed zijn als zij in overleg met kinderen worden ontwikkeld.

4.5

Het EESC schaart zich achter het voorstel van de Commissie om kinderrechten te laten meespelen bij het uitwerken van wetgevende en niet-wetgevende maatregelen die gevolgen kunnen hebben voor kinderen. Het komt erop aan de belangrijkste gebieden in kaart te brengen die kinderen wezenlijk aanbelangen — ook domeinen zoals openbaar vervoer, die gewoonlijk niet met kinderen in verband worden gebracht, maar die in werkelijkheid een belangrijke stempel drukken op hun leven.

4.6

De open coördinatiemethode leent er zich het best toe om lidstaten te doen samenwerken en om lessen te trekken uit de best practices bij de tenuitvoerlegging van het IVRK.

4.7

Het EESC steunt het voorstel van de Commissie om een Europees forum voor de rechten van het kind op te richten en een discussie- en werkplatform op internet op te zetten. Het zal zich inspannen om actief deel te nemen aan dit belangrijke forum.

4.8

In de mededeling worden maatregelen voorgesteld waarmee op korte termijn een aantal spoedeisende uitdagingen kunnen worden opgepakt. Daarnaast moet er ook dringend een maatregel worden genomen met het oog op transnationale samenwerking van de politiediensten om het strafrechtelijk verleden van werknemers en vrijwilligers die met kinderen werken te controleren. In het kader van de strategie zou moeten worden overwogen om een Europees register van veroordeelde plegers van zedendelicten tegen kinderen aan te leggen, dat door de politie kan worden geraadpleegd.

4.9

Het is een goed idee van de Commissie om een communicatiestrategie over kinderrechten te ontwikkelen en op een kindvriendelijke manier informatie over kinderrechten te verstrekken. Het EESC pleit ervoor dat het materiaal hiervoor op het IVRK gebaseerd wordt en dat alle informatiecampagnes worden afgestemd op de leeftijd van de doelgroep, in verschillende talen beschikbaar zijn en ook toegankelijk wordt gemaakt voor kinderen met een handicap.

4.10

Het EESC verheugt zich over het voornemen van de Commissie om een interdepartementale werkgroep op te zetten en zal zelf graag deelnemen aan deze werkgroep. Ook het voorstel om in de Commissie een eenheid Kinderrechten op te richten en een coördinator voor kinderrechten aan te stellen is een goede zaak. De coördinator voor kinderrechten zal cruciaal zijn voor het welslagen van de strategie.

4.11

Deze nieuwe fora en structuren moeten voldoende geld en personeel krijgen; de coördinator heeft voldoende aanzien en politieke invloed nodig om de doelstellingen van zijn functie te kunnen verwezenlijken; de politieke wil dient te worden gemobiliseerd om de uitvoering van de mededeling te bevorderen en het Groenboek en de strategie uit te werken. Het Europees Parlement zou een speciale regeling moeten overwegen om de strategie en de daarin voorgestelde maatregelen te financieren.

4.12

Een jaarlijks voortgangsverslag zou inderdaad interessant zijn. Het EESC wenst geraadpleegd te worden over de ontwikkeling van dit verslag en wil dat het openbaar wordt gemaakt.

5.   Kinderrechten op internationaal niveau

5.1

Het EESC vindt het een goede zaak dat zowel aandacht wordt besteed aan kinderen binnen als buiten de Europese Unie, maar stelt met spijt vast dat door de in de tekst aangegeven volgorde kennelijk de situatie wereldwijd voorrang krijgt boven de situatie in de Unie, en de internationale dialoog boven de dialoog tussen landen onderling. In de strategie zou een evenwicht moeten worden gevonden tussen de aandacht voor de situatie wereldwijd en de acties en dialogen in de EU en tussen EU-lidstaten.

5.2

Bij bilaterale overeenkomsten en betrekkingen met derde landen dienen de EU en haar lidstaten systematisch rekening te houden met de aanbevelingen (slotopmerkingen) van het VN-Comité inzake de rechten van het kind.

5.3

Het feit dat bijna alle landen ter wereld het IVRK hebben geratificeerd, vormt volgens de Commissie een bijzonder stevige basis voor verbintenissen tussen de Europese Commissie en niet-EU-landen. Het EESC is het daarmee eens, maar betreurt dat het gegeven dat àlle EU-lidstaten het IVRK hebben geratificeerd, in de mededeling niet is uitgebuit om de lidstaten op dit gebied tot samenwerking aan te zetten en succesvolle praktijkervaringen te laten uitwisselen.

5.4

Het EESC pleit ervoor dat een bepaald percentage van de EU-steun in het kader van het Europees ontwikkelingsbeleid moet gaan naar initiatieven die kinderen ten goede komen.

6.   Dankwoord

6.1

Het EESC heeft bij het opstellen van dit advies overleg gepleegd met verschillende netwerken en organisaties die de belangen van kinderen behartigen. Het dankt hen hartelijk voor hun bijdrage. (17)

7.   Specifiek commentaar bij het woordgebruik  (18)

7.1

De term „seksueel misbruik” moet vervangen worden door „seksuele uitbuiting”

7.2

In de Engelse versie moet het werkwoord „handicaps” vervangen worden door het werkwoord „impedes”.

7.3

In de Engelse versie moet „break of adolescence” vervangen worden door „beginning of adolescence”.

7.4

De betekenis van „verontreiniging van het binnenmilieu” dient te worden toegelicht.

Brussel, 13 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  VN-protocol inzake de preventie, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel; VN-Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het Verdrag inzake de rechten van het kind; Protocol inzake de betrokkenheid van kinderen bij gewapende conflicten bij het Verdrag inzake de rechten van het kind.

(2)  Algemene Vergadering van de VN, Millenniumverklaring, 55e zitting, 18 september 2000.

(3)  De volledige tekst is te vinden op:

http://www.echr.Council of Europe.int/ECHR/EN/Header/Basic+Texts.

(4)  Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, PB C 364 van 18.12.2000, te vinden op:

http://europa.eu.int/eur-lex/pri/nl/oj/dat/2000/c_364/c_36420001218nl00010022.pdf

(5)  Strategische doelstellingen 2005-2009. Europa 2010: een partnerschap voor Europese vernieuwing, welvaart, solidariteit en veiligheid; COM(2005) 12 final van 26.1.2005.

(6)  EESC-advies van 28.2.1996 betreffende het „Europees cultuurbeleid voor kinderen”. Rapporteur: dhr Sklavounos (PB C 153 van 28.5.1996)

EESC-advies van 2.7.1998 betreffende de „Bestrijding van kindermisbruik en seksueel toerisme”. Rapporteur: dhr Sklavounos (PB C 284 van 14.9.1998)

EESC-advies van 29.11.2000 betreffende het „Witboek inzake jongerenbeleid”. Rapporteur: mevr. Hassett-van Turnhout (PB C 116 van 20.4.2001)

EESC-advies van 24.4.2002 betreffende het „Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van het Europees Jaar van opvoeding door sport 2004”. Rapporteur: dhr Koryfidis (PB C 149 van 21.6.2002)

EESC-advies van 25.4.2002 betreffende het „Witboek van de Europese Commissie — Een nieuw elan voor Europa's jeugd”. Rapporteur: mevr. Hassett-van Turnhout (PB C 149 van 21.6.2002)

EESC-advies van 24.9.2003 betreffende het „Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een communautair actieprogramma ter bevordering van organisaties die op Europees niveau actief zijn op het terrein van jeugdzaken”. Rapporteur: mevr. Hassett-van Turnhout (PB C 10 van 14.1.2004)

EESC-advies van 16.12.2004 betreffende „Relaties tussen generaties” . Rapporteur: dhr Bloch-Lainé (PB C 157 van 28.6.2005)

EESC-advies van 10.3.2005 betreffende het „Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma „Jeugd in actie” voor de periode 2007-2013”. Rapporteur: dhr. Rodríguez García-Caro (PB C 234 van 22.9.2005)

EESC-advies van 11.5.2005 betreffende het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende geneesmiddelen voor pediatrisch gebruik en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1768/92, Richtlijn 2001/83/EG en Verordening (EG) nr. 726/2004”. Rapporteur: dhr. Braghin (PB C 267 van 27.10.2005)

EESC-advies van 14.12.2006 over het onderwerp „Kinderen als indirecte slachtoffers van huiselijk geweld” (initiatiefadvies). Rapporteur: mevrouw Heinisch

(7)  Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, 1989; VN-Verklaring m.b.t. het Internationaal Jaar van de Jeugd 1985 „Vrede, participatie, ontwikkeling”; Europees handvest over participatie van jongeren in het gemeentelijk en regionaal leven van het Congres voor lokale en regionale overheden in Europa, 1992; Aanbeveling R (97) 3 van 4 februari 1997 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa over jongeren en participatie en de toekomst van het maatschappelijk middenveld; de Resolutie van de Raad en de ministers voor jeugdzaken, in het kader van de Raad van 8 februari 1999 bijeen (PB C42/1999, p. 1)

(8)  COM(2003) 650 final, Brussel 30.10.2003.

(9)  De Economische en Sociale Raad van de VN, Commissie inzake de positie van de vrouw 2007: focus op discriminatie van en geweld tegen meisjes

(10)  Doel van de Mededeling is „een algemene EU-strategie te ontwikkelen om de rechten van het kind in het interne en externe beleid van de Europese Unie te bevorderen en te waarborgen”; in art. 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie staat het volgende: „Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.”

(11)  Aanbeveling betreffende kinderopvang (92/241/EEG, goedgekeurd op 31 maart 1992), goedgekeurd door de Raad in maart 1992; en het rapport „Quality Targets in services for young Children” van het EG-netwerk Kinderopvang, gepubliceerd door de Europese Commissie in 1996.

(12)  Op dit gebied zou kunnen worden samengewerkt met de Raad van Europa. De Parlementaire Vergadering en het Comité van Ministers van deze instelling hebben in 2005 namelijk aanbevelingen betreffende kinderen in zorginstellingen goedgekeurd. Zie Aanbeveling R (2005) 5 van het Comité van Ministers aan de lidstaten over de rechten van kinderen in zorginstellingen.

(13)  www.violencestudy.org

(14)  Eenenzestigste VN-zitting, „Promotion and protection of the rights of children”, A/61/299

(15)  Set overkoepelende indicatoren en verzamel-sets i.v.m. sociale participatie, uitkeringen en gezondheid, juni 2006.

(16)  Een brede waaier van indicatoren inzake kinderen en jeugd is o.a. te vinden in het rapport „Opportunity for All: Seventh annual Report 2005” van het Britse ministerie van Arbeid en pensioenen.

(17)  Eurochild, SOS Kinderdorf, World Association of Girl Scouts and Girl Guides (WAGGGS), Europees Informatiebureau, Jaap Doek, voorzitter van het VN-Comité voor de Rechten van het Kind, en Thomas Coram Research Unit.

(18)  Alle voorbeelden komen uit paragraaf I.4.1, COM(2006) 367 final.


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/71


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid”

(COM(2006) 399 final)

(2006/C 325/17)

De Raad heeft op 20 september 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 november 2006 goedgekeurd. Algemeen afdelingsrapporteur was de heer RETUREAU.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 december 2006 gehouden 431e zitting (vergadering van 13 december 2006) het volgende advies uitgebracht, dat met 108 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting van het advies

1.1

Het Comité, dat over het eerste van de twee initiatieven is geraadpleegd, gaat in beginsel akkoord met de verruiming, via amendementen, van de rechterlijke bevoegdheid en de toepasselijke wetgeving zoals die zijn geregeld bij Verordening nr. 2201/2003. De voorgestelde wijziging vormt een welkome aanvulling op de verordening inzake erkenning van gerechtelijke beslissingen op het gebied van huwelijk en ouderlijke verantwoordelijkheid (zie in dit verband ook het advies dat het Comité naar aanleiding van de publicatie van het Groenboek over echtscheiding (1) heeft opgesteld en waarin het onderwerp rechterlijke bevoegdheid en toepasselijke wetgeving uitvoerig wordt behandeld).

1.2

Het blijft echter de vraag of de verdeling van gemeenschappelijke bezittingen (onroerend goed, inboedel en andere vermogensrechten) wel apart moet worden behandeld en of het verstandig is om het persoonlijke toepassingsgebied hiervan door te trekken naar niet-getrouwde paren (die samen ook kinderen kunnen hebben).

1.3

Het zou wellicht meer voor de hand liggen om enerzijds in een uitgebreide Verordening nr. 2201/2003 alle aspecten van de problematiek rond echtscheiding en het gezag over de gemeenschappelijke kinderen te regelen, en om anderzijds in een nieuwe verordening de scheiding van niet-getrouwde paren met of zonder samenlevingscontract te behandelen. Dit zou niet alleen de helderheid en interpretatie van de toepasselijke wetgeving ten goede komen, ook zouden gerechtelijke beslissingen, waarbij vaak in één uitspraak alle voorwaarden en bepalingen van een (echt)scheiding worden vastgelegd, dan sneller worden erkend.

2.   Voorstel van de Commissie

2.1

De Commissie heeft op het punt van de toepasselijke wetgeving in huwelijkszaken onlangs twee initiatieven ingediend bij de Raad. Het ene betreft de scheiding van getrouwde paren en voorziet in een wijziging van Verordening nr. 2201/2003, die op 1 januari 2005 in werking is getreden. Het andere heeft betrekking op de verdeling van gemeenschappelijke bezittingen in het geval van ontbinding van een huwelijk of een scheiding van niet-getrouwde paren met of zonder samenlevingscontract.

2.2

De rechtsgrondslag voor het voorstel is artikel 61, sub c), van het Verdrag waarbij aan de Gemeenschap de bevoegdheid is verleend om maatregelen te nemen op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, als bepaald in artikel 65.

2.3

Eurocommissaris Frattini heeft naar aanleiding hiervan het volgende opgemerkt: „Deze initiatieven vergroten de rechtszekerheid en maken het voor echtparen in de EU wel zo gemakkelijk (...) Echtelieden kunnen nu precies nagaan welk recht er van toepassing is op hun huwelijksvoorwaarden en hun scheiding. Ons doel is niet om de zeer uiteenlopende regels en wetten van de lidstaten op het gebied van echtscheiding te harmoniseren, maar om rechtszekerheid en flexibiliteit te garanderen en eenieder in staat te stellen naar de rechter te stappen.”

2.4

Vanwege het grote aantal scheidingen in de Europese Unie krijgen elk jaar weer veel burgers te maken met de toepasselijke wetgeving en de rechterlijke bevoegdheden op dit gebied.

2.5

Verordening (EG) nr. 2201/2003 is per 1 maart 2005 weliswaar in de plaats gekomen van Verordening (EG) nr. 1347/2000, maar voorziet niet in regels voor de toepasselijke wetgeving. Echtelieden kunnen op grond van Verordening (EG) nr. 2201/2003 kiezen tussen verschillende bevoegdheidsregels. Wanneer een echtelijke procedure bij de rechtbank van een lidstaat aanhangig wordt gemaakt, dan gaat men voor de toepasselijke wetgeving af op de nationale collisieregels van deze lidstaat. De aanknopingpunten daarvoor zijn echter zeer verschillend. De meeste lidstaten bepalen de toepasselijke wetgeving op basis van een reeks aanknopingspunten die ervoor moet zorgen dat de procedure wordt afgehandeld volgens het recht waarmee de nauwste banden bestaan. Andere lidstaten passen bij echtelijke procedures stelselmatig hun eigen nationale wetgeving toe ('lex fori'). In België kan er worden gekozen tussen het Belgisch recht of de wetgeving van het land van de buitenlandse partner(s).

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Dit ontwerpadvies heeft betrekking op een voorstel inzake echtscheiding, scheiding van tafel en bed, ontbinding van „internationale” huwelijken (dit is het geval wanneer echtelieden ofwel een verschillende nationaliteit hebben, ofwel dezelfde nationaliteit hebben maar in een lidstaat verblijven waarvan zij geen onderdaan zijn) en het gezag over gemeenschappelijke minderjarige kinderen. Het voorstel gaat dus, binnen het materiële toepassingsgebied van Verordening nr. 2201/2003, over kwesties rond de nietigverklaring van een huwelijk dat gekenmerkt wordt door een element van vreemdelingschap.

3.2

Het Comité constateert dat het voorstel passende oplossingen biedt op het punt van rechtszekerheid en flexibiliteit, zodat burgers weten waar ze aan toe zijn en, indien nodig, naar de rechter kunnen stappen. De gekozen rechtsgrondslag is juist. In kwesties van burgerlijk recht en handelsrecht wordt hier regelmatig naar verwezen.

3.3

Op grond van de nationale wetgeving mogen echtelieden in de meeste lidstaten niet van hetzelfde geslacht zijn. Alleen in sommige lidstaten is dit wel toegestaan. Dergelijke verschillen kunnen nog zo fundamenteel zijn, ze belemmeren in wezen geenszins de toepassing van de gewijzigde verordening. Het doel hiervan is namelijk niet het harmoniseren van de nationale wetgeving van de lidstaten, maar het bepalen van het toepasselijk recht in alle concrete gevallen waarin een element van vreemdelingschap in het geding is. Verder moet de gewijzigde verordening zorgen voor vrij verkeer van vonnissen die zonder exequatur worden uitgevoerd.

3.4

Het Comité verwijst voor zijn standpunt over het onderhavige voorstel graag naar het advies dat het naar aanleiding van het onlangs verschenen Groenboek over echtscheiding heeft opgesteld. Bovengenoemde verordening is van cruciaal belang voor paren met een internationale achtergrond. Dankzij deze regeling kunnen deze gemakkelijker naar de rechter stappen en worden rechterlijke uitspraken in de hele Unie erkend en toegepast.

3.5

In de voorgestelde verordening worden echtelieden duidelijk bevoordeeld en kunnen zij rekenen op meer coulance wanneer ze het eens worden over de rechterlijke bevoegdheid en de toepasselijke wetgeving, terwijl in het andere geval de regels tamelijk mechanisch worden toegepast. Daarmee wijkt de verordening af van het Groenboek, dat flexibelere oplossingen aandraagt in het geval van meningsverschillen. Het Comité had graag gezien dat deze flexibiliteit niet wordt opgeofferd, maar erkent dat het voorstel van de Commissie eenvoudiger is en ellenlange procedures helpt voorkomen.

3.6

Het voorstel staat prorogatie toe wanneer de partijen daarmee instemmen. Procedures voor verwijzing zijn daarentegen volledig uitgesloten, hoewel het Comité dit onder bepaalde voorwaarden wel zou kunnen accepteren (bevoegdheid van de eerst aangezochte rechtbank om de zaak te verwijzen, urgentieprocedure). In het advies over het Groenboek is een en ander reeds ter sprake gebracht.

3.7

Het voorstel biedt de rechter de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen een buitenlandse gerechtelijke beslissing niet te erkennen wanneer die zichtbaar indruist tegen de openbare orde van het eigen land (de zogeheten openbare-orde-exceptie). Toch zijn verschillen tussen de lidstaten niet uitgesloten. Het is denkbaar dat een uitspraak in het ene land wel wordt erkend en in het andere niet, met als gevolg dat het vrije verkeer van vonnissen in gevaar komt.

3.8

Met name wat vonnissen uit derde landen betreft, zou er een bepaling moeten komen dat buitenlandse rechterlijke uitspraken pas mogen worden erkend als ze voldoen aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aan het in 2000 door de Raad van Nice afgekondigde Handvest en aan het principe van absolute rechtsgelijkheid tussen echtelieden. Elke lidstaat die wordt aangezocht om een buitenlands vonnis te erkennen en constateert dat de grondrechten van de Europese Unie duidelijk worden overtreden, zou zich met een beroep op de openbare-orde-exceptie tegen het vrije verkeer van het vonnis moeten uitspreken.

3.9

In het belang van een uniforme erkenning van rechterlijke uitspraken zou een lidstaat nooit een nationale, maar alleen een communautaire openbare-orde-exceptie tegen een ander land moeten kunnen inroepen. Dit voorkomt dat een weigering om een buitenlandse gerechtelijke beslissing te erkennen als arbitrair wordt opgevat.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Het feit dat de Commissie met twee initiatieven komt, hangt nauw samen met het verschil in het persoonlijke toepassingsgebied van beide wetgevingsvoorstellen. Het voorstel inzake de verdeling van gemeenschappelijke bezittingen betreft zowel getrouwde als ongetrouwde paren.

4.2

Het is echter de vraag of de Commissie er wel goed aan doet om een dergelijk onderscheid te hanteren. De vereffening van het huwelijksvermogensstelsel vereist immers specifieke oplossingen, afhankelijk van het soort huwelijk (in gemeenschap van goederen of onder huwelijkse voorwaarden) en van eventuele schenkingen tussen echtelieden waarvoor, bijvoorbeeld op het punt van nalatenschap, heel andere bepalingen kunnen gelden dan bij andere schenkingen.

4.3

Het zou wellicht meer voor de hand liggen om enerzijds in een uitgebreide Verordening nr. 2201/2003 alle (ook financiële) aspecten van de problematiek rond echtscheiding en het gezag over de gemeenschappelijke kinderen te regelen, en om anderzijds in een nieuwe verordening de scheiding te behandelen van niet-getrouwde paren — eventueel ook van hetzelfde geslacht — die een samenlevingscontract hebben (zoals het PACS in Frankrijk) of hun relatie juist niet hebben geregistreerd (concubinaat).

4.4

Dit zou de helderheid en interpretatie van de toepasselijke wetgeving zeker ten goede komen. Voorts zouden gerechtelijke beslissingen, waarbij vaak in één uitspraak alle voorwaarden en bepalingen van een (echt)scheiding worden vastgelegd, dan sneller worden erkend, te meer daar er niet alleen een oplossing moet komen voor bezittingen van „atypische” paren, maar ook voor hun kinderen.

Brussel, 13 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Advies van het EESC van 29 september 2005 over het „Groenboek over het toepasselijke recht en de rechterlijke bevoegdheid in echtscheidingszaken”, rapporteur: RETUREAU (PB C 24 van 31 januari 2006).


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/73


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een betere beveiliging van de bevoorradingsketen”

(COM(2006) 79 final — 2006/0025 (COD))

(2006/C 325/18)

De Raad heeft op dinsdag 4 april 2006 besloten, overeenkomstig artikel 80, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 november 2006 goedgekeurd. Rapporteur was de heer SIMONS.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 december 2006 gehouden 431e zitting (vergadering van 13 december 2006) het volgende advies uitgebracht, dat met 115 stemmen vóór bij 1 onthouding, is goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

In aansluiting op de beveiligingsmaatregelen die in de luchtvaart- en zeevaartsector zijn genomen heeft de Commissie een ontwerpverordening opgesteld voor een betere beveiliging van de bevoorradingsketen over land die voor de lidstaten verplicht en voor het bedrijfsleven op basis van vrijwilligheid wordt geïntroduceerd.

1.2

De „bevoorradingsketen” wordt door de Commissie gedefinieerd als „alle vervoershandelingen en de daarmee verbonden handelingen en processen vanaf de productielocatie tot de plaats van bestemming van de vracht”. Voorts geeft de Commissie aan dat de ontwerpverordening uitsluitend betrekking heeft op het goederenvervoer en dat het personenvervoer eventueel in een latere fase aan bod kan komen.

1.3

Doel van het voorstel is naast een betere beveiliging van de bevoorradingsketen het tot stand brengen van een gemeenschappelijk kader voor een systematische Europese aanpak voor de beveiliging van de bevoorradingsketen, zonder de gemeenschappelijke vervoermarkt en de bestaande veiligheidsmaatregelen in het gedrang te brengen Tevens dienen overbodige administratieve procedures en — lasten, zowel op Europees als op lidstaatniveau te worden vermeden.

1.4

Het Comité is van mening dat op het gebied van beveiliging in de inland goederenvervoersmodaliteiten (binnenvaart, weg, spoor, maar zeker ook pijpleidingen), vanwege de grote mate van interdependentie die er tussen genoemde modaliteiten bestaat, een gecoördineerde aanpak noodzakelijk is, omdat de sterkte van de gehele bevoorradingsketen bepaald wordt door de zwakste schakel.

1.5

Voorgestelde maatregelen moeten echter, met het oog op de Lissabonstrategie, wel effectief en efficiënt zijn en niet leiden tot hogere administratieve lasten en/of concurrentieverstoring in en tussen de vervoersmodaliteiten. Het Comité heeft sterke twijfels of met het onderhavige voorstel deze doelstelling gehaald wordt. Het geheel doet erg bureaucratisch aan. Voorts kan het Comité zich niet aan de indruk onttrekken dat de lasten die gepaard gaan met de introductie van de voorgestelde maatregelen worden afgewenteld op de werkgevers en werknemers van de betrokken bedrijfstakken. Dit is een reden te meer om de voordelen die verbonden zijn aan de status van „veilige exploitant” nauwkeuriger te identificeren en na te gaan welke invloed die heeft op de bevoorradingsketen, om te vermijden dat deze grondig verstoord wordt en dat de totale economische kosten worden opgedreven zonder overeenkomstige voordelen.

1.6

In dit verband mist het Comité ook voorgestelde maatregelen om de fysieke infrastructuur adequaat te beschermen tegen terroristische aanslagen. Juist omdat de inland vervoermodaliteiten gebruik maken van infrastructuur zoals bruggen, tunnels, viaducten, maar ook de infrastructuur van het pijpleidingennet zouden voorstellen ter beveiliging van de bevoorradingsketen hand in hand moeten gaan met voorstellen ter betere beveiliging van de fysieke infrastructuur.

1.7

Het voorstel van de Commissie om de verantwoordelijkheid voor het treffen van beveiligingsmaatregelen bij de lidstaten te leggen is in de ogen van het Comité een juist voorstel. Dit geldt op zich ook voor het in het leven roepen van een speciale autoriteit per lidstaat die belast is met de coördinatie, implementatie en monitoring van de in de ontwerpverordening voorgestelde maatregelen voor de beveiliging van de bevoorradingsketen. Het Comité is echter van oordeel dat, gezien de cruciale rol van deze speciale autoriteit, het Commissievoorstel veel te mager is.

1.8

Het Comité had graag gezien dat bij het opstellen van nieuwe voorstellen op het gebied van beveiliging een inventarisatie van de kenmerken van de vervoerstakken was gemaakt en rekening was gehouden met beveiligingsmaatregelen die reeds in de afzonderlijke goederenvervoermodaliteiten zijn getroffen en met aanbevelingen die reeds op dit gebied zijn gedaan. Door de karakterverschillen van de vervoermodaliteiten, bijvoorbeeld in de wegvervoersector zijn er 500 000 voor een groot deel kleine, bedrijven actief, zijn er per vervoerstak aangepaste maatregelen nodig.

1.9

Vanwege de impact die de voorgestelde maatregelen op de afzonderlijke vervoertakken zullen hebben, zou het naar de opvatting van het Comité overtuigender zijn geweest als in het Commissievoorstel de voordelen van de maatregelen voor de exploitant veel pregnanter tot uitdrukking waren gekomen. Nu is het twijfelachtig of men er daadwerkelijk profijt van kan hebben, mede gezien het feit dat in het internationale transport geen systematische grenscontroles meer plaatsvinden.

1.10

De minimumnormen van beveiliging waaraan exploitanten moeten voldoen moeten door de lidstaten worden uitgewerkt in een regeling voor „veilige exploitanten”. Volgens het Comité is er geen enkele garantie dat dit in de Europese Unie zal leiden tot een geharmoniseerd systeem van minimumnormen, zodat er dan sprake is van een level playing field.

1.11

De financiering van de voorgestelde maatregelen zou voor rekening van de afzonderlijke lidstaten moeten komen. Uit het oogpunt van subsidiariteit is dit volgens het Comité een juiste gedachte. De investeringskosten van de beveiliging en de lopende kosten m.b.t. beveiliging zouden voor rekening van de exploitanten moeten komen en naar de opvatting van het Comité doorberekend moeten in de prijs of het tarief dat zij in rekening brengen. Daarnaast is het Comité van opvatting dat de Commissie in haar voorstel meer aandacht zou moeten geven aan de voordelen die verbonden zijn aan de status van „veilige exploitant” .

1.12

Voor wat betreft de rol van de Europese Commissie is het Comité van oordeel dat de Unie voldoende middelen zal moeten vrijmaken om landen buiten de Europese Unie in staat te stellen maatregelen te treffen waardoor het niveau van beveiliging hetzelfde wordt als in de Europese Unie. Gezien het internationale karakter van het goederenvervoer via de inland vervoermodaliteiten acht het Comité dit van belang.

2.   Inleiding

2.1

De Commissie stelt in zijn Mededeling aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's (COM(2006) 79 final) van 27 februari 2006 betreffende een betere beveiliging van de bevoorradingsketen vast dat terrorisme een van de grootste bedreigingen voor democratie en vrijheid is.

2.2

Naar het oordeel van de Commissie blijft het risico van een terreuraanslag op het goederenvervoer hoog, ondanks de verscherpte veiligheidsmaatregelen die getroffen zijn. Met name zijn in Europa de beveiliging van de luchtvaart en luchthavens en de beveiliging van de zeevaart en de zeehavens verbeterd.

2.3

In Verordening (EG) nr. 2320/2002 is een Europees wetgevingskader voor de beveiliging van de luchtvaart en luchthavens vastgelegd. In Verordening (EG) nr. 725/2004 is de beveiliging van zeevaart en zeehavens neergelegd en in Richtlijn 2005/65/EG zijn maatregelen vastgesteld om de veiligheid van het gehele havengebied te verbeteren.

2.4

Ook het Comité heeft zich niet onbetuigd gelaten. Er zijn enkele adviezen aangenomen, vooral op het terrein van de luchtvaart en de zeevaart. waarbij met name de rapporteurs mevrouw Bredima-Savopoulou voor wat betreft de veiligheid van havens en de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten en de heer McDonogh voor wat betreft beveiliging van de (burger-)luchtvaart zich niet onbetuigd hebben gelaten. Voor wat betreft het inland-transport wordt verwezen naar het verkennend advies „beveiliging van vervoersmodaliteiten” van 14 december 2005 waarbij de heer Simons als rapporteur optrad.

3.   Commissievoorstel

3.1

De Commissie stelt dat het vrachtvervoer over land beter zou moeten worden beveiligd en dat er op dit moment geen regels voor de volledige Europese bevoorradingsketen over land bestaan. Zij definieert in deze context de bevoorradingsketen als alle vervoershandelingen en de daarmee verbonden handelingen en processen vanaf de productielocatie tot op de plaats van bestemming van de vracht.

3.2

Zij stelt, als aanvulling op bestaande communautaire, maatregelen voor de beveiliging van vervoer, van de bevoorradingsketen over land te verbeteren. Deze zijn voor de lidstaten dwingend, voor de „bevoorradingsexploitanten” vrijwillig. Tevens stelt de Commissie, dat het onderhavige voorstel niet van toepassing is op de beveiliging van personenvervoer, in het bijzonder het grootschalige personenvervoer, dat eventueel in een latere fase aan bod kan komen.

3.3

De voorgestelde ontwerpverordening heeft dus betrekking op de volgende goederen-vervoermodaliteiten: binnenvaart, spoor en wegvervoer.

3.4

De Commissie dient naast de ontwerpverordening een Mededeling in waarin de belangrijkste aspecten met betrekking tot de beveiliging van het goederenvervoer op een rij worden gezet en wordt toegelicht waarom de voorgestelde ontwerpverordening de meest realistische en doelgerichte manier is om de beveiliging van het goederenvervoer in Europa te verbeteren.

3.5

De doelstellingen van de Commissie zoals neergelegd in de „Mededeling betreffende een betere beveiliging van de bevoorradingsketen” zijn:

de beveiliging van de bevoorradingsketen verbeteren zonder belemmering van het vrije handelsverkeer;

een gemeenschappelijk kader tot stand brengen voor een systematische Europese aanpak zonder de gemeenschappelijke vervoermarkt en bestaande veiligheidsmaatregelen in het gedrang te brengen;

vermijden van overbodige administratieve procedures en lasten op zowel Europees als lidstaatniveau.

3.6

Als maatregelen om deze doelstellingen te bereiken stelt de Commissie voor:

de invoering van een verplicht systeem waarbij de lidstaten een kwaliteitslabel dienen in te voeren voor „veilige exploitanten” dat wordt toegekend aan bevoorradingsexploitanten die voldoen aan de Europese veiligheidsnormen en derhalve door de andere lidstaten van de interne markt kunnen worden erkend;

de invoering, binnen de bindende bepalingen voor de lidstaten, van een vrijwillige regeling waarbij aan bevoorradingsexploitanten stimulansen worden geboden om hun veiligheidsprestaties te verbeteren;

de verantwoordelijkheid van de bevoorradingsexploitanten voor hun veiligheidsprestaties in het Europees goederenvervoer expliciet maken;

„veilige exploitanten” genieten faciliteiten bij de uitvoering van veiligheidscontroles en kunnen zich inzake veiligheid positief onderscheiden van andere concurrenten waardoor ze over een handels- en concurrentievoordeel beschikken;

voorzien in de mogelijkheden van een regelmatige aanpassing en verbetering van de veiligheidsvoorschriften, met inbegrip van internationaal erkende normen en voorschriften, via de Comitéprocedure.

3.7

In het onderhavige advies zal getracht worden de maatregelen die de Commissie voorstelt te analyseren en op basis van die analyse te beoordelen in hoeverre de doelstellingen die de Commissie wil bereiken kunnen worden gehaald.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Alvorens inhoudelijk op de Mededeling en de ontwerpverordening in te gaan dient duidelijkheid te bestaan over de te gebruiken terminologie. Zo wordt in de Engelse tekst gesproken over het begrip „Security”, in de Nederlandse tekst over „beveiliging”, terwijl in de Duitse tekst gesproken wordt over „Sicherheit”. Alhoewel in de taal van sommige landen van de Europese Unie geen onderscheid wordt gemaakt tussen de begrippen „Beveiliging” en „veiligheid” is dat in de Duitse taal wel zo. In de tekst zal de term „Sicherheit” door de term „Sicherung” moeten worden vervangen. Het onderwerp betreft immers de „beveiliging”, en niet de „veiligheid”.

4.2

De Commissie is van opvatting dat, nu er op het gebied van de beveiliging van luchtvaart en luchthavens en van de zeevaart en zeehavens een Europees wetgevingskader tot stand is gebracht, een vervolgstap zou moeten zijn een regeling te maken voor de inland-transportmodaliteiten.

4.3

Naar de opvatting van het Comité gaat de Commissie voorbij aan het — ook door haarzelf geconstateerde — feit dat de aard van de vervoermodaliteiten luchtvaart en zeevaart totaal verschillend is van de modaliteiten binnenvaart, spoor en wegvervoer. Daar waar in de lucht- en zeevaart gesproken kan worden over een beperkt aantal exploitanten, kenmerkt de binnenvaart en het goederenvervoer over de weg zich door zeer veel (ongeveer 500 000) kleine, vaak éénmansbedrijven die opereren in een markt waar de marges zeer klein of veelal negatief zijn. Als we de producenten van goederen aan het begin van de bevoorradingsketen meetellen komt het totaal aantal bedrijven in de bevoorradingsketen uit op 4,7 miljoen. Dit is naar de mening van het Comité een extra handicap bij het nemen van maatregelen zoals de Commissie die voorstelt.

4.4

De Commissie constateert naar het oordeel van het Comité terecht dat het in de praktijk vrijwel onmogelijk is eenvormige en alomvattende beveiligingsregels en -procedures vast te stellen voor de bevoorradingsketen over land. Zij is van opvatting dat het daarom realistischer is een zodanig kader te ontwikkelen met minimumeisen met betrekking tot beveiliging, dat gerelateerd aan technologische vooruitgang en de ontwikkeling van risico's, een bevredigend operationeel beveiligingsniveau kan worden gewaarborgd.

4.5

De keten is zo sterk of zwak als de zwakste schakel. Dit geldt ook voor de beveiliging van de bevoorradingsketen. De Commissie stelt dat elke exploitant of elke schakel van de bevoorradingsketen slechts verantwoordelijk kan worden gesteld voor — uitsluitend — de beveiliging van zijn eigen activiteiten en dat de som van de individuele beveiligingsmaatregelen van de verschillende exploitanten leidt tot de beveiliging van de gehele keten. Het Comité is ook van mening dat elke exploitant verantwoordelijk is voor zijn eigen deel van de bevoorradingsketen. Het Comité wijst erop dat de risico's van terreuraanslagen niet alleen in de individuele schakel van een exploitant is gelegen, maar ook of veel meer in de overslagpunten en in de infrastructuur.

4.6

Met name de risico's die verbonden zijn aan de fysieke infrastructuur en die beveiligd dienen te worden door overheden van de lidstaten worden volgens het Comité schromelijk onderschat. Het heeft naar de opvatting van het Comité geen zin investeringen te doen in de beveiliging van de individuele schakels in de bevoorradingsketen als niet tegelijkertijd investeringen van de overheden plaatsvinden om de fysieke infrastructuur op een hoog beveiligingsniveau te brengen.

4.7

Gezien de hoeveelheid potentiële bedrijven die de voorgestelde maatregel betreft is de effectiviteit van de beoogde maatregelen volgens de Commissie alleen te bereiken indien per lidstaat één bevoegde instantie wordt aangewezen die belast is met de coördinatie, implementatie en monitoring van de toepassing van de in de voorgestelde verordening vastgestelde maatregelen voor de beveiliging van de bevoorradingsketen. Onder de veronderstelling dat het voorstel van de Commissie een juist voorstel is, is het Comité van opvatting dat, gezien de cruciale rol van deze bevoegde instantie, het voorstel van de Commissie veel te mager is op dit punt.

4.8

Om een level playing field in de EU te bereiken is het in de ogen van het Comité van belang dat de status van „secure operator” in elke lidstaat wordt verkregen met dezelfde beoordelingscriteria. Een transporteur uit bijvoorbeeld Polen zal aan dezelfde eisen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de status van „secure operator” als een transporteur uit Portugal of Griekenland. Pas dan is er aanleiding tot een wederzijdse erkenning van de status van „secure operator”. Het Commissievoorstel geeft nog onvoldoende garanties hoe het level playing field kan worden bereikt. De Commissie heeft weliswaar in de bijlagen een lijst opgenomen met minimale vereisten waaraan voldaan moet worden, maar in de ogen van het Comité biedt dit onvoldoende garanties om een level playing field te bereiken.

4.9

Juist in een tijdsgewricht met de Lissabon strategie, waarin de lidstaten zich sterk maken de administratieve lastendruk voor het verladend en vervoerend bedrijfsleven drastisch omlaag te brengen, komt de Commissie met het onderhavige voorstel. Hoe begrijpelijk de context van het Commissievoorstel ook is, de administratieve lasten die gepaard gaan met de introductie van de verordening worden afgewenteld op de werkgevers en werknemers van de betrokken bedrijfstak. Het Comité is van opvatting dat de overheden, nationale en internationale, ook op financieel gebied zouden moeten investeren.

4.10

Daarnaast wordt in het voorstel luchtig heen gestapt over de impact die de voorgestelde maatregelen met betrekking tot het kwaliteitscertificaat „beveiligd bedrijf” voor de werkgevers en de werknemers in de inland-transportsector hebben. De werknemers zullen opleidingen moeten volgen hoe te handelen in verschillende situaties, terwijl de ondernemingen allerlei beveiligingsmaatregelen moeten nemen die sterk kostenverhogend werken en waarvan het twijfelachtig is of ze die kunnen doorbelasten aan de opdrachtgever of aan de klant.

4.11

Het Commissievoorstel is naar de opvatting van het Comité te weinig concreet over de voordelen die behaald kunnen worden met het verwerven van de status van „secure operator”. Dit geldt zowel voor de wijze waarop deze voordelen zouden kunnen worden gerealiseerd als voor de omvang ervan.

4.12

Het Comité vraagt zich af of de Commissie zich bij de oordeelsvorming over de ontwerpverordening voldoende bewust is geweest van de maatregelen die in de verschillende sectoren reeds getroffen zijn. Zo is er, weliswaar bij slechts een deel, maar wel het meest kwestbare, in het goederenvervoer over de weg bijvoorbeeld het ADR (Europese overeenkomst op het gebied van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg) van toepassing en is in de binnenvaart het ADNR van toepassing, het verdrag, waarin in artikel 1:10 het gevaargoed voor de binnenvaart is geregeld. Soortgelijke afspraken bestaan met betrekking tot het goederenvervoer per spoor. Het zou volgens het Comité aanbeveling verdienen eerst te bezien of een afstemming van bestaande maatregelen niet net zo effectief zou zijn, in plaats van met het voorstel voor een nieuwe verordening te komen. Onduidelijk is of de Commissie hieraan heeft gedacht. Uit het oogpunt van vermindering van administratieve lasten zou dit aanbeveling verdienen.

4.13

Voorts is de Commissie van opvatting dat, als een bedrijf eenmaal de status heeft verworven van „beveiligd bedrijf”, dit een aanzienlijke vermindering zal betekenen van vrachtcontroles in havens en aan grensposten. Garanties dat dit daadwerkelijk zal gebeuren of afspraken hierover zijn in het Commissievoorstel niet terug te vinden. Het Comité is van mening dat, zeker gezien de inspanningen die verwacht worden van de exploitanten en individuele bedrijven, er zekerheden moeten worden geboden over de te verwachten voordelen voor de participanten, temeer daar de voordelen voor wat betreft het grensoponthoud niet van toepassing zijn vanwege het feit dat er geen stelselmatige controles meer plaats vinden aan de binnengrenzen.

4.14

Het Comité wijst erop dat de beveiligingsmaatregelen zodanig moeten zijn dat deze geen belemmering vormen voor bepaalde grondrechten zoals het recht van ondernemings- of vakbondsvertegenwoordigingen of voor bepaalde personen van buiten het bedrijf die tijdelijk, zoals bij het laden en lossen, betrokken zijn bij de activiteiten van het bedrijf.

4.15

Daarnaast wil het Comité nog wijzen op de problematiek die zich voordoet in vooral het internationale wegvervoer. De parkeerplaatsen worden veelal als dermate onveilig ervaren dat chauffeurs er niet meer durven te stoppen om te overnachten, met als gevolg dat de rij- en rusttijdenregeling moeilijk naleefbaar wordt en de verkeersonveiligheid toeneemt. Het Comité is van mening dat er veel meer geïnvesteerd zal moeten worden in de beveiliging van de parkeerplaatsen, vooral als deze parkeerplaatsen gebruikt worden voor het internationale wegvervoer om te overnachten. Het Comité roept de Commissie dan ook op aandacht te besteden aan deze problematiek en met voorstellen te komen die leiden tot een meer veilige situatie.

5.   Bijzondere opmerkingen

5.1

Alvorens in te gaan op door de Commissie voorgestane maatregelen ter verhoging van het beveiligingsniveau is het raadzaam na te gaan welke beveiligingsmaatregelen in de afzonderlijke inland-vervoersmodaliteiten reeds zijn getroffen.

5.2

De binnenvaartsector maakt vaak gebruik van de zeehavens om te laden en/of te lossen. Is dit het geval dan is de ISPS (International Ship & Port Facility Security)–code reeds van toepassing.

5.3

Het spoorvervoer heeft van oudsher een cultuur waar de veiligheid van personeel en goederen hoog in het vaandel staat. In deze context zou meer nadruk moeten worden gelegd op het principe van een flexibele en concrete risicobeoordeling. Bij het nemen van beveiligingsmaatregelen zal bijzondere aandacht moeten worden gegeven aan kwetsbare locaties als stations en rangeerterreinen. Ten aanzien van beveiligingsmaatregelen voor het internationale goederenvervoer per spoor zal de UIC (Union Internationale des Chemins de Fer) met aanbevelingen moeten komen.

5.4

Het goederenvervoer over de weg, zowel beroepsvervoerondernemingen als ondernemingen die eigen vervoerder zijn, bestaat uit een zeer groot aantal, vooral kleine tot zeer kleine ondernemingen en is hierdoor erg kwetsbaar. De overkoepelende internationale organisatie, de International Road Transport Union (IRU), heeft zogenaamde Security Guidelines opgesteld voor managers, chauffeurs en opdrachtgevers. Daarnaast heeft ze een kader opgesteld voor contracten voor samenwerking op vrijwillige basis met douaneautoriteiten.

5.5

De uitgangspunten bij de in paragraaf 4.4 genoemde Security Guidelines zijn:

Beveiligingsmaatregelen moeten niet zo streng zijn dat daardoor de normale bedrijfsuitoefening niet meer mogelijk wordt.

Nieuw te treffen beveiligingsmaatregelen moeten in een goede verhouding staan tot het doel waarvoor ze getroffen worden, de kosten die ze met zich meebrengen en de gevolgen voor het verkeer.

Unilaterale maatregelen van de staten zijn niet acceptabel.

Beveiligingsmaatregelen moeten zodanig zijn dat ze begrepen worden en aanvaardbaar zijn.

Gezien het internationale karakter van het transport zouden te treffen beveiligingsmaatregelen uniform, proportioneel en zonder discriminatie moeten worden toegepast, terwijl ze de meest efficiënte handelsstromen niet of zo min mogelijk moeten hinderen.

5.6

Het Comité wil met nadruk wijzen op de — uit het oogpunt van beveiliging — kwetsbare positie van pijpleidingen. De Commissie gaat in haar document ook voorbij aan deze vervoermodaliteit, die wellicht uit het oogpunt van beveiliging ingewikkeld is, maar die vanwege het geringe aantal exploitanten juist zeer goed te overzien is. Het Comité beveelt dan ook aan extra aandacht te geven aan de beveiliging van pijpleidingen die naast vervoermodaliteit ook infrastructuur zijn.

5.7

Onder de veronderstelling zoals weergegeven in paragraaf 3.7 ziet het Comité zeker voordelen in de aanwijzing door elke lidstaat van één bevoegde instantie die de beveiliging van de bevoorradingsketen zou moeten coördineren, implementeren en monitoren, mits deze instantie naast de verantwoordelijkheid ook voldoende bevoegdheden krijgt om op te treden. Dit laatste is niet expliciet in de tekst van de ontwerpverordening opgenomen. Het Comité beveelt aan, juist nu de mogelijkheid zich voordoet bij een zwaar instrument als een verordening, hierover nadere richtsnoeren op te nemen, zodat er sprake is van een uniforme aanpak in de lidstaten.

5.8

In de tekst van de ontwerpverordening wordt voorgesteld dat de lidstaten een regeling vaststellen voor de toekenning van het statuut van „veilige exploitant” door de centraal bevoegde instantie aan bevoorradingsexploitanten als hij betrokken is bij een aantal nader omschreven activiteiten in het kader van de bevoorradingsketen. Het statuut wordt toegekend voor een periode van drie jaar, met de mogelijkheid van verlenging als de „veilige exploitant” nog steeds voldoet aan de minimumeisen van deze ontwerpverordening. Eenmaal in het bezit van het statuut „veilige exploitant” zouden voor de betrokken exploitant minder strenge veiligheidscontroles moeten gelden.

5.9

Het Comité is van mening dat de Commissie een te rooskleurige voorstelling van zaken geeft. Het opzetten van een structuur met één bevoegde instantie per lidstaat, de procedure en de criteria op grond waarvan het statuut van „veilige exploitant” aan aanvragers wordt toegekend is niet op te maken uit de tekst van de ontwerpverordening.

5.10

Slechts in de bijgaande tekst van de Mededeling valt te lezen dat de exploitanten aan bepaalde minimumnormen inzake veiligheid moeten voldoen. Deze minimumnormen zouden door de lidstaten zelf moeten worden uitgewerkt in een regeling voor „veilige exploitanten”. Indien per lidstaat minimumnormen worden gehanteerd is er geen enkele garantie dat er een geharmoniseerd systeem van minimumnormen in de Europese Unie zal ontstaan. Integendeel, het Comité vreest dat, als er geen eisen worden gesteld aan de vorm en inhoud van minimumnormen, er een onvergelijkbaar systeem zal ontstaan. Zoals reeds aangegeven in punt 3.8 maakt het Comité zich zorgen of het na te streven level playing field wel op deze manier bereikt kan worden. De Commissie wordt geadviseerd speciale aandacht te besteden aan de vraag hoe in de lidstaten een gelijke inhoud en zwaarte van de status „secure operator” kan worden verkregen.

5.11

Vanwege de systematiek van wederzijdse erkenning van het statuut van „veilige exploitant” zal er ook in de Unie sprake zijn van een ongelijke behandeling en dus van een zekere vorm van concurrentieverstoring.

5.12

Het Comité wil erop wijzen, dat de inhoud van het begrip „veilige exploitant” per modaliteit kan verschillen. Zo bestaat de spoorwegmarkt uit enkele grote ondernemingen, terwijl de wegvervoersector uit zo'n 500 000, grotendeels kleine, bedrijven bestaat.

5.13

Het Comité is niet overtuigd van de door de Commissie in artikel 6 van de ontwerpverordening geschetste voordelen voor „veilige exploitanten”. Lidstaten zouden ervoor moeten zorgen dat „veilige exploitanten” bepaalde faciliteiten genieten en onder vereenvoudigde procedures inzake veiligheidscontroles gaan vallen, zogenaamde „versnelde procedures”. Dit zou volgens de Commissie inhouden dat er in dat geval sprake is van minder strikte veiligheidscontroles. Het Comité acht de bewoordingen dermate vaag en weinig concreet, en zet derhalve grote vraagtekens bij de praktische uitvoerbaarheid.

5.14

Uit de context valt op te maken dat de financiering, in welke vorm dan ook, van de maatregelen, voortvloeiend uit de toepassing van de voorgestelde maatregelen, door de lidstaten zal moeten plaatsvinden. Dit legt naar het oordeel van het Comité een zware druk op de lidstaten. Er zal dan ook duidelijkheid moeten worden verschaft omtrent de afbakening van bevoegdheden en samenwerking tussen lidstaat en „veilige exploitant”. De kosten die gemoeid zijn met het opzetten en in standhouden van een systeem zoals de Commissie voorstelt zullen, gezien de versnipperde doelgroepen hoog zijn.

5.15

Het ligt voor de hand dat de overheden van de lidstaten de kosten voor hun rekening nemen die verband houden met de opstelling van en de controle op de uitvoering van de regelgeving. Daarnaast zal de Europese Unie middelen moeten vrijmaken ten behoeve van alle vormen van bijstand aan landen buiten de Europese Unie teneinde deze landen in staat te stellen een zelfde niveau van beveiliging te verkrijgen als in de landen van de Unie. Dit acht het Comité van belang gezien het internationale karakter van het goederenvervoer via de inland- vervoermodaliteiten.

5.16

De investeringskosten van de beveiliging en de lopende kosten met betrekking tot beveiliging zoals personeelskosten, verzekeringskosten, voorlichtingskosten zouden voor rekening moeten komen van de exploitanten die de beveiligingsmaatregelen treffen en verwerkt moeten worden in de prijzen/tarieven dat zij in rekening brengen. Hierbij dient te worden bedacht dat als een ondernemer de status van „veilige exploitant” heeft bereikt, dit tot gevolg zou moeten hebben dat zijn verzekeringspremies lager zullen moeten worden. Verder zal men zich moeten afvragen wat te doen bij de situatie die ontstaat als er op de vervoersmarkt enerzijds „veilige exploitanten” en anderzijds exploitanten die deze status niet hebben, actief zijn. Dit kan ertoe leiden dat er een categorie is die veilige, maar duurdere diensten verleent, en een categorie die niet de kosten van strengere veiligheidsnormen hoeft op te brengen en daarom goedkopere diensten kan verlenen.

5.17

In Overweging 11 van het voorstel voor de ontwerpverordening is in de Nederlandse tekst terecht het woord „gevestigd” gebruikt. Het Comité wijst erop dat in sommige andere talen gesproken wordt van „activiteiten uitgeoefend worden” (bijvoorbeeld in de Poolse tekst), hetgeen geheel iets anders is.

Brussel, 13 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/78


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Het i2010-actieplan voor de elektronische overheid: Versnelde invoering van de elektronische overheid voor het nut van iedereen”

(COM(2006) 173 final)

(2006/C 325/19)

De Commissie heeft op 25 april 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 10 november 2006. Rapporteur was de heer HERNÁNDEZ BATALLER.

Tijdens zijn 431e zitting op 13 en 14 december 2006 (vergadering van 14 december) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 114 stemmen voor en 1 tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité steunt het actieplan van de Commissie omdat de uitvoering van dit plan ervoor zorgt dat de overheidsinstanties van de EU de aanjager worden van een kenniseconomie die duurzame economische groei, meer en betere werkgelegenheid en een grotere sociale samenhang oplevert.

1.2

Volgens het Comité kan de uitvoering van het actieplan helpen voorkomen dat diverse groepen in de samenleving worden gemarginaliseerd en geen kans (meer) maken op de arbeidsmarkt; ook kunnen de kwaliteit en de stabiliteit van de werkgelegenheid erdoor worden verbeterd, wordt digitale ongelijkheid tegengegaan, vindt de idee van „de dienstverlenende overheid” op brede schaal ingang en wordt terdege rekening gehouden met kwetsbare groepen. Tot slot zorgt het actieplan ervoor dat de sociale cohesie niet wordt ondermijnd door tot dusver onbestaande ongelijkheden. Er moeten gepaste maatregelen worden genomen om te voorkomen dat er een groep „tweederangsburgers” ontstaat.

1.3

Overheidsdiensten die overstappen op digitale dienstverlening, zullen moeten moderniseren, d.w.z. dat de dienstverlening aan de burger beter, sneller en efficiënter moet worden, de publieke middelen beter moeten worden besteed, de kosten moeten worden teruggebracht en dat er méér moet worden gedaan om de gebruikers tevreden te stellen, de samenwerking tussen de verschillende overheidsinstanties te verbeteren en de administratieve procedures te vereenvoudigen.

1.4

Het Comité pleit nadrukkelijk voor het formuleren van doelstellingen die breedbandinternet voor iedereen bereikbaar willen maken en voor het promoten van internet als informatie- en communicatieinstrument bij uitstek. Of de burgers vertrouwen hebben in dit instrument zal afhangen van de mate waarin het gebruik ervan gegarandeerd kan worden, hetgeen van invloed is op de elektronische overheidsdiensten die aan de burgers kunnen worden geleverd.

1.5

Het Comité betreurt dat in het actieplan met geen woord wordt gerept over de rol die het maatschappelijk middenveld kan spelen bij het streven naar meer inspraak voor de burgers in de democratische besluitvorming. Maatschappelijke organisaties moeten, als spil van de participatiedemocratie, een fundamentele rol spelen in de toekomstige „digitale democratie”.

2.   Het voorstel van de Commissie

2.1

De Commissie presenteert hierbij haar actieplan voor de elektronische overheid (e-overheid), onderdeel van het i2010-initiatief voor groei en werkgelegenheid in de informatiemaatschappij, dat erop gericht is een wezenlijke bijdrage te leveren aan de uitvoering van de Lissabon-agenda en ander beleid van de Europese Gemeenschap.

2.2

Met het oog op modernisering en innovatie is het van groot belang meer vaart te zetten achter de introductie van e-overheid, aangezien zich nieuwe behoeften en eisen aandienen, zoals naadloos op elkaar aansluitende overheidsdiensten aan weerszijden van de grenzen. Die moeten de burger meer mogelijkheden bieden op het gebied van mobiliteit en ondernemen in Europa.

2.3

Met dit actieplan wil de Commissie bereiken dat:

er sneller concrete voordelen voor alle burgers en bedrijven worden behaald;

e-overheid op nationaal niveau geen nieuwe belemmeringen voor de interne markt veroorzaakt door versnippering en gebrek aan interoperabiliteit;

er meer wordt geprofiteerd van e-overheid op EU-niveau dankzij schaalvoordelen bij initiatieven van de lidstaten en door samen een antwoord te vinden op gemeenschappelijke Europese uitdagingen;

dat alle stakeholders in de EU samenwerken bij het ontwerpen en implementeren van e-overheidsoplossingen.

2.4

Het actieplan spitst zich toe op vijf e-overheidsdoelstellingen waarvoor specifieke doelstellingen voor 2010 zijn geformuleerd:

bevordering van „inclusie” met behulp van e-overheidsdiensten zodat iedereen tegen 2010 kan profiteren van gemakkelijk toegankelijke, betrouwbare en innovatieve diensten;

Dit betekent dat de digitale kloof moet worden bestreden en de kansen van een inclusief, op ICT gebaseerd beleid moeten worden benut zodat iedereen, ook sociaal minder begunstigden, volop kan profiteren van e-overheid.

tegen 2010 moeten er aanzienlijke verbeteringen zijn bereikt wat betreft tevredenheid van de gebruiker, transparantie, verantwoordingsplicht, administratieve rompslomp en efficiëntie;

Enerzijds moet vooruitgang worden geboekt bij het ontwikkelen van een gemeenschappelijk raamwerk voor het meten van de impact en de voordelen van e overheid; dit impliceert benchmarking van gemeenschappelijke indicatoren en case based learning met behulp van meetbare indicatoren.

Anderzijds zijn communicatie en uitwisseling van ervaringen noodzakelijk om duurzaamheid op lange termijn te garanderen.

Er moeten kerndiensten met hoge impact voor burger en bedrijfsleven worden ingevoerd, zodat tegen 2010 alle aanbestedingen elektronisch worden gepubliceerd en de helft daarvan ook langs elektronische weg wordt afgewikkeld; ook over andere onlinediensten voor de burger moeten afspraken over samenwerking wordt gemaakt, zoals mobiliteitsdiensten (daarbij valt te denken aan betere arbeidsbemiddelingsdiensten in heel Europa, diensten op het gebied van sociale zekerheid, waaronder pan-Europese elektronische medische dossiers en elektronische doktersrecepten) of terugbetaling van BTW;

er moet een basisinstrumentarium worden ingevoerd waarmee tegen 2010 burgers en bedrijven overal in Europa kunnen profiteren van handige, veilige en interoperabele toegang tot overheidsdiensten, zoals een geharmoniseerde nationale identiteitskaart of wettelijke maatregelen voor de ontwikkeling van elektronische identificatie en authenticatie voor overheidsdiensten;

er moet tegen 2010 een instrumentarium worden ingevoerd waarmee de maatschappelijke discussie en de rol van de burger in het democratisch besluitvormingsproces kan worden versterkt; in dit verband moeten nog vele vragen worden beantwoord en twijfels worden weggenomen, bijvoorbeeld met betrekking tot inclusiviteit en kwaliteit van de besluitvorming.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het Comité kan zich in het algemeen wel vinden in het actieplan van de Commissie, dat ambitieuze doelstellingen bevat die écht moeten worden gerealiseerd. Het Comité vindt vooral de doelstellingen van het plan en de politieke opportuniteit ervan lovenswaardig, omdat hiermee een impuls wordt gegeven aan de doelstellingen die in de Lissabonstrategie zijn vastgesteld, nl. dat Europa de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld moet worden.

3.2

Het Comité (1) herhaalt dat als de doelstellingen van Lissabon praktisch haalbaar willen zijn, de Europese Unie een samenhangende, dynamische en vooruitstrevende aanpak moet voorstaan, zowel bij de verwezenlijking van de doelstellingen voor de Unie als waar het gaat om de institutionele dynamiek. De bevordering van een elektronische overheid is dan ook een nuttig instrument om deze doelstellingen te bereiken.

3.3

Het heeft daarbij grote prioriteit dat breedbandinternet voor iedereen toegankelijk wordt; met het oog hierop moet de infrastructuur in gebieden waar niet aan de vraag wordt voldaan worden uitgebreid, zodat deze diensten ook hier binnen ieders bereik komen, en moeten de netwerken voor breedbandinternet en mobiele telefonie worden verbeterd.

3.4

De uitvoering op verschillende bestuursniveaus van de maatregelen die in het actieplan worden beoogd en de uitwisseling van ervaringen op dit vlak zullen vanzelfsprekend hun weerslag hebben op de werking van de interne markt, vooral waar het openbare aanbestedingen betreft, alsook op die aspecten van het dagelijks leven van de Europese burger die zijn levenskwaliteit en welzijn vergroten.

3.4.1

In het actieplan wordt verwezen naar grondrechten die in het Handvest van de grondrechten zijn opgenomen, zoals het recht op behoorlijk bestuur, de bescherming van persoonsgegevens, het recht op toegang tot arbeidsbemiddeling, gezondheidszorg en toegang tot diensten van algemeen belang.

3.4.2

Het Comité hoopt dat de uitvoering van de doelstellingen van het actieplan niets afdoet aan het huidige beschermingsniveau en dat wordt voorkomen dat een grotere technologische ontwikkeling ten koste gaat van de bescherming van deze rechten.

3.5

Om het vertrouwen van de burgers in de overheid te vergroten, moet een reeks voorzorgsmaatregelen worden genomen. Deze maatregelen moeten evenwichtig en toereikend zijn en qua kosten, aard en reikwijdte in verhouding staan tot de gegevens en handelingen die worden beschermd.

3.6

Het Comité heeft al eerder gepleit voor een Europese beleidsaanpak van netwerk- en informatieveiligheid (2) en is van mening dat investeringen in een betere netwerkbeveiliging maatschappelijke kosten en baten met zich meebrengen die onvoldoende in de marktprijzen tot uitdrukking komen.

3.7

Binnenkort zal het Comité dieper ingaan op de veiligheid van de netwerken in het actieplan i2010 (3).

3.8

Om de „samenwerkingsverbanden” tussen de Europese instellingen en de nationale overheidsinstanties met het oog op de toekomstige uitvoering van het actieplan te versterken moeten passende mechanismen worden gecreëerd, die ook van nut kunnen zijn bij het evalueren van de resultaten.

3.9

Het zou een goede zaak zijn indien structuren voor samenwerking tussen de verschillende overheidsinstanties zouden worden opgezet, zodat de burger gebruik kan maken van nieuwe diensten, ongeacht de instantie die de dienst verleent. Zo wordt het samen zoeken naar oplossingen bevorderd en kunnen de bestaande oplossingen beter op elkaar worden afgestemd.

3.10

Het Comité wijst er nogmaals op dat de samenwerking tussen Europese overheidsinstanties (op het vlak van bijv. douanediensten, Galileo, Europese ziektekostenverzekeringskaart, burgerrechtelijke samenwerking bij bewijsverkrijging en betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken en andere zaken als het Europees kenteken of het Europees rijbewijs) wel een impuls kan gebruiken (4).

3.11

Wat echter mankeert aan het actieplan is de ontoereikendheid van de supranationale economische instrumenten (IST, IDA) om genoemde technologische en mentaliteitsveranderingen tot stand te brengen. Dat is vooral dringend in het geval van de nieuwe lidstaten en met het oog op de volgende uitbreiding van de EU.

3.12

Om te voorkomen dat de lidstaten op het gebied van „e-government” verschillende snelheden aanhouden moet eerst een ad-hocmaatregel worden genomen in de vorm van een fonds voor de modernisering van de overheid en moet ook op juridisch vlak worden gekozen voor een gedifferentieerde aanpak met ruimere uitvoeringstermijnen zodat de in het plan vastgestelde doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt.

3.13

Ook de EIB en de Commissie zouden economische instrumenten moeten voorzien om, met het oog op de uitvoering van dit actieplan, de Europese economie een boost te geven.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

De informatisering van de maatschappij is niet alleen een uitdaging voor wat betreft ontwikkeling en concurrentiekracht, maar ook op het vlak van sociale en territoriale cohesie en gelijke kansen. Eén van de ongelijkheden die van grote invloed zullen zijn op de toekomst van personen of gebieden is de „digitale kloof”.

4.2

Het doel moet in de eerste plaats zijn deze „digitale kloof” te voorkomen, te verkleinen of geheel weg te werken. Daartoe moet onverwijld een actief beleid worden gevoerd om het gebruik van internet in met name de gebieden waar de laatste technologische ontwikkelingen aan voorbij zijn gegaan, te bevorderen of in te voeren. Daarnaast moet een intensieve alfabetiseringscampagne worden gestart ten behoeve van bepaalde bevolkingsgroepen en moet ook aandacht worden besteed aan beroepsopleiding.

4.3

Het Comité is van mening dat de nodige infrastructuur en middelen, ook in termen van personeel, moeten worden voorzien, gemanaged, ontwikkeld en in stand worden gehouden om de maatregelen van de verschillende overheidsinstanties op het gebied van opleiding en scholing in ICT te ondersteunen, zodat de digitale alfabetisering en de toegang tot het internet overal in de Europese Unie op doeltreffende wijze kunnen worden bevorderd en gestimuleerd.

4.3.1

Om digitale alfabetisering te bevorderen moeten bijvoorbeeld klaslokalen worden ingericht en uitgerust met alle middelen die noodzakelijk zijn voor het geven van ICT-cursussen; ook moeten cursusleiders worden opgeleid, de toegang tot internet worden verbeterd of „internetcheques” worden verstrekt aan succesvolle studenten, die kunnen worden gebruikt om de aanschaf van en toegang tot ICT-goederen of –diensten (hoofdzakelijk internetaansluitingen) deels te bekostigen.

4.3.2

De content en diensten in het kader van de digitale alfabetiseringscampagne zouden zich bij voorkeur moeten toespitsen op het uitwerken, vaststellen, uitvoeren en controleren van opleidings- en ondersteuningsmaatregelen voor internetcursussen.

4.3.3

Maatregelen die het gemiddelde niveau van internetgebruik op een hoger plan beogen te brengen, zoals „virtuele campussen”, verdienen alle steun; ook zou meertalige informatieve content ter beschikking moeten worden gesteld aan de gemiddelde internetgebruiker. De digitale diensten van de overheid kunnen de taalkundige diversiteit, het leren van talen en de meertaligheid in de EU stimuleren.

4.4

De portaalsites van overheden moeten worden aangepast zodat zij aan de strengste internationaal erkende normen voor toegankelijkheid, met name de WAI-normen, voldoen. Ook moet worden gepleit voor allerlei wettelijke, technologische of organisatorische maatregelen die ICT toegankelijker maken en de interoperabiliteit van overheden in de hele Europese Unie verbeteren.

4.5

Samen met de fysieke barrières moeten ook de „psychologische barrières”, die mensen soms van elkaar scheiden, worden geslecht. Het Comité is van mening dat de toegang tot zowel fysieke ruimtes als communicatiemiddelen en de wettelijke erkenning van gebarentaal van cruciaal belang zijn in het streven naar e-overheidsdiensten voor álle Europese burgers.

4.6

Transparantie betekent het vrije spel van informatie bevorderen, objectiviteit garanderen, betrouwbare en tijdige informatie verstrekken en eventuele ondoorzichtigheid in het handelen van de overheid vermijden.

4.7

Relevante en actuele openbare informatie ligt aan de basis van de democratische relatie tussen de regering en de burgers. Alleen zo kunnen mensen kennis opdoen, deelnemen aan de besluitvorming en een oordeel vormen over het bestuur en zijn prestaties.

4.8

Waar het uiteindelijk om gaat, is dat al het ICT-potentieel in goede banen wordt geleid om een beter en doeltreffender bestuur tot stand te brengen, dat dichter bij de burger staat en dat bruikbare en kwalitatief hoogstaande digitale diensten verleent met het oog op volwaardige deelname van burgers en bedrijven aan de informatiemaatschappij.

4.9

Deze maatregelen zouden er in alle lidstaten op redelijke termijn minstens toe moeten leiden dat:

het recht van burgers en bedrijven om elektronisch in contact te treden met de overheid wordt gegarandeerd;

de mechanismen tot stand worden gebracht om ervoor te zorgen dat de onlinedienstverlening aan de vraag beantwoordt; daartoe dient een uitgebreid overzicht van de beschikbare elektronische diensten te worden opgesteld;

de nodige kanalen voorhanden zijn om alle burgers en bedrijven gebruik te laten maken van de diensten die door de overheid worden aangeboden.

4.10

In veel gevallen zal moeten worden overgegaan tot een „technologische onderdompeling” van de bedrijven in de Europese Unie, vooral het MKB, door deskundigen op het vlak van ICT in te schakelen die voor technische aanpassingen zorgen en specifieke oplossingen op maat aandragen voor het Europese bedrijfsleven, met name voor die bedrijfstakken die het meest achterlopen op het gebied van ICT, en door op nationaal, regionaal en lokaal niveau „agentschappen voor technologische ontwikkeling” op te zetten.

4.11

Dergelijke maatregelen moeten worden aangevuld met andere maatregelen ter bevordering en verspreiding van ICT, met initiatieven als doelgerichte cursussen en vaardigheidstrainingen, alsook met campagnes om het MKB te stimuleren meer gebruik te maken van snelle internetverbindingen en ICT in het algemeen.

4.12

Maatregelen die het gebruik van ICT stimuleren kunnen de Europese kleine en middelgrote ondernemingen ook de drempel over helpen naar de kenniseconomie door de totstandbrenging van een innovatief productieklimaat te bevorderen, de dynamiek van bedrijfsnetwerken te versterken en een efficiënte uitwisseling en overdracht van technologie en kennis mogelijk te maken.

4.13

Het aandragen van technologische of bedrijfsmatige oplossingen voor de Europese productiesector kan worden gestimuleerd door: gebruik te maken van benchmarking om te beoordelen hoe ver de verschillende productiesectoren zijn gevorderd op het gebied van ICT; gezamenlijke centra voor technologiebeheer of procesontwikkeling op te richten (branchespecifieke centra voor ICT-oplossingen); dienstencentra voor het MKB in verschillende productiesectoren op te richten en deze te verbinden aan de centra voor O+O+i in ICT (branchespecifieke ICT-ateliers); „B2B- of B2C-bedrijfsnetwerken” te bevorderen; risicokapitaalfinanciering van ICT en soortgelijke instrumenten te stimuleren; websites op te zetten die een overzicht bevatten van alle diensten die aan deelnemende sectoren en bedrijven worden aangeboden; onlinefora en bestandslijsten voor het MKB op te zetten.

4.14

Op het punt van veiligheid zou de aandacht moeten uitgaan naar het opzetten van centra die gespecialiseerd zijn in het voorkomen, oplossen en proactief benaderen van problemen en het leveren van O+O+i voor computerbeveiliging aan de hand van technologische oplossingen die zijn toegesneden op Europese bedrijven en overheden, zodat vertrouwen wordt gesteld in het netwerk en e-commerce en e-government worden aangemoedigd.

4.15

Zowel politieke partijen als maatschappelijke organisaties communiceren tegenwoordig een stuk sneller en efficiënter met de burger en dringen er bij hun respectieve regeringen op aan nieuwe maatregelen te nemen die van de nieuwe media, en dan met name het internet, een normaal instrument maken om contact te leggen met de overheid, om rechtstreeks deel te nemen aan de besluitvorming, om politieke rechten te doen gelden en om, naar gelang van de omstandigheden, te stemmen.

4.16

Het Comité betreurt dat in het actieplan niet wordt verwezen naar de rol die het maatschappelijk middenveld kan spelen bij de verwezenlijking van de doelstellingen, m.n. het streven naar meer inspraak voor de burgers en een meer democratische besluitvorming in Europa.

4.17

Het Comité wil zijn steun uitspreken voor en op Europees niveau toezicht en controle uitoefenen op het initiatief om internet voor iedereen toegankelijk te maken en de digitale kloof en technologische achterstand, die de invoering van e-government in bepaalde delen van de maatschappij kan verhinderen, te overbruggen.

4.18

Om dit doel te bereiken moeten hervormingen worden doorgevoerd die een soepele overdracht van informatie, netwerkcommunicatie en een rechtstreekse dialoog tussen de burger en de overheid bevorderen, het sociaal en democratisch kapitaal vergroten en het aantal gemeenschappelijke digitale sites vermeerderen.

4.19

De kwaliteit van de democratie hangt in belangrijke mate af van de werking van de overheid. De overheid moet modern en flexibel zijn en moet over de middelen beschikken om de problemen van de burgers vóór te kunnen zijn en te kunnen oplossen. De werkzaamheden van de overheid moeten doorzichtig zijn, zodat de burgers vertrouwen hebben in de overheid en niet de indruk hebben dat er een kloof gaapt tussen hen.

4.19.1

Het Comité vindt, als pleitbezorger van de participatiedemocratie, dat deze betrokkenheid de burgerzin vergroot, governance vereenvoudigt en een gezond politiek systeem ten goede komt.

4.19.2

De huidige stand van zaken van de Europese technologische en kennismaatschappij moet aan de hand van een bepaalde methodiek en op grond van strikt wetenschappelijke en statistische gegevens in beeld worden gebracht. Daarbij moet bijzondere aandacht wordt besteed aan de mate waarin overheden met speciale behoeften gebruik maken van de technologische mogelijkheden, zodat duidelijk kan worden vastgesteld welke maatregelen geboden zijn om de „digitale kloof” voor eens en altijd te dichten en een wijdverbreid gebruik van ICT in de Europese samenleving in het algemeen en door dit soort overheden in het bijzonder te bevorderen.

Brussel, 14 december 2006.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Een doeltreffendere uitvoering van de strategie van Lissabon” (PB C 120 van 20.5.2005, blz. 79-88), goedgekeurd tijdens de zitting van 27.10.2004. Rapporteur: de heer Vever; co-rapporteurs: de heren Ehnmark en Simpson.

(2)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Netwerk- en informatieveiligheid: Voorstel voor een Europese beleidsaanpak” (PB C 48 van 21-2-2002, blz. 33-41, goedgekeurd tijdens de zitting van 28.11.2001. Rapporteur: de heer Retureau. Par. 3.2.1.3.11).

(3)  Ontwerpadvies (PB C 318 van 23.12.2006.) Rapporteur: de heer Pezzini.

(4)  Advies (PB C 318 van 23.12.2006.), goedgekeurd tijdens de zitting van 14.9.2006. Rapporteur: de heer Vever.


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/82


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake wijziging van Richtlijn 2006/…/EG inzake vaststelling van de technische voorschriften voor binnenvaartschepen”

(COM(2006) 646 final — 2006/0210 (COD))

(2006/C 325/20)

De Raad besloot op 16 november 2006, overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité besloot op 25 oktober 2006 de gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij” met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten.

Gegeven de urgentie van de werkzaamheden besloot het Comité tijdens zijn 431e zitting van 13 en 14 december 2006 (vergadering van 13 december) de heer Rusche als algemeen rapporteur aan te wijzen. Vervolgens bracht het het volgende advies uit, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité heeft herhaaldelijk bevestigd, grote waarde te hechten aan de harmonisering van de technische voorschriften voor binnenvaartschepen.

1.2

In zijn advies over de te wijzigen Richtlijn 2006/…/EG inzake de technische voorschriften voor binnenvaartschepen merkte het op dat de Rijn de drukstbevaren waterweg ter wereld is. De (technische) voorschriften voor de Rijn worden overeenkomstig artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte regelmatig door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCNR) geactualiseerd. Deze commissie hoort daarbij internationale particuliere organisaties en betrekt zodoende de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld (in deze scheepeigenaren, vakverenigingen, werven en toeleveranciers) bij de bijstelling van haar voorschriften.

1.3

Bedoeling is dat de aldus geformuleerde regels, om concurrentiedistorsies te vermijden en voor de nodige veiligheid te zorgen, in beginsel worden opgenomen in Richtlijn 2006/…/EG inzake de technische voorschriften voor binnenvaartschepen.

1.4

Een en ander dient tijdig te gebeuren en daarom stelt de Commissie terecht voor dat de wijzigingen van deze richtlijn snel hun beslag moeten krijgen.

1.5

Het EESC beveelt aan dat de CCNR de waarnemerstatus krijgt bij de werkzaamheden van het door de wijziging van de richtlijn in het leven geroepen comité, zodat de technische voorschriften op samenhangende wijze worden bijgesteld.

2.   Het Commissievoorstel

2.1

Het voorstel voor een richtlijn strekt ertoe om andere internationale organisaties, vooral de CCNR, via een comitéprocedure sneller en eenvoudiger bij de actualisering van de technische vereisten voor binnenvaartschepen te betrekken.

2.2

Daartoe stelt de Commissie voor om procedurele artikelen van de Richtlijn en haar Bijlage II dusdanig te wijzigen dat het EG-recht flexibel kan worden aangepast aan de eisen waaraan moet worden voldaan om krachtens artikel 22 van de Rijnvaartakte een binnenvaartcertificaat te verwerven.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het Europees Parlement heeft er herhaaldelijk de aandacht op gevestigd, belang te hechten aan nauwe samenwerking tussen alle voor de binnenvaart bevoegde internationale organisaties. Dit geldt met name voor de samenwerking tussen de CCNR en de EG.

3.2

De lidstaten en de Commissie zijn van mening dat laatstgenoemde samenwerking zo efficiënt en intensief mogelijk dient te zijn en dat de CCNR daarom als waarnemer bij de werkzaamheden van het EG-comité moet worden betrokken. Het comité kan zelf besluiten hoe dit het beste gestalte kan krijgen.

3.3

In de toelichting op het voorstel voor een richtlijn en artikel 20, lid 1, van Richtlijn 2006/…/EG wordt de nadruk gelegd op de belangrijke rol van de CCNR en de noodzaak om de voorschriften van EG en CCNR te harmoniseren.

3.4

Daarom verdient het inderdaad aanbeveling dat de CCNR de waarnemerstatus in het comité krijgt. Tevens moet erop worden gewezen dat de Commissie reeds als waarnemer bij de het werk van de CCNR is betrokken en zij kan deelnemen aan de werkzaamheden van de technische comités van de CCNR.

Brussel, 13 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/83


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) Nr. 3922/91 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart”

(COM(2006) 645 final– 2006/0209 (COD))

(2006/C 325/21)

Op 15 november 2006 heeft de Raad besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 71 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Op 21 november 2006 heeft het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité besloten de gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 13 en 14 december 2006 gehouden 431e zitting (vergadering van 13 december) de heer Simons als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens dit advies met algemene stemmen goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC steunt de voorgestelde verordening, omdat de medewetgevers door invoering van de „regelgevingsprocedure met toetsing” nauwer bij de toetsing van uitvoeringsbesluiten betrokken zullen worden.

1.2

Aangezien de EU-OPS-Verordening (gewijzigde Verordening 3922/91) op korte termijn van kracht moet worden, pleit het Comité voor snelle goedkeuring van het Commissievoorstel.

2.   Inleiding

2.1

Het Commissievoorstel heeft tot doel Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart (1) zodanig te wijzigen dat ze in overeenstemming wordt gebracht met Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (2), zoals laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG van de Raad van 17 juli 2006 (3).

2.2

Bij Besluit 2006/512/EG is een nieuwe procedure ingesteld voor de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden, namelijk de regelgevingsprocedure met toetsing.

2.3

Deze procedure moet voortaan worden gevolgd voor maatregelen van algemene strekking tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van een volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag aangenomen basisbesluit, ook wanneer de wijziging behelst dat sommige van deze niet-essentiële onderdelen worden geschrapt of dat het besluit wordt aangevuld met nieuwe niet-essentiële onderdelen.

2.4

Deze nieuwe regelgevingsprocedure moet met name worden toegepast wanneer bijlagen bij het basisbesluit worden geschrapt, gewijzigd of vervangen, of wanneer die bijlagen worden aangepast aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang. Wanneer de Commissie een afwijking op de toepassing van de bepalingen van een basisbesluit of de bijlagen daarbij wil toestaan aan een lidstaat blijft evenwel de normale regelgevingsprocedure van toepassing.

2.5

Artikel 8, leden 1, 3 en 4, en artikel 11 van Verordening (EG) nr. 3922/91 verlenen de Commissie toestemming om, via de regelgevingsprocedure, de gemeenschappelijke voorschriften van bijlage III te schrappen, te wijzigen of aan te passen.

2.6

Deze verordening moet worden gewijzigd om te voorzien in de goedkeuring van deze maatregelen via de nieuwe regelgevingsprocedure met toetsing.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

In Besluit 2006/512/EG zijn de procedures voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden vastgelegd. Met dit nieuwe besluit is een nieuwe comitéprocedure, de „regelgevingsprocedure met toetsing”, ingevoerd die tot doel heeft de Raad en het Parlement nauwer te betrekken bij maatregelen en besluiten van „quasi-wetgevende aard” die door de Commissie worden genomen.

3.2

Deze nieuwe procedure moet gevolgd worden indien aan de onderstaande drie voorwaarden wordt voldaan:

het basisbesluit is volgens de procedure van artikel 251 van het EG-Verdrag aangenomen;

het basisbesluit voorziet in de goedkeuring van maatregelen van algemene strekking;

de maatregelen zijn bedoeld om sommige niet-essentiële onderdelen te wijzigen, bijvoorbeeld door sommige van die onderdelen te schrappen of door het besluit aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen.

3.3

Het Comité acht het Commissievoorstel wenselijk, omdat de medewetgevers door invoering van de „regelgevingsprocedure met toetsing” nauwer bij de toetsing van uitvoeringsbesluiten betrokken zullen worden.

3.4

Besluit 2006/512/EG geldt vanaf 23 juli 2006, ook voor lopende wetgevingsprocedures. Om die reden stelt de Commissie voor de EU-OPS-verordening met dit voorstel uit te breiden.

3.5

Aangezien de EU-OPS-Verordening (gewijzigde Verordening 3922/91) op korte termijn van kracht moet worden, pleit het Comité voor snelle goedkeuring van het Commissievoorstel.

4.   Specifieke opmerkingen

Geen.

Brussel, 13 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  PB L 373 van 31.12.1991, blz. 4. Verordening laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG).

(2)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23

(3)  PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11