ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 305

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

49e jaargang
14 december 2006


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Mededelingen

 

Commissie

2006/C 305/1

Wisselkoersen van de euro

1

2006/C 305/2

Mededeling betreffende klacht nr. 2005/4347

2

2006/C 305/3

Beknopte informatie inzake staatssteun die wordt verleend overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1595/2004 van 8 september 2004 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die visserijproducten produceren, verwerken en afzetten ( 1 )

3

2006/C 305/4

Goedkeuring van de steunmaatregelen van de staten in het kader van de bepalingen van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag — Gevallen waartegen de Commissie geen bezwaar maakt ( 1 )

8

2006/C 305/5

Mededeling van de Commissie in het kader van de procedure van artikel 4, lid 1, sub a), van Verordening (EEG) nr. 2408/92 van de Raad — Het opleggen van openbaredienstverplichtingen met betrekking tot geregelde luchtdiensten binnen Italië ( 1 )

13

2006/C 305/6

Richtsnoeren voor interpretatie van de bijzondere bestemming bestemd voor industriële productie voor de toepassing van bepaalde tariefcontingenten voor visserijproducten van oorsprong uit Noorwegen en uit IJsland ( 1 )

16

2006/C 305/7

Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie (Zaak nr. COMP/M.4455 — Schmolz + Bickenbach/Swiss Steel) ( 1 )

17

2006/C 305/8

Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie (Zaak nr. COMP/M.4449 — KKR/SIF (Tarkett)) ( 1 )

17

2006/C 305/9

Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie (Zaak nr. COMP/M.4239 — Plastic Omnium/Inopart) ( 1 )

18

 

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

 

Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

2006/C 305/0

Mededeling van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA betreffende de samenwerking tussen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de rechterlijke instanties van de EVA-Staten bij de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst.

19

2006/C 305/1

Kennisgeving van de Noorse autoriteiten inzake regionaal gedifferentieerde socialezekerheidsbijdragen — De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA heeft besloten geen bezwaar te maken tegen de aangemelde maatregel

32

2006/C 305/2

Tegenwaarde van de drempels voor overheidsopdrachten

33

2006/C 305/3

Bekendmaking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA over informeel advies betreffende nieuwe vragen met betrekking tot de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst die in individuele gevallen rijzen (adviesbrieven)

34

2006/C 305/4

Goedkeuring van steunmaatregelen van de Staten overeenkomstig artikel 61 van de EER-Overeenkomst en artikel 1, lid 3, in Deel I van Protocol 3 bij de Overeenkomst betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie — Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA om geen bezwaar te maken

38

2006/C 305/5

Uitnodiging overeenkomstig artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 bij de Overeenkomst betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie opmerkingen te maken betreffende staatssteun met betrekking tot de toepassing van artikel 3 van de Noorse BTW-compensatiewet

39

 

III   Bekendmakingen

 

Commissie

2006/C 305/6

Uitnodiging aan personen voor het opzetten van een database van potentiële onafhankelijke deskundigen om de Commissiediensten te helpen bij taken in verband met het zevende kaderprogramma voor OTO

52

2006/C 305/7

Uitnodiging aan organisaties om lijsten in te dienen van potentiële onafhankelijke deskundigen om de Commissiediensten te helpen bij taken in verband met het zevende kaderprogramma voor OTO

54

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

 


I Mededelingen

Commissie

14.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 305/1


Wisselkoersen van de euro (1)

13 december 2006

(2006/C 305/01)

1 euro=

 

Munteenheid

Koers

USD

US-dollar

1,3265

JPY

Japanse yen

155,34

DKK

Deense kroon

7,4534

GBP

Pond sterling

0,67280

SEK

Zweedse kroon

9,0407

CHF

Zwitserse frank

1,5951

ISK

IJslandse kroon

91,76

NOK

Noorse kroon

8,1520

BGN

Bulgaarse lev

1,9558

CYP

Cypriotische pond

0,5781

CZK

Tsjechische koruna

27,880

EEK

Estlandse kroon

15,6466

HUF

Hongaarse forint

253,48

LTL

Litouwse litas

3,4528

LVL

Letlandse lat

0,6973

MTL

Maltese lira

0,4293

PLN

Poolse zloty

3,8008

RON

Roemeense leu

3,4247

SIT

Sloveense tolar

239,68

SKK

Slowaakse koruna

34,775

TRY

Turkse lira

1,8919

AUD

Australische dollar

1,6811

CAD

Canadese dollar

1,5273

HKD

Hongkongse dollar

10,3094

NZD

Nieuw-Zeelandse dollar

1,9172

SGD

Singaporese dollar

2,0421

KRW

Zuid-Koreaanse won

1 223,76

ZAR

Zuid-Afrikaanse rand

9,2630

CNY

Chinese yuan renminbi

10,3819

HRK

Kroatische kuna

7,3579

IDR

Indonesische roepia

12 031,36

MYR

Maleisische ringgit

4,7018

PHP

Filipijnse peso

65,536

RUB

Russische roebel

34,7980

THB

Thaise baht

46,783


(1)  

Bron: door de Europese Centrale Bank gepubliceerde referentiekoers.


14.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 305/2


Mededeling betreffende klacht nr. 2005/4347

(2006/C 305/02)

Op 18 oktober 2006 heeft de Commissie Italië een aanvullende schriftelijke aanmaning toegezonden in verband met klacht nr. 2005/4347. Meer informatie is beschikbaar in de Italiaanse versie op internet:

http://ec.europa.eu/community_law/complaints/multiple_complaints/doc/2-2005-4347_it.pdf


14.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 305/3


Beknopte informatie inzake staatssteun die wordt verleend overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1595/2004 van 8 september 2004 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die visserijproducten produceren, verwerken en afzetten

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/C 305/03)

Nummer van de steun: XF 5/06

Toelichting: Krachtens Besluit nr. 43/2006 van de Estse minister van Landbouw wordt compensatie verleend voor een deel van de opstart- en beheerskosten van erkende producentenorganisaties. Op de nationale begroting wordt 2 450 000 EEK (156 584 EUR) uitgetrokken voor steun. Producentenorganisaties die tijdens het vorige kalenderjaar onder de Estse wet betreffende de organisatie van de visserijsector werden erkend, kunnen een aanvraag indienen

Lidstaat: Republiek Estland

Benaming van de steunregeling: Steun voor het opstarten van producentenorganisaties voor visserijproducten

Rechtsgrondslag: Eesti Vabariigi Põllumajandusministri 2006. aasta määrus nr 43, „Kalandustoodete tootjate ühenduse tegevuse alustamise toetuse taotlemise ja taotluse menetlemise kord”

Voorziene jaarlijkse uitgaven krachtens de regeling: Op grond van de steunregeling kan 2 450 000 EEK (156 584 EUR) worden uitgekeerd voor het opstarten van producentenorganisaties

Maximale steunintensiteit: De steun voor het opstarten van producentenorganisaties wordt verleend op grond van artikel 15, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2792/1999 van de Raad tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen en voorwaarden voor de structurele acties van de Gemeenschap in de visserijsector (PB L 337 van 30.12.1999, p. 10-28). Krachtens deze verordening bedraagt de maximale steun 60 % van de opstart- en beheerskosten gedurende het eerste jaar, 40 % gedurende het tweede jaar en 20 % gedurende het derde jaar, maar niet meer dan respectievelijk 3 %, 2 % en 1 % van de totale waarde van de producten van de leden

Datum van tenuitvoerlegging: De aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 8 mei. De bevoegde autoriteit (Põllumajanduse Registrite ja Informatsiooni Amet — Ests registratie- en informatiekantoor voor de landbouw) heeft na ontvangst 40 werkdagen de tijd om de aanvragen te verwerken, waarna de compensatie wordt betaald.

Duur van de regeling: Tot en met 31 december 2006

Doelstelling van de steun: De steunmaatregel heeft tot doel KMO's te helpen door hen te compenseren voor een deel van de opstart- en beheerskosten van producentenorganisaties.

De steunmaatregel is gebaseerd op artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1595/2004 van de Commissie. De in aanmerking komende uitgaven zijn de opstart- en de beheerskosten zoals die zijn omschreven in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 908/2000 betreffende de wijze van berekening van de steun van de lidstaten voor de producentenorganisaties in de visserij- en aquacultuursector (PB L 105 van 2.5.2000, p. 15-17)

Betrokken economische sector(en): Visserij en aquacultuur

Naam en adres van de autoriteit die steun verleent:

Põllumajanduse Registrite ja Informatsiooni Amet

Narva mnt. 3

EE-51009 Tartu

Website: https://www.riigiteataja.ee/ert/act.jsp?id=1017124

Nummer van de steun: XF 8/06

Toelichtingen: Ingevolge Verordening 81 van 2006 van het ministerie van Landbouw van Estland wordt ten dele compensatie geboden voor de door een producent van visserijproducten — in het jaar dat aan de aanvraag om rentesubsidie voorafgaat — betaalde rente, hetzij op door kredietinstellingen of financiële instellingen verstrekte leningen op lange termijn (terugbetalingstermijn van minstens één jaar) hetzij als onderdeel van de betaling van een leasing die door hem werden aangegaan met het oog op de uitbreiding van de visteelt, de visserij in de binnenwateren of de vissershavens. Op de nationale begroting is een bedrag uitgetrokken van 1 500 000 EEK (95 867,50 EUR) voor deze compensatie, dat evenredig over de aanvragers wordt verdeeld op basis van de door hen in het voorafgaande kalenderjaar betaalde rente in percentpunten. De compensatie kan worden toegekend aan kleine en middelgrote ondernemingen die over een professionele visvergunning voor de visserij in de binnenwateren voor 2006 beschikken, werkzaam zijn in de sector aquacultuur of een vissershaven bezitten

Lidstaat: Estland

Benaming van de steunregeling of naam van de onderneming die individuele steun ontvangt: Procedure voor het aanvragen van een rentesubsidie ten gunste van producenten van visserijproducten en voor de verwerking van dergelijke aanvragen

Rechtsgrond: Eesti Vabariigi Põllumajandusministri 2006. aasta määrus nr 81, „Kalandustoodete tootjate ühenduse tegevuse alustamise toetuse taotlemise ja taotluse menetlemise kord”

Voorziene jaarlijkse uitgaven krachtens de regeling of totaalbedrag van de aan de onderneming verleende individuele steun:: De regeling voorziet in 1 500 000 EEK (95 867,50 EUR) als steun aan producenten van visserijproducten

Maximale steunintensiteit: De maximale steunintensiteit wordt door het ministerie van Landbouw door middel van een decreet vastgesteld zodra de termijn voor het indienen van de aanvragen is verstreken. Het steunbedrag wordt vastgesteld naar rato van het door iedere aanvrager in 2005 betaalde rentebedrag hetzij op leningen op lange termijn, hetzij als onderdeel van de betaling van een leasing. Het verstrekte steunbedrag kan tot tien percentpunten bedragen

Datum van tenuitvoerlegging: De aanvragen moeten uiterlijk 24 augustus 2006 zijn ontvangen en de bevoegde autoriteit (Põllumajanduse Registrite ja Informatsiooni Ametil (PRIA)) — de Estse Registratie- en Informatieraad voor de Landbouw) beschikt vervolgens over 45 dagen om de aanvragen te verwerken; nadien wordt de compensatie uitbetaald

Duur van de regeling of van de individuele steunverlening: Tot en met 31 december 2006

Doelstelling van de steun: De steunregeling heeft ten doel kleine en middelgrote ondernemingen bij te staan door volledige of gedeeltelijke compensatie te bieden voor de rente die werd betaald hetzij op leningen op lange termijn (een terugbetalingstermijn van minstens één jaar, hetzij als onderdeel van de betaling van een leasing.

De steunregeling is gebaseerd op de artikelen 9 en 11 (Verordening (EG) nr. 1595/2004 van de Commissie); als subsidiabele uitgave geldt de rente die is betaald op leningen op lange termijn of als onderdeel van de betaling van een leasing

Betrokken economische sector(en): Visserij in de binnenwateren, aquacultuur, eigenaars van vissershavens

Naam en adres van de autoriteit die de steun verleent:

Põllumajanduse Registrite ja Informatsiooni Amet

Narva mnt. 3

EE-51009 Tartu

Website: http://www.riigiteataja.ee/ert/act.jsp?id=1046970

Nummer van de steun: XF 9/06

Lidstaat: Finland

Benaming van de steunregeling of naam van de onderneming die individuele steun ontvangt: Pro Kala ry

Rechtsgrond: Laki valtion tulo- ja menoarviosta (423/1988); tuki myönnetään eduskunnan maa- ja metsätalousministeriölle valtion vuosittaisessa tulo- ja menoarviossa antaman yleisen valtuutuksen perusteella kalatalouden edellytysten edistämiseen tarkoitetulta alamomentilta.

Tuen myöntämisessä, valvonnassa ja takaisinperinnässä noudatetaan valtionavustuslakia (688/2001)

Voorziene jaarlijkse uitgaven krachtens de regeling of totaalbedrag van de aan de onderneming verleende individuele steun: Ten hoogste 80 000 EUR zal worden uitgekeerd voor het voeren van een promotiecampagne

Maximale steunintensiteit: Tot 100 % van de subsidiabele uitgaven

Datum van tenuitvoerlegging: Ten vroegste op 4 augustus 2006

Duur van de regeling of van de individuele steunverlening: Tot en met juni 2006

Doelstelling van de steun: De steunregeling heeft ten doel reclame te maken voor vis in de horecasector. Het is de bedoeling het visverbruik te doen toenemen hetgeen zou leiden tot een verbetering van de bedrijfsresultaten in de gehele sector

Vermeld welk artikel (van de artikelen 4 tot en met 12) wordt gebruikt en de betrokken in aanmerking komende kosten van de steunregeling of individuele steun: Artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1595/2004 (Artikel 14 van Verordening (EG) nr. 2792/1999 en bijlage III.3 daarbij).

Als subsidiabele kosten gelden eveneens de kosten voor onthaalprogramma's van de sector en seminaries in het kader van de promotiecampagne

Betrokken economische sector(en): De steunregeling is op de gehele visserijsector van toepassing

Naam en adres van de autoriteit die de steun verleent:

Maa- ja metsätalousministeriö

Kala- ja riistaosasto

PL 30

FIN-00023 Valtioneuvosto

Website: http://www.mmm.fi/fi/index/etusivu/kalastus_riista_porot/elinkeinokalatalous/elinkeinokalatalouden_tuki.html

De webpagina's van het ministerie worden momenteel aangemaakt

Nummer van de steun: XF 10/06

Lidstaat: Finland

Benaming van de steunregeling of naam van de onderneming die individuele steun ontvangt: Suomen Kalakauppiasliitto ry

Rechtsgrond: Laki valtion tulo- ja menoarviosta (423/1988); tuki myönnetään eduskunnan maa- ja metsätalousministeriölle valtion vuosittaisessa tulo- ja menoarviossa antaman yleisen valtuutuksen perusteella kalatalouden edellytysten edistämiseen tarkoitetulta alamomentilta.

Tuen myöntämisessä, valvonnassa ja takaisinperinnässä noudatetaan valtionavustuslakia (688/2001)

Voorziene jaarlijkse uitgaven krachtens de regeling of totaalbedrag van de aan de onderneming verleende individuele steun: Ten hoogste 15 000 EUR zal worden uitgekeerd voor het voeren van een promotiecampagne

Maximale steunintensiteit: Tot 100 % van de subsidiabele kosten

Datum van tenuitvoerlegging: Ten vroegste 4 augustus 2006

Duur van de regeling of van de individuele steunverlening: Tot en met juni 2008

Doelstelling van de steun: De steunregeling heeft ten doel reclame te maken voor vis zodat meer vis wordt afgezet en door de restauranthouders op het menu wordt gezet. Het is de bedoeling het visverbruik te doen toenemen hetgeen de bedrijfsresultaten in de gehele sector zou verbeteren

Vermeld welk artikel [van de artikelen 4 tot en met 12] wordt gebruikt en de betrokken in aanmerking komende kosten van de steunregeling of individuele steun: Artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1595/2004 (artikel 14 van Verordening (EG) nr. 2792/1999 en bijlage III.3 daarbij).

De subsidiabele kosten omvatten ook de kosten voor deelname aan de wedstrijd „De beste viswinkels in de Noordelijke landen” overeenkomstig de promotiecampagne

Betrokken economische sector(en): De steunregeling geldt voor de gehele visserijsector en met name voor de afzet

Naam en adres van de autoriteit die de steun verleent:

Maa- ja metsätalousministeriö

Kala- ja riistaosasto

PL 30

FIN-00023 Valtioneuvosto

Website: http://www.mmm.fi/fi/index/etusivu/kalastus_riista_porot/elinkeinokalatalous/elinkeinokalatalouden_tuki.html

De web-pagina's van het ministerie worden momenteel aangemaakt

Nummer van de steun: XF 11/06

Lidstaat: Finland

Benaming van de steunregeling of naam van de onderneming die individuele steun ontvangt: Pro Kala ry

Rechtsgrond: Laki valtion tulo- ja menoarviosta (423/1988); tuki myönnetään eduskunnan maa- ja metsätalousministeriölle valtion vuosittaisessa tulo- ja menoarviossa antaman yleisen valtuutuksen perusteella kalatalouden edellytysten edistämiseen tarkoitetulta alamomentilta.

Tuen myöntämisessä, valvonnassa ja takaisinperinnässä noudatetaan valtionavustuslakia (688/2001)

Voorziene jaarlijkse uitgaven krachtens de regeling of totaalbedrag van de aan de onderneming verleende individuele steun: Ten hoogste 8 000 EUR zal worden toegekend bij wijze van eenmalige steunbetaling

Maximale steunintensiteit: Tot 100 % van de subsidiabele kosten

Datum van tenuitvoerlegging: Ten vroegste 4 augustus 2006

Duur van de regeling of van de individuele steunverlening: Tot en met december 2006

Doelstelling van de steun: Steun voor de internationalisering van werknemers in kleine en middelgrote ondernemingen en andere werknemers in de sector (studiereis naar IJsland)

Vermeld welk artikel [van de artikelen 4 tot en met 12] wordt gebruikt en de betrokken in aanmerking komende kosten van de steunregeling of individuele steun: Artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1595/2004 (artikel 14 van Verordening (EG) nr. 2792/1999 en bijlage III.3 daarbij).

De subsidiabele kosten omvatten de algemene kosten in verband met de organisatie van de reis: kosten van de reisleider en van de tolk, huur van de bus, honoraria voor lezingen, huur van vergaderzalen en andere gemeenschappelijke diensten.

De individuele reiskosten van de deelnemers en de bedrijfskosten van de begunstigde worden niet gedekt door de steun

Betrokken economische sector(en): De steunregeling is op de gehele visserijsector van toepassing

Naam en adres van de autoriteit die de steun verleent:

Maa- ja metsätalousministeriö

Kala- ja riistaosasto

PL 30

FIN-00023 Valtioneuvosto

Website: http://www.mmm.fi/fi/index/etusivu/kalastus_riista_porot/elinkeinokalatalous/elinkeinokalatalouden_tuki.html

De web-pagina's van het ministerie worden momenteel aangemaakt

Nummer van de steunmaatregel: XF 12/06

Toelichting: In het kader van het in Nederland ingezette transitieproces van de Noordzeekottervloot heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit besloten enkele proefpilots „zorgvuldiger vissen” te starten. In deze pilots voeren vissers, voor de duur van maximaal 3 maanden, wetenschappelijk begeleide experimenten uit naar meer energie-efficiënte, duurzame en selectievere visserijmethoden. Voor dit proefproject is geen subsidieverlening voorzien voor investeringen in materiaal, zoals netten, tuigen, motoren cq. investeringen die een directe relatie hebben met de visserij-inspanning van een vaartuig. De door de overheid te verlenen subsidie bestaat uit het toekennen van een garantiebesomming aan de schippers/eigenaren die deelnemen aan een proefproject

Lidstaat: Nederland

Benaming van de steunregeling of naam van de onderneming die individuele steun ontvangt: Er vindt toekenning plaats aan de hoofduitvoerder van de proef-pilot „zorgvuldiger vissen/outriggen”, de Federatie van Visserijverenigingen

Rechtsgrondslag: Artikel 2 en 5 van de Kaderwet LNV-subsidies juncto artikel 4:23 van de Algemene wet bestuursrecht

Voorziene jaarlijkse uitgaven krachtens de regeling of totale bedrag van de aan de onderneming verleende individuele steun: Eenmalig max. 150 000 EUR, waarvan 1/5 deel gereserveerd voor de technisch/wetenschappelijke begeleiding

Maximale steunintensiteit: Het maximale steunbedrag ten behoeve van de uitvoerenden van de pilot gezamenlijk plus de kosten voor de wetenschappelijke begeleiding bedraagt 150 000 EUR, waarvan max. 30 000 EUR voor de wetenschappelijke begeleiding

Datum van tenuitvoerlegging: Vanaf 14 augustus 2006

Duur van de regeling of van de individuele steunverlening: De pilot loop tot en met oktober 2006. Naar verwachting zal de betaling in november-december 2006 plaatsvinden

Doelstelling van de steun: De acties die door de visserijondernemingen binnen de pilot „zorgvuldiger vissen/aanpassen vistuig” worden uitgevoerd hebben tot doel ervaringen op te doen met visserijmethoden die tot op heden niet in de Nederlandse visserij zijn toegepast. Het betreft experimenten die als alternatief voor de traditionele boomkorvisserij kunnen gelden en mogelijk op bredere schaal in de sector kunnen worden toegepast. De investeringsrisico's voor de bedrijven zijn tot op heden reden geweest niet te investeren in de nieuwe visserijmethodes. Nu de overheid zich in het kader van een transitieproces voor de Noordzeekottervloot naar een energie-efficiëntere, meer duurzame en selectievere visserij voor een korte periode garant wil stellen om vissers die de proeven uitvoeren te ondersteunen, zijn betrokken vissers bereid de pilot uit te voeren. In deze proefpilot zal door een collectief van de vijf vissers aangesloten bij de Federatie van Visserijverenigingen voor een beperkte duur (augustus t/m oktober 2006) worden geëxperimenteerd met een zwevend vistuig, dat los van de zeebodem functioneert hetgeen een direct positief effect moet ressorteren op de vangsten van ondermaatse vis en de kwaliteit van de vis. Ook wordt geëxperimenteerd met andere cirkelvormige sloffen en aangepaste ontwerpen van de boom waarmee naast een verminderde weerstand er verminderde bodemberoering ontstaat.

De pilot dient kennis op leveren hoe kosten kunnen worden bespaard, hoe discards worden verminderd en wat kan worden bijgedragen aan een vermindering van de bodemberoering

Relevante Artikelen van Verordening (EG) nr. 1595/2004: Het verlenen van een garantiebesomming aan de deelnemers van de pilot is gebaseerd op artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1595/2004 die weer verwijst naar artikel 15 van het FIOV. Dit laatste artikel bepaalt dat lidstaten acties van collectief belang kunnen bevorderen die verder gaan dan wat normaal tot het actiegebied van een particuliere onderneming behoort. Het FIOV bepaalt dat deze acties uitgevoerd worden met medewerking van het bedrijfsleven of door een organisatie die namens de producenten optreedt en waarmee bijgedragen wordt aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het GVB

Betrokken economische sector(en): Betreft steun voor actieve vissers in de zeevisserij

Naam en adres van de autoriteit die de steun verleent:

Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Directie Visserij

Postbus 20401

2500 EK 's Gravenhage

Nederland

Website: www.hetlnvloket.nl. Aangeraden wordt daarna de zoekfunctie te gebruiken

Overige inlichtingen: Contactpersoon: Directie Visserij, dhr. Frans Vroegop

Nummer van de steunmaatregel: XF 13/06

Toelichting: In het kader van het in Nederland ingezette transitieproces van de Noordzeekottervloot heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit besloten enkele proefpilots „zorgvuldiger vissen” te starten. In deze pilots voeren vissers, voor de duur van maximaal 3 maanden, wetenschappelijk begeleide experimenten uit naar meer energie-efficiënte, duurzame en selectievere visserijmethoden. Voor dit proefproject is geen subsidieverlening voorzien voor investeringen in materiaal, zoals netten, tuigen, motoren cq. investeringen die een directe relatie hebben met de visserij-inspanning van een vaartuig. De door de overheid te verlenen subsidie bestaat uit het toekennen van een garantiebesomming aan de schippers/eigenaren die deelnemen aan een proefproject

Lidstaat: Nederland

Benaming van de steunregeling of naam van de onderneming die individuele steun ontvangt: Er vindt toekenning plaats aan de hoofduitvoerder van de proef-pilot „zorgvuldiger vissen/outriggen”, de Nederlandse Vissersbond

Rechtsgrondslag: Artikel 2 en 5 van de Kaderwet LNV-subsidies juncto artikel 4:23 van de Algemene wet bestuursrecht

Voorziene jaarlijkse uitgaven krachtens de regeling of totale bedrag van de aan de onderneming verleende individuele steun: Eenmalig max. 150 000 EUR, waarvan 1/5 deel gereserveerd voor de technisch/wetenschappelijke begeleiding

Maximale steunintensiteit: Het maximale steunbedrag ten behoeve van de uitvoerenden van de pilot gezamenlijk plus de kosten voor de wetenschappelijke begeleiding bedraagt 150 000 EUR, waarvan max. 30 000 EUR voor de wetenschappelijke begeleiding

Datum van tenuitvoerlegging: Vanaf 14 augustus 2006

Duur van de regeling of van de individuele steunverlening: De pilot loop tot en met oktober 2006. Naar verwachting zal de betaling in november-december 2006 plaatsvinden

Doelstelling van de steun: De acties die door de visserijondernemingen binnen de pilot „zorgvuldiger vissen/outriggen” worden uitgevoerd hebben tot doel ervaringen op te doen met visserijmethoden die tot op heden niet in de Nederlandse visserij zijn toegepast. Het betreft experimenten die als alternatief voor de traditionele boomkorvisserij kunnen gelden en mogelijk op bredere schaal in de sector kunnen worden toegepast. De investeringsrisico's voor de bedrijven zijn tot op heden reden geweest niet te investeren in de nieuwe visserijmethodes. Nu de overheid zich in het kader van een transitieproces voor de Noordzeekottervloot naar een energie-efficiëntere, meer duurzame en selectievere visserij voor een korte periode garant wil stellen om vissers die de proeven uitvoeren te ondersteunen, zijn betrokken vissers bereid de pilot uit te voeren. In deze proefpilot zal door een collectief van de vier vissers aangesloten bij de Nederlandse Vissersbond voor een beperkte duur (augustus t/m oktober 2006) worden geëxperimenteerd met deze voor NL nieuwe visserijmethode van het outriggen. Het betreft een vismethode als alternatief voor de boomkor waarbij met zgn. „Perfect”- scheerborden wordt gevist maar waar i.t.t. tot de reguliere borden- of twinrigvisserij het net direct aan de borden wordt bevestigd. Naast kostenbesparing is een vermindering van het aantal discards een belangrijk onderdeel van de uit te voeren pilot

Relevante Artikelen van Verordening (EG) nr. 1595/2004: Het verlenen van een garantiebesomming aan de deelnemers van de pilot is gebaseerd op artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1595/2004 die weer verwijst naar artikel 15 van het FIOV. Dit laatste artikel bepaalt dat lidstaten acties van collectief belang kunnen bevorderen die verder gaan dan wat normaal tot het actiegebied van een particuliere onderneming behoort. Het FIOV bepaalt dat deze acties uitgevoerd worden met medewerking van het bedrijfsleven of door een organisatie die namens de producenten optreedt en waarmee bijgedragen wordt aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het GVB

Betrokken economische sector(en): Betreft steun voor actieve vissers in de zeevisserij

Naam en adres van de autoriteit die de steun verleent:

Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Directie Visserij

Postbus 20401

2500 EK 's Gravenhage

Nederland

Website: www.hetlnvloket.nl. Aangeraden wordt daarna de zoekfunctie te gebruiken

Overige inlichtingen.: Contactpersoon: Directie Visserij, dhr. Frans Vroegop


14.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 305/8


Goedkeuring van de steunmaatregelen van de staten in het kader van de bepalingen van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag

Gevallen waartegen de Commissie geen bezwaar maakt

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/C 305/04)

Datum waarop het besluit is genomen

20.9.2006

Nummer van de steunmaatregel

N 268/06

Lidstaat

Spanje

Regio

Cataluña

Benaming van de steunregeling

Subvención para la producción de largometrajes cinematográficos que sean la ópera prima o el segundo largometraje de un nuevo realizador

Rechtsgrondslag

Resolución CLT/247/2006, de 2 de febrero, por la que se convoca concurso público para la concesión de subvenciones para la producción de largometrajes cinematográficos que sean la ópera prima o el segundo largometraje de un nuevo realizador (DOGC 4571, de 13.2.2006)

Type maatregel

Steunregeling

Doelstelling

Cultuurbevordering

Vorm van de steun

Directe subsidie

Begrotingsmiddelen

Voorziene jaarlijkse uitgaven 0,5 miljoen EUR; Totaal van de voorziene steun 3,5 miljoen EUR

Maximale steunintensiteit

18 %

Looptijd

31.12.2010

Economische sectoren

Beperkt tot recreatie, cultuur en sport, Beperkt tot de media

Naam en adres van de steunverlenende autoriteit

Institut Català de les Industries Culturals (ICIC)

C/Rambla Sta. Mònica, 8

E-08001 Barcelona

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/

Datum waarop het besluit is genomen

20.9.2006

Nummer van de steunmaatregel

N 269/06

Lidstaat

Spanje

Regio

Cataluña

Benaming van de steunregeling

Subvenciones a empresas de producción independientes para la realización de documentales, destinados a ser emitidos por televisión.

Rechtsgrondslag

Resolución CLT/246/2006, de 2 de febrero, por la que se abre convocatoria para la concesión de subvenciones a empresas de producción independientes para la realización de documentales, destinados a ser emitidos por televisión. (DOGC de 13.2.2006).

Type maatregel

Steunregeling

Doelstelling

Cultuurbevordering

Vorm van de steun

Directe subsidie

Begrotingsmiddelen

Voorziene jaarlijkse uitgaven 0,3 miljoen EUR; Totaal van de voorziene steun 2 miljoen EUR

Maximale steunintensiteit

17 %

Looptijd

31.12.2010

Economische sectoren

Beperkt tot recreatie, cultuur en sport, Beperkt tot de media

Naam en adres van de steunverlenende autoriteit

Institut Català de les Industries Culturals (ICIC)

C/Rambla Sta. Mònica, 8

E-08001 Barcelona

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/

Datum waarop het besluit is genomen

4.7.2006

Nummer van de steunmaatregel

N 281/06

Lidstaat

Slowakije

Benaming van de steunregeling

ALEF Film & Media group s.r.o.

Rechtsgrondslag

a)

Zákon č. 523/2004 Z. z. o rozpočtových pravidlách verejnej správy a o zmene a doplnení niektorých zákonov

b)

Zákon č. 231/1999 Z. z. o štátnej pomoci v znení zákona č. 203/2004 – § 4 ods. 1, písm. d)

c)

Výnos MK SR – 12947/05-110/30493 zo 16. novembra 2005 o poskytovaní dotácií v pôsobnosti MK SR

Type maatregel

Individuele steun

Doelstelling

Cultuurbevordering

Vorm van de steun

Directe subsidie

Begrotingsmiddelen

Voorziene jaarlijkse uitgaven 2,5 miljoen SKK; Totaal van de voorziene steun 44,11 miljoen SKK

Maximale steunintensiteit

6 %

Looptijd

31.12.2006

Economische sectoren

Beperkt tot recreatie, cultuur en sport

Naam en adres van de steunverlenende autoriteit

Ministerstvo kultúry Slovenskej republiky,

Námestie SNP č. 33,

SK-813 31 Bratislava 1

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/

Datum waarop het besluit is genomen

4.7.2006

Nummer van de steunmaatregel

N 282/06

Lidstaat

Slowakije

Benaming van de steunregeling

TaO Productions s.r.o.

Rechtsgrondslag

a)

Zákon č. 523/2004 Z. z. o rozpočtových pravidlách verejnej správy a o zmene a doplnení niektorých zákonov

b)

Zákon č. 231/1999 Z. z. o štátnej pomoci v znení zákona č. 203/2004 – § 4 ods. 1, písm. d)

c)

Výnos MK SR – 12947/05-110/30493 zo 16. novembra 2005 o poskytovaní dotácií v pôsobnosti MK SR

Type maatregel

Individuele steun

Doelstelling

Cultuurbevordering

Vorm van de steun

Directe subsidie

Begrotingsmiddelen

Voorziene jaarlijkse uitgaven 5 miljoen SKK; Totaal van de voorziene steun 64 miljoen SKK

Maximale steunintensiteit

8 %

Looptijd

31.12.2006

Economische sectoren

Beperkt tot recreatie, cultuur en sport

Naam en adres van de steunverlenende autoriteit

Ministerstvo kultúry Slovenskej republiky,

Námestie SNP č. 33,

SK-813 31 Bratislava 1

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/

Datum waarop het besluit is genomen

27.11.2002

Nummer van de steunmaatregel

N 526/02

Lidstaat

Italië

Regio

Provincia autonoma di Trento

Benaming van de steunregeling

Misure agevolative in favore degli impianti a fune per l'anno 2002

Rechtsgrondslag

Deliberazione della giunta provinciale n. 1354 del 14 giugno 2002, concernente provvidenze per gli impianti a fune e le piste da sci

Type maatregel

Steunregeling

Doelstelling

Sectorale ontwikkeling

Vorm van de steun

Directe subsidie

Begrotingsmiddelen

Voorziene jaarlijkse uitgaven 5 000 miljoen EUR; Totaal van de voorziene steun 5 000 miljoen

Maximale steunintensiteit

40 %

Looptijd

1.1.2002 — 31.12.2002

Economische sectoren

Beperkt tot recreatie, cultuur en sport

Naam en adres van de steunverlenende autoriteit

Provincia autonoma di Trento

Piazza Dante 15,

I-38100 Trento

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/

Datum waarop het besluit is genomen

21.1.2004

Nummer van de steunmaatregel

N 567/03

Lidstaat

België

Benaming van de steunregeling

Belgacom

Rechtsgrondslag

Loi concernant la reprise par l'État belge des obligations de pension légales de la société anonyme de droit public Belgacom vis à vis de son personnel statutaire/Wetsontwerp houdende overname door de Belgische Staat van de wettelijke pensioenverplichtingen van de naamloze vennootschap van publiek recht Belgacom ten opzichte van haar statutair personeel

Type maatregel

Steunregeling

Maximale steunintensiteit

Maatregel die geen steun vormt

Economische sectoren

Beperkt tot de post- en telecommunicatiediensten

Naam en adres van de steunverlenende autoriteit

l'État belge

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/

Datum waarop het besluit is genomen

24.10.2006

Nummer van de steunmaatregel

N 615/06

Lidstaat

Slowakije

Benaming van de steunregeling

Individuálna pomoc na audiovizuálnu tvorbu v prospech spoločnosti D.N.A.

Rechtsgrondslag

a)

Zákon č. 523/2004 Z. z. o rozpočtových pravidlách verejnej správy a o zmene a doplnení niektorých zákonov

b)

Zákon č. 231/1999 Z. z. o štátnej pomoci v znení zákona č. 203/2004 – § 4 ods. 1, písm. d)

c)

Výnos MK SR – 12947/05-110/30493 zo 16. novembra 2005 o poskytovaní dotácií v pôsobnosti MK SR

Type maatregel

Individuele steun

Doelstelling

Cultuurbevordering

Vorm van de steun

Directe subsidie

Begrotingsmiddelen

Totaal van de voorziene steun 7 miljoen SKK

Maximale steunintensiteit

41 %

Looptijd

31.12.2006

Economische sectoren

Beperkt tot recreatie, cultuur en sport, Beperkt tot de media

Naam en adres van de steunverlenende autoriteit

Ministerstvo kultúry SR,

Nám. SNP č. 33,

SK-813 31 Bratislava

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/

Datum waarop het besluit is genomen

24.10.2006

Nummer van de steunmaatregel

N 618/06

Lidstaat

Slowakije

Benaming van de steunregeling

Individuálna pomoc na audiovizuálnu tvorbu v prospech spoločnosti FÁMA s. r. o.

Rechtsgrondslag

a)

Zákon č. 523/2004 Z. z. o rozpočtových pravidlách verejnej správy a o zmene a doplnení niektorých zákonov

b)

Zákon č. 231/1999 Z. z. o štátnej pomoci v znení zákona č. 203/2004 – § 4 ods. 1, písm. d)

c)

Výnos MK SR – 12947/05-110/30493 zo 16. novembra 2005 o poskytovaní dotácií v pôsobnosti MK SR

Type maatregel

Individuele steun

Doelstelling

Cultuurbevordering

Vorm van de steun

Directe subsidie

Begrotingsmiddelen

Totaal van de voorziene steun 5 miljoen SKK

Maximale steunintensiteit

14 %

Looptijd

31.12.2006

Economische sectoren

Beperkt tot recreatie, cultuur en sport, Beperkt tot de media

Naam en adres van de steunverlenende autoriteit

Ministerstvo kultúry SR

Nám. SNP č. 33

SK-813 31 Bratislava

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/

Datum waarop het besluit is genomen

22.3.2006

Nummer van de steunmaatregel

NN 84/04 et N 95/04

Lidstaat

Frankrijk

Benaming van de steunregeling

Régimes d'aide au cinéma et à l'audiovisuel

Rechtsgrondslag

Décret no 99-130 du 24 février 1999; décret no 98-35 du 14 janvier 1998, décret no 95-110 du 2 février 1995; loi no 85-695 du 11 juillet 1985

Type maatregel

Steunregeling

Doelstelling

Steunmaatregelen in de film- en audiovisuele sector

Vorm van de steun

Variërend

Begrotingsmiddelen

Voorziene jaarlijkse uitgaven 550 miljoen EUR

Maximale steunintensiteit

Variërend

Looptijd

31.12.2011

Economische sectoren

Beperkt tot recreatie, cultuur en sport

Naam en adres van de steunverlenende autoriteit

Variërend

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/


14.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 305/13


Mededeling van de Commissie in het kader van de procedure van artikel 4, lid 1, sub a), van Verordening (EEG) nr. 2408/92 van de Raad

Het opleggen van openbaredienstverplichtingen met betrekking tot geregelde luchtdiensten binnen Italië

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/C 305/05)

Op grond van artikel 4, lid 1, sub a), van Verordening (EEG) nr. 2408/92 van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de toegang van communautaire luchtvaartmaatschappijen tot intracommunautaire luchtroutes heeft de Italiaanse regering besloten om, in overeenstemming met de besluiten die zijn genomen op de conferentie van de diensten van de regio Sicilië, een verplichting tot openbaredienstverlening op te leggen voor geregelde luchtdiensten op de volgende routes:

1.   Betrokken routes

 

Pantelleria-Palermo en v.v.;

 

Lampedusa-Palermo en v.v.;

 

Lampedusa-Catania en v.v.,

 

Lampedusa-Rome en v.v.,

 

Pantelleria-Rome en v.v.

1.1

Overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 95/93 van de Raad van 18 januari 1993, als gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 793/94 betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van „slots” op communautaire luchthavens kunnen de bevoegde instanties bepaalde „slots” reserveren voor de dienstverlening overeenkomstig de in dit document uiteengezette voorwaarden.

1.2

Bovenstaande routes vormen één pakket dat in zijn geheel en integraal door de luchtvaartmaatschappij moet worden aanvaard.

1.3.

De ENAC zal verifiëren dat de luchtvaartmaatschappijen die zich kandidaat stellen over de aangepaste structuren beschikken en beantwoorden aan de minimumeisen voor het vervullen van de openbaredienstverplichtingen.

2.   Inhoud van de openbaredienstverplichtingen

2.1   Minimumfrequenties:

a.   Pantelleria — Palermo en v.v.

De minimumfrequentie op bovengenoemde route is:

dagelijks ten minste 1 vlucht heen en 1 vlucht terug gedurende het gehele jaar met een vliegtuig met 44 zitplaatsen;

dagelijks ten minste 1 vlucht heen en 1 vlucht terug gedurende het gehele jaar met een vliegtuig met 120 zitplaatsen;

in de periode van 1 mei t/m 30 oktober moeten er bovenop deze 2 vluchten 3 extra retourvluchten per week komen op vrijdag, zaterdag en zondag, met gebruikmaking van een vliegtuig met 44 zitplaatsen.

b.   Lampedusa — Palermo en v.v.

De minimumfrequentie op bovengenoemde route is:

dagelijks ten minste 1 vlucht heen en 1 vlucht terug gedurende het gehele jaar met een vliegtuig met 44 zitplaatsen;

dagelijks ten minste 1 vlucht heen en 1 vlucht terug gedurende het gehele jaar met een vliegtuig met 120 zitplaatsen;

in de periode van 1 mei t/m 30 oktober moeten er bovenop deze 2 vluchten 3 extra retourvluchten per week komen op vrijdag, zaterdag en zondag, met gebruikmaking van een vliegtuig met 44 zitplaatsen.

c.   Lampedusa — Catania en v.v.

De minimumfrequentie op bovengenoemde route is:

tussen 31 oktober en 30 april, per week ten minste 3 vluchten heen en 3 vluchten terug met een vliegtuig met 44 zitplaatsen;

tussen 1 mei en 30 oktober, per week ten minste 1 vlucht heen en 1 vlucht terug met een vliegtuig met 44 zitplaatsen.

d.   Lampedusa — Rome en v.v.

De minimumfrequentie op bovengenoemde route is:

tussen 1 oktober en 31 mei, per week ten minste 2 vluchten heen en 2 vluchten terug met een vliegtuig met 120 zitplaatsen.

e.   Pantelleria — Rome en v.v.

De minimumfrequentie op bovengenoemde route is:

tussen 1 oktober en 31 mei, per week ten minste 1 heen en 1 vlucht terug met een vliegtuig met 120 zitplaatsen.

Als een vliegtuig dat normaliter voor openbardedienstverplichtingen wordt gebruikt niet beschikbaar is, moet binnen 4 uur een alternatief vliegtuig worden ingezet.

De hele capaciteit van elk vliegtuig moet, zonder enige quota, worden aangeboden onder de voorwaarden van de openbaredienstverplichting.

2.2   Dienstregeling:

Op de route Pantelleria-Palermo ten minste:

1 vlucht met vertrek tussen 08.00 en 10.00 uur

1 vlucht met vertrek tussen 15.00en 17.00 uur

Op de route Palermo-Pantelleria ten minste:

1 vlucht met vertrek tussen 08.00 en 10.00 uur

1 vlucht met vertrek tussen 15.00 en 17.00 uur

Op de route Lampedusa-Palermo ten minste:

1 vlucht met vertrek tussen 07.00 en 10.00 uur

1 vlucht met vertrek tussen 18.00 en 21.00 uur

Op de route Palermo-Lampedusa ten minste:

1 vlucht met vertrek tussen 07.00 en 10.00 uur

1 vlucht met vertrek tussen 18.00 en 21.00 uur

Op de route Lampedusa-Catania en v.v., Lampedusa-Rome en v.v. en Pantelleria-Rome en v.v. moet de dienstregeling het mogelijk maken over te stappen op geregelde nationale en internationale luchtdiensten op Catania en Rome.

2.3   Gebruikte vliegtuigen en capaciteit:

Op de route Pantelleria-Palermo en v.v. en Lampedusa-Palermo en v.v. moet een tweemotorig turboprop- of straalvliegtuig met drukcabine worden gebruikt met een capaciteit van ten minste 44 zitplaatsen per vlucht en ten minste 120 zitplaatsen per vlucht zoals gespecificeerd in punt 2.1 a. respectievelijk 2.1 b.

Op de route Lampedusa-Catania en v.v. moet een tweemotorig turboprop- of straalvliegtuig met drukcabine worden gebruikt met een capaciteit van ten minste 44 zitplaatsen per vlucht zoals gespecificeerd in punt 2.1 c.

Op de route Lampedusa-Rome en Pantelleria-Rome moet een vliegtuig worden gebruikt met een capaciteit van ten minste 120 zitplaatsen per vlucht zoals gespecificeerd in punt 2.1 d. respectievelijk 2.1 e.

Wanneer de marktvraag dat nodig maakt, moet de aangeboden capaciteit worden verhoogd door het inleggen van extra vluchten, zonder dat daarvoor een aanvullende compensatie wordt verleend of wordt afgeweken van de onder punt 2.4 genoemde tarieven.

Op alle bovenstaande diensten moeten drie zitplaatsen worden gereserveerd voor urgente medische of gezondheidsgevallen of om te voldoen aan de eisen van officiële instanties. Van deze drie zitplaatsen mogen er twee niet worden geboekt of verkocht tot 24 uur vóór het vertrek en één niet tot 12 uur vóór het vertrek.

Vluchten die worden uitgevoerd met een vliegtuig met een minimumcapaciteit van 120 zitplaatsen moeten adequate garanties aanbieden voor het vervoer van personen met een handicap (WCHR, WCHS, WCHC) en van brancards, doodskisten en zonodig goederen.

Onverminderd eventuele veiligheidsredenen die een instapweigering kunnen verantwoorden, neemt de luchtvaartmaatschappij alle nodige maatregelen om de toegang tot het vliegtuig van personen met een handicap of met verminderde mobiliteit te vergemakkelijken.

2.4   Tarieven:

a)

de maximumtarieven die op elke route mogen worden gehanteerd zijn:

Pantelleria — Palermo of v.v.:

29,00 EUR

Lampedusa — Palermo of v.v.:

31,00 EUR

Lampedusa — Catania of v.v.:

31,00 EUR

Lampedusa — Rome of v.v.:

60,00 EUR

Pantelleria — Rome of v.v.:

60,00 EUR

Alle tarieven zijn exclusief BTW en exclusief luchthavenbelastingen en -heffingen. Er mogen geen extra toeslagen worden opgelegd.

De hierboven vermelde tarieven gelden voor alle passagiers op de routes in kwestie.

Er moet worden voorzien in ten minste één vorm van distributie en verkoop van tickets die volledig vrij is van kosten en die de passagiers geen extra economische lasten oplegt.

b)

Jaarlijks passen de bevoegde instanties de maximumtarieven aan op basis van de inflatie in het afgelopen jaar, berekend uitgaande van de algemene ISTAT/FOI-index der consumptieprijzen. De aangepaste tarieven worden medegedeeld aan alle luchtvaartmaatschappijen die de desbetreffende routes exploiteren en worden ter kennis van de Europese Commissie gebracht met het oog op publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie.

c)

Wanneer het gemiddelde voor elk halfjaar een wijziging van meer dan 5 % laat zien in de wisselkoers tussen de euro en de US-dollar en/of in de brandstofkosten, moeten de maximumtarieven evenredig met die stijging worden herzien voor het aandeel van de brandstof in de vluchtkosten.

Eventuele tariefaanpassingen worden halfjaarlijks verricht door de minister van vervoer, in overleg met de voorzitter van de regio Sicilië. In het geval van een verhoging met meer dan het aangegeven percentage, zal het gemeenschappelijk technisch comité, na ontvangst van de desbetreffende kennisgeving door de luchtvaartmaatschappijen die de routes exploiteren, de procedure voor de aanpassing van de tarieven opstarten. In het geval van een verlaging wordt die procedure automatisch opgestart. In de loop van bedoelde procedure moeten de luchtvaartmaatschappijen die de routes exploiteren de kans krijgen hun opmerkingen te maken.

De tariefaanpassing geldt met ingang van het volgende halfjaar.

De aangepaste tarieven worden ter kennis gebracht van alle maatschappijen die de betrokken routes exploiteren en van de Europese Commissie met het oog op publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.5.   Continuïteit van de dienstverlening:

Om de continuïteit, regelmaat en stiptheid van de vluchten te garanderen, verbinden de luchtvaartmaatschappijen die deze openbaredienstverplichtingen aanvaarden zich ertoe:

de diensten gedurende ten minste 12 achtereenvolgende maanden te verzorgen en niet op te heffen zonder een opzegtermijn van 6 maanden in acht te nemen;

hun klantenbeleid af te stemmen op de beginselen van het Handvast van passagiersrechten om zo de inachtneming van de geldende nationale, communautaire en internationale regelgeving te waarborgen;

een uitvoeringszekerheid te stellen teneinde te waarborgen dat de dienst op een correcte en ononderbroken wijze wordt uitgevoerd. Die zekerheid bedraagt ten minste 800 000,00 EUR en bestaat in een verzekeringswaarborg ten gunste van de ENAC (Ente Nazionale dell'Aviazione Civile), die deze zal gebruiken om voortzetting van de openbaredienstverlening te garanderen;

elk jaar tenminste 98 % van de geplande vluchten uit te voeren, waarbij behoudens overmacht het aantal annuleringen door rechtstreeks toedoen van de luchtvaartmaatschappij niet meer dan 2 % mag bedragen;

aan de regelgevingsinstantie een boete van 3 000,00 EUR te betalen voor elke geannuleerde vlucht boven het maximum van 2 %. De aldus ontvangen bedragen worden geboekt onder het begrotingshoofdstuk voor de financiering van de territoriale continuïteit van de regio Sicilië;

te waarborgen dat de vluchten met ten hoogste een vertraging 30 minuten op het tijdschema vertrekken (punctualiteitsindex);

elke passagier voor elke vertraging van meer dan 30 minuten te compenseren door een krediet te verlenen van 15,00 EUR dat kan worden gebruikt bij de aankoop van een volgende ticket.

De hierboven genoemde regels gelden niet voor afgelaste vluchten en vluchten die vertraagd zijn ten gevolge van weersomstandigheden, industriële acties of gebeurtenissen buiten de verantwoordelijkheid en/of controle van de luchtvaartmaatschappij.

De hierboven bedoelde sancties mogen worden gecombineerd met die van wetgevingsdecreet nr. 69 van 27 januari 2006 houdende vaststelling van regels voor sancties bij niet-naleving van Verordening (EG) nr. 261/2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten.


14.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 305/16


Richtsnoeren voor interpretatie van de bijzondere bestemming „bestemd voor industriële productie” voor de toepassing van bepaalde tariefcontingenten voor visserijproducten van oorsprong uit Noorwegen en uit IJsland

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/C 305/06)

Bij Verordening (EG) nr. 1920/2004 van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 992/95 betreffende de opening en de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor bepaalde landbouw- en visserijproducten van oorsprong uit Noorwegen en bij Verordening (EG) nr. 1921/2004 van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 499/96 betreffende de opening en de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor bepaalde visserijproducten en levende paarden van oorsprong uit IJsland, werden tariefcontingenten met volgnummers 09.0752, 09.0754, 09.0756, 09.0760, 09.0763, 09.0778 en 09.0792 geopend voor bepaalde visserijproducten „bestemd voor industriële productie”. De term „bestemd voor industriële productie” is in de verordeningen niet nader omschreven.

Om een uniforme toepassing van de hierboven vermelde communautaire tariefcontingenten te verzekeren, heeft de Commissie na advies van het Comité Douanewetboek, Afdeling Tariefvraagstukken van Economische Aard, de hiernavolgende richtsnoeren opgesteld.

1)

Voor de toepassing van de tariefcontingenten met volgnummers 09.0752, 09.0754, 09.0760, 09.0763, 09.0778 en 09.0792, wordt onder de term „bestemd voor industriële productie” het volgende verstaan:

„De tariefcontingenten zijn van toepassing op producten die bestemd zijn om te worden onderworpen aan een andere behandeling dan uitsluitend een of meer van de volgende behandelingen: schoonmaken, verwijderen van ingewanden, staart of kop, in stukken snijden, bemonsteren, sorteren, etiketteren, verpakken, koelen, bevriezen, diepvriezen, ontdooien en scheiden.

De tariefcontingenten zijn echter wel van toepassing op producten die bestemd zijn om de volgende versnijdingen te ondergaan: in dobbelstenen snijden, fileren, de vervaardiging van lappen, het in stukken snijden van vriesblokken of het verdelen van door een folie van elkaar gescheiden filets in vriesblokken

De tariefcontingenten zijn niet van toepassing op producten die zijn bestemd om door de kleinhandel, restaurantbedrijven, kantines en dergelijke aan voor begunstiging in aanmerking komende behandelingen te worden onderworpen.

De concessies betreffende douanerechten binnen de tariefcontingenten gelden uitsluitend voor vis die bestemd is voor menselijke consumptie”.

2)

Voor de toepassing van het tariefcontingent met volgnummer 09.0756, wordt onder de term „bestemd voor industriële productie” het volgende verstaan:

„Het tariefcontingent is van toepassing op producten die bestemd zijn om te worden onderworpen aan een andere behandeling dan uitsluitend een of meer van de volgende behandelingen: schoonmaken, verwijderen van ingewanden, staart of kop, in stukken snijden, bemonsteren, sorteren, etiketteren, verpakken, koelen, bevriezen, diepvriezen, ontdooien en scheiden.

Het tariefcontingent is echter wel van toepassing op producten die bestemd zijn om de volgende versnijdingen te ondergaan: in dobbelstenen snijden, fileren, in stukken snijden van vriesblokken of het verdelen van door een folie van elkaar gescheiden filets in vriesblokken.

Het tariefcontingent is niet van toepassing op producten die zijn bestemd om door de kleinhandel, restaurantbedrijven, kantines en dergelijke aan voor begunstiging in aanmerking komende behandelingen te worden onderworpen.

De concessies betreffende douanerechten binnen het tariefcontingent gelden uitsluitend voor vis die bestemd is voor menselijke consumptie”.


14.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 305/17


Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie

(Zaak nr. COMP/M.4455 — Schmolz + Bickenbach/Swiss Steel)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/C 305/07)

Op 29 november 2006 heeft de Commissie besloten geen bezwaar aan te tekenen tegen bovenvermelde aangemelde concentratie en deze verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren. Deze beschikking is gebaseerd op artikel 6, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad. De volledige tekst van de beschikking is slechts beschikbaar in het Duits en zal openbaar worden gemaakt na verwijdering van eventuele bedrijfsgeheimen. De tekst is beschikbaar:

op de website „concurrentie” van de Europese Commissie (http://ec.europa.eu/comm/competition/mergers/cases/). Deze website biedt verschillende mogelijkheden om individuele concentratiebeschikkingen op te zoeken, onder meer op bedrijfsnaam, nummer van de zaak, datum en sector;

in elektronische vorm op de EUR-Lex website onder documentnummer 32006M4455. EUR-Lex is het geïnformatiseerde documentatiesysteem voor de communautaire wetgeving. (http://eur-lex.europa.eu)


14.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 305/17


Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie

(Zaak nr. COMP/M.4449 — KKR/SIF (Tarkett))

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/C 305/08)

Op 7 december 2006 heeft de Commissie besloten geen bezwaar aan te tekenen tegen bovenvermelde aangemelde concentratie en deze verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren. Deze beschikking is gebaseerd op artikel 6, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad. De volledige tekst van de beschikking is slechts beschikbaar in het Engels en zal openbaar worden gemaakt na verwijdering van eventuele bedrijfsgeheimen. De tekst is beschikbaar:

op de website „concurrentie” van de Europese Commissie (http://ec.europa.eu/comm/competition/mergers/cases/). Deze website biedt verschillende mogelijkheden om individuele concentratiebeschikkingen op te zoeken, onder meer op bedrijfsnaam, nummer van de zaak, datum en sector;

in elektronische vorm op de EUR-Lex website onder documentnummer 32006M4449. EUR-Lex is het geïnformatiseerde documentatiesysteem voor de communautaire wetgeving. (http://eur-lex.europa.eu)


14.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 305/18


Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie

(Zaak nr. COMP/M.4239 — Plastic Omnium/Inopart)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/C 305/09)

Op 27 oktober 2006 heeft de Commissie besloten geen bezwaar aan te tekenen tegen bovenvermelde aangemelde concentratie en deze verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren. Deze beschikking is gebaseerd op artikel 6, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad. De volledige tekst van de beschikking is slechts beschikbaar in het Engels en zal openbaar worden gemaakt na verwijdering van eventuele bedrijfsgeheimen. De tekst is beschikbaar:

op de website „concurrentie” van de Europese Commissie (http://ec.europa.eu/comm/competition/mergers/cases/). Deze website biedt verschillende mogelijkheden om individuele concentratiebeschikkingen op te zoeken, onder meer op bedrijfsnaam, nummer van de zaak, datum en sector;

in elektronische vorm op de EUR-Lex website onder documentnummer 32006M4239. EUR-Lex is het geïnformatiseerde documentatiesysteem voor de communautaire wetgeving. (http://eur-lex.europa.eu)


EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

14.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 305/19


Mededeling van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA betreffende de samenwerking tussen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de rechterlijke instanties van de EVA-Staten bij de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst.

(2006/C 305/10)

A.

Deze mededeling wordt bekendgemaakt ingevolge de bepalingen van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna „de EER-Overeenkomst” genoemd) en de Overeenkomst tussen de EVA-Staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd).

B.

De Europese Commissie (hierna „de Commissie” genoemd) heeft een mededeling betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de rechterlijke instanties van de EU-lidstaten bij de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag bekendgemaakt (1). Dit niet-dwingend besluit bevat de beginselen en voorschriften waaraan de Commissie zich houdt in mededingingskwesties. Voorts wordt hierin uiteengezet hoe de Commissie met de nationale rechterlijke instanties wil samenwerken.

C.

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA beschouwt voornoemd besluit als relevant voor de EER. Teneinde gelijke mededingingsvoorwaarden te handhaven en een uniforme toepassing van de EER-mededingingsvoorschriften in de hele Europese Economische Ruimte te verzekeren, stelt de Autoriteit deze mededeling vast uit hoofde van de haar bij artikel 5, lid 2, onder b), van de Toezichtovereenkomst verleende bevoegdheid.

D.

Het doel van deze mededeling is met name uiteen te zetten hoe de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA met de nationale rechterlijke instanties van de EVA-Staten (2) wenst samen te werken bij de behandeling van onder de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst vallende individuele zaken (3); daarbij wordt steeds rekening gehouden met de onafhankelijkheid van de nationale rechterlijke instanties.

I.   TOEPASSINGSGEBIED VAN DE MEDEDELING

1.

Deze mededeling regelt de samenwerking tussen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de rechterlijke instanties van de EVA-Staten, wanneer deze laatste instanties de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst toepassen. Voor de toepassing van deze mededeling wordt verstaan onder „rechterlijke instanties van de EVA-Staten” (hierna te noemen: „nationale rechterlijke instanties” of „nationale rechters”) de hoven en rechtbanken van een EVA-Staat die de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst kunnen toepassen en bevoegd zijn om op grond van artikel 34 van de Toezichtovereenkomst het EVA-Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken (4).

2.

De nationale rechterlijke instanties kunnen worden verzocht om de artikelen 53 of 54 van de EER-Overeenkomst toe te passen in rechtszaken tussen particulieren, bijvoorbeeld in het kader van contractuele vorderingen of vorderingen tot schadevergoeding. Zij kunnen ook optreden als openbare handhavingsinstantie of beroepsinstantie. Een nationale rechterlijke instantie kan inderdaad als een mededingingsautoriteit van een EVA-Staat (hierna „nationale mededingingsautoriteit” te noemen) worden aangewezen overeenkomstig artikel 40, lid 1, van Hoofdstuk II van Protocol 4 bij de Toezichtovereenkomst (hierna te noemen: „Hoofdstuk II”) betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst (5). In dat geval valt de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA niet alleen onder deze mededeling maar ook onder de mededeling betreffende de samenwerking van mededingingsautoriteiten in het EVA-netwerk (6).

II.   DE TOEPASSING VAN EER-MEDEDINGINGSREGELS DOOR NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIES

A.   DE BEVOEGDHEID VAN NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIES OM EER-MEDEDINGINGSREGELS TOE TE PASSEN

Voorzover nationale rechterlijke instanties bevoegd zijn om een zaak te behandelen (7), kunnen zij de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst toepassen (8). Bovendien dient in herinnering te worden gebracht dat de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst bepalingen van openbare orde zijn en van wezenlijk belang voor het bereiken van de doelstellingen van de EER-Overeenkomst, waaronder de totstandbrenging van een systeem waardoor wordt gewaarborgd dat de mededinging niet wordt vervalst en dat de mededingingsregels worden nagekomen (9).

3.

Indien een nationale rechter ingevolge het nationale recht verplicht is ambtshalve de aan een interne regel van dwingende aard ontleende rechtsgronden in het geding te brengen, die niet door partijen zijn aangevoerd, geldt volgens het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen diezelfde verplichting wanneer het dwingende regels van Gemeenschapsrecht, zoals de mededingingsregels, betreft. Hetzelfde geldt indien het nationale recht de rechter de mogelijkheid geeft de dwingende rechtsregel ambtshalve toe te passen: de nationale rechter dient de mededingingsregels toe te passen, zelfs wanneer daarop door de procespartij die bij de toepassing belang heeft, geen beroep is gedaan, indien het nationale recht deze toepassing toelaat. Het Gemeenschapsrecht verplicht de nationale rechter er echter niet toe ambtshalve een rechtsgrond in het geding te brengen ontleend aan schending van Gemeenschapsbepalingen, wanneer hij voor het onderzoek van dat middel de hem passende lijdelijkheid zou moeten verzaken door buiten de rechtsstrijd van partijen te treden en zich te baseren op andere feiten en omstandigheden dan die welke de partij die bij de toepassing belang heeft, aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd (10). De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA is van mening dat de nationale rechters van de EVA-Staten een soortgelijke verplichting hebben wanneer dergelijke EER-regels ten uitvoer zijn gelegd (11).

4.

Afhankelijk van de hem krachtens het nationale recht toevertrouwde taken, kan de nationale rechter worden verzocht om in administratieve, civielrechtelijke en strafrechtelijke procedures de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst toe te passen (12). Met name wanneer natuurlijke personen of rechtspersonen hem verzoeken hun individuele rechten te beschermen, speelt de nationale rechter een specifieke rol bij de handhaving van de artikelen 53 en 54 van het EER-Overeenkomst, welke verschilt van de handhaving in het algemeen belang door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA of de nationale mededingingsautoriteiten (13). De nationale rechter kan immers uitvoering geven aan de artikelen 53 of 54 van de EER-Overeenkomst door de nietigheid van overeenkomsten vast te stellen of schadevergoeding toe te kennen.

5.

Nationale rechterlijke instanties kunnen de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst toepassen, zonder dat parallel daarmee het nationale mededingingsrecht behoeft te worden toegepast. Wanneer nationale rechterlijke instanties evenwel het nationale mededingingsrecht toepassen op overeenkomsten, besluiten van ondernemersverenigingen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen partijen van de EER-Overeenkomst in de zin van artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst (14) ongunstig kunnen beïnvloeden dan wel op door artikel 54 van de EER-Overeenkomst verboden misbruiken, moeten zij tevens de EER-mededingingsregels toepassen op deze overeenkomsten, besluiten of praktijken (15).

6.

Hoofdstuk II verleent de nationale rechterlijke instanties niet alleen de bevoegdheid om de EER-mededingingsregels toe te passen. De parallelle toepassing van het nationale mededingingsrecht op overeenkomsten, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen de partijen van de EER-Overeenkomst ongunstig beïnvloeden, mag niet leiden tot een resultaat dat verschilt van dat van de EER-mededingingsrecht. Artikel 3, lid 2, van Hoofdstuk II bepaalt dat overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke geen inbreuk vormen op artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst, of aan de voorwaarden van artikel 53, lid 3, van de EER-Overeenkomst voldoen, evenmin mogen worden verboden op grond van het nationale mededingingsrecht (16). Anderzijds is in de EER-Overeenkomst bepaald dat eventuele conflicten als gevolg van de gelijktijdige toepassing van het nationale en het EER-recht op basis van het beginsel van de voorrang van het EER-recht moeten worden opgelost. Overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke in strijd zijn met artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst en niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 53, lid 3, van de EER-Overeenkomst kunnen derhalve niet worden toegestaan op grond van het nationale recht (17). Met betrekking tot de parallelle toepassing van het nationale mededingingsrecht en artikel 54 van de EER-Overeenkomst op eenzijdige gedragingen, voorziet artikel 3 van Hoofdstuk II niet in een soortgelijke verplichte convergentie. In geval van tegenstrijdige bepalingen moeten de nationale rechterlijke instanties echter iedere bepaling van een nationale wet die in strijd is met een ten uitvoer gelegde EER-regel, buiten toepassing laten, of deze nu van eerdere of latere datum dan de EER-regel is (18).

7.

Naast de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst, zijn nationale rechterlijke instanties ook bevoegd om besluiten die in de EER-Overeenkomst zijn opgenomen, uitspraken van het EVA-Hof en besluiten van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA toe te passen. Nationale rechterlijke instanties moeten dus zorgen voor de gedwongen uitvoering van besluiten van de Autoriteit (19) of besluiten die in de EER-Overeenkomst zijn opgenomen, betreffende de toepassing van artikel 53, lid 3, van de EER-Overeenkomst op bepaalde groepen overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen alsook van beschikkingen van de Commissie. Bij de toepassing van deze EER-mededingingsregels handelen de nationale rechterlijke instanties in het kader van het EER-recht en zijn zij bijgevolg gehouden de algemene beginselen van het EER-recht in acht te nemen (20).

8.

De toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst door nationale rechterlijke instanties hangt vaak af van ingewikkelde economische en juridische beoordelingen (21). Bij de toepassing van de EER-mededingingsregels zijn de nationale rechterlijke instanties gebonden door de erkende beginselen van EER-recht (22), alsook door de besluiten die in de EER-Overeenkomst zijn opgenomen, betreffende de toepassing van artikel 53, lid 3, van de EER-Overeenkomst op bepaalde groepen overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen (23). Bovendien is de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA in een specifieke zaak bindend voor de nationale rechterlijke instanties wanneer zij in dezelfde zaak gelijktijdig met of na de Autoriteit de EER-mededingingsregels toepassen (24). Bovendien moeten de nationale rechterlijke instanties de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst door de Commissie in een specifieke zaak eerbiedigen, wanneer zij in dezelfde zaak gelijktijdig met of na de Commissie de EER-mededingingsregels toepassen. Tot slot en onverminderd de uiteindelijke uitlegging van de EER-Overeenkomst door het EVA-Hof en de rechterlijke instanties van de Gemeenschap, kunnen de nationale rechterlijke instanties zich laten leiden door besluiten van de Autoriteit of beschikkingen van de Commissie en door besluiten die in de EER-Overeenkomst zijn opgenomen, die analoog zijn aan de zaak die zij behandelen, alsmede door de bekendmakingen, mededelingen en richtsnoeren van de Autoriteit betreffende de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst (25).

B.   PROCEDURELE ASPECTEN VAN DE TOEPASSING VAN DE EER-MEDEDINGINGSREGELS DOOR NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIES

9.

De procedurele voorwaarden voor de handhaving van de EER-mededingingsregels door de nationale rechterlijke instanties en de sancties die zij kunnen opleggen in geval van inbreuken op deze regels zijn grotendeels neergelegd in het nationale recht. Tot op zekere hoogte zijn de voorwaarden voor de handhaving van de EER-mededingingsregels evenwel ook in het EER-recht geregeld. De Toezichtovereenkomst biedt de nationale rechterlijke instanties de mogelijkheid van bepaalde faciliteiten gebruik te maken, bv. de mogelijkheid om het advies van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA in te winnen met betrekking tot de toepassing van de EER-mededingingsregels (26). Ze kunnen ook regels creëren die een dwingende impact op bij hen aanhangige procedures hebben, bv. de verplichting om de Autoriteit en de nationale mededingingsautoriteiten de mogelijkheid te bieden om schriftelijke opmerkingen in te dienen (27). Deze EER-bepalingen hebben voorrang op die van het nationale recht (28).

10.

Bij gebreke van EER-bepalingen inzake procedures en sancties op het gebied van de handhaving van de EER-mededingingsregels door de nationale rechterlijke instanties, passen deze instanties het nationale procesrecht en, voorzover zij daartoe bevoegd zijn, de in het nationale recht vastgestelde sancties toe. De toepassing van deze nationale bepalingen moet evenwel verenigbaar zijn met de algemene beginselen van het EER-recht. In dit verband is het nuttig te herinneren aan de rechtspraak van het EVA-Hof en van het Europees Hof van Justitie, volgens welke:

(a)

wanneer er een inbreuk is op het EER-recht, het nationale recht sancties moet vaststellen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn (29);

(b)

wanneer de inbreuk op het EER-recht een particulier schade berokkent, deze particulier onder bepaalde omstandigheden bij de nationale rechterlijke instantie een vordering tot schadevergoeding moet kunnen indienen (30);

(c)

de procedureregels en sancties welke de nationale rechterlijke instanties toepassen om het EER-recht te handhaven

er niet toe mogen leiden dat deze handhaving uiterst moeilijk of in de praktijk onmogelijk wordt (doeltreffendheidsbeginsel) (31),

en niet minder gunstig mogen zijn dan de regels die gelden voor de handhaving van gelijkwaardige nationale wetgeving (gelijkwaardigheidsbeginsel) (32).

Op basis van het beginsel dat ten uitvoer gelegde EER-regels voorrang hebben op het nationale recht (33) mag een nationale rechter geen nationale bepalingen toepassen die in strijd zijn met deze beginselen.

C.   GELIJKTIJDIGE OF OPEENVOLGENDE TOEPASSING VAN EER-MEDEDINGINGSREGELS DOOR DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA EN DE NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIES

11.

Een nationale rechterlijke instantie kan tegelijk met de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (34) of na de Autoriteit (35) het EER-mededingingsrecht toepassen op overeenkomsten, besluiten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen of eenzijdige gedragingen welke de handel tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloeden. In de volgende punten wordt een aantal verplichtingen behandeld die de nationale rechterlijke instanties in deze omstandigheden moeten naleven.

12.

Wanneer een nationale rechter vóór de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA een beslissing neemt, moet hij zien te voorkomen dat deze beslissing in strijd is met een besluit dat de Autoriteit overweegt te nemen (36). Daartoe kan de nationale rechter de Autoriteit vragen of zij een procedure heeft ingeleid met betrekking tot dezelfde overeenkomsten, besluiten of gedragingen (37) en in voorkomend geval wat de stand van de procedure is en hoe waarschijnlijk het is dat in deze zaak een besluit zal worden genomen (38). De nationale rechter kan, indien hij dat nodig acht, om redenen van rechtszekerheid ook overwegen om de procedure te schorsen totdat de Autoriteit een besluit heeft genomen (39). Van haar kant zal de Autoriteit zich inspannen om zaken waarvoor zij heeft besloten een procedure in de zin van artikel 2, lid 1, van Hoofdstuk III van de Toezichtovereenkomst (hierna te noemen: „Hoofdstuk III”) in te leiden en waarvoor bij de nationale rechter een procedure loopt waarvan de behandeling op de bovengenoemde wijze is opgeschort, bij voorrang te behandelen, met name wanneer de afloop van een civielrechtelijk geding daarvan afhangt. Wanneer er echter redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over het besluit dat de Autoriteit overweegt te nemen of wanneer de Autoriteit reeds een besluit heeft genomen in een vergelijkbare zaak, kan de nationale rechter over de bij hem aanhangige zaak beslissen op grond van dit overwogen of eerder besluit, zonder dat het nodig is de Autoriteit om de bovengenoemde inlichtingen te verzoeken of haar besluit af te wachten.

13.

Wanneer de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA in een bepaalde zaak vóór de nationale rechter een besluit neemt, kan deze laatste geen beslissing nemen die indruist tegen die van de Autoriteit. De bindende kracht van het besluit van de Autoriteit laat de uitlegging van het EER-recht door het EVA-Hof uiteraard onverlet. Indien de nationale rechter twijfelt aan de wettigheid van het besluit van de Autoriteit, kan hij zich bijgevolg niet onttrekken aan de bindende kracht van dit besluit, tenzij het EVA-Hof een arrest in tegengestelde zin wijst (40). Indien de nationale rechter overweegt een beslissing te nemen die indruist tegen die van de Autoriteit, moet hij derhalve het EVA-Hof om een prejudiciële beslissing verzoeken (artikel 34 van de Toezichtovereenkomst). Het Hof zal dan beslissen of het besluit van de Autoriteit verenigbaar is met het EER-recht. Indien het besluit van de Autoriteit evenwel op grond van artikel 36 van de Toezichtovereenkomst wordt aangevochten voor het EVA-Hof en de beslechting van het geding voor de nationale rechter afhangt van de geldigheid van dit besluit, moet de nationale rechter de procedure schorsen in afwachting van een definitieve uitspraak over het beroep tot nietigverklaring door het EVA-Hof, tenzij hij van oordeel is dat het, gelet op de omstandigheden van het geval, gerechtvaardigd is het EVA-Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de geldigheid van het besluit van de Autoriteit (Artikel 34 van de Toezichtovereenkomst) (41).

14.

Wanneer een nationale rechter de procedure schorst, bv. in afwachting van een besluit van de Autoriteit (de in punt 12 van deze mededeling beschreven situatie) of van een definitieve uitspraak van het EVA-Hof in het kader van een beroep tot nietigverklaring of in het kader van een prejudiciële procedure (de in punt 13 van deze mededeling beschreven situatie), dient hij te onderzoeken of er voorlopige maatregelen moeten worden getroffen om de belangen van de partijen te beschermen (42).

III.   DE SAMENWERKING TUSSEN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA EN DE NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIES

15.

Anders dan het op artikel 34 van de Toezichtovereenkomst gebaseerde samenwerkingsmechanisme tussen de nationale rechterlijke instanties en het EVA-Hof, voorziet de hoofdtekst de EER-Overeenkomst en de Toezichtovereenkomst niet uitdrukkelijk in een samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA. Artikel 3 van de EER-Overeenkomst, dat grotendeels een weergave is van artikel 10 van het EG-Verdrag, verplicht de overeenkomstsluitende partijen alle maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen te vergemakkelijken. De rechterlijke instanties van de Gemeenschap hebben geoordeeld dat artikel 10 van het EG-Verdrag verlangt dat de Gemeenschapsinstellingen en de lidstaten over en weer loyaal samenwerken om de doelstellingen van het EG-Verdrag te verwezenlijken. Artikel 10 van het Verdrag houdt dus in dat de Commissie de nationale rechterlijke instanties moet bijstaan wanneer zij het Gemeenschapsrecht toepassen (43). De Autoriteit is van mening dat zij naar analogie hiervan gehouden is loyaal samen te werken met de rechterlijke instanties van de EVA-Staten uit hoofde van het overeenkomstige artikel 3 van de EER-Overeenkomst en artikel 2 van de Toezichtovereenkomst. Ook kunnen de nationale rechterlijke instanties worden verplicht om de Autoriteit bij te staan bij de vervulling van haar taken (44).

16.

Ook zij herinnerd aan de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en de nationale autoriteiten, in het bijzonder de nationale mededingingsautoriteiten, bij de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst. Hoewel de samenwerking tussen deze nationale autoriteiten in de eerste plaats onder de nationale regelgeving valt, bepaalt artikel 15, lid 3, van Hoofdstuk II dat de nationale mededingingsautoriteiten voor de nationale rechterlijke instanties van hun EVA-Staat opmerkingen kunnen indienen. Punt 31 en de punten 33 tot en met 35 van deze mededeling zijn mutatis mutandis van toepassing op deze opmerkingen.

A.   DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA ALS AMICUS CURIAE

17.

Om de nationale rechterlijke instanties bij te staan bij de toepassing van de EER-mededingingsregels verbindt de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zich ertoe deze instanties te helpen wanneer zij deze hulp nodig achten om over een zaak te kunnen beslissen. Artikel 15 van Hoofdstuk II vermeldt de meest voorkomende soorten bijstand: het verstrekken van inlichtingen (punten 21 tot en met 26 hieronder) en adviezen van de Autoriteit (punten 27 tot en met 30 hieronder), beide op verzoek van een nationale rechterlijke instantie, en de mogelijkheid voor de Autoriteit om opmerkingen te maken (punten 31 tot en met 35 hieronder). Aangezien Hoofdstuk II voorziet in deze soorten bijstand, kan deze bijstand niet worden beperkt door nationale regels van een EVA-Staat. De EVA-Staten moeten evenwel — bij gebreke van EER-procedureregels ter zake en voorzover dit nodig is om deze vormen van bijstand te vergemakkelijken — passende procedureregels vaststellen die zowel de nationale rechterlijke instanties als de Autoriteit in staat stellen om ten volle gebruik te maken van de door de verordening geboden mogelijkheden (45).

18.

De nationale rechter kan zijn verzoek om bijstand schriftelijk toezenden aan

Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Belliardstraat 35

B-1040 Brussel

of kan het per e-mail toezenden aan

registry@eftasurv.int

19.

Ongeacht de vorm van deze samenwerking met de nationale rechterlijke instanties zal de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA de onafhankelijkheid van deze instanties respecteren. De door de Autoriteit verleende bijstand bindt de nationale rechterlijke instanties bijgevolg niet. De Autoriteit moet er ook voor zorgen dat zij haar geheimhoudingsplicht in acht neemt en dat haar eigen functioneren en onafhankelijkheid worden gewaarborgd (46). Bij de naleving van haar verplichting op grond van artikel 3 van de EER-Overeenkomst en artikel 2 van de Toezichtovereenkomst om de nationale rechterlijke instanties bij te staan bij de toepassing van de EER-mededingingsregels, verbindt de Autoriteit zich ertoe neutraal en objectief te blijven bij het verlenen van die bijstand. De bijstand van de Autoriteit aan de nationale rechterlijke instanties maakt namelijk deel uit van haar verplichting om het algemeen belang te verdedigen. Zij is derhalve niet voornemens om de particuliere belangen van de partijen in de bij de nationale rechter aanhangige zaak te dienen. Bijgevolg zal de Autoriteit geen van de partijen horen over haar bijstand aan de nationale rechter. Indien een van de partijen in de bij de nationale rechter aanhangige zaak contact heeft gezocht met de Autoriteit met betrekking tot onderwerpen die in dat geschil aan de orde zijn gesteld, zal zij deze rechter daarvan in kennis stellen, ongeacht of die contacten plaatsvonden vóór of na het door deze rechter ingediende verzoek tot samenwerking.

20.

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal een beknopt overzicht van de samenwerking die er in het kader van deze mededeling met de nationale rechterlijke instanties is geweest, publiceren in haar jaarlijkse verslag. Zij kan ook haar adviezen en opmerkingen op haar website bekendmaken.

1.   De verplichting van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA om de nationale rechterlijke instanties inlichtingen te verstrekken

21.

De verplichting van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA om de nationale rechterlijke instanties bij te staan bij de toepassing van het EER-mededingingsrecht komt voornamelijk tot uiting in de verplichting voor de Autoriteit om inlichtingen waarover zij beschikt aan de nationale rechterlijke instanties te verstrekken. De nationale rechterlijke instanties kunnen bv. de overlegging vorderen van stukken die de Autoriteit in haar bezit heeft of haar verzoeken inlichtingen van procedurele aard te verstrekken teneinde te kunnen vaststellen of een bepaalde zaak in behandeling is bij de Autoriteit, of de Autoriteit een procedure heeft ingeleid dan wel of zij reeds een standpunt heeft ingenomen. Een nationale rechter kan de Autoriteit ook de waarschijnlijke datum van een te geven besluit vragen, zodat hij kan beoordelen of hij de behandeling van de zaak moet schorsen dan wel voorlopige maatregelen moet treffen (47).

22.

Met het oog op de doeltreffendheid van de samenwerking met de nationale rechterlijke instanties zal de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zich inspannen om deze instanties de gevraagde inlichtingen te verstrekken binnen één maand na de datum van ontvangst van het verzoek. Wanneer de Autoriteit de nationale rechter moet verzoeken om nadere toelichting van diens verzoek of wanneer zij diegenen die rechtstreeks worden geraakt door het doorgeven van de inlichtingen moet raadplegen, gaat deze termijn in op de datum waarop zij de gevraagde inlichtingen ontvangt.

23.

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA moet bij de toezending van inlichtingen aan de nationale rechterlijke instanties de waarborgen die op grond van artikel 122 van de EER-Overeenkomst en artikel 14 van de Toezichtovereenkomst aan natuurlijke personen en rechtspersonen worden verleend, inachtnemen (48). Artikel 14 van de Toezichtovereenkomst verbiedt leden, ambtenaren en andere personeelsleden van de Autoriteit inlichtingen die onder de geheimhoudingsplicht vallen openbaar te maken. Artikel 122 van de EER-Overeenkomst bepaalt dat de vertegenwoordigers, afgevaardigden en deskundigen van de overeenkomstsluitende partijen alsmede de ambtenaren en andere personeelsleden, ook nadat zij hun taken hebben beëindigd, geen ruchtbaarheid mogen geven aan inlichtingen, die krachtens hun aard zijn onderworpen aan het beroepsgeheim en met name aan inlichtingen betreffende ondernemingen, hun handelsbetrekkingen of de elementen van hun kostprijs. Deze verplichting is ook opgenomen in artikel 28 van Hoofdstuk II. Deze inlichtingen kunnen zowel betrekking hebben op vertrouwelijke informatie als op zakengeheimen. Zakengeheimen zijn inlichtingen waarvan niet enkel de openbaarmaking aan het publiek, maar ook de enkele overlegging aan een ander rechtssubject dan dat waarvan de inlichting afkomstig is, de belangen van laatstbedoeld subject ernstig kan schaden (49).

24.

Uit de artikelen 3 en 122 van de EER-Overeenkomst, juncto artikel 14 van de Toezichtovereenkomst volgt geen absoluut verbod voor de Autoriteit om aan de nationale rechter inlichtingen te verstrekken die onder de geheimhoudingsplicht vallen. Zoals bevestigd in de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Gemeenschap over de verplichting van de Commissie tot loyale samenwerking, oordeelt de Autoriteit op dezelfde manier dat de verplichting tot loyale samenwerking vereist dat de Autoriteit de nationale rechter alle door hem gevraagde inlichtingen verstrekt, zelfs inlichtingen die onder de geheimhoudingsplicht vallen. Bij het aanbieden van samenwerking aan de nationale rechter mag de Autoriteit evenwel in geen geval de in artikel 122 van de EER-Overeenkomst en artikel 14 van de Toezichtovereenkomst neergelegde waarborgen verzwakken.

25.

Bijgevolg zal de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, vooraleer zij aan een nationale rechter onder het beroepsgeheim vallende inlichtingen verstrekt, deze rechter herinneren aan de krachtens het EER-recht op hem rustende verplichting om de rechten te beschermen die op grond van artikel 122 van de EER-Overeenkomst en artikel 14 van de Toezichtovereenkomst worden verleend aan natuurlijke personen en rechtspersonen, en zal zij de rechter vragen of hij de bescherming van vertrouwelijke inlichtingen en zakengeheimen kan en zal garanderen. Indien de nationale rechter deze garantie niet kan bieden, zal de Autoriteit hem de onder het beroepsgeheim vallende inlichtingen niet verstrekken (50). Alleen wanneer de nationale rechter garandeert dat hij de vertrouwelijke inlichtingen en zakengeheimen zal beschermen, verstrekt de Autoriteit de gevraagde inlichtingen, waarbij zij aangeeft welke delen onder het beroepsgeheim vallen en welke daar niet onder vallen en bijgevolg openbaar mogen worden gemaakt.

26.

Er zijn nog uitzonderingen op het verstrekken van informatie door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA aan de nationale rechterlijke instanties. Met name kan de Autoriteit weigeren informatie toe te zenden aan de nationale rechterlijke instanties om dwingende redenen in verband met de noodzaak om de belangen van de EER te beschermen of te voorkomen dat de EER in haar functioneren en onafhankelijkheid wordt belemmerd, in het bijzonder doordat de vervulling van de haar opgedragen taken in gevaar wordt gebracht (51). Bijgevolg zal de Autoriteit de informatie die vrijwillig werd verstrekt door diegene die een beroep doet op de clementieregeling, niet aan de nationale rechterlijke instantie toezenden zonder toestemming van deze aanvrager.

2.   Verzoek om advies over vragen betreffende de toepassing van EER-mededingingsregels

27.

Wanneer een nationale rechter wordt verzocht om in een bij hem aanhangige zaak de EER-mededingingsregels toe te passen, kan hij zich in de eerste plaats laten leiden door de rechtspraak van het EVA-Hof, EER-wetgeving, besluiten van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, mededelingen en richtsnoeren betreffende de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst (52), alsook door de relevante rechtspraak en beschikkingen van de rechterlijke instanties van de Gemeenschap en van de Commissie waarin EER-recht en overeenstemmend Gemeenschapsrecht wordt toegepast. Wanneer deze instrumenten niet voldoende aanwijzingen bevatten, kan de nationale rechter bij de Autoriteit advies inwinnen over vragen betreffende de toepassing van de EER-mededingingsregels. De nationale rechter kan het advies van de Autoriteit inwinnen over economische, feitelijke en juridische kwesties (53). Een advies van de Autoriteit over juridische kwesties doet uiteraard geen afbreuk aan de mogelijkheid of de verplichting voor de nationale rechter om het EVA-Hof overeenkomstig artikel 34 van de Toezichtovereenkomst te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de uitlegging of de geldigheid van het EER-recht.

28.

Om de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA in staat te stellen de nationale rechter een nuttig advies te verstrekken, kan zij de nationale rechter om aanvullende informatie verzoeken (54). Met het oog op de doeltreffendheid van de samenwerking met de nationale rechter zal de Autoriteit zich inspannen om deze rechter het gevraagde advies te verstrekken binnen vier maanden na de datum van ontvangst van het verzoek. Wanneer de Autoriteit met het oog op het opstellen van haar advies de nationale rechter om aanvullende inlichtingen heeft verzocht, gaat deze termijn in op de datum waarop zij deze inlichtingen ontvangt.

29.

In haar advies beperkt de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zich ertoe de nationale rechter de gevraagde feitelijke inlichtingen te verstrekken dan wel de gevraagde economische of juridische toelichting, zonder in te gaan op de grond van de bij deze rechter aanhangige zaak. Bovendien bindt het door de Autoriteit verleende advies de nationale rechterlijke instanties bijgevolg niet.

30.

Zoals in punt 19 van deze mededeling is vermeld, zal de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA de partijen niet horen voordat zij haar advies voor de nationale rechter opstelt. Deze rechter zal het advies van de Autoriteit behandelen overeenkomstig de relevante nationale procedureregels, die de algemene beginselen van het EER-recht moeten eerbiedigen.

3.   Het maken van opmerkingen door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA voor de nationale rechterlijke instanties

31.

Overeenkomstig artikel 15, lid 3, van Hoofdstuk II kunnen de nationale mededingingsautoriteiten en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA voor de nationale rechterlijke instanties die de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst moeten toepassen, opmerkingen maken betreffende onderwerpen in verband met de toepassing van deze bepalingen. Hoofdstuk II maakt een onderscheid tussen schriftelijke opmerkingen, die de nationale mededingingsautoriteiten en de Autoriteit uit eigen beweging kunnen indienen, en mondelinge opmerkingen, die alleen met toestemming van de nationale rechterlijke instanties kunnen worden gemaakt (55).

32.

Hoofdstuk II bepaalt dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA alleen opmerkingen zal indienen wanneer de coherente toepassing van de artikelen 53 of 54 van de EER-Overeenkomst zulks vereist. Gelet op deze doelstelling, zal de Autoriteit haar opmerkingen beperken tot een economische en juridische analyse van de feiten die aan de bij de nationale rechter aanhangige zaak ten grondslag liggen.

33.

Om de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA in staat te stellen nuttige opmerkingen te formuleren, kunnen de nationale rechterlijke instanties worden verzocht een afschrift van alle voor de beoordeling van de zaak noodzakelijke stukken aan de Autoriteit toe te zenden of te doen toezenden. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, lid 3, tweede alinea, van Hoofdstuk II, zal de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA deze stukken alleen gebruiken om haar opmerkingen voor te bereiden (56).

34.

Aangezien in Hoofdstuk II geen procedureel kader voor het maken van opmerkingen is vastgesteld, bepalen de procedurevoorschriften en praktijken van de EVA-Staten het relevante procedurele kader. Wanneer een EVA-Staat het relevante procedurele kader nog niet heeft vastgesteld, moet de nationale rechter bepalen welke procedureregels geschikt zijn voor het maken van opmerkingen in de bij hem aanhangige zaak.

35.

Het procedurele kader moet de in punt 10 van deze mededeling uiteengezette beginselen in acht nemen. Dit houdt onder meer in dat het procedurele kader voor het maken van opmerkingen over onderwerpen met betrekking tot de toepassing van de artikelen 53 of 54 van de EER-Overeenkomst.

(a)

verenigbaar moet zijn met de algemene beginselen van het EER-recht, in het bijzonder met de fundamentele rechten van de partijen in het geding;

(b)

er niet toe mag leiden dat het maken van deze opmerkingen uiterst moeilijk of in de praktijk onmogelijk wordt (doeltreffendheidsbeginsel) (57) en

(c)

er niet toe mag leiden dat het maken van deze opmerkingen moeilijker wordt dan het maken van opmerkingen in gerechtelijke procedures waarin gelijkwaardige nationale wetgeving wordt toegepast (gelijkwaardigheidsbeginsel).

B.   VERLICHTING DOOR DE NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIES VAN DE ROL VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA BIJ DE HANDHAVING VAN EER-MEDEDINGINGSREGELS

36.

Aangezien de verplichting tot loyale samenwerking ook inhoudt dat de autoriteiten van de EVA-Staten de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA bijstaan met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van de EER-Overeenkomst (58), geeft Hoofdstuk II drie voorbeelden van dergelijke bijstand: (1) de toezending van stukken die nodig zijn voor de beoordeling van een zaak waarin de Autoriteit opmerkingen wil maken (zie punt 33), (2) de toezending van rechterlijke beslissingen met betrekking tot de toepassing van de artikelen 53 of 54 van de EER-Overeenkomst; en (3) de rol van nationale rechterlijke instanties in het kader van inspecties door de Autoriteit.

1.   De toezending van beslissingen van nationale rechterlijke instanties met betrekking tot de toepassing van de artikelen 53 of 54 van de EER-Overeenkomst.

37.

Overeenkomstig artikel 15, lid 2, van Hoofdstuk II zenden de EVA-Staten de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA onverwijld nadat de volledige uitspraak aan de partijen is betekend een afschrift toe van alle schriftelijke beslissingen van nationale rechterlijke instanties met betrekking tot de toepassing van de artikelen 53 of 54 van de EER-Overeenkomst. De toezending van nationale rechterlijke beslissingen met betrekking tot de toepassing van de artikelen 53 of 54 van de EER-Overeenkomst en de daaruit voortvloeiende informatie over de voor de nationale rechterlijke instanties aanhangige procedures stelt de Autoriteit in de eerste plaats in staat tijdig kennis te krijgen van gedingen waarvoor het passend kan zijn opmerkingen te formuleren wanneer een van de partijen beroep instelt tegen de rechterlijke beslissing.

2.   De rol van nationale rechterlijke instanties in het kader van inspecties door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

38.

Tot slot kunnen de nationale rechterlijke instanties een rol spelen in het kader van de door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA verrichte inspecties van ondernemingen en ondernemersverenigingen. De rol van de nationale rechterlijke instanties hangt af van de vraag of deze inspecties al dan niet in bedrijfslokalen worden verricht.

39.

Met betrekking tot inspecties in bedrijfslokalen kan het nationale recht voorschrijven dat de toestemming van een nationale rechterlijke instantie is vereist voor het verlenen van bijstand aan de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA door de nationale wetshandhavingsautoriteiten — ingeval de betrokken onderneming zich tegen deze inspectie verzet. Een dergelijke toestemming kan tevens bij wijze van voorzorgsmaatregel worden gevraagd. Bij de behandeling van het verzoek is de nationale rechterlijke instantie bevoegd om het inspectiebesluit van de Autoriteit op haar echtheid te toetsen en om na te gaan of de voorgenomen dwangmaatregelen niet willekeurig zijn of buitensporig in verhouding tot het voorwerp van de inspectie. Bij de toetsing van de proportionaliteit van de dwangmaatregelen mag de nationale rechterlijke instantie de Autoriteit rechtstreeks of via de nationale mededingingsautoriteit om nadere uitleg verzoeken, met name over de redenen die de Autoriteit heeft om aan te nemen dat inbreuk is gepleegd op de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst, alsmede over de ernst van de vermeende inbreuk en de aard van de betrokkenheid van de onderneming (59).

40.

Met betrekking tot inspecties in andere dan bedrijfslokalen vereist Hoofdstuk II de toestemming van een nationale rechterlijke instantie voordat een besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA waarbij een dergelijke inspectie wordt gelast, kan worden uitgevoerd. In dat geval kan de nationale rechterlijke instantie het inspectiebesluit van de Autoriteit toetsen op zijn echtheid en nagaan of de voorgenomen dwangmaatregelen niet willekeurig zijn of buitensporig in verhouding tot met name de ernst van de vermeende inbreuk, het belang van het gezochte bewijsmateriaal, de betrokkenheid van de onderneming en de redelijke kans dat boeken en bescheiden die verband houden met het voorwerp van de inspectie worden bewaard op de locaties waarvoor om toestemming is verzocht. De nationale rechterlijke instantie mag de Autoriteit rechtstreeks of via de nationale mededingingsautoriteit om nadere uitleg verzoeken over de elementen die zij nodig heeft om de proportionaliteit van de voorgenomen dwangmaatregelen te toetsen (60).

41.

In beide in de punten 39 en 40 beschreven gevallen, mag de nationale rechter de wettigheid van het besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA of de noodzakelijkheid van de inspectie niet in twijfel trekken, en mag hij evenmin gegevens uit het dossier van de Autoriteit verlangen (61). Bovendien moet de nationale rechter overeenkomstig de verplichting tot loyale samenwerking zijn beslissing nemen binnen een passende termijn die de Autoriteit de mogelijkheid biedt haar inspectie daadwerkelijk te verrichten (62).

IV.   SLOTBEPALINGEN

42.

Deze mededeling beoogt de nationale rechterlijke instanties bij te staan bij de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst. Zij bindt de nationale rechterlijke instanties niet, en heeft evenmin gevolgen voor de rechten en verplichtingen van de EVA-Staten en van de natuurlijke personen of rechtspersonen uit hoofde van het EER-recht.

43.

Deze mededeling vervangt de bekendmaking van 1995 betreffende de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA voor de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst (63).


(1)  PB C 101 van 27.4.2004, blz. 54.

(2)  Onder EVA-Staten wordt in deze mededeling verstaan de EVA-Staten waarvoor de EER-Overeenkomst in werking is getreden.

(3)  De bevoegdheid om individuele zaken te behandelen die onder de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst vallen, is verdeeld tussen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de Commissie volgens de regels vastgesteld in artikel 56 van de EER-Overeenkomst. Slechts één van de beide toezichthouders is bevoegd om een bepaalde zaak te behandelen.

(4)  Voor de criteria om te bepalen welke entiteiten als rechterlijke instanties in de zin van artikel 34 van de Toezichtovereenkomst kunnen worden beschouwd, zie bv. arrest van het EVA-Hof in zaak E-1/94, Ravintoloitsijain Liiton Kustannus Oy Restamark, EFTA Court Report 1994-1995, blz. 15, en arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zaak C-516/99, Schmid, Jurispr. 2002, blz. I-4573, punt 34: „het Hof [houdt] [...] rekening met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, het toepassen van regelen des rechts alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan”. Wat de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Gemeenschap betreft, wordt in artikel 6 van de EER-Overeenkomst bepaald dat, onverminderd de toekomstige ontwikkelingen van de jurisprudentie, de bepalingen van die Overeenkomst, voorzover zij in essentie gelijk zijn aan de overeenkomstige regels van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de ter uitvoering van deze twee Verdragen aangenomen besluiten, wat de tenuitvoerlegging en toepassing betreft, worden uitgelegd overeenkomstig de desbetreffende uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen daterende van vóór de ondertekening van de EER-Overeenkomst. Wat de desbetreffende uitspraken daterende van na de ondertekening van de EER-Overeenkomst betreft, volgt uit artikel 3, lid 2, van de Toezichtovereenkomst dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en het EVA-Hof rekening moeten houden met de in die uitspraken vervatte beginselen.

(5)  Volgens de Overeenkomst houdende wijziging van Protocol 4 bij de Overeenkomst tussen de EVA-Staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie van 24 september 2004, die op 19 mei 2005 in werking is getreden, is Verordening (EG) nr. 1/2003 (PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1) met Hoofdstuk II van Protocol 4 bij de Toezichtovereenkomst in ruime mate in de EVA-pijler weerspiegeld.

(6)  Mededeling van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA betreffende samenwerking binnen het EVA-netwerk van mededingingsautoriteiten, nog niet gepubliceerd.

(7)  De bevoegdheid van een nationale rechterlijke instantie hangt af van nationale, relevante EER- en internationale bevoegdheidsregels.

(8)  Zie artikel 6 van Hoofdstuk II.

(9)  Zie artikel 1, lid 2, onder e), van de EER-Overeenkomst, krachtens hetwelk de totstandbrenging van een systeem waardoor wordt gewaarborgd dat de mededinging niet wordt vervalst en dat de mededingingsregels gelijkelijk worden nagekomen, noodzakelijk is om de doelstellingen van de EER-Overeenkomst te bereiken, zaak E-8/00, Landsorganisasjonen i Norge en Norsk Kommuneforbund, EFTA Court Report 2002, blz. 114, punt 40.

(10)  Gevoegde zaken C-430/93 en C-431/93, van Schijndel, Jurispr. 1995, blz. I-4705, punten 13 tot en met 15 en 22.

(11)  De situatie is anders voor wat niet ten uitvoer gelegde EER-regels betreft. Uit artikel 7 en Protocol 35 bij de EER-Overeenkomst volgt dat het EER-recht geen overdracht van wetgevende bevoegdheid met zich meebrengt. Krachtens Protocol 35 bij de EER-Overeenkomst zijn de EVA-Staten verplicht om voor gevallen waarin zich conflicten zouden kunnen voordoen tussen de tenuitvoerlegging van EER-regels en andere wetgevende bepalingen, zo nodig in hun wetgeving een bepaling op te nemen volgens welke de EER-regels in die gevallen voorrang hebben. Daarom vereist het EER-recht niet dat individuen en economische spelers zich voor nationale rechterlijke instanties rechtstreeks op niet ten uitvoer gelegde EER-regels kunnen beroepen. Tegelijkertijd is het echter inherent aan de algemene doelstelling van de EER-Overeenkomst om een dynamische en homogene markt te creëren, aan de daaruit voortvloeiende nadruk op rechterlijke bescherming en handhaving van de rechten van individuen, en aan het internationaal privaatrechtelijk beginsel van doeltreffendheid, dat nationale rechterlijke instanties bij de uitlegging van nationaal recht elk relevant element van het EER-recht in aanmerking zullen nemen, ongeacht of dit ten uitvoer is gelegd of niet, zaak E-4/01 Karl K. Karlsson, EFTA Court Report 2002, blz. 240, punt 28.

(12)  Overeenkomstig de laatste volzin van overweging 8 van Verordening (EG) nr. 1/2003 is deze verordening niet van toepassing op nationale wetten die strafrechtelijke sancties opleggen aan natuurlijke personen, behalve indien deze sancties het middel vormen waarmee op ondernemingen toepasselijke mededingingsregels worden toegepast. De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA is van oordeel dat Hoofdstuk II evenmin van toepassing is op nationale wetten van de EVA-Staten die strafrechtelijke sancties opleggen aan natuurlijke personen, behalve indien deze sancties het middel vormen waarmee op ondernemingen toepasselijke mededingingsregels worden toegepast.

(13)  Zaak T-24/90, Automec, Jurispr. 1992, blz. II-2223, punt 85.

(14)  Voor nadere precisering met betrekking tot het begrip „beïnvloeding van de handel”, zie de mededeling over dit onderwerp (PB, nog niet gepubliceerd).

(15)  Artikel 3, lid 1, van Hoofdstuk II.

(16)  Zie ook de mededeling betreffende de toepassing van artikel 53, lid 3, van de EER-Overeenkomst (PB nog niet gepubliceerd).

(17)  Zie in dit verband zaak E-1/94, Restamark, voetnoot 4 hierboven en zaak 14/68, Walt Wilhelm, Jurispr. 1969, blz. 1, en gevoegde zaken 253/78 en 1 tot en met 3/79, Giry and Guerlain, Jurispr. 1980, blz. 2327, punten 15 tot en met 17.

(18)  Zie in dit verband zaak E-1/94, Restamark, voetnoot 4 hierboven en zaak C-198/01, Consorzio Industrie Fiammiferi (CIF), Jurispr. 2003, punt 49. Zie ook voetnoot 11 hierboven.

(19)  Een nationale rechterlijke instantie kan bv. worden verzocht te zorgen voor de gedwongen uitvoering van een besluit dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA heeft vastgesteld op grond van de artikelen 7 tot en met 10 en de artikelen 23 en 24 van Hoofdstuk II.

(20)  Zie bv. zaak 5/88, Wachauf, Jurispr. 1989, blz. 2609, punt 19.

(21)  Gevoegde zaken C-215/96 en C-216/96, Bagnasco, Jurispr. 1999, blz. I-135, punt 50.

(22)  Zie voetnoot 4 van deze mededeling.

(23)  Zaak 63/75, Fonderies Roubaix, Jurispr. 1976, blz. 111, punten 9 tot en met 11, en zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, punt 46.

(24)  Met betrekking tot de gelijktijdige of opeenvolgende toepassing van de EER-mededingingsregels door de nationale rechterlijke instanties en de Autoriteit, zie ook de punten 11 tot en met 14.

(25)  Zaak 66/86, Ahmed Saeed Flugreisen, Jurispr. 1989, blz. 803, punt 27, en zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, punt 50. Een lijst met richtsnoeren en mededelingen van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA op het gebied van het mededingingsbeleid, alsook besluiten die in de EER-Overeenkomst zijn opgenomen, betreffende de toepassing van artikel 53, lid 3, van de EER-Overeenkomst op bepaalde groepen overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen, zijn bij deze mededeling gevoegd.

(26)  Over de mogelijkheid voor de nationale rechterlijke instanties om bij de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA advies in te winnen, zie hierna de punten 27 tot en met 30.

(27)  Over het maken van opmerkingen, zie hierna de punten 31 tot en met 35 van deze mededeling.

(28)  Zie punt 3 van deze mededeling en voetnoot 11 aldaar.

(29)  Zaak 68/88, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1989, blz. 2965, punten 23 tot en met 25.

(30)  Met betrekking tot schadevergoeding in geval van een inbreuk door een EVA-Staat en tot de voorwaarden voor deze aansprakelijkheid, zie zaak E-9/97 Erla Maria Sveinbjörnsdóttir, EFTA Court Report 1995, blz. 95, punt 66 en zaak E-4/01 Karl K. Karlsson hf, voetnoot 11 hierboven. Met betrekking tot schadevergoeding in geval van een inbreuk door een onderneming, zie zaak C-453/99, Courage en Crehan, Jurispr. 2001, blz. 6297, punten 26 en 27. Met betrekking tot schadevergoeding in geval van een inbreuk door een lidstaat of een overheidsorgaan van deze lidstaat en de voorwaarden voor deze aansprakelijkheid van de staat, zie bv. gevoegde zaken C-6/90 en C-9/90, Francovich, Jurispr. 1991, blz. I-5357, punten 33 tot en met 36; zaak C-271/91, Marshall/Southampton and South West Hampshire Area Health Authority, Jurispr. 1993, blz. I-4367, punten 30, 34 en 35; gevoegde zaken C-46/93 en C-48/93, Brasserie du Pêcheur en Factortame, Jurispr. 1996, blz. I-1029; zaak C-392/93, British Telecommunications, Jurispr. 1996, blz. I-1631, punten 39 tot en met 46, en gevoegde zaken C-178/94, C-179/94 en C-188/94-C-190/94, Dillenkofer, Jurispr. 1996, blz. I-4845, punten 22 tot en met 26 en punt 72.

(31)  Zie bv. zaak E-4/01 Karl K. Karlsson hf, voetnoot 11 hierboven, punt 33; zaak 33/76, Rewe, Jurispr. 1976, blz. 1989, punt 5; zaak 45/76, Comet, Jurispr. 1976, blz. 2043, punt 12, en zaak 79/83, Harz, Jurispr. 1984, blz. 1921, punten 18 en 23.

(32)  Zie bv. zaak E-4/01 Karl K. Karlsson hf, voetnoot 11 hierboven, 33; zaak 33/76, Rewe, Jurispr. 1976, blz. 1989, punt 5; zaak 158/80, Rewe, Jurispr. 1981, blz. 1805, punt 44; zaak 199/82, San Giorgio, Jurispr. 1983, blz. 3595, punt 12, en zaak C-231/96, Edis, Jurispr. 1998, blz. I-4951, punten 36 en 37.

(33)  Zie punt 6 en voetnoot 11 hierboven.

(34)  Artikel 11, lid 6, juncto artikel 40, leden 3 en 4, van Hoofdstuk II staat in de weg aan een parallelle toepassing van de artikelen 53 of 54 van de EER-Overeenkomst door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en een nationale rechterlijke instantie alleen wanneer deze laatste instantie werd aangewezen als nationale mededingingsautoriteit.

(35)  Bij de uitoefening van hun bevoegdheden krachtens de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst, dienen de nationale rechters bovendien rekening te houden met de bevoegdheden van de Commissie, ten einde uitspraken te vermijden die niet stroken met de door de Commissie gegeven of voorgenomen beschikkingen, zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, I-935, punt 47.

(36)  Artikel 16, lid 1, van Hoofdstuk II.

(37)  De Autoriteit maakt de inleiding van haar procedure met het oog op de vaststelling van een besluit op grond van de artikelen 7 tot en met 10 van Hoofdstuk II (zie artikel 2, lid 2, van Hoofdstuk III). Volgens het Europees Hof van Justitie impliceert het inleiden van een procedure een gezagshandeling van de Commissie, waaruit haar wil blijkt een beschikking te geven (zaak 48/72, Brasserie de Haecht, Jurispr. 1973, blz. 77, punt 16).

(38)  Zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, punt 53, en gevoegde zaken C-319/93, C-40/94 en C-224/94, Dijkstra, Jurispr. 1995, blz. I-4471, punt 34. Ook punt 21 van deze mededeling behandelt deze kwestie.

(39)  Zie artikel 16, lid 1, van Hoofdstuk II en zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, punt 47, en zaak C-344/98, Masterfoods, Jurispr. 2000, blz. I-11369, punt 51.

(40)  Zaak 314/85, Foto-Frost, Jurispr. 1987, blz. 4199, punten 12 tot en met 20.

(41)  Zie artikel 16, lid 1, van Hoofdstuk II en zaak C-344/98, Masterfoods, Jurispr. 2000, blz. I-11369, punten 52 tot en met 59.

(42)  Zaak C-344/98, Masterfoods, Jurispr. 2000, blz. I-11369, punt 58.

(43)  Zaak C-2/88, Zwartveld, Jurispr. 1990, blz. I-3365, punten 16 tot en met 22, en zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, punt 53.

(44)  Zaak C-94/00, Roquette Frères, Jurispr. 2002, blz. I-9011, punt 31.

(45)  Over de verenigbaarheid van deze nationale proceduregels met de algemene beginselen van het EER-recht, zie de punten 9 en 10 van deze mededeling.

(46)  Met betrekking tot deze verplichtingen, zie bv. punten 23 tot en met 26 van deze mededeling.

(47)  Zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, punt 53, en gevoegde zaken C-319/93, C-40/94 en C-224/94, Dijkstra, Jurispr. 1995, blz. I-4471, punt 34.

(48)  Zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, punt 53.

(49)  Zaak T-353/94, Postbank, Jurispr. 1996, blz. II-921, punten 86 en 87, en zaak 145/83, Adams, Jurispr. 1985, blz. 3539, punt 34.

(50)  Zaak C-2/88, Zwartveld, Jurispr. 1990, blz. I-4405, punten 10 en 11, en zaak T-353/94, Postbank, Jurispr. 1996, blz. II-921, punt 93.

(51)  Zaak C-2/88, Zwartveld, Jurispr. 1990, blz. I-4405, punten 10 en 11; zaak C-275/2000, First en Franex, Jurispr. 2002, blz. I-10943, punt 49, en zaak T-353/94, Postbank, Jurispr. 1996, blz. II-921, punt 93.

(52)  Zie punt 8 van deze mededeling.

(53)  Zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, punt 53, en gevoegde zaken C-319/93, C-40/94 en C-224/94, Dijkstra, Jurispr. 1995, blz. I-4471, punt 34.

(54)  Vgl. zaak 96/81, Commissie/Nederland, Jurispr. 1982, blz. 1791, punt 7, en zaak 272/86, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1988, blz. 4875, punt 30.

(55)  Overeenkomstig artikel 15, lid 4, van hoofdstuk II doet dit artikel geen afbreuk aan verdergaande bevoegdheden die op grond van het nationale recht aan de nationale mededingingsautoriteiten worden verleend om opmerkingen voor rechterlijke instanties te formuleren.

(56)  Zie ook artikel 28, lid 2, van Hoofdstuk II, dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA belet de door haar verkregen inlichtingen die onder de geheimhoudingsplicht vallen, openbaar te maken.

(57)  Gevoegde zaken 46/87 en 227/88, Hoechst, Jurispr. 1989, blz. 2859, punt 33. Zie ook artikel 15, lid 3, van Hoofdstuk II.

(58)  Zaak C-69/90, Commissie/Italië, Jurispr. 1991, blz. 6011, punt 15.

(59)  Artikel 20, leden 6 tot en met 8, van Hoofdstuk II en zaak C-94/00, Roquette Frères, Jurispr. 2002, blz. I-9011.

(60)  Artikel 21, lid 3, van Hoofdstuk II.

(61)  Zaak C-94/00, Roquette Frères, Jurispr. 2002, blz. I-9011, punt 39 en de punten 62 tot en met 66.

(62)  Zie ook, ibidem, punten 91 en 92.

(63)  PB C 112 van 4.5.1995, blz. 7.


BIJLAGE

MET VRIJSTELLINGSVERORDENINGEN VAN DE GEMEENSCHAP OVEREENSTEMMENDE BESLUITEN ALS GENOEMD IN BIJLAGE XIV BIJ DE EER-OVEREENKOMST EN MEDEDELINGEN VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Een bijgewerkte versie van deze lijst is ook beschikbaar op de website van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA:

http://www.eftasurv.int/fieldsofwork/fieldcompetition/otherpublications/dbaFile1127.html

A.   Niet-sectorspecifieke regels

1.   Mededelingen van algemene aard

Bekendmaking inzake de bepaling van de relevante markt voor het mededingingsrecht in de EER (PB L 200 van 16.7.1998, blz. 48 en EER-Supplement bij het PB, nr. 28 van 16.7.1998, blz. 3).

Bekendmaking inzake overeenkomsten van geringe betekenis die de mededinging niet merkbaar beperken in de zin van artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst (de minimis) (PB C 67 van 20.3.2003, blz. 20, en EER-Supplement bij het PB, nr. 15 van 20.3.2003, blz. 11)

Richtsnoeren betreffende het begrip „beïnvloeding van de handel” in de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst, nog niet gepubliceerd.

Richtsnoeren betreffende de toepassing van artikel 53, lid 3, van de EER-Overeenkomst, nog niet gepubliceerd.

Mededeling betreffende de samenwerking van mededingingsautoriteiten binnen het EVA-netwerk, nog niet gepubliceerd.

Mededeling betreffende de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA bij de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst, nog niet gepubliceerd.

Mededeling betreffende de samenwerking tussen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de mededingingsautoriteiten van de EVA-Staten bij de behandeling van onder de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst vallende zaken, nog niet gepubliceerd.

2.   Verticale overeenkomsten

Besluit dat overeenstemt met Verordening (EG) nr. 2790/1999 van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB L 336 van 29.12.1999, blz. 21), die wordt vermeld in Hoofdstuk B, punt 2, van bijlage XIV bij de EER-Overeenkomst, vervangen bij Besluit nr. 18/2000 van het Gemengd Comité van de EER, PB L 103 van 12.4.2001, blz. 36, en EER-Supplement bij het PB, nr. 20 van 12.4.2001, blz. 179.

Richtsnoeren inzake verticale beperkingen (PB C 122 van 23.5.2002, blz. 1, en EER-Supplement bij het PB, nr. 26 van 23.5.2002, blz. 7).

3.   Horizontale samenwerkingsovereenkomsten

Besluit dat overeenstemt met Verordening (EG) nr. 2658/2000 van de Commissie van 29 november 2000 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen specialisatieovereenkomsten (PB L 304 van 5.12.2000, blz. 3), die wordt vermeld in Hoofdstuk D, punt 6, van bijlage IX bij de EER-Overeenkomst, vervangen bij Besluit nr. 113/2000 van het Gemengd Comité van de EER, PB L 52 van 22.2.2001, blz. 38, en EER-Supplement bij het PB, nr. 9 van 22.2.2001, blz. 5.

Besluit dat overeenstemt met Verordening (EG) nr. 2659/2000 van de Commissie van 29 november 2000 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten (PB L 304 van 5.12.2000, blz. 7), die wordt vermeld in Hoofdstuk D, punt 7, van bijlage IX bij de EER-Overeenkomst (vervangen bij Besluit nr. 113/2000 van het Gemengd Comité van de EER, PB L 52 van 22.2.2001, blz. 38, en EER-Supplement bij het PB, nr. 9 van 22.2.2001, blz. 5).

Richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 53 van de EER-Overeenkomst op horizontale samenwerkingsovereenkomsten (PB C 266 van 31.10.2002, blz. 1, en EER-Supplement bij het PB nr. 55 van 31.10.2002, blz. 1).

4.   Licentieovereenkomsten voor de overdracht van technologie

Besluit dat overeenstemt met Verordening (EG) nr. 772/2004 van de Commissie van 27 april 2004 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen overeenkomsten inzake technologieoverdracht (PB L 123 van 27 april 2004, blz. 11), die wordt vermeld in Hoofdstuk C, punt 5, van bijlage XIV bij de EER-Overeenkomst, ingevoegd bij Besluit nr. 42/2005 van het Gemengd Comité van de EER, nog niet gepubliceerd.

B.   Sectorspecifieke regels

1.   Verzekering

Besluit dat overeenstemt met Verordening (EG) nr. 358/2003 van 27 februari 2003 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op bepaalde groepen van overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de verzekeringssector (PB L 53 van 28.2.2003, blz. 8), die wordt vermeld in Hoofdstuk J, punt 15b, van bijlage XIV bij de EER-Overeenkomst, ingevoegd bij Besluit nr. 82/2003 van het Gemengd Comité van de EER (PB L 257 van 9.10.2003, blz. 37, en EER-Supplement bij het PB, nr. 51 van 9.10.2003, blz. 24).

2.   Motorvoertuigen

Besluit dat overeenstemt met Verordening (EG) nr. 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector (PB L 203 van 1.8.2002, blz. 30), die wordt vermeld in Hoofdstuk B, punt 4b, van bijlage XIV bij de EER-Overeenkomst, ingevoegd bij Besluit nr. 136/2002 van het Gemengd Comité van de EER, PB L 336 van 12.12.2002, blz. 38, en EER-Supplement bij het PB, nr. 61 van 12.12.2002, blz. 31.

3.   Telecommunicatie

Richtsnoeren voor de toepassing van de EER-mededingingsregels in de telecommunicatiesector (PB L 153 van 18.6.1994, blz. 35 en EER-Supplement bij het PB nr. 15 van 18.6.1994, blz. 34).

4.   Vervoer

Besluit dat overeenstemt met Verordening (EEG) nr. 1617/93 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het EEG-Verdrag op bepaalde groepen overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die betrekking hebben op de gezamenlijke planning en coördinatie van de dienstregelingen, op de gemeenschappelijke exploitatie, op het overleg over passagiers- en vrachtvervoertarieven bij geregelde luchtdiensten en op de toekenning van landings- en starttijden op luchthavens (PB L 155 van 26.6.1993 blz. 18, die wordt vermeld in Hoofdstuk G, punt 11b, van bijlage XIV bij de EER-Overeenkomst, ingevoegd bij Besluit nr. 7/1994 van het Gemengd Comité van de EER, en gewijzigd bij Besluit nr. 65/1996 van het Gemengd Comité van de EER, PB L 71 van 13.3.1997, blz. 38, en EER-Supplement bij het PB, nr. 11 van 13.3.1997, blz. 41, en Besluit nr. 87/1999 van het Gemengd Comité van de EER, PB L 296 van 23.11.2000, blz. 47, en EER-Supplement bij het PB, nr. 54 van 23.11.2000, blz. 268 (IJslands) en Del 2, blz. 232 (Noors), en bij Besluit nr. 96/2001 van het Gemengd Comité van de EER, PB L 251 van 20.9.2001, blz. 23, en EER-Supplement bij het PB, nr. 47 van 20.9.2001, blz. 10.

Besluit dat overeenstemt met Verordening (EG) nr. 823/2000 van 19 april 2000 houdende toepassing van artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag op bepaalde groepen overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen lijnvaartondernemingen (consortia) (PB L 100 van 20.4.2000, blz. 24), die wordt vermeld in Hoofdstuk G, punt 11c, van bijlage XIV bij de EER-Overeenkomst, ingevoegd bij Besluit nr. 12/1996 van het Gemengd Comité van de EER, PB L 124 van 23.5.1996, blz. 13, en EER-Supplement bij het PB, nr. 22 van 23.5.1996, blz. 54, vervangen bij Besluit nr. 49/2000 van het Gemengd Comité van de EER, PB L 237 van 21.9.2000, blz. 60, en EER-Supplement bij het PB, nr. 42 van 21.9.2000, blz. 3.


14.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 305/32


Kennisgeving van de Noorse autoriteiten inzake regionaal gedifferentieerde socialezekerheidsbijdragen

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA heeft besloten geen bezwaar te maken tegen de aangemelde maatregel

(2006/C 305/11)

Datum waarop het besluit is genomen:

EVA-staat: Noorwegen

Nummer van de steunmaatregel: 59280

Benaming: Regionaal gedifferentieerde socialezekerheidsbijdragen

Doelstelling: Ontvolking in de minst bevolkte gebieden van Noorwegen verminderen of voorkomen door de werkgelegenheid in die gebieden te bevorderen.

Rechtsgrondslag: Artikel 1 van de jaarlijkse Resolutie van het Parlement inzake tarieven voor socialezekerheidsbijdragen enz., en Hoofdstuk 23-2 van Wet nr. 19 van 28 februari 1997 betreffende het nationaal verzekeringsstelsel (Folketrygdloven)

Begrotingsmiddelen: Ongeveer 8,5 miljard NOK (ongeveer 1 miljard EUR) per jaar

Looptijd: Van 1 januari 2007 tot 31 december 2013

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://www.eftasurv.int/fieldsofwork/fieldstateaid/stateaidregistry/


14.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 305/33


Tegenwaarde van de drempels voor overheidsopdrachten

(2006/C 305/12)

Hierna wordt de tegenwaarde gegeven van de drempels overeenkomstig het in punt 2 (1) van Bijlage XVI bij de EER-Overeenkomst bedoelde besluit (Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004, als gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2083/2005 van de Commissie) en overeenkomstig het in punt 4 (2) van Bijlage XVI bij de EER-Overeenkomst bedoelde besluit (Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004, als gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2083/2005 van de Commissie):

EUR

IJslandse kroon

Zwitserse frank

(Liechtenstein)

Noorse kroon

80 000

6 812 745

123 725

660 000

137 000

11 666 826

211 880

1 130 250

211 000

17 968 616

326 326

1 740 750

422 000

35 937 233

652 652

3 481 500

1 000 000

85 159 320

1 546 570

8 250 000

5 278 000

449 470 890

8 162 796

43 543 500


(1)  Als gewijzigd bij Besluiten nrs. 68/2006 en 69/2006 van het Gemengd Comité van de EER van 2 juni 2006, tot wijziging van Bijlage XVI (Aanbesteding) bij de EER-overeenkomst.

(2)  Idem.


14.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 305/34


Bekendmaking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA over informeel advies betreffende nieuwe vragen met betrekking tot de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst die in individuele gevallen rijzen (adviesbrieven)

(2006/C 305/13)

A.

De onderhavige bekendmaking wordt vastgesteld overeenkomstig de regels van de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte („EER-Overeenkomst”) en de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie („Toezichtovereenkomst”).

B.

De Europese Commissie („Commissie”) heeft een bekendmaking vastgesteld met de titel „Mededeling van de Commissie over informeel advies betreffende nieuwe vragen met betrekking tot de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag die in individuele gevallen rijzen (adviesbrieven)” (1). Dit niet-verbindende besluit bevat de beginselen en regels die de Commissie volgt op het gebied van de mededinging. Tevens wordt erin toegelicht hoe de Commissie voornemens is ondernemingen informeel advies te verstrekken.

C.

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA is van mening dat voornoemd besluit relevant is voor de EER. Ten einde gelijke mededingingsvoorwaarden te handhaven en een uniforme toepassing van de mededingingsvoorschriften van de EER in de gehele Europese Economische Ruimte te verzekeren, stelt de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA de onderhavige bekendmaking vast uit hoofde van de bevoegdheid die zij ontleent aan artikel 5, lid 2, onder b), van de Toezichtovereenkomst. Zij zal zich bij de toepassing van de relevante EER-regels in een specifiek geval laten leiden door de beginselen en regels die in de onderhavige bekendmaking zijn vervat. (2)

D.

Het doel van deze bekendmaking is vooral uiteen te zetten hoe de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA voornemens is in bepaalde gevallen informeel advies te verstrekken over de toepassing van de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst.

E.

De onderhavige bekendmaking is van toepassing op gevallen ten aanzien waarvan de Toezichthoudende Autoriteit ingevolge artikel 56 van de EER-Overeenkomst bevoegd is te beslissen.

I.   HOOFDSTUK II VAN DEEL I VAN PROTOCOL 4 BIJ DE TOEZICHTOVEREENKOMST

1.

Hoofdstuk II van Deel I van Protocol 4 bij de Toezichtovereenkomst (3) („Hoofdstuk II”) voert een nieuw handhavingsstelsel in voor de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst in de EVA-pijler. Hoewel dit hoofdstuk bedoeld is om de primaire taak van daadwerkelijke handhaving van de mededingingsregels opnieuw centraal te stellen, zorgt het tevens voor rechtszekerheid aangezien het bepaalt dat overeenkomsten (4) die onder artikel 53, lid 1, vallen, maar aan de voorwaarden van artikel 53, lid 3, voldoen, geldig en vanaf het begin volledig uitvoerbaar zijn zonder voorafgaande beslissing van een mededingingsautoriteit (artikel 1 van hoofdstuk II).

2.

Hoewel hoofdstuk II een systeem invoert waarbij de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA evenals de mededingingsautoriteiten en de rechterlijke instanties van de EVA-staten de artikelen 53 en 54 in hun geheel kunnen toepassen, worden de risico's van inconsequente toepassing door een reeks maatregelen beperkt. Aldus wordt het primaire aspect van rechtszekerheid voor ondernemingen gewaarborgd, d.w.z. dat de mededingingsregels in het gehele door de EER-Overeenkomst bestreken grondgebied consequent worden toegepast.

3.

Ondernemingen zijn doorgaans voldoende in staat de wettigheid van hun handelingen te beoordelen om met kennis van zaken een beslissing te kunnen nemen over de vraag of zij tot een bepaalde overeenkomst of gedraging moeten overgaan, en in welke vorm. Zij kennen de feiten uit de eerste hand en beschikken over het kader van besluiten die overeenkomen met de communautaire groepsvrijstellingsverordeningen waarnaar in bijlage XIV bij de EER-Overeenkomst wordt verwezen („groepsvrijstellingen”), over jurisprudentie en beschikkingenpraktijk alsmede over uitgebreid advies in de vorm van richtsnoeren en bekendmakingen van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (5).

4.

Naast de hervorming van de regels voor de toepassing van de artikelen 53 en 54 ingevolge hoofdstuk II en de bestaande groepsvrijstellingen, zijn de bekendmakingen en richtsnoeren van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA herzien om de zelfbeoordeling door marktdeelnemers nog verder te vergemakkelijken. De Autoriteit heeft ook richtsnoeren opgesteld inzake de toepassing van artikel 53, lid 3 (6). Hiermee kunnen ondernemingen in de overgrote meerderheid van de gevallen een betrouwbare toetsing van hun overeenkomsten aan artikel 53 uitvoeren. Verder zal de Autoriteit uitsluitend niet-symbolische boeten opleggen (7) wanneer, hetzij in horizontale instrumenten hetzij in de jurisprudentie en de vaste praktijk, is bepaald dat een bepaalde gedraging een inbreuk vormt.

5.

Wanneer ondanks de bovengenoemde elementen toch onzekerheid bestaat omdat nieuwe of onopgeloste vragen betreffende de toepassing van de artikelen 53 en 54 rijzen, kunnen afzonderlijke ondernemingen behoefte hebben aan informeel advies van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA. De Autoriteit kan, wanneer zij dit passend acht en afhankelijk van haar handhavingsprioriteiten, in een schriftelijke verklaring (adviesbrief) informeel advies geven over dergelijke nieuwe vragen betreffende de interpretatie van de artikelen 53 en/of 54. In de onderhavige bekendmaking wordt dit instrument nader toegelicht.

II.   VOORWAARDEN VOOR HET OPSTELLEN VAN EEN ADVIESBRIEF

6.

Hoofdstuk II geeft de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA de bevoegdheid om inbreuken op de artikelen 53 en 54 effectief te vervolgen en te bestraffen (8). Een belangrijke doelstelling van hoofdstuk II is om te zorgen voor efficiënte handhaving van de mededingingsregels van de EER door het vroegere aanmeldingssysteem af te schaffen en de Autoriteit aldus in staat te stellen zich toe te leggen op de bestraffing van de ernstigste inbreuken.

7.

Hoewel hoofdstuk II de mogelijkheid voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA om informeel advies te geven aan afzonderlijke ondernemingen, zoals in deze bekendmaking beschreven, onverlet laat, is het belangrijkste doel van hoofdstuk II ervoor te zorgen dat deze mogelijkheid om informeel advies te verstrekken de daadwerkelijke handhaving niet in het gedrang brengt. De Autoriteit kan derhalve alleen informeel advies geven voor zover de handhavingsprioriteiten zulks toelaten.

8.

Onder voorbehoud van punt 7 zal de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, wanneer bij haar een verzoek om een adviesbrief wordt ingediend, nagaan of dit verzoek in behandeling kan worden genomen. Het opstellen van een adviesbrief mag alleen worden overwogen indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

De inhoudelijke toetsing van een overeenkomst, besluit of gedraging aan de artikelen 53 en/of 54 van de EER-Overeenkomst doet een vraag rijzen inzake de toepassing van het recht waarop het bestaande regelgevingskader van de EER, met inbegrip van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EVA en de communautaire rechterlijke instanties, geen antwoord heeft en waarvoor evenmin openbaar toegankelijke algemene richtsnoeren of een precedent in de besluitvormingspraktijk of een eerdere adviesbrief van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA of de Commissie bestaan (9).

b)

Aan de hand van een eerste beoordeling van de specifieke omstandigheden en de achtergrond van het geval lijkt het nuttig de nieuwe vraag via een adviesbrief te beantwoorden, rekening houdend met de volgende elementen:

het economische belang vanuit het gezichtspunt van de afnemer van de goederen of diensten waarop de overeenkomst, het besluit of de gedraging betrekking heeft, en/of

de mate waarin de overeenkomst, het besluit of de gedraging overeenkomt met of waarschijnlijk zal overeenkomen met een wijder verbreid economisch gebruik op de markt, en/of

de omvang van de investeringen die met de transactie gemoeid zijn in relatie tot de grootte van de betrokken ondernemingen en de mate waarin de transactie gevolgen heeft voor een structurele operatie, zoals de oprichting van een niet volledig zelfstandig functionerende gemeenschappelijke onderneming.

c)

De adviesbrief kan worden opgesteld op basis van de verstrekte informatie, er is dus geen verder onderzoek nodig.

9.

Voorts zal de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA een verzoek om een adviesbrief in de volgende gevallen niet in behandeling nemen:

de in het verzoek gestelde vragen zijn gelijk aan of lijken op vraagstukken die aan de orde zijn in een zaak die bij het EVA-Hof, het Hof van Justitie of het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen aanhangig is;

ten aanzien van de overeenkomst, het besluit of de gedraging waarop het verzoek betrekking heeft, loopt een procedure van de Autoriteit, of van een rechterlijke instantie of een mededingingsautoriteit van een EVA-staat.

10.

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA neemt geen hypothetische vraag in behandeling en stelt geen adviesbrieven op over overeenkomsten of gedragingen die door de partijen niet meer worden toegepast. Ondernemingen mogen echter wel een verzoek om een adviesbrief van de Autoriteit indienen met betrekking tot vragen die door een voorgenomen overeenkomst of gedraging worden opgeworpen, dus voordat de overeenkomst of de gedraging in kwestie wordt uitgevoerd. In dat geval wordt het verzoek alleen in behandeling genomen indien de transactie in een ver genoeg stadium van ontwikkeling is.

11.

Een verzoek om een adviesbrief laat de bevoegdheid van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA onverlet om overeenkomstig hoofdstuk II een procedure in te leiden ten aanzien van de in het verzoek vermelde feiten.

III.   HOE U OM ADVIES KUNT VRAGEN

12.

Ondernemingen of ondernemersverenigingen die een overeenkomst, besluit of gedraging overwegen of zijn aangegaan die zou kunnen vallen onder artikel 53 en/of artikel 54 van de EER-Overeenkomst, kunnen een verzoek om advies indienen met betrekking tot interpretatievragen die een dergelijke overeenkomst, besluit of gedraging doet rijzen.

13.

Een verzoek om een adviesbrief moet naar het volgende adres worden gezonden:

Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

DG Concurrentie en Staatssteun

Belliardstraat 35

B-1040 Brussel

14.

Er is geen formulier. Er moet een memorandum worden ingediend waarin duidelijk zijn vermeld:

de naam van alle betrokken ondernemingen of ondernemersverenigingen en één adres voor contacten met de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA;

de specifieke vragen met betrekking waartoe om advies wordt gevraagd;

volledige informatie over alle punten die relevant zijn voor een weloverwogen evaluatie van de gerezen vragen, inclusief relevante documentatie;

een gedetailleerde motivering, met betrekking tot punt 8 a), waarom het verzoek een nieuwe vraag of nieuwe vragen betreft;

alle andere informatie waarmee het verzoek kan worden geëvalueerd in het licht van de in de punten 8-10 van deze bekendmaking genoemde aspecten, waaronder met name een verklaring dat met betrekking tot de overeenkomst of de gedraging waarnaar het verzoek verwijst geen procedure is aangespannen bij een rechtbank of een mededingingsautoriteit van een EVA-staat;

indien het verzoek elementen bevat die als bedrijfsgeheim worden beschouwd, moet duidelijk worden aangegeven om welke elementen het gaat;

alle andere informatie of documentatie die in het specifieke individuele geval relevant is.

IV.   BEHANDELING VAN HET VERZOEK

15.

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal het verzoek in beginsel evalueren aan de hand van de verstrekte informatie. Onverminderd punt 8 c) mag de Autoriteit aanvullende informatie uit openbare bronnen, eerdere procedures of andere bronnen gebruiken en de verzoeker(s) vragen aanvullende inlichtingen te verstrekken. Op de door de verzoeker(s) verstrekte informatie zijn de gebruikelijke geheimhoudingsregels van toepassing.

16.

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA mag de aan haar verstrekte informatie doorgeven aan de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de EVA-staten, die hun inbreng mogen leveren. Zij mag de inhoud van het verzoek met de Commissie of de mededingingsautoriteiten van de EVA-staten bespreken voordat zij een adviesbrief opstelt.

17.

Wanneer geen adviesbrief wordt opgesteld, stelt de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA de verzoeker(s) daarvan op de hoogte.

18.

Een onderneming kan haar verzoek ten allen tijde intrekken. De in het kader van een verzoek om advies verstrekte informatie blijft in het bezit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en kan worden gebruikt in latere procedures overeenkomstig hoofdstuk II (zie punt 11 hierboven).

V.   ADVIESBRIEVEN

19.

Een adviesbrief bevat:

een korte beschrijving van de feiten die eraan ten grondslag liggen;

de belangrijkste juridische argumentatie die ten grondslag ligt aan de opvatting van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA over de nieuwe vragen met betrekking tot artikel 53 en/of artikel 54 die in het verzoek aan de orde worden gesteld.

20.

Een adviesbrief mag worden beperkt tot een deel van in het verzoek gestelde vragen, maar mag ook meer aspecten omvatten dan in het verzoek aan de orde worden gesteld.

21.

Adviesbrieven worden op de website van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA geplaatst, waarbij het rechtmatige belang van ondernemingen bij de bescherming van hun bedrijfsgeheimen in acht wordt genomen. Voordat zij een adviesbrief publiceert bereikt de Autoriteit overeenstemming met de verzoekers over een publieke versie ervan.

VI.   GEVOLGEN VAN ADVIESBRIEVEN

22.

Adviesbrieven zijn in de eerste plaats bedoeld om ondernemingen te helpen zelf met kennis van zaken hun overeenkomsten en gedragingen te beoordelen.

23.

Een adviesbrief laat een beoordeling van dezelfde vraag door het EVA-Hof of de communautaire rechterlijke instanties onverlet.

24.

Een adviesbrief belet de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA niet om in een later stadium een overeenkomst of gedraging te onderzoeken die de feitelijke basis heeft gevormd voor een adviesbrief in een procedure ingevolge hoofdstuk II, met name naar aanleiding van een klacht. In dat geval houdt de Autoriteit rekening met een eerdere adviesbrief voor zover zich geen wijzigingen in de achterliggende feiten hebben voorgedaan, in een klacht geen nieuwe aspecten aan de orde worden gesteld en geen nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie van het EVA-Hof, de communautaire rechterlijke instanties of het beleid van de Autoriteit in ruimere zin zijn opgetreden.

25.

Adviesbrieven zijn geen besluiten van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en zijn niet bindend voor de mededingingsautoriteiten of rechterlijke instanties van de EVA-staten die bevoegd zijn inzake de toepassing van de artikelen 53 en 54. Het staat de mededingingsautoriteiten en de rechterlijke instanties van de EVA-staten vrij om zelf, naar gelang van het geval, te beslissen of zij rekening houden met de adviesbrieven die door de Autoriteit zijn opgesteld.


(1)  PB C 101 van 27.4.2004, blz. 78-80.

(2)  De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de Commissie zijn samen bevoegd om onder de artikelen 53 en 54 van de EER-Overeenkomst vallende individuele zaken te behandelen overeenkomstig de regels van artikel 56 van de EER-Overeenkomst. Slechts één autoriteit is bevoegd om een bepaalde zaak te behandelen.

(3)  Wanneer de Overeenkomst tussen de EVA-staten tot wijziging van Protocol 4 bij de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie van 24 september 2004 in werking treedt, zal hoofdstuk II van Protocol 4 van de Toezichtovereenkomst in belangrijke mate Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1) binnen de EVA-pijler weergeven.

(4)  In deze bekendmaking wordt de term „overeenkomst” gebruikt voor overeenkomsten, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen. De term „gedragingen” verwijst naar het gedrag van ondernemingen met een machtspositie. De term „ondernemingen” heeft tevens betrekking op „ondernemersverenigingen”.

(5)  De meeste genoemde teksten zijn te vinden op:

http://www.eftasurv.int/fieldsofwork/fieldcompetition/ of op http://europa.eu.int/comm/competition/index_en.html.

(6)  Bekendmaking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA — Richtsnoeren betreffende de toepassing van artikel 53, lid 3, van de EER-Overeenkomst, nog niet verschenen.

(7)  Symbolische boeten bedragen gewoonlijk 1 000 EUR, zie de Richtsnoeren van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van de EER-mededingingsregels worden opgelegd, PB C 10 van 16.1.2003, blz. 16 en EER-Supplement nr. 3 van 16.1.2003, blz. 6.

(8)  Zie met name de artikelen 7, 8 en 9, 12, 17 tot en met 24 en 29 van hoofdstuk II van deel I van Protocol 4 bij de Toezichtovereenkomst.

(9)  Artikel 6 van de EER-Overeenkomst bepaalt dat onverminderd de toekomstige ontwikkelingen van de jurisprudentie, de bepalingen van deze overeenkomst, voor zover zij in essentie gelijk zijn aan de overeenkomstige regels van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de ter uitvoering van die Verdragen aangenomen besluiten, wat de tenuitvoerlegging en toepassing betreft, worden uitgelegd overeenkomstig de desbetreffende uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen daterende van vóór de ondertekening van de EER-Overeenkomst. Voorts bepaalt artikel 3, lid 2, van de Toezichtovereenkomst dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en het EVA-Hof bij de uitlegging en toepassing van de EER-Overeenkomst rekening houden met de beginselen die in de desbetreffende uitspraken zijn vervat. Zoals in artikel 58 van de EER-Overeenkomst en Protocol 23 bij die Overeenkomst is bepaald, werken de Autoriteit en de Commissie samen onder andere met het oog op de bevordering van een homogene tenuitvoerlegging, toepassing en interpretatie van de daartoe strekkende bepalingen van de EER-Overeenkomst. Hoewel de besluiten en informele adviesbrieven van de Commissie niet verbindend zijn voor de Autoriteit, zal deze aldus trachten naar behoren rekening te houden met de door de Commissie gevolgde praktijk.


14.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 305/38


Goedkeuring van steunmaatregelen van de Staten overeenkomstig artikel 61 van de EER-Overeenkomst en artikel 1, lid 3, in Deel I van Protocol 3 bij de Overeenkomst betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie

Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA om geen bezwaar te maken

(2006/C 305/14)

Datum waarop het besluit is genomen:

EVA-staat: Noorwegen

Nummer van de steunmaatregel: Zaak 59434

Benaming: Steunregeling ter bevordering van onderzoek, ontwikkeling en innovatie in de maritieme industrie (Maritime RDI).

Doelstelling: De regeling is er voorql op gericht het concurrentievermogen te versterken en de toegevoegde waarde in de maritieme industrie te vergroten door onderzoek, ontwikkeling en innovatie in de industrie te stimuleren.

Rechtsgrondslag: St.prp. nr. 1 (2005-2006) Nærings- og hadelsdepartementet (de rijksbegroting, ministerie van Handel en Industrie), hoofdstuk 2421, afdeling 79 en de „mission statement” voor innovatie Noorwegen in 2006.

Begrotingsmiddelen/Looptijd: Voor de regeling wordt in 2006 20 miljoen NOK (ongeveer 2,6 miljoen EUR) uitgetrokken. De jaarlijkse begroting voor de daaropvolgende jaren is onderworpen aan de jaarlijkse parlementaire begrotingsprocedure. De looptijd van de regeling is 6 jaar.

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://www.eftasurv.int/fieldsofwork/fieldstateaid/stateaidregistry


14.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 305/39


Uitnodiging overeenkomstig artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 bij de Overeenkomst betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie opmerkingen te maken betreffende staatssteun met betrekking tot de toepassing van artikel 3 van de Noorse BTW-compensatiewet

(2006/C 305/15)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA heeft bij Besluit 225/06/COL van 19 juni 2006, dat na deze samenvatting in de authentieke taal is weergegeven, de procedure ingeleid van artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 bij de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (Toezichtovereenkomst). De Noorse autoriteiten zijn hiervan in kennis gesteld door middel van een afschrift van het betrokken besluit.

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA verzoekt hierbij de EVA-staten, de lidstaten van de EU en andere betrokken partijen hun opmerkingen over de betrokken maatregel binnen een maand na publicatie van deze bekendmaking in te dienen bij de:

Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Griffie

Belliardstraat 35

B-1040 Brussel

Deze opmerkingen zullen ter kennis van de Noorse autoriteiten worden gebracht. Een belanghebbende die opmerkingen maakt, kan, met opgave van redenen, schriftelijk verzoeken om vertrouwelijke behandeling van zijn identiteit.

SAMENVATTING

PROCEDURE

Bij brief van 16 oktober 2003 ontving de Autoriteit een klacht waarin werd beweerd dat verschillende provinciale en gemeentescholen, die gespecialiseerde educatieve diensten aanbieden in concurrentie met particuliere aanbieders, staatssteun ontvangen als gevolg van de toepassing van artikel 3 van de Noorse BTW-compensatiewet waarin is voorzien in compensatie van de voorbelasting.

Na een briefwisseling met de Noorse autoriteiten en met de klager, heeft de Autoriteit besloten de formele onderzoekprocedure in te leiden ten aanzien van deze maatregel.

BEOORDELING VAN DE MAATREGEL

De Noorse autoriteiten introduceerden de belasting op toegevoegde waarde in 1970. Hoewel er sinds 2001 een algemene verplichting bestaat om belasting te betalen op diensten, worden bepaalde, expliciet vermelde diensten, nog steeds vrijgesteld van BTW. Zo betalen ondernemingen die activiteiten verrichten welke niet in het toepassingsgebied van de BTW-wet vallen, voorbelasting bij de aankopen van goederen en diensten, maar kunnen zij geen BTW aanrekenen bij de verkoop.

De Noorse autoriteiten hebben de BTW-compensatiewet — die op 1 januari 2004 in werking is getreden — aangenomen om concurrentieverstoringen als gevolg van de BTW-wet te verzachten voor door openbare autoriteiten verrichte activiteiten die niet onder de toepassing van de BTW-wet vallen en waarvoor de voorbelasting niet kan worden gerecupereerd.

Overeenkomstig artikel 3 van de BTW-compensatiewet compenseert de Noorse staat voorbelasting die betaald wordt door lokale en regionale autoriteiten, intergemeentelijke bedrijven, particuliere of non-profitondernemingen bij de uitvoering van de wettelijke verplichtingen van de lokale of regionale autoriteiten en bepaalde andere instellingen wanneer zij goederen en diensten van andere geregistreerde ondernemingen aankopen. Wanneer openbare ondernemingen in het toepassingsgebied van de BTW-wet vallende activiteiten verrichten en daarop belastingen heffen, kunnen zij de voorbelasting aftrekken zoals de andere ondernemingen die dezelfde activiteiten uitvoeren. Wanneer openbare ondernemingen anderzijds activiteiten verrichten die niet onder de BTW-wet vallen, voorziet de BTW-compensatiewet in de terugbetaling van de betaalde voorbelasting. De particuliere concurrerende ondernemingen die dezelfde actriviteiten verrichten, maar niet in aanmerking komen voor de BTW-compensatiewet worden van hun kant niet gecompenseerd voor de betaalde voorbelasting. Hoewel deze wet als voornaamste doel had een gelijk speelveld te creëren tussen zelfvoorziening en uitbesteding door openbare instellingen, heeft zij tot een nieuwe verstoring van de concurrentie geleid wanneer openbare instellingen diensten aanbieden in concurrentie met andere particuliere ondernemingen.

De Autoriteit is voorlopig van mening dat de krachtens de BTW-compensatiewet verstrekte compensatie staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst vormt. De staat verleent een selectief voordeel aan de ondernemingen die in aanmerking komen voor de BTW-compensatiewet en die concurreren met andere ondernemingen binnen de EER.

Indien deze compensatie van de voorbelasting beschouwd zou worden als staatssteun, dan zou het om bedrijfssteun gaan. Derhalve betwijfelt de Autoriteit dat een van de verenigbaarheidscriteria krachtens artikel 61, leden 2 en 3, van de EER-Overeenkomst van toepassing zou kunnen zijn in dit geval. Voorts is de Autoriteit in dit stadium van mening dat de verenigbaarheid van de BTW-compensatiewet niet gerechtvaardigd lijkt te kunnen worden verklaard op grond van artikel 59, lid 2, van de EER-Overeenkomst.

CONCLUSIE

In het licht van voorgaande overwegingen heeft de Autoriteit besloten de formele onderzoekprocedure in te leiden overeenkomstig artikel 1, lid 2, van de EER-Overeenkomst. Belanghebbenden worden verzocht hun opmerkingen binnen een maand na publicatie van deze bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie in te dienen.


EFTA SURVEILLANCE AUTHORITY DECISION

No 225/06/COL

of 19 July 2006

to initiate the procedure provided for in Article 1(2) in Part I of Protocol 3 to the Surveillance and Court Agreement with regard to Article 3 of the Norwegian Act on compensation for value added tax (VAT)

(Norway)

THE EFTA SURVEILLANCE AUTHORITY (1),

Having regard to the Agreement on the European Economic Area (2), in particular to Articles 61 to 63 and Protocol 26 thereof,

Having regard to the Agreement between the EFTA States on the Establishment of a Surveillance Authority and a Court of Justice (3), in particular to Article 24 thereof,

Having regard to Article 1(2) in Part I and Articles 4(4), 6 and 10 in Part II of Protocol 3 to the Surveillance and Court Agreement,

Whereas:

I.   FACTS

1   Procedure

By letter dated 16 October 2003, the Authority received a complaint in which it was alleged that several county municipal schools, which provide specialised educational services in competition with the complainant, receive State aid through the application of input tax compensation provided for in Article 3 of the Value Added Tax Compensation Act (4). According to the complainant, municipal schools that provide certain educational services falling outside the VAT system in competition with other undertakings, receive a compensation for the input VAT paid on goods and services purchased in relation to the services they provide on commercial basis, to which private competitors are not entitled. The letter was received and registered by the Authority on 20 October 2003(Doc. No. 03-7325 A).

After various telephone calls between the Authority and the complainant, the latter sent a letter dated 27 July 2004 providing additional information regarding the original complaint (Event No. 289514).

By letter dated 15 December 2004(Event No. 189295), the Authority informed the Norwegian authorities about the complaint and asked the Norwegian authorities for comments. Further, the Authority requested information and clarifications on the application of the input tax compensation in general and, more specifically, to the public undertakings referred to in the above-mentioned complaint.

By letter dated 17 January 2005 from the Mission of Norway to the European Union, forwarding two letters dated 14 January 2005, respectively from the Ministry of Modernisation and the Ministry of Finance, the Norwegian authorities provided answers to the Authority's questions on the application of input tax compensation in Article 3 of the VAT Compensation Act. The letter was received and registered by the Authority on 18 January 2005(Event No. 305693).

By letter dated 12 April 2005 from the Mission of Norway to the European Union, forwarding two letters dated 11 April 2005, respectively from the Ministry of Modernisation and the Ministry of Finance, the Norwegian authorities provided information in relation to the seven county municipal schools. The letter was received and registered by the Authority on 14 April 2005(Event No. 316494).

By letter dated 12 October 2005(Event No. 345123), the Authority sent a second information request to which the Norwegian authorities replied by letter dated 7 December 2005 from the Mission of Norway to the European Union, forwarding two letters dated 2 December 2005 and 30 November 2005 respectively from the Ministry of Modernisation and the Ministry of Finance. The letter was received and registered by the Authority on 8 December 2005(Event No. 353753).

2   Legal framework on VAT and VAT Compensation in Norway

First, on the basis of the information provided by the Norwegian authorities, the Authority will briefly describe the general VAT system in Norway, and the provisions of the VAT compensation basically aimed at local and regional authorities.

2.1   The VAT Act

2.1.1   General introduction

The Norwegian authorities introduced value added tax (5) in 1970 through the Value Added Tax Act of 19 June 1969 (6).

VAT is an indirect tax on consumption of goods and services. VAT is calculated at all stages of the supply chain and on imports of goods and services from abroad. The final consumer, not registered for VAT, absorbs VAT as part of the purchase price. The VAT due at each stage of the supply chain amounts to the difference between output tax and input tax. Output tax is, according to Article 4(1) of the VAT Act, a tax calculated and collected on sales of taxable goods and services. Input tax is, according to Article 4(2) of the VAT Act, a tax accrued on purchases of taxable goods and services. Taxable persons which are liable to output tax are entitled to deduct input tax for the goods and services acquired.

Until 1 July 2001, there was a general liability to pay output tax on supply of goods but only a limited number of services, specifically referred to in the VAT Act, were subject to output tax. From 1 July 2001 onwards, Norway introduced a general liability to pay output tax on supply of services. Certain services explicitly mentioned are still exempted from VAT.

2.1.2   Material scope of the VAT Act

VAT is paid on the sale of goods and services covered by the VAT Act.

Article 2 in Chapter I of the VAT Act provides a definition of goods and services within the meaning of the VAT Act:

‘By goods are meant physical objects, including real property. By goods are also meant electric power, water from waterworks, gas, heat and refrigeration. By a service is meant anything that can be supplied that is not regarded as goods as defined in the first sub-section. Also regarded as a service is a limited right to a physical object or real estate property, together with the total or partial utilisation of intangible property.’

Article 3 in Chapter I of the VAT Act defines a sale as follows:

‘—

The delivery of goods in return for a remuneration, including the delivery of goods produced on order or the delivery of goods in connection with the carrying out of services.

The carrying out of services in return for remuneration.

The delivery of goods or the carrying out of services as total or partial return for goods or services received’.

2.1.3   Deduction and refund (input tax)

It follows from the first sentence in Article 21 in Chapter VI of the VAT Act that, as a main rule, a registered person engaged in trade or business may deduct input tax on goods and services for use in an enterprise from the output tax charged on sales.

2.1.4   Transactions falling outside the scope of the VAT Act (7)

Articles 5, 5a and 5b in Chapter I of the VAT Act exempt certain transactions from the scope of application of the VAT Act. According to Article 5, sales by certain institutions, organisations etc (8) are not covered by the VAT Act (9). Furthermore, according to Article 5a, the VAT Act does not apply to the supply and letting of real estate or rights to real property. Finally, it follows from Article 5b that the supply of certain services, amongst others the supply of health and health related services, social services, educational services, financial services, services related to the exercise of public authority, services in the form of entitlement to attend theatre, opera, ballet, cinema and circus performances, exhibitions in galleries and museums, lottery services, services connected with the serving of foodstuffs in school and student canteens, etc, are not covered by the Act. The suppliers of such services are not permitted to charge output tax and, accordingly, do not get credit for input tax on purchases.

2.1.5   Liability to pay tax

According to Article 10(1) in Chapter III of the VAT Act, persons engaged in trade or business and liable to VAT registration, shall calculate and pay tax on sales of goods and services covered by the Act (10).

It follows from the above that any undertaking carrying out an activity which does not fall within the scope of the VAT Act pays input tax on its purchases of goods and services but cannot charge output tax on its sales.

However, when the State, municipalities and institutions which are owned or operated by the State or a municipality engage in activities falling within the scope of the VAT Act, they are subject to VAT in the same way as any other person engaged in trade or business on goods and services (11). These undertakings shall be registered in the VAT Register and calculate output tax on their sales. Accordingly, such undertakings are entitled to deduct input tax but only on goods and services which are sold to others.

Finally, as mentioned above, like any other undertaking, the State, municipalities and institutions owned or operated by the State may carry out activities which fall outside the scope of the VAT Act. When they carry out such activities which fall outside the VAT Act, they cannot charge output tax. Thus, they cannot, according to the VAT Act, recover input tax paid on their purchases of goods and services related to the said activity.

2.2   The VAT Compensation Act

2.2.1   General introduction

The VAT Compensation Act entered into force on 1 January 2004. According to Article 1, the objective of the VAT Compensation Act is to mitigate distortion of competition resulting from the VAT Act. According to the Norwegian authorities, the application of the VAT Act may result in distortions of competition for activities carried out by public authorities which are outside the scope of the VAT Act and which cannot accordingly recover input tax. This may influence decisions of public authorities when choosing between self supply of goods and services and purchase of goods and services liable for output tax from private service providers. By compensating public authorities for input tax on all goods and services, in general, the intention of the Norwegian authorities is to create a level playing field between self supply and outsourcing.

By introducing a general input tax compensation scheme in 2004 mainly for local and regional authorities, the Norwegian authorities replaced a limited input tax compensation scheme for local and regional authorities from 1995 (12). The old input tax compensation scheme was limited to services explicitly mentioned in the law. According to Article 2 of the old VAT Compensation Act, compensation of input tax covered only services such as laundry services, real estate construction work services and cleaning services.

2.2.2   Preparatory documents

a)   NOU 2003:3 (13)

In 2002, the Norwegian authorities appointed an expert committee (14) to consider solutions for making the VAT system neutral for public authorities in relation to procurement of goods and services.

The Rattsø Committee recommended introducing a compensation scheme for all input tax incurred by local and regional authorities when buying goods and services.

The Rattsø Committee outlined in its report possible new distortions of competition resulting from the proposed general input tax compensation scheme. According to the Rattsø Committee, a general input tax compensation scheme may imply new significant distortions of competition between municipalities carrying out economic activity and private undertakings when the activities carried out fall outside the scope of the VAT Act. This may apply, in the view of the Rattsø Committee, to the provision of services such as health and education. This means that entities falling within the scope of Article 2 of the VAT Compensation Act (15) are compensated for the input tax paid on all their purchases of goods and services whereas private undertakings providing the same services are not.

The Rattsø Committee made an assessment in Section 11.2.8 of its report on the proposed input tax compensation scheme in relation to the State aid rules of the EEA Agreement. The Rattsø Committee pointed out some concerns as to whether the compensation of input tax provided for in Article 3 of the VAT Compensation Act could constitute State aid within the meaning of Article 61(1) of the EEA Agreement (16).

b)   Ot.prp. nr. 1 (2003-2004) (17)

Based on the considerations of the Rattsø Committee, the Norwegian Government on 3 October 2003 presented a proposition for a new Act on VAT Compensation (18) for municipalities and counties. According to the proposition, public authorities would be compensated for input tax on all goods and services.

The proposition acknowledged that a general compensation scheme would involve distortions of competition between public and private providers of services which are outside the scope of the VAT Act. In order to alleviate these distortions, it was i.a. proposed that private and non profit enterprises performing health, education and social services imposed by law should be comprised by the compensation.

2.2.3   Legal provisions

Article 2 of the VAT Compensation Act exhaustively lists the legal persons falling within the scope of the Act. The Article reads:

‘This act is applicable to:

a)

Local and regional authorities carrying out local or regional activities in which the local council or county council or another council under the Local Government Act (19) or other special local governmental legislation are the supreme body;

b)

Intermunicipal companies established according to the Local Government Act (20) or other special local governmental legislation;

c)

Private or non-profit undertakings in as far as they carry out health, educational or social services which are statutory obligations of local or regional authorities;

d)

Day care institutions as mentioned in Article 6 of the Day Care Act (21);

e)

Joint Parish Council (Kirkelig fellesråd).

The undertakings shall be registered in the Central Coordinating Register for Legal Entities (Enhetsregisteret)’.

According to Article 3 of the VAT Compensation Act, the Norwegian State compensates input tax paid by legal persons falling within the scope of the VAT Compensation Act when buying goods and services from other registered undertakings.

When public undertakings carry out activities within the scope of the VAT Act and consequently charge output tax, they can deduct input tax like other undertakings carrying out the same activities (22). On the other hand, when public undertakings carry out activities which fall outside the VAT Act, the VAT Compensation Act provides for the reimbursement of paid input tax (23).

Pursuant to Article 4(2) of the VAT Compensation Act, compensation of input tax is not granted when the entity has the right to deduct input VAT according to the VAT Act Chapter VI.

Moreover, Article 5 of the VAT Compensation Act states that total amount of the input tax compensated according to Article 3 of the VAT Compensation Act shall as the main rule be financed by reductions in the annual State transfers to local and regional authorities.

Article 6(1) of the VAT Compensation Act requires legal persons entitled to compensation of input tax to periodically submit data to the County Tax Assessment Office (Fylkesskattekontoret) showing total amount of input tax paid. To qualify for compensation, paid input tax must amount to a minimum of NOK 20 000 within a calendar year (24).

2.3   Comments by the Norwegian authorities

In its correspondence with the Authority, the Norwegian authorities claim that the compensation of input tax foreseen under Article 3 of the VAT Compensation Act falls outside the scope of Article 61(1) of the EEA Agreement. The Norwegian authorities allege that when the scheme was introduced in 2004, municipal appropriations in the annual fiscal budget were reduced accordingly by the expected amount of input tax compensated. Therefore, the Norwegian authorities are of the opinion that the input tax compensation scheme is self-financing, and not financed through State resources from the fiscal budget (25).

Further, the Norwegian authorities justify the selective nature of Article 3 of the VAT Compensation Act by referring to the objective of the VAT Compensation Act. According to Article 1 of the VAT Compensation Act, the objective is to mitigate distortion of competition resulting from the general VAT system. By compensating the municipalities for input tax on all goods and services, the Norwegian authorities aim to create a level playing field between self-supply and outsourcing. Accordingly, the Norwegian authorities consider that the compensation of input tax provided for in Article 3 of the VAT Compensation Act falls within the nature and logic of the VAT system (26).

Nevertheless, the Norwegian authorities acknowledge that the general input tax compensation scheme may imply an economic advantage for public entities carrying out economic activities falling outside the scope of the VAT Act.

On page 3 of the letter dated 30 November 2005 from the Norwegian Ministry of Finance, the Norwegian authorities state the following:

‘The full compensation scheme does not include private undertakings which conduct health services, social services or educational services which the law does not require the municipalities to carry out. Input VAT related to these activities must therefore normally be borne by the private undertakings themselves. Consequently when private undertakings carry out such services their operating costs may exceed the operating costs of municipal participants offering the same services’.

Finally, according to the Norwegian authorities, the scope of the VAT Compensation Act was limited in order to prevent it from becoming too extensive and costly for the tax authorities. When the scheme was framed it was also assumed that the number of public authorities carrying out commercial activities in sectors outside the VAT system was insignificant (27).

II.   APPRECIATION

1.   The scope of the current State aid investigation

The current State aid investigation started with a complaint regarding the concrete application of the VAT Compensation Act to a number of public undertakings involved in the provision of specialised educational services on a commercial basis. The State aid assessment of the allegations brought forward by the complainant is however intrinsically linked to the analysis of the VAT Compensation Act. Therefore, in the present decision, the Authority carries out an assessment of the VAT Compensation Act as such in relation to the State aid rules of the EEA Agreement.

2.   State aid within the meaning of Article 61(1) of the EEA Agreement

2.1.   Introduction

Article 61(1) of the EEA Agreement reads as follows:

‘Save as otherwise provided in this Agreement, any aid granted by EC Member States, EFTA States or through State resources in any form whatsoever which distorts or threatens to distort competition by favouring certain undertakings or the production of certain goods shall, in so far as it affects trade between Contracting Parties, be incompatible with the functioning of this Agreement.’

First, it must be noted that, as a general rule, the tax system of an EFTA State is not covered by the EEA Agreement. It must be understood that it is for each EFTA State to design and apply a tax system according to its own choices of policy. However, application of a tax measure, such as the input tax compensation provided for in Article 3 of the VAT Compensation Act, may have consequences that would bring it within the scope of Article 61(1) of the EEA Agreement. According to the case-law (28), Article 61(1) does not distinguish between measures of State intervention by reference to their causes or aims but defines them in relation to their effects.

Second, the question as to whether the measure at issue constitutes State aid arises only in so far as it concerns an economic activity (29), that is, an activity consisting of offering goods and services on a given market (30). A measure constitutes State aid only if it benefits an undertaking, a concept that, for the purposes of application of the rules on competition, encompasses, according to settled case-law, ‘every entity engaged in an economic activity, regardless of the legal status of the entity and the way in which it is financed’  (31).

Third, aid may be granted to public undertakings as well as to private undertakings (32). A public undertaking, in order to be regarded as recipient of State aid does not necessarily need to have a legal identity separate from the State. The fact that an entity is governed by public law and is a non-profit making institution does not necessarily mean that it is not an ‘undertaking’ within the meaning of the State aid rules (33). As mentioned above, the criterion is whether the entity carries out activities of an economic nature (34). In the case at hand, the scope of the VAT Compensation Act is not limited to non-economic activities. While compensation for VAT paid for non-economic activities would not amount to State aid, compensation for input VAT in relation to activities of an economic nature may involve State aid.

The Authority will assess the VAT Compensation Act as a scheme. Following the definition laid down in Article 1(d) in Part II of Protocol 3 to the Surveillance and Court Agreement, an aid scheme is any act on the basis of which, without further implementing measures being required, individual aid awards may be made to undertakings defined within the act in a general and abstract manner. It also encompasses any act on the basis of which aid, which is not linked to a specific project, may be awarded to one or several undertakings for an indefinite period of time and/or for an indefinite amount. The measure under scrutiny concerns the compensation of input VAT to any legal person listed under Article 2 of the VAT Compensation Act which covers local and regional authorities, inter-municipal companies, private and non-profit undertakings carrying out statutory obligations on behalf of local authorities and certain other institutions. The compensation for input VAT is not an individual award of support to a single undertaking but a reoccurring event on a regular basis during an indefinite period of time in favour of an undefined number of beneficiaries. Hence, the notified measure has to be qualified as a scheme.

According to case law (35), the Authority would like to stress that it will assess the general characteristics of a scheme as such without examining each concrete application of the scheme in order to determine whether State aid is involved. The fact that support may also be granted to recipients which do not constitute undertakings does not alter this assessment.

2.2.   State resources

In order to constitute State aid within the meaning of Article 61(1) of the EEA Agreement, a measure must be granted by the State or through State resources.

The Authority considers that compensation granted under the VAT Compensation Act is granted by State resources since the compensation is granted by the State (36).

In the Authority's view it is not relevant for the assessment of whether the measure implies a drain on State resources, whether the central level of the State's cost of the compensation is counterbalanced by reduced transfer to the local and regional authorities as such. That the central level of the State finances is balanced by reducing internal block transfers between different levels of administration, does not alter this conclusion. In any case and although there is an aim to avoid reallocation of economic means between municipalities, reductions in transfers to individual municipalities are in principle independent of what they receive as compensation (37).

2.3.   Economic advantage

First, an aid measure must confer on the beneficiaries advantages that relieve them of charges that are normally borne from their budget.

A financial measure granted by the State or through State resources to an undertaking which would relieve it from costs which would normally have to be borne by its own budget constitutes an economic advantage (38). As a preliminary remark, as stated above, a public authority is only considered to be an undertaking when it carries out an economic activity.

The payment of input tax is an operating cost related to purchases in the normal course of an undertakings' economic activity, which is normally borne by the undertaking itself. To the extent that the Norwegian authorities compensate input tax on purchases of goods and services to undertakings not subject to VAT, but falling within the scope of Article 2 of the VAT Compensation Act, they grant those undertakings an economic advantage. The operating costs which those undertakings will have to put up with are reduced in accordance with the amount of input tax compensated. In respect of goods and services not subject to output tax (with no credit for input tax), the Norwegian authorities grant, in application of the VAT Compensation Act, an advantage to the undertakings entitled to input tax compensation compared to those undertakings falling outside the scope of Article 2 of the VAT Compensation Act, which are not compensated for input tax.

2.4.   Selectivity

Further, to constitute State aid within the meaning of Article 61(1) of the EEA Agreement, the measure must be selective in that it favours ‘certain undertakings or the production of certain goods’. It has first to be assessed whether the VAT Compensation constitutes a selective measure for being a derogation from the general VAT System. If confirmative, it has to be assessed whether the derogation nevertheless is justified due to the nature or general scheme of the tax system in question. The EFTA Court and European Court of Justice has held that any measure intended partially or wholly to exempt firms in a particular sector from the charges arising from the normal application of the general system, without there being any justification for this exemption on the basis of the nature and logic of the general system, constitutes State aid (39). A specific tax measure can only be justified by the internal logic of the tax system if it is consistent with it (40). Only if the measure is justified by the nature or logic of the general system does it constitute a general measure (41) and does not fall under Article 61(1) of the EEA Agreement. Hence, if the VAT Compensation is a derogation which can not be justified due to the nature or general scheme of the system, the measure would be regarded as selective.

The VAT is an indirect tax on the consumption of goods and services. As a rule, VAT is calculated at all stages of the supply chain and on the import of goods and services from abroad. The final consumer, who is not registered for VAT, absorbs VAT as part of the purchase price. Although in principle all sales or goods and services are liable to VAT, some supplies are exempt (i.e. without a credit for input tax) which means that such supplies fall entirely outside the scope of the VAT Act. Businesses that only have such supplies cannot register for VAT and are not entitled to deduct VAT (42).

The scope of the VAT Compensation Act is positively defined in that only legal persons falling within Article 2 of the VAT Compensation Act can be compensated for input tax on purchases. The advantage granted under the VAT Compensation Act for undertakings refunded for their input tax implies a relief from the obligation that follows from the general VAT system. These undertakings are placed in a more favourable financial position than others providing the same services or goods but which are not listed under the VAT Compensation Act (43).

The fact that the number of undertakings able to claim entitlement under the measure at issue may be very large or that they belong to different sectors of activity is, according to settled case law (44), not sufficient to call into question its selective nature and therefore to rule out its classification as State aid. Similarly, aid may concern a whole economic sector and still be covered by Article 61(1) of the EEA Agreement (45).

The next step is then to assess whether this compensation nevertheless is in line with the nature and logic of the VAT system. In order to determine whether it is consistent with the nature and logic of the general VAT system, the Authority must assess whether the input tax refund provided for in Article 3 of the VAT Compensation Act meets the objectives inherent in the VAT system itself, or whether it pursues other objectives outside the VAT system.

The Norwegian authorities State that, according to Article 1 of the VAT Compensation Act, the objective of the input tax compensation is to create a level playing field between self-supply and outsourcing. The objective pursued with the introduction of the VAT Compensation Act is to facilitate and encourage the choice by public entities between self supply and outsourcing of goods and services subject to VAT. The merit of the VAT Compensation Act is thus to create a level playing field between self supply and outsourcing by public entities. Although this objective is commendable, in the opinion of the Authority this can hardly be said to be in the nature and logic of the VAT system itself which is, as mentioned above, a tax on consumption. The VAT compensation is not a part of the VAT system, established in 1970, as such but a later separate measure to rectify some of the distortions created by the VAT system.

For the above mentioned reasons, in the preliminary opinion of the Authority the VAT compensation cannot be seen to be in the nature and logic of the VAT system. Hence, the input tax compensation as provided for in Article 3 of the VAT Compensation Act is selective in the meaning of Article 61(1) of the EEA Agreement.

2.5.   Distortion of competition

A measure must distort or threaten to distort competition for it to fall within the scope of Article 61(1) of the EEA Agreement.

Only public and private entities falling within the scope of Article 2 of the VAT Compensation Act benefit from input tax compensation. However, when these entities provide services falling outside the VAT system in competition with undertakings falling outside the scope of Article 2 of the VAT Compensation Act, the latter will have to put up with higher purchase costs although they carry out similar services. Although the input tax compensation has been aimed at mitigating distortions for municipal acquisitions, it has created a distortion of competition between public authorities carrying out economic activities and private undertakings carrying out the same economic activities in sectors outside the scope of the VAT Act. By way of example, public schools providing specialised educational services in competition with other private operators receive a compensation for the input VAT paid in relation to these services whereas the latter have to put up with this costs. Accordingly, due to the intervention of the State, the products offered by private operators could be more expensive and thus competition is distorted. In areas where both public and private operators are compensated the aid would still threaten to distort competition between national and other EEA operators.

Thus, regarding provision of services outside the scope of the VAT Act, the Authority is of the preliminary opinion that competition between undertakings is distorted.

2.6.   Effect on trade

A State aid measure falls within the scope of 61(1) of the EEA Agreement only in as far as it affects trade between the Contracting Parties to the EEA Agreement.

In the following, the Authority will assess whether the limitation of the scheme under assessment to certain legal persons and certain sectors hinders the aid from being capable of affecting trade between the Contracting Parties and hence brings it outside the scope of Article 61(1) of the EEA Agreement.

Whenever an aid measure strengthens the position of an undertaking compared to other undertakings competing in intra EEA trade, the latter must be regarded as affected by that aid (46).

This is so even if the beneficiary undertaking is itself not involved in cross-border activities (47). This is because domestic production may be maintained or increased with the result that undertakings established within the area covered by the EEA Agreement have less chance of exporting their products to the market in the EEA State granting aid (48).

Moreover, the character of the aid does not depend on the local or regional character of the services supplied or on the scale of the field of activity concerned (49). The local character of the activities of the beneficiaries of a measure constitutes one of the features to be taken into account in the assessment of whether there is an effect on trade but it is not sufficient to prevent the aid from having an effect on trade (50). According to settled case-law, the relatively small amount of aid, or the relatively small size of the undertaking which receives it, does not, as such, exclude the possibility that trade within the EEA might be affected (51).

In the assessment of the effect on trade, the Authority is not required to determine the actual effect of an aid scheme but to examine whether it is potentially liable to affect trade within the EEA (52). Thus, the criterion of the effect on trade has been traditionally interpreted in a non restrictive way to the effect that, in general terms, a measure is considered to be State aid if it is capable of affecting trade between the EEA States (53).

In principle, the beneficiaries under the VAT compensation scheme can receive compensation for input VAT under the conditions of the scheme, regardless of whether aid to operators in these sectors would have an effect on trade. Since the VAT compensation arrangement is assessed as a scheme, the Authority must assess the general features of the scheme, as such, to ascertain whether it involves State aid within the meaning of Article 61(1) of the EEA Agreement. Case law of the ECJ has established that ‘in the case of an aid scheme, the Commission may confine itself to examining the general characteristics of the scheme in question without being required to examine each particular case in which it applies.’  (54). The EFTA Court has also endorsed this interpretation (55).

Aid can be granted to undertakings operating in sectors open for competition with other undertakings in the EEA. The complaint received by the Authority illustrates that aid might be granted to undertakings operating in competition with other undertakings in the EEA. Undertakings established in neighbouring European countries provide specialised educational services in competition with Norwegian institutions which benefit from the application of the VAT Compensation Act.

Articles 5 and 5a in Chapter I of the VAT Act exempt certain transactions from the scope of application of the VAT Act. Furthermore, Article 5b of the same Act provides that the supply of certain services, amongst others the supply of health and health related services, social services, educational services, financial services, services related to the exercise of public authority, services in the form of entitlement to attend theatre, opera, ballet, cinema and circus performances, exhibitions in galleries and museums, lottery services, services connected with the serving of foodstuffs in school and student canteens, etc, are not covered by the Act. All theses services are hence outside the scope of the VAT system, but are in principle covered by the VAT Compensation act (56). Some of these sectors are partly or fully open for EEA-wide competition. Aid granted to undertakings in these sectors is thus capable of affecting trade between the Contracting Parties to the EEA Agreement.

For these reasons, and taking into account the Court's jurisprudence, the Authority preliminarily considers that the VAT Compensation Act is a general nationwide compensation scheme which is capable of affecting trade between the Contracting Parties to the EEA Agreement (57).

2.7.   Conclusion

Since all conditions set out in Article 61(1) of the EEA Agreement seem to be fulfilled, it is the preliminary view of the Authority that, in applying the input tax compensation as provided for in Article 3 of the VAT Compensation Act, the Norwegian authorities grant State aid to undertakings falling within the scope of Article 2 of the VAT Compensation Act.

3.   Procedural requirements

Pursuant to Article 1(3) in Part I of Protocol 3 to the Surveillance and Court Agreement, ‘the EFTA Surveillance Authority shall be informed, in sufficient time to enable it to submit its comments, of any plans to grant or alter aid (…). The State concerned shall not put its proposed measures into effect until the procedure has resulted in a final decision’.

The Norwegian authorities did not notify the introduction of the input tax compensation provided for in Article 3 of the VAT Compensation Act to the Authority. For the reasons mentioned above, the Authority is of the preliminary opinion that the VAT Compensation Act constitutes State aid within the meaning of Article 61(1) of the EEA Agreement. Thus, the Norwegian authorities should have notified the introduction of this measure to the Authority and should have awaited the Authority's decision before putting the scheme into effect. The Authority therefore preliminarily concludes that the Norwegian authorities have not respected their obligations pursuant to Article 1(3) in Part I of Protocol 3 to the Surveillance and Court Agreement.

4.   Compatibility of the aid

The Authority has doubts as to whether any of the grounds for compatibility foreseen under Article 61(2) and (3) of the EEA Agreement could be applicable to the case at hand.

The Authority is of the preliminary opinion that none of the derogations mentioned in Article 61(2) of the EEA Agreement can be applied to the case at hand.

Furthermore, the Authority has doubts whether the input tax compensation laid down in the VAT Compensation Act can be considered compatible on the basis of Article 61(3) of the EEA Agreement.

The input tax compensation cannot be considered within the framework of Article 61(3)(a) of the EEA Agreement since none of the Norwegian regions qualify for this provision, which requires an abnormally low standard of living or serious underemployment.

This compensation does not seem to promote the execution of an important project of common European interest or remedy a serious disturbance in the economy of a State, as it is requested for compatibility on the basis of Article 61(3)(b) of the EEA Agreement.

Concerning Article 61(3)(c) of the EEA Agreement, aid could be deemed compatible with the EEA Agreement if the aid facilitates the development of certain economic activities or of certain economic areas and where such aid does not adversely affect trading conditions to an extent contrary to the common interest. The aid scheme at hand does not seem to facilitate the development of certain economic activities or areas.

In addition, the Authority considers that a reduction in the running costs of an undertaking, such as the input tax, constitutes operating aid. This type of aid is, in principle, prohibited. The Authority does not know of any reason in the case at hand to deviate from this approach.

Aid can be compatible under the derogation in Article 59(2) of the EEA Agreement. However, the Authority preliminarily considers that Article 59(2) of the EEA Agreement does not seem to justify the compatibility of the VAT Compensation Act.

5.   Conclusion

Based on the information submitted by the Norwegian authorities, the Authority preliminarily considers that the input tax compensation as provided for in Article 3 of the VAT Compensation Act constitutes State aid within the meaning of Article 61(1) of the EEA Agreement.

Furthermore, the Authority has doubts that the input tax compensation can be considered compatible with the State aid rules of the EEA Agreement.

Consequently, and in accordance with Article 4(4) in Part II of Protocol 3 to the Surveillance and Court Agreement, the Authority is obliged to open the procedure provided for in Article 1(2) in Part I of Protocol 3 to the Surveillance and Court Agreement. The decision to open proceedings is without prejudice to the final decision of the Authority.

In light of the foregoing considerations, the Authority, acting under the procedure laid down in Article 1(2) in Part I of Protocol 3 to the Surveillance and Court Agreement, requests the Norwegian authorities to submit their comments within two months of the date of receipt of this Decision.

In light of the foregoing considerations, the Authority requires the Norwegian authorities within two months of receipt of this decision to provide all documents, information and data needed for the assessment of the compatibility of the VAT Compensation Act with the State aid rules of the EEA Agreement.

The Authority would like to remind the Norwegian authorities that, according to the provisions of Protocol 3 to the Surveillance and Court Agreement, any incompatible aid unlawfully put at the disposal of the beneficiaries will have to be recovered, unless this recovery would be contrary to a general principle of EEA law.

HAS ADOPTED THIS DECISION:

Article 1

The EFTA Surveillance Authority has decided to open the formal investigation procedure provided for in Article 1(2) in Part I of Protocol 3 to the Surveillance and Court Agreement against Norway regarding the input tax compensation as provided for in Article 3 of the VAT Compensation Act.

Article 2

The Norwegian authorities are requested, pursuant to Article 6(1) in Part II of Protocol 3 to the Surveillance and Court Agreement, to submit their comments on the opening of the formal investigation procedure within two months from the receipt of this Decision.

Article 3

The Norwegian authorities are required to provide within two months from notification of this decision, all documents, information and data needed for assessment of the compatibility of the aid measure.

Article 4

Other Contracting Parties to the EEA Agreement and interested parties shall be informed by the publishing of a meaningful summary and the full text of this Decision in the EEA Section of the Official Journal of the European Union and the EEA Supplement thereto, inviting them to submit comments within one month from the date of publication of this Decision.

Article 5

This Decision is addressed to the Kingdom of Norway.

Article 6

Only the English version is authentic.

Done at Brussels, 19 July 2006

For the EFTA Surveillance Authority,

Bjørn T. GRYDELAND

President

Kristján A. STEFÁNSSON

College Member


(1)  Hereinafter referred to as the ‘Authority’.

(2)  Hereinafter referred to as the ‘EEA Agreement’.

(3)  Hereinafter referred to as the ‘Surveillance and Court Agreement’.

(4)  Act No 108 of 12 December 2003 on VAT compensation to local and regional authorities (Lov om kompensasjon av merverdiavgift for kommuner, fylkeskommuner mv). Hereinafter referred to as the ‘VAT Compensation Act’.

(5)  Hereinafter referred to as ‘VAT’.

(6)  Act No 66 of 19 June 1969 on Value Added Tax (Lov om merverdiavgift). Hereinafter referred to as the ‘VAT Act’.

(7)  Article 5 and following of the VAT Act needs to be distinguished from transactions covered by Articles 16 and 17 of the VAT Act, which cover the so-called zero-rated supply (Output tax equal to zero with credit for input tax). A zero-rated supply falls within the scope of the VAT Act, but no output tax is charged since the rate is zero. The provisions of the VAT Act apply in full for such supplies, including the regulations relating to deductions for input tax.

(8)  Reference is made to Article 5 of the VAT Act according to which sales by certain entities like museums, theatres, non profit associations, etc, fall outside the scope of the VAT Act.

(9)  Article 5(2) of the VAT Act states that the Ministry of Finance may issue regulations delimiting and supplementing the provisions in the first subsection and may stipulate that businesses referred to in the first subsection, 1(f) shall nevertheless calculate and pay output tax if the exemption brings about a significant distortion of competition in relation to other, registered businesses that supply equivalent goods and services.

(10)  See Chapter IV in connection with Chapter I of the VAT Act.

(11)  See Article 11 of the VAT Act.

(12)  Act No 9 of 17 February 1995 on VAT Compensation for local and regional authorities (Lov om kompensasjon for merverdiavgift til kommuner og fylkeskommuner mv.).

(13)  Norges Offentlige Utredinger (NOU) 2003: 3, Merverdiavgiften og kommunene, Konkurransevridninger mellom kommuner og private (hereinafter referred to as the ‘Rattsø report’).

(14)  Hereinafter referred to as ‘the Rattsø Committee’ or the ‘Committee’.

(15)  For the text of this article, see Section 2.2.3 below.

(16)  For the notion of state aid within the meaning of Article 61(1) of the EEA Agreement reference is made to Section II.3 below.

(17)  Odelstingsproposisjon nr. 1 (2003-2004) Skatte- og avgiftsopplegget 2004 — lovendringer.

(18)  Hereinafter referred to as ‘the proposition’.

(19)  Act No 107 of 25 September 1992 on Local Government (Lov om kommuner og fylkeskommuner).

(20)  Act No 107 of 25 September 1992 on Local Government (Lov om kommuner og fylkeskommuner).

(21)  Act No 64 of 17 June 2005 on Day Care Institutions (Lov om barnehager).

(22)  See Chapter VI of the VAT Act.

(23)  Article 3 in connection with Article 4 of the VAT Compensation Act.

(24)  See Article 6(2) of the VAT Compensation Act.

(25)  Page 3 of the letter from the Norwegian Ministry of Finance dated 14 January 2005. The opinion of the Norwegian authorities is repeated on page 2 of letter dated 30 November 2005 form the Norwegian Ministry of Finance.

(26)  Page 2 of the letter from the Norwegian Ministry of Finance dated 30 November 2005.

(27)  Page 3 of the letter from the Norwegian Ministry of Finance dated 30 November 2005.

(28)  Case E-6/98 The Government of Norway v EFTA Surveillance Authority [1999] EFTA Court Report, page 76, paragraph 34; Joined Cases E-5/04, E-6/04 and E-7/04 Fesil and Finnfjord, Pil and others and The Kingdom of Norway v EFTA Surveillance Authority [2005] Report of the EFTA Court, page 121, paragraph 76; Case 173/73 Italy v Commission [1974] ECR 709, paragraph 13; and Case C-241/94 France v Commission [1996] ECR I-4551, paragraph 20.

(29)  The Authority would like to refer to the decision of the European Commission on case N630/2003, local museums in the region of Sardinia. In this decision, the Commission considered that the measures foreseen by the notified scheme were to support museum activities to be undertaken by natural and non-profit institutions and of such a scale that they could be considered as not being economic activities.

(30)  Joined cases C-180/98 to C-184/98 Pavlov and others [2000] ECR I-6451, paragraph 75.

(31)  Case C-41/90 Höfner and Elser [1991] ECR I-1979, paragraph 21.

(32)  Case C–387/92 Banco Exterior de España v Ayuntamiento de Valencia [1994] ECR I-877, paragraph 11.

(33)  Case C-244/94 Fédération Française des Sociétés d'Assurance et a. v Ministère de l'Agriculture et de la Pêche [1995] ECR I-4013, paragraph 21; and Case 78/76 Steinike & Weinlig v Germany [1977] ECR 595, paragraph 1.

(34)  Case 118/85 Commission v Italy [1987] ECR 2599, paragraph 7 et seq.

(35)  Case E-6/98 The Government of Norway v EFTA Surveillance Authority [1999] EFTA Court Report, page 76, paragraph 57; Case C-66/02 Italy v Commission ECR [2005] not yet published, paragraph 91-92; Cases C-15/98 and C-105/99 Italy v Commission ECR [2000] I-8855, paragraph 51; and C-278/00 Greece v Commission, [2004] I-3997 paragraph 24.

(36)  See also Case C-172/03 Wolfgang Heiser v Finanzamt Innsbruck [2005] ECR I-1627, paragraphs 27-28, where a deduction of VAT on input in a situation where there was no VAT on output was regarded to fulfil the criterion.

(37)  Cf. Ot. prp. Nr. 1 (2003-2004) Section 20.8.7.

(38)  Joined Cases E-5/04, E-6/04 and E-7/04 Fesil and Finnfjord, Pil and others and The Kingdom of Norway v EFTA Surveillance Authority [2005] Report of the EFTA Court, page 121, paragraphs 76 and 78-79; Case C-301/87 France v Commission [1990] ECR I-307, paragraph 41.

(39)  Case E-6/98 The Government of Norway v EFTA Surveillance Authority [1999] EFTA Court Report, page 76, paragraph 38; Joined Cases E-5/04, E-6/04 and E-7/04 Fesil and Finnfjord, Pil and others and The Kingdom of Norway v EFTA Surveillance Authority [2005] Report of the EFTA Court, page 121, paragraphs 76-89; Case 173/73 Italy v Commission [1974] ECR 709, paragraph 16.

(40)  Case E-6/98 The Government of Norway v EFTA Surveillance Authority [1999] EFTA Court Report, page 76, paragraph 38; Joined Cases E-5/04, E-6/04 and E-7/04 Fesil and Finnfjord, Pil and others and The Kingdom of Norway v EFTA Surveillance Authority [2005] Report of the EFTA Court, page 121, paragraphs 84-85; Joined cases T-127/99, T-129/99 and T-148/99 Territorio Histórico de Alava et a v Commission [2002] ECR II-1275, paragraph 163.

(41)  Case C-143/99 Adria-Wien Pipeline and Wietersdorfer & Peggauer Zementswerke [2001] ECR I-8365, paragraph 42; Case C-172/03 Wolfgang Heiser v Finanzamt Innsbruck [2005] ECR I-1627, paragraph 43.

(42)  These exemptions must be differentiated from the supplies which are zero-rated (i.e. exempt with a credit for input tax). The provisions of the VAT Act apply in full to such supplies, including the regulations relating to deductions for input VAT.

(43)  Case C-387/92 Banco Exterior de España v Ayuntamiento de Valencia [1994] ECR I-877, paragraph 14.

(44)  Case C-172/03 Wolfgang Heiser v Finanzamt Innsbruck [2005] ECR I-1627, paragraph 42; Case C-409/00 Spain v Commission [2003] ECR I-1487 paragraph 48.

(45)  Case C-75/97 Belgium v Commission [1999] ECR I-3671 paragraph 33.

(46)  Case E-6/98 The Government of Norway v EFTA Surveillance Authority [1999] EFTA Court Report, page 76, paragraph 59; Case 730/79 Philip Morris v Commission [1980] ECR 2671, paragraph 11.

(47)  Case T-55/99 CETM v Commission [2000] ECR II-3207, paragraph 86.

(48)  Case E-6/98 Norway v EFTA Surveillance Authority [1999] EFTA Court Report, page 76, paragraph 59; Case C-303/88 Italy v Commission [1991] ECR I-1433, paragraph 27; Joined Cases C-278/92 to C-280/92 Spain v Commission [1994] ECR I-4103, paragraph 40; Case C-280/00 Altmark Trans and Regierungspräsidium Magdeburg [2003] ECR I-7747, paragraph 78.

(49)  Case C-280/00 Altmark Trans and Regierungspräsidium Magdeburg [2003] ECR I-7747, paragraph 77; Case C-172/03 Wolfgang Heiser v Finanzamt Innsbruck [2005] ECR I-1627, paragraph 33; Case C-71/04 Administración del Estado v Xunta de Galicia [2005] not yet reported, paragraph 40.

(50)  Joined Cases T-298/97 to T-312/97 e.a. Alzetta a.o. v Commission [2000] ECR II-2319, paragraph 91.

(51)  Case C-71/04 Administración del Estado v Xunta de Galicia [2005] not yet reported, paragraph 41; Case C-280/00 Altmark Trans and Regierungspräsidium Magdeburg [2003] ECR I-7747, paragraph 81; Joined Cases C-34/01 to C-38/01 Enirisorse [2003] ECR I-14243, paragraph 28; Case C-142/87 Belgium v Commission (‘Tubemeuse’) [1990] ECR I-959, paragraph 43; Joined Cases C-278/92 to C-280/92 Spain v Commission [1994] ECR I-4103, paragraph 42.

(52)  Case C-298/00 P Italy v Commission [2004] ECR I-4087, paragraph 49; and Case C-372/97 Italy v Commission [2004] ECR I-3679, paragraph 44.

(53)  Joined Cases T-298/97-T-312/97 e.a. Alzetta a.o. v Commission [2000] ECR II-2319, paragraphs 76-78.

(54)  Case T-171/02 Regione autonoma della Sardegna v Commission [2005] not yet reported, paragraph 102; Case 248/84 Germany v Commission [1987] ECR 4013, paragraph 18; Case C-75/97 Belgium v Commission [1999] ECR I-3671, paragraph 48; and Case C-278/00 Greece v Commission [2004] ECR I-3997, paragraph 24.

(55)  Case E-6/98 The Government of Norway v EFTA Surveillance Authority [1999] Report of the EFTA Court, page 76, paragraph 57.

(56)  Article 4 of the VAT Compensation Act introduces some limitation of the possibility to be compensated.

(57)  The Authority and the European Commission have considered that local projects of limited scale, (see, amongst other examples, the Authority's Decision on the private day-care facilities on public sites with subsidised real estate leasehold fees in Oslo, Decision No 291/03/COL of 18 December 2003 or Commission's Decisions on cases N530/99 Restoration of Santa María de Retuerta Monastry or NN136/A/02 Ecomusée d'Alsace) do not affect trade. However, in the case of schemes with such a broad scope of application as the one at hand, the Authority has considered that the effect on trade cannot a priori be excluded (see in particular, the Authority's Decision No 298/05/COL on the proposal for regionally differentiated rates of social security contributions for certain economic sectors).


III Bekendmakingen

Commissie

14.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 305/52


Uitnodiging aan personen voor het opzetten van een database van potentiële onafhankelijke deskundigen om de Commissiediensten te helpen bij taken in verband met het zevende kaderprogramma voor OTO

(2006/C 305/16)

1.

De Commissie wacht sollicitaties in van personen met het oog op het opzetten van een database van onafhankelijke deskundigen op wie een beroep zou kunnen worden gedaan i.v.m.:

het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007 tot 2013) (1) en de specifieke programma's ervan (het EG-kaderprogramma),

het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2007-2011) (1) en de specifieke programma's ervan (het Euratom-kaderprogramma),

(samen „het zevende kaderprogramma”).

2.

Het EG-kaderprogramma wordt georganiseerd in vijf specifieke programma's, die betrekking hebben op:

Samenwerking

Ideeën

Mensen

Capaciteiten

Niet-nucleaire acties van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek.

Het Euratom-kaderprogramma wordt georganiseerd in twee specifieke programma's, die betrekking hebben op:

Onderzoek op het gebied van fusie-energie, kernsplijting en stralingsbescherming

Activiteiten inzake kernenergie van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek

3.

In overeenstemming met de toepasselijke criteria en procedures die worden vastgeled in de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma en voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (2007-2013), en in de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (2007-2011) (samen „de regels”) stelt de Commissie onafhankelijke deskundigen aan:

om te helpen bij de evaluatie van voorstellen in overeenstemming met de verschillende wetenschappelijke, technologische en sociaal-economische doelstellingen van het zevende kaderprogramma.Het evaluatiewerk omvat het formuleren van aanbevelingen om het onderzoek af te stemmen op de optimale verwezenlijking van de doelstellingen van het betrokken specifiek programma

om te helpen bij de monitoring van door de Gemeenschap geselecteerde en gefinancierde projecten, inclusief, voor zover nodig en al naar het geval, de monitoring van door de Gemeenschap uit hoofde van eerdere OTO-kaderprogramma's gefinancierde projecten

voor andere doeleinden waarbij specifiek expertise vereist kan zijn (bv. monitoring van de uitvoering, evaluatie en beoordeling van effecten van OTO-programma's en –beleidslijnen).

4.

Hiertoe nodigt de Commissie belangstellende personen uit zich kandidaat te stellen voor opname in haar database van potentiële onafhankelijke deskundigen voor het zevende kaderprogramma.

[Wel zij opgemerkt dat de Commissie niet verplicht is uitsluitend in deze database geregistreerde deskundigen aan te stellen. Zij mag ook externe onafhankelijke deskundigen aanstellen, voor zover dit overeenstemt met de aanstellingsprocedures die in de regelgeving zijn vastgelegd.]

5.

Van potentiële onafhankelijke deskundigen wordt verwacht dat zij beschikken over de vereiste kennis en kunde op de werkterreinen waarvoor hun medewerking kan worden gevraagd.

Eveneens wordt verwacht dat zij een hoge mate van beroepservaring hebben in de overheids- of particuliere private sector inzake een of meerdere van de onderstaande activiteiten:

onderzoek in de relevante wetenschappelijke en technologische gebieden,

administreren, beheren of evalueren van OTO-projecten, -programma's of -beleidslijnen,

gebruik van de resultaten van OTO-projecten, technologieoverdracht, innovatie en bedrijfssamenwerking, vooral met betrekking tot KMO's,

vraagstukken op het raakvlak van wetenschap en samenleving (b.v. onderwijs, communicatie, expertise, risico, ethiek, enz.),

internationale samenwerking op het gebied van wetenschap en technologie,

ontwikkeling van human resources.

Potentiële onafhankelijke deskundigen dienen tevens over de geschikte taalvaardigheden te beschikken.

6.

Om de onafhankelijkheid te verzekeren van de voorstelevaluaties en projectmonitoring en, voor zover van toepassing, van andere taken, moeten aangestelde onafhankelijke deskundigen een verklaring ondertekenen dat er bij de aanstelling geen belangenconflict bestaat en dat zij zich ertoe verbinden de Commissie te waarschuwen indien er tijdens het adviseren of het uitvoeren van hun taken een dergelijk conflict zou ontstaan. Bij hun werk zullen zij voortdurend blijk moeten geven van toewijding aan de hun toegewezen taken en zullen zij de hun toevertrouwde documenten en informatie in volstrekte vertrouwelijkheid moeten behandelen.

7.

Solliciteren kan alleen via het online beschikbare elektronische formulier op het volgende websiteadres: http://cordis.europa.eu/emmfp7.

Het sollicitatieformulier moet in een van de officiële talen van de Europese Unie worden ingevuld. Vroeg solliciteren wordt ten zeerste aangemoedigd, omdat de Commissie zo in staat wordt gesteld haar database van onafhankelijke deskundigen te gebruiken voor de eerste voorstelevaluatiesessies uit hoofde van het zevende kaderprogramma, die voor maart 2007 worden verwacht. Na 31 juli 2013 worden geen sollicitaties meer aanvaard.

Sollicitanten die reeds geregistreerd zijn in de database van onafhankelijke deskundigen die voor de uitvoering van het zesde kaderprogramma is aangelegd en zich voor het zevende kaderprogramma kandidaat willen stellen, worden verzocht zich opnieuw te registreren via de Cordis-webpagina op:

http://cordis.europa.eu/research_openings/home.html.

Op deze webpagina wordt hun dan gevraagd hun gegevens over te brengen naar de KP7-database en hun keywords en alle bijzonderheden over hun beroepservaring te actualiseren.

Alle op het formulier ingevulde gegevens zullen in de voor het zevende kaderprogramma aangelegde database van potentiële onafhankelijke deskundigen van de Commissie worden opgenomen. De in de context van deze uitnodiging verzamelde persoonsgegevens zullen worden verwerkt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.

8.

Om redenen van transparantie en in overeenstemming met de doelstellingen van de Europese Onderzoeksruimte mag de Commissie haar database van potentiële onafhankelijke deskundigen toegankelijk maken voor instanties uit de lidstaten die openbaar onderzoek financieren, voor de met de kaderprogramma's geassocieerde staten en voor andere communautaire programma's, op voorwaarde dat de sollicitanten in kwestie hiertoe voorafgaand hun toestemming hebben verleend.

Bovendien worden er, in overeenstemming met de bij de regels vastgestelde procedures, regelmatig op het internet lijsten gepubliceerd van voor de evaluatie van voorstellen aangestelde onafhankelijke deskundigen.

9.

De Europese Commissie voert een beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. In dit verband streeft de Commissie ernaar evaluatiepanels te vormen die zo mogelijk voor 40 % uit vrouwen bestaan. Om dit streefcijfer te halen, kijkt zij in het bijzonder uit naar sollicitaties van vrouwelijke kandidaten die in het bezit van de nodige kwalificaties zijn.


(1)  Nog niet bekendgemaakt in het PB. Deze uitnodiging wordt gepubliceerd vooruitlopend op de aanneming en inwerkingtreding van het zevende kaderprogramma. De uitnodiging wordt bijgevolg volledig van kracht nadat het zevende kaderprogramma in werking is getreden en kan worden bevestigd dat de bepalingen betreffende individuele evaluatiedeskundigen geen substantiële wijzigingen hebben ondergaan. De publicatie van de uitnodiging, vooruitlopend op de aanneming van het zevende kaderprogramma, mag geen aanleiding geven tot enige vordering tegen de Commissie.


14.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 305/54


Uitnodiging aan organisaties om lijsten in te dienen van potentiële onafhankelijke deskundigen om de Commissiediensten te helpen bij taken in verband met het zevende kaderprogramma voor OTO

(2006/C 305/17)

1.

De Commissie nodigt hierbij wetenschappelijke, professionele, industriële en meer algemeen gerichte onderzoeksinstellingen en/of wetenschappelijke genootschappen en andere organisaties met een levendige belangstelling voor de uitvoering van onderzoek en technologische ontwikkeling (OTO) uit lijsten in te dienen van voorgestelde onafhankelijke deskundigen op wie een beroep zou kunnen worden gedaan i.v.m.:

het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007 tot 2013) (1) en de specifieke programma's ervan (het EG-kaderprogramma),

het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2007-2011) (1) en de specifieke programma's ervan (het Euratom-kaderprogramma),

(samen „het zevende kaderprogramma”).

2.

Het EG-kaderprogramma wordt georganiseerd in vijf specifieke programma's, die betrekking hebben op:

Samenwerking

Ideeën

Mensen

Capaciteiten

Niet-nucleaire acties van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek.

Het Euratom-kaderprogramma wordt georganiseerd in twee specifieke programma's, die betrekking hebben op:

Onderzoek op het gebied van fusie-energie, kernsplijting en stralingsbescherming

Activiteiten inzake kernenergie van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek

3.

In overeenstemming met de toepasselijke criteria en procedures die worden vastgelegd in de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma en voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (2007-2013), en in de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (2007-2011) (samen „de regels”) stelt de Commissie onafhankelijke deskundigen aan:

om te helpen bij de evaluatie van voorstellen in overeenstemming met de verschillende wetenschappelijke, technologische en sociaal-economische doelstellingen van het zevende kaderprogramma. Het evaluatiewerk omvat het formuleren van aanbevelingen om het onderzoek af te stemmen op de optimale verwezenlijking van de doelstellingen van het betrokken specifiek programma,

om te helpen bij de monitoring van door de Gemeenschap geselecteerde en gefinancierde projecten, inclusief, voor zover nodig en al naar het geval, de monitoring van door de Gemeenschap uit hoofde van eerdere OTO-kaderprogramma's gefinancierde projecten,

voor andere doeleinden waarbij specifiek expertise vereist kan zijn (bv. monitoring van de uitvoering, evaluatie en beoordeling van effecten van OTO-programma's en –beleidslijnen).

4.

Hiertoe nodigt de Commissie hierbij wetenschappelijke, professionele, industriële en meer algemeen gerichte onderzoeksinstellingen en/of wetenschappelijke genootschappen en andere organisaties met een levendige belangstelling voor de uitvoering van OTO uit lijsten in te dienen van potentiële onafhankelijke deskundigen voor opname in haar database van deskundigen voor het zevende kaderprogramma. Het voorstellen van deskundigen die afkomstig zijn van andere instellingen, organisaties of landen dan de eigen instelling/organisatie van de indiener wordt in het bijzonder aangemoedigd.

[Wel zij opgemerkt dat de Commissie niet verplicht is uitsluitend in deze database geregistreerde deskundigen aan te stellen. Zij mag ook externe onafhankelijke deskundigen aanstellen, voor zover dit overeenstemt met de aanstellingsprocedures die in de regelgeving zijn vastgelegd.]

5.

Van potentiële onafhankelijke deskundigen wordt verwacht dat zij beschikken over de vereiste kennis en kunde op de werkterreinen waarvoor hun medewerking kan worden gevraagd.

Eveneens wordt verwacht dat zij een hoge mate van beroepservaring in de overheids- of particuliere sector bezitteninzake een of meerdere van de onderstaande werkterreinen:

onderzoek in de relevante wetenschappelijke en technologische gebieden,

administreren, beheren of evalueren van OTO-projecten, -programma's of -beleidslijnen,

gebruik van de resultaten van OTO-projecten, technologieoverdracht, innovatie en bedrijfssamenwerking, vooral met betrekking tot KMO's,

vraagstukken op het raakvlak van wetenschap en samenleving (d.w.z. onderwijs, communicatie, expertise, risico, ethiek, enz.),

internationale samenwerking op het gebied van wetenschap en technologie,

ontwikkeling van human resources.

Potentiële onafhankelijke deskundigen dienen tevens over geschikte taalvaardigheden te beschikken.

6.

Om de onafhankelijkheid te verzekeren van de voorstelevaluaties en projectmonitoring en, voor zover van toepassing, van andere taken, moeten aangestelde onafhankelijke deskundigen een verklaring ondertekenen dat er bij de aanstelling geen belangenconflict bestaat en dat zij zich ertoe verbinden de Commissie te waarschuwen indien er tijdens het adviseren of het uitvoeren van hun taken een dergelijk conflict zou ontstaan. Bij hun werk zullen zij voortdurend blijk moeten geven van hun toewijding aan de hun toegewezen taken en zullen zij de hun toevertrouwde documenten en informatie in volstrekte vertrouwelijkheid moeten behandelen.

7.

De bovenbedoelde organisaties worden uitgenodigd hun belangstelling te registreren door naar de Cordis-webpagina te gaan (http://cordis.europa.eu/emmfp7), die speciaal voor dit doel is gecreëerd. Via deze pagina kunnen zij inlogggen om de lijsten van door hen aanbevolen deskundigen in te dienen. Vroege registratie van belangstelling wordt in het bijzonder aangemoedigd om de Commissie in staat te stellen de lijsten van toekomstige deskundigen te gebruiken voor haar eerste voorstelevaluatiesessies uit hoofde van het zevende kaderprogramma, die voor maart 2007 tegemoet worden gezien.

De uiterste datum voor de indiening van dergelijke lijsten is 31 juli 2013.

Elke lijst van voorgestelde deskundigen dient te omvatten:

de volledige naam en titel van de voorgestelde deskundigen,

het e-mailadres van elke deskundige,

het onderzoeksgebied of de groep van onderzoeksgebieden waarvoor iedere deskundige wordt voorgesteld.

Lijsten van voorgestelde potentiële onafhankelijke deskundigen moeten worden ingediend in een van de officiële talen van de Europese Unie.

Na ontvangst van deze lijsten zal de Commissie de voorgestelde onafhankelijke deskundigen contacteren, hen van de aanbeveling in kennis stellen en uitnodigen hun gegevens te registreren in haar database van potentiële onafhankelijke deskundigen voor het zevende kaderprogramma.

De in de context van deze uitnodiging verzamelde persoonsgegevens zullen worden verwerkt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.

8.

Om redenen van transparantie en in overeenstemming met de doelstellingen van de Europese Onderzoeksruimte mag de Commissie haar database van potentiële onafhankelijke deskundigen toegankelijk maken voor instanties uit de lidstaten die openbaar onderzoek financieren, voor de met de kaderprogramma's geassocieerde staten en voor andere communautaire programma's, op voorwaarde dat de potentiële onafhankelijke deskundigen in kwestie hiertoe voorafgaand hun toestemming hebben verleend.

Bovendien worden er, in overeenstemming met de bij de regels vastgestelde procedures, regelmatig op het internet lijsten gepubliceerd van voor de evaluatie van voorstellen aangestelde onafhankelijke deskundigen.

9.

De Europese Commissie voert een beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. In dit verband streeft de Commissie ernaar evaluatiepanels te vormen die zo mogelijk voor 40 % uit vrouwen bestaan. Met het oog op dit streefcijfer zou zij organisaties die lijsten van aan te wijzen onafhankelijke deskundigen indienen, willen vragen toe te zien op een evenwichtige verdeling tussen het aantal mannen en vrouwen op de lijsten.


(1)  Nog niet bekendgemaakt in het PB. Deze uitnodiging wordt gepubliceerd vooruitlopend op de aanneming en inwerkingtreding van het zevende kaderprogramma. De uitnodiging wordt bijgevolg volledig van kracht nadat het zevende kaderprogramma in werking is getreden en kan worden bevestigd dat de bepalingen betreffende individuele evaluatiedeskundigen geen substantiële wijzigingen hebben ondergaan. De publicatie van de uitnodiging, vooruitlopend op de aanneming van het zevende kaderprogramma, mag geen aanleiding geven tot enige vordering tegen de Commissie.