ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 295E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

49e jaargang
5 december 2006


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Mededelingen

 

Raad

2006/C 295E/1

Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 23/2006, vastgesteld door de Raad op 18 september 2006, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het rijbewijs (herschikking) ( 1 )

1

2006/C 295E/2

Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 24/2006, vastgesteld door de Raad op 18 september 2006, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid en het recht op weerwoord in verband met de concurrentiepositie van de Europese industrie van audiovisuele en online-informatiediensten

48

2006/C 295E/3

Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 25/2006, vastgesteld door de Raad op 18 september 2006, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Instituut voor gendergelijkheid

57

2006/C 295E/4

Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 26/2006, vastgesteld door de Raad op 25 september 2006, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling voor de periode 2007-2013 van het programma Europa voor de burger ter bevordering van een actief Europees burgerschap

69

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

 


I Mededelingen

Raad

5.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 295/1


GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 23/2006

vastgesteld door de Raad op 18 september 2006

met het oog op de aanneming van Richtlijn 2006/…/EG van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende het rijbewijs (herschikking)

(2006/C 295 E/01)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name op artikel 71,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (3) is herhaaldelijk ingrijpend gewijzigd. Ter gelegenheid van nieuwe wijzigingen in die richtlijn, is het wenselijk dat de desbetreffende bepalingen voor de duidelijkheid worden herschikt.

(2)

De voorschriften betreffende het rijbewijs zijn onontbeerlijke elementen van het gemeenschappelijk vervoersbeleid, dragen bij tot de veiligheid van het wegverkeer en vergemakkelijken het vrije verkeer van personen die zich in een andere lidstaat vestigen dan de lidstaat die het rijbewijs heeft afgegeven. Gezien het belang van individuele vervoermiddelen, bevordert het bezit van een door de gastlidstaat naar behoren erkend rijbewijs aldus het vrije verkeer van personen. Ondanks de vorderingen op het gebied van harmonisatie van de voorschriften betreffende het rijbewijs blijven er tussen de lidstaten aanzienlijke verschillen bestaan wat betreft de periodiciteit voor de verlenging van het rijbewijs en de subcategorieën voertuigen, die teneinde bij te dragen tot het verwezenlijken van het communautaire beleid, een diepgaander harmonisatie vereisen.

(3)

De bevoegdheid tot het opleggen van nationale bepalingen inzake de geldigheidsduur waarin Richtlijn 91/439/EEG voorziet, heeft tot gevolg dat verschillende voorschriften van verschillende lidstaten naast elkaar bestaan en dat in de lidstaten meer dan 110 verschillende rechtsgeldige rijbewijsmodellen in omloop zijn. Dit doet doorzichtigheidsproblemen ontstaan voor de burger, de politie en de overheidsinstanties die verantwoordelijk zijn voor het beheer van de rijbewijzen en leidt tot vervalsingen van documenten die soms verscheidene decennia oud zijn.

(4)

Om te voorkomen dat het uniforme model van Europees rijbewijs een bijkomend model bij de 110 reeds in omloop zijnde modellen zou worden, dienen de lidstaten alle nodige maatregelen te nemen om het uniforme model aan alle houders van een rijbewijs af te geven.

(5)

Deze richtlijn laat bestaande rijbevoegdheden die vóór de datum van toepassing van de richtlijn zijn verleend of verkregen, onverlet.

(6)

Rijbewijzen worden onderling erkend. De lidstaten moeten de bij deze richtlijn voorgeschreven geldigheidsduur kunnen toepassen op een rijbewijs met een onbeperkte administratieve geldigheid dat door een andere lidstaat is afgegeven aan een houder die sedert meer dan twee jaar op hun grondgebied verblijft.

(7)

De invoering van een administratieve geldigheidsduur voor nieuwe rijbewijzen zal het mogelijk maken op het moment van de periodieke verlenging de nieuwste maatregelen om vervalsing tegen te gaan, toe te passen en medische onderzoeken of andere door de lidstaten vastgestelde maatregelen uit te voeren.

(8)

Om aan de eisen inzake de veiligheid van het wegverkeer te voldoen dienen dus minimumvoorwaarden te worden vastgesteld voor de afgifte van het rijbewijs. Er moet een verdere harmonisatie van de normen inzake de door de bestuurders af te leggen rijexamens en inzake de afgifte van rijbewijzen worden uitgevoerd. Daartoe moeten de eisen inzake kennis, rijvaardigheid en rijgedrag die samenhangen met het besturen van motorvoertuigen worden omschreven, moet het rijexamen op deze concepten worden gebaseerd, en moeten de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van die voertuigen opnieuw worden omschreven.

(9)

Het bewijs dat wordt voldaan aan de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig, ten aanzien van bestuurders van een voertuig dat bestemd is voor het vervoer van personen of goederen, moet worden geleverd op het ogenblik van de afgifte van het rijbewijs en vervolgens periodiek. Deze periodieke controles overeenkomstig de nationale wettelijke bepalingen zullen bijdragen tot de verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers, mededingingvervalsing voorkomen en helpen om beter rekening te houden met de verantwoordelijkheid van de bestuurders van deze voertuigen. De lidstaten dienen medische onderzoeken te kunnen opleggen teneinde de naleving te waarborgen van de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van andere motorvoertuigen. Ter wille van de doorzichtigheid dienen deze onderzoeken samen te vallen met de verlenging van het rijbewijs en wordt het tijdstip ervan dus bepaald door de geldigheidsduur van het rijbewijs.

(10)

Het is nodig het beginsel van geleidelijke toegang tot de categorieën van tweewielige voertuigen en tot de categorieën van voertuigen bestemd voor het vervoer van passagiers of goederen te versterken.

(11)

De lidstaten moeten voor het besturen van bepaalde categorieën van voertuigen evenwel een hogere miminumleeftijd kunnen instellen teneinde de veiligheid van het wegverkeer verder te bevorderen. De lidstaten moeten in uitzonderlijke omstandigheden lagere minimumleeftijden kunnen instellen teneinde rekening te houden met de nationale omstandigheden.

(12)

De definities van de categorieën dienen een betere afspiegeling te zijn van de technische kenmerken van de betrokken voertuigen en van de voor het besturen van de voertuigen noodzakelijke vaardigheden.

(13)

De invoering van een rijbewijscategorie voor bromfietsen beoogt in het bijzonder een verhoging van de verkeersveiligheid ten aanzien van de jongste bestuurders, die volgens de statistieken het meest betrokken zijn bij verkeersongevallen.

(14)

Er dienen specifieke voorschriften te worden vastgesteld om de toegang van lichamelijk gehandicapten tot het besturen van voertuigen te bevorderen.

(15)

Het is passend dat de lidstaten, om redenen die verband houden met de veiligheid van het wegverkeer, hun nationale bepalingen inzake de intrekking, schorsing, verlenging en nietigverklaring van het rijbewijs, kunnen toepassen op iedere houder van een rijbewijs die zijn gewone verblijfplaats op hun grondgebied heeft verworven.

(16)

Het model van het rijbewijs zoals vastgesteld bij Richtlijn 91/439/EEG dient te worden vervangen door één model in de vorm van een plastic kaart. Tegelijkertijd dient dit model van het rijbewijs te worden aangepast wegens de invoering van een nieuwe rijbewijscategorie voor bromfietsen en een nieuwe rijbewijscategorie voor motorrijwielen.

(17)

De inbouw van een facultatieve microchip in het model van het rijbewijs in de nieuwe vorm van een plastic kaart moet de lidstaten in staat stellen de bescherming tegen fraude verder te verbeteren. De lidstaten zouden de mogelijkheid moeten hebben om nationale gegevens op de chip op te slaan op voorwaarde dat dit geen gevolgen heeft voor de gemeenschappelijk toegankelijke gegevens. De technische specificaties van de microchip zouden moeten worden vastgesteld door de Commissie, bijgestaan door het Comité voor het rijbewijs.

(18)

Teneinde de kennis en kunde van de examinatoren te verbeteren, een objectievere beoordeling van kandidaten voor een rijbewijs mogelijk te maken, en tot een grotere harmonisering van de rijexamens te komen, dienen minimumnormen betreffende de toegang tot het beroep van examinator en betreffende de opleidingsvereisten voor examinatoren te worden vastgesteld.

(19)

Het is dienstig de Commissie toe te staan de bijlagen I tot en met VI aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang aan te passen.

(20)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (4).

(21)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens hun omvang en effect beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(22)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Model van het rijbewijs

1.   De lidstaten stellen het nationale rijbewijs op volgens het in bijlage I weergegeven Europees model en overeenkomstig deze richtlijn. In het embleem op bladzijde 1 van het Europees model van het rijbewijs staat het onderscheidingsteken van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft.

2.   Onverminderd de voorschriften inzake gegevensbescherming mogen de lidstaten in het rijbewijs een opslagmedium (microchip) inbouwen, zodra de specificaties voor de microchip in bijlage I door de Commissie zijn vastgesteld volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde procedure. Deze specificaties vereisen een EG-typegoedkeuring die slechts kan worden toegekend wanneer is aangetoond dat deze microchip bestand is tegen pogingen tot manipulatie of verandering van de gegevens.

3.   De microchip bevat de in bijlage I gespecificeerde geharmoniseerde rijbewijsgegevens.

Na overleg met de Commissie mogen de lidstaten extra gegevens opslaan, mits dit op geen enkele manier gevolgen heeft voor de uitvoering van deze richtlijn.

De Commissie mag bijlage I overeenkomstig de procedure van artikel 9, lid 2, aanpassen om in de toekomst de interoperabiliteit te waarborgen.

4.   Na instemming van de Commissie kunnen de lidstaten het in bijlage I weergegeven model zodanig aanpassen dat het rijbewijs voor computerverwerking geschikt is.

Artikel 2

Onderlinge erkenning

1.   De door de lidstaten afgegeven rijbewijzen worden onderling erkend.

2.   Wanneer de houder van een geldig rijbewijs zonder de in artikel 7, lid 2, bepaalde administratieve geldigheidsduur zijn gewone verblijfplaats verwerft in een andere lidstaat dan die welke het rijbewijs heeft afgegeven, kan het gastland de in artikel 7, lid 2, bepaalde administratieve geldigheidsduur op het rijbewijs toepassen door het rijbewijs te vernieuwen vanaf twee jaar na de datum waarop de houder zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied heeft verworven.

Artikel 3

Maatregelen om vervalsing tegen te gaan

1.   De lidstaten nemen alle dienstige maatregelen om vervalsing van rijbewijzen te voorkomen, ook met betrekking tot modellen van vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn afgegeven rijbewijzen. Zij stellen de Commissie daarvan in kennis.

2.   Het materiaal dat gebruikt wordt voor het rijbewijs van bijlage I, wordt volgens door de Commissie overeenkomstig de procedure van artikel 9, lid 2, te bepalen specificaties tegen vervalsing beveiligd. De lidstaten mogen extra veiligheidskenmerken invoeren.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat uiterlijk … (5) alle rijbewijzen die worden afgegeven of die in omloop zijn, aan alle voorschriften van deze richtlijn voldoen.

Artikel 4

Categorieën, definities en minimumleeftijden

1.   Met het in artikel 1 bedoelde rijbewijs mogen gemotoriseerde voertuigen van de hierna omschreven categorieën worden bestuurd. Het mag worden afgegeven vanaf de per categorie vastgestelde minimumleeftijd. Onder „gemotoriseerd voertuig” wordt verstaan elk zichzelf over de weg voortbewegend wegvoertuig, anders dan een voertuig dat op rails wordt voortbewogen.

2.   Bromfietsen

 

categorie AM:

twee- of driewielige voertuigen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 45 kilometer per uur als omschreven in artikel 1, lid 2, punt a), van Richtlijn 2002/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 maart 2002 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen en tot intrekking van Richtlijn 92/61/EEG van de Raad (6) (waarvan uitgezonderd die met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van 25 kilometer per uur of minder), en lichte vierwielers als omschreven in artikel 1, lid 3, punt a, van Richtlijn 2002/24/EG;

de minimumleeftijd voor categorie AM wordt vastgesteld op 16 jaar.

3.   Motorrijwielen met of zonder zijspan en gemotoriseerde driewielers:

onder „motorrijwiel” worden verstaan tweewielige voertuigen met of zonder zijspan, als omschreven in artikel 1, lid 2, punt b, van Richtlijn 2002/24/EG;

onder „gemotoriseerde driewieler” worden verstaan voertuigen op drie symmetrisch geplaatste wielen, als omschreven in artikel 1, lid 2, punt c, van Richtlijn 2002/24/EG;

a)

categorie A1:

motorrijwielen met een maximale cilinderinhoud van 125 cm3, een maximumvermogen van 11 kW en een vermogen/gewichtsverhouding van minder dan 0,1 kW per kg;

gemotoriseerde driewielers met een maximumvermogen van 15 kW;

de minimumleeftijd voor categorie A1 wordt vastgesteld op 16 jaar;

b)

categorie A2:

motorrijwielen met een maximumvermogen van 35 kW en een vermogen/gewichtsverhouding van minder dan 0,2 kW per kg en niet afgeleid van een voertuig met meer dan het dubbele vermogen;

de minimumleeftijd voor categorie A2 wordt vastgesteld op 18 jaar;

c)

categorie A:

i)

motorrijwielen

De minimumleeftijd voor categorie A wordt vastgesteld op 20 jaar. Om motorrijwielen van deze categorie te mogen besturen is echter ten minste twee jaar rijervaring op motorrijwielen met rijbewijs A2 vereist. Deze eis in verband met de rijervaring hoeft echter niet te worden gesteld aan kandidaten van 24 jaar en ouder;

ii)

gemotoriseerde driewielers met een vermogen van meer dan 15 kW

De minimumleeftijd voor gemotoriseerde driewielers met een vermogen van meer dan 15 kW wordt vastgesteld op 21 jaar.

4.   Motorvoertuigen:

onder „motorvoertuig” wordt verstaan elk gemotoriseerd voertuig dat gewoonlijk wordt gebruikt voor het vervoer van personen of goederen over de weg, of om voertuigen voor het vervoer van personen of goederen over de weg voort te trekken. Deze term omvat mede trolleybussen, dat wil zeggen voertuigen die in verbinding staan met een elektrische leiding en niet rijden op spoorstaven. De term heeft geen betrekking op landbouw- en bosbouwtrekkers;

onder „landbouw- of bosbouwtrekker” wordt verstaan elk gemotoriseerd voertuig op wielen of rupsbanden, met ten minste twee assen, voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde werktuigen, machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd, en die slechts bijkomstig voor personen- of goederenvervoer over de weg of voor het trekken van voertuigen voor personen- of goederenvervoer over de weg worden gebruikt;

a)

categorie B1:

vierwielers als omschreven in artikel 1, lid 3, punt b, van Richtlijn 2002/24/EG;

de minimumleeftijd voor categorie B1 wordt vastgesteld op 16 jaar;

categorie B1 is facultatief; in lidstaten waar deze rijbewijscategorie niet wordt ingevoerd, is voor het besturen van deze voertuigen een rijbewijs van categorie B vereist;

b)

categorie B:

motorvoertuigen met een toegestane maximum massa van ten hoogste 3 500 kg en ontworpen en gebouwd voor het vervoer van ten hoogste 8 personen, de bestuurder niet meegerekend; aan de motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld mits de toegestane maximum massa daarvan niet meer bedraagt dan 750 kg.

Onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, kan aan de motorvoertuigen van deze categorie een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg worden gekoppeld mits de toegestane maximum massa van dit samenstel niet meer bedraagt dan 4 250 kg. Voor zulke samenstellen met een massa van meer dan 3 500 kg eisen de lidstaten overeenkomstig de bepalingen van bijlage V, dat een dergelijk samenstel slechts mag worden bestuurd indien de bestuurder

een opleiding heeft voltooid, of

geslaagd is voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag.

De lidstaten kunnen eisen dat de bestuurder zowel een opleiding moet hebben voltooid als geslaagd moet zijn voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag.

De lidstaten geven de bevoegdheid om een dergelijk samenstel te besturen met de passende communautaire code op het rijbewijs aan.

De minimumleeftijd voor categorie B wordt vastgesteld op 18 jaar;

c)

categorie BE:

onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie B en een aanhangwagen of oplegger waarbij de toegestane maximum massa van de aanhangwagen of oplegger niet meer dan 3 500 kg bedraagt;

de minimumleeftijd voor categorie BE wordt vastgesteld op 18 jaar;

d)

categorie C 1:

motorvoertuigen niet behorende tot de categorieën D 1 of D met een toegestane maximum massa van meer dan 3 500 kg en ten hoogste 7 500 kg en die zijn ontworpen en gebouwd voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder niet meegerekend; aan motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld met een toegestane maximum massa van ten hoogste 750 kg;

e)

categorie C1E:

onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie C1 en een aanhangwagen of oplegger met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg, mits de toegestane massa van het samenstel ten hoogste 12 000 kg bedraagt;

onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie B en een aanhangwagen of oplegger met een toegestane maximum massa van meer dan 3 500 kg, mits de toegestane massa van het samenstel ten hoogste 12 000 kg bedraagt;

de minimumleeftijd voor de categorieën C1 en C1E wordt vastgesteld op 18 jaar, onverminderd de bepalingen inzake het besturen van dergelijke voertuigen in Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen, tot wijziging van Richtlijn (EEG) nr. 3820/85 van de Verordening en van Richtlijn 91/439/EEG van de Raad en tot intrekking van Richtlijn 76/914/EEG van de Raad (7);

f)

categorie C:

motorvoertuigen anders dan die van de categorieën D of D1 met een toegestane maximum massa van meer dan 3 500 kg en die zijn ontworpen en gebouwd voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder niet meegerekend; aan motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld waarvan de toegestane maximum massa niet meer dan 750 kg bedraagt;

g)

categorie CE:

onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie C en een aanhangwagen of oplegger met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg;

de minimumleeftijd voor de categorieën C en CE wordt vastgesteld op 21 jaar, onverminderd de bepalingen inzake het besturen van dergelijke voertuigen in Richtlijn 2003/59/EG;

h)

categorie D1:

motorvoertuigen ontworpen en gebouwd voor het vervoer van ten hoogste 16 personen, de bestuurder niet meegerekend, en met een maximumlengte van 8 m; aan motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld met een toegestane maximum massa van ten hoogste 750 kg;

i)

categorie D1E:

onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie D1 en een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg;

de minimumleeftijd voor de categorieën D1 en D1E wordt vastgesteld op 21 jaar, onverminderd de bepalingen inzake het besturen van dergelijke voertuigen in Richtlijn 2003/59/EG;

j)

categorie D:

motorvoertuigen ontworpen en gebouwd voor het vervoer van meer dan 8 personen, de bestuurder niet meegerekend. Aan motorvoertuigen die met een rijbewijs van categorie D mogen worden bestuurd, kan een aanhangwagen worden gekoppeld met een toegestane maximum massa van ten hoogste 750 kg;

k)

categorie DE:

onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie D en een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg;

de minimumleeftijd voor de categorieën D en DE wordt vastgesteld op 24 jaar, onverminderd de bepalingen inzake het besturen van dergelijke voertuigen in Richtlijn 2003/59/EG.

5.   Na instemming van de Commissie kunnen de lidstaten bepaalde bijzondere typen van gemotoriseerde voertuigen, zoals speciale voertuigen voor gehandicapten, uitsluiten van dit artikel.

De lidstaten kunnen voertuigen die in gebruik zijn bij of onder controle staan van de strijdkrachten of de burgerbescherming, van de toepassing van deze richtlijn uitsluiten.

6.   De lidstaten mogen de minimumleeftijd voor de afgifte van een rijbewijs aanpassen:

a)

voor categorie AM naar beneden tot 14 jaar of naar boven tot 18 jaar;

b)

voor categorie B1 naar boven tot 18 jaar;

c)

voor categorie A1 naar boven tot 17 jaar of 18 jaar:

indien er een verschil van twee jaar is tussen de minimumleeftijd voor categorie A1 en de minimumleeftijd voor categorie A2, en

indien een rijervaring van ten minste twee jaar op motorrijwielen van categorie A2 is vereist vooraleer toestemming voor het besturen van motorrijwielen van categorie A kan worden verleend, zoals bepaald in artikel 4, lid 3, onder c), punt i);

d)

voor de categorieën B en BE naar beneden tot 17 jaar.

De lidstaten mogen de minimumleeftijd voor categorie C tot 18 jaar en voor categorie D tot 21 jaar verlagen wat betreft:

a)

voertuigen die worden gebruikt door de brandweer en voertuigen die worden gebruikt bij de handhaving van de openbare orde;

b)

voertuigen die op de weg worden beproefd met het oog op reparatie en onderhoud.

Rijbewijzen die overeenkomstig dit lid worden afgegeven aan personen die nog niet de in de leden 2 tot en met 4 vermelde leeftijd hebben bereikt, zijn alleen geldig op het grondgebied van de lidstaat van afgifte tot de rijbewijshouder de in de leden 2 tot en met 4 vermelde leeftijd heeft bereikt.

De lidstaten kunnen rijbewijzen die zijn afgegeven aan bestuurders die nog niet de in de leden 2 tot en met 4 vermelde leeftijd hebben bereikt, als op hun grondgebied geldige rijbewijzen erkennen.

Artikel 5

Voorwaarden en beperkingen

1.   Op het rijbewijs wordt vermeld onder welke voorwaarden de houder een voertuig mag besturen.

2.   Wanneer iemand wegens lichamelijke gebreken slechts bepaalde typen voertuigen of aangepaste voertuigen mag besturen, geschiedt het in artikel 7 bedoeld examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag in een dergelijk voertuig.

Artikel 6

Fasering en gelijkwaardigheid van categorieën

1.   De afgifte van het rijbewijs hangt van de volgende voorwaarden af:

a)

het rijbewijs voor de categorieën C1, C, D1 en D wordt slechts afgegeven aan bestuurders die reeds bevoegd zijn voor categorie B;

b)

het rijbewijs voor de categorieën BE, C1E, CE, D1E en DE wordt slechts afgegeven aan bestuurders die reeds bevoegd zijn voor respectievelijk categorie B, C1, C, D1 of D.

2.   De geldigheid van het rijbewijs wordt als volgt vastgesteld:

a)

het rijbewijs voor de categorieën C1E, CE, D1E of DE is ook geldig voor het besturen van samenstellen van categorie BE;

b)

het rijbewijs voor categorie CE is ook geldig voor categorie DE, zolang de houder bevoegd is voor categorie D;

c)

het rijbewijs voor de categorieën CE of DE is ook geldig voor het besturen van samenstellen van respectievelijk de categorieën C1E en D1E;

d)

rijbewijzen van alle categorieën zijn ook geldig voor voertuigen van categorie AM. Voor rijbewijzen die op zijn eigen grondgebied zijn afgegeven mag een lidstaat echter de gelijkwaardigheid voor categorie AM beperken tot de categorieën A1, A2 en A, indien de betreffende lidstaat voor het verkrijgen van een rijbewijs van categorie AM een praktisch examen verplicht stelt;

e)

rijbewijzen voor de categorie A2 zijn ook geldig voor categorie A1;

f)

het rijbewijs voor de categorie A, B, C of D is ook geldig voor respectievelijk de categorieën A1, A2, B1, C1 of D1.

3.   Voor het verkeer op hun grondgebied kunnen de lidstaten de volgende rijbewijzen gelijkwaardig verklaren:

a)

een rijbewijs van categorie B, voor gemotoriseerde driewielers met een vermogen van meer dan 15 kW, mits de houder van het rijbewijs van categorie B ten minste 21 jaar is;

b)

een rijbewijs van categorie B, voor motorrijwielen van categorie A1.

Aangezien dit lid alleen van toepassing is op het eigen grondgebied, vermelden de lidstaten niet op het rijbewijs dat de houder deze voertuigen mag besturen.

4.   De lidstaten kunnen, na raadpleging van de Commissie, machtiging verlenen voor het besturen op hun grondgebied van:

a)

voertuigen van categorie D1 met een maximaal toegestane massa van 3 500 kg, gespecialiseerde inrichtingen voor het vervoer van gehandicapte passagiers daaronder niet begrepen), door bestuurders van ten minste 21 jaar die sedert ten minste twee jaar houder zijn van een rijbewijs van categorie B, op voorwaarde dat de betrokken voertuigen voor sociale doeleinden door niet-commerciële organisaties worden gebruikt en dat zij door vrijwilligers worden bestuurd;

b)

voertuigen met een maximaal toegestane massa van meer dan 3 500 kg, door bestuurders van ten minste 21 jaar die sedert ten minste twee jaar houder zijn van een rijbewijs van categorie B, op voorwaarde dat de betrokken voertuigen hoofdzakelijk bestemd zijn stilstaand te worden gebruikt voor opleidings- of recreatiedoeleinden, dat zij voor sociale doeleinden door niet-commerciële organisaties worden gebruikt, dat zij zodanig zijn verbouwd dat zij niet kunnen worden gebruikt voor het vervoer van meer dan negen personen, noch voor het vervoer van allerlei goederen, behalve die welke strikt noodzakelijk zijn voor het beoogde gebruik.

Artikel 7

Afgifte, geldigheid en verlenging

1.   De afgifte van het rijbewijs is aan de volgende voorwaarden onderworpen:

a)

De aanvrager moet overeenkomstig het bepaalde in bijlage II met goed gevolg een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag en een theoretisch examen afleggen, alsmede voldoen aan de medische normen van bijlage III.

b)

De aanvrager van een rijbewijs van categorie AM moet enkel slagen voor een theoretisch examen. De lidstaten kunnen voor deze categorie eisen dat de aanvrager slaagt voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag en een medisch onderzoek ondergaat.

Voor drie- en vierwielers van deze categorie kunnen de lidstaten een apart examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag verplicht stellen. Om een onderscheid te maken tussen de voertuigen in categorie AM kan er op het rijbewijs een nationale code worden aangebracht.

c)

De aanvrager is, wat betreft categorie A2 of categorie A, na minimaal 2 jaar rijervaring te hebben opgedaan op een motorrijwiel van respectievelijk categorie A1 of categorie A2, uitsluitend geslaagd voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag, of heeft een opleiding voltooid overeenkomstig bijlage VI.

d)

De aanvrager heeft een opleiding voltooid of is geslaagd voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag, of heeft een opleiding voltooid en is geslaagd voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag overeenkomstig bijlage V wat betreft categorie B voor het besturen van een samenstel als omschreven in artikel 4, lid 4, onder b), tweede alinea.

e)

De aanvrager moet zijn gewone verblijfplaats hebben op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft, of het bewijs leveren dat hij ten minste 6 maanden in een onderwijsinstelling in de lidstaat is ingeschreven.

2.

a)

Vanaf … (8) hebben de door de lidstaten voor de categorieën AM, A1, A2, A, B, B1 en BE afgegeven rijbewijzen een administratieve geldigheidsduur van tien jaar.

Een lidstaat kan ervoor kiezen deze rijbewijzen af te geven met een administratieve geldigheid tot 15 jaar.

b)

Vanaf … (8) hebben de door de lidstaten voor de categorieën C, CE, C1, C1E, D, DE, D1, D1E afgegeven rijbewijzen een administratieve geldigheid van vijf jaar.

c)

De verlenging van een rijbewijs kan een nieuwe administratieve geldigheidsduur doen ingaan voor een andere categorie of andere categorieën waarvoor de houder van het rijbewijs rijbevoegdheid heeft, voorzover dit in overeenstemming is met de bepalingen van deze richtlijn.

d)

De aanwezigheid van een microchip overeenkomstig artikel 1 is geen noodzakelijke voorwaarde voor de geldigheid van een rijbewijs. Het verlies of het onleesbaar zijn van de microchip, of enige andere beschadiging ervan heeft geen invloed op de geldigheid van het document.

3.   De verlenging van het rijbewijs op het moment dat de administratieve geldigheidsduur verstrijkt, is afhankelijk van:

a)

de vaststelling dat nog steeds voldaan is aan de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig zoals vermeld in bijlage III voor de rijbewijzen van de categorieën C, CE, C1, C1E, D, DE, D1, D1E; en

b)

het feit dat de betrokkene zijn gewone verblijfplaats heeft, of aantoont dat hij voor ten minste zes maanden in een onderwijsinstelling is ingeschreven, op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft.

De lidstaten kunnen bij de verlenging van een rijbewijs van de categorieën A, A1, A2, AM, B, B1 en BE verplichten tot een onderzoek om na te gaan of voldaan is aan de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig zoals vermeld in bijlage III.

De lidstaten mogen de in lid 2 omschreven administratieve geldigheidsduur van aan nieuwe bestuurders afgegeven rijbewijzen van alle categorieën beperken teneinde specifieke maatregelen toe te passen op deze bestuurders om de verkeersveiligheid te verhogen.

De lidstaten mogen de administratieve geldigheidsduur van eerste rijbewijzen van de categorieën C en D die aan nieuwe bestuurders worden afgegeven, beperken tot 3 jaar teneinde specifieke maatregelen op deze bestuurders te kunnen toepassen om de verkeersveiligheid te verhogen.

De lidstaten mogen de in lid 2 omschreven administratieve geldigheidsduur van individuele rijbewijzen van alle categorieën beperken als het nodig is vaker medische controles uit te voeren of andere specifieke maatregelen toe te passen, bv. beperkingen voor verkeersovertreders.

De lidstaten mogen de in lid 2 omschreven administratieve geldigheidsduur van rijbewijzen van op hun grondgebied verblijvende houders die de leeftijd van 50 jaar hebben bereikt, beperken om vaker medische controles te houden of andere specifieke maatregelen toe te passen, bijvoorbeeld het organiseren van opfriscursussen. De beperkte administratieve geldigheidsduur kan pas ingaan bij verlenging van het rijbewijs.

4.   Onverminderd de nationale strafrechtelijke en politiële bepalingen kunnen de lidstaten na raadpleging van de Commissie voor de afgifte van het rijbewijs nationale voorschriften laten gelden die andere dan de in deze richtlijn vervatte voorwaarden behelzen.

5.

a)

Eenieder kan slechts houder zijn van één enkel rijbewijs.

b)

De lidstaten weigeren een rijbewijs af te geven wanneer wordt vastgesteld dat de aanvrager reeds houder is van een rijbewijs.

c)

De lidstaten nemen de nodige maatregelen ter uitvoering van punt b). De nodige maatregelen met betrekking tot de afgifte, vervanging, verlenging of inwisseling van een rijbewijs houden in dat bij de andere lidstaten wordt nagegaan of de aanvrager reeds houder is van een rijbewijs wanneer daaromtrent een redelijk vermoeden bestaat.

d)

Om de controles krachtens punt b) te vergemakkelijken, maken de lidstaten gebruik van het EU-rijbewijzennetwerk, zodra dat netwerk operationeel is.

Onverminderd artikel 2 zien de lidstaten er bij het afgeven van een rijbewijs grondig op toe dat de houders voldoen aan de voorschriften van lid 1, en passen zij hun nationale bepalingen inzake nietigverklaring en intrekking van de rijbevoegdheid toe indien wordt vastgesteld dat een rijbewijs is afgegeven zonder dat aan de eisen daarvoor is voldaan.

Artikel 8

Aanpassing aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang

De noodzakelijke wijzigingen om de bijlagen I tot en met VI aan te passen aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang, worden aangenomen volgens de procedure van artikel 9, lid 2.

Artikel 9

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het „comité voor het rijbewijs”, hierna „het comité” genoemd.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 10

Examinatoren

Vanaf de inwerkingtreding van deze richtlijn dienen de examinatoren voor het rijbewijs te voldoen aan de minimumnormen van bijlage IV.

Examinatoren voor het rijbewijs die hun functie uitoefenen vóór … (8) dienen enkel te voldoen aan de vereisten van kwaliteitsborging en regelmatige bijscholing.

Artikel 11

Diverse bepalingen betreffende de inwisseling, intrekking, vervanging en erkenning van rijbewijzen

1.   Indien de houder van een door een lidstaat afgegeven geldig rijbewijs zijn gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat heeft overgebracht, kan hij om inwisseling van zijn rijbewijs tegen een gelijkwaardig rijbewijs verzoeken. De lidstaat die tot inwisseling overgaat, moet nagaan voor welke categorie het overgelegde rijbewijs nog geldig is.

2.   Onder voorbehoud van de naleving van het territorialiteitsbeginsel van de strafrechtelijke en politiële bepalingen, kan de lidstaat van gewone verblijfplaats op de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs zijn nationale bepalingen toepassen die betrekking hebben op de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid en daartoe zo nodig overgaan tot inwisseling van dat rijbewijs.

3.   De lidstaat die tot inwisseling overgaat, zendt het oude rijbewijs terug naar de autoriteiten van de lidstaat die het heeft afgegeven en vermeldt de redenen van die procedure.

4.   Een lidstaat weigert een rijbewijs af te geven aan een aanvrager wiens rijbewijs in een andere lidstaat is beperkt, geschorst of ingetrokken.

Een lidstaat weigert de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat door een andere lidstaat aan een persoon is verstrekt, wanneer het rijbewijs van die persoon op het grondgebied van de eerstgenoemde staat is beperkt, geschorst of ingetrokken.

Een lidstaat kan eveneens weigeren een rijbewijs af te geven aan een aanvrager wiens rijbewijs in een andere lidstaat nietig is verklaard.

5.   Een rijbewijs dat bij voorbeeld verloren of gestolen is, kan alleen worden vervangen door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de houder zijn gewone verblijfplaats heeft. De autoriteiten vervangen het rijbewijs aan de hand van de gegevens die zij bezitten of, in voorkomend geval, op grond van een verklaring van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die het oorspronkelijke rijbewijs heeft afgegeven.

6.   Wanneer een lidstaat een door een derde land afgegeven rijbewijs inwisselt tegen een rijbewijs van Europees model, wordt daarvan op het rijbewijs van Europees model, alsook bij iedere latere verlenging of vervanging, melding gemaakt.

Een dergelijke inwisseling is slechts mogelijk, indien het door een derde land afgegeven rijbewijs is ingeleverd bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat. Indien de houder van dat rijbewijs zijn normale verblijfplaats naar een andere lidstaat overbrengt, kan deze laatste besluiten het in artikel 2 neergelegde beginsel van wederzijdse erkenning niet toe te passen.

Artikel 12

Gewone verblijfplaats

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder „gewone verblijfplaats” verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar, wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen of, voor iemand zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen waaruit nauwe banden blijken tussen hemzelf en de plaats waar hij woont.

De gewone verblijfplaats van iemand die zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats dan zijn persoonlijke bindingen heeft en daardoor afwisselend op verschillende plaatsen in twee of meer lidstaten verblijft, wordt evenwel geacht zich op dezelfde plaats als zijn persoonlijke bindingen te bevinden, op voorwaarde dat hij daar op geregelde tijden terugkeert. Deze laatste voorwaarde vervalt, wanneer de betrokkene voor een opdracht van een bepaalde duur in een lidstaat verblijft. Het volgen van onderwijs aan een universiteit of een school impliceert niet dat de gewone verblijfplaats is verplaatst.

Artikel 13

Gelijkwaardigheid van rijbewijzen naar een niet-Europees model

1.   Na instemming van de Commissie stellen de lidstaten de gelijkwaardigheid vast tussen de rijbevoegdheden die zijn verkregen vóór de uitvoering van deze richtlijn en categorieën welke in artikel 4 zijn omschreven.

Na raadpleging van de Commissie kunnen de lidstaten in hun nationale wetgevingen de nodige wijzigingen voor de uitvoering van artikel 11, leden 4, 5 en 6, aanbrengen.

2.   Vóór … (8) verleende rijbevoegdheden worden niet ingetrokken of op welke wijze dan ook anders gekwalificeerd door de bepalingen van deze richtlijn.

Artikel 14

Beoordeling

Niet eerder dan … (9) brengt de Commissie verslag uit over de uitvoering van deze richtlijn en over het effect ervan op de verkeersveiligheid.

Artikel 15

Wederzijdse bijstand

De lidstaten verlenen elkaar bijstand bij de uitvoering van deze richtlijn en wisselen informatie uit over de rijbewijzen die zij hebben afgegeven, ingewisseld, vervangen, verlengd of ingetrokken. Zij gebruiken daartoe het daarvoor opgezette EU-rijbewijzennetwerk, zodra dat netwerk operationeel is.

Artikel 16

Omzetting

1.   De lidstaten dienen uiterlijk … (10) de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan artikel 1, lid 1, artikel 3, artikel 4, leden 1, 2 en 3, en lid 4, onder b) tot en met k), artikel 6, lid 1 en lid 2, onder a), c), d) en e), artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), en leden 2, 3 en 5, artikelen 8, 10, 13, 14, en 15, alsmede bijlage I, punt 2, bijlage II, punt 5.2 betreffende de categorieën A1, A2 en A, en bijlage IV, V en VI te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

2.   Zij passen die bepalingen toe vanaf … (8).

3.   Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor deze verwijzing en de formulering van deze vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

4.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 17

Intrekking

Richtlijn 91/439/EEG wordt met ingang van … (8) ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van die richtlijn.

Artikel 2, lid 4, van Richtlijn 91/439/EEG wordt ingetrokken met ingang van … (11).

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VIII.

Artikel 18

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 2, lid 1, artikel 5, artikel 6, lid 2, onder b), artikel 7, lid 1, onder a), artikel 9, artikel 11, leden 1, 3, 4, 5 en 6, artikel 12 en de bijlagen I, II en III zijn van toepassing met ingang van … (12).

Artikel 19

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te …, …

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 112 van 30.4.2004, blz. 34.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 23 februari 2005 (PB C 304 E van 1.12.2005, blz. 202), Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 18 september 2006 en standpunt van het Europees Parlement van … (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  PB L 237 van 24.8.1991, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(4)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EEG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).

(5)  26 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(6)  PB L 124 van 9.5.2002, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/30/EG van de Commissie (PB L 106 van 27.4.2005, blz. 17).

(7)  PB L 226 van 10.9.2003, blz. 4. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2004/66/EG van de Raad (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 35).

(8)  6 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(9)  11 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(10)  4 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(11)  Datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(12)  2 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.


BIJLAGE I

VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET EUROPEES MODEL VAN HET RIJBEWIJS

1.

De fysieke kenmerken van de kaart van het rijbewijs van Europees model zijn in overeenstemming met de ISO-normen 7810 en 7816-1.

De kaart is gemaakt van polycarbonaat.

De methodes voor toetsing van de kenmerken van de rijbewijzen aan de internationale normen zijn in overeenstemming met ISO-norm 10373.

2.

Fysieke beveiliging van rijbewijzen

De fysieke beveiliging van rijbewijzen kan als volgt worden bedreigd:

vervaardiging van valse kaarten: creatie van een nieuw document dat sterke gelijkenis vertoont met het origineel, hetzij door volledig nieuwe vervaardiging hetzij door kopiëring van het origineel;

materiële ingreep: een kenmerk van een origineel document veranderen, bijvoorbeeld door bepaalde op het document gedrukte gegevens te wijzigen.

De algehele beveiliging stoelt op het volledige systeem van indiening van de aanvraag, verstrekking van gegevens, materiaal van de kaart, druktechniek, een minimum aantal verschillende beveiligingskenmerken en personalisering.

a)

Het voor rijbewijzen gebruikte materiaal wordt door middel van de volgende technieken tegen vervalsing beveiligd (verplichte beveiligingskenmerken):

de bestanddelen van de kaart zijn optisch dood;

beveiligingsondergrond in de vorm van een patroon dat zodanig is ontworpen dat het niet kan worden vervalst door scannen, drukken of kopiëren, door middel van irisdruk met meerkleurige veiligheidsinkt en positieve en negatieve guillochedruk. Het patroon bestaat niet uit de primaire kleuren (cyaan/magenta/geel/zwart) en bevat zowel complexe patroonvormen in ten minste twee speciale kleuren als micro-opschriften;

optisch variabele elementen die adequate bescherming bieden tegen kopiëren of vervalsen van de foto;

lasergravure;

in de zone voor de foto moeten het patroon van de beveiligingsondergrond en de foto zelf ten minste aan de zijkant van de foto samenvallen (verflauwend patroon).

b)

Het voor rijbewijzen gebruikte materiaal moet voorts tegen vervalsing worden beveiligd door ten minste drie van de volgende technieken (aanvullende beveiligingskenmerken):

inkt met kleuromslag*,

thermochrome inkt*,

aangepaste hologrammen*,

variabele laserbeelden*,

ultraviolette fluorescerende inkt, zichtbaar en transparant,

iriserende druk,

digitaal watermerk op de ondergrond,

infrarode of fosforescerende pigmenten,

voelbare karakters, symbolen of patronen*.

c)

Het staat lidstaten vrij andere beveiligingskenmerken in te voeren. Als basis verdienen de met een asterisk gemerkte technieken de voorkeur, omdat zij de functionarissen van de wetshandhavingsinstanties in staat stellen zonder bijzondere hulpmiddelen na te gaan of de kaart geldig is.

3.

Het rijbewijs heeft twee zijden:

Bladzijde 1 bevat:

a)

de vermelding „rijbewijs”, in hoofdletters, gedrukt in de taal/talen van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft;

b)

de vermelding van de naam van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft; deze vermelding is facultatief;

c)

het onderscheidingsteken van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft, negatief afgedrukt in een door twaalf gele sterren omringde blauwe rechthoek; de onderscheidingstekens zijn:

B

:

België

CZ

:

Tsjechië

DK

:

Denemarken

D

:

Duitsland

EST

:

Estland

GR

:

Griekenland

E

:

Spanje

F

:

Frankrijk

IRL

:

Ierland

I

:

Italië

CY

:

Cyprus

LV

:

Letland

LT

:

Litouwen

L

:

Luxemburg

H

:

Hongarije

M

:

Malta

NL

:

Nederland

A

:

Oostenrijk

PL

:

Polen

P

:

Portugal

SLO

:

Slovenië

SK

:

Slowakije

FIN

:

Finland

S

:

Zweden

UK

:

Verenigd Koninkrijk;

d)

de gegevens die specifiek zijn voor het afgegeven rijbewijs, met de volgende nummers:

1.

de naam van de houder,

2.

de voornaam van de houder,

3.

geboortedatum en -plaats van de houder,

4.

a.

de datum van afgifte van het rijbewijs,

b.

de datum waarop de administratieve geldigheidsduur van het rijbewijs afloopt of een streepje wanneer de geldigheidsduur krachtens artikel 7, lid 2, onder c), onbeperkt is,

c.

de naam van de bevoegde instantie die het rijbewijs afgeeft (mag op bladzijde 2 worden afgedrukt),

d.

ander nummer dan dat in rubriek 5, dat nuttig is voor de administratie van het rijbewijs (facultatieve vermelding),

5.

nummer van het rijbewijs,

6.

de foto van de houder,

7.

de handtekening van de houder,

8.

de verblijfplaats, de woonplaats of het postadres (facultatieve vermelding),

9.

de voertuigcategorie die de houder gerechtigd is te besturen (de nationale categorieën worden in een ander lettertype gedrukt dan de geharmoniseerde categorieën);

e)

de vermelding „Model van de Europese Gemeenschappen” in de taal/talen van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft en de vermelding „rijbewijs” in de overige talen van de Gemeenschap, gedrukt in roze letters en op een zodanige wijze dat deze de achtergrond van het rijbewijs vormen:

 

Permiso de Conducción

 

Řidičský průkaz

 

Kørekort

 

Führerschein

 

Juhiluba

 

Άδεια Οδήγησης

 

Driving Licence

 

Permis de conduire

 

Ceadúas Tiomána

 

Patente di guida

 

Vadītāja apliecība

 

Vairuotojo pažymėjimas

 

Vezetői engedély

 

Liċenzja tas-Sewqan

 

Rijbewijs

 

Prawo Jazdy

 

Carta de Condução

 

Vodičský preukaz

 

Vozniško dovoljenje

 

Ajokortti

 

Körkort;

f)

referentiekleuren:

blauw: Reflex blauw Pantone;

geel: Pantone Geel.

Bladzijde 2 bevat:

a)

9.

de voertuigcategorie die de houder gerechtigd is te besturen (de nationale categorieën worden in een ander lettertype gedrukt dan de geharmoniseerde categorieën);

10.

de datum van eerste afgifte per categorie (deze datum moet bij iedere latere vervanging of inwisseling op het nieuwe rijbewijs worden vermeld);

11.

de datum waarop de geldigheidsduur afloopt voor elke categorie;

12.

de eventuele aanvullende of beperkende gegevens in code naast elke desbetreffende categorie.

De codes worden als volgt vastgesteld:

codes 01 tot en met 99:

:

geharmoniseerde codes van de Gemeenschap

BESTUURDER (medische redenen)

01.

Correctie en/of bescherming van het gezichtsvermogen

01.01

Bril

01.02

Contactlenzen

01.03

Beschermend glas

01.04

Gekleurde lenzen

01.05

Ooglap

01.06

Bril of contactlenzen

02.

Gehoorprothese/hulp communicatie

02.01

Gehoorprothese één oor

02.02

Gehoorprothese beide oren

03.

Prothese/orthese van de ledematen

03.01

Prothese/orthese arm

03.02

Prothese/orthese been

05.

Beperkte rijbevoegdheid (vermelding van subcode is verplicht, autorijden onderhevig aan beperkingen om medische redenen)

05.01

Alleen rijden bij daglicht (bijvoorbeeld vanaf een uur na zonsopgang tot een uur voor zonsondergang)

05.02

Alleen rijden binnen een straal van … km vanaf de woonplaats van de rijbewijshouder of alleen binnen de stad/regio …

05.03

Alleen rijden zonder passagiers

05.04

Rijden met maximale snelheid van … km per uur

05.05

Rijden alleen toegestaan in gezelschap van andere rijbewijshouder

05.06

Rijden zonder aanhangwagen

05.07

Rijden op snelweg niet toegestaan

05.08

Alcohol niet toegestaan

AANPASSINGEN VOERTUIG

10.

Aangepaste versnellingsbak

10.01

Handschakeling

10.02

Automatische schakeling

10.03

Elektronisch bediende schakeling

10.04

Aangepaste hendel

10.05

Geen hulpversnellingsbak

15.

Aangepaste koppeling

15.01

Aangepast koppelingspedaal

15.02

Handkoppeling

15.03

Automatische koppeling

15.04

Afscherming vóór/opklapbaar/uitneembaar koppelingspedaal

20.

Aangepaste remsystemen

20.01

Aangepast rempedaal

20.02

Groter rempedaal

20.03

Rempedaal geschikt voor bediening met linkervoet

20.04

Rempedaal met slof

20.05

Kantelbaar rempedaal

20.06

(Aangepaste) handbedrijfsrem

20.07

Maximale bedieningskracht bedrijfsrem

20.08

Maximale bedieningskracht voor noodrem geïntegreerd in bedrijfsrem

20.09

Aangepaste parkeerrem

20.10

Elektrisch bediende parkeerrem

20.11

(Aangepaste) voetbediende parkeerrem

20.12

Afscherming vóór/opklapbaar/uitneembaar rempedaal

20.13

Knierem

20.14

Elektrisch bediende bedrijfsrem

25.

Aangepaste acceleratiesystemen

25.01

Aangepast gaspedaal

25.02

Gaspedaal met slof

25.03

Kantelbaar gaspedaal

25.04

Handmatig gas geven

25.05

Gas geven met knie

25.06

Servo-acceleratiesysteem (elektronisch, pneumatisch, enz.)

25.07

Gaspedaal links van rempedaal

25.08

Gaspedaal aan linkerkant

25.09

Afscherming vóór/opklapbaar/uitneembaar gaspedaal

30.

Aangepaste rem- en acceleratiesystemen, gecombineerd

30.01

Parallelpedalen

30.02

Pedalen op (nagenoeg) gelijke hoogte

30.03

Gas geven en remmen door middel van schuifsysteem

30.04

Gas geven en remmen door middel van schuifsysteem met orthese

30.05

Opklapbare/uitneembare gas- en rempedalen

30.06

Vloerverhoging

30.07

Afscherming aan de kant van het rempedaal

30.08

Afscherming voor prothese aan de kant van het rempedaal

30.09

Afscherming vóór gas- en rempedalen

30.10

Hiel- of beenondersteuning

30.11

Gas geven en remmen via elektrische bediening

35.

Aangepaste bedieningsorganen

(verlichting, ruitenwisser, ruitensproeier, claxon, richtingaanwijzers, enz.)

35.01

Bedieningsorganen bedienbaar zonder dat het rijgedrag nadelig wordt beïnvloed

35.02

Bedieningsorganen bedienbaar zonder het stuur en toebehoren los te laten (knop, gaffel, enz.)

35.03

Bedieningsorganen bedienbaar zonder het stuur en toebehoren (knop, gaffel, enz.) met de linkerhand los te laten

35.04

Bedieningsorganen bedienbaar zonder het stuur en toebehoren (knop, gaffel, enz.) met de rechterhand los te laten

35.05

Bedieningsorganen bedienbaar zonder het stuur en toebehoren (knop, gaffel, enz.) en de gecombineerde gas- en remmechanismen los te laten

40.

Aangepaste stuurinrichting

40.01

Standaard stuurbekrachtiging

40.02

Extra stuurbekrachtiging

40.03

Stuurinrichting met back-upsysteem

40.04

Verlengde stuurkolom

40.05

Aangepast stuurwiel (groter en/of dikker stuurwiel, kleinere diameter stuurwiel, enz.)

40.06

Kantelbaar stuurwiel

40.07

Verticaal stuurwiel

40.08

Horizontaal stuurwiel

40.09

Voetbediend stuur

40.10

Eventuele andere aangepaste stuurinrichting (joystick, enz.)

40.11

Stuurknop

40.12

Handspalk op stuurwiel

40.13

Polsspalk op stuurwiel

42.

Aangepaste achteruitkijkspiegel(s)

42.01

(Linker- of) rechterbuitenspiegel

42.02

Buitenspiegel op voorspatbord

42.03

Extra binnenspiegel voor goed zicht op het verkeer

42.04

Panoramische binnenspiegel

42.05

Dodehoekspiegel

42.06

Elektrisch bediende buitenspiegel(s)

43.

Aangepaste bestuurdersstoel

43.01

Bestuurdersstoel op een goede kijkhoogte en op normale afstand van het stuurwiel en de pedalen

43.02

Bestuurdersstoel aangepast aan lichaamsvorm

43.03

Bestuurdersstoel met zijsteun voor goede zitstabiliteit

43.04

Bestuurdersstoel met armleuningen

43.05

Verlengde stoelslede van bestuurdersstoel

43.06

Aangepaste veiligheidsgordel

43.07

Vierpuntsveiligheidsgordel

44.

Aanpassingen van het motorrijwiel (vermelding subcode verplicht)

44.01

Eén remelement voor alle remhandelingen

44.02

(Aangepaste) handbediende rem (voorwiel)

44.03

(Aangepaste) voetbediende rem (achterwiel)

44.04

(Aangepaste) gashendel

44.05

(Aangepaste) handschakeling en handkoppeling

44.06

(Aangepaste) achteruitkijkspiegel(s)

44.07

(Aangepaste) bedieningsorganen (richtingaanwijzers, remlichten, enz.)

44.08

Zithoogte waarbij de bestuurder in zittende positie beide voeten tegelijk op de grond kan plaatsen

45.

Motorrijwiel uitsluitend met zijspan

50.

Alleen het voertuig met chassisnummer (voertuigidentificatienummer, VIN)

51.

Alleen het voertuig met kenteken (voertuigregistratienummer, VRN)

ADMINISTRATIEVE VERMELDINGEN

70.

Ingewisseld voor rijbewijs nr. … afgegeven door … (voor een derde land: EU/VN-symbool, bijvoorbeeld 70.0123456789.NL)

71.

Duplicaat van rijbewijs nr. … (voor een derde land: EU/VN-symbool, bijvoorbeeld 71.987654321.HR)

72.

Alleen voertuigen van categorie A met een maximale cilinderinhoud van 125 cc en een maximumvermogen van 11 kW (A1)

73.

Alleen drie- of vierwielige motorvoertuigen van categorie B (B1)

74.

Alleen voertuigen van categorie C met een maximaal toegestane massa van 7 500 kg (C1)

75.

Alleen voertuigen van categorie D met ten hoogste 16 zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend (D1)

76.

Alleen voertuigen van categorie C met een maximaal toegestane massa van 7 500 kg (C1), met een aanhangwagen waarvan de maximaal toegestane massa meer dan 750 kg bedraagt, mits de maximaal toegestane massa van het aldus gevormde samenstel ten hoogste 12 000 kg bedraagt en de maximaal toegestane massa van de aanhangwagen de ledige massa van het trekkende voertuig niet overschrijdt (C1E)

77.

Alleen voertuigen van categorie D met ten hoogste 16 zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend (D1), met een aanhangwagen waarvan de maximaal toegestane massa meer dan 750 kg bedraagt, mits a) de maximaal toegestane massa van het aldus gevormde samenstel ten hoogste 12 000 kg bedraagt en de maximaal toegestane massa van de aanhangwagen de ledige massa van het trekkende voertuig niet overschrijdt en b) de aanhangwagen niet wordt gebruikt om personen te vervoeren (D1E)

78.

Alleen voertuigen met automatische schakeling

79.

Alleen voertuigen conform de specificaties tussen haken, in het kader van de toepassing van artikel 10, lid 1, van Richtlijn 91/439/EEG:

90.01

:

links van

90.02

:

rechts van

90.03

:

links

90.04

:

rechts

90.05

:

hand

90.06

:

voet

90.07

:

bedienbaar

95.

bestuurder, houder van het getuigschrift van vakbekwaamheid, die voldoet aan de vakbekwaamheidsvereisten van Richtlijn 2003/59/EG tot … (bv.: 95.01.01.2012)

96.

bestuurder heeft opleiding voltooid of is geslaagd voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag overeenkomstig de bepalingen van bijlage V.

code 100 en hoger:

:

nationale codes die alleen gelden voor het verkeer op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs heeft afgegeven

Wanneer een code geldt voor alle categorieën waarvoor het rijbewijs is afgegeven, kan hij worden afgedrukt onder de rubrieken 9, 10 en 11;

13.

een ruimte voor de eventuele vermelding door de lidstaat van ontvangst, in het kader van de toepassing van punt 4, onder a), van deze bijlage, van de voor de administratie van het rijbewijs noodzakelijke gegevens;

14.

een ruimte voor de eventuele vermelding door de lidstaat die het rijbewijs afgeeft, van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de administratie of met betrekking tot de verkeersveiligheid (facultatieve vermelding). Indien de vermelding onder een in deze bijlage omschreven rubriek valt, moet deze vermelding worden voorafgegaan door het nummer van de overeenkomstige rubriek.

Met uitdrukkelijke schriftelijke instemming van de houder kunnen gegevens die geen verband houden met de administratie van het rijbewijs of de verkeersveiligheid eveneens in deze ruimte worden opgenomen; de toevoeging van deze vermeldingen heeft geen gevolgen voor het gebruik van het model als rijbewijs;

b)

een toelichting bij de genummerde rubrieken op de bladzijden 1 en 2 van het rijbewijs (ten minste voor de rubrieken 1, 2, 3, 4 a), 4 b), 4 c), 5, 10, 11 en 12).

Indien een lidstaat deze vermeldingen in een andere nationale taal dan een van de volgende talen (Deens, Duits, Engels, Ests, Fins, Frans, Grieks, Hongaars, Italiaans, Lets, Litouws, Maltees, Nederlands, Pools, Portugees, Slowaaks, Sloveens, Spaans, Tsjechisch, Zweeds) wenst te stellen, moet hij het rijbewijs opstellen in twee talen waaronder een van de bovengenoemde talen, onverminderd de overige bepalingen van deze bijlage;

c)

op het rijbewijs van Europees model moet ruimte worden vrijgehouden voor een eventuele microchip of gelijkwaardige geïnformatiseerde voorziening.

4.   Bijzondere bepalingen

a)

Wanneer de houder van een door een lidstaat overeenkomstig deze bijlage afgegeven rijbewijs zijn gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat heeft overgebracht, kan laatstgenoemde lidstaat op het rijbewijs de voor de administratie van het rijbewijs vereiste vermeldingen opnemen, mits hij die vermeldingen ook opneemt op de rijbewijzen die hij zelf afgeeft en daarvoor over de nodige ruimte beschikt.

b)

Na overleg met de Commissie kunnen de lidstaten kleuren of markeringen, zoals een streepjescode en nationale symbolen, toevoegen, onverminderd de overige bepalingen van deze bijlage.

In het kader van de wederzijdse erkenning van rijbewijzen mag de streepjescode geen andere informatie bevatten dan die welke reeds leesbaar op het rijbewijs voorkomt of die noodzakelijk is voor de afgifte van het rijbewijs.

EUROPEES MODEL VAN HET RIJBEWIJS

Bladzijde 1   RIJBEWIJS [LIDSTAAT]

Image

Bladzijde 2

1. Naam 2. Voornaam 3. Geboortedatum en –plaats 4a. Datum van afgifte rijbewijs 4b. Administratieve geldigheid tot 4c. Afgegeven door 5. Rijbewijsnummer 8. Adres 9. Categorie (1) 10. Datum van afgifte per categorie 11. Vervaldatum per categorie 12. Beperkingen

Image

SPECIMEN RIJBEWIJSMODEL

BELGISCH RIJBEWIJS (ter informatie)

VOORBEELD VAN EEN RIJBEWIJS VOLGENS HET MODEL

BELGISCH RIJBEWIJS (bij wijze van indicatie)

Image

Image


(1)  

Noot: er zal een regel en een pictogram voor categorie AM worden toegevoegd.

Noot: de categorie A2 zal worden toegevoegd bij de categorieën motorrijwielen.


BIJLAGE II

I.   MINIMUMEISEN VOOR RIJEXAMENS

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om zich ervan te vergewissen dat de toekomstige bestuurders voldoen aan de eisen inzake kennis, rijvaardigheid en rijgedrag voor het besturen van een motorvoertuig. Het daartoe ingestelde examen behelst:

een theoretisch examen, en vervolgens

een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag.

Hieronder volgt de examenprocedure.

A.   THEORETISCH EXAMEN

1.   Vorm

Er dient een zodanige vorm te worden gekozen dat kan worden nagegaan of de kandidaat de vereiste kennis bezit met betrekking tot de in de punten 2, 3 en 4 van deze bijlage genoemde onderwerpen.

Indien de kandidaat houder is van een rijbewijs voor een andere categorie waarvoor met goed gevolg een theoretisch examen is afgelegd, kan vrijstelling worden verleend van de bepalingen in punt 2, 3 en 4 van deze bijlage die deze rijbewijzen gemeen hebben.

2.   Inhoud van het theoretisch examen voor alle categorieën voertuigen

2.1.

Het examen moet betrekking hebben op elk van de onderstaande punten, waarbij het aan de lidstaten wordt overgelaten om voor elk punt de inhoud en de vorm vast te stellen:

2.1.1.

Verkeersregels:

in het bijzonder inzake verkeerstekens, wegmarkeringen, signalen, voorrangsregels en snelheidsbeperkingen;

2.1.2.

Bestuurder:

het belang van oplettendheid en van de houding ten opzichte van medeweggebruikers;

waarneming, beoordeling en reactie, met name reactietijd, en gedragsveranderingen bij de bestuurder ten gevolge van alcohol, drugs en geneesmiddelen, gemoedsgesteldheid en vermoeidheid;

2.1.3.

Weg:

de belangrijkste richtlijnen voor het bewaren van afstand, remweg en wegligging van het voertuig in uiteenlopende weg- en weersomstandigheden;

verkeersrisico's in verband met de wegomstandigheden, in het bijzonder veranderingen ten gevolge van de weerstoestand en het tijdstip van de dag of de nacht;

kenmerken van de verschillende soorten wegen en daarop betrekking hebbende wettelijke voorschriften;

2.1.4.

Medeweggebruikers:

specifieke risico's in verband met de onervarenheid van medeweggebruikers en de deelneming aan het verkeer van de meest kwetsbare categorieën, zoals kinderen, voetgangers, fietsers en passagiers die in hun mobiliteit beperkt zijn;

risico's in verband met de deelneming aan het verkeer en het besturen van diverse typen voertuigen en in verband met het verschillende gezichtsveld van de bestuurders van deze voertuigen;

2.1.5.

Algemene voorschriften en diversen:

voorschriften voor administratieve bescheiden in verband met het gebruik van het voertuig;

algemene regels voor de door de bestuurder te volgen gedragslijn bij ongevallen (plaatsen van de gevarendriehoek, waarschuwen, enz.) en maatregelen die hij/zij in voorkomend geval kan nemen om hulp te verlenen aan verkeersslachtoffers;

veiligheidseisen met betrekking tot het voertuig, de lading en de passagiers;

2.1.6.

Voorzorgsmaatregelen bij het verlaten van het voertuig;

2.1.7.

De mechanische onderdelen die voor de rijveiligheid van belang zijn: de kandidaten moeten in staat zijn de meest voorkomende defecten te ontdekken, in het bijzonder aan de stuurinrichting, wielophanging, remmen, banden, verlichting en richtingaanwijzers, reflectoren, achteruitkijkspiegels, voorruit en ruitenwissers, uitlaatsysteem, veiligheidsgordels en claxon;

2.1.8.

Veiligheidsinrichtingen van de voertuigen, met name het gebruik van veiligheidsgordels, hoofdsteunen en veiligheidsvoorzieningen voor kinderen;

2.1.9.

Regels voor het milieuvriendelijke gebruik van het voertuig (alleen claxonneren indien nodig, matig brandstofgebruik, beperking van uitlaatgassen, enz.).

3.   Specifieke voorschriften voor de categorieën A1, A2 en A

3.1.

Verplichte toetsing van de algemene kennis van:

3.1.1.

Het gebruik van beschermende uitrusting, zoals handschoenen, schoeisel, kleding en helm;

3.1.2.

Zichtbaarheid van motorrijders voor medeweggebruikers;

3.1.3.

Specifieke risico's in verband met uiteenlopende wegomstandigheden zoals hierboven genoemd, met bijzondere aandacht voor gladde delen als putdeksels, wegmarkeringen zoals strepen en pijlen, tramrails, enz.;

3.1.4.

Mechanische onderdelen die voor de verkeersveiligheid van belang zijn zoals hierboven genoemd, met bijzondere aandacht voor de noodstopschakelaar, het oliepeil en de ketting.

4.   Specifieke voorschriften voor de categorieën C, CE, C1, C1E, D, DE, D1, D1E

4.1.

Verplichte toetsing van de algemene kennis van:

4.1.1.

Voorschriften inzake rij- en rusttijden zoals beschreven in Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (1); het gebruik van controleapparatuur zoals beschreven in Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (2);

4.1.2.

Voorschriften inzake het type vervoer: goederen of personen;

4.1.3.

Voertuig- en vervoersdocumenten die zijn vereist voor nationaal en internationaal vervoer van goederen en personen;

4.1.4.

Maatregelen bij ongevallen; kennis van de maatregelen die moeten worden genomen na een ongeval of vergelijkbare gebeurtenis, met inbegrip van noodmaatregelen zoals de evacuatie van passagiers en de grondbeginselen van eerste hulp;

4.1.5.

De voorzorgsmaatregelen die moeten worden genomen bij het verwisselen van wielen;

4.1.6.

Voorschriften inzake gewichten en afmetingen; voorschriften inzake snelheidsbegrenzers;

4.1.7.

Beperking van het gezichtsveld die door de kenmerken van het voertuig wordt veroorzaakt;

4.1.8.

Lezen van een wegenkaart, routeplanner, inclusief het gebruik van elektronische navigatiesystemen (optioneel);

4.1.9.

Veiligheidseisen bij het laden van het voertuig: het beheersen van de lading (laden en vastzetten), problemen met verschillende soorten lading (bijvoorbeeld vloeistoffen, hangende lading, enz.), het laden en lossen van goederen en het gebruik van laadapparatuur (alleen categorieën C, CE, C1, C1E);

4.1.10.

De verantwoordelijkheid van de bestuurder met betrekking tot het vervoer van passagiers; het comfort en de veiligheid van passagiers; het vervoeren van kinderen; de nodige controles vóór het wegrijden; in het theoretische examen moeten verschillende bussen aan de orde komen (bussen voor openbaar vervoer, touringcars, bussen met speciale afmetingen, enz.) (alleen categorieën D, DE, D1, D1E).

4.2.

Verplichte toetsing van de algemene kennis van de volgende aanvullende voorschriften die betrekking hebben op de categorieën C, CE, D en DE en de volgende zaken betreffen:

4.2.1.

De principes van de constructie en werking van: verbrandingsmotoren, vloeistoffen (bijvoorbeeld motorolie, koelvloeistof, ruitensproeiervloeistof), het brandstofsysteem, het elektrische systeem, de ontsteking, het transmissiesysteem (koppeling, versnellingsbak, enz.);

4.2.2.

Smering en antivriesbescherming;

4.2.3.

De principes van de constructie, montage, correct gebruik en onderhoud van banden;

4.2.4.

De principes van de typen, werking, belangrijkste onderdelen, montage, gebruik en dagelijks onderhoud van reminrichtingen en snelheidsbegrenzers;

4.2.5.

De principes van de typen, werking, belangrijkste onderdelen, montage, gebruik en dagelijks onderhoud van het koppelmechanisme (alleen categorieën CE, DE);

4.2.6.

Methoden voor het opsporen van oorzaken van defecten;

4.2.7.

Preventief onderhoud van voertuigen en noodzakelijke lopende reparaties;

4.2.8.

De verantwoordelijkheid van de bestuurder voor de ontvangst, het vervoer en de aflevering van goederen volgens afspraak (alleen categorieën C, CE).

B.   EXAMEN INZAKE RIJVAARDIGHEID EN RIJGEDRAG

5.   Voertuig en uitrusting

5.1.

Om een voertuig met handschakeling te mogen besturen, moet de kandidaat slagen voor een in een voertuig met dergelijke schakeling afgelegd examen waarbij de rijvaardigheid en het rijgedrag worden getoetst.

Indien de kandidaat bovengenoemd examen aflegt in een voertuig met automatische schakeling, dient dit in het op grond van een dergelijk examen afgegeven rijbewijs te worden vermeld. Rijbewijzen waarin die vermelding is opgenomen, gelden uitsluitend voor het besturen van voertuigen met automatische schakeling.

Onder „voertuig met automatische schakeling” wordt een voertuig verstaan waarbij de overbrengingsverhouding tussen motor en wielen slechts door het bedienen van het gas- en het rempedaal wordt gewijzigd.

5.2.

De voertuigen die gebruikt worden voor het examen inzake de rijvaardigheid en het rijgedrag moeten voldoen aan de volgende minimumnormen. De lidstaten kunnen daaraan strengere eisen stellen of andere normen toevoegen.

Categorie A1:

Motorrijwiel van categorie A1 zonder zijspan met een cilinderinhoud van ten minste 120 cm3 dat een snelheid van ten minste 90 kilometer per uur kan bereiken

Categorie A2:

Motorrijwiel van categorie A zonder zijspan met een cilinderinhoud van ten minste 400 cm3 en een vermogen van ten minste 25 kW

Categorie A:

Motorrijwiel van categorie A zonder zijspan met een cilinderinhoud van ten minste 600 cm3 en een vermogen van ten minste 40 kW.

Categorie B:

Vierwielig voertuig van categorie B waarmee een snelheid van ten minste 100 km per uur kan worden bereikt;

Categorie BE:

Samenstel van een examenvoertuig van categorie B en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van ten minste 1 000 kg, met welk samenstel, dat niet onder categorie B valt, een snelheid van ten minste 100 km per uur kan worden bereikt; de laadruimte van de aanhangwagen moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste even breed en hoog is als het motorvoertuig; de gesloten opbouw mag ook nagenoeg even breed zijn als het motorvoertuig zolang het zicht naar achteren alleen door middel van de buitenspiegels van het motorvoertuig mogelijk is; de feitelijke totale massa van de aanhangwagen moet minimaal 800 kg bedragen;

Categorie B1:

Gemotoriseerde vierwieler waarmee een snelheid van ten minste 60 km per uur kan worden bereikt;

Categorie C:

Voertuig van categorie C met een maximaal toegestane massa van ten minste 12 000 kg, een lengte van ten minste 8 m en een breedte van ten minste 2,40 m, waarmee een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt; uitgerust met ABS, met een versnellingsbak met ten minste acht voorwaartse versnellingen en met controleapparatuur als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 3821/85; de laadruimte moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste even breed en hoog is als de cabine; de feitelijke totale massa van het voertuig moet minimaal 10 000 kg bedragen;

Categorie CE:

Geleed voertuig of een samenstel bestaande uit een examenvoertuig van categorie C en een aanhangwagen van ten minste 7,5 m lang; dit voertuig of samenstel moet een maximaal toegestane massa van ten minste 20 000 kg hebben, een lengte van ten minste 14 m en een breedte van ten minste 2,40 m; met dit gelede voertuig of samenstel moet een snelheid van ten minste 80 km per uur kunnen worden bereikt en het moet zijn uitgerust met ABS, met een versnellingsbak met ten minste acht voorwaartse versnellingen en met controleapparatuur als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 3821/85; de laadruimte moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste even breed en hoog is als de cabine; de feitelijke totale massa van het gelede voertuig of het samenstel moet minimaal 15 000 kg bedragen;

Categorie C1:

Voertuig van categorie C1 met een maximaal toegestane massa van ten minste 4 000 kg en een lengte van ten minste 5 m, waarmee een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt; uitgerust met ABS en met controleapparatuur als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 3821/85; de laadruimte moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste even breed en hoog is als de cabine;

Categorie C1E:

Samenstel bestaande uit een examenvoertuig van subcategorie C1 en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van ten minste 1 250 kg; het samenstel moet een lengte hebben van ten minste 8 m en met dit samenstel moet een snelheid van ten minste 80 km per uur kunnen worden bereikt; de laadruimte van de aanhangwagen moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste even breed en hoog is als de cabine van het motorvoertuig; de gesloten opbouw mag ook nagenoeg even breed zijn als het motorvoertuig zolang het zicht naar achteren alleen door middel van de buitenspiegels van het motorvoertuig mogelijk is; de feitelijke totale massa van de aanhangwagen moet minimaal 800 kg bedragen;

Categorie D:

Voertuig van categorie D met een lengte van ten minste 10 m en een breedte van ten minste 2,40 m, waarmee een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt; uitgerust met ABS en met controleapparatuur als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 3821/85;

Categorie DE:

Samenstel bestaande uit een examenvoertuig van categorie D en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van ten minste 1 250 kg en een breedte van ten minste 2,40 m, waarmee een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt; de laadruimte van de aanhangwagen moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste 2 m breed en 2 m hoog is; de feitelijke totale massa van de aanhangwagen moet minimaal 800 kg bedragen;

Categorie D1:

Voertuig van subcategorie D1 met een maximaal toegestane massa van ten minste 4 000 kg, en een lengte van ten minste 5 m, waarmee een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt; uitgerust met ABS en met controleapparatuur als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 3821/85;

Categorie D1E:

Samenstel bestaande uit een examenvoertuig van subcategorie D1 en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van ten minste 1 250 kg, met welk samenstel een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt; de laadruimte van de aanhangwagen moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste 2 m breed en 2 m hoog is; de feitelijke totale massa van de aanhangwagen moet minimaal 800 kg bedragen;

Examenvoertuigen van de categorieën BE, C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 en D1E die niet voldoen aan de bovenstaande minimumnormen maar die wel vóór of op de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn worden gebruikt, mogen nog tot maximaal tien jaar na deze datum worden gebruikt. Aan de bepalingen met betrekking tot de lading moet uiterlijk tien jaar na de inwerkingtreding van Richtlijn 2000/56/EG van de Commissie (3) door de lidstaten uitvoering zijn gegeven.

6.   Rijvaardigheid en rijgedrag met betrekking tot de categorieën A1, A2 en A

6.1.   Rijklaar maken en technische controle van het voertuig in verband met de verkeersveiligheid

De kandidaten moeten door middel van de onderstaande handelingen aantonen dat zij goed voorbereid aan het examen kunnen beginnen en het voertuig rijklaar kunnen maken:

6.1.1.

Correct dragen van beschermende uitrusting, zoals handschoenen, schoeisel, kleding en helm;

6.1.2.

Steekproefsgewijze controle van banden, remmen, stuurinrichting, noodstopschakelaar (indien aanwezig), ketting, oliepeil, verlichting, reflectoren, richtingaanwijzers en claxon.

6.2.   Bijzondere verrichtingen in verband met de verkeersveiligheid

6.2.1.

Motorrijwiel op de standaard plaatsen, er vanaf halen en zonder hulp van de motor het rijwiel verplaatsen door ernaast te lopen;

6.2.2.

Motorrijwiel op de standaard plaatsen;

6.2.3.

Ten minste twee verrichtingen bij een lage snelheid, waaronder een slalom ter beoordeling van de bediening van de koppeling in combinatie met de rem, balans, kijkrichting en de houding op het motorrijwiel, en de positie van de voeten op de voetsteunen;

6.2.4.

Ten minste twee verrichtingen bij een hogere snelheid, waaronder één verrichting in tweede of derde versnelling, minimaal 30 km per uur, en één verrichting voor het ontwijken van obstakels bij een snelheid van minimaal 50 km per uur, ter beoordeling van de houding op het motorrijwiel, kijkrichting, balans, stuurtechniek en schakeltechniek;

6.2.5.

Remmen: er moeten minimaal twee remoefeningen worden uitgevoerd, waaronder een noodstop bij een snelheid van minimaal 50 km per uur, ter beoordeling van de bediening van de voor- en achterrem, kijkrichting en de houding op het motorrijwiel.

Aan de bepalingen inzake de bijzondere verrichtingen in de punten 6.2.3 tot en met 6.2.5 moet uiterlijk vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van Richtlijn 2000/56/EG uitvoering zijn gegeven.

6.3.   Rijgedrag

De kandidaten moeten in normale verkeerssituaties veilig en met de vereiste voorzichtigheid de volgende handelingen uitvoeren:

6.3.1.

Wegrijden: na parkeren, na een stop in het verkeer, na verlaten van een oprit;

6.3.2.

Rijden op rechte wegen; tegenliggers passeren, ook bij wegversmallingen;

6.3.3.

Rijden door bochten;

6.3.4.

Kruispunten: naderen en oversteken van kruispunten en overwegen;

6.3.5.

Veranderen van richting: naar links en rechts; veranderen van rijstrook;

6.3.6.

Oprijden/verlaten van snelwegen of vergelijkbare wegen (indien aanwezig): invoegen vanaf de invoegstrook; uitvoegen op de uitvoegstrook;

6.3.7.

Inhalen/passeren: inhalen van ander verkeer (indien mogelijk); obstakels voorbijrijden, bijvoorbeeld geparkeerde auto's; ingehaald worden (indien mogelijk);

6.3.8.

Speciale verkeerselementen (indien aanwezig): rotondes; gelijkvloerse spoorwegovergangen, tram-/bushaltes; voetgangersoversteekplaatsen; stijgende/dalende weg over een lange afstand;

6.3.9.

De nodige voorzorgsmaatregelen nemen bij het afstappen van het voertuig.

7.   Rijvaardigheid en rijgedrag met betrekking tot de categorieën B, B1 en BE

7.1.   Rijklaar maken en technische controle van het voertuig in verband met de verkeersveiligheid

De kandidaten moeten door middel van de onderstaande handelingen aantonen dat zij goed voorbereid aan het examen kunnen beginnen en het voertuig rijklaar kunnen maken:

7.1.1.

Verstellen van de zitplaats van de bestuurder voor een juiste zithouding;

7.1.2.

Afstellen van de achteruitkijkspiegels, veiligheidsgordel en hoofdsteun (indien aanwezig);

7.1.3.

Controleren of de portieren goed gesloten zijn;

7.1.4.

Steekproefsgewijze controle van banden, stuurinrichting, remmen, vloeistoffen (bijvoorbeeld motorolie, koelvloeistof, ruitensproeiervloeistof), verlichting, reflectoren, richtingaanwijzers en claxon;

7.1.5.

Controle van de veiligheid met betrekking tot de lading van het voertuig: carrosserie, plaatwerk, laaddeuren, cabineslot, manier van laden, vastzetten lading (alleen categorie BE);

7.1.6.

Controle van het koppelmechanisme en de elektrische en remverbindingen (alleen categorie BE);

7.2.   Categorieën B en B1: bijzondere verrichtingen in verband met de verkeersveiligheid

Een aantal van de onderstaande verrichtingen moet worden getest (ten minste twee van de vier punten, waarvan één achteruitrijdend):

7.2.1.

In rechte lijn achteruitrijden of achteruitrijdend rechts of links een bocht omgaan en daarbij op de juiste rijstrook blijven;

7.2.2.

Keren met voor- en achteruitschakeling;

7.2.3.

Parkeren op en verlaten van een parkeerruimte (evenwijdig aan of schuin of loodrecht ten opzichte van de weg gelegen, vooruit en achteruit, zowel op een vlakke weg als op een stijgende of dalende weg);

7.2.4.

Remmen tot stilstand; een noodstop is optioneel

7.3.   Categorie BE: bijzondere verrichtingen in verband met de verkeersveiligheid

7.3.1.

Koppelen en loskoppelen van een aanhangwagen aan/van een motorvoertuig; aan het begin van deze verrichting moeten het voertuig en de aanhangwagen naast elkaar staan (niet in elkaars verlengde);

7.3.2.

Achteruitrijdend een bocht maken met een door de lidstaten zelf vast te stellen loop;

7.3.3.

Veilig parkeren voor laden/lossen.

7.4.   Rijgedrag

De kandidaten moeten in normale verkeerssituaties veilig en met de vereiste voorzichtigheid de volgende handelingen uitvoeren:

7.4.1.

Wegrijden: na parkeren, na een stop in het verkeer, na verlaten van een oprit;

7.4.2.

Rijden op rechte wegen; tegenliggers passeren, ook bij wegversmallingen;

7.4.3.

Rijden door bochten;

7.4.4.

Kruispunten: naderen en oversteken van kruispunten en overwegen;

7.4.5.

Veranderen van richting: naar links en rechts; veranderen van rijstrook;

7.4.6.

Oprijden/verlaten van snelwegen of vergelijkbare wegen (indien aanwezig): invoegen vanaf de invoegstrook; uitvoegen op de uitvoegstrook;

7.4.7.

Inhalen/passeren: inhalen van ander verkeer (indien mogelijk); obstakels voorbijrijden, bijvoorbeeld geparkeerde auto's; ingehaald worden (indien mogelijk);

7.4.8.

Speciale verkeerselementen (indien aanwezig): rotondes; gelijkvloerse spoorwegovergangen, tram-/bushaltes; voetgangersoversteekplaatsen; stijgende/dalende weg over een lange afstand;

7.4.9.

De nodige voorzorgsmaatregelen nemen bij het verlaten van het voertuig.

8.   Rijvaardigheid en rijgedrag met betrekking tot de categorieën C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 en D1E.

8.1.   Rijklaar maken en technische controle van het voertuig in verband met de verkeersveiligheid

De kandidaten moeten door middel van de onderstaande handelingen aantonen dat zij goed voorbereid aan het examen kunnen beginnen en het voertuig rijklaar kunnen maken:

8.1.1.

Verstellen van de zitplaats van de bestuurder voor een juiste zithouding;

8.1.2.

Afstellen van de achteruitkijkspiegels, veiligheidsgordel en hoofdsteun (indien aanwezig);

8.1.3.

Steekproefsgewijze controle van banden, stuurinrichting, remmen, verlichting, reflectoren, richtingaanwijzers en claxon;

8.1.4.

Controle van de rembekrachtigings- en de stuurbekrachtigingsinrichting; controle van de wielen, wielmoeren, spatborden, voorruit, ruiten en ruitenwissers, vloeistoffen (bijvoorbeeld motorolie, koelvloeistof en ruitensproeiervloeistof); controle en gebruik van alle onderdelen op het dashboard, inclusief de controleapparatuur als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 3821/85;

8.1.5.

Controle van de luchtdruk, luchttanks en de wielophanging;

8.1.6.

Controle van de veiligheid met betrekking tot de lading van het voertuig: carrosserie, plaatwerk, laaddeuren, laadmechanisme (indien aanwezig), cabineslot (indien aanwezig), manier van laden, vastzetten lading (alleen categorieën C, CE, C1, C1E);

8.1.7.

Controle van het koppelmechanisme en de elektrische en remverbindingen (alleen categorieën CE, C1E, DE, D1E);

8.1.8.

In staat zijn bijzondere maatregelen te treffen voor de veiligheid van het voertuig; controle van carrosserie, bedrijfsdeuren, nooduitgangen, EHBO-benodigdheden, brandblussers en andere veiligheidsvoorzieningen (alleen categorieën D, DE, D1, D1E);

8.1.9.

Lezen van een wegenkaart, routeplanner, inclusief het gebruik van elektronische navigatiesystemen (optioneel).

8.2.   Bijzondere verrichtingen in verband met de verkeersveiligheid

8.2.1.

Koppelen en loskoppelen van een aanhangwagen of oplegger aan/van een motorvoertuig; aan het begin van deze verrichting moeten het voertuig en de aanhangwagen of oplegger naast elkaar staan (niet in elkaars verlengde) (alleen categorieën CE, C1E, DE, D1E);

8.2.2.

Achteruitrijdend een bocht maken met een door de lidstaten zelf vast te stellen loop;

8.2.3.

Veilig parkeren voor laden/lossen bij een laadvloer/laadhelling of soortgelijke inrichting (alleen categorieën C, CE, C1, C1E);

8.2.4.

Parkeren om passagiers veilig in of uit de bus te laten stappen (alleen categorieën D, DE, D1, D1E).

8.3.   Rijgedrag

De kandidaten moeten in normale verkeerssituaties veilig en met de vereiste voorzichtigheid de volgende handelingen uitvoeren:

8.3.1.

Wegrijden: na parkeren, na een stop in het verkeer, na verlaten van een oprit;

8.3.2.

Rijden op rechte wegen; tegenliggers passeren, ook bij wegversmallingen;

8.3.3.

Rijden door bochten;

8.3.4.

Kruispunten: naderen en oversteken van kruispunten en overwegen;

8.3.5.

Veranderen van richting: naar links en rechts; veranderen van rijstrook;

8.3.6.

Oprijden/verlaten van snelwegen of vergelijkbare wegen (indien aanwezig): invoegen vanaf de invoegstrook; uitvoegen op de uitvoegstrook;

8.3.7.

Inhalen/passeren: inhalen van ander verkeer (indien mogelijk); obstakels voorbijrijden, bijvoorbeeld geparkeerde auto's; ingehaald worden (indien mogelijk);

8.3.8.

Speciale verkeerselementen (indien aanwezig): rotondes; gelijkvloerse spoorwegovergangen, tram-/bushaltes; voetgangersoversteekplaatsen; stijgende/dalende weg over een lange afstand;

8.3.9.

De nodige voorzorgsmaatregelen nemen bij het verlaten van het voertuig.

9.   Beoordeling tijdens het praktische examen

9.1.

Tijdens elke rijsituatie wordt beoordeeld in hoeverre de kandidaat in staat is het voertuig te bedienen en of hij/zij in staat is volkomen veilig aan het verkeer deel te nemen. De examinator moet zich tijdens het gehele examen veilig voelen. Rijfouten of gevaarlijk rijgedrag die de veiligheid van het examenvoertuig, de passagiers of de medeweggebruikers direct in gevaar brengen, hebben ongeacht of de examinator al dan niet heeft moeten ingrijpen, tot gevolg dat de kandidaat wordt afgewezen. Het staat de examinator in dat geval vrij het praktische examen voortijdig te beëindigen.

De examinatoren moeten worden opgeleid om de vaardigheid van de kandidaten om in alle opzichten veilig te rijden, correct te beoordelen. Op de werkzaamheden van de examinatoren moet door een door de lidstaat erkend lichaam controle en toezicht worden uitgeoefend met het oog op een correcte en consequente foutenbeoordeling, overeenkomstig de in deze bijlage vastgestelde normen.

9.2.

Tijdens de beoordeling moet de examinator in het bijzonder aandacht schenken aan het feit of de kandidaat defensief en sociaal rijgedrag vertoont. Dit gedrag moet overeenkomen met de algehele rijstijl en de examinator moet hiermee rekening houden bij de beeldvorming van de kandidaat. Hiertoe behoren het aanpassend en zelfverzekerd (veilig) rijden. Daarbij moet echter rekening worden gehouden met de weg- en weersomstandigheden, medeweggebruikers, de veiligheid van de overige weggebruikers (met name de kwetsbaardere) en anticipatievermogen.

9.3.

De examinator moet tevens beoordelen of de kandidaat op de onderstaande punten voldoende presteert:

9.3.1.

Beheersing van het voertuig. Hierbij moet worden gekeken naar: correct gebruik van de veiligheidsgordels, achteruitkijkspiegels, hoofdsteunen, zitplaats; correct gebruik van verlichting en andere voorzieningen; correct gebruik van de koppeling, versnellingsbak, gaspedaal, reminrichting (inclusief de derde reminrichting, indien aanwezig), stuurinrichting; beheersing van het voertuig onder uiteenlopende omstandigheden, bij verschillende snelheden; evenwichtig rijgedrag; gewicht, afmetingen en eigenschappen van het voertuig; gewicht en type lading (alleen categorieën BE, C, CE, C1, C1E, DE, D1E); het comfort van de passagiers (alleen categorieën D, DE, D1, D1E) (niet te snel optrekken, soepel rijgedrag en gelijkmatig remmen);

9.3.2.

Zuinig en milieuvriendelijk rijden. Hierbij moet worden gelet op het aantal omwentelingen per minuut en het schakelen, remmen en versnellen (alleen categorieën BE, C, CE, C1, C1E, D, DE, D1, D1E);

9.3.3.

Goed kijken: rondom kijken, spiegels goed gebruiken; dichtbij, verder weg, ver kijken;

9.3.4.

Voorrang verlenen: voorrang op kruispunten en overwegen; voorrang verlenen op andere punten (bijvoorbeeld bij het veranderen van richting of rijstrook en bij bijzondere verrichtingen);

9.3.5.

De juiste positie kiezen op de weg: juiste positie op de weg, de rijstrook, de rotonde en door bochten, die past bij het type en de eigenschappen van het voertuig; voorsorteren;

9.3.6.

Afstand bewaren: voldoende afstand bewaren voor en naast het voertuig; voldoende afstand bewaren van medeweggebruikers;

9.3.7.

Snelheid: de maximumsnelheid niet overschrijden; snelheid aanpassen aan de weers- en verkeersomstandigheden en indien nodig aan de nationale snelheidslimiet; rijden met een snelheid waarbij het tot stilstand komen vóór een zichtbare en vrije weg mogelijk is; snelheid aanpassen aan die welke wordt aangehouden door andere, soortgelijke weggebruikers;

9.3.8.

Verkeerslichten, verkeerstekens en andere voorzieningen: correct gedrag bij verkeerslichten, opvolgen van de instructies van verkeersregelaars: correct gedrag bij verkeerstekens (verbods- of gebodsborden); correct gedrag bij wegmarkeringen;

9.3.9.

Het geven van signalen: signalen geven op de juiste momenten; correct richting aangeven; correct reageren op signalen van andere weggebruikers;

9.3.10.

Remmen en stoppen: tijdig gas minderen, afremmen of stoppen, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden; anticipatievermogen; gebruik van de verschillende reminrichtingen (alleen categorieën C, CE, D, DE); gebruik van andere snelheidsbegrenzers dan remmen (alleen categorieën C, CE, D, DE).

10.   Duur van het examen

De duur van het examen en de af te leggen afstand moeten voldoende zijn voor de in deel B van deze bijlage genoemde beoordeling van de rijvaardigheid en het rijgedrag. Het examen met betrekking tot het rijgedrag mag voor de categorieën A, A1, A2, B, B1 en BE nooit minder dan 2 minuten en voor de overige categorieën nooit minder dan 45 minuten duren. Niet inbegrepen zijn de kennismaking met de kandidaat, het rijklaar maken van het voertuig, de technische controle van het voertuig in verband met de verkeersveiligheid, de bijzondere verrichtingen en de bekendmaking van de uitslag van het praktische examen.

11.   Plaats van het examen

Het examenonderdeel voor de beoordeling van de bijzondere verrichtingen kan op een speciaal terrein plaatsvinden. Het examenonderdeel voor de beoordeling van het rijgedrag wordt zo mogelijk afgenomen op wegen buiten de bebouwde kom, autowegen en autosnelwegen (of gelijkwaardig), alsmede straten in de stad van uiteenlopende aard (zoals woonwijken, gebieden waar niet harder dan 30 of 50 km per uur mag worden gereden en auto-/snelwegen binnen de stad), waar zich de verschillende moeilijkheden voordoen waarmee een bestuurder kan worden geconfronteerd. Het is wenselijk dat het examen in verschillende situaties van verkeersdrukte plaatsvindt. De examinator moet de tijd die op de weg wordt doorgebracht optimaal gebruiken door uiteenlopende verkeerssituaties op te zoeken, zodat het rijgedrag van de kandidaat in de verschillende situaties goed kan worden beoordeeld. Daarbij moet met name worden gelet op de overgang tussen de verschillende situaties.

II.   EISEN INZAKE KENNIS, RIJVAARDIGHEID EN RIJGEDRAG VOOR HET BESTUREN VAN EEN GEMOTORISEERD VOERTUIG

Bestuurders van alle gemotoriseerde voertuigen moeten op elk willekeurig moment voldoen aan eisen inzake kennis, rijvaardigheid en rijgedrag zoals beschreven in de punten 1 tot en met 9, zodat zij in staat zijn:

verkeersrisico's te onderkennen en de ernst ervan te beoordelen,

controle over hun voertuig te hebben om geen gevaarlijke situaties te scheppen, en adequaat te reageren wanneer dergelijke situaties zich voordoen,

de verkeersregels in acht te nemen, met name die welke gericht zijn op het voorkomen van verkeersongevallen en het verzekeren van een vlotte doorstroming van het verkeer,

de voornaamste technische defecten van hun voertuig te ontdekken, met name die welke de veiligheid in gevaar brengen, en die adequaat te laten verhelpen,

rekening te houden met alle factoren die het rijgedrag nadelig beïnvloeden (alcohol, vermoeidheid, verminderd gezichtsvermogen, enz.), teneinde volledig in staat te blijven tot veilig rijgedrag,

bij te dragen tot de veiligheid van alle weggebruikers, in het bijzonder de zwakste en kwetsbaarste, door naar behoren rekening te houden met de medeweggebruikers.

De lidstaten kunnen de nodige maatregelen nemen om er voor te zorgen dat bestuurders die niet meer voldoen aan de eisen inzake kennis, rijvaardigheid en rijgedrag zoals beschreven in de punten 1 tot en met 9, deze kennis en vaardigheden terugkrijgen en het vereiste rijgedrag voor het besturen van een motorvoertuig kunnen voortzetten.


(1)  PB L 370 van 31.12.1985, blz. 1. Verordening ingetrokken bij Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 102 van 11.4.2006, blz. 1).

(2)  PB L 370 van 31.12.1985, blz. 8. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 561/2006.

(3)  Richtlijn 2000/56/EG van de Commissie van 14 september 2000 tot wijziging van Richtlijn 91/439/EEG van de Raad betreffende het rijbewijs (PB L 237 van 21.9.2000, blz. 45).


BIJLAGE III

MINIMUMNORMEN INZAKE LICHAMELIJKE EN GEESTELIJKE GESCHIKTHEID VOOR HET BESTUREN VAN EEN GEMOTORISEERD VOERTUIG

DEFINITIES

1.

In het kader van deze bijlage worden de bestuurders in twee groepen ingedeeld, namelijk:

1.1.

Groep 1:

bestuurders van voertuigen van de categorieën A, A1, A2, AM, B, B 1 en BE.

1.2.

Groep 2:

bestuurders van voertuigen van de categorieën C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 en D1E.

1.3.

In de nationale wetgeving kunnen bepalingen worden opgenomen om de voor de bestuurders van groep 2 bestemde bepalingen van deze bijlage toe te passen op de bestuurders van voertuigen van categorie B die hun rijbewijs voor de uitoefening van hun beroep gebruiken (taxi's, ziekenauto's, enz.).

2.

Naar analogie hiervan worden de aanvragers van een eerste rijbewijs of verlenging van een rijbewijs ingedeeld in de groep waartoe zij behoren, nadat het rijbewijs is afgegeven of verlengd.

MEDISCHE ONDERZOEKEN

3.

Groep 1:

De aanvragers moeten een medisch onderzoek ondergaan, indien bij het vervullen van de vereiste formaliteiten of tijdens het examen dat zij moeten afleggen voor het verkrijgen van een rijbewijs, blijkt dat zij één of meer van de in deze bijlage vermelde lichamelijke of geestelijke gebreken hebben.

4.

Groep 2:

De aanvragers moeten een medisch onderzoek ondergaan vóór de eerste afgifte van een rijbewijs; vervolgens worden de bestuurders bij elke verlenging van het rijbewijs getest volgens het nationale systeem van de lidstaat van normaal verblijf.

5.

De lidstaten kunnen voor de afgifte of verlenging van een rijbewijs strengere normen vaststellen dan de in deze bijlage vervatte normen.

GEZICHTSVERMOGEN

6.

Iedere aanvrager van een rijbewijs dient de nodige onderzoeken te ondergaan om vast te stellen of hij beschikt over voldoende gezichtsscherpte voor het besturen van motorvoertuigen. Indien daarover twijfel bestaat, moet hij door een bevoegde medische instantie worden onderzocht. Bij dat onderzoek moet vooral gelet worden op de gezichtsscherpte, het gezichtsveld, het gezichtsvermogen in het schemerdonker en progressieve oogziekten.

Intraoculaire lenzen worden in het kader van deze bijlage niet als corrigerende lenzen beschouwd.

Groep 1:

6.1.

Iedere aanvrager van een rijbewijs of verlenging van een rijbewijs dient, zo nodig met optische correctie, een binoculaire gezichtsscherpte te hebben van ten minste 0,5. Het rijbewijs mag niet worden afgegeven of verlengd, indien bij het medisch onderzoek blijkt dat het horizontale gezichtsveld kleiner is dan 120o o, behalve in uitzonderingsgevallen op grond van een gunstig medisch advies en een positieve praktische test, of indien blijkt dat het gezichtsvermogen van de betrokkene op een zodanige andere wijze is aangetast dat hij niet veilig kan rijden. Indien een progressieve oogziekte wordt ontdekt of gemeld, kan het rijbewijs worden afgegeven of verlengd mits de aanvrager zich periodiek door een bevoegde medische instantie laat onderzoeken.

6.2.

Iedere aanvrager van een rijbewijs of verlenging van een rijbewijs die het gezichtsvermogen van een oog volledig is kwijtgeraakt of die, bij voorbeeld in geval van diplopie, slechts één oog gebruikt, dient een gezichtsscherpte, zo nodig met optische correctie, van ten minste 0,6 te hebben. De bevoegde medische instantie dient daarbij te verklaren dat dit monoculaire zien al zolang bestaat dat de betrokkene zich daaraan heeft aangepast, en dat het gezichtsveld van het oog normaal is.

Groep 2:

6.3.

Iedere aanvrager van een rijbewijs of verlenging van een rijbewijs dient, zo nodig met optische correctie, te beschikken over een gezichtsscherpte van minstens 0,8 voor het beste oog en 0,5 voor het minder goede oog. Indien de waarden 0,8 en 0,5 met een optische correctie worden bereikt, dient de ongecorrigeerde gezichtsscherpte voor elk van beide ogen niet minder dan 0,05 te bedragen of dient de correctie van de minimale gezichtsscherpte (0,8 en 0,5) te zijn verkregen door brilleglazen die niet sterker mogen zijn dan 8 dioptrieën, of door contactlenzen (niet gecorrigeerd gezichtsvermogen = 0,05). De correctie moet goed worden verdragen. Het rijbewijs mag niet worden afgegeven of verlengd, indien de aanvrager of bestuurder geen normaal binoculair gezichtsveld heeft of aan diplopie lijdt.

GEHOOR

7.

Onder voorbehoud van het advies van de bevoegde medische instanties kan het rijbewijs voor iedere aanvrager of bestuurder van groep 2 worden afgegeven of verlengd; bij het medisch onderzoek wordt met name rekening gehouden met de mogelijkheden van compensatie.

MOTORISCH GEHANDICAPTEN

8.

Het rijbewijs mag niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan motorische aandoeningen of afwijkingen lijdt waardoor het besturen van een motorvoertuig gevaar oplevert.

Groep 1:

8.1.

Een rijbewijs met eventueel beperkende voorwaarde mag, nadat daarover door een bevoegde medische instantie advies is uitgebracht, worden afgegeven aan aanvragers of bestuurders die lichamelijk gehandicapt zijn. Dat advies moet gebaseerd zijn op een medische beoordeling van de betreffende aandoening of afwijking en zo nodig op een praktische test; daarin moet ook worden aangegeven hoe het voertuig moet worden aangepast en of de bestuurder orthopedische apparatuur nodig heeft. Uit het onderzoek naar de rijvaardigheid en het rijgedrag moet echter blijken dat die apparatuur geen gevaar voor het rijden oplevert.

8.2.

Het rijbewijs mag worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager aan een progressieve aandoening lijdt, mits aan de hand van periodieke controles wordt geverifieerd of de betrokkene nog in staat is zijn voertuig volkomen veilig te besturen.

Een rijbewijs mag zodra de handicap zich heeft gestabiliseerd, zonder geregelde medische controle worden afgegeven of verlengd.

Groep 2:

8.3.

De bevoegde medische instantie dient naar behoren rekening te houden met de extra risico's en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden.

HART- EN VAATZIEKTEN

9.

Aandoeningen die aanvragers van een rijbewijs of verlenging van een rijbewijs vatbaar maken voor acute stoornissen aan het cardiovasculaire systeem met acute beschadiging van de hersenfunctie, leveren gevaar voor de verkeersveiligheid op.

Groep 1:

9.1.

Het rijbewijs mag niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager aan ernstige aritmie lijdt.

9.2.

Het rijbewijs mag worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder een pacemaker heeft, onder voorbehoud van een officieel medisch advies en geregelde medische controle.

9.3.

Of een rijbewijs mag worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder een te hoge of te lage bloeddruk heeft, wordt beoordeeld aan de hand van de andere gegevens van het onderzoek, de eventueel daarmee verband houdende complicaties en het gevaar dat deze voor de verkeersveiligheid kunnen opleveren.

9.4.

In het algemeen mag het rijbewijs niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder lijdt aan benauwdheid tijdens rust of bij opwinding. Voor de afgifte of verlenging van een rijbewijs indien de aanvrager of bestuurder aan een hartinfarct heeft geleden, is een officieel medisch advies en zo nodig een geregelde medische controle vereist.

Groep 2:

9.5.

De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico's en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden.

DIABETES MELLITUS

10.

Het rijbewijs mag worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan diabetes mellitus lijdt, onder voorbehoud van een officieel medisch advies en een geregelde specifieke medische controle.

Groep 2:

10.1.

Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de tot deze groep behorende aanvrager of bestuurder aan diabetes mellitus lijdt die met insuline moet worden behandeld, tenzij in zeer uitzonderlijke gevallen, op grond van een officieel medisch advies en onder voorbehoud van een geregelde medische controle.

NEUROLOGISCHE ZIEKTEN

11.

Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder lijdt aan een ernstige neurologische aandoening, tenzij de aanvraag door een officieel medisch advies wordt ondersteund.

Daartoe worden neurologische stoornissen ten gevolge van aandoeningen of operaties van het centrale of perifere zenuwstelsel die door sensoriële of motorische defecten en evenwichts- en coördinatiestoornissen tot uiting komen, beoordeeld op grond van het effect daarvan en de kans op progressie. Aan de afgifte of verlenging van het rijbewijs kan in die gevallen de voorwaarde worden verbonden dat er periodiek onderzoek moet plaatsvinden, indien er kans op progressie bestaat.

12.

Epileptische aanvallen en andere acute bewustzijnsstoornissen vormen een ernstig gevaar voor de verkeersveiligheid, wanneer zij zich tijdens het besturen van een motorvoertuig voordoen.

Groep 1:

12.1.

Rijbewijzen mogen worden afgegeven of verlengd onder voorbehoud van een onderzoek door een bevoegde medische instantie en een geregelde medische controle. De bevoegde medische instantie beoordeelt de epilepsie of andere bewustzijnsstoornissen, de klinische vorm en het verloop van de ziekte (bij voorbeeld geen aanvallen in de laatste twee jaren), de gevolgde behandeling en de resultaten daarvan.

Groep 2:

12.2.

Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd, indien de aanvrager of bestuurder aan epileptische aanvallen of andere acute bewustzijnsstoornissen lijdt of daarvoor vatbaar is.

PSYCHISCHE AANDOENINGEN

Groep 1:

13.1.

Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd, indien de aanvrager of bestuurder lijdt aan:

congenitale of door ziekten, trauma's of neurochirurgische ingrepen ontstane ernstige psychische aandoeningen;

ernstige mentale retardatie;

ernstige uit het verouderingsproces voortvloeiende gedragsstoornissen of ernstige met de individuele psychische gesteldheid verband houdende stoornissen van het oordeels- en aanpassingsvermogen of gedragsstoornissen,

tenzij de aanvraag door een officieel medisch advies wordt ondersteund en de betrokkene zo nodig geregeld medisch wordt gecontroleerd.

Groep 2:

13.2.

De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico's en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden.

ALCOHOL

14.

Alcoholgebruik vormt een groot gevaar voor de verkeersveiligheid. Gezien de ernst van het probleem, dient de medicus grote waakzaamheid aan de dag te leggen.

Groep 1:

14.1.

Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan alcohol verslaafd is of niet kan afzien van alcoholgebruik wanneer hij aan het verkeer deelneemt.

Rijbewijzen mogen worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan alcohol verslaafd is geweest, na een periode van bewezen onthouding en onder voorbehoud van een officieel medisch advies en geregelde medische controle.

Groep 2:

14.2.

De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico's en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden.

VERDOVENDE MIDDELEN EN GENEESMIDDELEN

15.

Misbruik

Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder verslaafd is aan psychotrope stoffen of zonder daaraan verslaafd te zijn die stoffen overmatig gebruikt, ongeacht de categorie van het aangevraagde rijbewijs.

Regelmatig gebruik:

Groep 1:

15.1.

Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder regelmatig, in welke vorm dan ook, psychotrope stoffen gebruikt die van nadelige invloed op de rijvaardigheid kunnen zijn, indien dusdanige hoeveelheden worden gebruikt dat het rijgedrag daardoor ongunstig wordt beïnvloed. Hetzelfde geldt voor alle andere geneesmiddelen of geneesmiddelencombinaties die de rijvaardigheid beïnvloeden.

Groep 2:

15.2.

De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico's en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden.

NIERAANDOENINGEN

Groep 1:

16.1.

Rijbewijzen mogen worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan ernstige nierinsufficiëntie lijdt, op voorwaarde dat een officieel medisch advies wordt verstrekt en de betrokkene geregeld medisch wordt onderzocht.

Groep 2:

16.2.

Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan ernstige irreversibele nierinsufficiëntie lijdt, tenzij in uitzonderingsgevallen op grond van een officieel medisch advies en geregelde medische controle.

DIVERSE BEPALINGEN

Groep 1:

17.1.

Rijbewijzen mogen worden afgegeven of verlengd indien het een aanvrager of bestuurder betreft met getransplanteerde organen of artificiële implantaten die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden, onder voorbehoud van een officieel medisch advies en zo nodig een geregeld medisch onderzoek.

Groep 2:

17.2.

De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico's en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden.

18.

In het algemeen mogen rijbewijzen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan een niet in de voorgaande alinea's vermelde aandoening lijdt die aanleiding kan vormen tot lichamelijke klachten, waardoor bij het besturen van een motorvoertuig de verkeersveiligheid in gevaar komt, tenzij de aanvraag door een officieel medisch advies wordt ondersteund en de betrokkene, zo nodig, geregeld medisch wordt onderzocht.


BIJLAGE IV

MINIMUMNORMEN VOOR PERSONEN DIE PRAKTIJKRIJEXAMENS AFNEMEN

1.   Vereiste vaardigheden voor een rijexaminator

1.1.

Een persoon die bevoegd is tot het afnemen van een praktisch rijexamen van een kandidaat in een motorvoertuig dient te beschikken over de kennis, vaardigheden en inzicht die verband houden met de aspecten vermeld in de punten 1.2 tot en met 1.6.

1.2.

De vaardigheden van een examinator dienen te zijn afgestemd op het examineren van een kandidaat die de bevoegdheid wil verkrijgen voor de rijbewijscategorie waarvoor het rijexamen wordt afgelegd.

1.3.

Kennis en begrip van besturen en examineren:

theorie van het rijgedrag;

risico-inschatting en ongevalvermijding;

het handboek van rijexamennormen;

de eisen van het rijexamen;

het toepasselijke wegen- en verkeersreglement, inclusief de toepasselijke Europese en nationale wetgeving en de richtsnoeren voor de uitlegging daarvan;

examineringstheorie en -technieken;

defensief rijden.

1.4.

Examineringsvaardigheden:

accuraat kunnen observeren, monitoren en beoordelen van de algemene prestaties van de kandidaat, met name:

correcte en volledige inschatting van gevaarlijke situaties,

accurate vaststelling van de oorzaak en de waarschijnlijke gevolgen van dergelijke situaties,

vorderingen en fouten opmerken,

uniformiteit en consistentie bij het examineren,

snel informatie verwerken en hoofdpunten bepalen,

anticiperen, mogelijke problemen opmerken en strategieën uitwerken om deze aan te pakken,

tijdig opbouwend commentaar geven.

1.5.

Persoonlijke rijvaardigheid:

Een persoon die bevoegd is tot het afnemen van een praktisch rijexamen voor een bepaalde rijbewijscategorie, moet zelf in staat zijn dat type motorvoertuig te besturen naar consistent strenge normen.

1.6.

Kwaliteit van de dienstverlening:

er moet worden bepaald en meegedeeld wat de kandidaat kan verwachten tijdens het examen;

er moet duidelijk worden gecommuniceerd en de inhoud, de vorm en de taal moeten zijn afgestemd op de toehoorders en de context, en de kandidaten moeten antwoord krijgen op hun vragen;

de uitslag van het examen moet duidelijk worden toegelicht;

alle kandidaten worden met respect en gelijk behandeld.

1.7.

Kennis van voertuigtechniek en fysica:

kennis van voertuigtechniek, zoals besturing, banden, remmen, lichten, met name voor motorrijwielen en zware voertuigen;

veilig beladen;

kennis van de fysische aspecten van het voertuig, zoals snelheid, wrijving, dynamica, energie.

1.8.

Een zuinige en milieuvriendelijke rijstijl.

2.   Algemene voorwaarden

2.1.

Een examinator voor het rijbewijs van categorie B:

a)

moet sedert ten minste drie jaar houder zijn van een rijbewijs van categorie B;

b)

moet ten minste 23 jaar oud zijn;

c)

moet over de basisvaardigheden beschikken waarin punt 3 van deze bijlage voorziet en vervolgens de kwaliteitswaarborgings- en periodieke opleidingsactiviteiten hebben gevolgd waarin punt 4 van deze bijlage voorziet;

d)

moet een beroepsopleiding hebben gevolgd waarmee ten minste niveau 3 is afgesloten als omschreven in Besluit 85/368/EEG van de Raad van 16 juli 1985 inzake de vergelijkbaarheid van de getuigschriften van vakbekwaamheid tussen lidstaten van de Europese Gemeenschap (1);

e)

mag niet tegelijkertijd werkzaam zijn als commerciële rij-instructeur bij een rijschool.

2.2.

Een examinator voor het rijbewijs van de overige categorieën:

a)

moet houder zijn van een rijbewijs van de betrokken categorie of middels een adequate beroepskwalificatie beschikken over gelijkwaardige kennis;

b)

moet over de basisvaardigheden beschikken waarin punt 3 van deze bijlage voorziet en vervolgens de kwaliteitswaarborgings- en periodieke opleidingsactiviteiten hebben gevolgd waarin punt 4 van deze bijlage voorziet;

c)

moet een gekwalificeerd examinator voor het rijbewijs van categorie B zijn geweest en die taak gedurende ten minste drie jaar hebben uitgeoefend; deze laatste vereiste kan vervallen indien de examinator kan aantonen dat:

hij beschikt over ten minste vijf jaar rijervaring in de betrokken categorie, of

een hoger theoretisch en praktisch rijvaardigheidsexamen heeft afgelegd dan nodig is voor het behalen van een rijbewijs, waardoor dat vereiste overbodig is;

d)

moet een beroepsopleiding hebben gevolgd waarmee ten minste niveau 3 is afgesloten als omschreven in Besluit 85/368/EEG;

e)

mag niet tegelijkertijd werkzaam zijn als commerciële rij-instructeur bij een rijschool.

2.3.   Gelijkwaardigheid

2.3.1.

De lidstaten mogen een examinator toestaan rijexamens af te nemen voor de categorieën AM, A1, A2 en A als hij voor een van deze categorieën beschikt over de in punt 3 voorgeschreven basisvaardigheden.

2.3.2.

De lidstaten mogen een examinator toestaan rijexamens af te nemen voor de categorieën C, D1 en D als hij voor een van deze categorieën beschikt over de in punt 3 voorgeschreven basisvaardigheden.

2.3.3.

De lidstaten mogen een examinator toestaan rijexamens af te nemen voor de categorieën C1E, CE, D1E en DE als hij voor een van deze categorieën beschikt over de in punt 3 voorgeschreven basisvaardigheden.

3.   Basisvaardigheden

3.1.   Basisopleiding

3.1.1.

Alvorens een persoon bevoegd is rijexamens af te nemen, moet die persoon met goed gevolg een door de lidstaat vast te stellen opleidingsprogramma voltooien om de in punt 1 genoemde vaardigheden op te doen.

3.1.2.

De lidstaten moeten bepalen of de inhoud van een bepaald opleidingsprogramma de bevoegdheid geeft om rijexamens af te nemen van slechts een rijbewijscategorie, of van meerdere.

3.2.   Examinering

3.2.1.

Alvorens een persoon bevoegd wordt verklaard rijexamens af te nemen, moet die persoon aantonen over voldoende kennis, inzicht, vaardigheden en geschiktheid te beschikken met betrekking tot de aspecten die vermeld zijn in punt 1.

3.2.2.

De lidstaten hanteren een examineringssysteem om op pedagogisch verantwoorde wijze de in punt 1 en met name in punt 1.4 omschreven vaardigheden van de persoon te toetsen. De examinering omvat zowel een theoretisch als een praktisch gedeelte. Indien passend mag gebruik worden gemaakt van computertoetsen. Bijzonderheden over aard en duur van de proeven en de beoordelingen in het kader van de examinering worden door de individuele lidstaten vastgesteld.

3.2.3.

De lidstaten moeten bepalen of de inhoud van een bepaalde examinering specifiek de bevoegdheid geeft om rijexamens af te nemen van slechts een rijbewijscategorie, of van meerdere.

4.   Kwaliteitswaarborging en periodieke bijscholing

4.1.   Kwaliteitsborging

4.1.1.

De lidstaten hanteren kwaliteitsborgingssystemen om ervoor te zorgen dat de normen voor rijexaminatoren op peil blijven.

4.1.2.

In het kader van kwaliteitsborgingssystemen dienen onder meer controles plaats te vinden van examinatoren tijdens het werk, van bijscholing, verlenging van vergunningen, het op peil houden van beroepsvaardigheden, en van de resultaten van de examens die zij hebben afgenomen.

4.1.3.

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat elke examinator in het kader van de kwaliteitsborging jaarlijks de controles ondergaat die vermeld zijn in punt 4.1.2. Voorts moeten de lidstaten ervoor zorgen dat elke examinator om de vijf jaar gecontroleerd wordt tijdens het afnemen van examens, gedurende in totaal minimaal een halve dag, zodat de controle meerdere examens beslaat. Wanneer er problemen worden vastgesteld, moet er corrigerend worden opgetreden. De persoon die de controles uitvoert, moet daartoe door de lidstaat bevoegd zijn verklaard.

4.1.4.

De lidstaten kunnen bepalen dat wanneer een examinator bevoegd is om in meerdere categorieën examens af te nemen, het voldoen aan de eisen inzake controles in een categorie gelijk staat met het voldoen aan de eisen voor meerdere categorieën.

4.1.5.

Het afnemen van rijexamens moet onder toezicht en supervisie staan van een door de lidstaat gemachtigde instantie, teneinde te zorgen voor correcte en consistente beoordeling.

4.2.   Periodieke bijscholing

4.2.1.

De lidstaten zorgen ervoor dat rijexaminatoren om hun bevoegdheid te behouden, ongeacht het aantal categorieën waarvoor zij bevoegd zijn, deelnemen aan:

een vaste minimumbijscholing van in totaal vier dagen per periode van twee jaar om:

de vereiste kennis en examineringsvaardigheden op peil te houden en te actualiseren;

nieuwe vaardigheden op te doen die onmisbaar zijn geworden voor de uitoefening van het beroep;

ervoor te zorgen dat examinatoren bij het afnemen van examens eerlijke en uniforme maatstaven blijven hanteren;

een minimumbijscholing van tenminste in totaal vijf dagen per vijf jaar:

om de vereiste praktische rijvaardigheid op peil te houden en te verbeteren.

4.2.2.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat examinatoren bij wie in het kader van de kwaliteitsborgingsprocedure is geconstateerd dat zij in hun functioneren ernstig tekortschieten, snel speciale bijscholing krijgen.

4.2.3.

Bijscholing kan worden verstrekt in de vorm van instructies, klassikaal onderwijs, klassieke of computerlessen, en kan individueel of in groepsverband plaatsvinden. Eventueel kunnen de lidstaten periodieke bijscholing ook gebruiken voor het bijstellen van normen.

4.2.4.

De lidstaten kunnen bepalen dat wanneer een examinator bevoegd is om in meerdere categorieën examens af te nemen, het voldoen aan de bijscholingseisen in een categorie gelijk staat met het voldoen aan de bijscholingseisen voor meerdere categorieën, mits wordt voldaan aan de voorwaarde vermeld in punt 4.2.5.

4.2.5.

Wanneer een examinator in 24 maanden geen examen heeft afgenomen voor een bepaalde categorie, moet de examinator een passende herbeoordeling ondergaan alvorens hij weer toelating krijgt om voor die categorie weer examens af te nemen. De herbeoordeling kan een onderdeel zijn van de vereiste vermeld in punt 4.2.1.

5.   Verworven rechten

5.1.

De lidstaten kunnen personen die onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van deze bepalingen bevoegd waren rijexamens af te nemen, toestaan rijexamens te blijven afnemen, ook als die bevoegdheid niet is verleend conform de algemene voorwaarden van punt 2 of de basisvaardigheden van punt 3.

5.2.

De regelmatige controles en het kwaliteitsborgingssysteem van punt 4 zijn evenwel ook voor deze examinatoren verplicht.


(1)  PB L 199 van 31.7.1985, blz. 56.


BIJLAGE V

MINIMUMEISEN INZAKE OPLEIDING EN EXAMENS VOOR BESTUURDERS VAN SAMENSTELLEN ALS OMSCHREVEN IN ARTIKEL 4, LID 4, ONDER B), TWEEDE ALINEA

1.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen met het oog op:

het goedkeuren van en het houden van toezicht op de opleiding als bedoeld in artikel 7, lid 1, onder d), of

de organisatie van examens inzake rijvaardigheid en rijgedrag als bedoeld in artikel 7, lid 1, onder d).

2.

Duur van de opleiding van de bestuurder

ten minste 7 uur.

3.

Inhoud van de opleiding van de bestuurder

De opleiding van de bestuurder bestrijkt de kennis, de rijvaardigheid en het rijgedrag als omschreven in punt 2 en punt 7 van bijlage II. Bijzondere aandacht wordt besteed aan:

rijdynamiek, veiligheidscriteria, trekkend voertuig en aanhangwagen (koppelingsmechanisme), correct laden en veiligheidsaccessoires;

een praktijkgedeelte omvat de volgende oefeningen: versnellen, vertragen, achteruitrijden, remmen, stopafstand, veranderen van rijstrook, remmen/uitwijken, slingeren van de aanhanger, afkoppelen en aankoppelen van een aanhangwagen aan het trekkend voertuig, parkeren;

elke deelnemer moet het praktijkgedeelte van de opleiding afleggen en zijn rijvaardigheid en rijgedrag op de openbare weg demonstreren;

de samenstellen van voertuigen die voor de opleiding worden gebruikt, moeten behoren tot de rijbewijscategorie waarvoor de deelnemers een aanvraag hebben ingediend.

4.

Duur en inhoud van de examens inzake rijvaardigheid en rijgedrag

De duur van het examen en de afgelegde afstand moeten toereikend zijn om de rijvaardigheid en het rijgedrag als omschreven in punt 3 te beoordelen.


BIJLAGE VI

MINIMUMEISEN INZAKE OPLEIDING EN EXAMENS VOOR BESTUURDERS VAN MOTORRIJWIELEN VAN CATEGORIE A (GELEIDELIJKE TOEGANG)

1.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen met het oog op:

het goedkeuren van en het houden van toezicht op de opleiding als bedoeld in artikel 7, lid 1, onder c), of

de organisatie van examens inzake rijvaardigheid en rijgedrag als bedoeld in artikel 7, lid 1, onder c).

2.

Duur van de opleiding van de bestuurder

ten minste 7 uur.

3.

Inhoud van de opleiding van de bestuurder

De opleiding van de bestuurder omvat alle in punt 6 van bijlage II bestreken aspecten.

Elke deelnemer moet het praktijkgedeelte van de opleiding afleggen en zijn rijvaardigheid en rijgedrag op de openbare weg demonstreren.

De motorrijwielen die voor de opleiding worden gebruikt, moeten behoren tot de rijbewijscategorie waarvoor de deelnemers een aanvraag hebben ingediend.

4.

Duur en inhoud van de examens inzake rijvaardigheid en rijgedrag

De duur van het examen en de afgelegde afstand moeten toereikend zijn om de rijvaardigheid en het rijgedrag als omschreven in punt 3 van deze bijlage te beoordelen.


BIJLAGE VII

Deel A

INGETROKKEN RICHTLIJN MET DE ACHTEREENVOLGENDE WIJZIGINGEN ERVAN

(bedoeld in artikel 17)

Richtlijn 91/439/EEG van de Raad (1)

(PB L 237 van 24.8.1991, blz. 1)

Richtlijn 94/72/EG van de Raad

(PB L 337 van 24.12.1994, blz. 86)

Richtlijn 96/47/EG van de Raad

(PB L 235 van 17.9.1996, blz. 1)

Richtlijn 97/26/EG van de Raad

(PB L 150 van 7.6.1997, blz. 41)

Richtlijn 2000/56/EG van de Commissie

(PB L 237 van 21.9.2000, blz. 45)

Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad, enkel artikel 10, lid 2

(PB L 226 van 10.9.2003, blz. 4)

Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad, enkel bijlage II, punt 24

(PB L 284 van 31.10.2004, blz. 1)

Deel B

TERMIJNEN VOOR DE OMZETTING IN NATIONAAL RECHT EN TOEPASSING

(bedoeld in artikel 17)

Richtlijn

Omzettingstermijn

Toepassingsdatum

Richtlijn 91/439/EEG

1 juli 1994

1 juli 1996

Richtlijn 94/72/EG

-

1 januari 1995

Beschikking 96/427/EG

-

16 juli 1996

Richtlijn 96/47/EG

1 juli 1996

1 juli 1996

Richtlijn 97/26/EG

1 januari 1998

1 januari 1998

Richtlijn 2000/56/EG

30 september 2003

30 september 2003, 30 september 2008 (Bijlage II, punt 6.2.5) en 30 september 2013 (Bijlage II punt 5.2)

Richtlijn 2003/59/EG

10 september 2006

10 september 2008 (reizigersvervoer) en 10 september 2009 (goederenvervoer)


(1)  Richtlijn 91/439/EEG is ook gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994 welke niet is ingetrokken.


BIJLAGE VIII

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 91/439/EEG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1, lid 1, eerste zin

Artikel 1, lid 1, eerste zin

Artikel 1, lid 1, tweede zin

-

-

Artikel 1, lid 2

Artikel 1, lid 2

Artikel 2, lid 1

-

Artikel 2, lid 2

Artikel 1, lid 3

-

Artikel 2, lid 1

Artikel 1, lid 1, tweede zin

Artikel 2, lid 2

Artikel 3, lid 1

 

Artikel 3, lid 2

 

Artikel 3, lid 3

Artikel 2, lid 3

-

Artikel 2, lid 4

-

Artikel 3, lid 1, eerste alinea, inleidende woorden

Artikel 4, lid 1, eerste zin

-

Artikel 4, lid 2, eerste streepje

-

Artikel 4, lid 2, tweede streepje

Artikel 3, lid 1, eerste alinea, eerste streepje

Artikel 4, lid 3, eerste streepje

Artikel 3, lid 1, eerste alinea, tweede streepje

Artikel 4, lid 4, onder b), eerste alinea

Artikel 3, lid 1, eerste alinea, derde streepje

Artikel 4, lid 4, onder b), tweede alinea

Artikel 3, lid 1, eerste alinea, vierde streepje

Artikel 4, lid 4, onder c)

Artikel 3, lid 1, eerste alinea, vijfde streepje

Artikel 4, lid 4, onder f)

Artikel 3, lid 1, eerste alinea, zesde streepje

Artikel 4, lid 4, onder g)

Artikel 3, lid 1, eerste alinea, zevende streepje

Artikel 4, lid 4, onder j)

Artikel 3, lid 1, eerste alinea, achtste streepje

Artikel 4, lid 4, onder k)

Artikel 3, lid 2, eerste alinea, inleidende woorden

-

Artikel 3, lid 2, eerste alinea, eerste streepje

Artikel 4, lid 3, onder a)

Artikel 3, lid 2, eerste alinea, tweede streepje

Artikel 4, lid 4, onder a)

Artikel 3, lid 2, eerste alinea, derde streepje

Artikel 4, lid 4, onder d)

Artikel 3, lid 2, eerste alinea, vierde streepje

Artikel 4, lid 4, onder e)

Artikel 3, lid 2, eerste alinea, vijfde streepje

Artikel 4, lid 4, onder h)

Artikel 3, lid 2, eerste alinea, zesde streepje, inleidende woorden

Artikel 4, lid 4, onder i)

Artikel 3, lid 2, eerste alinea, zesde streepje, eerste substreepje

-

Artikel 3, lid 2, eerste alinea, zesde streepje, tweede substreepje

-

Artikel 3, lid 3, inleidende woorden

-

Artikel 3, lid 3, eerste streepje

Artikel 4, lid 1, derde zin

Artikel 3, lid 3, tweede streepje, eerste alinea

Artikel 4, lid 3, tweede streepje

Artikel 3, lid 3, tweede streepje, tweede alinea

-

Artikel 3, lid 3, derde streepje

Artikel 4, lid 3, eerste streepje

Artikel 3, lid 3, vierde streepje

Artikel 4, lid 4, eerste streepje

Artikel 3, lid 3, vijfde streepje

Artikel 4, lid 4, tweede streepje

-

Artikel 4, lid 3

Artikel 3, lid 4

-

Artikel 3, lid 5

-

Artikel 3, lid 6

Artikel 4, lid 5, eerste zin

-

Artikel 4, lid 5, tweede zin

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5, lid 1

Artikel 6, lid 1

Artikel 5, lid 1, onder a)

Artikel 6, lid 1, onder a)

Artikel 5, lid 1, onder b)

Artikel 6, lid 1, onder b)

Artikel 5, lid 2, inleidende woorden

Artikel 6, lid 2, inleidende woorden

Artikel 5, lid 2, onder a)

Artikel 6, lid 2, onder a)

Artikel 5, lid 2, onder b)

Artikel 6, lid 2, onder b)

-

Artikel 6, lid 2, onder c)

-

Artikel 6, lid 2, onder d)

-

Artikel 6, lid 2, onder e)

-

Artikel 6, lid 2, onder f)

Artikel 5, lid 3

-

Artikel 5, lid 4

Artikel 6, lid 4

Artikel 6, lid 1, inleidende woorden

Artikel 4, lid 1, tweede zin

Artikel 6, lid 1, onder a), eerste streepje

Artikel 4, lid 3, onder a), derde streepje

Artikel 6, lid 1, onder a), tweede streepje

Artikel 4, lid 4, onder a), tweede streepje

Artikel 6, lid 1, onder b), eerste streepje

Artikel 4, lid 3, onder b), tweede streepje

 

Artikel 4, lid 3, onder c), tweede streepje

Artikel 6, lid 1, onder b), tweede streepje, eerste mogelijkheid

Artikel 4, lid 4, onder b), vijfde alinea

Artikel 6, lid 1, onder b), tweede streepje, tweede mogelijkheid

Artikel 4, lid 4, onder c), tweede streepje

Artikel 6, lid 1, onder b), derde streepje, eerste en tweede mogelijkheid

Artikel 4, lid 4, onder g), tweede streepje

Artikel 6, lid 1, onder b), derde streepje, derde en vierde mogelijkheid

Artikel 4, lid 4, onder e), derde streepje

Artikel 6, lid 1, onder c), eerste streepje, eerste en tweede mogelijkheid

Artikel 4, lid 4, onder k), tweede streepje

Artikel 6, lid 1, onder c), eerste streepje, derde en vierde mogelijkheid

Artikel 4, lid 4, onder i), tweede streepje

Artikel 6, lid 2

Artikel 4, lid 6, eerste alinea

-

Artikel 4, lid 6, tweede alinea

Artikel 6, lid 3

Artikel 4, lid 6, derde en vierde alinea

Artikel 7, lid 1, inleidende woorden

Artikel 7, lid 1, inleidende woorden

Artikel 7, lid 1, onder a)

Artikel 7, lid 1, onder a)

-

Artikel 7, lid 1, onder b)

-

Artikel 7, lid 1, onder c)

-

Artikel 7, lid 1, onder d)

Artikel 7, lid 1, onder b)

Artikel 7, lid 1, onder e)

Artikel 7, lid 2

-

Artikel 7, lid 3

-

-

Artikel 7, lid 2

-

Artikel 7, lid 3

Artikel 7, lid 4

Artikel 7, lid 4

Artikel 7, lid 5

Artikel 7, lid 5, onder a)

-

Artikel 7, lid 5, onder b)

-

Artikel 7, lid 5, onder c)

-

Artikel 7, lid 5, onder d)

Artikel 7 bis, lid 1

-

Artikel 7 bis, lid 2

Artikel 8

Artikel 7 ter

Artikel 9

-

Artikel 10

Artikel 8

Artikel 11

Artikel 9

Artikel 12

Artikel 10

Artikel 13, lid 1

-

Artikel 13, lid 2

Artikel 11

Artikel 14

Artikel 12, lid 1

-

Artikel 12, lid 2

-

Artikel 12, lid 3

Artikel 15

-

Artikel 16

Artikel 13

Artikel 17, eerste alinea

-

Artikel 17, tweede alinea

-

Artikel 18

Artikel 14

Artikel 19

Bijlage I

-

Bijlage I bis

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage II

Bijlage III

Bijlage III

-

Bijlage IV

-

Bijlage V

-

Bijlage VI


MOTIVERING VAN DE RAAD

I.   INLEIDING

De Commissie heeft haar voorstel op dinsdag 21 oktober 2003 goedgekeurd.

Het Europees Parlement heeft op woensdag 23 februari 2005 advies in eerste lezing uitgebracht.

De Raad heeft overeenkomstig artikel 251 van het Verdrag zijn gemeenschappelijk standpunt vastgesteld op 18 september 2006.

De Raad heeft bij zijn werkzaamheden tevens rekening gehouden met het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité. (1)

II.   ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT

Het gemeenschappelijk standpunt weerspiegelt het resultaat van de informele contacten tussen vertegenwoordigers van het Europees Parlement, de Commissie en de Raad. Hoewel het voorstel terwille van de logica en de leesbaarheid geherstructureerd is, worden alle belangrijke door de Commissie voorgestelde elementen in de tekst van het gemeenschappelijk standpunt gehandhaafd.

Er is evenwel een aantal wijzigingen overeengekomen om rekening te houden met de punten die werden aangedragen door het Europees Parlement in eerste lezing (bijvoorbeeld het probleem van de verplichte inwisseling van alle bestaande rijbewijzen) of door de Raad.

Met de huidige versie van het gemeenschappelijk standpunt wordt uitvoering gegeven aan het doel van de drie instellingen, namelijk de bestaande richtlijn te herschikken en de nodige bepalingen toe te voegen om te voldoen aan de eisen van een zeer mobiele maatschappij in het kader van een uitgebreide Europese Unie (d.w.z.: één document in de hele Gemeenschap), en terzelfder tijd te voorzien in meer de fraudebestrijdingsmaatregelen en de verkeersveiligheid te verbeteren. In het gemeenschappelijk standpunt worden de volgende cruciale vraagstukken behandeld:

de herindeling van voertuig-aanhangwagensamenstellen (artikel 4, lid 4, onder b), en andere);

de regeling inzake toegang tot motorrijwielen (artikel 4, lid 3, en andere);

de aanpak van een rijbewijs per persoon (artikel 7, lid 5, en artikel 11, lid 4);

het vraagstuk van de verplichte inwisseling van alle bestaande rijbewijsdocumenten (artikel 3, lid 3, en andere).

i)   Herindeling van voertuig-aanhangwagensamenstellen

De Commissie stelde voor alle samenstellen van categorie B met een aanhangwagen van meer dan 750 kg uit categorie B te halen en in categorie BE in te delen. Het Parlement en de Raad vonden een dergelijke bepaling te stringent, omdat een aanzienlijk aantal „lichte” kampeeraanhangwagens door hun interieurontwerp dit maximale gewicht overschrijdt. Om te voldoen aan de vereisten inzake verkeersveiligheid en terzelfder tijd een extra belasting van de burger te voorkomen, hebben de twee medewetgevers besloten voor categorie B een bepaling op te nemen die voorziet in een maximaal toegestane massa van 4 250 kg voor voertuig-aanhangwagensamenstellen. Voor samenstellen van meer dan 3 500 kg zullen de nationale instanties eisen dat ofwel een bijkomende opleiding wordt gevolgd, ofwel met goed gevolg een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag wordt afgelegd, dan wel beide. De eisen met betrekking tot de opleiding en de praktische tests staan vermeld in een nieuwe bijlage bij de richtlijn (bijlage V).

Met deze bepaling waarborgen het Parlement en de Raad, daarbij de voorschriften voor typegoedkeuring van voertuigen in acht nemend, dat:

het gewicht van het trekkend voertuig onder de 3 500 kg-grens blijft,

de bestaande grens voor de maximale massa van 4 250 kg (3 500 kg + 750 kg) niet wordt overschreden,

terwijl de combinatie zelf voor de burger soepeler en transparanter wordt gemaakt.

Met betrekking tot categorie BE zijn de twee medewetgevers overeengekomen voor de aanhangwagen een maximummassa van 3 500 kg toe te staan. Samenstellen van voertuigen die bestaan uit een trekkend voertuig van categorie B en een aanhangwagen van meer dan 3 500 kg mogen enkel worden bestuurd met een rijbewijs van categorie C1E.

ii)   De regeling inzake toegang tot motorrijwielen

In het licht van de verbetering van de verkeersveiligheid en met het oog op een evenwicht tussen mobiliteit en veiligheid hebben de drie instellingen overeenstemming bereikt over het beginsel van geleidelijke toegang tot de categorieën voor motorrijwielen en over de minimumleeftijd voor de wederzijdse erkenning van rijbewijzen. De drie instellingen hebben tevens besloten een bijzondere categorie voor bromfietsen in te voeren (categorie AM), waarvoor op 16-jarige leeftijd een rijbewijs kan worden behaald nadat met succes een theoretische proef is afgelegd. De lidstaten kunnen bijkomende vereisten opleggen en desgewenst besluiten categorie AM in de aanpak van de geleidelijke toegang te integreren.

Met het oog op de verdere verbetering van de verkeersveiligheid en de vermindering van het aantal ongevallen bij jonge of onervaren motorrijders hebben het Parlement en de Raad het beginsel van de Commissie gevolgd van een gefaseerde (of geleidelijke) toegang tot een hogere motorrijwielspecificatie. Daarom hebben zij de minimumleeftijd voor motorrijwielen van categorie A1 (lichte motorrijwielen) vastgesteld op 16 jaar en voor categorie A2 (middelgrote/middelzware motorrijwielen) op 18 jaar. Het leeftijdsverschil van 2 jaar moet ook in acht worden genomen indien een lidstaat besluit pas op de leeftijd van 17 of 18 jaar rechtstreeks toegang te verlenen tot categorie A1. Indien de aanvrager 2 jaar ervaring heeft opgedaan in categorie A1, moet hij eerst met succes een rijvaardigheids- en rijgedragtest afleggen of een opleiding voltooien alvorens hij met motorrijwielen van categorie A2 mag rijden.

De minimumleeftijd voor categorie A (zware motorrijwielen) is vastgesteld op 20 jaar, op voorwaarde dat de aanvrager twee jaar ervaring heeft opgedaan met een motorrijwiel van categorie A2 en met succes een rijvaardigheids- en rijgedragtest heeft afgelegd of een opleiding heeft voltooid.

Voor directe toegang tot de zwaarste motorrijwielen hebben de drie instellingen besloten de aanpak van de geleidelijke toegang niet toe te passen en één minimumleeftijd van 24 jaar vast te stellen voor de hele Gemeenschap, om aldus rekening te houden met het gebrek aan ervaring van de aanvrager.

iii)   De aanpak van één rijbewijs per persoon

Fraude met rijbewijzen is inmiddels voor de politiediensten van de lidstaten een vertrouwd verschijnsel. De diverse soorten fraude variëren van het verhandelen van het document zelf, het onwettig verkrijgen van duplicaten tot het verkrijgen van een nieuw rijbewijs in een andere lidstaat gedurende een rijverbod in de lidstaat van oorsprong.

Daarom steunen het Parlement en de Raad ten volle de aanpak van de Commissie van één rijbewijs per persoon, om deze vormen van fraude in de toekomst te voorkomen. In het gemeenschappelijk standpunt wordt dus eens te meer het beginsel bevestigd dat één persoon slechts één rijbewijs mag bezitten. Naast de verplichte regelmatige administratieve verlenging van het document worden bij het gemeenschappelijk standpunt ook nieuwe bepalingen ingevoerd die een lidstaat verplichten:

te weigeren een rijbewijs af te geven wanneer wordt vastgesteld dat de aanvrager reeds houder is van een rijbewijs;

en met betrekking tot de afgifte, vervanging, verlenging of inwisseling van een rijbewijs, bij de andere lidstaten na te gaan of er een redelijk vermoeden bestaat dat de aanvrager reeds houder is van een rijbewijs.

De lidstaten zullen tevens verplicht zijn te weigeren een rijbewijs af te geven aan een persoon wiens rijbewijs in een andere lidstaat is beperkt, geschorst of ingetrokken, dan wel te weigeren de geldigheid van een dergelijk rijbewijs te erkennen.

Ter verbetering van de samenwerking tussen de autoriteiten van de lidstaten en ter vergemakkelijking van de controles zijn de drie instellingen overeengekomen een communicatienetwerk betreffende rijbewijzen op te richten.

In zijn huidige versie bevat het gemeenschappelijk standpunt ook minimumnormen die een hoog beschermingsniveau van het rijbewijsdocument waarborgen, alsook een bepaling die de lidstaten de mogelijkheid biedt het rijbewijs te voorzien van een microchip.

iv)   Verplichte inwisseling van alle bestaande rijbewijsdocumenten

In haar voorstel heeft de Commissie een nieuw rijbewijsmodel ingevoerd, dat uiteindelijk het enige in de Gemeenschap gebruikte model moet worden. De Commissie heeft ook bepalingen voorgesteld waarbij een beperkte administratieve geldigheid van rijbewijzen wordt ingevoerd voor alle na de inwerkingtreding van deze richtlijn afgegeven rijbewijzen. Deze beperkte administratieve geldigheid zou gelden voor alle categorieën voertuigen. In het Commissievoorstel is niet voorzien in een verplichte inwisseling van bestaande rijbewijzen.

Het Parlement en de Raad hechtten weliswaar hun goedkeuring aan het nieuwe rijbewijs van Europees model en de verplichting tot verlenging van het document, maar besloten nog een stap verder te gaan en overeenstemming te bereiken over een bepaling waarbij de verplichting wordt opgelegd alle rijbewijzen die vóór de datum van inwerkingtreding van de huidige Richtlijn zijn uitgereikt en nog steeds geldig en in omloop zijn, uiterlijk 26 jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn door het nieuwe rijbewijsmodel te vervangen. Aldus zorgen de twee medewetgevers ervoor dat er — vanaf een bepaald tijdstip — in de hele Gemeenschap één enkel model van rijbewijs in gebruik zal zijn.

v)   Andere punten

Invoering van een vermogen/gewichtscriterium voor lichte motorrijwielen

Naar aanleiding van een door de Commissie voorgestelde bepaling zijn de twee medewetgevers overeengekomen een vermogen/gewichtsverhouding in te voeren van ten hoogste 0,1 kW per kg voor lichte motorrijwielen (categorie A1). Met deze bepaling wordt voorkomen dat uiterst lichte voertuigen met een groot acceleratievermogen en een hoge topsnelheid worden gebouwd, hetgeen de verkeersveiligheid van jonge of onervaren motorrijders aanzienlijk ten goede zal komen.

Nieuwe technische kenmerken voor middelzware motorrijwielen

Teneinde te voorkomen dat het vermogen van zware motorrijwielen gereduceerd wordt en om aldus het ongevallenrisico te verminderen, hebben het Parlement en de Raad besloten in te gaan op het voorstel van de Commissie om een bijkomende bepaling voor motorrijwielen van categorie A2 op te nemen, die luidt dat voertuigen van deze categorie niet mogen worden afgeleid van voertuigen waarvan het vermogen meer dan tweemaal zo groot is.

Invoering van een nieuw rijbewijsmodel

Teneinde de bescherming tegen fraude te verbeteren en het aantal in omloop zijnde rijbewijsmodellen te verminderen, hebben het Parlement en de Raad besloten het papieren communautair rijbewijs geleidelijk af te schaffen. Nadat de nieuwe wetgeving in werking is getreden, mogen in de Gemeenschap alleen nog rijbewijzen worden uitgereikt die de vorm hebben van een plastic kaart die het formaat en de afmetingen heeft van een creditcard, waardoor de documentveiligheid zal verbeteren en meer bescherming wordt geboden tegen vervalsingspogingen.

Minimumeisen voor examinatoren

De vigerende communautaire wetgeving bevat geen normen voor de opleiding van examinatoren; deze vertonen sterke verschillen binnen de Unie. Daarom heeft de Commissie besloten om voor de examinatoren geharmoniseerde minimumeisen voor te stellen met het oog op de vergelijkbaarheid van de resultaten van de rijexamens in de Gemeenschap. Het Parlement en de Raad hebben besloten de Commissie te volgen en hebben overeenstemming bereikt over de vaststelling van basisvoorwaarden voor toegang tot het beroep van examinator, alsook over de vaststelling van minimumnormen voor hun basisopleiding en bijscholing. Deze geharmoniseerde bepalingen moeten ook tot een verbetering van de verkeersveiligheid leiden en helpen de vaardigheden en de ervaring van de examinatoren in een snel veranderende technische omgeving op peil houden.

III.   CONCLUSIE

Het gemeenschappelijk standpunt betreffende deze richtlijn bevat alle belangrijke elementen van het Commissievoorstel, die op een evenwichtige en adequate manier zijn aangepast teneinde tegemoet te komen aan de opmerkingen van de Raad en het Parlement. Het is het resultaat van de contacten tussen de drie betrokken instellingen in het kader van de gemeenschappelijke verklaring over de wijze van uitvoering van de nieuwe medebeslissingsprocedure. (2)

De Raad heeft nota genomen van de in de context van deze contacten gedane toezegging van de voorzitter van de Commissie vervoer en toerisme van het Europees Parlement om het Europees Parlement aan te bevelen deze tekst in tweede lezing zonder amendement goed te keuren, waarna de richtlijn geacht zal worden te zijn aangenomen overeenkomstig het gemeenschappelijk standpunt.


(1)  PB C 112 van 30.4.2004, blz. 34. Het Comité van de Regio's heeft besloten geen advies uit te brengen over het Commissievoorstel.

(2)  PB C 148 van 28.5.1999, blz. 1.


5.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 295/48


GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 24/2006

vastgesteld door de Raad op 18 september 2006

met het oog op de aanneming van Aanbeveling 2006/…/EG van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid en het recht op weerwoord in verband met de concurrentiepositie van de Europese industrie van audiovisuele en online-informatiediensten

(2006/C 295 E/02)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 157,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (3) („het Handvest”) wordt erkend dat de menselijke waardigheid onschendbaar is en dat zij moet worden geëerbiedigd en beschermd. Artikel 24 van het Handvest bepaalt dat kinderen recht hebben op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn, en dat bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen.

(2)

De Europese Unie moet haar beleid richten op het voorkomen van elke schending van het beginsel van eerbied voor de menselijke waardigheid.

(3)

Er moet EU-wetgeving komen om minderjarigen in hun lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling te beschermen in verband met de inhoud van alle audiovisuele en informatiediensten, alsmede om minderjarigen te beschermen tegen toegang tot ongeschikte programma's of diensten voor volwassenen.

(4)

Gezien de permanente ontwikkeling van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën moet de Gemeenschap dringend zorgen voor een volledige en adequate bescherming van de belangen van de burgers op dit gebied door enerzijds te waarborgen dat informatiediensten vrijelijk worden verleend en verspreid en anderzijds erop toe te zien dat de inhoud daarvan wettig is, het beginsel van de menselijke waardigheid eerbiedigt en niet schadelijk is voor de ontwikkeling van minderjarigen.

(5)

De Gemeenschap heeft reeds maatregelen op het gebied van de audiovisuele en informatiediensten vastgesteld om de voorwaarden te scheppen voor een vrij verkeer van televisie-uitzendingen en andere informatiediensten, onder eerbiediging van de beginselen van vrijheid van mededinging, van meningsuiting en van informatie, maar zij zou op dit gebied doortastender moeten optreden met als doel maatregelen vast te stellen ter bescherming van de consument tegen het aanzetten tot discriminatie op grond van geslacht, ras, etnische herkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, alsmede zulke discriminatie te bestrijden. Bij dergelijke maatregelen dient een evenwicht te worden bereikt tussen de bescherming van de rechten van eenieder enerzijds en de vrijheid van meningsuiting anderzijds, in het bijzonder wat betreft de verantwoordelijkheid van de lidstaten om het begrip aanzetten tot haat of discriminatie volgens hun eigen nationale wetgeving en ethische waarden te definiëren.

(6)

Aanbeveling 98/560/EG van de Raad van 24 september 1998 betreffende de ontwikkeling van de concurrentiepositie van de Europese industrie van audiovisuele en informatiediensten door de bevordering van nationale kaders teneinde een vergelijkbaar en doeltreffend niveau van bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid te bereiken (4) is het eerste rechtsinstrument op communautair niveau dat zich in de vijfde overweging richt op vraagstukken op het gebied van de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid in voor het publiek beschikbaar gestelde audiovisuele en informatiediensten, ongeacht de wijze van verspreiding. In artikel 22 van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (5) („Richtlijn televisie zonder grenzen”) wordt reeds specifiek ingegaan op de bescherming van minderjarigen en van de menselijke waardigheid in televisie-omroepactiviteiten.

(7)

De Raad en de Commissie wordt in overweging gegeven bijzondere aandacht te schenken aan de toepassing van deze aanbeveling bij de herziening of sluiting van nieuwe partnerschapsovereenkomsten of nieuwe samenwerkingsprogramma's met derde landen of onderhandelingen daarover, gezien het mondiale karakter van producenten, distributeurs en leveranciers van audiovisuele inhoud en internettoegang.

(8)

Bij Beschikking nr. 276/1999/EG (6) hebben het Europees Parlement en de Raad een communautair meerjarenactieplan ter bevordering van een veiliger gebruik van Internet door het bestrijden van illegale en schadelijke inhoud op mondiale netwerken goedgekeurd (het „Actieplan Veiliger Internet”).

(9)

Bij Beschikking nr. 1151/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad (7) is het Actieplan Veiliger Internet met twee jaar verlengd; het plan is uitgebreid met maatregelen om het uitwisselen van informatie en coördinatie met de relevante actoren op nationaal niveau aan te moedigen, en met speciale bepalingen voor de toetredende landen.

(10)

Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (8) verduidelijkt enkele juridische concepten en harmoniseert bepaalde aspecten, teneinde de diensten van de informatiemaatschappij in staat te stellen volledig te profiteren van de beginselen van de interne markt. Enkele bepalingen van Richtlijn 2000/31/EG zijn ook relevant voor de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid, met name artikel 16, lid 1, onder e), dat de lidstaten en de Commissie verplicht het opstellen van gedragscodes ter bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid te stimuleren.

(11)

Nu het medialandschap ten gevolge van nieuwe technologieën en vernieuwing van de media verandert, is het nodig kinderen en ook ouders, leerkrachten en opleiders te leren de audiovisuele en online-informatiediensten effectief te gebruiken.

(12)

Zelfregulering van de audiovisuele sector blijkt in het algemeen een efficiënt aanvullend middel, maar is niet voldoende om minderjarigen te beschermen tegen boodschappen met een schadelijke inhoud. De ontwikkeling van een Europese audiovisuele ruimte die is gebaseerd op vrijheid van meningsuiting en eerbiediging van de rechten van de burgers, zou moeten stoelen op een permanente dialoog tussen nationale en Europese wetgevers, reguleringsinstanties, bedrijven, verenigingen, burgers en maatschappelijke organisaties.

(13)

Bij de publieke raadpleging met betrekking tot Richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 tot wijziging van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie- omroepactiviteiten (9) werd voorgesteld om de noodzaak van maatregelen in verband met „mediageletterdheid” op te nemen onder de onderwerpen waarop Aanbeveling 98/560/EG betrekking heeft.

(14)

De Commissie moedigt samenwerking en uitwisseling van ervaringen en beste praktijken aan tussen bestaande zelfregulerende en mederegelgevende lichamen die zich bezig houden met de beoordeling of classificering van audiovisuele inhouden, ongeacht de kanalen voor de verspreiding daarvan, teneinde alle gebruikers, maar vooral ouders, leerkrachten en opleiders, in staat te stellen om illegale inhoud van audiovisuele en online-informatiediensten te signaleren en toegestane inhoud die schade kan berokkenen aan de lichamelijke of geestelijke ontwikkeling van minderjarigen in te schatten.

(15)

Zoals ook voorgesteld werd bij de publieke raadpleging met betrekking tot Richtlijn 97/36/EG, is het zinvol dat het recht op weerwoord of gelijkwaardige rechtsmiddelen voor online-media geldt, waarbij de eigenschappen van het medium of de dienst in kwestie in aanmerking worden genomen.

(16)

In de Resolutie van de Raad van 5 oktober 1995 inzake de benadering van het man/vrouwbeeld in de reclame en de media (10) wordt de lidstaten en de Commissie verzocht om passende maatregelen te nemen teneinde een gediversifieerd, realistisch beeld van de vaardigheden en mogelijkheden van vrouwen en mannen in de maatschappij ingang te doen vinden.

(17)

Bij de indiening van haar voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en de levering van goederen en diensten heeft de Commissie aangetekend dat de weergave van de verschillende seksen in de media en de reclame wezenlijke vragen oproept met betrekking tot de bescherming van de waardigheid van mannen en vrouwen; zij concludeerde echter op grond van andere grondrechten, met name de persvrijheid en het pluralisme van de media, dat die vragen niet in dat voorstel aan de orde gesteld dienden te worden, maar dat deze moeten worden geïnventariseerd.

(18)

Ondernemingen die audiovisuele en online-informatiediensten verlenen, moeten op het niveau van de lidstaten worden aangemoedigd om iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische oorsprong, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in deze media en in alle reclameboodschappen, waaronder de nieuwe reclametechnieken, te voorkomen en te bestrijden, onverminderd de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid.

(19)

Deze aanbeveling heeft mede betrekking op de nieuwe technologische ontwikkelingen en is een aanvulling op aanbeveling 98/560/EG. Gezien de technologische vooruitgang omvat het toepassingsgebied audiovisuele en online-informatiediensten die publiekelijk toegankelijk zijn via vaste of mobiele elektronische netwerken.

(20)

Deze aanbeveling belet de lidstaten geenszins hun grondwettelijke bepalingen en andere juridische voorschriften, alsmede hun rechtspraktijk op het gebied van de vrijheid van meningsuiting toe te passen,

BEVELEN HET VOLGENDE AAN:

I.   Ter bevordering van de ontwikkeling van de industrie van audiovisuele en online-informatiediensten treffen de lidstaten de nodige maatregelen om een betere bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid in alle audiovisuele en online-informatiediensten te verzekeren, door:

1.

zich te beraden op de invoering van maatregelen in hun nationale wetgeving en praktijken aangaande het recht op weerwoord of gelijkwaardige rechtsmiddelen met betrekking tot online-media, met inachtneming van de nationale wettelijke en grondwettelijke bepalingen, waarbij het mogelijk moet zijn de wijze van uitoefening van dit recht aan te passen aan de bijzondere kenmerken van de verschillende typen media;

2.

teneinde het in gebruik nemen van technologische ontwikkelingen in de hand te werken, naast en in aansluiting op de bestaande wettelijke en andere maatregelen ten aanzien van omroepdiensten, en in nauwe samenwerking met de betrokken partijen, acties te bevorderen om:

a)

minderjarigen een verantwoord gebruik te leren maken van de audiovisuele en online-informatiediensten, met name door ouders, leerkrachten en opleiders meer bewust te maken van de mogelijkheden van de nieuwe diensten en van de wijzen waarop deze veilig door minderjarigen kunnen worden gebruikt, met name door mediageletterdheid- of media-educatieprogramma's, en bijvoorbeeld door permanente vorming binnen het schoolonderwijs;

b)

waar dienstig en noodzakelijk, de kwalitatief hoogstaande inhoud en diensten voor minderjarigen beter in kaart te brengen en toegankelijker te maken, onder meer in onderwijsinstellingen en openbare gebouwen;

c)

de burgers te informeren over de mogelijkheden van het internet.

Voorbeelden van mogelijke activiteiten ter bevordering van de mediageletterdheid zijn omschreven in bijlage II;

3.

de aanbieders, tussenpersonen en gebruikers van nieuwe communicatiemiddelen zoals internet te responsabiliseren door:

a)

de industrie van audiovisuele en online-informatiediensten ertoe aan te zetten om, met eerbiediging van de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid, iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, ras, etnische afstamming, godsdienst, overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te voorkomen in alle audiovisuele en online-informatiediensten, en om dit soort discriminatie te bestrijden;

b)

hen op te roepen om waakzaam te zijn en als illegaal beschouwde webpagina's te melden, onverminderd Richtlijn 2000/31/EG;

c)

een gedragscode op te stellen in samenwerking met de aanbieders en nationale en communautaire reguleringsinstanties;

4.

maatregelen te stimuleren om alle soorten illegale activiteiten op het internet die schadelijk zijn voor minderjarigen te bestrijden en om het internet tot een veel veiliger medium te maken, hierbij valt met name te denken aan de volgende maatregelen:

a)

invoering van een kwaliteitskeurmerk voor aanbieders, zodat gebruikers gemakkelijk kunnen vaststellen of een bepaalde aanbieder een gedragscode hanteert;

b)

het opzetten van passende voorzieningen om aangifte te doen van illegale en/of verdachte activiteiten op het internet.

II.   De industrie van audiovisuele en online-informatiediensten en de andere betrokken partijen:

1.

ontwikkelen positieve maatregelen ten behoeve van minderjarigen, met inbegrip van initiatieven om een bredere toegang tot audiovisuele en online-informatiediensten te verlenen, en tegelijkertijd potentieel schadelijke inhoud te vermijden, bijvoorbeeld door middel van filtersystemen. Dat zou onder meer harmonisatie door middel van samenwerking tussen regulerende, zelfregulerende en mederegulerende lichamen in de lidstaten kunnen inhouden, alsmede het uitwisselen van goede praktijken met betrekking tot bijvoorbeeld een systeem van gemeenschappelijke descriptieve symbolen of waarschuwingsboodschappen ter aanduiding van de leeftijdscategorie en/of de aspecten van de inhoud die hebben geleid tot een bepaalde leeftijdsaanbeveling, teneinde gebruikers te helpen de inhoud van audiovisuele en online-informatiediensten te beoordelen; Dit zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren door de activiteiten die in bijlage III zijn omschreven;

2.

bekijken of er filters ingebouwd kunnen worden die de verspreiding van met de menselijke waardigheid strijdige informatie op het internet tegenhouden;

3.

ontwikkelen maatregelen om het gebruik van etiketteringsystemen voor op het internet verspreide inhoud te bevorderen;

4.

denken na over effectieve middelen om in audiovisuele en online-informatiediensten discriminatie op grond van geslacht, ras, etnische afstamming, godsdienst, overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te voorkomen en te bestrijden en een gediversifieerd, realistisch beeld van de vaardigheden en mogelijkheden van vrouwen en mannen in de maatschappij ingang te doen vinden.

MERKEN OP DAT DE COMMISSIE:

1.

voornemens is in het kader van het communautair meerjarenprogramma 2005-2008 ter bevordering van een veiliger gebruik van internet en nieuwe online-technologieën voorlichtingsactiviteiten ten behoeve van burgers overal in Europa in alle media te bevorderen, teneinde het publiek te informeren over de voordelen en mogelijke risico's van internet, een verantwoordelijk en veilig gebruik ervan, de mogelijkheden inzake de indiening van klachten, alsmede over ouderlijk toezicht. Voor bepaalde doelgroepen zoals scholen, ouderverenigingen en gebruikers kunnen specifieke campagnes worden gevoerd;

2.

voornemens is de mogelijkheid te onderzoeken om een gratis Europees telefoonnummer in te voeren of een bestaande dienst uit te breiden teneinde internetgebruikers te helpen door hen de weg te wijzen naar de beschikbare klachtenmeldpunten en informatiepunten en door ouders informatie te verschaffen over de doeltreffendheid van filtersoftware;

3.

voornemens is na te gaan of steun kan worden verleend aan de invoering van een generieke secundaire domeinnaam voor gecontroleerde sites die ernaar streven minderjarigen en hun rechten te respecteren (bijvoorbeeld .KID.eu);

4.

een constructieve en permanente dialoog blijft onderhouden met organisaties van inhoudleveranciers, consumentenorganisaties en alle andere betrokken partijen;

5.

voornemens is de vorming van netwerken van zelfregulerende instanties en de uitwisseling van ervaringen tussen hen te bevorderen en te steunen teneinde de doelmatigheid van gedragscodes en van een op zelfregulering gebaseerde aanpak te beoordelen, zodat de strengste normen voor de bescherming van minderjarigen verzekerd zijn;

6.

voornemens is om op basis van informatie van de lidstaten bij het Europees Parlement en de Raad een verslag over de uitvoering en de doelmatigheid van de in deze aanbeveling vermelde maatregelen in te dienen, en om deze aanbeveling opnieuw te bezien als dit nodig blijkt.

Gedaan te …

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 221 van 8.9.2005, blz. 87.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 7 september 2005 (PB C 193 E van 17.8.2006, blz. 217), Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 18 september 2006 en Standpunt van het Europees Parlement van … (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  PB C 364 van 18.12.2000, blz. 1.

(4)  PB L 270 van 7.10.1998, blz. 48.

(5)  PB L 298 van 17.10.1989, blz. 23. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 202 van 30.7.1997, blz. 60).

(6)  Beschikking nr. 276/1999/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 januari 1999 tot vaststelling van een communautair meerjarenactieplan ter bevordering van een veiliger gebruik van Internet door het bestrijden van illegale en schadelijke inhoud op mondiale netwerken (PB L 33 van 6.2.1999, blz. 1). Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking nr. 787/2004/EG (PB L 138 van 30.4.2004, blz. 12).

(7)  Beschikking nr. 1151/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 2003 tot wijziging van Beschikking nr. 276/1999/EG tot vaststelling van een communautair meerjarenactieplan ter bevordering van een veiliger gebruik van internet door het bestrijden van illegale en schadelijke inhoud op mondiale netwerken (PB L 162 van 1.7.2003, blz. 1).

(8)  PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1.

(9)  PB L 202 van 30.7.1997, blz. 60.

(10)  PB C 296 van 10.11.1995, blz. 15.


BIJLAGE I

INDICATIEVE RICHTSNOEREN VOOR DE TENUITVOERLEGGING, OP NATIONAAL NIVEAU, VAN MAATREGELEN IN DE NATIONALE WETGEVING EN PRAKTIJKEN OM HET RECHT OP WEERWOORD OF GELIJKWAARDIGE RECHTSMIDDELEN MET BETREKKING TOT DE ONLINE-MEDIA TE VERZEKEREN

Doelstelling: de invoering van maatregelen, in de nationale wetten en praktijken van de lidstaten, om het recht op weerwoord of gelijkwaardige rechtsmiddelen met betrekking tot alle online-media te verzekeren, met inachtneming van de nationale wettelijke en grondwettelijke bepalingen, waarbij de wijze van uitoefening van dit recht aangepast moet kunnen worden aan de bijzondere kenmerken van de verschillende typen media.

De term „medium” verwijst naar elke communicatiemiddel voor de verspreiding online van bewerkte informatie onder het publiek, zoals kranten, tijdschriften, radio, televisie en webnieuwsdiensten.

Onverminderd andere in de lidstaten geldende civielrechtelijke, administratiefrechtelijke of strafrechtelijke bepalingen, dienen, alle natuurlijke en rechtspersonen wier wettige belangen, inzonderheid (maar niet uitsluitend) hun aanzien en reputatie, zijn aangetast door een onjuiste bewering in een publicatie of tijdens een uitzending, ongeacht hun nationaliteit over een recht op weerwoord of gelijkwaardige rechtsmiddelen te beschikken. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de daadwerkelijke uitoefening van het recht op weerwoord of gelijkwaardige rechtsmiddelen niet wordt belemmerd door het opleggen van onredelijke regels of voorwaarden.

Het recht op weerwoord of gelijkwaardige rechtsmiddelen dient te bestaan ten aanzien van online-media die onder de rechtsmacht van een lidstaat vallen.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om het recht op weerwoord of gelijkwaardige rechtsmiddelen in te stellen en stellen de procedure voor de uitoefening van dit recht vast. Met name zien zij erop toe dat de termijn voor de uitoefening van het recht op weerwoord voldoende ruim is, en dat de procedure zodanig is dat natuurlijke of rechtspersonen die in andere lidstaten wonen of gevestigd zijn, naar behoren dit recht kunnen uitoefenen of deze middelen kunnen aanwenden.

Het recht op weerwoord kan behalve door wetgeving ook door mederegulering of zelfregulering worden verzekerd.

Het recht op weerwoord is een zeer geschikt rechtsmiddel in een online-omgeving, daar onmiddellijk op betwiste informatie kan worden gereageerd en het technisch eenvoudig is het weerwoord van de betrokkenen bij te voegen. Het weerwoord moet echter worden verstrekt binnen een redelijke tijd nadat het verzoek is gestaafd, op een tijd en een wijze die aansluiten bij de publicatie of uitzending waarop het verzoek betrekking heeft.

Er dient te worden voorzien in procedures waarbij geschillen betreffende de uitoefening van het recht op weerwoord of de aanwending van gelijkwaardige rechtsmiddelen ter beoordeling aan de rechter of aan soortgelijke onafhankelijke instanties kunnen worden voorgelegd.

Een beroep op het recht op weerwoord of gelijkwaardige rechtsmiddelen kan worden verworpen indien de eiser geen rechtmatig belang heeft bij de publicatie van een dergelijk weerwoord, of indien het weerwoord een strafbare handeling zou behelzen, de aanbieder van inhoud civielrechtelijk aansprakelijk zou kunnen worden gesteld, dan wel indien het verzoek indruist tegen de goede zeden.

Het recht op weerwoord laat andere rechtsmiddelen die ter beschikking staan van personen wier waardigheid, eer, reputatie of persoonlijke levenssfeer door de media is aangetast, onverlet.


BIJLAGE II

Voorbeelden van mogelijke activiteiten ter bevordering van de mediageletterdheid:

a)

permanente bijscholing van leerkrachten en opvoeders, in overleg met verenigingen voor kinderbescherming, betreffende het gebruik van het internet in het onderwijs op school, teneinde alert te blijven op de mogelijke risico's van het internet, met name van discussieruimten („chat rooms”) en forums;

b)

invoering van specifiek internetonderricht voor kinderen vanaf zeer jonge leeftijd, met inbegrip van sessies die ook voor ouders toegankelijk zijn;

c)

een geïntegreerde onderwijsaanpak die deel uitmaakt van de leerplannen van scholen en de programma's ter bevordering van de mediageletterdheid, teneinde informatie over een verantwoord gebruik van internet te verschaffen;

d)

het organiseren van nationale campagnes voor burgers, met gebruikmaking van alle media, om informatie over een verantwoord gebruik van internet te verspreiden;

e)

het uitdelen van voorlichtingspakketten waarin wordt gewezen op de mogelijke risico's van het internet („veilig surfen op internet”, „spam wegfilteren”) en het opzetten van telefonische hulpdiensten die permanent bereikbaar zijn voor meldingen of klachten over schadelijke of illegale inhoud;

f)

passende maatregelen om permanent bemande telefoondiensten in het leven te roepen of de doelmatigheid ervan te verbeteren, zodat klachten gemakkelijker kunnen worden ingediend en schadelijke of illegale inhoud kan worden gemeld.


BIJLAGE III

Voorbeelden van mogelijke activiteiten van de betrokken sectoren en partijen ten behoeve van minderjarigen:

a)

de gebruikers systematisch een doeltreffend, actualiseerbaar en eenvoudig te gebruiken filtersysteem ter beschikking stellen op het ogenblik dat zij zich abonneren op een toegangsdienst;

b)

toegang aanbieden tot diensten die speciaal voor kinderen zijn bestemd en zijn uitgerust met een automatisch door toegangaanbieders en operators van mobiele telefonie bediend filterinstrument;

c)

invoeren van stimulansen om de beschikbare sites te beschrijven en deze beschrijving regelmatig te actualiseren, zodat sites gemakkelijker te klasseren zijn en hun inhoud beter kan worden beoordeeld;

d)

op alle zoekmachines banners aanbrengen om erop te wijzen dat er informatie over het verantwoord gebruik van het internet voorhanden is, en dat er permanent bemande telefoondiensten ter beschikking staan.


MOTIVERING VAN DE RAAD

I.   INLEIDING

1.

De Commissie heeft op 30 april 2004 bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel ingediend voor een op artikel 157 van het EG-verdrag gebaseerde aanbeveling betreffende de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid en het recht op weerwoord in verband met de concurrentiepositie van de industrie van audiovisuele en online-informatiediensten.

2.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 9 februari 2005 advies uitgebracht.

3.

Het Europees Parlement heeft op 7 september 2005 in eerste lezing advies uitgebracht.

4.

De Commissie heeft op 20 januari 2006 een gewijzigd voorstel ingediend.

5.

Op 18 september 2006 heeft de Raad zijn gemeenschappelijk standpunt overeenkomstig artikel 251, lid 2, van het EG-verdrag vastgesteld.

II.   DOEL

Het voorstel bouwt voort op Aanbeveling 98/560/EG van de Raad van 24 september 1998 (1), het eerste rechtsinstrument op EU-niveau dat zich richt op vraagstukken op het gebied van de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid in verband met audiovisuele en informatiediensten.

De voorgestelde aanbeveling roept de lidstaten, de bedrijfstak, belanghebbende partijen en de Commissie op om minderjarigen beter te beschermen en de menselijke waardigheid te eerbiedigen, zowel in de omroepsector als op het internet. Zij geeft de lidstaten in overweging zich te beraden op de invoering van maatregelen aangaande het recht op weerwoord met betrekking tot online-media. De ontwerp-aanbeveling gaat nader in op de volgende kwesties:

mediageletterdheid;

beoordeling of classificering van audiovisuele inhouden;

weergave van de seksen in de media en de reclame;

recht op weerwoord.

III.   ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT

1.   Algemene opmerkingen

Het gemeenschappelijk standpunt van de Raad houdt vast aan de kernpunten van het oorspronkelijke Commissievoorstel. De belangrijkste door de Raad aangebrachte wijzigingen hebben tot doel de werkingssfeer van de aanbeveling verder te verfijnen. Zo heeft de Raad gespecificeerd dat de aanbeveling betrekking heeft op „audiovisuele en online-informatiediensten” in plaats van „audiovisuele en informatiediensten”, en heeft hij gedifferentieerd tussen de werkingssfeer van het recht op weerwoord, dat geldt voor online-media, en de ruimere werkingssfeer van het deel van de aanbeveling dat handelt over de bescherming van minderjarigen.

2.   Amendementen van het Europees Parlement

De Raad heeft getracht in zijn gemeenschappelijk standpunt rekening te houden met de bedenkingen en prioriteiten van het Europees Parlement en kon de meeste amendementen van het Parlement aanvaarden.

De Raad heeft de amendementen 1, 2, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 16, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 28, 29, 30, 31, 33, 35, 36, 37 en 38 geheel, ten dele of in beginsel aanvaard, zoals de Commissie in haar gewijzigde voorstel had gedaan.

Met betrekking tot de amendementen waarvoor zijn standpunt enigszins afwijkt van het gewijzigde Commissievoorstel, formuleert de Raad de volgende opmerkingen.

Wat de amendementen 23 en 29 betreft, heeft de Raad de benadering van de Commissie gevolgd, dat wil zeggen dat een aantal delen van de respectieve amendementen — in de vorm van voorbeelden van mogelijke acties om de in de aanbeveling gestelde doelen te verwezenlijken — werd overgeheveld naar bijlagen. Enkele elementen die het Europees Parlement van belang achtte, heeft hij evenwel opnieuw in het corpus van de aanbeveling opgenomen, teneinde zijn standpunt dichter bij dat van het Parlement te brengen.

Evenzo kon de Raad, hoewel hij de invoering van een omslachtige verslagleggingsverplichting heeft willen vermijden, de amendementen 35 en 36 naar de geest aanvaarden, teneinde tegemoet te komen aan de bezorgdheid van het Parlement omtrent de follow-up.

De Raad kon het deel van amendement 37 dat betrekking heeft op vervanging van het begrip „indicatieve richtsnoeren” door „minimumbeginselen” in het hoofdstuk betreffende het recht van weerwoord niet aanvaarden, omdat dit begrip niet binnen het bestek van een aanbeveling past.

Met betrekking tot amendement 26, laatste streepje, stelde de Raad zich op het standpunt dat het, waar het de mogelijke middelen betreft om illegale of verdachte activiteiten op het internet te melden, de voorkeur verdient niet uitsluitend te verwijzen naar het opzetten van één centraal telefonisch meldpunt, en heeft hij voor een meer open formulering gekozen.

De Raad volgde de benadering die de Commissie in haar gewijzigde voorstel voorstaat en nam de amendementen 3, 5, 13, 27, 32 en 34 niet over in zijn gemeenschappelijk standpunt.

IV.   CONCLUSIE

De Raad is van oordeel dat zijn gemeenschappelijk standpunt in zijn geheel volledig aansluit bij de doelstellingen van het gewijzigde Commissievoorstel. De Raad is tevens van oordeel dat in zijn gemeenschappelijk standpunt terdege rekening is gehouden met de doelstellingen die het Europees Parlement met zijn amendementen op het Commissievoorstel heeft nagestreefd. De Raad ziet uit naar een spoedig akkoord met het Europees Parlement zodat de aanbeveling snel kan worden aangenomen.


(1)  PB L 270 van 7.10.1998, blz. 48.


5.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 295/57


GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 25/2006

vastgesteld door de Raad op 18 september 2006

met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2006 van het Europees Parlement en de Raad van … tot oprichting van een Europees Instituut voor gendergelijkheid

(2006/C 295 E/03)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 13, lid 2, en artikel 141, lid 3,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1), na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Gelijkheid van vrouwen en mannen is een grondbeginsel van de Europese Unie. De artikelen 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verbieden discriminatie op grond van geslacht en bepalen dat de gelijkheid van vrouwen en mannen op alle gebieden moet worden gewaarborgd.

(2)

In artikel 2 van het Verdrag wordt het bevorderen van gelijkheid van vrouwen en mannen een van de hoofdtaken van de Gemeenschap genoemd. Voorts bepaalt artikel 3, lid 2, van het Verdrag dat de Gemeenschap bij elk optreden ernaar moet streven ongelijkheden op te heffen en de gelijkheid van vrouwen en mannen actief te bevorderen, zodat de dimensie van gendergelijkheid in al het communautaire beleid wordt geïntegreerd.

(3)

Artikel 13 van het Verdrag geeft de Raad de bevoegdheid passende maatregelen te nemen om discriminatie, onder andere op grond van geslacht, op alle gebieden waarop de Gemeenschap bevoegd is, te bestrijden.

(4)

Het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van vrouwen en mannen in werkgelegenheid en beroep is verankerd in artikel 141 van het Verdrag en er bestaat al uitgebreide wetgeving voor de gelijke behandeling van vrouwen en mannen wat betreft toegang tot het arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden, waaronder gelijke beloning.

(5)

In het eerste aan de voorjaarsbijeenkomst van de Raad van 2006 gerichte jaarverslag van de Commissie over de gelijkheid van vrouwen en mannen werd geconcludeerd dat er op de meeste beleidsterreinen grote genderverschillen bestaan, dat ongelijkheid van vrouwen en mannen een multidimensionaal verschijnsel is dat moet worden aangepakt door een combinatie van veel verschillende beleidsmaatregelen, en dat er meer inspanning vereist is om de doelen van de strategie van Lissabon te verwezenlijken.

(6)

De Europese Raad van Nice van 7-9 december 2000 verklaarde dat er moest worden gewerkt aan „verbetering van de kennis, aan bundeling van de middelen en aan uitwisseling van de ervaringen, met name door een Europees Instituut voor gendergelijkheid tot stand te brengen”.

(7)

Uit de haalbaarheidsstudie (3) die in opdracht van de Commissie is uitgevoerd, kwam naar voren dat er een duidelijke rol is weggelegd voor een Europees instituut voor gendergelijkheid wat betreft de uitvoering van sommige van de taken die de bestaande instellingen thans niet verrichten, met name op het gebied van coördinatie, centralisatie en verspreiding van onderzoeksgegevens en informatie, de opbouw van netwerken, het zichtbaarder maken van de gelijkheid van vrouwen en mannen, het belichten van het genderperspectief en de ontwikkeling van hulpmiddelen voor een betere integratie van gendergelijkheid in al het communautaire beleid.

(8)

Het Europees Parlement riep de Commissie in zijn resolutie van 10 maart 2004 over het beleid van de Europese Unie inzake de gelijkheid van vrouwen en mannen (4) op sneller werk te maken van de oprichting van een instituut.

(9)

De Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 1-2 juni 2004 en de Europese Raad van 17-18 juni 2004 steunden de oprichting van een Europees Instituut voor gendergelijkheid en de laatstgenoemde verzocht de Commissie een specifiek voorstel in te dienen.

(10)

Het verzamelen, analyseren en verspreiden van objectieve, betrouwbare en vergelijkbare informatie en gegevens over de gelijkheid van vrouwen en mannen, het ontwikkelen van geschikte hulpmiddelen om alle vormen van discriminatie op grond van geslacht uit te bannen en de genderdimensie in alle beleidsgebieden te integreren, het stimuleren van een dialoog tussen de belanghebbenden en een grotere bewustwording van EU-burgers zijn noodzakelijk om de Gemeenschap in staat te stellen een beleid inzake gendergelijkheid effectief te bevorderen en uit te voeren, met name in een uitgebreide Unie; daarom is het wenselijk een Europees Instituut voor gendergelijkheid op te richten, dat de instellingen van de Gemeenschap en de lidstaten kan bijstaan in de uitvoering van deze taken.

(11)

Gendergelijkheid kan niet door een antidiscriminatiebeleid alleen worden bereikt, maar vereist maatregelen ter bevordering van een harmonieus samenleven en een evenwichtige deelneming van vrouwen en mannen in de samenleving; het Instituut moet bijdragen tot het verwezenlijken van dat doel.

(12)

Gezien het belang van het wegwerken van genderspecifieke stereotypen in alle facetten van het leven binnen de Europese samenleving, alsook van het geven van positieve voorbeelden waaraan vrouwen en mannen zich kunnen spiegelen, moeten acties om die doelen te bereiken ook in het takenpakket van het Instituut worden opgenomen.

(13)

Samenwerking met de betrokken autoriteiten van de lidstaten en de ter zake bevoegde statistische autoriteiten, met name Eurostat, is essentieel om de verzameling van vergelijkbare en betrouwbare gegevens op Europees niveau te bevorderen; informatie over de gelijkheid van vrouwen en mannen is relevant voor alle niveaus binnen de Gemeenschap — lokaal, regionaal, nationaal en communautair — en daarom is het voor de autoriteiten van de lidstaten nuttig over dergelijke informatie te beschikken bij het formuleren van beleid en maatregelen op lokaal, regionaal en nationaal niveau die onder hun eigen bevoegdheid vallen.

(14)

Om dubbel werk te voorkomen en optimaal gebruik van middelen te garanderen, moet het Instituut zo nauw mogelijk samenwerken met alle communautaire programma's en organen, met name met de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (5), het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (6), het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (7) en het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (8).

(15)

Het Instituut moet gaan samenwerken en overleg plegen met niet-gouvernementele organisaties en organisaties die actief zijn op het gebied van gelijke kansen, onderzoekscentra, sociale partners en andere aanverwante organisaties die op nationaal en Europees niveau en in derde landen actief streven naar gelijkheid. Om efficiëntieredenen dient het Instituut met deze entiteiten en de deskundigen in de lidstaten een elektronisch Europees netwerk voor gendergelijkheid op te zetten en te coördineren.

(16)

Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van het Verdrag moet worden gestreefd naar een evenwichtige deelname van vrouwen en mannen in de raad van bestuur.

(17)

Het Instituut moet bij het uitvoeren van zijn taken de grootst mogelijke onafhankelijkheid genieten.

(18)

Inzake toegang van het publiek tot documenten zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1049/2001 (9) en de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 45/2001 (10) dient het Instituut de desbetreffende Gemeenschapswetgeving toe te passen.

(19)

Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 (11) houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen is van toepassing op het Instituut.

(20)

Voor de contractuele aansprakelijkheid van het Instituut, waarvoor het recht geldt dat van toepassing is op de door het Instituut gesloten overeenkomsten, moet het Hof van Justitie bevoegd zijn uitspraak te doen overeenkomstig eventuele arbitragebedingen in de overeenkomst. Het Hof van Justitie moet eveneens bevoegd zijn in geschillen met betrekking tot de vergoeding van eventuele schade die uit de niet-contractuele aansprakelijkheid van het Instituut voortvloeit.

(21)

Er moet een onafhankelijke externe evaluatie plaatsvinden om de uitwerking van het Instituut te beoordelen, de eventuele behoefte aan aanpassing of uitbreiding van zijn taken vast te stellen en het moment te bepalen waarop deze onderzoeken worden uitgevoerd.

(22)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk het bijdragen tot en het versterken van de bevordering van gendergelijkheid, waaronder gendermainstreaming op alle communautaire beleidsterreinen en het daaruit voortvloeiende nationale beleid, het bestrijden van discriminatie op basis van geslacht en de bewustmaking van EU-burgers van gendergelijkheid door het verstrekken van technische bijstand aan de instellingen van de Gemeenschap en de autoriteiten van de lidstaten niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden, beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen treffen, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel als genoemd in dat artikel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(23)

Artikel 13, lid 2, biedt de mogelijkheid communautaire maatregelen aan te nemen om discriminatie op grond van geslacht op andere terreinen dan de werkgelegenheid te bestrijden. Artikel 141, lid 3, is de specifieke rechtsgrond voor maatregelen die beogen de toepassing te waarborgen van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van vrouwen en mannen in werkgelegenheid en beroep. Artikel 13, lid 2, en artikel 141, lid 3, vormen tezamen daarom een passende rechtsgrond voor dit voorstel,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Oprichting van het Instituut

Er wordt een Europees instituut voor gendergelijkheid, hierna „het Instituut” genoemd, opgericht.

Artikel 2

Doelstellingen

De algemene doelstelling van het Instituut is bij te dragen tot een intensievere bevordering van gendergelijkheid, waaronder de integratie van de genderdimensie in het gehele communautaire beleid en het daaruit voortvloeiende nationale beleid, alsmede de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, en een grotere bewustwording van gendergelijkheid onder de burgers van de Unie te bewerkstelligen door technische bijstand te verlenen aan de communautaire instellingen, met name de Commissie, en aan de autoriteiten van de lidstaten, zoals omschreven in artikel 3.

Artikel 3

Taken

1.   Om de doelstellingen van artikel 2 te verwezenlijken:

a)

verzamelt, analyseert en verspreidt het Instituut objectieve, betrouwbare en onderling vergelijkbare informatie betreffende gendergelijkheid, met inbegrip van resultaten van onderzoek en beste praktijken die door de lidstaten, de instellingen van de Gemeenschap, onderzoekscentra, nationale organisaties voor gelijke kansen, niet-gouvernementele organisaties, sociale partners, betrokken derde landen en internationale organisaties aan het Instituut worden meegedeeld, en stelt het onderwerpen voor verder onderzoek voor;

b)

ontwikkelt het methoden ter verbetering van de objectiviteit, onderlinge vergelijkbaarheid en betrouwbaarheid van de gegevens op Europees niveau, door criteria vast te stellen die de samenhang van de informatie zullen vergroten en houdt het rekening met genderkwesties bij het verzamelen van gegevens;

c)

ontwikkelt, analyseert, evalueert en verspreidt het methodologische hulpmiddelen om de integratie van gendergelijkheid in het gehele communautaire beleid en het daaruit voortvloeiende nationale beleid te ondersteunen en ondersteunt het gendermainstreaming in alle communautaire instellingen en organen;

d)

verricht het enquêtes over de situatie met betrekking tot gendergelijkheid in Europa;

e)

zorgt het voor de oprichting en de coördinatie van een Europees Netwerk voor Gendergelijkheid, waarbij centra, organen, organisaties en deskundigen op het gebied van gendergelijkheid en gendermainstreaming worden betrokken, teneinde het onderzoek te ondersteunen en aan te moedigen, het gebruik van de beschikbare middelen te optimaliseren en de uitwisseling en verspreiding van informatie te bevorderen;

f)

organiseert het een jaarlijkse bijeenkomst van deskundigen van bevoegde instanties die gespecialiseerd zijn in gendergelijkheidszaken in de lidstaten;

g)

organiseert het ad hoc-bijeenkomsten van deskundigen ter ondersteuning van de onderzoekswerkzaamheden van het Instituut, moedigt het de uitwisseling van informatie tussen onderzoekers aan en bevordert het de opneming van een genderperspectief in hun onderzoek;

h)

organiseert het, teneinde de bewustwording met betrekking tot gendergelijkheid onder de burgers van de Unie te vergroten, samen met de belanghebbenden conferenties, campagnes en bijeenkomsten op Europees niveau en legt het zijn bevindingen en conclusies voor aan de Commissie;

i)

verspreidt het informatie over positieve voorbeelden van niet-stereotiepe rollen van vrouwen en mannen in alle facetten van het leven en maakt het zijn bevindingen en initiatieven bekend om deze succesverhalen in de openbaarheid te brengen en erop voort te bouwen;

j)

zorgt het voor dialoog en samenwerking met niet-gouvernementele organisaties, organisaties voor gelijke kansen, universiteiten en deskundigen, onderzoekscentra, sociale partners en andere verwante organisaties die zich actief inzetten voor gelijke kansen op nationaal en Europees niveau;

k)

zet het een voor het publiek toegankelijk bestand aan documentatie op;

l)

stelt het informatie over gendermainstreaming ter beschikking van overheids- en particuliere organisaties;

m)

verstrekt het informatie aan de Gemeenschapsinstellingen over gendergelijkheid en gendermainstreaming in de toetredingslanden en kandidaat-lidstaten;

2.   Het Instituut publiceert een jaarverslag over zijn activiteiten.

Artikel 4

Werkgebieden en -methoden

1.   Het Instituut vervult zijn taken binnen de bevoegdheden van de Gemeenschap en naar gelang van de doelstellingen en prioritaire actiegebieden van zijn jaarprogramma en met inachtneming van de beschikbare begrotingsmiddelen.

2.   Het werkprogramma van het Instituut komt overeen met de prioriteiten van de Gemeenschap op het gebied van gendergelijkheid en het werkprogramma van de Commissie, met inbegrip van statistische en onderzoekswerkzaamheden.

3.   Ter voorkoming van dubbel werk en om een optimaal gebruik van alle middelen te garanderen houdt het Instituut bij de uitoefening van zijn werkzaamheden rekening met bestaande informatie uit andere bronnen, met name het reeds door de Gemeenschapsinstellingen of andere bevoegde nationale en internationale instellingen en organisaties verrichte werk, en werkt het nauw samen met de bevoegde diensten van de Commissie, waaronder Eurostat Het Instituut zorgt voor een goede coördinatie met alle betrokken communautaire agentschappen en EU-organen, waar nodig in de vorm van een memorandum van overeenstemming.

4.   Het Instituut zorgt ervoor dat de verspreide informatie begrijpelijk is voor de eindgebruikers.

5.   Het Instituut kan met andere organisaties contractuele banden, met name onderaanbestedingsovereenkomsten, aangaan voor de uitvoering van taken die het aan deze organisaties zou kunnen toevertrouwen.

Artikel 5

Rechtspersoonlijkheid en rechtsbevoegdheid

Het Instituut bezit rechtspersoonlijkheid. Het geniet in elke lidstaat de ruimste handelingsbevoegdheid die in de wetgeving van die lidstaat aan rechtspersonen wordt toegekend. Het kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen of vervreemden en in rechte optreden.

Artikel 6

Onafhankelijkheid van het Instituut

Het Instituut verricht zijn taken onafhankelijk en in dienst van het algemeen belang.

Artikel 7

Toegang tot documenten

1.   Verordening (EG) nr. 1049/2001 is van toepassing op de documenten die bij het Instituut berusten.

2.   De raad van bestuur stelt binnen zes maanden na de oprichting van het Instituut regelingen voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1049/2001 vast.

3.   Tegen de beslissingen van het Instituut uit hoofde van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 kan beroep worden ingesteld, door middel van een klacht bij de Ombudsman of door middel van een beroep bij het Hof van Justitie, volgens de voorwaarden van respectievelijk artikel 195 en artikel 230 van het Verdrag.

4.   Verordening (EG) nr. 45/2001 is van toepassing op de verwerking van gegevens door het Instituut.

Artikel 8

Samenwerking met organisaties op nationaal en Europees niveau, internationale organisaties en derde landen

1.   Voor de uitvoering van zijn taken werkt het Instituut samen met organisaties en deskundigen in de lidstaten, zoals organisaties voor gelijke kansen, onderzoekscentra, universiteiten, niet-gouvernementele organisaties en sociale partners, alsmede met relevante organisaties op Europees of internationaal niveau en in derde landen.

2.   Volgens de procedure van artikel 300 van het Verdrag sluit de Gemeenschap in het belang van het Instituut overeenkomsten met internationale organisaties of derde landen, indien die nodig blijken om het Instituut in staat te stellen zijn taken doeltreffend te vervullen. Deze bepaling staat ad hoc-samenwerking met dergelijke organisaties of derde landen niet in de weg.

Artikel 9

Samenstelling van het Instituut

Het Instituut omvat:

a)

een raad van bestuur;

b)

een dagelijks bestuur;

c)

een directeur en zijn/haar personeel.

Artikel 10

Raad van bestuur

1.   De raad van bestuur bestaat uit:

a)

per lidstaat één lid dat de regering van die lidstaat vertegenwoordigt en op voordracht van de lidstaat door de Raad wordt benoemd;

b)

drie leden die de Commissie vertegenwoordigen en door de Commissie worden benoemd;

c)

drie leden zonder stemrecht die op basis van een voorstel van de Commissie door de Raad worden benoemd en die ieder één van de volgende groepen vertegenwoordigen:

i)

een passende niet-gouvernementele organisatie op communautair niveau die een legitiem belang heeft bij het helpen bestrijden van discriminatie op grond van geslacht en het bevorderen van gendergelijkheid;

ii)

werkgeversorganisaties op communautair niveau; en

iii)

werknemersorganisaties op communautair niveau.

2.   De benoeming van de leden van de raad van bestuur geschiedt op zodanige wijze dat de hoogste graad van bekwaamheid en een uitgebreide en relevante en transdisciplinaire deskundigheid op het gebied van gendergelijkheid verzekerd zijn.

De Commissie en de Raad streven naar een evenwichtige deelname van vrouwen en mannen in de raad van bestuur.

Volgens dezelfde procedure worden plaatsvervangers benoemd die de leden bij afwezigheid vertegenwoordigen.

De lijst van de leden van de raad van bestuur en de plaatsvervangers wordt door de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie en op de website van het Instituut en op andere relevante websites bekendgemaakt.

3.   De ambtstermijn bedraagt vijf jaar en kan eenmalig worden verlengd.

4.   De raad van bestuur kiest uit zijn midden een voorzitter en een vice-voorzitter voor een periode van tweeënhalf jaar, die kan worden verlengd.

5.   Ieder lid van de raad van bestuur als bedoeld in lid 1, onder a) of b), of bij afwezigheid zijn/haar plaatsvervanger, heeft één stem.

6.   De raad van bestuur neemt de voor het functioneren van het Instituut vereiste besluiten. In het bijzonder heeft de raad van bestuur de volgende taken:

a)

hij stelt, op basis van het ontwerp van de directeur als bedoeld in artikel 12 en na overleg met de Commissie, het jaarlijkse werkprogramma en het werkprogramma op middellange termijn vast voor een periode van drie jaar, naar gelang van de begroting en de beschikbare middelen; deze programma's kunnen zo nodig worden bijgesteld; het eerste jaarlijkse werkprogramma moet uiterlijk negen maanden na de benoeming van de directeur worden aangenomen;

b)

hij neemt het in artikel 3, lid 2, bedoelde jaarverslag aan, waarin met name de behaalde resultaten worden afgezet tegen de doelstellingen van het jaarlijkse werkprogramma; dit verslag wordt uiterlijk op 15 juni ingediend bij het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, de Rekenkamer, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's en wordt bekendgemaakt op de website van het Instituut;

c)

hij oefent disciplinair gezag uit ten aanzien van de directeur en hij benoemt of ontslaat hem/haar overeenkomstig artikel 12;

d)

hij neemt jaarlijks de ontwerp-begroting en de definitieve begroting van het Instituut aan.

7.   De raad van bestuur stelt op basis van een voorstel van de directeur en na overleg met de Commissie het huishoudelijk reglement van het Instituut vast.

8.   De besluiten van de raad van bestuur worden door de meerderheid van de leden genomen. De voorzitter heeft de beslissende stem. In de in lid 6 en artikel 12, lid 1, bedoelde gevallen worden de besluiten door tweederde van de leden genomen.

9.   De raad van bestuur stelt op basis van een voorstel van de directeur en na overleg met de Commissie zijn reglement van orde vast.

10.   De raad van bestuur stelt een dagelijks bestuur in, dat uit zes leden bestaat, zoals bepaald in artikel 11.

11.   De voorzitter roept de raad van bestuur ten minste eenmaal per jaar in vergadering bijeen. De voorzitter roept op eigen initiatief of op verzoek van een derde van de leden van de raad van bestuur extra vergaderingen bijeen.

12.   Het Instituut zendt de begrotingsautoriteit jaarlijks alle informatie die van belang is voor de uitkomst van de evaluatieprocedures.

13.   De directeuren van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk, het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding en het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten kunnen in voorkomend geval worden uitgenodigd de vergaderingen van de raad van bestuur als waarnemer bij te wonen teneinde hun respectieve werkprogramma's met betrekking tot gendermainstreaming te kunnen coördineren.

Artikel 11

Dagelijks bestuur

1.   Het dagelijks bestuur bestaat uit de voorzitter en de vice-voorzitter van de raad van bestuur, drie leden van de Raad van bestuur die de lidstaten vertegenwoordigen en een vertegenwoordiger van de Commissie.

De ambtstermijn bedraagt tweeënhalf jaar en kan worden verlengd.

De leden van het dagelijks bestuur worden door de raad van bestuur benoemd om het dagelijks bestuur toe te rusten met de ruime deskundigheid die zijn functioneren vereist.

2.   Onverminderd de verantwoordelijkheden van de directeur, zoals beschreven in artikel 12, ziet het dagelijks bestuur toe op de uitvoering van de besluiten van de raad van bestuur en neemt het in de tijd tussen twee vergaderingen van de raad van bestuur alle voor het behoorlijk bestuur van het Instituut noodzakelijke administratieve maatregelen.

3.   De besluiten van het dagelijks bestuur worden bij consensus genomen. Indien geen consensus kan worden bereikt, legt het dagelijks bestuur de zaak met het oog op een besluit aan de raad van bestuur voor.

4.   Het dagelijks bestuur stelt de raad van bestuur regelmatig en volledig op de hoogte van zijn activiteiten en besluiten.

Artikel 12

Directeur

1.   Het Instituut staat onder leiding van een directeur die op voorstel van de Commissie door de raad van bestuur wordt aangesteld. Vóór de benoeming kan de door de raad van bestuur gekozen kandidaat worden verzocht een verklaring tegenover de bevoegde commissie(s) van het Europees Parlement af te leggen en vragen van de commissieleden te beantwoorden.

2.   De directeur wordt voor vijf jaar benoemd. Op basis van een voorstel van de Commissie en na evaluatie kan deze ambtstermijn eenmalig met ten hoogste vijf jaar worden verlengd. In het kader van deze evaluatie beoordeelt de Commissie met name:

a)

de in de eerste ambtstermijn behaalde resultaten en de wijze waarop die zijn bereikt;

b)

de taken en eisen waaraan het Instituut de komende jaren moet voldoen.

3.   De directeur is, onder toezicht van de raad van bestuur, verantwoordelijk voor:

a)

de uitvoering van de in artikel 3 omschreven taken;

b)

de opstelling en uitvoering van het jaarlijkse werkprogramma en het werkprogramma op middellange termijn van het Instituut;

c)

de voorbereiding van de vergaderingen van de raad van bestuur en het dagelijks bestuur;

d)

de opstelling en publicatie van het in artikel 3, lid 2, bedoelde jaarverslag;

e)

alle personeelszaken, en met name de uitoefening van de in artikel 13, lid 3, vastgestelde bevoegdheden;

f)

alle aangelegenheden die verband houden met het dagelijks beheer;

g)

de uitvoering van doeltreffende monitoring- en evaluatieprocedures voor de prestaties van het Instituut in vergelijking met zijn doelstellingen, op basis van erkende normen. De directeur brengt jaarlijks aan de raad van bestuur verslag uit over de resultaten van het toezicht.

4.   De directeur legt aan de raad van bestuur verantwoording af voor het beheer van zijn/haar activiteiten en woont de vergaderingen van de raad zonder stemrecht bij. Hij/zij kan door het Europees Parlement tevens worden verzocht tijdens een hoorzitting verslag uit te brengen over belangrijke met de activiteiten van het Instituut verband houdende kwesties.

5.   De directeur is de wettige vertegenwoordiger van het Instituut.

Artikel 13

Personeel

1.   Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen als vervat in Verordening (EEG, EGKS, Euratom) nr. 259/68 van de Raad (12) en de regels die de instellingen van de Europese Gemeenschappen gezamenlijk hebben goedgekeurd met het oog op de toepassing van dat statuut en die regeling, zijn van toepassing op het personeel van het Instituut.

2.   De raad van bestuur stelt in overeenstemming met de Commissie de nodige uitvoeringsmaatregelen vast volgens de regelingen van artikel 110 van het Statuut. De raad van bestuur kan bepalingen goedkeuren waardoor nationale deskundigen uit de lidstaten bij het Instituut kunnen worden gedetacheerd.

3.   Het Instituut oefent ten aanzien van zijn personeel de bevoegdheden uit die zijn toegekend aan het tot aanstelling bevoegd gezag.

Artikel 14

Opstelling van de begroting

1.   Voor elk begrotingsjaar, dat samenvalt met het kalenderjaar, worden alle ontvangsten en uitgaven van het Instituut geraamd en vervolgens opgenomen in de begroting van het Instituut.

2.   De ontvangsten en uitgaven van de begroting van het Instituut moeten in evenwicht zijn.

3.   De inkomsten van het Instituut omvatten, afgezien van andere middelen:

a)

een in de algemene begroting van de Europese Unie (afdeling Commissie) opgenomen subsidie van de Gemeenschap;

b)

betalingen als vergoeding voor verleende diensten;

c)

eventuele financiële bijdragen van de in artikel 8 bedoelde organisaties of derde landen;

d)

een eventuele vrijwillige bijdrage van de lidstaten.

4.   De uitgaven van het Instituut omvatten de bezoldiging van het personeel, uitgaven voor administratie en infrastructuur en huishoudelijke uitgaven.

5.   De raad van bestuur maakt jaarlijks, op basis van een ontwerp van de directeur, een raming van de ontvangsten en uitgaven van het Instituut voor het volgende begrotingsjaar. De raad van bestuur zendt deze raming, waarin een ontwerp voor de personeelsformatie is opgenomen, uiterlijk op 31 maart aan de Commissie.

6.   De Commissie zendt de raming samen met het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie naar het Europees Parlement en de Raad (hierna „de begrotingsautoriteit” genoemd).

7.   Op basis van deze raming neemt de Commissie de geraamde bedragen die zij nodig acht met betrekking tot de personeelsformatie en het bedrag van de subsidie ten laste van de algemene begroting op in het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie, dat zij overeenkomstig artikel 272 van het Verdrag voorlegt aan de begrotingsautoriteit.

8.   De begrotingsautoriteit keurt de kredieten voor de subsidie aan het Instituut goeden stelt de personeelsformatie van het Instituut vast.

9.   De begroting van het Instituut wordt vastgesteld door de raad van bestuur. Die begroting wordt definitief nadat de algemene begroting van de Europese Unie definitief is vastgesteld. De begroting wordt zo nodig dienovereenkomstig aangepast.

10.   De raad van bestuur stelt de begrotingsautoriteit zo spoedig mogelijk in kennis van de projecten die hij voornemens is te realiseren en die aanzienlijke financiële gevolgen voor de financiering van de begroting kunnen hebben, met name onroerendgoedprojecten zoals de huur of aankoop van gebouwen. Hij brengt de Commissie daarvan op de hoogte.

Wanneer een tak van de begrotingsautoriteit kennis heeft gegeven van zijn voornemen om een advies te verstrekken, doet hij dit advies aan de raad van bestuur toekomen binnen een termijn van zes weken te rekenen vanaf de kennisgeving van het project.

Artikel 15

Uitvoering van de begroting

1.   De directeur is belast met de uitvoering van de begroting van het Instituut.

2.   Uiterlijk op 1 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar, dient de rekenplichtige van het Instituut de voorlopige rekeningen met het verslag over het budgettair en financieel beheer van het begrotingsjaar in bij de rekenplichtige van de Commissie. De rekenplichtige van de Commissie consolideert de voorlopige rekeningen van de instellingen en de gedecentraliseerde organen overeenkomstig artikel 128 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (13) („het algemeen Financieel Reglement”).

3.   Uiterlijk op 31 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar, dient de rekenplichtige van de Commissie de voorlopige rekeningen van het Instituut met het in lid 2 bedoelde verslag. Het verslag over het budgettair en financieel beheer van het begrotingsjaar wordt ook toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

4.   Na ontvangst van de opmerkingen van de Rekenkamer over de voorlopige rekeningen van het Instituut overeenkomstig artikel 129 van het algemeen Financieel Reglement maakt de directeur onder zijn/haar eigen verantwoordelijkheid de definitieve rekeningen van het Instituut op en legt hij/zij deze voor advies voor aan de raad van bestuur.

5.   De raad van bestuur brengt advies uit over de definitieve rekeningen van het Instituut.

6.   Uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar, dient de directeur de definitieve rekeningen met het advies van de raad van bestuur in bij het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer.

7.   De definitieve rekeningen worden gepubliceerd.

8.   De directeur zendt de Rekenkamer uiterlijk op 30 september een reactie op haar opmerkingen. Hij/zij zendt deze reactie ook naar de raad van bestuur.

9.   De directeur verstrekt het Europees Parlement op verzoek, overeenkomstig artikel 146, lid 3, van het Financieel Reglement, alle inlichtingen die nodig zijn voor het goede verloop van de kwijtingsprocedure voor het betrokken begrotingsjaar.

10.   Uiterlijk 30 april van het jaar N + 2 verleent het Europees Parlement op aanbeveling van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, de directeur kwijting voor de uitvoering van de begroting van het begrotingsjaar N.

11.   De financiële regeling die van toepassing is op het Instituut, wordt na raadpleging van de Commissie door de raad van bestuur vastgesteld. Deze financiële regeling mag slechts afwijken van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 indien de specifieke vereisten van de werking van het Instituut dit noodzakelijk maken en mits de Commissie hiermee van tevoren heeft ingestemd.

Artikel 16

Talen

1.   Op het Instituut zijn de bepalingen van Verordening nr. 1 van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (14) van toepassing.

2.   De voor het functioneren van het Instituut noodzakelijke vertalingen worden in beginsel gemaakt door het bij Verordening (EG) nr. 2965/94 opgerichte Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (15).

Artikel 17

Voorrechten en immuniteiten

Het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen is op het Instituut van toepassing.

Artikel 18

Aansprakelijkheid

1.   De contractuele aansprakelijkheid van het Instituut wordt beheerst door het recht dat op de betrokken overeenkomst van toepassing is.

Het Hof van Justitie is bevoegd een uitspraak te doen krachtens een arbitragebeding vervat in een door het Instituut gesloten overeenkomst.

2.   Wat de niet-contractuele aansprakelijkheid betreft vergoedt het Instituut overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade die door het Instituut of zijn personeelsleden in de uitoefening van hun functie is veroorzaakt.

Het Hof van Justitie is bevoegd in alle geschillen betreffende de vergoeding van dergelijke schade een uitspraak te doen.

Artikel 19

Deelname van derde landen

1.   Het Instituut staat open voor deelneming van landen die met de Europese Gemeenschap overeenkomsten hebben gesloten uit hoofde waarvan zij de communautaire wetgeving op het onder deze verordening vallende gebied hebben overgenomen en toepassen.

2.   Overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van deze overeenkomsten worden regelingen getroffen waarin met name de aard, de omvang en de wijze van deelneming van deze landen aan de werkzaamheden van het Instituut worden uiteengezet, met inbegrip van bepalingen met betrekking tot de deelneming aan de door het Instituut ontwikkelde initiatieven, de financiële bijdragen en het personeel. Wat personeelszaken betreft voldoen deze overeenkomsten in elk geval aan het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 20

Evaluatie

1.   Uiterlijk … (16) geeft het Instituut opdracht tot een onafhankelijke externe evaluatie van zijn functioneren op basis van de door de raad van bestuur in overleg met de Commissie vastgestelde richtsnoeren. Bij de evaluatie wordt bezien in hoeverre het Instituut heeft bijgedragen tot de bevordering van gendergelijkheid en wordt een analyse gemaakt van de effecten van de bereikte synergie. Hierbij wordt met name gekeken of het nodig is de taken van het Instituut aan te passen of uit te breiden, en wat de financiële gevolgen van een dergelijke taakwijziging of -uitbreiding zouden zijn. Bij de evaluatie wordt rekening gehouden met de opvattingen van de belanghebbenden op zowel communautair als nationaal niveau.

2.   De raad van bestuur bepaalt, in overleg met de Commissie, wanneer de toekomstige evaluaties zullen plaatsvinden, waarbij rekening wordt gehouden met de resultaten van de in het vorige lid genoemde evaluatie.

Artikel 21

Herzieningsclausule

De raad van bestuur bestudeert de conclusies van de in het vorige artikel genoemde evaluatie en doet de Commissie waar nodig aanbevelingen voor veranderingen in het Instituut, zijn werkmethoden en zijn opdracht. De Commissie zendt het evaluatieverslag en de aanbevelingen toe aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's en maakt ze openbaar. Na bestudering van het evaluatieverslag en de aanbevelingen kan de Commissie voorstellen voor wijzigingen van deze verordening voorleggen indien zij die nodig acht.

Artikel 22

Bestuurlijke controle

De activiteiten van het Instituut staan onder toezicht van de Ombudsman, overeenkomstig de bepalingen van artikel 195 van het Verdrag.

Artikel 23

Begin van de werkzaamheden van het Instituut

Het Instituut vangt zo spoedig mogelijk en uiterlijk … (17) zijn werkzaamheden aan.

Artikel 24

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat

Gedaan te …

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 24 van 31.1.2006, blz. 29.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 14 maart 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 18 september 2006 en standpunt van het Europees Parlement van … (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  European Commission Feasibility Study for a European Gender Institute (uitgevoerd door PLS Ramboll Management, DK, 2002).

(4)  PB C 102 E van 28.4.2004, blz. 638.

(5)  Verordening (EEG) nr. 1365/75 van de Raad van 26 mei 1975 betreffende de oprichting van een Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1111/2005 (PB L 184 van 15.7.2005, blz. 1).

(6)  Verordening (EG) nr. 2062/94 van de Raad van 18 juli 1994 tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1112/2005 (PB L 184 van 16.7.2005, blz. 5).

(7)  Verordening (EEG) nr. 337/75 van de Raad houdende oprichting van een Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2051/2004 (PB L 355 van 1.12.2004, blz. 1).

(8)  De lidstaten die in december 2003 in het kader van de Europese Raad bijeen waren, hebben de Commissie verzocht een voorstel in te dienen voor een agentschap voor mensenrechten door uitbreiding van het mandaat van het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat.

(9)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).

(10)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(11)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72. Rectificatie in PB L 2 van 7.1.2003, blz. 39. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1248/2006 van de Commissie (PB L 227 van 19.8.2006, blz. 3).

(12)  PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 2104/2005 (PB L 337 van 22.11.2005, blz. 7).

(13)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1).

(14)  PB 17 van 6.10.1958, blz. 385. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 920/2005 van de Raad (PB L 156 van 18.6.2005, blz. 3).

(15)  Verordening (EG) nr. 2965/94 van de Raad van 28 november 1994 tot oprichting van een Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (PB L 314 van 7.12.1994, blz. 1). Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1645/2003 (PB L 245 van 29.9.2003, blz. 13).

(16)  Aan het einde van het derde jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

(17)  Twaalf maanden na de inwerkingtreding van deze verordening.


MOTIVERING VAN DE RAAD

I.   INLEIDING

De Commissie heeft op 8 maart 2005 bij de Raad een voorstel ingediend voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Instituut voor gendergelijkheid, dat gebaseerd is op artikel 13, lid 2, en artikel 141, lid 3, van het Verdrag.

Het Europees Parlement heeft op 14 maart 2006 in eerste lezing advies uitgebracht.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 27 september 2005 advies uitgebracht.

De Commissie heeft op 8 mei 2006 een gewijzigd voorstel goedgekeurd.

De Raad heeft volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag op 18 september 2006 een gemeenschappelijk standpunt vastgesteld.

II.   DOELSTELLING

De verordening strekt tot de oprichting van een Europees Instituut voor gendergelijkheid, dat als deskundigheidscentrum op EU-niveau zal fungeren, technische ondersteuning aan de communautaire instellingen en de lidstaten zal verstrekken, met name in de vorm van het verzamelen en analyseren van vergelijkbare gegevens en statistieken, en het ontwikkelen van methodologische hulpmiddelen bij de integratie van de genderdimensie in het communautaire beleid. De algemene doelstelling van het instituut is bij te dragen tot een intensievere bevordering van gendergelijkheid, de communautaire instellingen te steunen bij de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, en de burgers van de Unie bewuster te maken van aangelegenheden op het gebied van gendergelijkheid.

III.   ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT

1.   Algemene opmerkingen

Het gemeenschappelijk standpunt van de Raad is vastgesteld in overeenstemming met de doelstellingen van respectievelijk artikel 13, lid 2, en artikel 141, lid 3, van het Verdrag, teneinde discriminatie te bestrijden en het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep toe te passen, met inbegrip van het beginsel van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid.

Bij de vaststelling van het gemeenschappelijk standpunt heeft de Raad in grote lijnen het standpunt gevolgd dat de Commissie in haar gewijzigde voorstel huldigt, behalve wat de samenstelling van de raad van bestuur en het adviesforum betreft.

2.   Amendementen van het Europees Parlement

Het Europees Parlement heeft op 14 maart 2006 in eerste lezing 52 amendementen aangenomen.

2.1.   Amendementen van het Europees Parlement die de Raad heeft aanvaard

In zijn gemeenschappelijk standpunt heeft de Raad rekening gehouden met 35 amendementen. Daarvan heeft de Raad:

er zeventien volledig aanvaard (2, 6, 9, 59 en 74, 13, 18, 64 en 80, 65 en 81, 29, 35, 36, 38, 41, 42, 45, 53 en 55);

er vier aanvaard in de nieuwe formulering van de Commissie (7, 8, 10 en 40);

de strekking van veertien amendementen aanvaard (3, 4, 5, 17, 60 en 76, 61 rev. en 77, 62 en 78, 20, 25, 63 en 79, 24, 28 en 48).

2.2.   Amendementen van het Europees Parlement die de Raad niet heeft aanvaard

De Raad heeft elf amendementen niet aanvaard om de redenen die de Commissie in haar gewijzigd voorstel heeft uiteengezet (1, 23, 30, 31, 32, 33, 34, 46, 47, 52 en 54).

Daarnaast heeft de Raad ook zes andere amendementen niet aanvaard; die houden hoofdzakelijk verband met het verschil van inzicht tussen de instellingen over de samenstelling van de raad van bestuur.

—   Dialoog op internationaal niveau (amendement 26, artikel 3, lid 1)

De Raad acht dit amendement niet nodig, aangezien artikel 8 specifiek betrekking heeft op de „Samenwerking met organisaties op nationaal en Europees niveau, internationale organisaties en derde landen” en een procedure voor die samenwerking bevat. Daarnaast is er nog artikel 4, dat de werkgebieden en -methoden van het instituut betreft, en bepaalt dat: „het instituut bij de uitoefening van zijn werkzaamheden rekening houdt met bestaande informatie uit andere bronnen, met name het reeds door de Gemeenschapsinstellingen of andere bevoegde nationale en internationale instellingen en organisaties verrichte werk …”. Bovendien meent de Raad dat de juridische duidelijkheid in het gedrang kan komen als dit aspect aan de al lange lijst van taken in artikel 3 wordt toegevoegd.

—   Samenstelling van de raad van bestuur (amendementen 66 en 82, artikel 10, lid 1)

Bij de vaststelling van zijn algemene oriëntatie in juni 2005 heeft de Raad het oorspronkelijke voorstel van de Commissie voor een beperkte raad van bestuur niet overgenomen, en gaf hij de voorkeur aan een volledig representatief bestuur van 25 leden, met een bijbehorend klein dagelijks bestuur van zes leden (artikel 11). Volgens dat scenario zou de Commissie in de raad van bestuur over drie vertegenwoordigers beschikken en zouden drie niet-stemgerechtigde leden een geschikte niet-gouvernementele organisatie op communautair niveau en de sociale partners vertegenwoordigen.

Nadat de Raad in maart 2006 het advies van het Europees Parlement had ontvangen, heeft hij de merites bekeken van de amendementen 66 en 82, waarin gepleit werd voor een kleine raad van bestuur van negen door de Raad benoemde leden en een vertegenwoordiger van de Commissie. Ofschoon dit als een verbetering ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel werd beschouwd, achtte de Raad dit om een aantal redenen toch onaanvaardbaar:

gelet op de aard van deze kwestie vond de Raad dat elke lidstaat in de raad van bestuur vertegenwoordigd moet zijn en dat hierdoor ook gemakkelijker nationale deskundigheid en ervaring op het gebied van gendergelijkheid kan worden samengebracht, hetgeen voor een Unie in uitbreiding bijzonder belangrijk is;

het is van belang dat het instituut efficiënt functioneert en daarom geniet een eenvoudige procedure voor de benoeming van de leden van de raad van bestuur de voorkeur. Bovendien werd geoordeeld dat een klein dagelijks bestuur tot een soepele werking van de raad van bestuur kan bijdragen;

aangezien het gendergelijkheidsbeleid tal van gebieden doorsnijdt, was de Raad van oordeel dat de Commissie over meer dan één vertegenwoordiger in de raad van bestuur moet beschikken om een solide bijdrage aan de werking van het instituut te kunnen leveren. De Raad vond dat er ook in het dagelijks bestuur een vertegenwoordiger van de Commissie aanwezig dient te zijn;

de Raad was het eens met de Commissie dat drie niet-stemgerechtigde leden de sociale partners en een geschikte niet-gouvernementele organisatie op communautair niveau dienen te vertegenwoordigen.

Er zij ook op gewezen dat het standpunt van de Raad over de samenstelling van de raad van bestuur in overeenstemming is met het algemene horizontale standpunt dat in het verleden ten aanzien van andere communautaire agentschappen en instanties is ingenomen. Ofschoon, gelet op de vrij geringe omvang en de bescheiden begroting van het instituut, verschillende delegaties bereid waren hun standpunt opnieuw in overweging te nemen, wordt erkend dat op dit ogenblik onmogelijk kan worden gezegd dat een kleinere raad van bestuur en een bijbehorend breed adviesforum daadwerkelijk efficiënter zouden zijn dan een representatieve raad van bestuur bijgestaan door een klein dagelijks bestuur. Voorts is de oprichting van een klein dagelijks bestuur, dat vaker bijeen kan komen dan de raad van bestuur, een belangrijk punt voor de kostenefficiëntie van het instituut.

—   Vertegenwoordiging van mannen en vrouwen: quotum van 40 % (amendement 39, artikel 10, lid 2)

De Raad steunt het concept van een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de raad van bestuur, zoals dat in het gemeenschappelijk standpunt is opgenomen. Toch wil de Raad de werking van het instituut niet onnodig belemmeren met een verplicht quotum, dat in de praktijk misschien moeilijk haalbaar is omdat er op dit moment in het algemeen meer vrouwen dan mannen bij het gendergelijkheidsbeleid betrokken zijn. Ofschoon het genderevenwicht belangrijk is en er stappen worden gezet om meer mannen hierbij te betrekken, vindt de Raad ook de ervaring en deskundigheid van de leden van de raad van bestuur op het gebied van gendergelijkheid, belangrijke in acht te nemen overwegingen.

—   Adviesforum (amendementen 67 en 83, 68 en 84 en 51, artikel 12 van het oorspronkelijke Commissievoorstel)

In het door de Raad voorgestane scenario van een uitgebreide raad van bestuur, bijgestaan door een klein dagelijks bestuur, wordt het adviesforum zoals de Commissie en het Parlement dat zien, niet langer nodig geacht. Immers, om ervoor te zorgen dat het instituut de waardevolle deskundigheid op nationaal niveau kan benutten, voorziet artikel 3 van het gemeenschappelijk standpunt in de door het Parlement gevraagde oprichting van een Europees Netwerk voor Gendergelijkheid en in een „jaarlijkse bijeenkomst van deskundigen van bevoegde instanties die gespecialiseerd zijn in gendergelijkheidszaken in de lidstaten”.

3.   Andere door de Raad aangebrachte wijzigingen

Tijdens de bijwerking door de vertalers-juristen van het Europees Parlement en de Raad zijn een aantal kleine, technische, juridische of taalkundige wijzigingen overeengekomen.

IV.   CONCLUSIE

De Raad is van oordeel dat ondanks het verschil van inzicht over de samenstelling van de raad van bestuur, het gemeenschappelijk standpunt in overeenstemming is met de wezenlijke doelstellingen van het gewijzigde Commissievoorstel.


5.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 295/69


GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 26/2006

vastgesteld door de Raad op 25 september 2006

met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van … tot vaststelling voor de periode 2007-2013 van het programma „Europa voor de burger” ter bevordering van een actief Europees burgerschap

(2006/C 295 E/04)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 151 en 308,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Verdrag stelt een burgerschap van de Unie in dat het nationale burgerschap van de respectieve lidstaten aanvult. Dit burgerschap vormt een belangrijk element bij de versterking en de bescherming van het proces van Europese integratie.

(2)

De Gemeenschap moet de burgers ten volle doordringen van hun Europees burgerschap, de voordelen daarvan en de rechten en plichten, die met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en omwille van de samenhang moeten worden bevorderd.

(3)

De Europese burgers moeten vooral dringend volledig bewust worden gemaakt van hun burgerschap van de Europese Unie in de context van de brede bezinning over de toekomst van Europa die door de Europese Raad van Brussel van 16 en 17 juni 2005 op gang is gebracht. Het programma „Europa voor de burger” dient derhalve andere in deze context gelanceerde initiatieven aan te vullen doch niet te overlappen.

(4)

Om ervoor te zorgen dat de burgers de Europese integratie ten volle steunen, moet meer nadruk worden gelegd op hun gemeenschappelijke waarden, geschiedenis en cultuur als sleutelelementen van hun lidmaatschap van een samenleving die is gebaseerd op vrijheid, democratie en eerbiediging van de mensenrechten, culturele verscheidenheid, verdraagzaamheid en solidariteit, overeenkomstig het op 7 december 2000 afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (4).

(5)

De bevordering van actief burgerschap is een essentieel element voor de versterking van de bestrijding van racisme, vreemdelingenhaat en intolerantie, maar ook van de samenhang en de ontwikkeling van de democratie.

(6)

In het kader van de voorlichtings- en communicatiestrategie van de EU moet gezorgd worden voor een brede bekendheid en een grote impact van de via het programma ondersteunde activiteiten.

(7)

Om Europa dichter bij de burger te brengen en de burger de kans te geven ten volle aan de opbouw van een steeds hechter Europa deel te nemen, moeten alle onderdanen van de deelnemende landen en eenieder die daar legaal verblijft worden aangesproken en bij transnationale uitwisselingen en samenwerkingsactiviteiten worden betrokken, wat zal bijdragen tot de ontwikkeling van het besef gemeenschappelijke Europese idealen te koesteren.

(8)

Het Europees Parlement stelde in een resolutie, aangenomen in 1988, dat het wenselijk is een grote inspanning te leveren om de betrekkingen tussen de burgers van de diverse lidstaten te intensiveren en dat specifieke steun van de Europese Unie voor de totstandkoming van jumelages tussen gemeenten of steden van verschillende landen van de Gemeenschap zowel gemotiveerd als gewenst is.

(9)

De Europese Raad heeft meermaals erkend dat de Europese Unie en haar instellingen dichter bij de burgers van de lidstaten moeten worden gebracht. Hij heeft de instellingen van de Unie aangemoedigd een open, transparante en regelmatige dialoog met de georganiseerde civiele samenleving te voeren en te cultiveren en aldus de participatie van de burgers aan het openbare leven en de besluitvorming te bevorderen en de nadruk te leggen op de door de burgers van Europa gedeelde essentiële waarden.

(10)

Bij Besluit 2004/100/EG van 26 januari 2004 heeft de Raad een communautair actieprogramma ter bevordering van actief Europees burgerschap (civic participation) (5) ingesteld, waarin wordt bevestigd dat een permanente dialoog met maatschappelijke organisaties en gemeenten moet worden bevorderd en de actieve betrokkenheid van de burgers moet worden gesteund.

(11)

Burgerprojecten met een transnationale en sectoroverschrijdende dimensie zijn belangrijke instrumenten om de burger te bereiken en het Europees bewustzijn, Europese politieke integratie, sociale insluiting en wederzijds begrip te bevorderen.

(12)

Europese, nationale, regionale en lokale maatschappelijke organisaties zijn belangrijke instrumenten om de burger actief bij de samenleving te betrekken en leveren een bijdrage tot het consolideren van alle aspecten van het openbare leven. Tevens fungeren zij als tussenschakels tussen Europa en zijn burgers. Hun transnationale samenwerking moet daarom worden bevorderd en aangemoedigd.

(13)

Europese organisaties die onderzoek naar het overheidsbeleid doen, kunnen het debat op Europees vlak met ideeën en standpunten voeden. Het verdient derhalve aanbeveling om, als tussenschakel tussen de Europese instellingen en de burgers, activiteiten te steunen die een afspiegeling vormen van hun wil om een Europese identiteit en een Europees burgerschap te creëren, door het vaststellen van procedures met transparante criteria ter bevordering van netwerken voor informatieverschaffing en -uitwisseling.

(14)

Het is ook van belang om de actie voort te zetten die de Europese Unie heeft ondernomen in het kader van Besluit nr. 792/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter ondersteuning van organisaties die op Europees niveau op cultuurgebied actief zijn (6), teneinde de belangrijkste plaatsen en archieven in verband met de deportaties te beschermen en de herinnering hieraan levend te houden; met die aanpak kan worden voorkomen dat de volle omvang en de tragische gevolgen van de Tweede Wereldoorlog in de vergetelheid raken en kan een universeel historisch besef worden bevorderd, zodat het verleden kan worden verwerkt en aan de toekomst kan worden gebouwd.

(15)

In de door de Europese Raad van Nice op van 7 tot 9 december 2000 aangenomen verklaring inzake sport werd gewezen op het volgende: „ook al beschikt de Gemeenschap niet over rechtstreekse bevoegdheden op dit gebied, toch moet zij bij haar optreden uit hoofde van de verschillende Verdragsbepalingen rekening houden met de maatschappelijke, educatieve en culturele functie van de sport”.

(16)

Er moet bijzondere aandacht worden geschonken aan een evenwichtige vertegenwoordiging van burgers en maatschappelijke organisaties uit alle lidstaten in transnationale projecten en activiteiten.

(17)

De kandidaat-lidstaten en de EVA-landen die partij zijn bij de EER-Overeenkomst, worden als mogelijke deelnemers aan communautaire programma's erkend in overeenstemming met de met hen gesloten overeenkomsten.

(18)

De Europese Raad van Thessaloniki van 19 en 20 juni 2003 heeft zijn goedkeuring gehecht aan „de agenda van Thessaloniki voor de Westelijke Balkan: op weg naar Europese integratie”, waarin de landen van de Westelijke Balkan worden uitgenodigd aan communautaire programma's en agentschappen deel te nemen. De landen van de Westelijke Balkan moeten daarom worden erkend als mogelijke deelnemers aan communautaire programma's.

(19)

Het programma moet regelmatig en op onafhankelijke wijze samen met de Commissie en de lidstaten worden gecontroleerd en geëvalueerd, zodat de aanpassingen kunnen worden aangebracht die nodig zijn om de maatregelen naar behoren uit te voeren.

(20)

In de procedures voor monitoring en evaluatie van het programma moet gebruik gemaakt worden van doelstellingen en indicatoren die specifiek, meetbaar, haalbaar en relevant zijn en waarvoor een termijn is vastgesteld.

(21)

Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (7) (hierna het Financieel Reglement genoemd) en Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 19 november 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (8), die de financiële belangen van de Europese Gemeenschap beschermen, moeten worden toegepast onder betrachting van eenvoud en samenhang bij de keuze van de begrotingsinstrumenten, beperking van het aantal gevallen waarin de Commissie rechtstreeks verantwoordelijk is voor de uitvoering en het beheer van de begrotingsinstrumenten, en evenredigheid tussen de hoogte van de middelen en de administratieve lasten voor de besteding ervan.

(22)

Er moeten ook passende maatregelen worden genomen om onregelmatigheden en fraude te voorkomen en verloren gegane, ten onrechte betaalde of verkeerd bestede middelen terug te vorderen.

(23)

Overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer kan de uitvoering van het programma worden vereenvoudigd door gebruik te maken van financiering met forfaitaire bedragen, met betrekking tot ofwel de steun die aan deelnemers aan het programma wordt verleend ofwel communautaire steun voor de structuren die op nationaal niveau voor de administratie van het programma zijn opgericht.

(24)

Dit besluit stelt voor de gehele duur van het programma de financiële middelen vast die in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure voor de begrotingsautoriteit het voornaamste referentiepunt vormen in de zin van punt 37 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (9).

(25)

Aangezien de doelstellingen van dit besluit niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege het transnationale en multilaterale karakter van de acties en de maatregelen van het programma beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat dit besluit niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(26)

De voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (10).

(27)

Overeenkomstig Besluit 2004/100/EG moeten overgangsmaatregelen worden vastgesteld opdat toezicht kan worden uitgeoefend op vóór 31 december 2006 begonnen acties,

BESLUITEN:

Artikel 1

Onderwerp en omvang van het programma

1.   Bij dit besluit wordt het programma „Europa voor de burger” (hierna „programma” genoemd) voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013 vastgesteld.

2.   Het programma draagt bij tot de volgende algemene doelstellingen:

a)

de burgers de kans geven om samen te werken en deel te nemen aan de opbouw van een steeds hechter, democratisch en op de wereld gericht Europa, dat verenigd is in en verrijkt door zijn culturele verscheidenheid, en aldus het burgerschap van de Europese Unie te ontwikkelen;

b)

een op gemeenschappelijke waarden, geschiedenis en cultuur gebaseerd besef van Europese identiteit ontwikkelen;

c)

de burger een gevoel van verantwoordelijkheid voor de Europese Unie bijbrengen;

d)

het wederzijds begrip tussen de Europese burgers, waarbij de culturele en taalkundige verscheidenheid wordt gerespecteerd en bevorderd en een bijdrage wordt geleverd aan de interculturele dialoog.

Artikel 2

Specifieke doelstellingen van het programma

Het programma heeft de volgende specifieke doelstellingen die aansluiten bij de fundamentele doelstellingen van het Verdrag en die op transnationale basis worden uitgevoerd:

a)

mensen uit plaatselijke gemeenschappen in heel Europa samenbrengen om ervaringen, opvattingen en waarden uit te wisselen, van de geschiedenis te leren en aan de toekomst te bouwen;

b)

acties, debatten en denkoefeningen over het Europees burgerschap en democratie, gedeelde waarden, gemeenschappelijke geschiedenis en cultuur stimuleren door samenwerking tussen maatschappelijke organisaties op Europees niveau;

c)

Europa dichter bij de burgers brengen door de waarden en prestaties van Europa uit te dragen en de herinnering aan het verleden levendig te houden;

d)

de wisselwerking tussen burgers en maatschappelijke organisaties uit alle deelnemende landen stimuleren, door de interculturele dialoog te bevorderen en zowel de verscheidenheid als de eenheid van Europa te beklemtonen, met bijzondere aandacht voor activiteiten welke burgers uit lidstaten van de Europese Unie in haar samenstelling op 30 april 2004 en burgers uit lidstaten die na die datum zijn toegetreden, nader tot elkaar beogen te brengen.

Artikel 3

Acties

1.   De doelstellingen van het programma worden nagestreefd door steun te verlenen aan de volgende acties, die in deel I van de bijlage nader worden toegelicht:

a)

Actieve burgers voor Europa:

jumelages van steden;

burgerprojecten en ondersteunende maatregelen.

b)

Een actieve civiele samenleving in Europa:

structurele steun voor Europese organisaties die onderzoek naar overheidsbeleid doen (denktanks);

structurele steun voor maatschappelijke organisaties op Europees niveau;

steun voor projecten waartoe maatschappelijke organisaties de aanzet hebben gegeven.

c)

Samen voor Europa:

evenementen met een hoog zichtbaarheidsgehalte, zoals herdenkingen, prijsuitreikingen, artistieke evenementen, Europabrede conferenties;

studies, onderzoeken en opiniepeilingen;

hulpmiddelen voor informatievoorziening en -verspreiding.

d)

Actief Europees gedenken, bestaande in:

het beschermen van de belangrijkste plaatsen en archieven in verband met de deportaties en het levend houden van de herinnering aan de slachtoffers.

2.   Bij elke actie mag prioriteit worden verleend aan de evenwichtige integratie van burgers en maatschappelijke organisaties uit alle lidstaten, zoals bepaald in de specifieke doelstelling van artikel 2, punt d).

Artikel 4

Vormen van communautaire maatregelen

1.   Communautaire maatregelen kunnen de vorm hebben van subsidies of overheidsopdrachten.

2.   Communautaire subsidies kunnen in een specifieke vorm worden verleend, bijvoorbeeld in de vorm van subsidies voor huishoudelijke uitgaven, subsidies voor acties, beurzen, prijzen.

3.   Overheidsopdrachten bestrijken de aankoop van diensten, zoals voor de organisatie van evenementen, studies en onderzoek, hulpmiddelen voor informatievoorziening en -verspreiding, monitoring en evaluatie.

4.   Alleen gegadigden die de in deel II van de bijlage gestelde voorwaarden vervullen, komen voor een subsidie van de Gemeenschap in aanmerking.

Artikel 5

Deelname aan het programma

De volgende landen, hierna de „deelnemende landen” genoemd, kunnen aan het programma deelnemen:

a)

de lidstaten;

b)

de EVA-landen die partij zijn bij de EER-Overeenkomst, in overeenstemming met de bepalingen van die overeenkomst;

c)

de kandidaat-lidstaten die betrokken zijn bij een pretoetredingsstrategie, in overeenstemming met de algemene beginselen en de algemene voorwaarden die in de met deze landen gesloten kaderovereenkomsten voor hun deelname aan communautaire programma's zijn vastgesteld;

d)

de landen van de Westelijke Balkan, in overeenstemming met de afspraken die met deze landen zullen worden gemaakt in het kader van de kaderovereenkomsten over de algemene beginselen voor hun deelname aan communautaire programma's.

Artikel 6

Toegang tot het programma

Het programma staat open voor alle belanghebbende partijen die een actief Europees burgerschap bevorderen, en met name voor lokale overheden en organisaties, Europese organisaties die onderzoek naar overheidsbeleid doen (denktanks), burgergroepen en andere maatschappelijke organisaties.

Artikel 7

Samenwerking met internationale organisaties

Het programma kan gezamenlijke en innovatieve activiteiten op het gebied van actief Europees burgerschap met toepasselijke internationale organisaties, zoals de Raad van Europa of de Unesco, bestrijken op basis van gezamenlijke bijdragen en overeenkomstig het Financieel Reglement en de regels van elke instelling of organisatie.

Artikel 8

Uitvoeringsmaatregelen

1.   De Commissie stelt de voor de uitvoering van het programma vereiste maatregelen vast in overeenstemming met de bepalingen van de bijlage.

2.   De volgende maatregelen worden vastgesteld volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde procedure:

a)

de maatregelen tot uitvoering van het programma, met inbegrip van het jaarlijkse werkplan, de selectiecriteria en de selectieprocedures;

b)

het algemene evenwicht tussen de verschillende acties van het programma;

c)

de procedures voor monitoring en evaluatie van het programma;

d)

de financiële ondersteuning (bedrag, looptijd, verdeling en ontvangers) die de Gemeenschap biedt met betrekking tot alle subsidies voor huishoudelijke uitgaven, meerjarige jumelage-overeenkomsten uit hoofde van actie 1 en evenementen met een hoog zichtbaarheidsgehalte uit hoofde van actie 3.

3.   Alle overige voor de uitvoering van het programma noodzakelijke maatregelen worden vastgesteld volgens de in artikel 9, lid 3, bedoelde procedure.

4.   Als onderdeel van de in lid 2 genoemde procedure kan de Commissie voor elk van de acties in de bijlage richtsnoeren opstellen om het programma aan te passen aan wijzigingen van de prioriteiten op het gebied van actief Europees burgerschap.

Artikel 9

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op twee maanden.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

4.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 10

Samenhang met andere instrumenten van de Gemeenschap en de Europese Unie

1.   De Commissie zorgt voor de samenhang en de complementariteit tussen dit programma en instrumenten op andere actiegebieden van de Gemeenschap, met name onderwijs, beroepsopleidingen, cultuur, jeugd, sport, milieu, de audiovisuele sector en media, grondrechten en fundamentele vrijheden, sociale insluiting, gelijkheid van vrouwen en mannen, bestrijding van alle vormen van discriminatie, racisme en vreemdelingenhaat, wetenschappelijk onderzoek, de informatiemaatschappij en het extern optreden van de Gemeenschap, met name op het niveau van het Europees nabuurschapsbeleid.

2.   Middelen van het programma kunnen worden gebundeld met middelen van andere instrumenten van de Gemeenschap en de Europese Unie tot uitvoering van acties die aan de doelstellingen van zowel dit programma als deze andere instrumenten beantwoorden.

Artikel 11

Financiering

1.   De financiële middelen voor de uitvoering van het programma tijdens de in artikel 1 vermelde periode bedragen 190 miljoen EUR (11).

2.   De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van het financieel kader.

Artikel 12

Financiële bepalingen

1.   Financiële steun wordt verleend in de vorm van subsidies aan rechtspersonen. Naar gelang van de aard van de actie en het nagestreefde doel kunnen ook subsidies aan natuurlijke personen worden toegekend.

2.   De Commissie kan aan natuurlijke of rechtspersonen prijzen uitreiken voor in het kader van het programma uitgevoerde acties of projecten.

3.   Overeenkomstig artikel 181 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie en afhankelijk van de aard van de actie kunnen forfaitaire financieringen worden toegestaan en/of tarieven op grond van eenheidskosten worden toegepast.

4.   Medefinanciering in natura kan worden toegestaan.

5.   De Commissie kan op grond van de eigenschappen van de subsidieontvangers en de aard van de acties besluiten of het dienstig is de subsidieontvangers vrij te stellen van de verificatie van de beroepsbekwaamheden en -kwalificaties die vereist zijn om de voorgenomen actie of het voorgenomen werkprogramma tot een goed einde te brengen.

6.   Bij kleine subsidies kan de hoeveelheid door de subsidieontvanger te verstrekken informatie worden beperkt.

7.   In specifieke gevallen, bijvoorbeeld wanneer een kleine subsidie wordt verleend, hoeft de subsidieontvanger niet aan te tonen over voldoende financiële draagkracht te beschikken om het geplande project of werkprogramma uit te voeren.

8.   Subsidies voor huishoudelijke uitgaven die in het kader van het programma worden verleend aan organen die een doelstelling van algemeen Europees belang nastreven, als omschreven in artikel 162 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002, hebben bij verlenging niet automatisch een degressief karakter.

Artikel 13

Bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap

1.   De Commissie ziet erop toe dat bij de uitvoering van uit hoofde van dit besluit gefinancierde acties de financiële belangen van de Gemeenschap worden gevrijwaard door de toepassing van maatregelen ter voorkoming van fraude, corruptie en andere illegale activiteiten, door doeltreffende controles en de terugvordering van ten onrechte uitbetaalde bedragen en, indien onregelmatigheden worden vastgesteld, door doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties, overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (12), Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (13) en Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (14).

2.   Bij de uit hoofde van het programma gefinancierde acties van de Gemeenschap wordt onder het begrip onregelmatigheid in de zin van artikel 1, lid 2, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 verstaan elke inbreuk op het Gemeenschapsrecht of elke schending van een contractuele verplichting als gevolg van een handeling of een nalaten van een economische actor, die door een ongerechtvaardigde uitgave een nadelig effect heeft of zou kunnen hebben op de algemene begroting van de Gemeenschappen of op de door de Gemeenschappen beheerde budgetten.

3.   De Commissie vermindert de voor een actie toegekende financiering, schorst de uitbetaling ervan of vordert deze terug indien zij onregelmatigheden vaststelt, met inbegrip van de niet-naleving van de bepalingen van dit besluit of van de individuele beschikking, het contract of de overeenkomst waarbij de betrokken financiële steun werd verleend, of indien aan het licht komt dat, zonder dat de Commissie daarvoor om toestemming werd verzocht, de actie werd gewijzigd op een manier die in strijd is met de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van het project.

4.   Indien de termijnen niet worden gerespecteerd of slechts een deel van de toegekende financiële steun gerechtvaardigd blijkt in het licht van de voortgang bij de uitvoering van de actie, verzoekt de Commissie de subsidieontvanger om binnen een vastgestelde termijn een toelichting te geven. Indien de subsidieontvanger geen bevredigend antwoord geeft, kan de Commissie de resterende financiële steun schrappen en terugbetaling van de reeds uitbetaalde bedragen eisen.

5.   Alle ten onrechte uitbetaalde bedragen worden aan de Commissie terugbetaald. Bedragen die niet tijdig worden terugbetaald, worden verhoogd met een achterstandsrente overeenkomstig de in het Financieel Reglement vastgestelde voorwaarden.

Artikel 14

Monitoring en evaluatie

1.   De Commissie zorgt voor regelmatige monitoring van het programma. De resultaten van de monitoring en evaluatie worden bij de uitvoering van het programma benut. De monitoring behelst met name dat de in lid 3, onder a) en c), vermelde verslagen worden opgesteld.

De specifieke doelstellingen kunnen overeenkomstig artikel 251 van het EG-Verdrag worden herzien.

2.   De Commissie zorgt voor een regelmatige, externe en onafhankelijke evaluatie van het programma en brengt regelmatig verslag uit aan het Europees Parlement.

3.   De Commissie legt de volgende documenten aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's voor:

a)

uiterlijk 31 december 2010 een tussentijds evaluatieverslag over de resultaten en de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van de uitvoering van het programma;

b)

uiterlijk 31 december 2011 een mededeling over de voortzetting van het programma;

c)

uiterlijk 3 december 2015 een verslag over de ex-postevaluatie.

Artikel 15

Overgangsbepaling

Acties die vóór 31 december 2006 overeenkomstig Besluit 2004/100/EG van start gaan, blijven tot de voltooiing ervan aan de bepalingen van dat besluit onderworpen.

Zoals bepaald in artike 18 van het Financieel Reglement kunnen de bedragen die corresponderen met toegewezen inkomsten die voortvloeien uit de terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen ingevolge Besluit 2004/100/EG aan het programma beschikbaar worden gesteld.

Artikel 16

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag volgende op zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Het besluit is van toepassing met ingang van 1 januari 2007.

Gedaan te…

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 28 van 3.2.2006, blz. 29.

(2)  PB C 115 van 16.5.2006, blz. 81.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 5 april 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 25 september 2006 en standpunt van het Europees Parlement van … (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(4)  PB C 364 van 18.12.2000, blz. 1.

(5)  PB L 30 van 4.2.2004, blz. 6.

(6)  PB L 138 van 30.4.2004, blz. 40.

(7)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(8)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1248/2006 van de Commissie (PB L 227 van 19.8.2006, blz. 3).

(9)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(10)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Beslu 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).

(11)  Dit bedrag is gebaseerd op de cijfers voor 2004 en kan technisch worden aangepast om rekening te houden met de inflatie.

(12)  PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1.

(13)  PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2.

(14)  PB L 136 van 31.5.1999, blz. 1.


BIJLAGE

I.   BESCHRIJVING VAN DE ACTIES

Aanvullende informatie over de toegang tot het programma

Tot maatschappelijke organisaties als bedoeld in artikel 6 worden onder meer vakbonden, onderwijsinstellingen en vrijwilligers- en amateursportorganisaties gerekend.

ACTIE 1:   Actieve burgers voor Europa

Deze actie omvat dat deel van het programma dat specifiek gericht is op activiteiten waarbij burgers worden betrokken. Deze activiteiten vallen onder twee soorten maatregelen:

Jumelages van steden

Bij deze maatregel gaat het om activiteiten waarbij directe uitwisselingen tussen Europese burgers plaatsvinden of worden bevorderd via activiteiten in het kader van jumelages van steden. Het kan gaan om eenmalige of proefactiviteiten, maar ook om gestructureerde, meerjarige overeenkomsten tussen verschillende partners op basis van een meer geprogrammeerde aanpak die betrekking hebben op een reeks activiteiten variërend van bijeenkomsten van burgers tot specifieke conferenties of seminars over thema's van gemeenschappelijk belang en publicaties naar aanleiding van activiteiten in het kader van jumelages van steden. Dankzij deze maatregel worden de wederzijdse kennis en het wederzijds begrip tussen burgers en tussen culturen actief bevorderd.

Voor de jaren 2007, 2008 en 2009 kan rechtstreeks structurele steun worden verleend aan de Raad van Europese gemeenten en regio's (CEMR), een orgaan dat een doelstelling van algemeen Europees belang nastreeft en op het gebied van jumelages van steden actief is.

Burgerprojecten en ondersteunende maatregelen

In het kader van deze maatregel wordt steun verleend aan allerlei transnationale en sectoroverschrijdende projecten waarbij de burgers direct worden betrokken. Prioriteit wordt gegeven aan projecten die bedoeld zijn om de participatie op lokaal niveau te bevorderen. De omvang en de reikwijdte van deze projecten zullen afhangen van de maatschappelijke ontwikkelingen. De projecten zullen volgens innovatieve methoden mogelijke oplossingen voor de vastgestelde behoeften bestuderen. Het gebruik van nieuwe technologieën (vooral technologieën van de informatiemaatschappij) zal worden aangemoedigd. Bij de projecten worden burgers met verschillende achtergronden betrokken. Ze zullen samenwerken en in debat treden over gemeenschappelijke Europese thema's waardoor het wederzijds begrip en het inzicht in het proces van Europese integratie toenemen.

Met het oog op betere jumelage- en burgerprojecten moeten ook ondersteunende maatregelen worden ontwikkeld om beste praktijken uit te wisselen, ervaringen tussen plaatselijke en regionale belanghebbenden, inclusief overheden, te bundelen en nieuwe vaardigheden te ontwikkelen, bijvoorbeeld via opleidingen.

Naar verwachting zal ten minste 47 % van de totale begroting van het programma aan deze actie worden besteed.

ACTIE 2:   Een actieve civiele samenleving in Europa

Structurele steun voor Europese organisaties die onderzoek naar het overheidsbeleid doen (denktanks)

Organisaties met nieuwe ideeën en standpunten over Europese thema's zijn belangrijke institutionele gesprekspartners die de Europese instellingen onafhankelijke, strategische en sectoroverschrijdende aanbevelingen kunnen doen. Ze kunnen activiteiten ondernemen om met name het debat over het burgerschap van de Europese Unie en de Europese waarden en culturen aan te wakkeren. Deze maatregel beoogt de institutionele capaciteit van deze organisaties te versterken. Het zijn representatieve organisaties die een reële Europese meerwaarde opleveren, belangrijke multiplicatoreffecten genereren en met andere begunstigden van het programma kunnen samenwerken. Het is in dit verband belangrijk de trans-Europese netwerken te versterken. Er kunnen subsidies worden verleend op basis van een meerjarig werkprogramma dat een reeks thema's of activiteiten bundelt.

Voor de jaren 2007, 2008 en 2009 kan rechtstreeks structurele steun worden verleend aan de vereniging „Groupement d'études et de recherches Notre Europe” en aan het „Institut für Europäische Politik”, als organen die een doelstelling van algemeen Europees belang nastreven.

Structurele steun voor maatschappelijke organisaties op Europees niveau

Maatschappelijke organisaties vormen een belangrijk onderdeel van de burger-, educatieve, culturele en politieke activiteiten ten behoeve van participatie in de samenleving. Zij zijn nodig en moeten kunnen opereren en samenwerken op Europees niveau. Zij moeten tevens via raadpleging kunnen deelnemen aan de besluitvorming. Dankzij deze maatregel beschikken ze over de capaciteit en de stabiliteit om in een sectoroverschrijdende en horizontale dimensie als transnationale katalysatoren te fungeren voor hun leden en de civiele samenleving op Europees niveau, en dragen zij aldus bij tot de doelstellingen van het programma. Het is in dit verband belangrijk de trans-Europese netwerken en Europese verenigingen te versterken. Er kunnen subsidies worden verleend op basis van een meerjarig werkprogramma dat een reeks thema's of activiteiten bundelt.

Voor de jaren 2007, 2008 en 2009 kan rechtstreeks structurele steun worden verleend aan drie organen die een doelstelling van algemeen Europees belang nastreven: het Platform van Europese sociale ngo's, de Europese Beweging en de Europese Raad voor vluchtelingen en ballingen.

Steun voor projecten waartoe maatschappelijke organisaties de aanzet hebben gegeven

Maatschappelijke organisaties op lokaal, nationaal, regionaal of Europees niveau bereiken burgers via debatten, publicaties, pleitbezorging en andere concrete transnationale projecten of behartigen hun belangen. Het introduceren van of het voortbouwen op een Europese dimensie in de activiteiten van maatschappelijke organisaties stelt deze organisaties in staat hun capaciteiten te vergroten en een breder publiek te bereiken. De directe samenwerking tussen maatschappelijke organisaties uit verschillende lidstaten zal het begrip voor andere culturen en standpunten ten goede komen en gemeenschappelijke belangen en waarden helpen ontdekken. Dit kan in de vorm van afzonderlijke projecten, maar een benadering op langere termijn zal zorgen voor duurzamere effecten en voor de ontwikkeling van netwerken en synergieën.

Naar verwachting zal ongeveer 29 % van de totale begroting van het programma aan deze actie worden besteed.

ACTIE 3:   Samen voor Europa

Evenementen met een hoog zichtbaarheidsgehalte

Deze maatregel zal ondersteuning bieden aan door de Europese Commissie, in voorkomend geval in samenwerking met de lidstaten of andere toepasselijke partners, georganiseerde evenementen van aanzienlijke omvang en reikwijdte die bij de volkeren van Europa weerklank vinden, hun samenhorigheidsgevoel verdiepen, hen van de geschiedenis, de successen en de waarden van de Europese Unie bewustmaken, hen bij de interculturele dialoog betrekken en tot de ontwikkeling van hun Europese identiteit bijdragen.

Het kan onder meer gaan om herdenkingen van historische gebeurtenissen, vieringen van Europese successen, artistieke evenementen, bewustmakingscampagnes rond specifieke thema's, Europabrede conferenties en de uitreiking van prijzen naar aanleiding van belangrijke prestaties. Het gebruik van nieuwe technologieën (vooral technologieën van de informatiemaatschappij) zal worden aangemoedigd.

Studies

Om meer inzicht te krijgen in het concept actief Europees burgerschap zal de Commissie studies, enquêtes en opiniepeilingen uitvoeren.

Hulpmiddelen voor informatievoorziening en -verspreiding

Aangezien de burgers in het brandpunt staan en de initiatieven op het gebied van actief burgerschap een uiteenlopend karakter hebben, is er behoefte aan uitgebreide informatie over de activiteiten van het programma, andere Europese acties met betrekking tot burgerschap en andere relevante initiatieven. Deze informatie moet worden verstrekt via een internetportaal en andere hulpmiddelen.

Voor de jaren 2007, 2008 en 2009 kan rechtstreeks structurele steun worden verleend aan de „Association Jean Monnet”, het „Centre européen Robert Schuman”, alsook aan de Europahuizen, die op nationaal en Europees niveau een federatie vormen, als organen die een doelstelling van algemeen Europees belang nastreven.

Naar verwachting zal ongeveer 10 % van de totale begroting van het programma aan deze actie worden besteed.

ACTIE 4:   Actief Europees gedenken

Uit hoofde van deze actie kunnen de hierna genoemde soorten projecten worden gesteund:

ter bescherming van de belangrijkste plaatsen en gedenktekens in verband met massadeportaties, voormalige concentratiekampen en andere plaatsen waar burgers ten tijde van het nazisme op grote schaal gemarteld en uitgeroeid werden, en van de archieven waarin documentatie over die gebeurtenissen te vinden is, om de herinnering aan de slachtoffers en aan de mensen die in extreme omstandigheden andere mensen van de holocaust hebben gered, levend te houden;

ter herdenking van de slachtoffers van massale uitroeiing en massadeportatie die verband houden met het stalinisme, en ter bescherming van de gedenktekens en de archieven waarin documentatie over die gebeurtenissen te vinden is.

Circa 4 % van de totale aan het programma toegewezen begroting zal aan deze actie worden besteed.

II.   BEHEER VAN HET PROGRAMMA

De uitvoering van het programma berust op transparantie en openheid ten aanzien van een grote verscheidenheid van organisaties en projecten. Projecten en activiteiten zullen daarom in de regel via openbare oproepen tot het indienen van voorstellen worden geselecteerd. Afwijkingen zijn alleen mogelijk in zeer specifieke gevallen en behoudens volledige naleving van artikel 168, lid 1, onder c) en d), van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002.

Het programma zal het beginsel van op overeengekomen doelstellingen gebaseerde meerjarige partnerschappen ontwikkelen en op de analyse van de resultaten voortbouwen om wederzijdse voordelen voor de civiele samenleving en de Europese Unie te waarborgen. De maximale duur van financiering door middel van één enkele subsidieovereenkomst uit hoofde van het programma is beperkt tot 3 jaar.

Sommige acties zullen wellicht een indirect gecentraliseerd beheer door een uitvoerende instantie of, vooral voor actie 1, door nationale instanties vergen.

Alle acties zullen transnationaal worden uitgevoerd en zij zullen de mobiliteit van burgers en ideeën in de Europese Unie bevorderen.

Het is belangrijk netwerken te vormen en de aandacht op multiplicatoreffecten toe te spitsen (inclusief het gebruik van de informatie- en communicatietechnologieën (ICT)). Beide aspecten zullen worden weerspiegeld in de soorten activiteiten en de verscheidenheid van organisaties. Interacties en synergieën tussen de verschillende belanghebbenden bij het programma zullen worden bevorderd.

Uit de financiële middelen van het programma kunnen ook de uitgaven worden gedekt ten behoeve van maatregelen in verband met voorbereidende werkzaamheden, follow-up, monitoring, audits en evaluatie die voor het beheer van het programma en de verwezenlijking van de doelstellingen rechtstreeks noodzakelijk zijn, met name uitgaven voor studies, bijeenkomsten, informatie- en publicatieactiviteiten en onkosten in verband met IT-netwerken voor de uitwisseling van informatie en verdere uitgaven voor administratieve en technische ondersteuning, waarvan de Commissie bij het beheer van het programma gebruik kan maken.

De totale administratieve uitgaven voor het programma moeten in verhouding staan tot de in het desbetreffende programma opgenomen taken en, bij wijze van indicatie, circa 10 % van de totale aan het programma toegewezen begroting uitmaken.

De Commissie kan in voorkomend geval informatie-, publicatie- en verspreidingsactiviteiten ondernemen, en aldus zorgen voor ruime bekendheid en een grote impact van de door het programma ondersteunde activiteiten.

III.   CONTROLES EN AUDITS

Voor de projecten die volgens dit besluit zijn geselecteerd, wordt een systeem van steekproefsgewijze audits ingesteld.

De subsidieontvanger houdt alle bewijsstukken van uitgaven gedurende vijf jaar na de laatste betaling ter beschikking van de Commissie. De subsidieontvanger zorgt ervoor dat eventuele bewijsstukken in het bezit van partners of leden ter beschikking van de Commissie worden gesteld.

De Commissie kan de besteding van de subsidie ofwel rechtstreeks door eigen personeel, ofwel door een gekwalificeerde externe organisatie van haar keuze laten controleren. Deze audits kunnen worden uitgevoerd gedurende de volledige looptijd van de overeenkomst, en gedurende een periode van vijf jaar vanaf de datum waarop het saldo van de subsidie is betaald. De auditresultaten kunnen er in voorkomend geval toe leiden dat de Commissie tot terugvordering besluit.

Het personeel van de Commissie en de door de Commissie gemachtigde externe personen hebben op passende wijze toegang tot met name de kantoren van de subsidieontvanger evenals tot alle noodzakelijke gegevens, ook in elektronische vorm, voor deze audits.

De Europese Rekenkamer en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) hebben dezelfde rechten als de Commissie, en met name het recht van toegang.


MOTIVERING VAN DE RAAD

I.   INLEIDING

1.

De Commissie heeft op 6 april 2005 bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel ingediend voor een op de artikelen 151 en 308 van het EG-verdrag gebaseerd besluit tot vaststelling van een programma ter bevordering van een actief Europees burgerschap.

2.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 26 oktober 2005 advies uitgebracht.

3.

Het Comité van de Regio's heeft op 17 november 2005 advies uitgebracht.

4.

Het Europees Parlement heeft op 5 april 2006 in eerste lezing advies uitgebracht.

5.

Op 25 september 2006 heeft de Raad zijn gemeenschappelijk standpunt vastgesteld overeenkomstig artikel 251, lid 2, van het EG-verdrag.

II.   DOEL

1.

Het programma als voorgesteld door de Commissie draagt bij tot de volgende algemene doelstellingen:

de burgers de kans geven om samen te werken en deel te nemen aan de opbouw van een steeds hechter Europa, dat verenigd is in en verrijkt door zijn culturele verscheidenheid;

een op erkende gemeenschappelijke waarden, geschiedenis en cultuur gebaseerde Europese identiteit ontwikkelen;

het wederzijds begrip tussen de Europese burgers vergroten, waarbij de culturele verscheidenheid wordt gerespecteerd en gehuldigd en een bijdrage wordt geleverd aan de interculturele dialoog.

2.

De voorgestelde specifieke doelstellingen, die op transnationale basis moeten worden uitgevoerd, zijn de volgende:

mensen uit plaatselijke gemeenschappen in heel Europa samenbrengen om ervaringen, opvattingen en waarden uit te wisselen, van de geschiedenis te leren en aan de toekomst te bouwen;

acties, debatten en denkoefeningen over het Europees burgerschap stimuleren door samenwerking tussen maatschappelijke organisaties op Europees niveau;

Europa dichter bij de burgers brengen door de waarden en prestaties van Europa uit te dragen en te huldigen en tegelijkertijd de herinnering aan het verleden levendig te houden;

de evenwichtige integratie van burgers en maatschappelijke organisaties uit alle lidstaten stimuleren, door de interculturele dialoog te bevorderen en zowel de verscheidenheid als de eenheid van Europa te beklemtonen, met bijzondere aandacht voor activiteiten met de lidstaten die onlangs tot de Europese Unie zijn toegetreden.

III.   ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT

1.   Algemene opmerkingen

Het gemeenschappelijk standpunt van de Raad bevat de kernpunten van het oorspronkelijke Commissievoorstel. In het algemeen nemen de Raad, het Europees Parlement en de Commissie vergelijkbare standpunten in met betrekking tot dit besluit.

De begroting van EUR 190 miljoen (in prijzen van 2004, en onderhevig aan aanpassingen in verband met inflatie), is door de drie instellingen overeengekomen in het kader van het interinstitutioneel akkoord over het financieel kader voor 2007-2013.

De Raad heeft in zijn gemeenschappelijk standpunt het voorstel van het Europees Parlement overgenomen om een nieuwe vierde actie „Actief Europees gedenken” toe te voegen. Ook heeft de Raad positief gereageerd op het voorstel van het Parlement om drie extra „aangewezen organen” toe te voegen die voor subsidies uit hoofde van het programma in aanmerking komen (waardoor het totale aantal op negen komt). Met het oog op een passend evenwicht wordt de bijzondere status van deze negen organen evenwel na drie jaar opgeheven.

Wat de indicatieve verdeling van de begroting betreft, heeft de Raad getracht het relatieve belang van actie 1 (jumelages van steden en burgerprojecten) nog meer te benadrukken en, evenals het Parlement, gepoogd om de uitgaven voor het beheer van het programma te beperken.

Wat de uitvoering van het programma en de comitologie betreft, heeft de Raad het gebruik van de beheersprocedure uitgebreid tot bepaalde gevallen van financiële steunverlening.

2.   Amendementen van het Europees Parlement

De Raad heeft getracht in zijn gemeenschappelijk standpunt rekening te houden met de bedenkingen en prioriteiten van het Europees Parlement en heeft de meeste amendementen van het Parlement aanvaard.

De amendementen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 10, 12, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 22, 24, 25, 28, 29, 30, 31, 32, 34, 37, 39, 42, 43, 44, 46, 48, 49, 50, 51, 52, 60 en 61 zijn geheel, ten dele of in beginsel aanvaard.

Wat de amendementen 8, 9, 11, 13, 23, 26, 33, 35, 38, 40, 47 en 53 betreft, heeft de Raad besloten zich bij de Commissie aan te sluiten en de amendementen niet te aanvaarden.

Wat amendement 21 betreft, werd de toevoeging in verband met de legitimiteit van de instellingen overbodig geacht. Wat amendement 27 betreft, wilde de Raad structurele steunverlening aan „verenigingen en netwerken”, een uit juridisch oogpunt vaag begrip, niet in overweging nemen. Amendement 36 had betrekking op de begroting voor de uitvoering van het programma, een punt dat door de drie instellingen was besproken en waarover overeenstemming was bereikt in het kader van het akkoord over de financiële vooruitzichten. Wat amendement 41 betreft, achtte de Raad het niet passend om door gejumeleerde sportverenigingen georganiseerde manifestaties afzonderlijk te vermelden, omdat andere sectoren niet specifiek worden genoemd in dit deel van de tekst; in de bijlage werd echter een verwijzing naar sportverenigingen toegevoegd. Met betrekking tot amendement 45 betreffende de verdeling van de begroting verkoos de Raad om actie 1 te begunstigen en voor actie 2 een percentage vast te stellen dat vergelijkbaar is met het percentage dat oorspronkelijk door de Commissie was voorgesteld.

IV.   CONCLUSIE

De Raad is van oordeel dat zijn gemeenschappelijk standpunt een evenwichtige tekst vormt, waarin ten volle rekening is gehouden met de doelstellingen die het Europees Parlement met zijn amendementen op het Commissievoorstel heeft nagestreefd. De Raad ziet uit naar een spoedig akkoord met het Europees Parlement, zodat het besluit kan worden aangenomen.