ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 297

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

49e jaargang
7 december 2006


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Mededelingen

 

Raad

2006/C 297/1

Conclusies van de Raad over digitalisering en onlinetoegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring

1

2006/C 297/2

Resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen inzake participatie door en voorlichting van jongeren ter bevordering van hun actief Europees burgerschap

6

 

Commissie

2006/C 297/3

Wisselkoersen van de euro

11

2006/C 297/4

Mededeling betreffende de toepassing van in de Gemeenschap van kracht zijnde antidumpingmaatregelen, compenserende maatregelen en vrijwaringsmaatregelen na de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië en mogelijke herzieningen

12

2006/C 297/5

Mededeling voor importeurs — Invoer van producten uit Montenegro

13

2006/C 297/6

Goedkeuring van de steunmaatregelen van de staten in het kader van de bepalingen van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag — Gevallen waartegen de Commissie geen bezwaar maakt ( 1 )

14

2006/C 297/7

Steunmaatregelen van de staten — Frankrijk — Steunmaatregel van de staten Nr. C 47/2006 (ex N 648/2005) — Belastingkrediet voor de vervaardiging van videospelletjes — Uitnodiging overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag opmerkingen te maken ( 1 )

19

2006/C 297/8

Steunmaatregelen van de staten — Zweden — Steunmaatregel nr. C 46/2006 (ex N 347/2006) — Vermindering van CO2-belasting op brandstoffen die verbruikt worden in installaties die onder de EU-regeling voor de handel in emissierechten vallen — Uitnodiging overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag opmerkingen te maken ( 1 )

27

2006/C 297/9

Steunmaatregel van de staten — Griekenland — Steunmaatregel van de staten C 44/2006 (ex N 614/2005) — Regionale steun aan de textiel, kleding en leder sector in Griekenland — Uitnodiging overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag opmerkingen te maken ( 1 )

38

2006/C 297/0

Beknopte informatie van de lidstaten betreffende overheidssteun die wordt verleend krachtens Verordening (EG) nr. 2204/2002 van de Commissie van 12 december 2002 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor werkgelegenheid ( 1 )

43

2006/C 297/1

Beknopte informatie van de lidstaten betreffende overheidssteun die wordt verleend krachtens Verordening (EG) nr. 68/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op opleidingssteun ( 1 )

44

2006/C 297/2

Voorafgaande aanmelding van een concentratie (Zaak nr. COMP/M.4504 — SFR/TELE 2 France) ( 1 )

46

2006/C 297/3

Voorafgaande aanmelding van een concentratie (Zaak nr. COMP/M.4501 — HAL/Egeria/NB) — Zaak die in aanmerking kan komen voor een vereenvoudigde procedure ( 1 )

47

2006/C 297/4

Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie (Zaak nr. COMP/M.4242 — Thermo Electron/Fisher Scientific) ( 1 )

48

2006/C 297/5

Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie (Zaak nr. COMP/M.4271 — Daikin/OYL) ( 1 )

48

2006/C 297/6

Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie (Zaak nr. COMP/M.4428 — AXA/Gerflor) ( 1 )

49

 

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

 

Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

2006/C 297/7

Informatie van de EVA-staten betreffende overheidssteun die wordt verleend krachtens het besluit, als bedoeld in bijlage XV, punt 1f, van de EER-Overeenkomst (Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen)

50

 

EVA-Hof

2006/C 297/8

Arrest van het Hof van 3 mei 2006 in Zaak E-3/05 — Toezichthoudende Autoriteit van de EVA tegen het Koninkrijk Noorwegen (In gebreke blijven van een overeenkomstsluitende partij om aan zijn verplichtingen te voldoen — het vrije verkeer van werknemers — socialezekerheidsregelingen voor migrerende werknemers met gezinsleden die in een andere EER-staat woonachtig zijn dan in de staat waar de betrokkene werkt — het vereiste in een welbepaald gebied woonachtig te zijn om voor gezinstoeslagen in aanmerking te komen — artikel 73 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 — artikel 7, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1612/68 — discriminatie — rechtvaardiging gemotiveerd door het bevorderen van duurzame vestiging)

51

2006/C 297/9

Arrest van het Hof van 29 juni 2006 in de Gevoegde Zaken E-5/05, E-6/05, E-7/05, E-8/05 en E-9/05 — Toezichthoudende Autoriteit van de EVA tegen het Vorstendom Liechtenstein (In gebreke blijven van een overeenkomstsluitende partij aan zijn verplichtingen te voldoen — Richtlijn 2002/77/EG van de Commissie van 16 september 2002 betreffende de mededinging op de markten voor elektronische communicatienetwerken en -diensten — Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn) — Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn) — Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) — Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn))

52

 

Rectificaties

2006/C 297/0

Rectificatie van steunmaatregel N. 625/06 — Italië (PB C 291 van 30.11.2006)

53

2006/C 297/1

Rectificatie van steunmaatregel N. 51/06 — Italië (PB C 291 van 30.11.2006)

53

2006/C 297/2

UK-Cardiff: exploitatie van geregelde luchtdiensten — Rectificatie van de aanbesteding door het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 4, lid 1, punt d), van Verordening (EEG) nr. 2408/92 van de Raad voor de exploitatie van geregelde luchtdiensten tussen Cardiff en RAF Valley, Anglesey (PB C 248 van 14.10.2006) (PB S 197 van 14.10.2006, openbare procedure, 208709-2006)

53

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

 


I Mededelingen

Raad

7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/1


Conclusies van de Raad over digitalisering en onlinetoegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring

(2006/C 297/01)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Overwegende hetgeen volgt:

door cultureel erfgoed en culturele inhoud en uitingen worden de gemeenschappelijke en fundamentele waarden van de Europese Unie belichaamd en uitgedragen, en wordt de culturele en taalkundige diversiteit van Europa getoond;

culturele inhoud speelt een belangrijke sociale en economische rol. Er bestaat onder de burgers en binnen de onderzoeksgemeenschap een reële vraag naar digitale inhoud. Digitalisering en onlinetoegankelijkheid van ons cultureel erfgoed kunnen creatieve uitingen voeden en activiteiten steunen in andere sectoren, zoals leren en toerisme, en zodoende het concurrentievermogen en de groei in heel Europa stimuleren in overeenstemming met de strategie van Lissabon;

teneinde dubbel werk te voorkomen en synergieën tot stand te brengen, is een gecoördineerd optreden op het niveau van de Gemeenschap noodzakelijk; daarbij moet evenwel rekening worden gehouden met de aanzienlijke verschillen in ontwikkeling en coördinatie tussen de lidstaten qua digitalisering van inhoud en digitale bewaring, en in de nationale prioriteiten op deze gebieden;

1.   NEEMT MET VOLDOENING KENNIS VAN

de mededeling en de aanbeveling van de Commissie betreffende „de digitalisering en onlinetoegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring”, als onderdeel van het initiatief i2010: digitale bibliotheken;

2.   ONDERSCHRIJFT

de onderliggende strategische doelstellingen en voornaamste elementen van de aanbeveling van de Commissie betreffende de digitalisering en onlinetoegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring;

het beeld van een Europese digitale bibliotheek als een gemeenschappelijke meertalige ingang naar het gedistribueerde — d.w.z. door verschillende organisaties op verschillende plaatsen beheerde — digitale culturele erfgoed van Europa, die openstaat voor allerlei cultureel materiaal (teksten, audiovisueel materiaal, museumvoorwerpen, archiefstukken enz.) en die als doel heeft aan de gebruikers snel een kritische massa aan middelen te leveren;

3.   ERKENT

de verscheidenheid aan inspanningen die de lidstaten momenteel leveren om de inhoud van hun archieven, bibliotheken en musea te digitaliseren en online toegankelijk te maken, alsmede de verschillende stadia van vooruitgang waarin deze inspanningen zich bevinden;

het waardevolle coördinatiewerk dat de Groep van nationale vertegenwoordigers (GNV) voor digitalisering verricht om de ervaringen van de lidstaten uit te wisselen en de vorderingen te volgen, onder meer door middel van het dynamisch actieplan (1);

de noodzaak dit coördinatiewerk in het institutionele kader van de Gemeenschap te verankeren;

4.   BENADRUKT

het nuttige werk dat op Europees niveau door de Conference of European National Librarians (CENL) wordt verricht;

in verband met het organiseren en het totstandbrengen van de European Library (TEL) als toegang tot de collectieve bestanden van de nationale bibliotheken van Europa,

bij de voortzetting van deze werkzaamheden met als doel de totstandbrenging van de Europese digitale bibliotheek;

het werk dat momenteel in de projecten Michael (2) en Michael Plus wordt verricht in verband met het beschrijven en onderling koppelen van digitale culturele collecties in musea, bibliotheken en archieven in verschillende lidstaten en het bieden van toegang tot deze collecties;

dat het werk in de toekomst gericht moet zijn op deze en aanverwante initiatieven, met als doel te komen tot een evenwichtige samenwerking tussen bibliotheken, musea en archieven;

dat vanaf het begin conceptuele en technische voorbereidingen moeten worden getroffen om alle categorieën cultureel materiaal (teksten, audiovisueel materiaal, museumvoorwerpen, archiefstukken enz.) aan bod te laten komen, maar dat in de beginstadia van de Europese digitale bibliotheek reeds het potentieel van een kritische massa meertalig tekstmateriaal kan worden benut;

het belang van werk op het gebied van digitalisering, bewaring en beschikbaarheid van inhoud met volledige inachtneming van de communautaire en internationale wetgeving op het gebied van intellectuele eigendom;

5.   MERKT OP

dat de Commissie voornemens is studies uit te voeren over hoe de digitalisering van cultuur binnen de Europese Unie vordert, over de sociaal-economische gevolgen van langetermijnbewaring van digitale bestanden en over de sociaal-economische implicaties van bestanden die tot het publieke domein behoren;

dat de Commissie voornemens is een netwerk van kenniscentra voor digitalisering en digitale bewaring mede te financieren, binnen het zevende kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling;

6.   VERZOEKT DE LIDSTATEN

de in de aanbeveling van de Commissie genoemde problemen betreffende de digitalisering en onlinetoegankelijkheid aan te pakken, en met name de aspecten waarop in deze conclusies de nadruk is gelegd;

om bij wijze van eerste schreden, overeenkomstig het aangehechte indicatieve tijdschema en rekening houdend met de verschillende uitgangsposities van de lidstaten:

de nationale strategieën en doelen voor digitalisering en digitale bewaring te versterken,

bij te dragen tot de Europese digitale bibliotheek, een meertalige gemeenschappelijke ingang naar het gedistribueerde culturele erfgoed van Europa,

betere kadervoorwaarden te scheppen voor digitalisering en onlinetoegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring,

de coördinatie binnen en tussen de lidstaten inzake aanverwante aangelegenheden te versterken,

bij te dragen tot een goed overzicht van de voortgang op Europees niveau;

7.   VERZOEKT DE COMMISSIE

om bij wijze van eerste schreden en overeenkomstig het aangehechte indicatieve tijdschema,

het werk aan een Europese digitale bibliotheek als een gemeenschappelijke meertalige ingang naar het gedistribueerde digitale culturele erfgoed van Europa te stimuleren en te coördineren;

bij te dragen tot een betere beleidscoördinatie inzake digitalisering en onlinetoegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring, met name middels het instellen van een groep van vertegenwoordigers van de lidstaten die het coördinatiewerk van de GNV binnen het institutioneel kader van de Gemeenschap moet voortzetten, moet zorgen voor continuïteit — met inbegrip van doeltreffende overgangsregelingen — en moet voortbouwen op de opgedane ervaring en deskundigheid;

te werken aan kadervoorwaarden voor digitalisering, onlinetoegankelijkheid en digitale bewaring;

een evaluatie te maken van de algehele vooruitgang die in de lidstaten op belangrijke gebieden wordt gemaakt, rekening houdend met hun verschillende uitgangsposities, alsmede van het algehele proces van totstandbrenging van de Europese digitale bibliotheek, en hierover aan de Raad verslag uit te brengen.


(1)  Het dynamisch actieplan voor de coördinatie in de EU van de digitalisering van culturele en wetenschappelijke inhoud.

(2)  Multilingual Inventory of Cultural Heritage in Europe.


BIJLAGE

PRIORITAIRE ACTIES EN INDICATIEF TIJDSCHEMA (1)

A.   ACTIVITEITEN EN DOELEN VOOR DE LIDSTATEN

1.

De nationale strategieën en doelen voor digitalisering en digitale bewaring versterken door:

plannen en nationale strategieën voor de digitalisering van cultureel materiaal op te stellen en bij te werken

2007

nationale strategieën te formuleren voor het langdurig bewaren en het deponeren

medio -2008

kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen te formuleren, met inbegrip van de daaraan verbonden financiële meerjarenplanning voor deponeren, digitaliseren, en online toegang tot cultureel materiaal en langdurig bewaren

2007

onderzoek te doen naar publiek-private partnerschappen voor digitalisering, en deze partnerschappen waar passend in te stellen en te stimuleren

2007-2008

2.

De coördinatie binnen en tussen de lidstaten versterken door:

nationale coördinatiemechanismen voor digitaliseringsactiviteiten op het gebied van culturele inhoud op te zetten, mede op regionaal en plaatselijk niveau

2007

met andere lidstaten informatie uit te wisselen, zodat er synergieën tot stand komen en versnippering en overlapping worden voorkomen

2007-2008

gemeenschappelijke criteria te ontwikkelen voor de selectie van te digitaliseren materiaal teneinde een toegevoegde waarde op Europees niveau te bereiken

2007

3.

Bijdragen aan de Europese digitale bibliotheek door:

routekaarten en stimuleringsmaatregelen op te stellen die culturele instellingen ertoe moeten aanzetten bestaand en recentelijk gedigitaliseerd materiaal in de Europese digitale bibliotheek in te voeren

2007

particuliere inhoudseigenaren aan te moedigen hun materiaal, waarop auteursrechten rusten, via de meertalige gemeenschappelijke ingang doorzoekbaar en toegankelijk te maken

2008-2009

overeenkomsten of collectieve overeenkomsten tussen houders van rechten en culturele instellingen, zoals archieven, bibliotheken en musea, zodat deze instellingen materiaal waarop auteursrechten rusten, op contractuele voorwaarden online beschikbaar kunnen stellen

2009

4.

Bijdragen tot een goed overzicht van de voortgang op Europees niveau door:

de resultaten en de ervaringen op nationaal niveau te inventariseren

voorjaar 2008

de Commissie op de hoogte te brengen van deze resultaten en ervaringen en van het vervolg dat is gegeven aan de diverse onderdelen van haar aanbeveling en van deze conclusies betreffende de digitalisering en onlinetoegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring

voorjaar 2008

5.

Betere kadervoorwaarden scheppen voor digitalisering en onlinetoegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring, door:

na te gaan hoe belemmeringen in de nationale wetgeving inzake digitalisering en onlinetoegankelijkheid van cultureel materiaal, ook voor studie- en onderzoeksdoeleinden of ander, aan passende voorwaarden onderworpen gebruik, kunnen worden weggenomen en hiermee een begin te maken

2008

mechanismen in te stellen die verweesde en uitverkochte en niet langer verspreide werken gemakkelijker digitaliseren en online toegankelijk maken, en daarbij ten volle rekening te houden met de belangen en rechten van de inhoudseigenaren

2008

zorg te dragen voor een degelijk wettelijk of ander doeltreffend kader voor digitale bewaring, hiertoe behoort deponering van digitaal cultureel materiaal bij daartoe wettelijk bevoegde instellingen, web-harvesting door deze instellingen, onder meer rekening houdend met de communautaire wetgeving inzake gegevensbescherming, en meervoudig kopiëren en migratie

2009

culturele instellingen aan te moedigen relevante technische normen voor digitale bewaring toe te passen in de organisatorische werkstroom voor digitalisering

2008

B.   ACTIVITEITEN EN DOELSTELLINGEN VOOR DE COMMISSIE

1.

De werkzaamheden in verband met een Europese digitale bibliotheek stimuleren en coördineren door:

de inspanningen om te komen tot een meertalige gemeenschappelijke ingang voor de distributie van cultureel materiaal te coördineren en te stimuleren

vanaf 2007

het zoeken naar oplossingen voor problemen in verband met normen die moeten leiden tot interoperabiliteit, te coördineren en te stimuleren, evenals een doeltreffende aanpak van de meertalige toegang,

2007-2008

een forum te bieden voor een debat met de particuliere sector en ter zake doende organisaties, dat de beginselen moet opleveren voor het aanreiken van materiaal voor de gemeenschappelijke ingang

2007-2008

financiële en andere middelen te bieden voor activiteiten op Europees niveau; binnen het zevende kaderprogramma steun te verlenen voor een netwerk van kenniscentra voor digitalisering en digitale bewaring in Europa, en daarbij ten volle rekening te houden met de uiteenlopende mogelijkheden voor de lidstaten en de specifieke kenmerken van de diverse soorten culturele inhoud; binnen het zevende kaderprogramma steun te verlenen voor technologieën ter onderbouwing van innoverende diensten welke in de gemeenschappelijke meertalige ingang kunnen worden geïntegreerd

vanaf 2007

2.

Bijdragen aan een betere beleidscoördinatie inzake digitalisering en onlinetoegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring, door:

waarnemend op te treden ten aanzien van de lidstaten, en samenwerking tussen de lidstaten te steunen

vanaf 2007

de lidstaten te helpen bij het opsporen van problemen en het inventariseren van knelpunten en indien nodig maatregelen te opperen voor een snelle start van het digitaliseringsproces

2008-2009

een groep van door de lidstaten aangewezen deskundigen in te stellen, die het coördinatiewerk van de GNV moet voortzetten, moet zorgen voor continuïteit — met inbegrip van doeltreffende overgangsregelingen — en moet voortbouwen op de opgedane ervaring en deskundigheid

2007

3.

Kadervoorwaarden scheppen door:

oplossingen voor te stellen voor bepaalde specifieke vraagstukken inzake rechten, zoals verweesde of uitverkochte werken, en daarbij ten volle rekening te houden met de belangen en de rechten van de inhoudseigenaren, en te zorgen voor de doeltreffendheid daarvan in een grensoverschrijdende context

2008-2009

op basis van geconstateerde knelpunten corrigerende maatregelen op Europees niveau voor te stellen indien „flexibele coördinatie” niet de verhoopte resultaten oplevert.

2008-2009

4.

De algehele vooruitgang op Europees niveau evalueren door:

de vorderingen in de lidstaten, evenals de vorderingen bij de totstandbrenging van de Europese digitale bibliotheek, te volgen aan de hand van kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren op basis van de op nationaal en Europees niveau verzamelde gegevens

Vanaf 2007

een verslag in te dienen over de vorderingen in de lidstaten en de vorderingen met de gemeenschappelijke meertalige ingang, waarbij in het bijzonder wordt bekeken in welke mate de „flexibele coördinatie” succes heeft gehad

2008


(1)  Het voorgestelde tijdschema voor activiteiten en doelen voor de lidstaten bevat streefdata voor de lidstaten en de Commissie, maar is niet bindend.


7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/6


Resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen inzake participatie door en voorlichting van jongeren ter bevordering van hun actief Europees burgerschap

(2006/C 297/02)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE EN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN DER LIDSTATEN, IN HET KADER VAN DE RAAD BIJEEN,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

In zijn resolutie van 27 juni 2002 (1) heeft de Raad de open coördinatiemethode aangenomen als nieuw kader voor de Europese samenwerking in jeugdzaken, en zijn goedkeuring gehecht aan de vier thematische prioriteiten inzake jeugdzaken die de Commissie in haar Witboek van november 2001 („Een nieuw elan voor Europa's jeugd”) naar voren had geschoven, namelijk participatie, informatie, vrijwilligersactiviteiten en een beter begrip en betere kennis van jongeren;

(2)

In zijn resolutie van 25 november 2003 (2) heeft de Raad gemeenschappelijke doelstellingen inzake participatie van en informatie aan jongeren in het kader van de open coördinatiemethode vastgesteld, en is hij overeengekomen uiterlijk eind 2005 verslag uit te brengen over de uitvoering van die doelstellingen;

(3)

De Europese Raad van maart 2005 (3) heeft het Europees pact voor de jeugd aangenomen, als een van de instrumenten die kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon;

(4)

In zijn resolutie van 24 mei 2005 (4) over de uitvoering van de gemeenschappelijke doelstellingen inzake jongereninformatie is de Raad overeengekomen aandacht te besteden aan het versterken van de netwerken van jongereninformatiestructuren en aan de permanente opleiding van degenen die jongereninformatie verzorgen;

(5)

In zijn resolutie van 24 mei 2005 (5) betreffende het verhogen van de participatie van jongeren in het stelsel van de representatieve democratie is de Raad overeengekomen in 2006 opnieuw bijeen te komen om, aan de hand van de nationale verslagen over de prioritaire doelstelling jongerenparticipatie, na te gaan of die doelstelling dichterbij is gebracht.

(6)

In zijn resolutie van 24 mei 2005 over de balans van de in het kader van de Europese samenwerking in jeugdzaken uitgevoerde acties (6) is de Raad maatregelen overeengekomen om verder uitwerking te geven aan de wijze waarop de open coördinatiemethode wordt toegepast;

(7)

In zijn resolutie van 15 november 2005 (7) over aandacht voor jongerenbelangen in Europa heeft de Raad de Commissie verzocht een gestructureerde dialoog op te zetten, en de Commissie en de lidstaten verzocht in 2009 het kader voor Europese samenwerking op het gebied van jeugdzaken te evalueren;

(8)

In haar mededeling van 20 juli 2006 (8) heeft de Commissie voorgesteld de relevantie en de geldigheid van de gemeenschappelijke doelstellingen inzake participatie van en informatie aan jongeren te bevestigen en de uitvoering van de goedgekeurde actiepunten aan te passen en te intensiveren. De Commissie heeft ook concrete maatregelen voorgesteld om de dialoog met jongeren te structureren en de governance van de open coördinatiemethode te versterken.

merken op dat:

1.

de Europese organisatie voor voorlichting en adviesverlening aan jongeren in haar Europees handvest voor voorlichting aan jongeren een aantal richtsnoeren voor minimumnormen en kwaliteitsmaatregelen formuleert die kunnen dienen als onderdelen van een alomvattende, samenhangende en gecoördineerde strategie betreffende jongereninformatie, die deel uitmaakt van het jeugdbeleid;

2.

de Raad van Europa er in zijn herzien Europees handvest over de deelname van jongeren in het lokale en regionale leven op heeft gewezen hoe belangrijk het is dat de voorwaarden worden geschapen voor een echte dialoog en partnerschap tussen jongeren en plaatselijke en regionale autoriteiten en dat jongeren en hun vertegenwoordigers in staat worden gesteld een volwaardige rol te spelen in beleid dat op hen betrekking heeft;

BEKLEMTONEN DAT:

1.

in het EG-beleid op het gebied van jeugdzaken en generaties aandacht moet worden besteed aan de sociaaleconomische en culturele problematiek van het dalend percentage jongeren in de Europese bevolking;

2.

sectoroverschrijdende jeugdbeleidsmaatregelen van groot belang zijn voor een efficiënte uitvoering van de doelstellingen van de strategie van Lissabon inzake het groei-, banen- en burgerschapsbeleid;

3.

de gemeenschappelijke prioriteiten op het gebied van participatie door en voorlichting van jongeren het jeugdbeleid in de lidstaten een nieuw elan hebben gegeven en cruciaal blijven voor het bevorderen van een actief burgerschap bij jongeren, met name de kansarme onder hen;

4.

jongerenorganisaties een sleutelrol spelen in het faciliteren en bevorderen van jongerenparticipatie en het verlenen van steun zodat jongeren hun kansen optimaal kunnen benutten;

5.

het, met het oog op de beleidsontwikkeling, essentieel is om jongeren, jongerenwerkers en jongerenorganisaties, alsook degenen die onderzoek doen naar jongeren, te betrekken bij besprekingen over beleidsvorming met betrekking tot aangelegenheden die jongeren aangaan, waarbij de respectieve bevoegdheidsgebieden van deze gesprekspartners in acht moeten worden genomen;

6.

het concept van actief burgerschap verruimd moet worden om niet alleen de sociale en politieke dimensies, maar ook de culturele, economische en constant veranderende technologische aspecten te omvatten;

7.

de verschillende vormen van actief burgerschap moeten worden benut om de democratie te versterken en nieuwe thema's op de politieke agenda te plaatsen;

8.

de open coördinatiemethode op het gebied van jeugdzaken versterkt moet worden, als instrument waarmee bij het ontwikkelen van nationale jeugdbeleidsprogramma's en -strategieën beter uitvoering kan worden gegeven aan de gemeenschappelijke doelstellingen;

ZIJN HET EROVER EENS DAT:

1.

bevestigd is dat de in 2003 vastgestelde gemeenschappelijke doelstellingen inzake participatie door en voorlichting van jongeren nog steeds relevant en geldig zijn;

2.

de goedgekeurde actiepunten ter verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen inzake participatie door en voorlichting van jongeren (zie bijlage) zullen worden aangepast en verbeterd;

3.

zowel op lokaal als op Europees niveau de fora voor debat en dialoog met jongeren, jongerenwerkers, jongerenorganisaties en jongerenonderzoekers een betere structuur moeten krijgen en verder moeten worden ontwikkeld;

4.

door middel van zowel van de top als van de basis uitgaande dialoogprocessen kennis moet worden genomen van en rekening moet worden gehouden met de meningen en verlangens van jongeren, zodat die aspecten van het leven van jongeren worden meegenomen die jongeren zelf belangrijk vinden;

5.

met deze gestructureerde dialoog en de uitkomst daarvan op de desbetreffende niveaus van de beleidsvorming naar behoren rekening moet worden gehouden;

6.

een informeel forum moet worden opgericht dat bestaat uit jongerenvertegenwoordigers, het huidige en het aanstaande voorzitterschap van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie, welk forum op gezette tijden moet bijeenkomen om samenhang en continuïteit te brengen in de agenda's met betrekking tot jeugdzaken;

7.

andere initiatieven, zoals het „Plan D voor Democratie, Dialoog en Debat” van de Commissie (9) moeten worden aangegrepen om de zin voor Europees burgerschap bij jongeren aan te scherpen;

8.

tot 2009 in het kader van de gestructureerde dialoog de volgende hoofdthema's aan bod moeten komen: sociale integratie en diversiteit in 2007, interculturele dialoog in 2008 en perspectieven voor verdere samenwerking inzake jeugdzaken in 2009. Deze vraagstukken moeten worden besproken parallel aan de prioritaire thema's die in het kader van de open coördinatiemethode voor de jeugd en het Europees pact voor de jeugd worden behandeld, en de horizontale prioriteiten die op jongerengebied zijn overeengekomen, zoals discriminatiebestrijding en gezondheid. Deze thema's zullen door de achtereenvolgende voorzitterschappen overeenkomstig hun specifieke agenda's nader worden uitgewerkt.

VERZOEKEN DE LIDSTATEN OM:

1.

vóór eind maart 2007 te besluiten op welke actiepunten voor participatie en voorlichting van jongeren zij zich willen toeleggen, en concrete maatregelen en/of actieplannen vast te stellen voor de uitvoering ervan;

2.

mechanismen te ontwikkelen voor de voorbereiding en de follow-up van de eigenlijke uitvoering van de gemeenschappelijke doelstellingen, in samenwerking met de betrokken actoren, onder andere jongeren, jongerenorganisaties, jongerenonderzoekers en lokale en regionale autoriteiten;

3.

regionale en lokale autoriteiten, jongerenorganisaties en jongeren beter bekend te maken met de gemeenschappelijke doelstellingen van participatie en voorlichting, en nauw samen te werken met de genoemde autoriteiten teneinde deze doelstellingen zo volledig mogelijk te verwezenlijken;

4.

bij de verslaglegging over de gemeenschappelijke doelstellingen voor een beter begrip en betere kennis van jongeren eind 2008, aan te geven hoe de vastgestelde actiepunten voor de gemeenschappelijke doelstellingen inzake participatie door en voorlichting van jongeren zijn uitgevoerd.

NEMEN ER NOTA VAN DAT DE COMMISSIE VOORNEMENS IS OM:

1.

werk te maken van een specifieke Eurobarometer voor jongeren;

2.

de Europese jongereninformatienetwerken (10) te mobiliseren ter ondersteuning van de gestructureerde dialoog;

3.

het Europese jongerenportaal verdere te ontwikkelen;

4.

samen met geschikte partners in de deelnemende landen op gezette tijden een Europese jeugdweek te organiseren, met deelneming van Commissieleden en vertegenwoordigers van andere Europese instellingen, zo mogelijk voorafgegaan door een raadpleging via het Europese jongerenportaal;

5.

ontmoetingen te organiseren met jongeren die in de regel geen contacten met de Europese instellingen hebben;

VERZOEKEN DE LIDSTATEN EN DE COMMISSIE OM:

1.

ervoor te zorgen dat de open coördinatiemethode een open en transparant proces blijft, en dat de in het kader van dat proces vergaarde informatie zo goed mogelijk wordt benut;

2.

een continue en gestructureerde dialoog te ontwikkelen en te ondersteunen met als doel jongeren en andere relevante actoren op jeugdgebied tijdig te bewegen tot een daadwerkelijke bijdrage aan de ontwikkeling van beleidsmaatregelen die voor het leven van jongeren van belang zijn;

3.

bij het tot stand brengen van deze gestructureerde dialoog samen te werken met de relevante actoren zoals, onder meer, lokale en regionale autoriteiten, en met onderwijsinstellingen en niet-gouvernementele organisaties;

4.

ernaar te streven dat al wie direct of indirect bij jongerenvraagstukken betrokken is, aan deze gestructureerde dialoog deelneemt, zodat een coherenter en sectoroverschrijdende aanpak van deze vraagstukken kan worden ontwikkeld;

5.

een inclusieve aanpak van deze dialoog te stimuleren, door er jongeren bij te betrekken die zich inzetten in verschillende vernieuwende vormen van actief burgerschap, alsook niet- georganiseerde en kansarme jongeren, en het juiste klimaat te scheppen voor gelijke participatie door alle jongeren;

6.

activiteiten op het gebied van peer learning aan te moedigen ten aanzien van informatie voor en participatie van jongeren, waar passend met betrokkenheid van Europese landen die geen lid van de EU zijn;

7.

op Europees niveau vrijwillig een werkgroep op te richten die zich moet buigen over praktische middelen voor het beoordelen van het effect van de uitvoering van de gemeenschappelijke doelstellingen inzake participatie door en voorlichting van jongeren. De Commissie wordt verzocht, aan de Raad verslag uit te brengen over de door die werkgroep bereikte resultaten;

8.

optimaal gebruik te maken van het programma „Jeugd in Actie” voor de periode 2007-2013 om deze gestructureerde dialoog te ondersteunen;

9.

de totstandbrenging van deze gestructureerde dialoog op nationaal en Europees niveau te bespreken in de context van de evaluatie van het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken in 2009.


(1)  PB C 168 van 13.7.2002, blz. 2.

(2)  PB C 295 van 5.12.2003, blz. 6.

(3)  Doc. 7619/1/05. Punt 37 van de Conclusies.

(4)  PB C 141 van 10.6.2005, blz. 5.

(5)  PB C 141 van 10.6.2005, blz. 3.

(6)  PB C 141 van 10.6.2005, blz. 1.

(7)  PB C 292 van 24.11.05, blz. 5.

(8)  Doc. 11957/06.

(9)  Doc. 14775/05 en 9393/06.

(10)  Zoals ERYICA, EURODESK en EYCA.


BIJLAGE

MAATREGELEN TER ONDERSTEUNING VAN DE VERWEZENLIJKING VAN DE GEMEENSCHAPPELIJKE DOELSTELLINGEN INZAKE PARTICIPATIE DOOR EN VOORLICHTING VAN JONGEREN

Naargelang de omstandigheden en de prioriteiten van elke lidstaat, en onverminderd de verschillende verantwoordelijkheden van de nationale, regionale en lokale overheden in de lidstaten, kan uitvoering worden gegeven aan de volgende enuntiatieve lijst van actiepunten:

INFORMATIE

1.   Toegang van jongeren tot voorlichtingsdiensten

(a)

coherente, overkoepelende informatiestrategieën voor jongeren ontwikkelen en bevorderen — met name door een betere coördinatie van voorlichtingsdiensten op hun grondgebied — waarin alle vraagstukken die voor jongeren van belang zijn, aan bod komen;

(b)

webinformatie, adviesverlening en andere vernieuwende benaderingen van jongerenvoorlichting ontwikkelen, zoals mobiele voorlichtingseenheden voor jongeren, teneinde kansarme jongeren gemakkelijker toegang tot informatie te verschaffen.

2.   Kwaliteitsinformatie

(c)

onderwijs- en opleidingsmogelijkheden bieden voor wie verantwoordelijk is voor jongerenvoorlichting;

(d)

verder ontwikkelen van individuele voorlichtings- en adviesverleningsdiensten;

(e)

voorlichtings- en adviesverleningsdiensten ontwikkelen die zijn toegesneden op de behoeften van de jongeren zelf, met gebruikmaking van de informatiekanalen die door jongeren het meest worden geraadpleegd;

(f)

optimaal gebruik te maken van de bestaande richtsnoeren voor minimumkwaliteitsnormen, en/of kwaliteitsnormen te ontwikkelen om hoogwaardige informatie te garanderen;

(g)

de evaluatie van de kwaliteit van de informatie te verbeteren;

(h)

trachten te bereiken dat de bevindingen van jongerenonderzoekers op een begrijpelijke en gebruiksvriendelijke manier ter beschikking worden gesteld;

3.   Participatie door jongeren aan voorlichtingsactiviteiten

(i)

jongerenorganisaties aansporen om informatie te verspreiden over hun centrale rol bij het opbouwen van een civiele samenleving;

(j)

de participatie van jongeren aan het totstandkomen en evalueren van openbare voorlichtingsstrategieën verbeteren;

(k)

jongeren aanmoedigen deel te nemen aan het verzamelen, vervaardigen en verspreiden van tot hen gerichte en voor hen belangrijke informatie en aan daarmee verband houdende adviseringsactiviteiten.

PARTICIPATIE

1.   Participatie door jongeren aan het civiele leven

(a)

goede voorwaarden scheppen voor de werking van jongerenorganisaties en jongerenactiegroepen garanderen, bijvoorbeeld door hun activiteiten met financiële middelen of voorzieningen te ondersteunen;

(b)

aanmoedigen dat alle jongeren ruime en gelijke participatiekansen worden geboden;

(c)

jongeren en jongerenorganisaties aanmoedigen om wereldwijde partnerschappen aan te gaan;

(d)

nieuwe vormen van participatie zoeken en ter bevordering daarvan proefprojecten steunen;

(e)

een gestructureerde dialoog met jongeren bevorderen over vraagstukken die voor hen van belang zijn, waarbij nationale jongerenraden en jongeren die deelnemen aan nieuwe vormen van actief burgerschap, zoals netwerken en actiegroepen, betrokken worden bij het overleg;

(f)

het ontwikkelen van en het netwerken tussen plaatselijke participatiestructuren steunen, bijvoorbeeld jeugdraden, die jongeren stelselmatig betrekken bij plaatselijke besluitvormingsorganen en de steun van regionale en plaatselijke autoriteiten mobiliseren;

(g)

erop toezien dat jongeren systematisch worden geraadpleegd over aangelegenheden die voor hen van belang zijn, en onverwijld werk maken van het ontwikkelen en uitvoeren van lokale en jongereninitiatieven;

(h)

op nationaal niveau sectoroverschrijdende beleidsmaatregelen ontwikkelen en jongeren betrekken bij de uitvoering daarvan;

(i)

mogelijkheden onderzoeken om verenigingen op te richten op het web;

(j)

instrumenten ontwikkelen om participatie te stimuleren, zoals richtsnoeren voor participatiemechanismen of interactieve beleidsparticipatiefora op het internet.

2.   Grotere participatie door jongeren aan het stelsel van representatieve democratie

(k)

praktische maatregelen ontwikkelen om jongeren meer te doen deelnemen aan de instellingen van de representatieve democratie, met inachtneming van de waarden van menselijke waardigheid, vrijheid, democratie en gelijkheid;

(l)

beter benutten van informatietechnologie om de deelname van jongeren aan verkiezingen op lokaal, nationaal, regionaal en Europees niveau te verbeteren;

(m)

waar passend overwegen over de kiesgerechtigde leeftijd ter discussie te stellen en ten volle gebruik maken van de in sommige lidstaten opgedane ervaringen;

3.   Ondersteuning van verschillende leervormen op het gebied van participatie

(n)

synergieën tot stand brengen met maatregelen die worden genomen op onderwijsgebied. Op Europees niveau kan dit verwezenlijkt worden door meer aansluiting te zoeken bij de open coördinatiemethode op onderwijs- en opleidingsgebied. In de lidstaten moeten op landelijk, regionaal en lokaal niveau passende maatregelen worden genomen, bijvoorbeeld initiatieven omtrent actief burgerschap in samenwerking met de scholen;

(o)

jongeren informele leermogelijkheden bieden die leiden tot een grotere deelname aan de ontwikkeling van de civiele samenleving, en de banden tussen scholen en de civiele samenleving, jongerenorganisaties en jeugdwerk op plaatselijk niveau aanhalen; Bijzondere aandacht moet uitgaan naar kansarme jongeren;

(p)

beste praktijken inzake democratie-onderwijs en jongerenparticipatie ontwikkelen, evalueren en verspreiden.


Commissie

7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/11


Wisselkoersen van de euro (1)

6 december 2006

(2006/C 297/03)

1 euro=

 

Munteenheid

Koers

USD

US-dollar

1,3274

JPY

Japanse yen

152,66

DKK

Deense kroon

7,4561

GBP

Pond sterling

0,67540

SEK

Zweedse kroon

9,0757

CHF

Zwitserse frank

1,5888

ISK

IJslandse kroon

91,74

NOK

Noorse kroon

8,1350

BGN

Bulgaarse lev

1,9558

CYP

Cypriotische pond

0,5781

CZK

Tsjechische koruna

28,015

EEK

Estlandse kroon

15,6466

HUF

Hongaarse forint

255,40

LTL

Litouwse litas

3,4528

LVL

Letlandse lat

0,6984

MTL

Maltese lira

0,4293

PLN

Poolse zloty

3,8111

RON

Roemeense leu

3,4368

SIT

Sloveense tolar

239,66

SKK

Slowaakse koruna

35,465

TRY

Turkse lira

1,9201

AUD

Australische dollar

1,6892

CAD

Canadese dollar

1,5177

HKD

Hongkongse dollar

10,3129

NZD

Nieuw-Zeelandse dollar

1,9429

SGD

Singaporese dollar

2,0447

KRW

Zuid-Koreaanse won

1 216,16

ZAR

Zuid-Afrikaanse rand

9,4459

CNY

Chinese yuan renminbi

10,3848

HRK

Kroatische kuna

7,3569

IDR

Indonesische roepia

12 105,89

MYR

Maleisische ringgit

4,7116

PHP

Filipijnse peso

65,713

RUB

Russische roebel

34,8160

THB

Thaise baht

47,342


(1)  

Bron: door de Europese Centrale Bank gepubliceerde referentiekoers.


7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/12


Mededeling betreffende de toepassing van in de Gemeenschap van kracht zijnde antidumpingmaatregelen, compenserende maatregelen en vrijwaringsmaatregelen na de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië en mogelijke herzieningen

(2006/C 297/04)

Wanneer de uitbreiding op 1 januari 2007 plaatsvindt, zullen alle van kracht zijnde antidumpingmaatregelen, compenserende maatregelen en vrijwaringsmaatregelen automatisch van toepassing zijn op de invoer in de uitgebreide Gemeenschap van zevenentwintig lidstaten. Bijgevolg zullen deze maatregelen ook van toepassing zijn op de invoer in de twee nieuwe lidstaten (1). Op het moment van de uitbreiding zal een aantal onderzoeken die vóór 1 januari 2007 werden geopend nog niet zijn afgesloten. Mochten deze onderzoeken tot maatregelen leiden, dan zullen deze gelijkelijk van toepassing zijn op de invoer in de 27 lidstaten van de Gemeenschap.

De Commissie deelt mee dat zij bereid is de antidumpingmaatregelen, compenserende maatregelen en vrijwaringsmaatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96 (2), artikel 19 van Verordening (EG) nr. 2026/97 (3) en artikel 23 van Verordening (EG) nr. 3285/94 (4) te herzien, als een belanghebbende partij daarom verzoekt en bewijsmateriaal overlegt waaruit blijkt dat de maatregelen aanzienlijk anders zouden zijn geweest indien zij waren gebaseerd op informatie die ook op de nieuwe lidstaten betrekking had. In dit verband wordt erop gewezen dat de uitbreiding van de Gemeenschap op zich, bij ontstentenis van dit bewijsmateriaal, geen voldoende reden is voor de inleiding van een herzieningsprocedure. Belanghebbenden wordt verzocht de website van DG Handel over de uitbreiding van handelsbeschermingsinstrumenten:

(onder http://ec.europa.eu/trade/issues/respectrules/tdi_enlarg/index_en.htm) te raadplegen voor nadere informatie en voor gegevens over een helpdeskfaciliteit.


(1)  De Republiek Bulgarije en Roemenië.

(2)  Als laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad van 21.12.2005, PB L 340 van 23.12. 2005, blz. 17.

(3)  Als laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 461/2004 van de Raad van 8.3.2004, PB L 77 van 13.3. 2004, blz. 12.

(4)  Als laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2200/2004 van de Raad van 13.12.2004, PB L 374 van 22.12.2004, blz. 1.


7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/13


MEDEDELING VOOR IMPORTEURS

Invoer van producten uit Montenegro

(2006/C 297/05)

De Commissie heeft in Publicatieblad C 14 van 20.1.2004, blz. 2, een bericht bekendgemaakt waarin zij bedrijven erop wees dat deze de nodige voorzorgsmaatregelen moesten nemen wat betreft bewijsstukken inzake de oorsprong ter verkrijging van een preferentiële behandeling voor goederen uit Servië en Montenegro, daar bij het in het vrije verkeer brengen van die goederen een douaneschuld kon ontstaan. Betwijfeld werd namelijk of de oorsprong van goederen die in het kader van preferentieregelingen uit Servië en Montenegro werden ingevoerd wel degelijk was gecontroleerd zoals de EG-wetgeving vereist. Het bericht had geen betrekking op Kosovo, als omschreven in Resolutie 1244 van 10 juni 1999 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.

Bij Verordening (EG) nr. 1946/2005 van de Raad van 14 november 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2007/2000 tot vaststelling van uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie werden per 1 januari 2006 in het kader van de autonome handelsmaatregelen drie afzonderlijke gebieden van oorsprong vastgesteld in overeenstemming met de drie afzonderlijke douanegebieden Servië, Montenegro en Kosovo. Dit onderscheid blijft bestaan na het besluit over de onafhankelijkheid van Montenegro afgelopen mei.

Volgens de bevindingen van de monitoringmissie van de diensten van de Commissie in Servië en Montenegro beschikken de Servische douanediensten over de nodige middelen om de preferentieregelingen te beheren en te controleren bij de uitvoer van goederen naar de EG en naar andere Balkanlanden. In Montenegro zijn echter nog enkele verbeteringen nodig wat de juridische aspecten betreft en de praktijk van de controles op de oorsprong.

Daar de voorwaarden voor een goed functioneren van de preferentieregelingen voor Servië dus weer aanwezig zijn, wordt het bericht aan de importeurs betreffende de invoer uit Servië en Montenegro ingetrokken wat Servië betreft, maar gehandhaafd wat Montenegro betreft. Het bericht heeft geen betrekking op Kosovo, als omschreven in Resolutie 1244 van 10 juni 1999 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.

De EG-bedrijven die goederen invoeren uit Montenegro worden er dus op gewezen dat zij de nodige voorzorgsmaatregelen moeten nemen wat betreft bewijsstukken inzake de oorsprong ter verkrijging van een preferentiële behandeling, daar bij het in het vrije verkeer brengen van die goederen een douaneschuld kan ontstaan.

Dit bericht vervangt het bericht dat in Publicatieblad C 14 van 20.1.2004, blz. 2, werd gepubliceerd.


7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/14


Goedkeuring van de steunmaatregelen van de staten in het kader van de bepalingen van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag

Gevallen waartegen de Commissie geen bezwaar maakt

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/C 297/06)

Datum waarop het besluit is genomen

12.10.2006

Nummer van de steunmaatregel

N 53/06

Lidstaat

België

Regio

Vlaanderen

Benaming

„Proefproject van het Vlaamse Gewest voor subsidies voor het vervoer van containers via binnenvaart en estuaire vaart van en naar de Vlaamse kusthavens”.

Rechtsgrondslag

Besluit van de Vlaamse regering tot toekenning van een toelage voor het transport via binnenvaart en estuaire vaart van de Vlaamse kusthavens naar het hinterland

Type van de steunmaatregel

Subsidieregeling

Doelstelling

het bewerkstelligen van een overstap van het wegvervoer naar de binnenvaart;

het compenseren van de externe kosten die niet gelden voor het wegvervoer;

het opwekken van een voldoende grote hoeveelheid goederenverkeer na het aflopen van de opstartperiode, zodat geregelde containervervoersdiensten tussen de Vlaamse kusthavens en het hinterland kunnen worden geëxploiteerd zonder dat staatssteun daarvoor doodzakelijk is.

Vorm

Directe subsidie

Begrotingsmiddelen

6 240 776 EUR voor drie jaar.

Steunintensiteit

Voor de bouw of ombouw van estuaire schepen bedraagt de steun 20 % van de totale kostprijs. De opstartsteun bedraagt 1,14 % en 3,16 % van de totale kosten voor het vervoer van één TEU met bestemming Vlaanderen, respectievelijk het Rijnbekken.

Looptijd

2006-2008

Betrokken economische sectoren

Binnenvaart

Naam en adres van de autoriteit die de steun verleent

Het Vlaams Gewest via het Agentschap Waterwegen en Zeekanaal NV

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/

Datum waarop het besluit is genomen

13.9.2006

Nummer van de steunmaatregel

N 223/06

Lidstaat

Frankrijk

Regio

Département de la Martinique

Benaming

Régime d'aides sociales à caractère individuel au profit de certaines catégories de passagers des liaisons aériennes régulières entre la Martinique et la métropole, en application de l'article 60 de la loi no 2003-660 du 21 juillet 2003 de programme pour l'outre-mer

Rechtsgrondslag

Article 60 de la loi no 2003-660 du 21 juillet 2003 de programme pour l'outre-mer; décret no 2004-100 du 30 janvier 2004 relatif à la dotation de continuité territoriale instituée par l'article 60 de la loi de programme pour l'outre-mer; arrêté du 7 février 2006 fixant pour l'année 2006 la répartition de la dotation de continuité territoriale instituée par l'article 60 de la loi de programme pour l'outre-mer; délibération du conseil régional de la Martinique no 04-1012 du 15 juin 2004 portant dispositif de continuité territoriale; délibération du conseil régional de la Martinique no 04-1711 du 6 octobre 2004 portant autorisation de signer des conventions avec les agences de voyage dans le cadre de la mise en place du dispositif de continuité territoriale; délibération du conseil régional de la Martinique no 05-1742 du 25 octobre 2005 portant modification du dispositif d'aide au voyage aérien

Type steunmaatregel

Subsidieregeling

Doelstelling

Verbetering van de mobiliteit van de bewoners van het eiland la Martinique naar continentaal Frankrijk

Vorm

Subsidie ten belope van 50 % van de prijs van een vliegtuigbiljet (heen/terug)

Begrotingsmiddelen

Ongeveer 5 miljoen EUR per jaar

Steunintensiteit

50 % van een vliegtuigbiljet (heen/terug)

Looptijd

10 jaar

Betrokken economische sectoren

Luchtvervoer

Naam en adres van de autoriteit die de steun verleent

Conseil régional de la Martinique -Hôtel de Région — Plateau Roy-Cluny

Rue Defferre — BP 601 F-97200

Fort-de-France

Andere inlichtingen

Rapportering

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/

Datum waarop het besluit is genomen

4.7.2006

Nummer van de steunmaatregel

N 279/06

Lidstaat

Slowakije

Benaming van de steunregeling

SEN Films s.r.o.

Rechtsgrondslag

a)

Zákon č. 523/2004 Z. z. o rozpočtových pravidlách verejnej správy a o zmene a doplnení niektorých zákonov,

b)

Zákon č. 231/1999 Z. z. o štátnej pomoci v znení zákona č. 203/2004 - § 4 ods. 1, písm. d),

c)

Výnos MK SR -12947/05-110/30493 zo 16. novembra 2005 o poskytovaní dotácií v pôsobnosti MK SR

Type maatregel

Individuele steun

Doelstelling

Cultuurbevordering

Vorm van de steun

Directe subsidie

Begrotingsmiddelen

Voorziene jaarlijkse uitgaven 9 mln SKK; Totaal van de voorziene steun 30,6 mln SKK

Maximale steunintensiteit

29,4 %

Looptijd

31 december 2006

Economische sectoren

Beperkt tot recreatie, cultuur en sport

Naam en adres van de steunverlenende autoriteit

Ministerstvo kultúry Slovenskej republiky, Námestie SNP č. 33, SK-813 31 Bratislava 1

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/

Datum waarop het besluit is genomen

12.10.2006

Nummer van de steunmaatregel

N 348/2006

Lidstaat

Nederland

Benaming van de steunregeling

Overgangsbudget voor de liberalisatie van de markt voor inburgeringscursussen voor recente immigranten

Rechtsgrondslag

Artikel 60 Wetsvoorstel

Ministeriële Regeling

Kamerstukken 2005-2006 30308 nr. 2 & 3.

Type maatregel

Steunregeling

Doelstelling

Sectorale ontwikkeling

Vorm van de steun

Directe subsidie

Begrotingsmiddelen

Voorziene jaarlijkse uitgaven: 2007: 62 mln EUR, 2008: 40 mln EUR, 2009: 20 mln EUR; Totaal van de voorziene steun 122 mln EUR

Looptijd

1 januari 2007 - 31 december 2009

Naam en adres van de steunverlenende autoriteit

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag, Nederland

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/

Datum waarop het besluit is genomen

13.9.2006

Nummer van de steunmaatregel

N 387/06

Lidstaat

Slowakije

Regio

Nitriansky kraj

Benaming van de steunregeling

Renty (t. j. odškodnenia za pracovné úrazy a choroby z povolania) pre Hornonitrianske bane Prievidza, a.s. Prievidza

Rechtsgrondslag

Článok 7 nariadenia Rady (ES) č. 1407/2002 o štátnej pomoci pre uhoľný priemysel v kombinácii s číslom 1 písm. f) prílohy k nariadeniu

Type maatregel

Individuele steunmaatregel

Doelstelling

Compensatie voor „schulden uit het verleden”

Vorm van de steun

Directe betaling

Begrotingsmiddelen

39,9 miljoen SKK

Looptijd

1.1.2005 – 31.12.2005

Economische sectoren

Steenkoolindustrie

Naam en adres van de steunverlenende autoriteit

Ministerstvo hospodárstva Slovenskej republiky

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/

Datum waarop het besluit is genomen

7.06.2006

Nummer van de steunmaatregel

N 622/2005

Lidstaat

Nederland

Benaming van de steunregeling

Steunregeling voor de aanpassing van het Europese signaleringssysteem (ETCS) in series goederenlocomotieven

Rechtsgrondslag

Regeling, houdende bepalingen voor de subsidiëring van ombouw en typekeuring van ETCS in goederenlocomotieven

Doelstelling

Financiële steun verlenen voor de kosten van de aanpassing van ETCS in series goederenlocomotieven die worden ingezet op de nieuwe Betuwelijn

Begrotingsmiddelen

15 miljoen EUR

Maximale steunintensiteit

50 % van de subsidiabele kosten

Looptijd

2006 — 2007

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/

Datum waarop het besluit is genomen

13.9.2006

Nummer van de steunmaatregel

NN 9/2006

Lidstaat

Slowaakse Republiek

Benaming

Staatssteun aan de steenkoolindustrie

Rechtsgrondslag

Zākon č. 461/2003

Doelstelling

Sluiting van steenkoolmijnen

Budget

191 miljoen SKK

Looptijd

2004 tot en met 2010

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/

Datum waarop het besluit is genomen

20.4.2004

Nummer van de steunmaatregel

N. 54/2001

Lidstaat

Italië

Regio

Provincia autonoma di Trento

Benaming van de steunregeling

Provvidenze per gli impianti a fune e le piste da sci

Rechtsgrondslag

Deliberazione della giunta provinciale n. 6749 12 giugno 1998, concernente provvidenze per gli impianti a fune e le piste da sci — anni 1999 e 2000

Type maatregel

Steunregeling

Doelstelling

Sectorale ontwikkeling

Vorm van de steun

Directe subsidie

Begrotingsmiddelen

Voorziene jaarlijkse uitgaven 10.9 mln EUR; Totaal van de voorziene steun 21,8 mln EUR

Maximale steunintensiteit

45 %

Looptijd

1 januari 1999-31 december 2000

Economische sectoren

Beperkt tot recreatie, cultuur en sport

Naam en adres van de steunverlenende autoriteit

Provincia autonoma di Trento — Piazza Dante 15, I-38100 Trento

De tekst van de beschikking in de authentieke ta(a)l(en), waaruit de vertrouwelijke gegevens zijn geschrapt, is beschikbaar op site:

http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/


7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/19


STEUNMAATREGELEN VAN DE STATEN — FRANKRIJK

Steunmaatregel van de staten Nr. C 47/2006 (ex N 648/2005) — Belastingkrediet voor de vervaardiging van videospelletjes

Uitnodiging overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag opmerkingen te maken

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/C 297/07)

De Commissie heeft Frankrijk bij schrijven van 22 november 2006, dat na deze samenvatting in de authentieke taal is weergegeven, in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag ten aanzien van de bovengenoemde steunmaatregel.

Belanghebbenden kunnen hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregelen ten aanzien waarvan de Commissie de procedure inleidt, kenbaar maken door deze binnen één maand vanaf de datum van deze bekendmaking te zenden aan:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Concurrentie

Griffie Staatssteun

SPA 3 6/5

B-1049 Brussel

Fax: (32-2) 296 12 42.

Deze opmerkingen zullen ter kennis van Frankrijk worden gebracht. Een belanghebbende die opmerkingen maakt, kan, met opgave van redenen, schriftelijk verzoeken om vertrouwelijke behandeling van zijn identiteit.

TEKST VAN DE SAMENVATTING

1.   BESCHRIJVING VAN DE MAATREGEL

De Franse autoriteiten hebben hun voornemen, een belastingkrediet voor de vervaardiging van videospelletjes toe te kennen, op 20 december 2005 aangemeld.

De ondernemingen die voor dit belastingkrediet in aanmerking komen zijn studio's die videospelletjes ontwikkelen, al dan niet als onafhankelijke ondernemingen of dochterondernemingen van uitgeverijen. In aanmerking komen videospelletjes voor pc of console, GSM- of online spelletjes, educatieve of edutainmentsoftware en, onder bepaalde voorwaarden, culturele cd-roms die aan bepaalde voorwaarden voldoen.

Uitgezonderd zijn in eerste instantie spelletjes die pornografische of zeer gewelddadige scènes bevatten. Om voor steun in aanmerking te komen moeten de videospelletjes ook aan een van de twee volgende culturele criteria voldoen:

1.

zij vormen de aanpassing van een reeds bestaand werk van het Europese cultureel erfgoed gebaseerd op een in het Frans geschreven scenario;

2.

zij voldoen aan „het criterium betreffende de kwaliteit en de originaliteit van het concept en hun bijdrage aan de uitdrukking van Europa's culturele diversiteit en creativiteit op het gebied van videospelletjes”. Dit criterium wordt beoordeeld aan de hand van het onderzoek van de kwaliteit en de originaliteit van de inhoud, het scenario, de speelbaarheid, het navigeren, de interactiviteit en de visuele, geluids- en grafische componenten.

Daar komt nog bij het criterium van de Europese cultuur: het Europese karakter van de videospelletjes — en dus de toelaatbaarheid van het belastingkrediet — worden beoordeeld aan de hand van een in categorieën onderverdeeld puntensysteem, waarbij de punten worden toegewezen per post die door een EU-onderdaan bekleed wordt. Bovendien wordt het puntensysteem toegepast ongeacht waar de kosten zijn gemaakt.

De subsidiabele uitgaven betreffen de betrokken personeelskosten (salarissen en sociale premies), de afschrijvingen op vaste activa niet zijnde onroerend goed, die direct voor de vervaardiging van de goedgekeurde videospelletjes zijn bestemd, en de overige exploitatiekosten, die forfaitair op 75 % van de personeelsuitgaven zijn vastgesteld.

De aldus vastgestelde uitgaven vormen de grondslag voor de berekening van het belastingkrediet dat 20 % van de subsidiabele uitgaven bedraagt. Wanneer het bedrag van het belastingkrediet in een belastingjaar hoger is dan het bedrag van de verschuldigde belasting, wordt het overschot aan de onderneming terugbetaald. In de begroting wordt er jaarlijks een bedrag van 30 à 60 miljoen EUR uitgetrokken voor deze regeling, die volgens plan tot 31 december 2008 loopt.

2.   BEOORDELING VAN DE MAATREGELEN

Met dit belastingkrediet wordt aan bepaalde ondernemingen, die op het gebied van de productie van videospelletjes actief zijn, een selectief voordeel toegekend, in de vorm van een belastingverlaging en wordt dit voordeel dus uit staatsmiddelen gefinancierd. In deze sector is er overigens sprake van handelsverkeer tussen lidstaten. De aangemelde maatregel is dus staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.

In de eerste plaats moet de Commissie zich ervan vergewissen, dat de maatregel geen enkele clausule bevat die strijdig is met de bepalingen van het EG-Verdrag op andere gebieden dan staatssteun. Alleen de afschrijvingen en de personeelsuitgaven van de begunstigde onderneming lijken evenwel als subsidiabele kosten in aanmerking te kunnen komen, aangezien het niet duidelijk is of, en zo ja, hoe de kosten van onderaannemers, die eventueel in andere lidstaten gevestigd zijn, in aanmerking worden genomen. De Commissie kan derhalve niet vaststellen of de maatregel geen discriminatie inhoudt op grond van de plaats waar de kosten zijn gemaakt. Evenmin is duidelijk of de vaste inrichtingen van Europese ondernemingen in Frankrijk, ongeacht hun rechtvorm, voor het belastingkrediet in aanmerking kunnen komen.

Wat de verenigbaarheid met communautaire staatssteunregels betreft zijn de Franse autoriteiten van mening dat de afwijking van artikel 87, lid 3, onder d), van het EG-Verdrag op de aangemelde maatregel van toepassing is. Om op grond van dit artikel als verenigbaar te kunnen gelden, moet een steunmaatregel dienen ter bevordering van de cultuur, op een wijze die evenredig en noodzakelijk is.

De Commissie sluit niet uit dat sommige videospelletjes als culturele producten kunnen worden beschouwd in de zin van artikel 87, lid 3, onder d), van het EG-Verdrag. Dat zal van de inhoud ervan en dus van de door de Franse autoriteiten gebruikte selectiecriteria afhangen.

Het eerste door de Franse autoriteiten voorgestelde culturele criterium is dat deze spelletjes een aanpassing van een al eerder bestaand werk van het Europees culturele erfgoed moeten vormen. Sommige van de door de Franse autoriteiten geleverde voorbeelden van videospelletjes, die aan dit criterium zouden voldoen, lijken er evenwel op te wijzen dat dit op zeer ruime wijze toegepast zou kunnen worden, en dat dus niet gewaarborgd is dat de geselecteerde videospelletjes inderdaad een aanpassing vormen van een al eerder bestaand werk van het Europees cultureel erfgoed. Het begrip „Europees cultureel erfgoed” zou dus moeten worden verduidelijkt.

De videospelletjes zijn ook subsidiabel wanneer zij aan het criterium „kwaliteit en originaliteit van het concept en bijdrage aan de uitdrukking van Europa's culturele diversiteit en creativiteit op het gebied van videospelletjes” voldoen. Ook de inhoud van dit tweede culturele criterium kan ruim worden geïnterpreteerd, en zou bijvoorbeeld ook simulatie- of sportspelletjes met een twijfelachtige culturele inhoud kunnen omvatten. Dit criterium „kwaliteit en originaliteit van het concept” zou bovendien kunnen worden gebruikt om uit het oogpunt van amusement en animatie goede videospelletjes te selecteren dan werkelijk culturele videospelletjes.

In dit stadium betwijfelt de Commissie derhalve of de aangemelde maatregel de mogelijkheid biedt uitsluitend cultureel waardevolle videospelletjes te selecteren, en derhalve aan het doel (bevordering van de cultuur) in de zin van artikel 87, lid 3, onder d) van het EG-Verdrag te beantwoorden.

Ervan uitgaande dat het bevorderen van de productie van videospelletjes zoals die in deze steunmaatregel zijn gedefinieerd een cultureel doel is in de zin van artikel 87, lid 3, onder d), dient te worden nagegaan of de regeling zodanig is opgezet dat dit doel ook bereikt wordt — dat wil zeggen of het een geschikt instrument is, of voldoende stimulerend en of het evenredig is. De Commissie is van mening dat de Franse autoriteiten tot dusverre onvoldoende informatie hebben verstrekt, om aan te tonen dat de maatregel inderdaad een voldoende stimulerend effect heeft. Wat de evenredigheid betreft, merkt de Commissie op dat het belastingkrediet 20 % van de uitgaven beloopt, hetgeen redelijk is, op voorwaarde dat de in aanmerking komende kosten juist zijn vastgesteld en alleen de werkelijk gemaakte productiekosten in aanmerking worden genomen.

De „andere exploitatiekosten” (personeelskosten en afschrijvingen uitgezonderd) worden echter forfaitair vastgesteld op 75 % van de personeelsuitgaven. De Commissie betwijfelt of met deze berekeningswijze van de „andere exploitatiekosten” de door de subsidiabele ondernemingen bij de vervaardiging van videospelletjes werkelijk gemaakte kosten kunnen worden bepaald, en of deze dus verenigbaar is met de communautaire regels inzake staatssteun.

Ten slotte mag de aangemelde maatregel, om verenigbaar te zijn met het Gemeenschapsrecht, slechts in beperkte mate concurrentiedistorsies en gevolgen voor het handelsverkeer te zien geven, zodat de voordelen tegen de nadelen opwegen. Door het verlagen van de productiekosten van de in deze sector in Frankrijk gevestigde ondernemingen kan dit belastingkrediet ertoe leiden dat hun marktpositie tegenover Europese concurrenten, met name in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, wordt versterkt. De Franse autoriteiten hebben geen gedetailleerde informatie verstrekt over de uitwerking van deze maatregel op de intracommunautaire concurrentie.

Om al deze redenen betwijfelt de Commissie in deze fase of de aangemelde maatregel met de gemeenschappelijke markt verenigbaar is op grond van artikel 87, lid 3, onder d), van het EG-Verdrag. Verder betwijfelt de Commissie of de maatregel op grond van andere bepalingen van het EG-Verdrag of het afgeleide recht verenigbaar kan zijn.

Overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EG) nr. 659/1999 kan elke onrechtmatige steun van de begunstigde worden teruggevorderd.

TEKST VAN DE BRIEF

„Par la présente, la Commission a l'honneur d'informer la France qu'après avoir examiné les informations fournies par vos autorités sur la réforme citée en objet, elle a décidé d'ouvrir la procédure prévue à l'article 88, paragraphe 2, du traité CE.

1.   PROCÉDURE

1.

Le 20 décembre 2005, les autorités françaises ont notifié la présente mesure d'aide.

2.

Par lettre datée du 25 janvier 2006, la Commission a demandé des informations supplémentaires, qui ont été fournies par courrier daté du 15 février 2006.

3.

Le 3 mai 2006, une réunion a eu lieu entre les services de la Commission et les autorités françaises. À la suite de cette réunion, les autorités françaises ont apporté des changements à cette mesure, dont elles ont informé la Commission par lettre en date du 12 juin 2006.

4.

Sur la base de ces changements, la Commission a demandé des informations supplémentaires par lettre datée du 1er août 2006, à laquelle les autorités françaises ont répondu, après une demande d'extension de délai, par courrier daté du 18 septembre 2006.

2.   DESCRIPTION DE LA MESURE

2.1.   Contexte de la mesure

5.

D'après les autorités françaises, la France est historiquement un pays de création de jeux vidéo. Actuellement trois sociétés françaises figurent au rang des tout premiers éditeurs mondiaux: Ubisoft, Atari et Vivendi Universal Games. Outre ces trois éditeurs, près d'une soixantaine de studios de développement indépendants, généralement de taille petite (5-10 personnes) à moyenne (50-60 personnes) participent en France à la création de jeux sur le territoire.

6.

Les autorités françaises soulignent par ailleurs que le jeu vidéo s'est affirmé comme “un mode créatif d'expression capable de véhiculer des valeurs sociales, culturelles voire artistiques”. Cela serait particulièrement vrai en France. Selon les autorités françaises, il y a en effet une tradition et un savoir-faire français du jeu vidéo, qui sont tournés vers la création originale et où le graphisme et la jouabilité (“gameplay”) s'inspirent tout à la fois du cinéma et de la bande dessinée. Le jeu vidéo français se distingue aussi par l'importance des jeux à contenu directement culturel ou ludo-éducatif.

7.

Or, selon les autorités françaises, l'environnement économique mondial menace les conditions de la création du jeu vidéo en France. La première raison serait d'ordre technologique: la particularité du jeu vidéo est d'être soumise à un cycle technologique court, marqué par le renouvellement tous les cinq ou six ans des consoles de jeu. L'introduction de nouvelles technologies rend chaque cycle de production plus coûteux et plus complexe puisqu'il faut à chaque fois réinventer la chaîne de production. Le dernier changement de consoles au début des années 2000 a ainsi abouti à des budgets de développement des nouveaux produits très supérieurs à ceux de la génération précédente. Or un nouveau cycle industriel est en court, avec les mêmes conséquences économiques pour les producteurs de jeux vidéos.

8.

En outre, si les éditeurs français de jeux vidéo sont parmi les premiers au rang mondial, les studios européens et notamment français quant à eux souffrent, selon les autorités françaises, d'un manque de compétitivité par rapport aux autres pays, notamment le Canada Ainsi, pour un même projet, l'écart de coût de développement peut atteindre 33 % entre la France et les États-Unis et 90 % par rapport au Canada. En effet, le Québec a mis en place un crédit d'impôt sur les dépenses de jeux vidéo (37,5 % sur les dépenses de production éligibles), dont semble bénéficier d'ailleurs Ubisoft, qui a installé une filiale dans ce pays.

9.

La concomitance de ces facteurs aurait ainsi provoqué un effondrement du tissu productif français, dont les effectifs seraient en baisse de 50 % depuis 2000. Ainsi une vingtaine de sociétés françaises ont cessé leurs activités entre 2001 et 2004. Cette situation mettrait en péril le secteur de la création de jeux vidéo européenne et française dont la dimension culturelle est essentielle, selon les autorités françaises. Face à ces difficultés, les autorités françaises proposent de mettre en place un mécanisme de soutien à la création de jeux vidéo ayant une dimension culturelle.

2.2.   Modalités de la mesure

10.

La base juridique de la mesure est un projet d'article de loi instaurant un crédit d'impôt pour dépenses dans la création de jeux vidéo, à insérer dans la loi de finances pour 2006.

a)   Entreprises et jeux vidéo éligibles

11.

Les entreprises éligibles sont celles qui produisent les jeux vidéos, à savoir les studios de développement, indépendants ou filiales d'éditeurs.

12.

Les jeux éligibles sont définis comme les logiciels de loisir mis à la disposition du public sur support physique ou en ligne et intégrant des éléments de création artistique et technologique. Ceci recouvre non seulement le jeu vidéo pour PC ou console, mais aussi le jeu mobile, le jeu en ligne multi-joueurs ou non, le logiciel éducatif ou ludo-éducatif et le CD-Rom culturel si il intègre une interactivité et une créativité suffisante. Un montant minimum de 150 000 EUR de coûts de développement a été fixé pour exclure les jeux qui n'ont pas vocation à une commercialisation significative. De plus, pour être admis au bénéfice du crédit d'impôt, les jeux vidéo devront remplir un certain nombre de critères.

13.

Le premier critère sera négatif: seront exclus du bénéfice du crédit d'impôt les jeux vidéo comportant des séquences à caractère pornographique ou de très grande violence.

14.

Les jeux vidéo éligibles devront par ailleurs avoir une dimension culturelle. Pour ce faire, les jeux vidéo devront satisfaire l'un de deux critères suivants:

a)

Soit ils développent une adaptation d'une œuvre pré-existante du patrimoine culturel européen à partir d'un scénario écrit en français.

b)

Soit ils développent un concept original. Ce critère a été ultérieurement précisé par les autorités françaises: les jeux vidéo sont éligibles sur la base du second critère culturel si ils remplissent “un critère de qualité et d'originalité du concept et de contribution à l'expression de la diversité culturelle et de la création européennes en matière de jeu vidéo”. L'appréciation de ce critère comprendra “l'examen de la qualité et de l'originalité du contenu, du scénario, de la jouabilité, de la navigation, de l'interactivité et des composantes visuelles, sonores et graphiques”.

15.

S'ajoutera enfin un critère “culturel” européen: un barème de points répartis par catégories et affectés par postes en fonction de la qualité de ressortissant d'un État membre de l'Union européenne déterminera le caractère européen des jeux vidéo et donc leur admissibilité au bénéfice du crédit d'impôt. Sont pris en compte pour le barème non seulement les collaborateurs directement engagés par le producteur de jeu, mais aussi ceux rattachés aux éventuelles entreprises sous-traitantes chargées des opérations de fabrication. Le calcul de ce barème est aussi fait indépendamment de la localisation des dépenses: ainsi les dépenses effectuées auprès d'entreprises sous-traitantes établies en Europe seront éligibles.

b)   Dépenses éligibles

16.

Les dépenses éligibles sont définies de façon à correspondre aux dépenses de conception et de création. En sont notamment exclues les dépenses de débogage et de tests avals. Elles recouvrent par contre:

a)

les charges de personnel (rémunération et charges sociales) afférentes:

au réalisateur, à l'adjoint du réalisateur, au directeur artistique, au directeur technique;

aux personnes chargées du scénario et des dialogues, du design et de la conception des niveaux de jeu;

aux personnes chargées de la programmation;

aux personnes chargées du graphisme et de l'animation;

aux personnes chargées de l'environnement sonore.

b)

Les dotations aux amortissements des immobilisations, autres que les immeubles, affectées directement à la création de jeux vidéo agréés;

c)

Les autres dépenses de fonctionnement, établies de façon forfaitaire à 75 % des dépenses de personnel.

17.

Les subventions publiques perçues par les entreprises à raison de dépenses ouvrant droit au crédit d'impôt viendront en diminution de la base de calcul du crédit d'impôt.

c)   Mécanisme d'application du crédit d'impôt

18.

C'est à l'assiette de dépenses ainsi définies qu'est appliqué le taux de crédit d'impôt. Le taux du crédit d'impôt est de 20 % de l'assiette des dépenses éligibles.

19.

Les autorités françaises se proposent par ailleurs d'instituer un plafond par entreprise dans un souci de maîtriser le coût fiscal de la mesure. Dans l'état actuel du projet, les autorités françaises se proposent de fixer ce plafond à 3 millions EUR. Le budget annuel prévisionnel pour ce dispositif est chiffré entre 30 millions EUR et 60 millions EUR.

20.

Un mécanisme d'agrément est par ailleurs mis en place afin de vérifier les critères de sélection des jeux vidéo. Cette évaluation sera effectuée par un comité d'experts composé de représentants des administrations françaises et de personnalités qualifiées, qui n'appartiendront pas forcément au monde du jeu vidéo, mais qui pourront aussi représenter d'autres disciplines culturelles. Ce groupe d'experts vérifiera l'éligibilité de l'entreprise, du jeu, la nature des dépenses, et le respect des critères culturels énumérés ci-dessus. Ce comité émettra un avis sur la base duquel le Ministère de la Culture et de la Communication émettra son agrément.

21.

Les modalités de versement sont les suivantes: le crédit d'impôt est imputé sur l'impôt sur les sociétés dû au titre du premier exercice clos à compter de la date d'agrément provisoire qui est donné au démarrage du projet, puis sur l'impôt sur les sociétés dû au titre de chaque exercice au cours desquelles les dépenses éligibles ont été engagées. L'agrément définitif est délivré lors de la livraison à l'éditeur. Si l'agrément définitif n'est pas délivré dans un délai de 24 mois à compter de la date de délivrance de l'agrément provisoire, l'entreprise doit reverser le crédit d'impôt qu'elle a utilisé. Enfin, lorsque le montant de la réduction d'impôt au titre d'un exercice excède le montant de l'impôt dû, l'excédent est restitué à l'entreprise.

22.

Le dispositif est initialement prévu pour durer jusqu'au 31 décembre 2008.

3.   ÉVALUATION DE LA MESURE

3.1.   Qualification des mesures

23.

L'article 87 paragraphe 1 du traité CE dispose: “Sauf dérogations prévues par ledit traité, sont incompatibles avec le marché commun, dans la mesure où elles affectent les échanges entre États membres, les aides accordées par les États ou au moyen de ressources d'État sous quelque forme que ce soit qui faussent ou qui menacent de fausser la concurrence en favorisant certaines entreprises ou certaines productions”.

24.

La mesure visée par la présente décision consiste en un crédit d'impôt qui vient en déduction de l'impôt sur les sociétés normalement dû par les bénéficiaires. Le caractère de ressource étatique de cette mesure ne fait donc aucun doute.

25.

Cette mesure vise à réduire les coûts de production des entreprises bénéficiaires et constitue clairement un avantage qui est par ailleurs sélectif dans la mesure où seul le secteur de production de jeux vidéo peut en bénéficier. Cette mesure constitue donc un avantage sélectif susceptible de créer une distorsion de concurrence au sens de l'Article 87(1) CE.

26.

Par ailleurs, selon les informations sur les parts de marchés fournies par les autorités françaises, et qui ne sont disponibles que pour les éditeurs de jeux vidéo, les trois grands éditeurs français de jeux vidéo, à savoir Ubisoft, Atari et VUGames représentaient respectivement 6,4 %, 3,5 % et 4,4 % des parts de marchés des éditeurs de jeux vidéo en 2005 dans l'ensemble formé par le Royaume-Uni, l'Allemagne, la France, l'Espagne et l'Italie. Les studios établis en France, à qui la mesure est destinée, ne représentent qu'une proportion limitée du chiffre d'affaire de ces éditeurs (25 % pour Ubisoft, 10 % pour Atari et 2 % pour VUGames). Ils n'en représentent donc pas moins une proportion non négligeable de la part de marché de ces éditeurs dans les cinq pays européens mentionnés ci-dessus. À l'évidence, le marché des jeux vidéo n'est donc pas un marché national. L'on peut donc considérer que le crédit d'impôt est susceptible d'affecter les échanges entre États Membres.

27.

Eu égard à ces considérations, il convient de conclure que ces financements constituent des aides d'État au sens du traité.

3.2.   Compatibilité des mesures

3.2.1.   Position des autorités françaises

28.

Les autorités françaises considèrent que la dérogation visée à l'article 87 paragraphe 3 d) du traité CE s'applique à la mesure notifiée. Cet article précise que peuvent être considérées comme compatibles avec le marché commun les aides destinées à promouvoir la culture et la conservation du patrimoine, quand elles n'altèrent pas les conditions des échanges et de la concurrence dans la Communauté dans une mesure contraire à l'intérêt commun. Pour établir que les jeux vidéo éligibles au bénéfice de ce crédit d'impôt constituent des objets culturels au sens de l'article 87 paragraphe 3 d) du traité CE, les autorités françaises avancent les arguments suivants:

a)

Ces jeux vidéo sont conçus sur la base d'un scénario en langue française, ce qui est un véhicule des modes de pensée associés à l'usage de cette langue.

b)

Les jeux vidéo sont une création artistique et technologique. La part des dépenses artistiques devient en effet majoritaire dans la conception du jeu, au détriment des dépenses de programmation qui ne représentent plus qu'un tiers des coûts d'un projet. En effet, une grande partie de ces dépenses porte sur la substance du jeu, à savoir la qualité de l'interaction, autrement dit la jouabilité (“gameplay”). Cet élément essentiel relève de la dimension culturelle, à savoir le talent artistique.

c)

La dimension culturelle des jeux vidéo transparaît aussi dans les relations complémentaires que ce média a tissées avec le cinéma et qui se manifestent à travers l'utilisation de certaines techniques cinématographiques dans les jeux vidéo (telles que les techniques d'animation), à travers le fait qu'un nombre croissant de jeux vidéo s'inspirent du cinéma et que les jeux vidéos reprennent les modes de narration utilisés au cinéma.

d)

Cette dimension culturelle du jeu vidéo explique par ailleurs la réflexion actuellement en cours en France autour du statut des auteurs dans le jeu vidéo, réflexion qui va dans le sens de la protection des droits de propriété artistique de certains fonctions créatives telles que la réalisation du scénario interactif, la conception graphique et la création de la composition musicale originale.

e)

Les autorités françaises soutiennent que la Commission a soutenu cette industrie à travers le programme MEDIA.

f)

En outre, le caractère culturel des jeux vidéo éligibles serait garanti par les critères de sélection décrits au point 14.

29.

De plus, les autorités françaises soutiennent par ailleurs que, conformément à la Communication de la Commission sur l'application des règles relatives aux aides d'État aux mesures relevant de la fiscalité directe des entreprises de 1998, ce crédit d'impôt respecte les principes de légalité générale et notamment les principes du Traité interdisant toute discrimination en fonction de la nationalité et assurant la liberté d'établissement, la libre circulation des marchandises et la libre prestation des services. À ce titre, les autorités françaises soulignent qu'aucune discrimination n'est faite entre collaborateurs nationaux et européens. Toutes les entreprises établies en France, quelque soit leur nationalité, peuvent aussi être bénéficiaires du dispositif.

30.

Enfin, les autorités françaises considèrent que la mesure notifiée n'altère pas les échanges dans une mesure contraire à l'intérêt commun. Tout d'abord, la mesure proposée n'est pas discriminatoire, puisqu'elle permet d'associer les talents de tous les États membres de l'Union, sans traitement différencié en fonction des nationalités. Ensuite, les autorités françaises soutiennent que l'intérêt commun réside dans l'existence et le soutien à une production culturelle de jeux vidéo. Ainsi, même si le Royaume Uni et l'Allemagne ont aussi une industrie du jeux vidéo, la concurrence est aujourd'hui essentiellement extra-communautaire et provient des États-Unis, du Canada, de la Corée du Sud et du Japon. Ainsi, l'impact de la mesure devrait s'apprécier au regard de cette concurrence extra-communautaire.

3.2.2.   Position de la Commission

31.

En premier lieu, et en application du principe établi par la Cour dans l'arrêt Matra (1), la Commission doit s'assurer que les conditions d'accès au crédit d'impôt ne contiennent pas de clauses contraires aux dispositions du traité CE dans des domaines autres que les aides d'État, et notamment qu'elles ne comprennent aucune discrimination en raison de la nationalité.

32.

Sur ce point, il convient de noter que la mesure ne paraît contenir aucune restriction quant à la nationalité des personnels employés. Par contre, seules les dotations aux amortissements et les charges de personnels salariés de l'entreprise bénéficiaire du crédit d'impôt semblent être pris en compte dans les coûts éligibles. Il n'apparaît pas clairement si et comment sont pris en compte dans les coûts éligibles les coûts d'entreprises sous-traitantes, qui peuvent être situées dans d'autres États Membres. La Commission ne peut donc à ce stade conclure que la mesure n'introduit aucune discrimination sur la base de la localisation des coûts.

33.

Du plus, le fait que les studios de production de jeux vidéo éligibles doivent être établis en France est, compte tenu des règles françaises d'imposition, inhérent à la condition de l'assujettissement en France aux fins de l'impôt sur les sociétés et serait donc justifié par la nature fiscale de la mesure d'aide qui est un crédit d'impôt. Il reste néanmoins à vérifier que les établissements stables français d'entreprises européennes pourraient elles aussi bénéficier du crédit d'impôt quelque soit leur forme juridique.

34.

En conclusion, à ce stade, la Commission ne peut conclure que la mesure d'aide ne comporte aucune infraction aux autres dispositions du Traité CE.

35.

Concernant ensuite la question de la compatibilité de la mesure avec le marché commun sur la base de l'article 87 paragraphe 3 d), la Commission souhaite rappeler à titre préliminaire que cette dérogation doit, comme toute dérogation à la règle générale énoncée à l'article 87 paragraphe 1, être interprétée de façon restrictive.

36.

Afin d'être compatible sur la base de cet article, une mesure d'aide doit remplir un objectif de promotion de la culture de façon proportionnelle et nécessaire. Elle doit en particulier être évaluée sur la base des questions suivantes:

1.

La mesure vise-t-elle à un réel objectif de promotion de la culture?

2.

Est-elle conçue de façon à remplir cet objectif culturel? En particulier:

a)

Est-elle un instrument approprié ou existent-ils d'autres instruments mieux appropriés?

b)

A-t-elle un effet incitatif suffisant?

c)

Est-elle proportionnelle? Est-ce que le même résultat ne pourrait être obtenu avec moins d'aide?

3.

Est-ce que les distorsions de concurrence et les effets sur le commerce sont limités, de telle manière que le bilan global de l'aide est positif?

1)   Existence d'un objectif culturel

37.

Les jeux vidéo sont des produits audiovisuels pour lesquels il existe un marché international en pleine expansion, avec une forte concurrence internationale, ainsi que potentiellement des marchés plus locaux.

38.

La production de jeux vidéo fait certes appel à des talents créatifs mais cela ne signifie pas nécessairement que ce sont des produits culturels au sens de l'article 87 paragraphe 3 d). Certains éléments de créativité interviennent en effet dans la production de nombreux produits qui ne sauraient à l'évidence rentrer dans le champ d'application de cet article (e.g.: design d'automobiles).

39.

Toutefois, la Commission a eu l'occasion de déclarer compatibles sur la base de l'article 87 paragraphe 3 d) du traité CE des mesures de soutien à la création de certains produits audiovisuels sélectionnés sur la base de critères précis visant à identifier ceux qui ont un contenu culturel. Ainsi, dans sa décision du 16 mai 2006 dans le cas no N45/2006 Crédit d'impôt en faveur de la production phonographique, la Commission a conclu que le soutien à la création d'œuvres musicales remplissant certains critères visait à promouvoir la culture. De la même manière, à ce stade, la Commission n'exclut pas que certains jeux vidéo puissent constituer des produits culturels au sens de l'article 87 paragraphe 3 d) du Traité CE. Leur caractère culturel dépendrait de leur contenu et donc en premier lieu des critères de sélection des jeux éligibles utilisés par les autorités françaises.

40.

Le premier critère culturel proposé par les autorités françaises pour sélectionner les jeux vidéo éligibles est que ces jeux constituent une adaptation d'une œuvre pré-existante du patrimoine culturel européen à partir d'un scénario écrit en français. Or certains des exemples fournis par les autorités françaises de jeux vidéo qui rempliraient ce critère semblent indiquer que ce dernier pourrait être appliqué d'une façon très large, qui ne fournirait pas toutes les garanties nécessaires pour assurer que les jeux vidéo sélectionnés constituent effectivement une adaptation d'une œuvre pré-existante du patrimoine culturel européen. Ainsi, parmi les exemples cités, figure le jeu vidéo “Caméra Café: Le Jeu”, basé sur un programme télévisuel français dont l'appartenance au patrimoine culturel européen n'apparaît pas clairement à ce stade. Le concept de patrimoine culturel européen devrait donc être précisé.

41.

Les jeux vidéo sont aussi éligibles s'ils remplissent “un critère de qualité et d'originalité du concept et de contribution à l'expression de la diversité culturelle et de la création européennes en matière de jeu vidéo”. L'appréciation de ce deuxième critère culturel inclut “l'examen de la qualité et de l'originalité du contenu, du scénario, de la jouabilité, de la navigation, de l'interactivité et des composantes visuelles, sonores et graphiques”. Le contenu de ce critère est lui aussi sujet à une interprétation potentiellement large. Il n'est ainsi pas exclu que, sur la base de ce critère, soient éligibles des jeux de simulation, ou des jeux sportifs, par exemple basés sur les courses automobiles, dont le contenu culturel n'apparaît pas clairement à ce stade. Ainsi, ce critère de “qualité et d'originalité du concept” pourrait être utilisé plutôt pour sélectionner de bons jeux vidéo, en termes de divertissement ou d'animation, que des jeux vidéo en effet culturels.

42.

Une évaluation, par exemple basée sur la production des dernières années, du pourcentage de jeux vidéo qui seraient éligibles sur la base de ces deux critères permettrait aussi de mieux évaluer leur caractère sélectif. Ainsi, par exemple, si la mesure aboutissait à soutenir la production d'une large proportion de jeux vidéo, il pourrait alors apparaître qu'elle est détournée de son objectif avoué de promotion de la culture, et qu'elle pourrait alors avoir plus un objectif industriel de soutien à un secteur subissant une forte concurrence internationale et une phase de mutation technologique.

43.

Il conviendrait enfin d'expliciter le critère qui vise à exclure du bénéfice du crédit d'impôt les jeux de “très grande violence”.

44.

Pour les raisons décrites ci-dessus, à ce stade, la Commission a des doutes que les critères proposés par les autorités françaises permettent d'identifier uniquement des jeux vidéo qui sont en effet des produits culturels et que la mesure a donc réellement pour seul objectif la promotion de la culture au sens de l'article 87 paragraphe 3 d) du traité CE.

2)   Est-ce que la mesure est conçue de façon à remplir cet objectif culturel?

45.

À supposer que la promotion de la production des jeux vidéo tels que définis sur la base de cette mesure d'aide soit un objectif culturel au sens de l'article 87 paragraphe 3 d), il convient de s'assurer que la mesure est conçue de façon à remplir cet objectif.

46.

Dans un contexte où les producteurs de jeux vidéo doivent faire face à des coûts croissants, un crédit d'impôt assis sur les coûts de production de ces jeux vidéo peut être vu comme un instrument approprié pour encourager la production de ces jeux. Les autorités françaises n'ont toutefois par fourni d'informations démontrant qu'aucun autre instrument ne permettrait d'aboutir au même objectif.

47.

Les autorités françaises n'ont pas non plus fourni d'éléments visant à prouver que la mesure a un effet incitatif suffisant et notamment qu'elle est nécessaire pour la production de jeux vidéo ayant un caractère culturel.

48.

Enfin, la mesure doit être proportionnelle. Il convient en particulier de s'assurer que le même résultat ne pourrait être obtenu avec moins d'aide. À ce titre, la Commission note que le taux du crédit d'impôt est de 20 % des dépenses éligibles, ce qui semble à première vue et à ce stade raisonnable et en ligne avec les taux déjà acceptés par la Commission dans les cas similaires de promotion de produits culturels (2). Il convient néanmoins de s'assurer que les coûts éligibles sont correctement définis et que seuls les coûts de production réellement supportés sont pris en compte.

49.

Or, les “autres dépenses de fonctionnement” (hors charges de personnel et dotations aux amortissements des immobilisations) sont établies forfaitairement à 75 % des dépenses de personnel. La Commission doute que ce calcul des “autres dépenses de fonctionnement” permette de déterminer les coûts réellement supportés pour la création des jeux vidéo par les entreprises éligibles et soit donc conforme aux règles communautaires en matière d'aide d'État. Les autorités françaises ont expliqué qu'elles ont retenu ce mode de calcul des coûts éligibles par analogie avec le dispositif français du crédit d'impôt recherche. Selon les autorités françaises, la Commission a eu connaissance de cette mesure et elle n'aurait pas émis d'objection sur ce mode de calcul.

50.

Or il s'avère que le crédit d'impôt recherche est une mesure générale. La Commission n'a donc pas eu par conséquent à se prononcer sur ses modalités d'application et en particulier sur la conformité de ce mode de calcul des coûts éligibles au regard des règles communautaires en matière d'aide d'État.

51.

À ce stade, la Commission a des doutes quant à la conformité du calcul des coûts éligibles avec les règles communautaires en matière d'aides d'État.

3)   Est-ce que les distorsions de concurrence et les effets sur le commerce sont limités, de telle manière que le bilan global de l'aide est positif?

52.

Si les principaux concurrents dans le domaine des jeux vidéo proviennent d'Amérique du Nord et d'Asie, il existe aussi des producteurs de jeux vidéo dans le autres États membres et en particulier au Royaume Uni et en Allemagne. Ainsi le Royaume-Uni compte environ 160 studios indépendants, et un éditeur national, SCi Games. Quant à l'Allemagne, elle compte une cinquantaine de studios indépendants.

53.

Ainsi, en réduisant les coûts de production des entreprises de ce secteur établies en France, ce crédit d'impôt est susceptible de renforcer leur position par rapport à leurs concurrents européens. Les autorités françaises n'ont fourni aucune information précise sur l'impact de cette mesure sur la concurrence intra-communautaire.

54.

À ce stade, la Commission doute donc que les distorsions de concurrence et les effets sur le commerce de la mesure sont suffisamment limités de telle manière que le bilan global de l'aide est positif.

Conclusion

55.

Pour l'ensemble de ces raisons, à ce stade, la Commission a des doutes que la mesure notifiée soit compatible avec le marché commun sur la base de l'article 87 paragraphe 3 d) du traité CE. La Commission a par ailleurs des doutes que la mesure puisse être compatible sur la base d'autres dispositions. L'article 87 paragraphe 2 n'est clairement pas applicable. L'article 87 paragraphe 3 a) concerne les aides pour les régions assistées, or la présente mesure n'est pas limitée à ces régions. Elle ne constitue pas non plus une projet important d'intérêt européen au sens de l'article 87 paragraphe b). Selon l'article 87 paragraphe 3 c), les aides qui visent à faciliter le développement de certaines activités ou de certaines régions peuvent être compatibles avec le marché commun lorsqu'elle n'altèrent pas les conditions des échanges dans une mesure contraire à l'intérêt commun. Les autorités françaises n'ont pas avancé d'arguments permettant de conclure que la mesure notifiée vise au développement de certaines activités au sens de l'article 87 paragraphe 3 c). La Commission note toutefois qu'il n'est pas exclu que cette mesure, qui concerne le développement de nouveaux produits, puisse dans une certaine mesure tomber dans le champ d'application de l'encadrement communautaire des aides d'État à la recherche et au développement (3). Les autorités françaises n'ont toutefois pas fourni les informations nécessaires permettant de vérifier l'éventuelle conformité de la mesure notifiée avec cet encadrement.

56.

En conséquence, la Commission requiert l'avis de la France et des parties intéressées sur la mesure notifiée.

4.   CONCLUSION

Compte tenu des considérations qui précèdent, la Commission a des doutes à ce stade que la mesure en cause soit compatible avec le marché commun. Par conséquent, conformément à l'article 6 du règlement (CE) no 659/1999 du Conseil du 22 mars 1999 portant modalités d'application de l'article 93 du traité CE, la Commission invite la France, dans le cadre de la procédure prévue à l'article 88, paragraphe 2, du traité CE, à présenter ses observations et à fournir toute information utile pour l'évaluation des mesures dans un délai d'un mois à compter de la date de réception de la présente.

La Commission rappelle à la France l'effet suspensif de l'article 88, paragraphe 3, du traité CE et se réfère à l'article 14 du règlement (CE) no 659/1999 du Conseil qui prévoit que toute aide illégale pourra faire l'objet d'une récupération auprès de son bénéficiaire.

Par la présente, la Commission avise la France qu'elle informera les intéressés par la publication de la présente lettre et d'un résumé de celle-ci au Journal officiel de l'Union européenne. Elle informera également les intéressés dans les pays de l'AELE signataires de l'accord EEE par la publication d'une communication dans le supplément EEE du Journal officiel, ainsi que l'autorité de surveillance de l'AELE en leur envoyant une copie de la présente.”


(1)  Matra v. Commission (Aff. C-225/91), Rec. 1993, I -3203.

(2)  Voir par exemple décision de la Commission du 16 mai 2006 dans le cas no N45/2006 crédit d'impôt en faveur de la production phonographique.

(3)  JO C 45 du 17.2.1996, p. 5.


7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/27


STEUNMAATREGELEN VAN DE STATEN — ZWEDEN

Steunmaatregel nr. C 46/2006 (ex N 347/2006) — Vermindering van CO2-belasting op brandstoffen die verbruikt worden in installaties die onder de EU-regeling voor de handel in emissierechten vallen

Uitnodiging overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag opmerkingen te maken

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/C 297/08)

De Commissie heeft Zweden bij schrijven van 8 november 2006, dat na deze samenvatting in de authentieke taal is weergegeven, in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag ten aanzien van de bovengenoemde steunmaatregel.

Belanghebbenden kunnen hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel ten aanzien waarvan de Commissie de procedure inleidt, kenbaar maken door deze binnen één maand vanaf de datum van deze bekendmaking te zenden aan:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Concurrentie

Griffie Staatssteun

B-1049 Brussel

Fax: (32-2) 296 12 42

Deze opmerkingen zullen ter kennis van Zweden worden gebracht. Een belanghebbende die opmerkingen maakt, kan, met opgave van redenen, schriftelijk verzoeken om vertrouwelijke behandeling van zijn identiteit.

SAMENVATTING

1.   BESCHRIJVING

De communautaire minimumbelastingniveaus voor het verbruik van energieproducten en elektriciteit zijn vastgesteld in de richtlijn energiebelasting (Richtlijn 2003/96/EG). In Zweden worden twee belastingen tot de minimumbelastingniveaus van de richtlijn gerekend: een energiebelasting en een belasting op koolstofdioxide (hierna „CO2-belasting” genoemd). Er gelden verschillende nationale belastingniveaus, een hoger voor huishoudens en de dienstverlenings- en stadsverwarmingssector (100 % energiebelasting en 100 % CO2-belasting) en een lager tarief voor brandstof die wordt verbruikt bij het productieproces in de industrie en de warmteproductie in warmtekrachtcentrales (hierna „WKK-centrales” genoemd) (0 % energiebelasting en 21 % CO2-belasting). Verder wordt een belastingvermindering toegekend aan bedrijven in de energie-intensieve industrie indien de waarde van de fossiele brandstof die ze bij de productie verbruiken, meer dan 0,8 % van de verkoopswaarde van de geproduceerde goederen bedraagt. De belastingverminderingen voor brandstof die in de verwerkende industrie wordt verbruikt en voor brandstof die in WKK-centrales wordt verbruikt, zijn vroeger al goedgekeurd in het kader van de regels inzake staatssteun. Overeenkomstig de communautaire richtlijn betreffende de handel in emissierechten, Richtlijn 2003/87/EG, is de EU-regeling voor de handel in emissierechten op 1 januari 2005 in werking getreden. Deze richtlijn heeft betrekking op bepaalde activiteiten in de energiesector en de industriële productie en verplicht exploitanten van installaties die onder de EU-regeling voor de handel in emissierechten vallen (hierna „ETS-installaties” genoemd), om emissierechten in te leveren. De emissierechten worden kosteloos aan de exploitant toegewezen aan het begin van iedere handelsperiode of door de exploitant op een veiling en/of op de markt aangekocht. In de eerste handelsperiode, die in januari 2005 begon en tot december 2007 loopt, heeft Zweden ervoor gekozen alle emissierechten kosteloos toe te wijzen.

De aangemelde maatregel bestaat uit belastingverminderingen voor brandstoffen die in ETS-installaties worden verbruikt. Er worden meerdere types ETS-installaties in de industrie en de energiesector voorgesteld die de volgende niveaus van belastingvermindering kunnen genieten:

brandstof die wordt verbruikt bij het productieproces in de industrie en bij de warmteproductie in sommige hoogefficiënte WKK-centrales, zou volledig worden vrijgesteld van zowel de CO2- als de energiebelasting;

brandstof die wordt verbruikt in andere WKK-centrales, zou volledig worden vrijgesteld van de energiebelasting en daarover zou een CO2-belasting van 7 % moeten worden betaald.

brandstof die wordt verbruikt in andere installaties die onder de EU-regeling voor de handel in emissierechten vallen — warmtecentrales — zou nog steeds de volledige energiebelasting en een CO2-belasting van 86 % verschuldigd zijn.

De aangemelde maatregel zou ertoe leiden dat over brandstoffen in de eerste van de drie bovengenoemde categorieën geen enkele energiebelasting in de zin van de richtlijn energiebelasting verschuldigd zou zijn. Het belastingniveau op brandstoffen die verbruikt worden in niet-hoogefficiënte WKK-centrales en op brandstoffen die verbruikt worden in stadsverwarmingscentrales, zou echter de minimumbelastingniveaus van de richtlijn energiebelasting respecteren.

Het doel van de aangemelde maatregel is de dubbele regulering te vermijden die, volgens de Zweedse autoriteiten, ontstaan is door de introductie van de EU-regeling voor de handel in emissierechten. Zweden wil op deze manier bijdragen aan een kosteneffectief klimaatbeleid voor de EU als geheel. Het algemene beginsel van het Zweedse klimaatbeleid is dat de vermindering van de CO2-uitstoot van ETS-installaties enkel via de EU-regeling voor de handel in emissierechten wordt gereguleerd en dat de CO2-belasting geleidelijk wordt afgeschaft. De aangemelde maatregel vormt de eerste stap in de afschaffing; de verdere vrijstelling van de CO2-belasting op brandstof die wordt verbruikt in ETS-installaties, zal geleidelijk worden doorgevoerd, voor zover de rijksbegroting dit toelaat. De regeling komt bedrijven van alle groottes en uit alle regio's ten goede die actief zijn in de sector van de ETS-installaties. Hun aantal wordt geschat op 101 tot 500. Het voorziene budget bedraagt 358 miljoen SEK (ca. 38 miljoen EUR) per jaar en 2,258 miljard SEK (ca. 239 miljoen EUR) in totaal. De aangemelde regeling geldt voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011.

2.   VOORLOPIGE BEOORDELING VAN DE MAATREGEL EN TWIJFEL VAN DE COMMISSIE

2.1   Aanwezigheid van steun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag

De aangemelde belastingvermindering is voor de begunstigden een economisch voordeel dat hun van de kosten bevrijdt die normaal gesproken op hun exploitatiebudget wegen. Aangezien het in het licht van de definitie van de „aard en de opzet van het stelsel” (1) twijfelachtig lijkt dat de belastingvermindering op deze grondslag gerechtvaardigd zou zijn, en aangezien de relevante criteria van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag vervuld lijken te zijn, is de Commissie in deze fase van oordeel dat de maatregel als staatssteun dient te worden aangemerkt.

2.2   Verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt

De Commissie betwijfelt of de door de Zweedse autoriteiten voorgestelde vrijstellingen op basis van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu kunnen worden goedgekeurd. Punt 51.1, onder b), is niet van toepassing, aangezien de belasting die in het kader van de voorgestelde regeling door de ondernemingen zou worden betaald, onder de minimumniveaus van de richtlijn energiebelasting zou liggen. Evenmin lijkt aan de vereisten van punt 51.1, onder a) te worden voldaan, aangezien de ondernemingen die steun zouden ontvangen, geen vrijwillige verbintenissen of overeenkomsten zouden aangaan.

Voorts betwijfelt de Commissie of de voorgenomen vrijstellingen kunnen worden goedgekeurd op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag omdat de dubbele regulering zou moeten worden weggenomen. In deze fase heeft de Commissie twijfel over welke gevolgen het bestaan van een dubbele regulering op haar onderzoek zou hebben en of hierdoor in het licht van de staatssteunregels een vrijstelling van de CO2-belasting kan worden gerechtvaardigd. De Commissie heeft in het bijzonder bedenkingen bij de volgende punten:

de richtlijn energiebelasting en de EU-regeling voor de handel in emissierechten zijn twee afzonderlijke instrumenten van het Gemeenschapsrecht. Hoewel met deze instrumenten gedeeltelijk dezelfde beleidsdoelstelling wordt nagestreefd, namelijk het internaliseren van de externe kosten van CO2-emissies, hebben deze instrumenten ook uiteenlopende doelstellingen. Dit is in het bijzonder het geval voor de minimumbelastingniveaus, die in de eerste plaats tot doel hebben te zorgen voor een soepel functionerende interne markt. Om in overeenstemming te zijn met de richtlijn energiebelasting kunnen de lidstaten naar eigen inzicht verscheidene belastingen heffen, zoals bijvoorbeeld CO2-belastingen, die dezelfde doelstelling kunnen hebben als de EU-regeling voor de handel in emissierechten. Nationale benaderingen zijn verschillend en slechts in enkele lidstaten nemen de in de minimumniveaus opgenomen belastingen gedeeltelijk de vorm van een CO2-belasting aan. Indien een CO2-belasting wordt geheven om in overeenstemming te zijn met de in de richtlijn energiebelasting vastgestelde minimumbelastingniveaus — hetgeen het geval is in Zweden — zou een vermindering van een dergelijke CO2-belasting dus kunnen leiden tot een vervalsing van de mededinging op de interne markt door een toename van de belastingdifferentiatie op een terrein waar fiscale harmonisatie op communautair niveau tot stand is gebracht, in het bijzonder met het oogmerk de soepele werking van de interne markt en een gelijk speelveld tussen actoren tot stand te brengen;

bovendien is de Commissie van mening dat bij de toekenning van milieusteun rekening moet worden gehouden met het beginsel „de vervuiler betaalt”. Een vrijstelling van een dergelijke CO2-belasting verlenen aan alle ondernemingen die deelnemen aan de EU-regeling voor de handel in emissierechten, zou niet gerechtvaardigd zijn, aangezien het verlenen van een vrijstelling aan ondernemingen die kosteloos emissierechten hebben gekregen, zou kunnen indruisen tegen het beginsel „de vervuiler betaalt”. Daartegenover staat dat het toekennen van een vermindering van een CO2-belasting aan ondernemingen die additionele emissierechten moeten aankopen om de extra vervuiling die zij veroorzaken, te dekken, kan indruisen tegen de milieulogica — het zou erop neerkomen dat een voordeel wordt verleend aan ondernemingen die geen investeringen hebben gedaan en de door hen veroorzaakte vervuiling niet hebben gereduceerd of zelfs meer vervuiling hebben veroorzaakt.

Verder moet de Commissie onderzoeken in welke mate de dubbele regulering de mededinging vervalst en of deze vermeende vervalsing in het nadeel van in het bijzonder Zweedse bedrijven is, zoals de Zweedse autoriteiten schijnen te beweren. De Commissie moet de mogelijkheid nader onderzoeken dat de kosten voor ondernemingen hoger kunnen oplopen dan de CO2-belasting voor hun vervuiling in gevallen waar zij emissierechten moeten aankopen en tegelijkertijd een CO2-belasting dienen te betalen voor diezelfde emissies. Bij het kosteloos toekennen van emissierechten en afwezigheid van een emissiebelasting is het dan weer mogelijk dat het beginsel „de vervuiler betaalt” niet wordt nageleefd. Bij een beoordeling van de totale financiële lasten voor deelnemende ondernemingen in vergelijking met die van ondernemingen die niet deelnemen aan de EU-regeling voor de handel in emissierechten, dient ermee rekening te worden gehouden dat de lidstaten de hoeveelheid van alle emissiequota bepalen en in de eerste handelsperiode ten minste 95 % van de emissierechten kosteloos moesten toewijzen.

De Commissie benadrukt dat de doelstelling van de EU-regeling voor de handel in emissierechten er precies in bestaat een vermindering van de CO2-emissies tot stand te brengen door een economische prikkel te geven aan de deelnemende ondernemingen om hun emissies te verminderen als gevolg van de strikt bindende maximumwaarde voor emissies. Om te beoordelen of er sprake kan zijn van een mogelijke concurrentieverstoring doordat tegelijk ook een CO2-belasting wordt geheven, zou de Commissie een gedetailleerd onderzoek moeten voeren naar de financiële gevolgen van de toepassing van de EU-regeling voor de handel in emissierechten in Zweden. In dit verband heeft de Commissie bovendien verdere gegevens nodig over de mechanismen die door de Zweedse autoriteiten zouden kunnen worden overwogen om het bestaan van eventuele bijkomende lasten bovenop de CO2-belasting vast te stellen en om op het niveau van elke onderneming afzonderlijk het bedrag ervan te bepalen, alsook om ervoor te zorgen dat alleen ondernemingen die daadwerkelijk van zulke lasten te lijden hebben, daarvan — minstens ten dele — worden bevrijd door middel van de aangemelde belastingvrijstellingen.

Voorts moet de Commissie beoordelen of de voorgenomen belastingvermindering verenigbaar is met artikel 17 van de richtlijn energiebelasting. Zweden wordt derhalve verzocht de reeds verstrekte informatie aan te vullen.

TEKST VAN DE BRIEF

„Kommissionen önskar underrätta Sverige om att den, efter att ha granskat uppgifter som tillhandahållits av Era myndigheter om det ovannämnda stödet, har beslutat inleda det förfarande som anges i artikel 88.2 i EG-fördraget.

1.   FÖRFARANDE

(1)

Genom en skrivelse av den 6 juni 2006, som registrerades hos kommissionen samma dag, anmälde de svenska myndigheterna den nedan beskrivna åtgärden till kommissionen. Genom en skrivelse av den 10 juli 2006 begärde kommissionen kompletterande upplysningar. Sverige inkom med kompletterande upplysningar genom skrivelser av den 11 september 2006 och den 18 september 2006, som registrerades hos kommissionen samma dagar.

2   DETALJERAD BESKRIVNING AV ÅTGÄRDEN

2.1   Bakgrund till den anmälda stödordningen

(2)

Gemenskapens minimiskattenivåer för förbrukning av energiprodukter och elektricitet fastställs i rådets direktiv 2003/96/EG av den 27 oktober 2003 om en omstrukturering av gemenskapsramen för beskattning av energiprodukter och elektricitet (2) (nedan kallat energiskattedirektivet). I Sverige räknas två olika skatter in i minimiskattenivåerna enligt direktivet, nämligen en energiskatt och en koldioxidskatt. Olika nationella skattenivåer tillämpas, en högre nivå för hushållen och tjänste- och fjärrvärmesektorn (100 % energiskatt och 100 % koldioxidskatt) och en lägre nivå för bränsle som används i tillverkningsprocesser inom industrin och bränsle som används för värmeproduktion i kraftvärmeanläggningar (0 % energiskatt och 21 % koldioxidskatt). En extra skattenedsättning beviljas tillverkningsföretag inom energiintensiv industri om värdet på det fossila bränsle de använder inom produktionen överstiger 0,8 % av försäljningsvärdet på de varor som tillverkas. Den högsta skatten på sådant bränsle uppgår till 0,8 % av försäljningsvärdet plus 24 % av det skattebelopp som ursprungligen översteg sistnämnda belopp. Skattenedsättningarna för bränsle som används inom tillverkningsindustrin och för bränsle som används i kraftvärmeanläggningar har tidigare godkänts som statligt stöd enligt följande tabell:

Förbrukningssektor

Aktuell situation

Godkännande av statligt stöd

1.

Tillverkningsindustri

 

 

a)

Energiintensiv industri

0 % energiskatt; 21 % koldioxidskatt + extra nedsättning av koldioxidskatten enligt 0,8 %-regeln

N 588/2005 + N 595/2005; EU:s minimiskattenivåer iakttas

b)

Icke energiintensiv industri

0 % energiskatt; 21 % koldioxidskatt

N 588/2005; EU:s minimiskattenivåer iakttas

2.

Värmeproduktion i kraftvärmeanläggningar

0 % energiskatt; 21 % koldioxidskatt

N 594/2005; EU:s minimiskattenivåer iakttas

3.

Fjärrvärmeproduktion och tjänstesektorn

100 % energiskatt; 100 % koldioxidskatt

 

(3)

I enlighet med Europaparlamentets och rådets direktiv 2003/87/EG av den 13 oktober 2003 om ett system för handel med utsläppsrätter för växthusgaser inom gemenskapen och om ändring av rådets direktiv 96/91/EG (3) (nedan kallat direktivet om handel med utsläppsrätter), trädde EU:s system för handel med utsläppsrätter (nedan kallat EU:s utsläppshandelssystem) i kraft den 1 januari 2005.Direktivet om handel med utsläppsrätter omfattar vissa energiverksamheter och viss industriproduktion. I direktivet krävs att de som driver anläggningar som omfattas av EU:s utsläppshandelssystem skall överlämna utsläppsrätter för sina utsläpp av växthusgaser. Utsläppsrätterna delas ut avgiftsfritt till operatören i början av varje handelsperiod eller köps av operatören på auktion och/eller på marknaden. Under den första handelsperioden, som började löpa i januari 2005 och pågår till december 2007, var medlemsstaterna skyldiga att dela ut minst 95 % av utsläppsrätterna avgiftsfritt (4). Sverige valde att dela ut alla utsläppsrätter avgiftsfritt.

2.2   Den anmälda stödordningen

(4)

Den anmälda stödordningen består av skattelättnader för bränsle som används i anläggningar som omfattas av utsläppshandelssystemet. Det föreslås att olika typer av sådana anläggningar inom tillverkningssektorn och energisektorn skall omfattas av följande skattelättnader:

Bränsle som förbrukas i samband med tillverkningsprocesser inom industriell verksamhet och bränsle som förbrukas för värmeproduktion i vissa högeffektiva kraftvärmeanläggningar skulle helt befrias från både koldioxidskatt och energiskatt (en extra nedsättning av koldioxidskatten med 21 procentenheter jämfört med dagens situation). De svenska myndigheterna har åtagit sig att tillämpa denna fullständiga befrielse endast på företag som uppfyller villkoren för energiintensiva företag enligt artikel 17.1 a i energiskattedirektivet.

Bränsle som förbrukas i andra kraftvärmeanläggningar skulle helt befrias från energiskatt och betala 7 % av koldioxidskatten (en extra nedsättning av koldioxidskatten med 14 procentenheter jämfört med dagens situation).

Bränsle som förbrukas i andra anläggningar som omfattas av utsläppshandelssystemet, det vill säga värmeverk, skulle fortsätta betala full energiskatt och betala 86 % av koldioxidskatten (en extra nedsättning av koldioxidskatten med 14 procentenheter jämfört med dagens situation).

(5)

Den anmälda åtgärden skulle leda till en situation där bränslen i den första av de tre nämnda kategorierna inte skulle omfattas av någon energiskatt enligt energiskattedirektivet. De svenska myndigheterna har dock uppgivit att skattenivån för bränsle som används för värmeproduktion i kraftvärmeanläggningar som inte är högeffektiva och för bränslen som används i fjärrvärmeanläggningar kommer att följa minimiskattenivåerna i energiskattedirektivet, vilket illustreras i följande tabell:

Förbrukning

Tung eldningsolja, skatt/m3

Kol, skatt/1 000 kg

Naturgas, skatt/1 000 m3

Gasol, skatt/1 000 kg

SEK

euro

SEK

euro

SEK

euro

SEK

euro

Värmeproduktion i kraftvärmeanläggningar:

Energiskatt

0

0

0

0

0

0

0

0

Koldioxidskatt

184

20

160

17

138

15

193

21

Summa

184

20

160

17

138

15

193

21

Fjärrvärmeanläggningar:

Energiskatt

739

79

315

34

239

26

145

16

Koldioxidskatt

2256

242

1963

211

1690

182

2373

255

Summa

2995

321

2278

245

1929

208

2518

271

EU:s minimiskattenivå

130

14

38

4

49

5

0

0

(6)

Anmälan i detta ärende omfattar de ovan beskrivna skattelättnaderna bara i den mån lättnaderna avser bränslen som används i anläggningar som omfattas av EU:s utsläppshandelssystem, men där användningen av energiprodukter inte omfattas av första, andra och femte strecksatsen i artikel 2.4 b i energiskattedirektivet. Enligt de bestämmelserna gäller direktivet inte användningen av energiprodukter som används för andra ändamål än som motorbränslen eller som bränslen för uppvärmning, dubbel användning av energiprodukter och mineralogiska processer.

2.3   Syftet med den anmälda stödordningen

(7)

Syftet med den anmälda stödordningen är att undvika de dubbla styrmedel som enligt de svenska myndigheterna uppkommit på grund av att EU:s utsläppshandelssystem införts. De svenska myndigheterna vill således bidra till en kostnadseffektiv klimatpolitik för EU som helhet.

(8)

Det övergripande syftet med den svenska klimatpolitiken är att enbart med hjälp av EU:s utsläppshandelssystem reglera minskningen av koldioxidutsläpp från anläggningar som omfattas av utsläppshandelssystemet och att så småningom avskaffa koldioxidskatten. Den anmälda stödordningen är det första steget mot att avskaffa koldioxidskatten. Enligt planerna skall befrielsen från koldioxidskatt på resten av det bränsle som förbrukas i anläggningar som omfattas av utsläppshandelssystemet införas successivt, när statsbudgeten tillåter det.

2.4   Rättslig grund

(9)

Den rättsliga grunden för de föreslagna skattenedsättningarna är ett förslag till lag om ändring i 6 a kap. 1 § 15–17 lagen (1994:1776) om skatt på energi.

2.5   Stödmottagare

(10)

Stödmottagare är företag, av alla storlekar och i alla regioner, som bedriver verksamhet i anläggningar som omfattas av utsläppshandelssystemet. Stödmottagarna är verksamma inom följande sektorer:

 

Nace-kod

 

DA 15 – Livsmedels- och dryckesvaruframställning

 

DB 17 – Textilvarutillverkning

 

DD2 – Tillverkning av trä och varor av trä, kork, rotting o.d. utom möbler, Tillverkning av varor av halm och flätningsmaterial.

 

DE21 – Massa-, pappers- och pappersvarutillverkning.

 

DG24 – Tillverkning av kemikalier och kemiska produkter

 

DH25 – Tillverkning av gummi- och plastvaror

 

DM34.1 – Tillverkning av motorfordon

 

E – El-, gas- och vattenförsörjning

(11)

Antalet stödmottagare uppskattas till 101–500.

2.6   Budget och varaktighet

(12)

Den planerade årliga budgeten är 358 miljoner kronor (cirka 38 miljoner euro) och den totala budgeten 2 258 miljoner kronor (cirka 239 miljoner euro) (5). Den anmälda stödordningen löper från den 1 januari 2007 till den 31 december 2011.

3.   PRELIMINÄR BEDÖMNING

3.1   Förekomst av statligt stöd enligt artikel 87.1 i EG-fördraget

(13)

Selektiv nedsättning av skatter som tas ut av miljöskyddsskäl utgör i regel driftsstöd som omfattas av artikel 87 i EG-fördraget. Artikel 87 är tillämplig på stöd som ges av en medlemsstat eller med hjälp av statliga medel, av vilket slag det än är, som snedvrider eller hotar att snedvrida konkurrensen genom att gynna vissa företag eller viss produktion, i den utsträckning det påverkar handeln mellan medlemsstaterna.

(14)

Den anmälda skattelättnaden utgör en ekonomisk förmån för stödmottagarna och befriar dem från kostnader som normalt belastar deras driftsbudget. Stödordningen leder till bortfall av skatteintäkter och finansieras således med statliga medel.

(15)

Skattelättnaden gäller bara företag som omfattas av EU:s utsläppshandelssystem. De svenska myndigheterna har hävdat att det ligger i den svenska klimatförändringsstrategins natur och logik att avskaffa koldioxidskatten för anläggningar som omfattas av utsläppshandelssystemet, eftersom den logiska ekonomiska grunden för den strategin är att tillämpa ett enda marknadsbaserat styrmedel i fall där fler styrmedel inte skulle leda till någon ytterligare minskning av utsläppen. Med hänsyn till definitionen av ‚systemets art och struktur‘, som fastställts i EG-domstolens rättspraxis (6) och antagits av kommissionen i dess meddelande av den 10 december 1998 om tillämpningen av reglerna om statligt stöd på åtgärder som omfattar direkt beskattning av företag (7), tvivlar kommissionen emellertid på att skattenedsättningen skulle vara berättigad på den grunden. Kommissionen konstaterar vidare att nedsättningen inte gäller lika för alla anläggningar som omfattas av utsläppshandelssystemet, eftersom vissa av de berörda anläggningarna skulle fortsätta att betala 7 % respektive 86 % i koldioxidskatt. Kommissionen anser därför i det här skedet att stödet är selektivt.

(16)

De företag som gynnas av stödet är verksamma på marknader där det förekommer handel mellan medlemsstater. Det betyder att stödet snedvrider eller hotar att snedvrida konkurrensen på den inre marknaden. Kommissionen anser därför i det här skedet att villkoren i artikel 87.1 i fördraget är uppfyllda.

3.2   Stödets förenlighet med den gemensamma marknaden

(17)

Statligt stöd enligt definitionen i artikel 87.1 anses oförenligt med den gemensamma marknaden om det inte omfattas av något av de undantag som anges i fördraget. Ett av undantagen är artikel 87.3 c, enligt vilket stöd för att underlätta utveckling av vissa näringsverksamheter eller vissa regioner kan anses vara förenligt med den gemensamma marknaden, när det inte påverkar handeln i negativ riktning i en omfattning som strider mot det gemensamma intresset. Kommissionen har antagit gemenskapens riktlinjer för statligt stöd till skydd för miljön (8) (nedan kallade miljöstödsriktlinjerna) för att med hjälp av dem kunna bedöma om statligt stöd på miljöområdet är förenligt med den gemensamma marknaden enligt den artikeln.

3.2.1   Tillämpliga bestämmelser i miljöstödsriktlinjerna

(18)

Avsnitt E.3.2 i miljöstödsriktlinjerna innehåller regler för bedömning av om driftsstöd i form av nedsättningar eller befrielser från miljöskatter är förenligt med den gemensamma marknaden. Enligt punkt 51.1 b i miljöstödsriktlinjerna kan en nedsättning av en miljöskatt som avser en harmoniserad gemenskapsskatt vara berättigad om det belopp företaget betalar efter nedsättningen fortfarande är högre än gemenskapens harmoniserade minimibelopp.

(19)

Enligt punkt 51.1 a i miljöstödsriktlinjerna kan också befrielser från miljöskatter som underskrider gemenskapens harmoniserade miniminivåer vara berättigade, om stödmottagarna har ingått frivilliga avtal genom vilka de åtar sig att uppnå miljöskyddsmål under den period för vilken befrielserna gäller. Medlemsstaterna måste noggrant kontrollera att företagen fullgör sina åtaganden, och avtalen måste innehålla föreskrifter om vilka straff som blir följden om åtagandena inte fullgörs. Den bestämmelsen är också tillämplig när en medlemsstat förenar en skattenedsättning med villkor som har samma effekt som sådana frivilliga avtal eller åtaganden.

(20)

Punkt 51.1 i riktlinjerna är tillämplig på nya skatter men kan enligt punkt 51.2 också tillämpas på befintliga skatter, under förutsättning att skatten har en betydande positiv effekt när det gäller miljöskydd och att undantaget har blivit nödvändigt till följd av en betydande förändring av de ekonomiska betingelserna som försatte företagen i en särskilt svår konkurrenssituation.

3.2.2   Tillämpliga bestämmelser i energiskattedirektivet

(21)

Undantag från harmoniserade miljöskatter kan bara godkännas enligt miljöstödsriktlinjerna om de också är tillåtna enligt det berörda harmoniseringsdirektivet. Den åtgärd som anmälts av Sverige kan således godkännas bara i den mån den är förenlig med energiskattedirektivet, genom vilket energibeskattningen har harmoniserats.

(22)

Enligt artikel 17.2 i energiskattedirektivet kan energiintensiva företag i den mening som avses i direktivet beviljas nedsättning av energiskatt ända ner till noll procent. I artikel 17.3 i samma direktiv tillåts skattenivåer ner till 50 % av direktivets miniminivåer för företag som inte är energiintensiva. Enligt artikel 17.4 tillåts en sådan nedsättning bara om stödmottagarna har ingått avtal eller genomfört system för handel med utsläppsrätter eller likvärdiga arrangemang, som leder till att miljömål uppnås, i stort sett motsvarande vad som skulle ha uppnåtts om gemenskapens vanliga minimiskattesatser hade iakttagits.

3.2.3   Argument som anförts av de svenska myndigheterna

(23)

De svenska myndigheterna har åberopat villkoret i artikel 17.4 i energiskattedirektivet och hävdat att förenligheten med detta kan bedömas genom att marginalkostnaderna för utsläppsminskningar som härrör från minimiskattesatserna respektive utsläppshandelssystemet jämförs. Eftersom marknadspriset för en utsläppsrättighet enligt de svenska myndigheterna är cirka 10 euro per ton koldioxid och gemenskapens genomsnittliga minimiskattesatser motsvarar en koldioxidskatt på omkring 5 euro per ton koldioxid, hävdar de svenska myndigheterna att marginalkostnaden för en utsläppsminskning är högre inom utsläppshandelssystemet jämfört med minimiskattesatserna, och att utsläppsminskningen inom utsläppshandelssystemet således är större än minskningen hade varit om minimiskattesatserna hade tillämpats. De svenska myndigheterna har dessutom gjort gällande att villkoren för en skattebefrielse i enlighet med artikel 17 i energiskattedirektivet är uppfyllda.

(24)

Enligt de svenska myndigheterna omfattas en skattebefrielse för bränslen som används i anläggningar som omfattas av utsläppshandelssystemet av villkor som har samma effekt som frivilliga avtal i den mening som avses i punkt 51.1 a i miljöstödsriktlinjerna. Enligt dem är den tillämpliga bestämmelsen inriktad på miljöeffekten och föreskriver inte på något sätt att villkoren måste vara frivilliga. De svenska myndigheterna hävdar att miljövinsten av EU:s utsläppshandelssystem är känd på förhand, vilket är en fördel jämfört med att använda skattestyrmedlet, och att det saknar betydelse att miljöskyddssyftet uppnås genom ett obligatoriskt EU-system snarare än genom ett frivilligt avtal mellan ett enskilt företag och en medlemsstat.

(25)

Skulle kommissionen finna att den anmälda åtgärden inte kan godkännas med hänsyn till miljöstödsriktlinjerna, anser de svenska myndigheterna i alla händelser att den uppfyller villkoren för ett undantag enligt artikel 87.3 i EG-fördraget och därför är förenlig med den gemensamma marknaden genom direkt tillämpning av fördraget tillsammans med artikel 17 i energiskattedirektivet, eftersom den ekonomiska logiken och EU:s övergripande miljöskyddsmål talar mycket starkt för att en koldioxidskatt på bränslen som används i anläggningar som omfattas av utsläppshandelssystemet bör avskaffas. De svenska myndigheterna anser att de gällande miljöstödsriktlinjerna inte är fullt tillämpliga på åtgärder som vidtas i samband med EU:s utsläppshandelssystem, eftersom riktlinjerna antogs före direktivet om handel med utsläppsrätter. Att inte vidta åtgärder för att minimera samhällets kostnader för en gemensam tillämpning av EU:s utsläppshandelssystem och koldioxidskatten skulle enligt dem strida mot gemenskapens rättsuppfattning. Enligt de svenska myndigheterna leder de dubbla styrmedlen i form av samtidig tillämpning av beskattning och utsläppshandel till ökade kostnader både för enskilda operatörer och för samhället, och det faktum att de dubbla styrmedlen åsamkar samhället kostnader bör kunna motivera ett avskaffande av koldioxidskatten.

(26)

De svenska myndigheterna gör gällande att alla marginalskatter, till exempel en koldioxidskatt eller någon annan indirekt skatt som beräknas utifrån mängden förbrukat bränsle, snedvrider priset på utsläppsrätterna och leder till att utsläppsminskningarna sprids ineffektivt över utsläppshandelssystemet. De gör därför gällande att eventuella övervinster som härrör från en fri fördelning av utsläppsrätter bör fångas in genom en schablonskatt för att undvika en sådan snedvridning av marginalbeteendet inom utsläppshandelssystemet. Den begränsning av koldioxidutsläppen som fastställs genom utsläppshandelssystemet åsamkar kostnader för de operatörer som deltar i systemet, för det första i form av extra kostnader för att köpa nödvändiga utsläppsrätter utöver fördelade utsläppsrätter och för det andra i form av högre elpriser på grund av den begränsning som fastställts för utsläpp från elproduktion som grundar sig på fossila bränslen och det faktum att en eventuell ökning av marginalkostnaden för elproduktion också påverkar marknadspriset på elektricitet.

(27)

Enligt de svenska myndigheterna snedvrids prismekanismen av beskattning inom utsläppshandelssystemet utan att det ger några miljöfördelar. De anser att en samtidig tillämpning av beskattning och utsläppshandel inte påverkar de totala utsläppen inom utsläppshandelssystemet, eftersom den totala utsläppsnivån avgörs av mängden fördelade utsläppsrätter, och ett eventuellt överskott på utsläppsrätter kommer bara att säljas på marknaden och leda till en ökning av utsläppen inom en annan del av systemet. Det påverkar dock marginalkostnaden för utsläppsminskningar och därmed den totala kostnaden för att nå målet att minska utsläppen. De svenska myndigheterna anser att en samtidig tillämpning av de båda styrmedlen leder till att utsläppsminskningarna fördelas ineffektivt över utsläppshandelssystemet, och resultatet blir att den totala kostnaden för att nå EU:s mål för utsläppsminskningar kommer att öka.

(28)

De svenska myndigheterna gör gällande att snedvridningarna i det långa loppet kommer att påverka investeringarna och därmed till vilken ort framtida produktionskapacitet kommer att förläggas inom de sektorer som omfattas av utsläppshandelssystemet. De europeiska företagens konkurrenskraft på den internationella marknaden kommer att försvagas. Den samtidiga tillämpningen av beskattning och utsläppshandel kommer att leda till att kostnaderna för att minska utsläppen kommer att vara högre än minskningens marknadsvärde. Det är ett ineffektivt sätt att fördela resurser som leder till förlorat välstånd, det vill säga en kostnad för samhället.

(29)

De svenska myndigheterna har gett ett exempel där två operatörer omfattas av EU:s utsläppshandelssystem och där utsläppshandelssystemet inte innehåller någon skatt. I ett sådant fall kommer operatören med de lägre marginalkostnaderna för utsläppsminskningar att minska utsläppen mer, hävdar de svenska myndigheterna. Utsläppsminskningarna kommer att fördelas optimalt eftersom varje operatör kommer att minska utsläppen tills de har samma marginalkostnader för minskningen. De svenska myndigheterna hävdar att om en av operatörerna är skyldig att betala en viss skatt kommer de ökade marginalkostnaderna för en utsläppsminskning att sporra den operatören att minska utsläppen mer och därmed göra det möjligt för denne att sälja utsläppsrätter på marknaden, vilket leder till lägre marknadspriser på utsläppsrätter. Det gör det möjligt för andra operatörer med potentiellt lägre marginalkostnader för utsläppsminskningar att köpa och använda utsläppsrätter. Denna ineffektiva resursfördelning leder till förlorat välstånd för samhället. Principskälen för en koldioxidskatt är i praktiken också tillämpliga på andra typer av energiskatter inom EU:s utsläppshandelssystem, eftersom energiskattedirektivet inte gör någon åtskillnad mellan olika slag av indirekta skatter (utom mervärdesskatt) som beräknas utifrån mängden energiprodukter och elektricitet när de frisläpps för konsumtion.

(30)

De svenska myndigheterna gör gällande att om skattebasen och den skattesats som tillämpas harmoniserades fullständigt inom EU-25 för bränslen som förbrukas i de berörda anläggningarna och om skattebasen motsvarade räckvidden för EU:s utsläppshandelssystem, skulle de dubbla styrmedlen inte störa utsläppshandelssystemets funktion, eftersom det bara skulle leda till lägre priser på utsläppsrätter tack vare mindre efterfrågan på eller större utbud på utsläppsrätter. Enligt de svenska myndigheterna omfattar den obligatoriska beskattningen på EU-nivå emellertid bara delar av de bränslen som ger upphov till koldioxidutsläpp som omfattas av EU:s utsläppshandelssystem, och det faktum att beskattningen inte tillämpas lika inom utsläppshandelssystemet snedvrider systemets funktion. Möjligheten till nollbeskattning enligt artikel 17.4 i energiskattedirektivet är väsentlig. De svenska myndigheterna hävdar vidare att i Sverige utgör utsläppen från industrisektorn 80 % av den totala mängden fördelade utsläppsrätter, medan situationen för hela EU-25 är att 70 % av de utsläpp som omfattas av utsläppshandelssystemet härrör från fossila bränslen som används inom energisektorn.

(31)

De svenska myndigheterna anser att tillämpningen av koldioxidskatten utöver EU:s utsläppshandelssystem inte kommer att leda till någon ytterligare minskning av den totala mängden utsläpp inom EU, eftersom den mängden fastställs på förhand. De gör gällande att svenska företag kommer att minska sina utsläpp mer än utländska företag som inte ålagts någon skatt, eftersom de svenska företagen har högre kostnader för utsläpp på grund av skatten på bränslen som förbrukas i anläggningar som omfattas av utsläppshandelssystemet. Enligt de svenska myndigheternas uppfattning kommer beskattningen bara att leda till en situation där företag i olika medlemsstater åsamkas olika kostnader för sina koldioxidutsläpp. Den grundläggande prismekanismen i utsläppshandelssystemet – som går ut på att alla företag möter samma kostnad för att släppa ut koldioxid – sätts ur spel. Då finns det inte längre någon garanti för att utsläppsminskningarna sker till lägsta möjliga kostnad. Konkurrensen snedvrids till nackdel för svenska företag, som kommer att ha en relativt sett högre kostnad för sina utsläpp, och samma grad av miljöstyrning uppnås till en högre kostnad. Förekomsten av kostnadsineffektiva miljörelaterade styrmedel är ett hinder för att nå målen för Lissabonstrategin.

(32)

De svenska myndigheterna påpekar vidare att kommissionen har godkänt den nationella allokeringsplan (NAP) som Sverige anmälde i enlighet med direktivet om handel med utsläppsrätter, och därmed godkänt en viss nivå av koldioxidutsläpp i Sverige. Att kräva att Sverige skall ha kvar sin koldioxidskatt skulle enligt de svenska myndigheterna i praktiken innebära att Sverige måste minska sina utsläpp ytterligare. De svenska myndigheterna anser dock att kommissionen måste anses ha avhänt sig den möjligheten när den godkände den utsläppsnivå som skulle bli följden av den svenska allokeringsplanen.

(33)

Påföljderna för brott mot lagen (2004:1199) om handel med utsläppsrätter, genom vilken direktivet om handel med utsläppsrätter införlivades i svensk lagstiftning, fastställs i lagen och uppfyller de krav på påföljder som föreskrivs i punkt 51.1 a i miljöstödsriktlinjerna.

3.2.4   Kommissionens tvivel

Förenlighet med miljöstödsriktlinjerna

(34)

Kommissionen betvivlar att de undantag som de svenska myndigheterna föreslår kan godkännas på grundval av miljöstödsriktlinjerna. Punkt 51.1 b är inte tillämplig, eftersom den skatt som företagen skulle betala enligt den föreslagna stödordningen skulle ligga under miniminivåerna enligt energiskattedirektivet. Inte heller villkoren i punkt 51.1 a förefaller vara uppfyllda, eftersom de företag som gynnas av stödet inte skulle ingå frivilliga åtaganden eller avtal. För att ett företag skall beviljas en skattenedsättning måste det vidta åtgärder som går utöver fullgörandet av en harmoniserad EU-skyldighet. EU:s utsläppshandelssystem utgör emellertid en obligatorisk standard i alla medlemsstater, och därför kan förenligheten med det systemet inte betraktas som en tillräcklig miljöinsats som tillåter statligt stöd.

(35)

Sammanfattningsvis tvivlar kommissionen på att de föreslagna skattelättnaderna – som underskrider gemenskapens minimiskattesatser och inte medför någon miljövinst som går utöver de krav gemenskapen ställer – är förenliga med miljöstödsriktlinjerna.

Förenlighet med den gemensamma marknaden enligt artikel 87.3 c i EG-fördraget på grundval av en ekonomisk bedömning av det påstådda behovet av att avskaffa dubbla styrmedel

(36)

När det gäller möjligheten att godkänna den anmälda stödordningen på grundval av behovet att avskaffa de dubbla styrmedel som de svenska myndigheterna hänvisar till anser kommissionen att principen om att förorenaren betalar måste beaktas när statligt stöd beviljas på miljöområdet.

(37)

Kommissionen tvekar i detta skede beträffande hur förekomsten av dubbla styrmedel kan komma att påverka dess bedömning och huruvida den kan berättiga till en befrielse från koldioxidskatt enligt reglerna om statligt stöd. Kommissionen har särskilt följande betänkligheter:

Energiskattedirektivet och utsläppshandelssystemet är två separata instrument i gemenskapens lagstiftning. Även om de delvis har samma politiska mål, nämligen att internalisera de externa kostnaderna för koldioxidutsläpp, har de också skilda syften. Det gäller särskilt minimiskattenivåerna, vars primära syfte är att få den inre marknaden att fungera smidigt. För att uppfylla kraven i energiskattedirektivet kan medlemsstaterna dock ta ut olika skatter, till exempel koldioxidskatt, som kan ha samma syfte som utsläppshandelssystemet. De nationella strategierna skiljer sig från varandra, och det är bara i vissa medlemsstater som de skatter som ingår i miniminivåerna delvis utgörs av en koldioxidskatt. När en koldioxidskatt tas ut för att uppfylla kraven enligt minimiskattenivåerna i energiskattedirektivet, vilket är fallet i Sverige, kan en nedsättning av en sådan koldioxidskatt således snedvrida konkurrensen på den inre marknaden genom att öka skattedifferentieringen på ett område där skatteharmonisering har genomförts på gemenskapsnivå, framför allt i syfte att skapa en välfungerande inre marknad och lika villkor mellan aktörerna.

Att befria alla företag som deltar i utsläppshandelssystemet från en sådan koldioxidskatt kan vara oberättigat, eftersom det skulle kunna strida mot den nämnda principen om att förorenaren betalar, om företag som avgiftsfritt tagit emot utsläppstillstånd befrias från skatten. Å andra sidan kan det strida mot miljölogiken att en sådan koldioxidskatt sätts ned för de företag som måste köpa fler utsläppstillstånd därför att de behöver täcka sin extra förorening – det kan leda till att en förmån beviljas de företag som inte gjort investeringar och inte minskat sin förorening eller till och med förorenat mer.

(38)

Kommissionen måste dessutom bedöma i vilken utsträckning de dubbla styrmedlen snedvrider konkurrensen, och huruvida denna påstådda snedvridning särskilt drabbar svenska företag, vilket de svenska myndigheterna tycks hävda. Kommissionen behöver närmare undersöka möjligheten att företag kan åsamkas en högre kostnad än koldioxidskatten för sina föroreningar i fall där de måste köpa utsläppstillstånd och samtidigt betala koldioxidskatt för samma utsläpp. Å andra sidan kanske principen om att förorenaren betalar inte iakttas i en situation där tillstånden har tilldelats avgiftsfritt och det inte finns någon skatt på utsläpp.

(39)

Kommissionen anser att man vid bedömningen av den samlade finansiella bördan för de företag som deltar i EU:s utsläppshandelssystem jämfört med de företag som inte deltar måste ta hänsyn till att medlemsstaterna fastställer mängden totala utsläppskvoter och att de under den första handelsperioden var tvungna att dela ut minst 95 % av utsläppsrätterna avgiftsfritt till företagen.

(40)

Kommissionen betonar att syftet med EU:s utsläppshandelssystem är just att begränsa koldioxidutsläppen genom att ge de deltagande företagen ett ekonomiskt incitament att minska utsläpp, som härrör från restriktiviteten hos den totala utsläppsgränsen. För att kunna bedöma om samtidig koldioxidskatt eventuellt orsakar en snedvridning av konkurrensen skulle kommissionen i detalj behöva undersöka de ekonomiska konsekvenserna av att EU:s utsläppshandelssystem tillämpas i Sverige. I detta sammanhang skulle kommissionen vidare behöva ytterligare uppgifter om de mekanismer som de svenska myndigheterna kan ha planerat för att fastställa förekomsten av en eventuell extra börda utöver koldioxidskatten och, för varje enskilt företag, fastställa beloppet för denna samt säkerställa att bara företag som faktiskt drabbas, åtminstone delvis, av en sådan börda befrias från den genom de anmälda skatteundantagen.

(41)

Kommissionen hyser därför tvivel om huruvida den anmälda stödordningen kan anses förenlig med den gemensamma marknaden enligt artikel 87.3 c i EG-fördraget på grundval av det påstådda behovet av att avskaffa dubbla styrmedel.

Bedömning av stödordningen mot bakgrund av energiskattedirektivet

(42)

Kommissionen måste dessutom undersöka om den planerade skattenedsättningen är förenlig med artikel 17 i energiskattedirektivet. Därför begär kommissionen att Sverige kompletterar den information som redan lämnats när det gäller tillämpningen av artikel 17, särskilt med uppgifter för ekvivalenstestet i artikel 17.4 i energiskattedirektivet.

3.3   Slutsats

(43)

Kommissionens preliminära undersökning har således väckt tvivel beträffande förekomsten av statligt stöd i den mening som avses i artikel 87.1 i EG-fördraget. Kommissionen tvivlar vidare på att sådant potentiellt statligt stöd är förenligt med miljöstödsriktlinjerna och med den gemensamma marknaden enligt artikel 87.3 c i EG-fördraget på grundval av det påstådda behovet av att avskaffa dubbla styrmedel. Dessa tvivel gör det nödvändigt att undersöka frågan vidare, och kommissionen vill ha in synpunkter från de svenska myndigheterna och från andra berörda parter.

4.   BESLUT

Kommissionen underrättar härmed Sverige om att den efter att ha undersökt den information som de svenska myndigheterna lämnat i ärendet har beslutat att inleda ett formellt granskningsförfarande enligt artikel 88.2 i EG-fördraget.

Av ovan anförda skäl uppmanar kommissionen, i enlighet med det förfarande som anges i artikel 88.2 i EG-fördraget, Sverige att inom en månad för mottagandet av denna skrivelse inkomma med synpunkter och tillhandahålla alla upplysningar som kan bidra till bedömningen av stödet. Kommissionen uppmanar Era myndigheter att omedelbart översända en kopia av denna skrivelse till den potentiella stödmottagaren.

Kommissionen påminner Sverige om att artikel 88.3 i EG-fördraget har uppskjutande verkan och hänvisar till artikel 14 i rådets förordning (EG) nr 659/1999, som föreskriver att allt olagligt stöd kan återkrävas från mottagaren.

Kommissionen meddelar Sverige att den kommer att underrätta alla berörda parter genom att offentliggöra denna skrivelse och en sammanfattning av den i Europeiska unionens officiella tidning. Kommissionen kommer även att underrätta berörda parter i de Eftaländer som är avtalsslutande parter i EES-avtalet genom att offentliggöra ett tillkännagivande i EES-supplementet till Europeiska unionens officiella tidning, samt Eftas övervakningsmyndighet genom att skicka en kopia av denna skrivelse. De berörda parterna kommer att uppmanas att inkomma med synpunkter inom en månad från dagen för offentliggörandet.”


(1)  Vastgesteld bij jurisprudentie van het Hof van Justitie, bijvoorbeeld bevestigd in het arrest van 6 september 2006, zaak C-88/03, Portugal/Commissie, en opgenomen in de mededeling van de Commissie van 10 december 1998 over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen, PB C 384, van 10.12.1998, blz. 3.

(2)  EUT L 283, 31.10.2003, s. 51.

(3)  EUT L 275, 25.10.2003, s. 32.

(4)  Under den andra perioden inom EU:s system för utsläppshandel, som inleds 2008, kommer medlemsstaterna att åläggas att dela ut minst 90 % av utsläppsrätterna avgiftsfritt.

(5)  Detta innefattar en årlig ökning med 2 % på grund av inflationen.

(6)  Senast bekräftad genom EG-domstolens dom i mål C-88/03, Portugal mot kommissionen (dom av den 6 september 2006).

(7)  EGT C 384, 16.2.1998, s. 3.

(8)  EGT C 37, 3.2.2001, s. 3.


7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/38


STEUNMAATREGEL VAN DE STATEN — GRIEKENLAND

Steunmaatregel van de staten C 44/2006 (ex N 614/2005) — Regionale steun aan de textiel, kleding en leder sector in Griekenland

Uitnodiging overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag opmerkingen te maken

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/C 297/09)

De Commissie heeft de Griekenland bij schrijven van 24 oktober 2006, dat na deze samenvatting in de authentieke taal is weergegeven, in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag ten aanzien van de bovengenoemde steunmaatregel.

Belanghebbenden kunnen hun opmerkingen over de maatregel betreffende dewelke de Commissie de procedure inleidt, binnen één maand vanaf de datum van deze samenvatting en de volgende brief, overmaken aan:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Concurrentie

Griffie staatssteun

B-1049 Brussel

Fax: (32-2) 296 12 42

Deze opmerkingen zullen ter kennis van Griekenland worden gebracht. Een belanghebbende die opmerkingen maakt, kan, met opgave van redenen, schriftelijk verzoeken om vertrouwelijke behandeling van zijn identiteit.

SAMENVATTING

BESCHRIJVING VAN DE MAATREGEL

In december 2005 meldde Griekenland de bovengenoemde subsidieregeling aan met het doel om de Griekse textiel en de kledingindustrie te helpen, die in een crisis zit na de progressieve afschaffing van quota's en de totale liberalisering van de invoer sinds 2005.

Griekenland komt volledig in aanmerking voor regionale steun in het kader van Artikel 87 (3) (a) EG tot 31.12.2006. De steun zal de vorm van directe toelagen aannemen. Een deel van de aangemelde steun zal aan initiële investeringsprojecten worden verleend. Een deel van de aangemelde steunmaatregelen is exploitatiesteun. Dit is het geval, in het bijzonder, voor de steun die voor het ontmantelen en de verhuizing van bestaande uitrusting wordt verleend, voor de aanwinst van software met betrekking tot de kwaliteitsbeheersing van het productieproces, voor de verwezenlijking van gegevensbestanden, evenals voor netwerken, publiciteitscampagnes en marketing.

Delen van de aangemelde maatregel vallen onder verscheidene vrijstellingsverordeningen, in het bijzonder die voor KMO's, voor opleidingen en voor O&O voor KMO's. De begunstigden zullen enkel KMO's volgens de definitie van de EG zijn. De regeling zal de huidige regionale steunkaart voor Griekenland voor 2000-2006 en de steunplafonds van kracht eerbiedigen. De regeling zal op 31.12.2006 verlopen. De totale begroting zal ongeveer EUR 150 miljoen bedragen.

BEOORDELING

De Commissie is van mening dat de steunregeling overheidssteun vormt. De regeling wordt bekostigd met staatsmiddelen, verleent een voordeel aan de begunstigden, is selectief en beïnvloedt het handelsverkeer tussen de lidstaten.

De Commissie heeft de regeling onderzocht in het licht van artikel 87 van het EG-Verdrag en, in het bijzonder, op basis van de Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen van de Commissie, de KMO- en de Werkgelegenheidsvrijstellingsverordeningen.

De Commissie merkt op dat een deel van de aangemelde steunmaatregelen exploitatiesteun vormt, aangezien zij bedoeld is om de lopende kosten van een onderneming te verminderen. Gezien het gebrek aan voldoende rechtvaardiging van de specifieke handicaps die de steunmaatregel beoogt aan te pakken, heeft de Commissie meer informatie nodig om de verenigbaarheid van de exploitatiesteun met de gemeenschappelijke markt te beoordelen.

De regeling is bedoeld voor een bepaalde sector van de Griekse economie, namelijk textiel, kleding en leder. De Commissie is van mening dat steun die tot één activiteitengebied wordt beperkt een belangrijke invloed op de concurrentie in de relevante markt kan hebben, en de impact ervan op de regionale ontwikkeling is waarschijnlijk te beperkt.

De Commissie betwijfelt of een dergelijke steunregeling die tot één economische sector wordt beperkt een integraal deel van een regionale ontwikkelingsstrategie vormt. Griekenland verklaarde niet waarom de bestaande omvattende horizontale steunregeling niet kan volstaan om een proces van regionale ontwikkeling teweeg te brengen. Bovendien is er in de textiel-, kleding- en lederindustrie sterke concurrentie en een intensieve handel tussen lidstaten. Bijgevolg zou de goedkeuring van een dergelijke regeling in Griekenland een ernstige bedreiging kunnen vormen voor de concurrentie.

Met het oog op wat voorafgaat, heeft de Commissie, na een eerste preliminaire beoordeling van de maatregel, twijfels of, en zo ja in welke mate, de regeling als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd. De Commissie wenst informatie van belanghebbende partijen te verzamelen.

Derhalve heeft de Commissie beslist de formele onderzoeksprocedure volgens artikel 6 van Verordening (EG) Nr. 659/1999 van de Raad in te leiden, om de verenigbaarheid van de overheidssteunmaatregel met de gemeenschappelijke markt te verifiëren.

TEKST VAN DE BRIEF

„Η Επιτροπή επιθυμεί να ενημερώσει την Ελλάδα ότι, αφού εξέτασε τις πληροφορίες που έχει στη διάθεσή της και που υποβλήθηκαν από τις αρχές της χώρας σας σχετικά με το προαναφερόμενο μέτρο, αποφάσισε να κινήσει την επίσημη διαδικασία που προβλέπεται στο άρθρο 88 παράγραφος 2 της Συνθήκης ΕΚ.

1.   ΔΙΑΔΙΚΑΣΙΑ

(1)

Με επιστολή της 5ης Δεκεμβρίου 2005, που καταχωρήθηκε από την Επιτροπή στις 8 Δεκεμβρίου 2005 (Α/40253), οι ελληνικές αρχές κοινοποίησαν στην Επιτροπή το προαναφερόμενο καθεστώς ενισχύσεων σύμφωνα με το άρθρο 88 παράγραφος 3 της Συνθήκης ΕΚ. Με επιστολές της 23ης Δεκεμβρίου 2005 (D/60212), της 22ας Φεβρουαρίου 2006 (D/51560), της 18ης Μαΐου 2006 (D/54076) και της 27ης Ιουλίου 2006 (D/56465), η Επιτροπή ζήτησε συμπληρωματικές πληροφορίες, οι οποίες υποβλήθηκαν εν μέρει από τις ελληνικές αρχές με επιστολές της 25ης Ιανουαρίου 2006 (Α/30736), της 21ης Μαρτίου 2006 (A/32245), της 8ης Ιουνίου 2006 και της 7ης Σεπτεμβρίου 2006 (Α37004).

2.   ΠΕΡΙΓΡΑΦΗ ΤΟΥ ΜΕΤΡΟΥ ΕΝΙΣΧΥΣΗΣ

Στόχος του καθεστώτος

(2)

Το καθεστώς ενισχύσεων θα εφαρμόζεται μόνο στον τομέα της υφαντουργίας, της ένδυσης και των υποδημάτων (1). Το καθεστώς αυτό αποσκοπεί στην προώθηση της ανταγωνιστικότητας των επιχειρήσεων των κλάδων κλωστοϋφαντουργίας, ένδυσης, υποδημάτων και δέρματος της Ελλάδας. Σκοπό έχει την ενίσχυση των επιχειρήσεων που δραστηριοποιούνται στους ανωτέρω τομείς προκειμένου να αντιμετωπίσουν την κρίση που διέρχεται επί του παρόντος ο κλάδος. Ειδικότερα, θα βοηθήσει τις επιχειρήσεις αυτές να αναβαθμίσουν τις επιδόσεις τους και να αποκτήσουν καλύτερη πρόσβαση στις αγορές μέσω της βελτίωσης της ποιότητας των προϊόντων και των παραγωγικών μεθόδων, της εισαγωγής καινοτόμων μεθόδων παραγωγής ή/και προϊόντων. Το καθεστώς δεν θα εφαρμόζεται στους τομείς άνθρακα και χάλυβα, των συνθετικών ινών και της γεωργίας.

Νομική βάση του καθεστώτος

(3)

Νομική βάση του καθεστώτος είναι οι νόμοι 2244/94 (2), 2308/95 (3) και το προεδρικό διάταγμα 93/97 (4).

Μορφές της ενίσχυσης

(4)

Η ενίσχυση θα έχει μορφή άμεσων (μη επιστρεπτέων) επιχορηγήσεων. Θα χορηγείται επίσης ενίσχυση για τη δημιουργία θέσεων απασχόλησης που δεν συνδέονται με επενδύσεις. Δεν είναι σαφές εάν η ενίσχυση θα υπόκειται σε φορολογία. Η χορήγηση της ενίσχυσης θα είναι στη διακριτική ευχέρεια των ελληνικών αρχών, με βάση αντικειμενικά κριτήρια αξιολόγησης. Ειδικότερα, τα κριτήρια θα αφορούν την αξιολόγηση του επενδυτή (βιωσιμότητα και οικονομικά στοιχεία της εταιρείας, υποδομή, πιστοληπτική ικανότητα) και την αξιολόγηση του επενδυτικού σχεδίου (εισαγωγή νέων τεχνολογιών, ποσοστό ιδίας συμμετοχής).

Επιλέξιμα σχέδια και δαπάνες

(5)

Οι επιλέξιμες δαπάνες περιλαμβάνουν την επέκταση υφιστάμενων εγκαταστάσεων ή την έναρξη δραστηριότητας η οποία συνεπάγεται θεμελιώδη αλλαγή στο προϊόν ή τη μέθοδο παραγωγής μιας υφιστάμενης εγκατάστασης, νέα μηχανήματα και εξοπλισμό, καθώς και άυλα περιουσιακά στοιχεία, όπως δαπάνες για τη μεταφορά τεχνολογίας με απόκτηση διπλωμάτων ευρεσιτεχνίας, αδειών εκμετάλλευσης και τεχνογνωσίας ή τεχνικών γνώσεων μη κατοχυρωμένων με δίπλωμα ευρεσιτεχνίας. Οι επενδύσεις αντικατάστασης δεν είναι επιλέξιμες για τη χορήγηση ενίσχυσης.

(6)

Το ανώτατο όριο των δαπανών όσον αφορά τις άυλες επενδύσεις δεν μπορεί να υπερβαίνει το 50 % των επιλέξιμων δαπανών. Τα επιλέξιμα άυλα περιουσιακά στοιχεία θα εξακολουθούν να συνδέονται με την περιφέρεια που λαμβάνει την ενίσχυση και θα περιλαμβάνονται στα περιουσιακά στοιχεία της επιχείρησης τα οποία μπορούν να αποσβεστούν.

(7)

Επιπλέον, θα χορηγείται ενίσχυση για την αποξήλωση ή τη μετεγκατάσταση υφιστάμενων μηχανημάτων ή εξοπλισμού για την αγορά λογισμικού που συνδέεται με τον έλεγχο της ποιότητας της διαδικασίας παραγωγής, για τη δημιουργία βάσεων δεδομένων για πελάτες ή εμπόρους, καθώς και τη διασύνδεση των επιχειρήσεων, τις διαφημιστικές εκστρατείες και το μάρκετινγκ.

(8)

Όσον αφορά τη δημιουργία θέσεων απασχόλησης, δεν είναι σαφές τι περιλαμβάνουν οι επιλέξιμες δαπάνες ή σε ποια βάση θα υπολογίζεται η ενίσχυση.

Αποδέκτες

(9)

Αρχικά, οι ελληνικές αρχές δήλωσαν ότι αποδέκτες μπορούν είναι οι επιχειρήσεις κάθε μεγέθους. Με επιστολή της 25ης Ιανουαρίου 2006 (5), ανέλαβαν τη δέσμευση ότι οι αποδέκτες θα είναι μόνο μικρομεσαίες επιχειρήσεις που δραστηριοποιούνται στους μεταποιητικούς τομείς της κλωστοϋφαντουργίας, της ένδυσης, των υποδημάτων και του δέρματος. Οι ελληνικές αρχές ανέλαβαν τη δέσμευση να τηρήσουν τον ορισμό των ΜΜΕ που περιλαμβάνεται στο παράρτημα Ι του κανονισμού (EΚ) αριθ. 364/2004 (6). Με επιστολή δε της 8ης Ιουνίου 2006 (7), επιβεβαίωσαν ότι οι δικαιούχοι δεν θα χαρακτηρίζονται ως προβληματικές επιχειρήσεις σύμφωνα με τον ορισμό που περιέχεται στις κοινοτικές κατευθυντήριες γραμμές όσον αφορά τις κρατικές ενισχύσεις για τη διάσωση και την αναδιάρθρωση προβληματικών επιχειρήσεων (8) και ότι τυχόν ενισχύσεις που χορηγούνται σε προβληματικές επιχειρήσεις θα κοινοποιούνται ατομικά στην Επιτροπή.

Ένταση των ενισχύσεων

(10)

Αρχικά οι ελληνικές αρχές κοινοποίησαν ένα και μόνο ανώτατο όριο ενισχύσεων για το σύνολο της ελληνικής επικράτειας που έφθανε σε 55 % για τα ενσώματα περιουσιακά στοιχεία και 50 % για τα άυλα περιουσιακά στοιχεία. Ωστόσο, με επιστολή της 25ης Ιανουαρίου 2006 (9), ανέλαβαν τη δέσμευση να τηρήσουν τα ισχύοντα ανώτατα όρια περιφερειακών ενισχύσεων, όπως προσδιορίζονται στον χάρτη περιφερειακών ενισχύσεων για την Ελλάδα για την περίοδο 2000-2006 (10).

Άλλοι όροι

(11)

Οι αιτήσεις για τη χορήγηση ενίσχυσης πρέπει να υποβάλλονται πριν αρχίσουν οι εργασίες εφαρμογής του σχεδίου.

(12)

Η συμβολή του αποδέκτη στη χρηματοδότηση της επένδυσης θα πρέπει να ανέρχεται σε τουλάχιστον 25 % του επενδυτικού κόστους.

Διάρκεια και προϋπολογισμός του καθεστώτος

(13)

Το καθεστώς λήγει στις 31 Δεκεμβρίου 2006, τελευταία ημερομηνία κατά την οποία οι ελληνικές αρχές θα είναι σε θέση να λάβουν νομικά δεσμευτικές αποφάσεις σχετικά με τη χορήγηση ενίσχυσης. Ο συνολικός προϋπολογισμός του καθεστώτος ανέρχεται κατά προσέγγιση σε 150 εκατ. ευρώ.

Σώρευση ενισχύσεων

(14)

Με επιστολή της 8ης Ιουνίου 2006 (11), οι ελληνικές αρχές επιβεβαίωσαν ότι οι ενισχύσεις που χορηγούνται βάσει του καθεστώτος δεν μπορούν να σωρευθούν με άλλες κρατικές ενισχύσεις για τις ίδιες επιλέξιμες δαπάνες, και ότι θα τηρούνται τα ανώτατα επιτρεπόμενα όρια για τις περιφερειακές ενισχύσεις.

3.   ΑΞΙΟΛΟΓΗΣΗ

Νομιμότητα

(15)

Με την κοινοποίηση του σχεδίου χορήγησης ενισχύσεων μέσω του καθεστώτος ενισχύσεων που περιγράφηκε ανωτέρω πριν αυτό τεθεί σε εφαρμογή, οι ελληνικές αρχές τήρησαν τις υποχρεώσεις που υπέχουν δυνάμει του 88 παράγραφος 3 της Συνθήκης ΕΚ.

Χαρακτήρας του καθεστώτος ως κρατικής ενίσχυσης

(16)

Βάσει του καθεστώτος, το κράτος χορηγεί επιχορηγήσεις σε επιχειρήσεις που δραστηριοποιούνται στον τομέα της κλωστοϋφαντουργίας και της ένδυσης οι οποίες πραγματοποιούν επενδύσεις. Η ενίσχυση θα χορηγείται σε περιορισμένο αριθμό επιχειρήσεων, οι οποίες θα επιλέγονται από τις ελληνικές αρχές με βάση αντικειμενικά κριτήρια. Κατά την επιλογή των δικαιούχων, οι ελληνικές αρχές ασκούν κάποιο βαθμό διακριτικής ευχέρειας. Η ενίσχυση συνιστά πλεονέκτημα για τους αποδέκτες (μειώνονται οι δαπάνες των σχετικών επενδύσεων). Με αυτή την έννοια, η ενίσχυση βελτιώνει τη θέση των αποδεκτών σε σύγκριση με εκείνη των ανταγωνιστών τους σε άλλα κράτη μέλη. Συνεπώς, πρέπει να θεωρηθεί ότι στρεβλώνει τον ανταγωνισμό και επηρεάζει τις συναλλαγές μεταξύ των κρατών μελών.

(17)

Λαμβάνοντας υπόψη τα ανωτέρω, η Επιτροπή θεωρεί ότι υφίσταται κρατική ενίσχυση κατά τη έννοια του άρθρου 87 παράγραφος 1 της συνθήκης ΕΚ.

Συμβιβάσιμο του μέτρου ενίσχυσης

(18)

Αφού διαπιστώθηκε ότι το καθεστώς συνιστά κρατική ενίσχυση κατά την έννοια του άρθρου 87 παράγραφος 1 της συνθήκης ΕΚ, είναι απαραίτητο να εξεταστεί κατά πόσο το μέτρο μπορεί να θεωρηθεί συμβιβάσιμο με την κοινή αγορά.

(19)

Η Επιτροπή εξέτασε το καθεστώς με βάση το άρθρο 87 της συνθήκης ΕΚ, και ιδίως με βάση τις “κατευθυντήριες γραμμές σχετικά με τις κρατικές ενισχύσεις περιφερειακού χαρακτήρα” (12) (αναφέρονται στο εξής ως ΚΕΠΧ), τον κανονισμό για τις ΜΜΕ (13) και τον κανονισμό για την απασχόληση (14). Τα αποτελέσματα της εξέτασης αυτής συνοψίζονται στη συνέχεια.

(20)

Η Επιτροπή διαπιστώνει ότι ένα μέρος των ενισχύσεων που κοινοποιήθηκαν θα χορηγούνται σε σχέδια για αρχική επένδυση στην Ελλάδα, τα οποία είναι εξ ολοκλήρου επιλέξιμα για τη χορήγηση περιφερειακών ενισχύσεων βάσει του άρθρου 87 παράγραφος 3 στοιχείο α) της συνθήκης ΕΚ μέχρι τις 31.12.2006. Αυτό ισχύει ιδίως για τις επενδύσεις σε κτίρια και εγκαταστάσεις ή μηχανήματα. Η Επιτροπή σημειώνει ότι οι μέγιστες εντάσεις των επενδυτικών ενισχύσεων που χορηγούνται βάσει του καθεστώτος είναι σύμφωνες με τα ανώτατα όρια περιφερειακών ενισχύσεων που ισχύουν για την Ελλάδα για την περίοδο 2000-2006. Το καθεστώς αυτό λήγει την ίδια ημερομηνία όπως και ο ισχύων χάρτης περιφερειακών ενισχύσεων, δηλαδή στις 31.12.2006.

(21)

Οι ελληνικές αρχές σκοπεύουν επίσης να χορηγήσουν περιφερειακές ενισχύσεις για τη δημιουργία θέσεων απασχόλησης που δεν συνδέονται με επενδυτικά σχέδια. Ωστόσο, δεν παρέχονται περισσότερες επεξηγήσεις. Η Επιτροπή χρειάζεται περισσότερες πληροφορίες, ειδικότερα σχετικά με τη μέθοδο υπολογισμού της ενίσχυσης έτσι ώστε να είναι σε θέση να αξιολογήσει το συμβατό της βάσει των ΚΕΠΧ ή του κανονισμού για την απασχόληση.

(22)

Η Επιτροπή διαπιστώνει ότι ορισμένα από τα μέτρα ενίσχυσης που κοινοποιήθηκαν ενδέχεται να συνιστούν ενίσχυση λειτουργίας, δεδομένου ότι αποσκοπούν στη μείωση των τρεχουσών δαπανών των επιχειρήσεων. Αυτό ισχύει ιδίως για τη στήριξη που χορηγείται για την αποξήλωση και τη μετεγκατάσταση υφιστάμενου εξοπλισμού, την αγορά λογισμικού που συνδέεται με τον έλεγχο ποιότητας των διαδικασιών παραγωγής, τη δημιουργία βάσεων δεδομένων καθώς και τη διασύνδεση των επιχειρήσεων, τις διαφημιστικές εκστρατείες και τις δαπάνες μάρκετινγκ. Δεν μπορεί να αποκλεισθεί ότι οι δαπάνες μάρκετινγκ μπορεί να συνδέονται με τις εξαγωγικές δραστηριότητες και, συνεπώς, να συνιστούν εξαγωγικές ενισχύσεις.

(23)

Σύμφωνα με το σημείο 4.15 των ΚΕΠΧ, οι ενισχύσεις λειτουργίας καταρχήν απαγορεύονται, αλλά κατ' εξαίρεση, μπορούν να χορηγούνται ενισχύσεις λειτουργίας σε περιοχές που δικαιούνται την παρέκκλιση του άρθρου 87 παράγραφος 3 στοιχείο α), υπό τον όρο ότι (i) δικαιολογούνται από τη συμβολή τους στην περιφερειακή ανάπτυξη και το χαρακτήρα τους και (ii) το ύψος τους είναι ανάλογο προς τα προβλήματα που καλούνται να αντιμετωπίσουν. Επίσης πρέπει να μειώνονται προοδευτικά και να χορηγούνται για περιορισμένο χρονικό διάστημα. Ωστόσο, παρόλο που ζητήθηκε επανειλημμένα από την Επιτροπή, οι ελληνικές αρχές δεν απέδειξαν ότι τα διαρθρωτικά προβλήματα των περιοχών είναι τόσο σοβαρά ώστε η περιφερειακή επενδυτική ενίσχυση να μην είναι επαρκής για να θέσει σε λειτουργία μια διαδικασία περιφερειακής ανάπτυξης και ότι η επενδυτική ενίσχυση θα πρέπει να συμπληρωθεί από περιφερειακή ενίσχυση λειτουργίας. Διαβεβαιώνουν απλώς ότι οι ενισχύσεις λειτουργίας είναι καθοριστικές για τη βιωσιμότητα και την ανάπτυξη των κλάδων αυτών, οι οποίοι είναι κρίσιμοι για τις σχετικές περιφέρειες. Επιπλέον, δεν παρέχονται πληροφορίες για τις σχεδιαζόμενες εντάσεις των ενισχύσεων όσον αφορά τις ενισχύσεις λειτουργίας.

(24)

Λαμβάνοντας υπόψη την ανεπαρκή αιτιολόγηση των συγκεκριμένων προβλημάτων τα οποία προορίζονται να επιλύσουν τα ανωτέρω μέτρα, η Επιτροπή χρειάζεται περισσότερες πληροφορίες για να είναι σε θέση να εκτιμήσει το συμβιβάσιμο των ενισχύσεων λειτουργίας με την κοινή αγορά. Σχετικά με την πτυχή αυτή, οι ενδιαφερόμενοι τρίτοι καλούνται να υποβάλουν όλες τις σχετικές παρατηρήσεις τους.

(25)

Επιπλέον, η Επιτροπή διαπιστώνει ότι το καθεστώς στοχεύει σε ένα συγκεκριμένο κλάδο της ελληνικής οικονομίας, και συγκεκριμένα την κλωστοϋφαντουργία, τη βιομηχανία ένδυσης και δέρματος. Η Επιτροπή έχει την άποψη ότι οι ενισχύσεις που περιορίζονται σε ένα τομέα δραστηριότητας μπορεί να έχουν σημαντικές επιπτώσεις στον ανταγωνισμό στη σχετική αγορά και ότι τα αποτελέσματά τους στην περιφερειακή ανάπτυξη είναι πιθανό να είναι πολύ περιορισμένα. Οι ενισχύσεις αυτές υπάγονται εν γένει σε συγκεκριμένες ή τομεακές βιομηχανικές πολιτικές και συχνά δεν συνάδουν με το πνεύμα της πολιτικής περιφερειακών ενισχύσεων αυτής καθεαυτής. Η πολιτική αυτή θα πρέπει να παραμείνει ουδέτερη όσον αφορά την κατανομή παραγωγικών πόρων μεταξύ των διαφόρων οικονομικών τομέων και δραστηριοτήτων (15).

(26)

Οι ελληνικές αρχές ισχυρίζονται ότι η σταδιακή κατάργηση των ποσοστώσεων από το 1995 και η απελευθέρωση των εισαγωγών από το 2005 στην κλωστοϋφαντουργία έπληξαν την ελληνική κλωστοϋφαντουργία, και τη βιομηχανία ένδυσης και δέρματος και οδήγησαν σε απώλεια θέσεων εργασίας και στο κλείσιμο ενός σημαντικού αριθμού των επιχειρήσεων του κλάδου. Επισημαίνουν ότι στη βιομηχανία ένδυσης και μόνο από το 1995 έως το 2004, έκλεισε το 50 % των επιχειρήσεων και η απασχόληση μειώθηκε κατά 16 %. Το πρόβλημα επιδεινώνεται με τη μετεγκατάσταση των ελληνικών επιχειρήσεων σε γειτονικές βαλκανικές χώρες και ιδίως τη Βουλγαρία. Συνεπώς, οι ελληνικές αρχές έχουν την άποψη ότι πρέπει να ληφθούν συγκεκριμένα μέτρα έτσι ώστε να υποστηριχθεί και να ενισχυθεί ανταγωνιστικότητα των επιχειρήσεων που δραστηριοποιούνται στους ανωτέρω τομείς.

(27)

Η Επιτροπή χρειάζεται περισσότερες πληροφορίες για να αξιολογήσει κατά πόσο ένα καθεστώς ενισχύσεων που περιορίζεται σε ένα τομέα της οικονομίας αποτελεί αναπόσπαστο μέρος μιας στρατηγικής περιφερειακής ανάπτυξης με σαφώς καθορισμένους στόχους. Οι ελληνικές αρχές δεν εξήγησαν για ποιο λόγο το υφιστάμενο γενικό καθεστώς οριζόντιων ενισχύσεων δεν είναι επαρκές για να θέσει σε λειτουργία μια διαδικασία περιφερειακής ανάπτυξης.

(28)

Επιπλέον, η Επιτροπή διαπιστώνει ότι υπάρχει έντονος ανταγωνισμός στους τομείς της κλωστοϋφαντουργίας, της ένδυσης και του δέρματος, και οι εμπορικές συναλλαγές μεταξύ των κρατών μελών είναι εκτεταμένες. Κατά συνέπεια, η έγκριση ενός τέτοιου καθεστώτος στην Ελλάδα θα αποτελούσε σοβαρή απειλή για στρέβλωση του ανταγωνισμού. Συνεπώς, η Επιτροπή δεν είναι βέβαιη εάν μια τέτοια ενίσχυση δεν θα οδηγήσει σε απαράδεκτες στρεβλώσεις του ανταγωνισμού στην ΕΕ. Σχετικά με την πτυχή αυτή, οι ενδιαφερόμενοι τρίτοι καλούνται να υποβάλουν όλες τις σχετικές παρατηρήσεις τους.

(29)

Επιπλέον, η Επιτροπή σημειώνει ότι δεν πληρούνται οι λοιπές προϋποθέσεις για τη χορήγηση περιφερειακής ενίσχυσης:

Το μέτρο δεν προβλέπει υποχρέωση διατήρησης της σχετικής επένδυσης και των θέσεων απασχόλησης που δημιουργούνται στην επιλέξιμη περιφέρεια επί μια τουλάχιστον πενταετία.

Το μέτρο δεν προβλέπει το δικαίωμα για τις αρχές που χορηγούν την ενίσχυση να ζητούν την πλήρη ανάκτησή τους σε περίπτωση παράβασης των προϋποθέσεων χορήγησης.

(30)

Λαμβάνοντας υπόψη τα ανωτέρω, η Επιτροπή, μετά από αρχική προκαταρκτική εξέταση του μέτρου, έχει αμφιβολίες για το αν και σε ποιο βαθμό το κοινοποιηθέν καθεστώς ενισχύσεων μπορεί να θεωρηθεί συμβιβάσιμο με την κοινή αγορά. Η Επιτροπή δεν είναι σε θέση να σχηματίσει εκ πρώτης όψεως (prima facie) γνώμη για τον εν μέρει ή πλήρως συμβιβάσιμο χαρακτήρα του εξεταζόμενου μέτρου και θεωρεί ότι απαιτείται διεξοδικότερη ανάλυση του μέτρου ενίσχυσης. Η Επιτροπή οφείλει να πραγματοποιήσει όλες τις απαιτούμενες διαβουλεύσεις και, συνεπώς, να κινήσει τη διαδικασία που προβλέπεται στο άρθρο 88 παράγραφος 2 της συνθήκης ΕΚ, εάν η αρχική έρευνα δεν επιτρέψει την αντιμετώπιση όλων των δυσχερειών που συνδέονται με την εξακρίβωση του συμβιβάσιμου της ενίσχυσης με την κοινή αγορά. Λαμβάνοντας υπόψη τις πληροφορίες που θα υποβληθούν τόσο από το οικείο κράτος μέλος όσο και από τους ενδιαφερόμενους τρίτους, η Επιτροπή θα αξιολογήσει το μέτρο και θα λάβει την τελική της απόφαση.

4.   ΑΠΟΦΑΣΗ

(31)

Λαμβάνοντας υπόψη τις ανωτέρω παρατηρήσεις, η Επιτροπή συμφωνεί με τη διαδικασία που ορίζεται στο άρθρο 88 παράγραφος 2 της συνθήκης ΕΚ, καλεί την Ελλάδα να υποβάλει τις παρατηρήσεις της και να παράσχει όλες τις πληροφορίες που θα συνέβαλαν στην αξιολόγηση του μέτρου, εντός προθεσμίας ενός μήνα από την παραλαβή της παρούσας επιστολής. Στις πληροφορίες αυτές πρέπει ιδίως να διευκρινίζονται τα εξής:

να αποδεικνύεται ότι το καθεστώς ενισχύσεων που αφορά ειδικά τους τομείς της κλωστοϋφαντουργίας, της ένδυσης και του δέρματος της Ελλάδας, συμβάλλει σε μια συνεκτική στρατηγική περιφερειακής ανάπτυξης και ότι δεν θα οδηγήσει σε απαράδεκτες στρεβλώσεις του ανταγωνισμού. Ειδικότερα, οι ελληνικές αρχές θα πρέπει να εξηγήσουν για ποιο λόγο το υφιστάμενο γενικό καθεστώς οριζόντιων ενισχύσεων δεν θα επαρκούσε να θέσει σε λειτουργία μια διαδικασία περιφερειακής ανάπτυξης·

βάσει ποιων στοιχείων αιτιολογείται η ανάγκη χορήγησης ενίσχυσης λειτουργίας σε επιχειρήσεις που δραστηριοποιούνται στους τομείς της κλωστοϋφαντουργίας, της ένδυσης και του δέρματος της Ελλάδας·

να αναφέρονται λεπτομέρειες όσον αφορά τη χορήγηση ενίσχυσης για τη δημιουργία θέσεων απασχόλησης·

να δικαιολογείται γιατί το μέτρο δεν περιλαμβάνει υποχρέωση διατήρησης της επένδυσης και των δημιουργούμενων θέσεων εργασίας στην επιλέξιμη περιοχή για διάστημα τουλάχιστον πέντε ετών·

να εξηγείται γιατί το μέτρο δεν προβλέπει δικαίωμα της χορηγούσας αρχής να ζητήσει πλήρη επιστροφή της ενίσχυσης σε περίπτωση παραβίασης των όρων χορήγησης.

(32)

Η Επιτροπή γνωστοποιεί στην Ελλάδα ότι θα ενημερώσει όλα τα ενδιαφερόμενα μέρη με δημοσίευση της παρούσας επιστολής και σχετικής περίληψής της στην Επίσημη Εφημερίδα της Ευρωπαϊκής Ένωσης. Επίσης, θα ενημερώσει τους ενδιαφερόμενους στις χώρες της ΕΖΕΣ που έχουν υπογράψει τη συμφωνία με τον ΕΟΧ, με δημοσίευση ανακοίνωσης το συμπλήρωμα για τον ΕΟΧ της Επίσημης Εφημερίδας της Ευρωπαϊκής Ένωσης και θα ενημερώσει την Εποπτεύουσα Αρχή της ΕΖΕΣ με την αποστολή αντιγράφου της παρούσας επιστολής. Όλα τα ενδιαφερόμενα μέρη θα κληθούν να υποβάλουν τις παρατηρήσεις εντός προθεσμίας ενός μηνός από την ημερομηνία της δημοσίευσής της.”


(1)  Οι κωδικοί NACE: ΔB.17.00 — Παραγωγή κλωστοϋφαντουργικών ινών, ΔB.18.00 — Κατασκευή ειδών ενδυμασίας· κατεργασία και βαφή γουναρικών· ΔΓ.19.00 — Κατεργασία και δέρψη δέρματος· κατασκευή ειδών ταξιδίου (αποσκευών), τσαντών, ειδών σελοποιίας, ειδών σαγματοποιίας και υποδημάτων, 743, 748.9.

(2)  ΦΕΚ 168/A/1994.

(3)  ΦΕΚ 114/A/1995.

(4)  ΦΕΚ 92/A/1997.

(5)  A/30736, A.Π. Φ6410/Α/705.

(6)  Κανονισμός (EΚ) αριθ. 364/2004 της 25ης Φεβρουαρίου 2004 για την τροποποίηση του κανονισμού (EΚ) αριθ. 70/2001 όσον αφορά την επέκταση του πεδίου εφαρμογής του ώστε να συμπεριλαμβάνει τις ενισχύσεις για έρευνα και ανάπτυξη, ΕΕ L 63 της 28.2.2004, σ. 22.

(7)  Α/34500, Α.Π. Φ6410/Α/5286.

(8)  ΕΕ C 244 της 1.10.2004, σ. 2.

(9)  A/30736, A.Π. Φ6410/Α/705.

(10)  Ο ελληνικός χάρτης περιφερειακών ενισχύσεων για την περίοδο 2000-2006 εγκρίθηκε από την Επιτροπή με την επιστολή N469/1999 SG(2000) D/100661 της 21.1.2000 όπως τροποποιήθηκε με την απόφαση της Επιτροπής N349/02 της 17.2.2002.

(11)  Α/34500, Α.Π. Φ6410/Α/5286.

(12)  ΕΕ C 74 της 10.3.1998, σ. 9.

(13)  Κανονισμός (EΚ) αριθ. 70/2001 της Επιτροπής, της 12ης Ιανουαρίου 2001, σχετικά με την εφαρμογή των άρθρων 87 και 88 της συνθήκης ΕΚ στις κρατικές ενισχύσεις προς μικρές και μεσαίες επιχειρήσεις, ΕΕ L 10 της 13.1.2001, σ. 33.

(14)  Κανονισμός (EΚ) αριθ. 2204/2002 της Επιτροπής, της 12ης Δεκεμβρίου 2002, σχετικά με την εφαρμογή των άρθρων 87 και 88 της συνθήκης ΕΚ στις κρατικές ενισχύσεις στην απασχόληση, ΕΕ L 337 της 13.12.2002, σ. 3.

(15)  Βλ. επίσης τμήμα 2 των ΚΕΠΧ.


7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/43


Beknopte informatie van de lidstaten betreffende overheidssteun die wordt verleend krachtens Verordening (EG) nr. 2204/2002 van de Commissie van 12 december 2002 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor werkgelegenheid

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/C 297/10)

Nummer van de steunmaatregel

XE 26/05

Lidstaat

Polen

Regio

Dolny Śląsk

Miasto Świdnica

Benaming van de steunregeling

Werkgelegenheidssteunregeling in het kader van de groepsvrijstellingsverordening voor ondernemingen die arbeidsplaatsen scheppen in de gemeente Świdnica.

Rechtsgrond

PRAWO KRAJOWE: art. 18 ust. 2 pkt 8 ustawy z dnia 8 marca 1990 r. o samorządzie gminnym (Dz. U. z 2001 r. Nr 142, poz. 1591, z późn. zm.) oraz art. 7 ust. 3 ustawy z dnia 12 stycznia 1991 r. o podatkach i opłatach lokalnych (Dz. U. z 2002 r. Nr 9, poz. 84, z późn. zm.)

GEMEENSCHAPSRECHT: Verordening (EG) nr. 2204/2002 van de Commissie van 12 december 2002 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op werkgelegenheidssteun

Voorziene jaarlijkse uitgaven krachtens de regeling

Totaalbedrag per jaar

1,24 miljoen EUR

Gegarandeerde leningen

 

Maximale steunintensiteit

In overeenstemming met artikel 4, leden 2 tot en met 5, en de artikelen 5 en 6 van de verordening

Ja

Datum van tenuitvoerlegging

14.9.2005

Duur van de regeling

Tot 31.12.2006

Doel van de steun

Art. 4 Schepping van werkgelegenheid

Ja

Art. 5 Indienstneming van benadeelde en gehandicapte werknemers

 

Art. 6 Tewerkstelling van gehandicapte werknemers

 

Economische sectoren

Alle sectoren van de Gemeenschap (1) komen in aanmerking voor werkgelegenheidssteun

Ja

Naam en adres van de steunverlenende autoriteit

Prezydent Miasta Świdnicy

Urząd Miejski

ul. Armii Krajowej 49

PL-58-100 Świdnica

Steun waarvoor voorafgaande aanmelding bij de Commissie vereist is

In overeenstemming met artikel 9 van de verordening.

Ja


(1)   Met uitzondering van de scheepsbouwsector en andere sectoren waarvoor in verordeningen en richtlijnen bijzondere regels betreffende alle staatssteun in de sector zijn vastgesteld.


7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/44


Beknopte informatie van de lidstaten betreffende overheidssteun die wordt verleend krachtens Verordening (EG) nr. 68/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op opleidingssteun

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/C 297/11)

Nummer van de steunmaatregel

XT 44/06

Lidstaat

Malta

Benaming van de steunregeling of naam van de onderneming die individuele steun ontvangt

Training Assistance

(Opleidingssteun )

Rechtsgrond

Business Promotion Regulations (S.L. 325.06)

Voorziene jaarlijkse uitgaven krachtens de regeling of totaalbedrag van de aan de onderneming verleende individuele steun

Steunregeling

Totaalbedrag per jaar

6 miljoen EUR

Gegarandeerde leningen

 

Individuele steun

Totaal steunbedrag

 

Gegarandeerde leningen

 

Maximale steunintensiteit

In overeenstemming met artikel 4, leden 2 tot en met 7, van de verordening

Ja

Datum van tenuitvoerlegging

1.8.2006

Duur van de regeling of duur van de individuele steunverlening

Tot 31.12.2007

Doel van de steun

Algemene opleiding

Ja

Specifieke opleiding

Ja

Economische sectoren

Beperkt tot specifieke sectoren

Ja

Andere be- en verwerkende industrie

Ja

Andere diensten

Ja

Naam en adres van de steunverlenende autoriteit

Malta Enterprise Corporation

Enterprise Center

Industrial Estate

MT-San Gwann SGN 09

Individuele verlening van aanzienlijke steun

In overeenstemming met artikel 5 van de verordening

Ja


Nummer van de steunmaatregel

XT 46/06

Lidstaat

Malta

Benaming van de steunregeling of naam van de onderneming die individuele steun ontvangt

ETC — Steunprogramma voor opleiding

Rechtsgrond

Employment and Training Services Act (Cap. 343)

Voorziene jaarlijkse uitgaven krachtens de regeling of totaalbedrag van de aan de onderneming verleende individuele steun

Steunregeling

Totaalbedrag per jaar

1,2 miljoen EUR

Gegarandeerde leningen

 

Individuele steun

Totaal steunbedrag

 

Gegarandeerde leningen

 

Maximale steunintensiteit

In overeenstemming met artikel 4, leden 2 tot en met 7, van de verordening

Ja

Datum van tenuitvoerlegging

1.9.2006

Duur van de regeling of duur van de individuele steunverlening

Tot 31.12.2007 (1)

Doel van de steun

Algemene opleiding

Ja

Specifieke opleiding

Ja

Economische sectoren

Alle sectoren die voor opleidingssteun in aanmerking komen

Ja

Naam en adres van de steunverlenende autoriteit

Employment and Training Corporation

Head Office

Hal-Far, P.O. Box 20,

MT-Birzebbuga, BBG 01

Individuele verlening van aanzienlijke steun

In overeenstemming met artikel 5 van de verordening

Ja


(1)  Deze regeling zal worden aangepast aan de regels die na de herziening van Verordening (EG) nr. 2204/2002 van de Commissie van toepassing zijn.


7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/46


Voorafgaande aanmelding van een concentratie

(Zaak nr. COMP/M.4504 — SFR/TELE 2 France)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/C 297/12)

1.

Op 28 november 2006 ontving de Commissie een aanmelding van een voorgenomen concentratie in de zin van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (1) waarin wordt meegedeeld dat de onderneming SFR SA („SFR”, Frankrijk), die onder gezamenlijke zeggenschap staat van Vivendi SA („Vivendi”, Frankrijk) en Vodafone Group plc („Vodafone”, VK), in de zin van artikel 3, lid 1), sub b), van genoemde verordening volledig zeggenschap verkrijgt over de bedrijfsonderdelen vaste lijn telefonie en internet van de onderneming TELE 2 France („TELE 2”, Frankrijk) door de aankoop van aandelen. Deze transactie heeft geen betrekking op TELE 2's bedrijf in mobiele telefoniediensten.

2.

De bedrijfswerkzaamheden van de betrokken ondernemingen zijn:

voor Vivendi: media en telecommunicatie;

voor Vodafone: mobiele telecommunicatie;

voor SFR: mobiele telefoniediensten in Frankrijk;

voor TELE 2: vaste en mobiele telefonie, Internet en DSL TV-diensten in Frankrijk.

3.

Op grond van een voorlopig onderzoek is de Commissie van oordeel dat de aangemelde transactie binnen het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 139/2004 kan vallen. Ten aanzien van dit punt wordt de definitieve beslissing echter aangehouden.

4.

De Commissie verzoekt belanghebbende derden hun eventuele opmerkingen ten aanzien van de voorgenomen concentratie kenbaar te maken aan de Commissie.

Deze opmerkingen moeten de Commissie uiterlijk tien dagen na dagtekening van deze bekendmaking hebben bereikt. Zij kunnen per fax (nummer (32-2) 296 43 01 of 296 72 44) of per post, onder vermelding van referentienummer COMP/M.4504 — SFR/TELE 2 France, aan onderstaand adres worden toegezonden:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Concurrentie

Griffie voor concentraties

J-70

B-1049 Brussel


(1)  PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1.


7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/47


Voorafgaande aanmelding van een concentratie

(Zaak nr. COMP/M.4501 — HAL/Egeria/NB)

Zaak die in aanmerking kan komen voor een vereenvoudigde procedure

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/C 297/13)

1.

Op 29 november 2006 ontving de Commissie een aanmelding van een voorgenomen concentratie in de zin van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (1) waarin wordt meegedeeld dat de ondernemingen HAL Investments B.V. („HAL”, Nederland) en Egeria Capital B.V. („Egeria”, Nederland) in de zin van artikel 3, lid 1), sub b), van genoemde verordening gezamenlijk zeggenschap verkrijgt (verkrijgen) over N.V. Nationale Borg-Maatschappij („NB”, Nederland) de aankoop van aandelen.

2.

De bedrijfswerkzaamheden van de betrokken ondernemingen zijn:

voor HAL: een internationale investeringsmaatschappij die investeert in ondernemingen in een veelvoud van sectoren;

voor Egeria: een private equity onderneming die investeert in ondernemingen in Nederland, dan wel in ondernemingen die een link met Nederland hebben;

voor NB: een verzekeringsmaatschappij die gespecialiseerd is in de uitgifte van obligaties en garanties.

3.

Op grond van een voorlopig onderzoek is de Commissie van oordeel dat de aangemelde transactie binnen het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 139/2004 kan vallen. Ten aanzien van dit punt wordt de definitieve beslissing echter aangehouden. In het licht van de Mededeling van de Commissie betreffende een vereenvoudigde procedure voor de behandeling van bepaalde concentraties krachtens Verordening (EG) nr. 139/2004 (2) van de Raad wordt vermeld dat deze zaak in aanmerking kan komen voor deze procedure.

4.

De Commissie verzoekt belanghebbende derden hun eventuele opmerkingen ten aanzien van de voorgenomen concentratie kenbaar te maken aan de Commissie.

Deze opmerkingen moeten de Commissie uiterlijk tien dagen na dagtekening van deze bekendmaking hebben bereikt. Zij kunnen per fax (nummer (32-2) 296 43 01 of 296 72 44) of per post, onder vermelding van referentienummer COMP/M.4501 — HAL/Egeria/NB, aan onderstaand adres worden toegezonden:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Concurrentie

Griffie voor concentraties

J-70

B-1049 Brussel


(1)  PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1.

(2)  PB C 56 van 5.3.2005, blz. 32.


7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/48


Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie

(Zaak nr. COMP/M.4242 — Thermo Electron/Fisher Scientific)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/C 297/14)

Op 9 november 2006 heeft de Commissie besloten geen bezwaar aan te tekenen tegen bovenvermelde aangemelde concentratie en deze verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren. Deze beschikking is gebaseerd op artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad. De volledige tekst van de beschikking is slechts beschikbaar in het Engels en zal openbaar worden gemaakt na verwijdering van eventuele bedrijfsgeheimen. De tekst is beschikbaar:

op de website „concurrentie” van de Europese Commissie (http://ec.europa.eu/comm/competition/mergers/cases/). Deze website biedt verschillende mogelijkheden om individuele concentratiebeschikkingen op te zoeken, onder meer op bedrijfsnaam, nummer van de zaak, datum en sector;

in elektronische vorm op de EUR-Lex website onder documentnummer 32006M4242. EUR-Lex is het geïnformatiseerde documentatiesysteem voor de communautaire wetgeving. (http://eur-lex.europa.eu)


7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/48


Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie

(Zaak nr. COMP/M.4271 — Daikin/OYL)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/C 297/15)

Op 2 oktober 2006 heeft de Commissie besloten geen bezwaar aan te tekenen tegen bovenvermelde aangemelde concentratie en deze verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren. Deze beschikking is gebaseerd op artikel 6, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad. De volledige tekst van de beschikking is slechts beschikbaar in het Engels en zal openbaar worden gemaakt na verwijdering van eventuele bedrijfsgeheimen. De tekst is beschikbaar:

op de website „concurrentie” van de Europese Commissie (http://ec.europa.eu/comm/competition/mergers/cases/). Deze website biedt verschillende mogelijkheden om individuele concentratiebeschikkingen op te zoeken, onder meer op bedrijfsnaam, nummer van de zaak, datum en sector;

in elektronische vorm op de EUR-Lex website onder documentnummer 32006M4271. EUR-Lex is het geïnformatiseerde documentatiesysteem voor de communautaire wetgeving. (http://eur-lex.europa.eu)


7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/49


Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie

(Zaak nr. COMP/M.4428 — AXA/Gerflor)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/C 297/16)

Op 15 november 2006 heeft de Commissie besloten geen bezwaar aan te tekenen tegen bovenvermelde aangemelde concentratie en deze verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren. Deze beschikking is gebaseerd op artikel 6, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad. De volledige tekst van de beschikking is slechts beschikbaar in het Engels en zal openbaar worden gemaakt na verwijdering van eventuele bedrijfsgeheimen. De tekst is beschikbaar:

op de website „concurrentie” van de Europese Commissie (http://ec.europa.eu/comm/competition/mergers/cases/). Deze website biedt verschillende mogelijkheden om individuele concentratiebeschikkingen op te zoeken, onder meer op bedrijfsnaam, nummer van de zaak, datum en sector;

in elektronische vorm op de EUR-Lex website onder documentnummer 32006M4428. EUR-Lex is het geïnformatiseerde documentatiesysteem voor de communautaire wetgeving. (http://eur-lex.europa.eu)


EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/50


Informatie van de EVA-staten betreffende overheidssteun die wordt verleend krachtens het besluit, als bedoeld in bijlage XV, punt 1f, van de EER-Overeenkomst (Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen)

(2006/C 297/17)

Nummer van de steunmaatregel

Steun voor kleine en middelgrote ondernemingen 1/2006

EVA-staat 

Noorwegen

Regio 

Hordaland, West-Noorwegen

Benaming van de steunregeling of naam van de onderneming die individuele steun ontvangt 

Pilotprosjekt for å utløyse ei bioenerginæring i Hordaland.

(Proefproject ter stimulering van de opzet van een bio-energiesector in de regio Hordaland).

Rechtsgrond

Begrotingsbesluit van 12.10.2005, provinciebestuur van Hordaland, (fylkestinget), brief van 17.1.2006 van het provinciebestuur van Hordaland

Voorziene jaarlijkse uitgaven krachtens de regeling

Totaal jaarlijks bedrag:

0,25 miljoen EUR (2 miljoen NOK) in 2006, 0,125 miljoen EUR (1 miljoen NOK) in 2007, 0,125 miljoen EUR (1 miljoen NOK) in 2008

Maximale steunintensiteit

In overeenstemming met artikel 4, leden 2 tot en met 6, en artikel 5 van de verordening

Datum van tenuitvoerlegging

16.3.2006

Duur van de regeling of duur van de individuele steunverlening

31.12.2008

Doelstelling van de steun

Steun voor kleine en middelgrote ondernemingen

Investeringssteun en steun voor advies- en andere diensten.

Economische sectoren

Beperkt tot specifieke sectoren: andere productiesectoren (Bio-energie)

Naam en adres van de autoriteit die de steun verleent

Osterfjord Næringssamarbeid

N-5282 Lonevåg

Individuele verlening van aanzienlijke steun

In overeenstemming met artikel 6 van de verordening


EVA-Hof

7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/51


ARREST VAN HET HOF

van 3 mei 2006

in Zaak E-3/05

Toezichthoudende Autoriteit van de EVA tegen het Koninkrijk Noorwegen

(In gebreke blijven van een overeenkomstsluitende partij om aan zijn verplichtingen te voldoen — het vrije verkeer van werknemers — socialezekerheidsregelingen voor migrerende werknemers met gezinsleden die in een andere EER-staat woonachtig zijn dan in de staat waar de betrokkene werkt — het vereiste in een welbepaald gebied woonachtig te zijn om voor gezinstoeslagen in aanmerking te komen — artikel 73 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 — artikel 7, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1612/68 — discriminatie — rechtvaardiging gemotiveerd door het bevorderen van duurzame vestiging)

(2006/C 297/18)

In Zaak E-3/05, de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA tegen het Koninkrijk Noorwegen — VERZOEK om een verklaring te verkrijgen dat het Koninkrijk Noorwegen in gebreke is gebleven te voldoen aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 73 van het in punt 1 van bijlage VI bij de EER-Overeenkomst vermelde besluit (Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen), zoals aangepast bij de EER-Overeenkomst bij Protocol 1 van diezelfde Overeenkomst; subsidiair/anders door handhaving van hetzelfde vereiste, namelijk dat het in gebreke bleef te voldoen aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 7, lid 2, van het in punt 2 van bijlage V vermelde besluit (Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap), zoals aangepast aan de EER-Overeenkomst bij Protocol 1 van diezelfde Overeenkomst, heeft het Hof, samengesteld uit Carl Baudenbacher, voorzitter, Henrik Bull en Thorgeir Örlygsson (rechter-rapporteur), rechters, op 3 mei 2006 uitspraak gedaan, waarvan het dispositief als volgt luidt:

1.

Wijst het verzoek af.

2.

Verwijst de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA in de kosten van verweerder.


7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/52


ARREST VAN HET HOF

van 29 juni 2006

in de Gevoegde Zaken E-5/05, E-6/05, E-7/05, E-8/05 en E-9/05

Toezichthoudende Autoriteit van de EVA tegen het Vorstendom Liechtenstein

(In gebreke blijven van een overeenkomstsluitende partij aan zijn verplichtingen te voldoen — Richtlijn 2002/77/EG van de Commissie van 16 september 2002 betreffende de mededinging op de markten voor elektronische communicatienetwerken en -diensten — Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn) — Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn) — Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) — Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn))

(2006/C 297/19)

In de Gevoegde Zaken E-5/05, E-6/05, E-7/05, E-8/05 en E-9/05, de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA tegen het Vorstendom Liechtenstein — VERZOEKEN om een verklaring te verkrijgen dat het Vorstendom Liechtenstein, door niet binnen de voorgeschreven termijn de nodige maatregelen goed te keuren, of de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA geen kennisgeving te hebben gedaan van de goedkeuring van de nodige maatregelen, tot tenuitvoerlegging van de besluiten waarnaar is verwezen in respectievelijk punt 13a, van Bijlage XIV en de punten 5c, onder j, onder k, onder l en onder m, van Bijlage XI bij de EER- Overeenkomst, of wel Richtlijn 2002/77/EG van de Commissie van 16 september 2002 en de Richtlijnen 2002/19/EG, 2002/20/EG, 2002/21/EG en 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002, zoals aangepast aan de EER-Overeenkomst bij Protocol 1 en de sectoriële aanpassingen vervat in Bijlage XIV en XI van diezelfde Overeenkomst, in gebreke is gebleven te voldoen aan zijn verplichtingen ingevolge deze besluiten en ingevolge artikel 7 van de EER-Overeenkomst, heeft het Hof, samengesteld uit Carl Baudenbacher, voorzitter, Thorgeir Örlygsson en Henrik Bull (rechter-rapporteur), rechters, op 29 juni 2006 uitspraak gedaan, waarvan het dispositief als volgt luidt:

1.

Verklaart dat het Vorstendom Liechtenstein, door niet binnen de voorgeschreven termijn de nodige maatregelen goed te keuren tot tenuitvoerlegging van de besluiten waarnaar is verwezen in respectievelijk punt 13a, van Bijlage XIV en de punten 5c, onder j, onder k, onder l en onder m, van Bijlage XI bij de EER- Overeenkomst, of wel Richtlijn 2002/77/EG van de Commissie van 16 september 2002 en de Richtlijnen 2002/19/EG, 2002/20/EG, 2002/21/EG en 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002, zoals aangepast aan de EER-Overeenkomst bij Protocol 1 en de sectoriële aanpassingen vervat in Bijlage XIV en XI van diezelfde Overeenkomst, in gebreke is gebleven te voldoen aan zijn verplichtingen ingevolge deze besluiten en ingevolge artikel 7 van de EER-Overeenkomst.

2.

Verwijst het Vorstendom Liechtenstein in de kosten van de procedure.


Rectificaties

7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/53


Rectificatie van steunmaatregel N. 625/06 — Italië

( Publicatieblad van de Europese Unie C 291 van 30 november 2006 )

(2006/C 297/20)

Bladzijde 16, tweede regel „Nummer van de steunmaatregel”:

in plaats van:

„N. 625/06”

te lezen:

„N 625/06”.


7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/53


Rectificatie van steunmaatregel N. 51/06 — Italië

( Publicatieblad van de Europese Unie C 291 van 30 november 2006 )

(2006/C 297/21)

Bladzijde 17, tweede regel „Nummer van de steunmaatregel”:

in plaats van:

„N. 51/06”

te lezen:

„NN 51/06”.


7.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 297/53


UK-Cardiff: exploitatie van geregelde luchtdiensten

Rectificatie van de aanbesteding door het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 4, lid 1, punt d), van Verordening (EEG) nr. 2408/92 van de Raad voor de exploitatie van geregelde luchtdiensten tussen Cardiff en RAF Valley, Anglesey

( „Publicatieblad van de Europese Unie” C 248 van 14 oktober 2006 )

( „Supplement op het Publicatieblad van de Europese Unie” S 197 van 14.10.2006 , openbare procedure, 208709-2006)

(2006/C 297/22)

Head of Procurement, Procurement Branch 6, RNR Division, Room 2-045, National Assembly for Wales, Cathays Park, Cardiff CF10 3NQ, United Kingdom.

In plaats van:

9.   Uiterste termijn voor het indienen van offertes: Een maand na de datum van publicatie van deze mededeling

Te lezen:

9.   Uiterste termijn voor het indienen van offertes: