ISSN 1725-2474 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
49e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
I Mededelingen |
|
|
Hof van Justitie |
|
|
HOF VAN JUSTITIE |
|
2006/C 294/1 |
||
2006/C 294/2 |
||
2006/C 294/3 |
||
2006/C 294/4 |
||
2006/C 294/5 |
||
2006/C 294/6 |
||
2006/C 294/7 |
||
2006/C 294/8 |
||
2006/C 294/9 |
||
2006/C 294/0 |
||
2006/C 294/1 |
||
2006/C 294/2 |
||
2006/C 294/3 |
||
2006/C 294/4 |
||
2006/C 294/5 |
||
2006/C 294/6 |
||
2006/C 294/7 |
||
2006/C 294/8 |
||
2006/C 294/9 |
||
2006/C 294/0 |
||
2006/C 294/1 |
||
2006/C 294/2 |
||
2006/C 294/3 |
||
2006/C 294/4 |
||
2006/C 294/5 |
||
2006/C 294/6 |
||
2006/C 294/7 |
||
2006/C 294/8 |
||
2006/C 294/9 |
||
2006/C 294/0 |
||
2006/C 294/1 |
||
2006/C 294/2 |
||
2006/C 294/3 |
||
2006/C 294/4 |
||
2006/C 294/5 |
||
2006/C 294/6 |
||
2006/C 294/7 |
||
2006/C 294/8 |
||
2006/C 294/9 |
||
2006/C 294/0 |
||
2006/C 294/1 |
||
2006/C 294/2 |
||
2006/C 294/3 |
||
2006/C 294/4 |
||
2006/C 294/5 |
||
2006/C 294/6 |
||
2006/C 294/7 |
||
2006/C 294/8 |
||
2006/C 294/9 |
||
2006/C 294/0 |
||
2006/C 294/1 |
||
2006/C 294/2 |
||
2006/C 294/3 |
||
2006/C 294/4 |
||
2006/C 294/5 |
||
2006/C 294/6 |
||
2006/C 294/7 |
||
2006/C 294/8 |
||
2006/C 294/9 |
||
2006/C 294/0 |
||
2006/C 294/1 |
||
2006/C 294/2 |
||
2006/C 294/3 |
||
2006/C 294/4 |
||
2006/C 294/5 |
||
2006/C 294/6 |
||
2006/C 294/7 |
||
2006/C 294/8 |
||
2006/C 294/9 |
||
2006/C 294/0 |
||
2006/C 294/1 |
||
2006/C 294/2 |
||
2006/C 294/3 |
||
2006/C 294/4 |
||
2006/C 294/5 |
||
2006/C 294/6 |
||
2006/C 294/7 |
||
2006/C 294/8 |
||
2006/C 294/9 |
||
2006/C 294/0 |
||
2006/C 294/1 |
||
|
GERECHT VAN EERSTE AANLEG |
|
2006/C 294/2 |
||
2006/C 294/3 |
||
2006/C 294/4 |
||
2006/C 294/5 |
||
2006/C 294/6 |
||
2006/C 294/7 |
||
2006/C 294/8 |
||
2006/C 294/9 |
||
2006/C 294/0 |
||
2006/C 294/1 |
||
2006/C 294/2 |
||
2006/C 294/3 |
||
2006/C 294/4 |
||
2006/C 294/5 |
||
2006/C 294/6 |
||
2006/C 294/7 |
||
2006/C 294/8 |
||
2006/C 294/9 |
||
2006/C 294/0 |
||
2006/C 294/1 |
||
2006/C 294/2 |
||
2006/C 294/3 |
||
2006/C 294/4 |
||
2006/C 294/5 |
Zaak T-229/06: Beroep ingesteld op 24 augustus 2006 — Kretschmer/Parlement |
|
2006/C 294/6 |
Zaak T-237/06: Beroep ingesteld op 4 september 2006 — NOS/Commissie |
|
2006/C 294/7 |
Zaak T-258/06: Beroep ingesteld op 12 september 2006 — Duitsland/Commissie |
|
2006/C 294/8 |
||
2006/C 294/9 |
||
2006/C 294/0 |
Zaak T-264/06: Beroep ingesteld op 22 september 2006 — DC-HADLER NETWORKS/Commissie |
|
2006/C 294/1 |
||
2006/C 294/2 |
Zaak T-266/06: Beroep ingesteld op 26 september 2006 — Commissie/TH Parkner |
|
2006/C 294/3 |
Zaak T-268/06: Beroep ingesteld op 22 september 2006 — Olympiaki Aeroporia Ypiresies/Commissie |
|
2006/C 294/4 |
Zaak T-270/06: Beroep ingesteld op 25 september 2006 — Lego Juris/BHIM — Mega Brands (Lego blokje) |
|
2006/C 294/5 |
Zaak T-271/06: Beroep ingesteld op 2 oktober 2006 — Microsoft/Commissie |
|
2006/C 294/6 |
Zaak T-272/06: Beroep ingesteld op 29 september 2006 — Evropaïki Dynamiki/Hof van Justitie |
|
2006/C 294/7 |
||
2006/C 294/8 |
Zaak T-274/06: Beroep ingesteld op 6 oktober 2006 — Estaser El Mareny/Commissie |
|
2006/C 294/9 |
Zaak T-275/06: Beroep ingesteld op 4 oktober 2006 — Omya/Commissie |
|
2006/C 294/0 |
Zaak T-277/06: Beroep ingesteld op 9 oktober 2006 — Omnicare/BHIM — Yamanouchi Pharma (OMNICARE) |
|
2006/C 294/1 |
Zaak T-278/06: Beroep ingesteld op 6 oktober 2006 — Verenigd Koninkrijk/Commissie |
|
2006/C 294/2 |
Zaak T-279/06: Beroep ingesteld op 9 oktober 2006 — Evropaïki Dynamiki/ECB |
|
2006/C 294/3 |
Zaak T-280/06: Beroep ingesteld op 4 oktober 2006 — Italiaanse Republiek/Commissie |
|
2006/C 294/4 |
Zaak T-281/06: Beroep ingesteld op 6 oktober 2006 — Spanje/Commissie |
|
2006/C 294/5 |
Zaak T-288/06: Beroep ingesteld op 18 oktober 2006 — Huta Częstochowa/Commissie |
|
|
GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE |
|
2006/C 294/6 |
||
2006/C 294/7 |
||
2006/C 294/8 |
||
2006/C 294/9 |
Zaak F-100/06: Beroep ingesteld op 31 augustus 2006 — Simon/Hof van Justitie en Commissie |
|
2006/C 294/0 |
Zaak F-115/06: Beroep ingesteld op 2 oktober 2006 — Sanchez Ferriz e.a./Commissie |
|
2006/C 294/1 |
Zaak F-116/06: Beroep ingesteld op 26 september 2006 — Buckingham e.a./Commissie |
|
2006/C 294/2 |
Zaak F-117/06: Beroep ingesteld op 2 oktober 2006 — Loy/Europees Parlement |
|
2006/C 294/3 |
Zaak F-118/06: Beroep ingesteld op 2 oktober 2006 — Di Bucci/Commissie |
|
2006/C 294/4 |
Zaak F-119/06: Beroep ingesteld op 9 oktober 2006 — Kerstens/Commissie |
|
2006/C 294/5 |
||
|
III Bekendmakingen |
|
2006/C 294/6 |
||
NL |
|
I Mededelingen
Hof van Justitie
HOF VAN JUSTITIE
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/1 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 5 oktober 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-105/02) (1)
(Niet-nakoming - Eigen middelen van de Gemeenschappen - Niet-gezuiverde carnets TIR - Niet overmaken van desbetreffende eigen middelen)
(2006/C 294/01)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Wilms en C. Giolito, gemachtigden)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: D. Plessing en R. Stüwe, gemachtigden, D. Sellner, advocaat)
Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: M. Wimmer en A. Snoecx, gemachtigden, en B. van de Walle de Ghelcke, advocaat)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 155, blz. 1) — Verzuim om door bepaalde carnets TIR gewaarborgde invoerrechten te heffen en de desbetreffende eigen middelen over te maken — Invoerrechten waarvoor „geen zekerheid is gesteld” of die „worden betwist” Ä Carnets waarvoor herverzekeraar zijn verplichtingen betwist
Dictum
1) |
Door bepaalde documenten voor douanevervoer (carnets TIR) niet volgens de regels te zuiveren zodat de daaruit voortvloeiende eigen middelen niet correct werden geboekt en niet tijdig ter beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen werden gesteld,
|
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten. |
4) |
Het Koninkrijk België draagt zijn eigen kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 september 2006 — R. J. Reynolds Tobacco Holdings Inc., RJR Acquisition Corp., R. J. Reynolds Tobacco Company, R. J. Reynolds Tobacco International, Inc., Japan Tobacco, Inc./Philip Morris International Inc., Commissie van de Europese Gemeenschappen, Europees Parlement, Koninkrijk Spanje, Franse Republiek, Italiaanse Republiek, Portugese Republiek, Republiek Finland, Bondsrepubliek Duitsland, Helleense Republiek, Koninkrijk der Nederlanden
(Zaak C-131/03 P) (1)
(Hogere voorziening - Besluit van Commissie tot instelling van beroep in rechte voor rechterlijke instantie van derde staat - Beroep tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid)
(2006/C 294/02)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwiranten: R. J. Reynolds Tobacco Holdings Inc., RJR Acquisition Corp., R. J. Reynolds Tobacco Company, R. J. Reynolds Tobacco International, Inc., Japan Tobacco, Inc. (vertegenwoordigers: P. Lomas, solicitor, en O. W. Brouwer, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Philip Morris International Inc., Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. Docksey, X. Lewis en C. Ladenburger, gemachtigden), Europees Parlement (vertegenwoordigers: H. Duintjer Tebbens en A. Baas), Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: N. Díaz Abad, gemachtigde), Franse Republiek (vertegenwoordiger: G. de Bergues, gemachtigde), Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: I. M. Braguglia, gemachtigde, bijgestaan door M. Fiorilli, advocaat), Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Fernandes en A. Seiça Neves, gemachtigden), Republiek Finland (vertegenwoordigers: T. Pynnä en A. Guimaraes-Purokoski, gemachtigden), Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: M. Lumma en W.-D. Plessing, gemachtigden), Helleense Republiek, Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordiger: J. G. M. van Bakel, gemachtigde)
Interveniënt aan de zijde van de Commissie: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en T. Blanchet, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer — uitgebreid) van 15 januari 2003, Philip Morris International e.a./Commissie (gevoegde zaken T-377/00, T-379/00, T-380/00, T-260/01 en T-272/01), waarbij het Gerecht niet-ontvankelijk heeft verklaard de beroepen tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie om bij een rechterlijke instantie in de Verenigde Staten een burgerlijke vordering in te stellen tegen verzoeksters wegens hun vermeende betrokkenheid bij sigarettensmokkel in de Europese Unie, strekkende tot vergoeding van de door de Unie geleden financiële schade en tot het geven van een rechterlijk bevel om die smokkel te staken — Uitlegging van artikel 230 EG en van de rechtspraak van het Hof — Rechtsgevolgen van het besluit van de Commissie om een burgerlijke vordering in te stellen voor een rechterlijke instantie van een derde land
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
R. J. Reynolds Tobacco Holdings, Inc., RJR Acquisition Corp., R. J. Reynolds Tobacco Company, R. J. Reynolds Tobacco International, Inc., en Japan Tobacco, Inc., worden verwezen in de kosten. |
3) |
De Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dragen hun eigen kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/2 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 5 oktober 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België
(Zaak C-377/03) (1)
(Niet-nakoming - Eigen middelen van Gemeenschappen - Niet-gezuiverde carnets TIR - Niet dan wel niet tijdig overmaken van desbetreffende eigen middelen)
(2006/C 294/03)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Wilms en C. Giolito, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: E. Dominkovits, A. Goldman en M. Wimmer, gemachtigden, B. van de Walle de Ghelcke, advocaat)
Voorwerp
Niet-nakoming Ä Artikelen 6, 9, 10 en 11 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130, blz. 1) Ä Niet of te laat overmaken van de eigen middelen aan de Commissie Ä Niet-inachtneming van de boekingsregels Ä Onregelmatige zuivering van bepaalde transitdocumenten (TIR-carnets) door de Belgische douane
Dictum
1) |
Door niet dan wel te laat de uit de niet op regelmatige wijze gezuiverde carnets TIR voortvloeiende eigen middelen in de boekhouding op te nemen, door deze in boekhouding B in plaats van in boekhouding A op te nemen, met het gevolg dat de daaruit voortvloeiende eigen middelen niet tijdig ter beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn gesteld,
|
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/3 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 5 oktober 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België
(Zaak C-378/03) (1)
(Niet-nakoming - Eigen middelen van Gemeenschappen - Gespreide betalingen door belastingplichtige - Inning)
(2006/C 294/04)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Wilms en C. Giolito, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: E. Dominkovits en A. Goldman, gemachtigden, en B. van de Walle de Ghelcke, advocaat)
Voorwerp
Niet-nakoming Ä Artikelen 6, 10 en 11 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130, blz. 1) Ä Te laat overmaken van eigen middelen in geval van gespreide betalingen door belastingplichtige Ä Invoerrechten
Dictum
1) |
Door in geval van gespreide betalingen door de belastingplichtige de eigen middelen te laat over te maken, is het Koninkrijk België de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 10 en 11 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen, waarbij verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, met hetzelfde voorwerp, per 31 mei 2000 is ingetrokken en vervangen. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/3 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 3 oktober 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Cremona — Italië) — Banca popolare di Cremona Soc. coop. arl/Agenzia Entrate Ufficio Cremona
(Zaak C-475/03) (1)
(Zesde btw-richtlijn - Artikel 33, lid 1 - Verbod op heffing van andere nationale belastingen die karakter van omzetbelasting bezitten - Begrip „omzetbelasting” - Italiaanse regionale belasting op productieve activiteiten)
(2006/C 294/05)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione tributaria provinciale di Cremona
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Banca popolare di Cremona Soc. coop. arl
Verwerende partij: Agenzia Entrate Ufficio Cremona
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Commissione tributaria provinciale di Cremona — Uitlegging van artikel 33 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991 (PB L 376, blz. 1) — Verenigbaarheid van nationale regeling waarbij regionale belasting op productiewerkzaamheden wordt ingevoerd
Dictum
Artikel 33 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan de handhaving van een fiscale heffing met kenmerken als die van de belasting die in het hoofdgeding aan de orde is.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/4 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 5 oktober 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek
(Zaak C-84/04) (1)
([Niet-nakoming - Verordening (EEG) nr. 4253/88 en artikel 10 EG - Structuurfondsen - Coördinatie van bijstandsverlening uit Structuurfondsen met die van EIB - Stelselmatige verlaging van uit EOGFL, afdeling Oriëntatie, betaalde steunbedragen - Rechten die IFADAP tijdens programmaperiode 1994-1999 heeft geheven])
(2006/C 294/06)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. M. Alves Vieira, vervolgens door G. Braun, gemachtigden, bijgestaan door N. Castro Marques en F. Costa Leite, advogados,
Verwerende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Fernandes, gemachtigde, bijgestaan door C. Botelho Moniz en E. Maia Cadete, advogados,
Voorwerp
Niet-nakoming — Artikel 10 EG en verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, blz. 1) — Stelselmatige verlaging van uit EOGFL, afdeling Oriëntatie, betaalde steunbedragen — Verplichte rechten die IFADAP tijdens programmaperiode 1994-1999 heeft geïnd
Dictum
1) |
Door de invoering door het Instituto de Financiamento e Apoio ao Desinvolvimento da Agricultura e Pesca (Instituut voor de financiering en ondersteuning van de ontwikkeling van de landbouw en de visserij) toe te staan van een procedure voor de verlening van financiële bijstand uit de communautaire structuurfondsen die voorziet in wezenlijke formaliteiten die de betaling impliceren van rechten die vrijwillig noch facultatief zijn, en die geen vergoeding voor verrichte diensten vormen maar dienen ter financiering van taken die de Portugese Staat met name op grond van het gemeenschapsrecht dient te verrichten, en door deze procedure in stand te laten, heeft de Portugese Republiek niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2082/93 van de Raad van 20 juli 1993. |
2) |
De Portugese Republiek wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/4 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 september 2006 — Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Technische Unie BV, CEF City Electrical Factors BV, CEF Holdings Ltd
(Zaak C-105/04 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Nederlandse markt voor elektrotechnisch installatiemateriaal - Nationale vereniging voor groothandelaren - Afspraken en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met als doel collectieve exclusief-verkeersregeling en prijsstelling - Geldboeten)
(2006/C 294/07)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Rekwirante: Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied (vertegenwoordigers: E. Pijnacker Hordijk en M. Degrave, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Technische Unie BV (vertegenwoordigers: P. Bos en C. Hubert, advocaten), Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: W. Wils en H. Gilliams, advocaten), CEF City Electrical Factors BV, CEF Holdings Ltd (vertegenwoordigers: J. Stuyck, C. Vinken-Geijselaers en M. Poelman, advocaten)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 16 december 2003, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie BV/Commissie (T-5/00 en T-6/00), waarbij het Gerecht haar beroep strekkende tot nietigverklaring van beschikking 2000/117/EG van de Commissie van 26 oktober 1999 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] — Zaak IV/33.884 — Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie (PB 2000, L 39, blz. 1) heeft verworpen
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 16 december 2003, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie/Commissie (T-5/00 en T-6/00), wordt vernietigd enkel voor zover het Gerecht in het kader van het onderzoek van het middel ontleend aan schending van het beginsel van de redelijke termijn heeft verzuimd om na te gaan of de aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen toe te rekenen buitensporig lange duur van de totale administratieve procedure, met inbegrip van de fase vóór de mededeling van de punten van bezwaar, de toekomstige verweermogelijkheden van de Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied kon aantasten. |
2) |
De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige. |
3) |
Het door de Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied bij het Gerecht van eerste aanleg ingestelde beroep wordt verworpen voor zover het gedeeltelijk is gebaseerd op het middel ontleend aan schending van het beginsel van de redelijke termijn. |
4) |
De Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied wordt verwezen in de kosten van de onderhavige procedure. De kosten van de procedures in eerste aanleg, die tot het arrest van 16 december 2003, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie/Commissie (T-5/00 en T-6/00), hebben geleid, blijven ten laste van de Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied, overeenkomstig het bepaalde in punt 2 van het dictum van dat arrest. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/5 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 september 2006 — Technische Unie BV/Commissie van de Europese Gemeenschappen, CEF City Electrical Factors BV, CEF Holdings Ltd, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied
(Zaak C-113/04 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Nederlandse markt voor elektrotechnisch installatiemateriaal - Nationale vereniging voor groothandelaren - Afspraken en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met als doel collectieve exclusief-verkeersregeling en prijsstelling - Geldboeten)
(2006/C 294/08)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Rekwirante: Technische Unie BV (vertegenwoordigers: P. Bos en C. Hubert, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: W. Wils, gemachtigde, H. Gilliams, advocaat), CEF City Electrical Factors BV, CEF Holdings Ltd, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied (vertegenwoordiger: E. Pijnacker Hordijk, advocaat)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 16 december 2003, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie BV/Commissie (gevoegde zaken T-5/00 en T-6/00), houdende afwijzing van het beroep tot nietigverklaring van beschikking 2000/117/EG van de Commissie van 26 oktober 1999 betreffende een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (Zaak IV/33.884 — Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie) (PB L 39, blz. 1)
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 16 december 2003, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie/Commissie (T-5/00 en T-6/00), wordt vernietigd enkel voor zover het Gerecht in het kader van het onderzoek van het middel ontleend aan schending van het beginsel van de redelijke termijn heeft verzuimd om na te gaan of de aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen toe te rekenen buitensporig lange duur van de totale administratieve procedure, met inbegrip van de fase vóór de mededeling van de punten van bezwaar, de toekomstige verweermogelijkheden van Technische Unie BV kon aantasten. |
2) |
De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige. |
3) |
Het door Technische Unie BV bij het Gerecht van eerste aanleg ingestelde beroep wordt verworpen voor zover het gedeeltelijk is gebaseerd op het middel ontleend aan schending van het beginsel van de redelijke termijn. |
4) |
Technische Unie BV wordt verwezen in de kosten van de onderhavige procedure. De kosten van de procedures in eerste aanleg, die tot het arrest van 16 december 2003, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie/Commissie (T-5/00 en T-6/00), hebben geleid, blijven ten laste van de Technische Unie BV, overeenkomstig het bepaalde in punt 3 van het dictum van dat arrest. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/6 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 5 oktober 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België
(Zaak C-275/04) (1)
(Niet-nakoming - Extern communautair douanevervoer - Verordeningen (EEG) nrs. 2913/92 en 2454/93 - Eigen middelen van Gemeenschappen - Terbeschikkingstelling - Termijnen - Vertragingsrente - Geen bewaring en verstrekking van bewijsstukken betreffende vaststelling en terbeschikkingstelling van eigen middelen)
(2006/C 294/09)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. Giolito en G. Wilms, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: E. Dominkovits en M. Wimmer, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: C. Jackson, gemachtigde, M. Angiolini en R. Anderson, barristers)
Voorwerp
Niet-nakoming — Artikelen 6, 9, 10 en 11 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130, blz. 1) waarbij verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom (PB L 155, blz. 1) met ingang van 31 mei 2000 is ingetrokken en vervangen — Onregelmatigheden en vertragingen bij boekhoudkundige inschrijving van de eigen middelen
Dictum
1) |
Door de vastgestelde rechten niet binnen de gestelde termijnen te boeken in de boekhouding bedoeld in artikel 6, lid 3, sub a, van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen, en door niet na te gaan of zich sinds 1 januari 1995 bij de terbeschikkingstelling van de eigen middelen andere vertragingen hebben voorgedaan door een te late boeking in de in artikel 6, lid 3, sub a, van verordening nr. 1150/2000 bedoelde boekhouding, door de archieven met betrekking tot deze periode te vernietigen en door deze vertragingen niet aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen mede te delen teneinde haar in staat te stellen de vertragingsrente te berekenen die overeenkomstig artikel 11 van deze verordening wegens het te laat ter beschikking stellen van eigen middelen is verschuldigd, is het Koninkrijk België de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 3, 6, 9, 10 en 11 van verordening nr. 1150/2000, waarbij verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, met hetzelfde voorwerp, met ingang van 31 mei 2000 is ingetrokken en vervangen, en krachtens artikel 10 EG. |
2) |
Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten. |
3) |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland draagt zijn eigen kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/6 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 september 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk der Nederlanden
(Gevoegde zaken C-282/04 en C-283/04) (1)
(Niet-nakoming - Artikelen 56, lid 1, EG en 43 EG - Bijzondere aandelen („golden shares”) van Nederlandse Staat in vennootschappen KPN en TPG - Afbakening van begrippen „deelnemingszeggenschap”, „directe investeringen” en „portefeuillebeleggingen” in context van fundamentele vrijheden - „Staatsmaatregel” in zin van fundamentele vrijheden - Waarborgen van universele postdienst)
(2006/C 294/10)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: H. Støvlbæk, A. Nijenhuis en S. Noë, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: H. G. Sevenster, J. van Bakel en M. de Grave, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Artikelen 43 en 56 EG — Rechten gehecht aan bijzonder aandeel van Nederlandse Staat in Koninklijke KPN NV
Dictum
1) |
Het Koninkrijk der Nederlanden is de krachtens artikel 56, lid 1, EG op hem rustende verplichtingen niet nagekomen door sommige bepalingen in de statuten van Koninklijke KPN NV en van TPG NV te handhaven, te weten dat het kapitaal van deze vennootschappen een bijzonder aandeel omvat dat in het bezit is van de Nederlandse Staat en dat de staat speciale rechten verleent wat betreft de goedkeuring van bepaalde besluiten die door de bevoegde organen van die ondernemingen zijn genomen, welke rechten niet beperkt zijn tot gevallen waarin de tussenkomst van de staat noodzakelijk is wegens door het Hof erkende dwingende redenen van algemeen belang en, in het geval van TPG NV, met name ter instandhouding van de universele postdienst. |
2) |
Het Koninkrijk der Nederlanden wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/7 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 3 oktober 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — FKP Scorpio Konzertproduktionen GmbH/Finanzamt Hamburg-Eimsbüttel
(Zaak C-290/04) (1)
(Artikelen 59 EEG-Verdrag (nadien artikel 59 EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 49 EG) en 60 EEG-Verdrag (nadien artikel 60 EG-Verdrag, thans artikel 50 EG) - Fiscale wetgeving - Inkomstenbelasting - Diensten die door niet-ingezetene zijn verricht in kader van artistieke voorstellingen - Beginsel van bronheffing - Dienstverrichter die geen onderdaan van lidstaat is)
(2006/C 294/11)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: FKP Scorpio Konzertproduktionen GmbH
Verwerende partij: Finanzamt Hamburg-Eimsbüttel
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesfinanzhof — Uitlegging van de artikelen 59 (thans, na wijziging artikel 49 EG) en 60 EG-Verdrag (thans artikel 50 EG) — Nationale wettelijke regeling inzake inkomstenbelasting volgens welke de ingezeten afnemer van een dienst gehouden is tot inhouding van de belasting op vergoedingen die aan een niet-ingezeten dienstverrichter zijn betaald
Dictum
1) |
De artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen:
|
2) |
De artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd:
|
3) |
Artikel 59 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd dat het niet kan worden toegepast ten behoeve van een dienstverrichter die onderdaan is van een derde staat. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/8 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 5 oktober 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk der Nederlanden
(Zaak C-312/04) (1)
(Niet-nakoming - Eigen middelen van Gemeenschappen - Niet-gezuiverde carnets TIR - Procedures voor inning van invoerrechten - Niet-inachtneming - Niet overmaken van desbetreffende eigen middelen en niet betalen van vertragingsrente)
(2006/C 294/12)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Wilms en A. Weimar, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: H. G. Sevenster en J. G. M. van Bakel, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Artikelen 2, lid 1, 6, lid 2, 10, lid 1, en 11 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen — Te late inleiding van de procedures voor de inning van douanerechten na onregelmatigheden bij vervoer van goederen onder geleide van TIR-carnet — Niet tijdig ter beschikking stellen van desbetreffende eigen middelen en betalen van vertragingsrente
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/8 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 oktober 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Transalpine Ölleitung in Österreich GmbH, Planai-Hochwurzen-Bahnen GmbH, Gerlitzen-Kanzelbahn-Touristik GmbH & Co. KG/Finanzlandesdirektion für Tirol, Finanzlandesdirektion für Steiermark, Finanzlandesdirektion für Kärnten
(Zaak C-368/04) (1)
(Staatssteun - Artikel 88, lid 3, laatste volzin, EG - Gedeeltelijke restitutie van energieheffingen - Geen aanmelding van steunmaatregel - Beschikking van Commissie - Verklaring van verenigbaarheid van steunmaatregel met gemeenschappelijke markt voor reeds verstreken tijdvak - Gevolg voor restitutieaanvragen van niet voor steunmaatregel in aanmerking komende ondernemingen - Bevoegdheden van nationale rechterlijke instanties)
(2006/C 294/13)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Transalpine Ölleitung in Österreich GmbH, Planai-Hochwurzen-Bahnen GmbH, Gerlitzen-Kanzelbahn-Touristik GmbH & Co. KG
Verwerende partijen: Finanzlandesdirektion für Tirol, Finanzlandesdirektion für Steiermark, Finanzlandesdirektion für Kärnten
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgerichtshof — Uitlegging van artikel 88, lid 3, EG — Toekennen van staatssteun in strijd met verbod op uitvoering van voorgenomen steunmaatregelen vóór beslissing van Commissie — Steun bestaande in gedeeltelijke restitutie van energieheffingen uitsluitend aan ondernemingen die stoffelijke goederen produceren — Gevolgen van latere beschikking van Commissie waarbij steunmaatregel verenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard
Dictum
1) |
Artikel 88, lid 3, laatste volzin, EG moet aldus worden uitgelegd dat het aan de nationale rechterlijke instanties is om de rechten van de justitiabelen te vrijwaren in het geval van een eventuele schending door de nationale autoriteiten van het verbod van uitvoering van steunmaatregelen voordat de Commissie van de Europese Gemeenschappen deze bij beschikking heeft goedgekeurd. Daarbij moeten de nationale rechterlijke instanties het belang van de Gemeenschap ten volle in aanmerking nemen en mogen zij geen maatregel nemen die er alleen toe leidt dat de kring van steunontvangers vergroot. |
2) |
Aangezien een beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen waarbij een niet-aangemelde steunmaatregel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, niet tot gevolg heeft dat de ongeldigheid van uitvoeringsmaatregelen die in strijd met het in artikel 88, lid 3, laatste volzin, EG neergelegde verbod zijn vastgesteld, achteraf wordt gedekt, is het van weinig belang of een aanvraag wordt gedaan vóór of na de vaststelling van de beschikking waarbij de steunmaatregel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, omdat deze aanvraag betrekking heeft op een onrechtmatige toestand als gevolg van de niet-aanmelding. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/9 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 september 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus — Finland) — Strafzaak tegen Jan-Erik Anders Ahokainen, Mati Leppik
(Zaak C-434/04) (1)
(Vrij verkeer van goederen - Artikelen 28 EG en 30 EG - Nationale regeling die invoer van niet-gedenatureerde ethylalcohol met alcoholgehalte van meer dan 80 % verbiedt behoudens voorafgaande vergunning - Maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperking - Rechtvaardiging uit hoofde van bescherming van volksgezondheid en openbare orde)
(2006/C 294/14)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein oikeus
Partijen in de strafzaak
Jan-Erik Anders Ahokainen, Mati Leppik
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Korkein oikeus — Uitlegging van de artikelen 28 EG en 30 EG met betrekking tot een nationale wettelijke regeling die de invoer van niet-gedenatureerde ethylalcohol van meer dan 80 ° aan voorafgaande vergunning onderwerpt
Dictum
De artikelen 28 EG en 30 EG staan niet in de weg aan een stelsel zoals neergelegd in wet nr. 1143/1994 betreffende alcohol [alkoholilaki (1143/1994)], dat voor de invoer van niet-gedenatureerde ethylalcohol met een alcoholgehalte van meer dan 80 % een voorafgaande vergunning vereist, tenzij blijkt dat in de juridische en feitelijke omstandigheden die kenmerkend zijn voor de situatie in de betrokken lidstaat, de bescherming van de volksgezondheid en van de openbare orde tegen de kwalijke gevolgen van alcohol kan worden verzekerd door maatregelen die de handel tussen de lidstaten minder belemmeren.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/9 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 3 oktober 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main — Duitsland) — Fidium Finanz AG/Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht
(Zaak C-452/04) (1)
(Vrijheid van dienstverrichting - Vrijheid van kapitaalverkeer - In derde land gevestigde onderneming - Volledig of hoofdzakelijk op grondgebied van lidstaat gerichte activiteit - Bedrijfsmatig verstrekken van kredieten - Vereiste van voorafgaande vergunning in lidstaat waar dienst wordt verricht)
(2006/C 294/15)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Frankfurt am Main
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Fidium Finanz AG
Verwerende partij: Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgericht Frankfurt am Main — Uitlegging van de artikelen 49, 56 en 58 EG — In een derde land gevestigde onderneming waarvan de activiteit, het verstrekken van leningen, zich volledig of hoofdzakelijk richt op het grondgebied van een lidstaat — Vereiste van voorafgaande vergunning in de lidstaat waar de prestatie wordt verricht
Dictum
Een nationale regeling van een lidstaat, op grond waarvan voor het bedrijfsmatig verstrekken van kredieten op zijn grondgebied door een onderneming met zetel in een derde land is vereist, dat vooraf een vergunning wordt afgegeven, en op grond waarvan een dergelijke vergunning met name moet worden geweigerd wanneer die onderneming haar hoofdbestuur niet op dat grondgebied heeft en daar evenmin een bijkantoor heeft, maakt hoofdzakelijk inbreuk op de uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting in de zin van de artikelen 49 EG en volgende. Een in een derde land gevestigde onderneming kan zich op die bepalingen niet beroepen.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/10 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 september 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Málaga — Spanje) — Strafzaak tegen Giuseppe Francesco Gasparini, José Ma L. A. Gasparini, Giuseppe Costa Bozzo, Juan de Lucchi Calcagno, Francesco Mario Gasparini, José A. Hormiga Marrero, Sindicatura Quiebra
(Zaak C-467/04) (1)
(Overeenkomst ter uitvoering van Schengen-akkoord - Artikel 54 - Beginsel „ne bis in idem” - Werkingssfeer - Vrijspraak van verdachten wegens verjaring van strafbaar feit)
(2006/C 294/16)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Audiencia Provincial de Málaga
Partijen in de strafzaak
Giuseppe Francesco Gasparini, José Ma L. A. Gasparini, Giuseppe Costa Bozzo, Juan de Lucchi Calcagno, Francesco Mario Gasparini, José A. Hormiga Marrero, Sindicatura Quiebra
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Audiencia Provincial de Málaga — Uitlegging van artikel 54 van de overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB L 239, blz.19) — Beginsel ne bis in idem — Toepassingsgebied — Uitlegging van artikel 24 EG — Toepassingsgebied
Dictum
1) |
Het beginsel ne bis in idem, zoals vastgelegd in artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen op 19 juni 1990, is van toepassing op een beslissing die een rechterlijke instantie van een overeenkomstsluitende staat na strafvervolging neemt en waarbij een verdachte definitief wordt vrijgesproken wegens verjaring van het strafbare feit waarvoor de strafvervolging werd ingesteld. |
2) |
Dat beginsel geldt niet voor andere personen dan die welke onherroepelijk door een overeenkomstsluitende staat zijn berecht. |
3) |
Een strafrechter van een overeenkomstsluitende staat mag goederen niet beschouwen als zich op zijn grondgebied in het vrije verkeer bevindend, uitsluitend op basis van het feit dat een strafrechter van een andere overeenkomstsluitende staat met betrekking tot diezelfde goederen heeft vastgesteld dat het strafbare feit smokkel verjaard is. |
4) |
De verhandeling van goederen in een andere lidstaat, na import daarvan in de lidstaat waar de vrijspraak is uitgesproken, vormt een handeling die deel kan uitmaken van „dezelfde feiten” in de zin van genoemd artikel 54. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/10 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 3 oktober 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal — England and Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk) — B. F. Cadman/Health & Safety Executive
(Zaak C-17/05) (1)
(Sociale politiek - Artikel 141 EG - Beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers - Anciënniteit mede bepalend voor vaststelling van beloningen - Objectieve rechtvaardiging - Bewijslast)
(2006/C 294/17)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: B. F. Cadman
Verwerende partij: Health & Safety Executive
Interveniente: Equal Opportunities Commission
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Court of Appeal (Civil Division) — Uitlegging van artikel 141 EG — Gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers — Anciënniteit als criterium voor vaststelling van beloning, met ongelijke gevolgen al naargelang het geslacht van werknemers
Dictum
Artikel 141 EG moet aldus worden uitgelegd dat in het geval waarin de toepassing van het criterium anciënniteit als element voor de vaststelling van de beloningen, leidt tot verschillen in beloning, voor gelijke of gelijkwaardige arbeid, tussen de in de vergelijking te betrekken mannelijke en vrouwelijke werknemers:
— |
de werkgever, omdat de toepassing van het criterium anciënniteit in de regel geschikt is ter bereiking van het legitieme doel, beroepservaring die de werknemer in staat stelt zijn werkzaamheden beter te verrichten, te belonen, niet speciaal hoeft aan te tonen dat toepassing van dit criterium geschikt is om dit doel te bereiken met betrekking tot een bepaalde functie, tenzij de werknemer gegevens verschaft die dienaangaande ernstige twijfel kunnen doen ontstaan; |
— |
het niet nodig is om, wanneer voor de vaststelling van de beloning gebruik wordt gemaakt van een systeem van werkclassificatie dat is gebaseerd op een waardering van het te verrichten werk, aan te tonen dat een werknemer, individueel beschouwd, gedurende de relevante periode ervaring heeft opgedaan die hem in staat heeft gesteld om zijn werkzaamheden beter te verrichten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/11 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 oktober 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam — Nederland) — ASM Lithography BV/Inspecteur van de Belastingdienst/Douane Zuid/kantoor Roermond
(Zaak C-100/05) (1)
(Communautair douanewetboek - Vaststelling van douaneschuld - Rechten bij invoer van veredelingsproducten vastgesteld door belanghebbende en bevestigd door douaneautoriteiten op grond van artikel 121 van communautair douanewetboek - Rechten die overeenkomstig artikel 122, sub c, van communautair douanewetboek kunnen worden berekend - Terugbetaling op basis van artikel 236 van communautair douanewetboek van te veel geheven bedrag)
(2006/C 294/18)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Gerechtshof te Amsterdam
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ASM Lithography BV
Verwerende partij: Inspecteur van de Belastingdienst/Douane Zuid/kantoor Roermond
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Gerechtshof te Amsterdam — Uitlegging van artikelen 121, lid 1, 122, sub c, 214 en 236 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) — Veredelingsproducten beschouwd als in vrij verkeer te zijn gebracht — Desbetreffende douaneschuld vastgesteld aan hand van heffingsregels als bedoeld in artikel 122, sub c, van verordening nr. 2913/92 — Geen voorafgaand en uitdrukkelijk verzoek van belanghebbende — Inwilliging van achteraf gedaan verzoek om herberekening in kader van artikel 236 van verordening nr. 2913/92
Dictum
1) |
Artikel 122, sub c, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd dat bij de vaststelling van het bedrag van de douaneschuld die uit het in het vrije verkeer brengen van veredelingsproducten voortvloeit, de nationale douaneautoriteiten, tenzij de belanghebbende daar uitdrukkelijk om heeft verzocht, niet verplicht zijn de heffingsregels met betrekking tot de regeling behandeling onder douanetoezicht toe te passen, indien de invoergoederen onder die regeling hadden kunnen worden geplaatst. |
2) |
Artikel 236 van verordening nr. 2913/92 moet aldus worden uitgelegd dat de nationale douaneautoriteiten een verzoek om terugbetaling van invoerrechten moeten inwilligen wanneer blijkt dat het bedrag van de douaneschuld ten gevolge van een vergissing van de belanghebbende en niet van de uitoefening van een keuze, met toepassing van artikel 121 van die verordening is vastgesteld en reeds aan de belanghebbende is meegedeeld, zelfs indien dat verzoek tot gevolg heeft dat bedoelde autoriteiten het bedrag van de schuld met toepassing van artikel 122, sub c, van het douanewetboek herberekenen. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/12 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 7 september 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gerechtshof te 's-Gravenhage — Nederland) — Bovemij Verzekeringen NV/Benelux-Merkenbureau
(Zaak C-108/05) (1)
(Merken - Richtlijn 89/104/EEG - Artikel 3, lid 3 - Onderscheidend vermogen - Verkrijging door gebruik - Inaanmerkingneming van geheel of aanmerkelijk deel van Beneluxgebied - Inaanmerkingneming van taalgebieden van Benelux - Woordmerk EUROPOLIS)
(2006/C 294/19)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Gerechtshof te 's-Gravenhage
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bovemij Verzekeringen NV
Verwerende partij: Benelux-Merkenbureau
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Gerechtshof te 's-Gravenhage — Uitlegging van artikel 3, lid 3, van richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1) — Beoordeling van onderscheidend vermogen van merk — Gebruik van merk — Bekendheid van merk in gehele Beneluxgrondgebied of in aanzienlijk deel ervan (bijvoorbeeld in Nederland) — Inaanmerkingneming van taalgebieden
Dictum
1) |
Artikel 3, lid 3, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, moet aldus worden uitgelegd dat de inschrijving van een merk enkel toelaatbaar is op grond van deze bepaling indien wordt aangetoond dat dit merk door het gebruik ervan onderscheidend vermogen heeft verkregen in het gehele grondgebied van een lidstaat of, in het geval van de Benelux, in het gehele gedeelte van het Beneluxgebied waar een weigeringsgrond bestaat. |
2) |
Wanneer bij een uit een of meer woorden van een officiële taal van een lidstaat of van de Benelux bestaand merk de weigeringsgrond slechts bestaat in een van de taalgebieden van een lidstaat of, in het geval van de Benelux, slechts in één taalgebied van de Benelux, moet komen vast te staan dat het merk door het gebruik onderscheidend vermogen heeft verworven in dit gehele taalgebied. Voor het aldus gedefinieerde taalgebied moet worden beoordeeld of de betrokken kringen, althans een aanzienlijk deel ervan, de betrokken waar of dienst op basis van het merk als van een bepaalde onderneming afkomstig identificeren. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/12 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 september 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk
(Zaak C-128/05) (1)
(Niet-nakoming - Zesde btw-richtlijn - In andere lidstaat gevestigde ondernemingen die grensoverschrijdend personenvervoer verrichten - Jaaromzet in Oostenrijk lager dan of gelijk aan 22 000 EUR - Vereenvoudigde regelingen voor btw-heffing en -inning)
(2006/C 294/20)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: D. Triantafyllou, gemachtigde)
Verwerende partij: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordigers: aanvankelijk H. Dossi, vervolgens M. Fruhmann, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 2, 6, 9, lid 2, sub b, 17, 18 en 22, leden 3 tot en met 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz.1) — Bijzondere regeling voor in andere lidstaat gevestigde ondernemingen die internationaal personenvervoer verrichten en waarvan de jaaromzet in Oostenrijk niet meer dan 22 000 EUR bedraagt — Geen verplichting tot indiening van periodieke aangifte en tot betaling van nettobedrag van belasting
Dictum
1) |
De Republiek Oostenrijk heeft niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 18, leden 1, sub a, en 2, en 22, leden 3 tot en met 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, door niet in Oostenrijk gevestigde belastingplichtigen die in deze lidstaat personenvervoer verrichten, toe te staan geen belastingaangiften in te dienen en het nettobedrag van de belasting over de toegevoegde waarde niet te voldoen, wanneer de in Oostenrijk behaalde jaaromzet lager is dan 22 000 EUR, in dat geval ervan uit te gaan dat het bedrag van de verschuldigde belasting gelijk is aan dat van de aftrekbare belasting, en de toepassing van de vereenvoudigde regeling afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat deze belasting op de facturen of de als zodanig dienst doende documenten niet wordt vermeld. |
2) |
Het beroep wordt voor het overige verworpen. |
3) |
De Republiek Oostenrijk wordt in de kosten verwezen. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/13 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 september 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven — Nederland) — NV Raverco (C-129/05), Coxon & Chatterton Ltd (C-130/05)/Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
(Gevoegde zaken C-129/05 en C-130/05) (1)
(Richtlijn 97/78/EG - Verordening (EEG) nr. 2377/90 - Veterinaire controles - Producten uit derde landen - Terugzending van producten die niet aan invoervoorwaarden voldoen - Beslag en vernietiging)
(2006/C 294/21)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: NV Raverco, Coxon & Chatterton Ltd
Verwerende partij: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — College van Beroep voor het bedrijfsleven — Uitlegging van de artikelen 17, lid 2, en 22, lid 2, en bijlage I van richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (PB L 24, blz. 9) — Uitlegging van verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad van 26 juni 1990 houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PB L 224, blz. 1) — Veterinaire controles — Terugzending van producten die niet aan invoervoorwaarden voldoen — Inbeslagneming en vernietiging — Bescherming van belangen van derde landen zelfs bij ontbreken van gemeenschapsbelang
Dictum
1) |
Artikel 17, lid 2, sub a, van richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht, moet aldus worden uitgelegd dat het bezwaar tegen de terugzending van een partij die niet aan de invoervoorwaarden voldoet, is gelegen in het niet voldoen aan de communautaire voorschriften. |
2) |
Artikel 22, lid 2, van richtlijn 97/78, gelezen in samenhang met artikel 5 van verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad van 26 juni 1990 houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, moet aldus worden uitgelegd dat het de bevoegde veterinaire autoriteiten imperatief voorschrijft, producten waarin bij veterinaire controles uit hoofde van deze richtlijn een substantie wordt aangetroffen die in bijlage IV bij die verordening is genoemd, in beslag te nemen en te vernietigen. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/13 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 5 oktober 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Klagenfurt — Oostenrijk) — Amalia Valeško/Zollamt Klagenfurt
(Zaak C-140/05) (1)
(Akte van toetreding tot Europese Unie - Overgangsmaatregelen - Bijlage XIII - Fiscale bepalingen - Sigaretten uit Slovenië - Binnenbrengen op Oostenrijks grondgebied in persoonlijke bagage van reizigers - Vrijstelling van accijns beperkt tot bepaalde hoeveelheden - Mogelijkheid om op invoer uit derde landen toegepaste kwantitatieve beperkingen te handhaven tot en met 31 december 2007 - Richtlijn 69/169/EEG)
(2006/C 294/22)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Unabhängiger Finanzsenat, Außenstelle Klagenfurt
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Amalia Valeško
Verwerende partij: Zollamt Klagenfurt
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Unabhängiger Finanzsenat, Außenstelle Klagenfurt — Uitlegging van de artikelen 23 EG, 25 EG en 26 EG en bijlage XIII (Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Slovenië), punt 6, Belastingen, sub 2, bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB L 236, blz. 906) — Handhaving door de lidstaten gedurende een overgangsperiode van voor de invoer op hun grondgebied van sigaretten afkomstig uit Slovenië zonder betaling van extra accijns geldende kwantitatieve beperkingen, die gelijk zijn aan die welke worden toegepast op de invoer van sigaretten uit derde landen — Beperking van de hoeveelheid die door een op het nationale grondgebied wonende particulier mag worden ingevoerd, welke strenger is dan die welke voor de meerderheid van derde landen is vastgesteld
Dictum
1) |
Punt 6, sub 2, van bijlage XIII bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek, en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de Republiek Oostenrijk bij wijze van overgang haar regeling handhaaft volgens welke de accijnsvrijstelling voor sigaretten uit Slovenië die het grondgebied van de Republiek Oostenrijk worden binnengebracht in de persoonlijke bagage van reizigers die hun woonplaats in laatstgenoemde lidstaat hebben en via een landgrens of een binnenwaterweg rechtstreeks die lidstaat binnenkomen, beperkt is tot 25 stuks. |
2) |
De artikelen 23 EG, 25 EG en 26 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de accijnsvrijstelling voor in de persoonlijke bagage van reizigers ingevoerde sigaretten bij binnenkomst op het grondgebied van de Republiek Oostenrijk uit bepaalde andere lidstaten, met name uit de Republiek Slovenië, beperkt is tot 25 stuks, hoewel die vrijstelling na de laatste uitbreiding van de Europese Unie, met uitzondering van de Zwitserse belastingvrije zone Samnauntal, op geen enkel derde land meer van toepassing is, en voor invoer van sigaretten uit derde landen in de regel een vrijstelling van 200 stuks geldt. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/14 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 september 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank 's-Hertogenbosch — Nederland) — Jean Leon van Straaten/Staat der Nederlanden, Republiek Italië
(Zaak C-150/05) (1)
(Overeenkomst ter uitvoering van Schengen-akkoord - Beginsel ne bis in idem - Begrippen „dezelfde feiten” en „berechte feiten” - Uitvoer in staat en invoer in andere staat - Vrijspraak van verdachte)
(2006/C 294/23)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Jean Leon van Straaten
Verwerende partijen: Staat der Nederlanden, Republiek Italië
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Rechtbank 's-Hertogenbosch — Uitlegging van artikel 54 van de overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000 L 239, blz. 19) — Beginsel ne bis in idem — „Dezelfde feiten” en „berechting” — Vervolging van strafbaar feit als uitvoer in één staat en als invoer in een andere — Onherroepelijk vonnis in geval van vrijspraak van beschuldigde?
Dictum
1) |
Artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen op 19 juni 1990, moet aldus worden uitgelegd dat:
|
2) |
Het in artikel 54 van deze overeenkomst verankerde beginsel ne bis in idem moet toepassing vinden op een beslissing van de justitiële autoriteiten van een overeenkomstsluitende staat waardoor een verdachte bij onherroepelijk vonnis is vrijgesproken omdat het feit niet is bewezen. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/15 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 oktober 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk
(Zaak C-226/05) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 96/82/EG - Gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)
(2006/C 294/24)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: B. Schima, gemachtigde)
Verwerende partij: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordiger: E. Riedl, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Onvolledige uitvoering van de artikelen 8, lid 2, sub b, 11, 12 en 24, lid 1, van richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (PB L 10, blz. 13)
Dictum
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen die nodig zijn voor de omzetting van:
is de Republiek Oostenrijk de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/15 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 5 oktober 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek
(Zaak C-232/05) (1)
(Niet-nakoming - Staatssteun - Steun aan Scott Paper SA/Kimberly-Clark - Verplichting tot terugvordering - Niet-uitvoering wegens toepassing van nationale procedure - Nationale procesautonomie - Grenzen - Nationale procedure die „onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging” toelaat in zin van artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 659/1999 - Nationale procedure die voorziet in opschortende werking van beroepen tegen betalingsbevelen van nationale autoriteiten)
(2006/C 294/25)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: C. Giolito, gemachtigde)
Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en S. Ramet, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Niet-uitvoering binnen gestelde termijn van beschikking 2002/14/EG van de Commissie van 12 juli 2000 betreffende door Frankrijk verleende staatssteun ten behoeve van Scott Paper SA/Kimberly-Clark (PB L 12, blz. 1)
Dictum
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn alle nodige maatregelen te nemen om de steun bedoeld in beschikking 2002/14/EG van de Commissie van 12 juli 2000 betreffende door Frankrijk verleende staatssteun ten behoeve van Scott Paper SA/Kimberly-Clark, van de begunstigde terug te vorderen, is de Franse Republiek de krachtens artikel 249, vierde alinea, EG en de artikelen 2 en 3 van deze beschikking op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/16 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 3 oktober 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État — Frankrijk) — Nicolae Bot/Préfet du Val-de-Marne
(Zaak C-241/05) (1)
(Overeenkomst ter uitvoering van Schengen-akkoord - Artikel 20, lid 1 - Voorwaarden voor verkeer van niet-visumplichtige onderdanen van derde staat - Verblijf van ten hoogste drie maanden in periode van zes maanden na datum van eerste binnenkomst in Schengen-ruimte - Opeenvolgende verblijven - Begrip „eerste binnenkomst”)
(2006/C 294/26)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d'État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Nicolae Bot
Verwerende partij: Préfet du Val-de-Marne
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Conseil d'État (Frankrijk) — Uitlegging van artikel 20, lid 1, van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB L 239, blz. 19) — Begrip eerste binnenkomst op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen
Dictum
Artikel 20, lid 1, van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen op 19 juni 1990, dient aldus te worden uitgelegd dat het begrip „eerste binnenkomst” in deze bepaling niet alleen de allereerste binnenkomst op het grondgebied van de staten die dit akkoord hebben gesloten, betreft, maar ook de eerste binnenkomst op dit grondgebied na het verstrijken van een periode van zes maanden na deze allereerste binnenkomst, alsook op elke andere eerste binnenkomst na het verstrijken van elke nieuwe periode van zes maanden na de vorige datum van eerste binnenkomst.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/16 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 5 oktober 2006 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Bács-Kiskun Megyei Bíróság en de Hajdú-Bihar Megyei Bíróság — Hongarije) — Ákos Nádasdi/Vám- és Pénzügyőrség Észak-Alföldi Regionális Parancsnoksága (C-290/05), Ilona Németh/Vám- és Pénzügyőrség Dél-Alföldi Regionális Parancsnoksága (C-333/05)
(Gevoegde zaken C-290/05 en C-333/05) (1)
(Binnenlandse belastingen - Registratiebelasting op motorvoertuigen - Tweedehandse motorvoertuigen - Invoer)
(2006/C 294/27)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechters
Bács-Kiskun Megyei Bíróság, Hajdú-Bihar Megyei Bíróság
Partijen in de hoofdgedingen
Verzoekende partijen: Ákos Nádasdi (C-290/05), Ilona Németh (C-333/05)
Verwerende partijen: Vám- és Pénzügyőrség Észak-Alföldi Regionális Parancsnoksága (C-290/05) en Vám- és Pénzügyőrség Dél-Alföldi Regionális Parancsnoksága (C-333/05)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hadjú-Bihar Megyei Bíróság — Uitlegging van artikel 90, eerste alinea, EG — Registratiebelasting op motorvoertuigen bij het eerste in het verkeer brengen ervan in de lidstaat, die niet drukt op tweedehands motorvoertuigen die vóór 1 februari 2004 in het verkeer zijn gebracht in de lidstaat en die los van de waarde van het motorvoertuig wordt berekend
Dictum
1) |
Een belasting als die welke in Hongarije is ingevoerd bij wet nr. CX van 2003 betreffende de registratiebelasting (a regisztrációs adóról szóló 2003. évi CX. törvény) en die niet wegens grensoverschrijding over personenauto's wordt geheven, is geen invoerrecht of heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 23 EG en 25 EG. |
2) |
Artikel 90, eerste alinea, EG moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een belasting als die welke is ingesteld bij de wet betreffende de registratiebelasting, voor zover
Een vergelijking met tweedehandse voertuigen die vóór de invoering van die belasting in de betrokken lidstaat in het verkeer zijn gebracht, is niet relevant. |
3) |
Artikel 33 van de Zesde richtlijn staat niet in de weg aan de heffing van een belasting als die welke is ingesteld bij de wet betreffende de registratiebelasting, waarvan de belastinggrondslag niet de omzet is en die in het verkeer tussen de lidstaten geen aanleiding geeft tot formaliteiten in verband met het overschrijden van een grens. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/17 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 september 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-353/05) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2003/54/EG - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)
(2006/C 294/28)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Schima en F. Simonetti, gemachtigden)
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordiger: S. Schreiner, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Niet-vaststelling, binnen de gestelde termijn, van de bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG — Verklaringen met betrekking tot ontmantelings- en afvalbeheeractiviteiten (PB L 176, blz. 37)
Dictum
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG, is het Groothertogdom Luxemburg de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/18 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 oktober 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-360/05) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2003/96/EG - Belasting van energieproducten en elektriciteit - Niet-omzetting binnen gestelde termijn)
(2006/C 294/29)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: K. Gross en M. Velardo, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. De Bellis en I. Braguglia, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Niet-uitvoering binnen de gestelde termijn van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283, blz. 51)
Dictum
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit, heeft de Italiaanse Republiek niet voldaan aan de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen. |
2) |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/18 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 28 september 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-49/06) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 1999/37/EG - Kentekenbewijzen van motorvoertuigen - Niet-omzetting binnen gestelde termijn)
(2006/C 294/30)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: N. Yerrell, gemachtigde)
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordiger: S. Schreiner, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Niet-vaststelling binnen gestelde termijn van de noodzakelijke bepalingen om te voldoen aan richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen (PB L 138, blz. 57)
Dictum
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen, is het Groothertogdom Luxemburg de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/19 |
Beschikking van het Hof van 28 september 2006 — Unilever Bestfoods (Ireland) Ltd (voorheen Van den Bergh Foods Ltd)/Commissie van de Europese Gemeenschappen, Masterfoods Ltd, Richmond Ice Cream Ltd, voorheen Richmond Frozen Confectionery Ltd
(Zaak C-552/03 P) (1)
(Hogere voorziening - Artikelen 85 en 86 EG-Verdrag (thans artikelen 81 EG en 82 EG) - Verbruiksklaar ijs - Levering van diepvriezers aan detaillisten - Exclusiviteitsbeding - Recht op eerlijk proces - Bewijslast)
(2006/C 294/31)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Unilever Bestfoods (Ireland) Ltd (voorheen Van den Bergh Foods Ltd) (vertegenwoordigers: Nicholson en Rowe, solicitors, Biesheuvel en De Grave, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen, (vertegenwoordigers: W. Wils, B. Doherty en A. Whelan, gemachtigden), Masterfoods Ltd (vertegenwoordigers: P. Collins en M. Levitt, solicitors), Richmond Ice Cream Ltd, voorheen Richmond Frozen Confectionery Ltd (vertegenwoordiger: I. Forrester, QC)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 23 oktober 2003, Van den Bergh Foods (voorheen HB Ice Cream)/Commissie (T-65/98) — Verwerping van een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 11 maart 1998 inzake een procedure op grond van de artikelen 85 en 86 EG-Verdrag (zaken IV/34.073, IV/34.395 en IV/35.496 — Van den Bergh Foods Ltd), houdende verbod van de praktijk waarbij aan detaillisten diepvriezers ter beschikking worden gesteld die uitsluitend mogen worden gebruikt voor de verkoop van door rekwirante vervaardigd ijs.
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Unilever Bestfoods (Ireland) Ltd wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/19 |
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 13 juli 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Korsholms tingsrätt — Finland) — Teemu Hakala/Oy L. Simons Transport Ab
(Zaak C-93/05) (1)
(Artikel 104, lid 3, tweede alinea, van Reglement voor procesvoering - Vraag waarop antwoord geen ruimte voor redelijke twijfel laat - Verordening (EEG) nr. 3820/85 - Harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor wegvervoer - Beloning van in loondienst werkzame bestuurders naar gelang van afgelegde afstand - Verbod van dergelijke loonregeling tenzij verkeersveiligheid niet in gevaar wordt gebracht)
(2006/C 294/32)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Korsholms tingsrätt
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Teemu Hakala
Verwerende partij: Oy L. Simons Transport Ab
Voorwerp
Verzoek om prejudiciële beslissing — Korsholms tingsrätt (Finland) — Uitlegging van artikel 10 van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (PB L 370, blz. 1) — Beloning van in loondienst werkzame bestuurder naar gelang van afgelegde afstand
Dictum
Een op de afgelegde afstand gebaseerde loonregeling is in strijd met artikel 10 van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tenzij een dergelijke regeling de verkeersveiligheid niet in gevaar kan brengen. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of zulks, gelet op alle omstandigheden van het hoofdgeding, het geval is.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/20 |
Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 29 juni 2006 — Creative Technology Ltd/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), José Vila Ortiz
(Zaak C-314/05 P) (1)
(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 - Verwarringsgevaar - Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord „PC WORKS” - Oppositie door houder van nationaal beeldmerk „W WORK PRO” - Hogere voorziening die ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond is)
(2006/C 294/33)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Creative Technology Ltd (vertegenwoordigers: S. Jones en P. Rawlinson, solicitors)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: S. Laitinen, gemachtigde), José Vila Ortiz
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 25 mei 2005, Creative Technology Ltd/BHIM (T-352/02) houdende ongegrondverklaring van een beroep ingesteld door de aanvrager van het gemeenschapsmerk „PC WORKS” voor waren van klasse 9 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 265/2001-4 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 4 september 2002 tot verwerping van het beroep tegen de weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de oppositieprocedure ingesteld door de houder van het nationale beeldmerk „W WORK PRO” voor waren van klasse 9
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Creative Technology Ltd wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/20 |
Beschikking van het Hof van 5 oktober 2006 — Dorte Schmidt-Brown/Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak C-365/05 P) (1)
(Hogere voorziening - Ambtenaren - Bijstandsplicht - Afwijzing van verzoek om financiële bijstand in kader van voor rechterlijke instanties van Verenigd Koninkrijk ingeleide procedure wegens laster)
(2006/C 294/34)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Dorte Schmidt-Brown (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)
Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Curral en L. Lozano Palacios, gemachtigden, en D. Waelbroeck, advocaat)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 5 juli 2005, Schmidt-Brown/Commissie (T-387/02), waarbij is afgewezen het verzoek om nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 26 april 2002 houdende afwijzing van rekwirantes verzoek om met name financiële bijstand van die instelling in het kader van een vordering wegens laster die rekwirante bij de High Court of Justice (England & Wales) tegen een vennootschap heeft ingediend
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Schmidt-Brown wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/21 |
Beschikking van het Hof van 20 september 2006 — Jamal Ouariachi/Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak C-4/06 P) (1)
(Hogere voorziening - Beroep tot schadevergoeding - Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap - Kennelijk niet-ontvankelijke hogere voorziening)
(2006/C 294/35)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Jamal Ouariachi (vertegenwoordiger: F. Blanmailland, advocaat)
Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: F. Dintilhac en G. Boudot, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 26 oktober 2005, Ouariachi/Commissie (T-124/04), waarbij het door rekwirant ingestelde beroep tot vergoeding van de schade, geleden als gevolg van de gestelde onrechtmatige handelingen van een functionaris van de delegatie van de Commissie te Khartoem (Sudan), kennelijk ongegrond is verklaard
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Ouariachi wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/21 |
Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 13 juli 2006 — Soffass SpA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Sodipan SCA
(Zaak C-92/06 P) (1)
(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Beeldmerk „NICKY” - Oppositie van houder van nationale beeldmerken „NOKY” en „noky” - Zuiver feitelijke beoordeling - Hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk)
(2006/C 294/36)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Soffass SpA (vertegenwoordigers: V. Biliardo, C. Bacchini en M. Mazzitelli, avvocati)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: M. Capostagno, gemachtigde), Sodipan (vertegenwoordiger: N. Bœspflug, avvocato)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 23 november 2005, Soffass/BHIM (T-396/04), waarbij het Gerecht ongegrond heeft verklaard een beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk „NICKY” voor waren van klasse 15 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 699/2003-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 16 juli 2004 houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de oppositie is afgewezen die is ingesteld door de houder van de nationale beeldmerken „NOKY” en „noky” voor waren van klasse 16
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Soffass SpA wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/22 |
Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 13 juli 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale civile di Bolzano — Italië) — Eurodomus srl/Comune di Bolzano
(Zaak C-166/06) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)
(2006/C 294/37)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale civile di Bolzano
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Eurodomus srl
Verwerende partij: Comune di Bolzano
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale civile di Bolzano — Uitlegging van artikel 6, lid 2, van Verdrag betreffende Europese Unie — Territoriaal lichaam dat bestuursrechtelijke bepalingen heeft vastgesteld die toepassing van beslissing van bestuursrechter met kracht van gewijsde kunnen belemmeren — Verenigbaarheid met gemeenschapsrecht
Dictum
Het verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Tribunale civile di Bolzano bij beslissing van 4 januari 2006, is niet-ontvankelijk.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Celle (Duitsland) op 11 augustus 2006 — Rechtsanwalt Dr. Dirk Rüffert in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Objekt und Bauregie GmbH & Co. KG/Land Niedersachsen
(Zaak C-346/06)
(2006/C 294/38)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Celle
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Rechtsanwalt Dr. Dirk Rüffert in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Objekt und Bauregie GmbH & Co. KG
Verwerende partij: Land Niedersachsen
Prejudiciële vraag
Is er sprake van een niet-gerechtvaardigde beperking van de vrijheid van dienstverrichting in de zin van het EG-Verdrag, wanneer de aanbestedende dienst bij wet wordt verplicht om opdrachten voor bouwwerken enkel te gunnen aan die ondernemingen die zich bij de indiening van de offerte schriftelijk ertoe verbinden, hun werknemers bij de uitvoering van deze werken minstens het loon te betalen dat op de plaats van uitvoering bij collectieve arbeidsovereenkomst is vastgesteld?
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam (Nederland) op 30 augustus 2006 — J. A. van der Steen tegen Inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht
(Zaak C-355/06)
(2006/C 294/39)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Gerechtshof te Amsterdam
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: J. A. van der Steen
Verweerder: Inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht
Prejudiciële vraag
Dient artikel 4, eerste lid, van de zesde richtlijn (1) aldus te worden uitgelegd dat indien een natuurlijk persoon als enige activiteit heeft het feitelijke uitvoeren van alle werkzaamheden die voortvloeien uit de activiteiten van een besloten vennootschap waarvan hijzelf enig bestuurder, enig aandeelhouder en enig 'personeelslid' is, deze werkzaamheden geen economische activiteiten zijn omdat zij binnen het kader van het beheer en de vertegenwoordiging van de besloten vennootschap en derhalve niet in het economisch verkeer zijn verricht ?
(1) Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad, van 17 mei 1977, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting-Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: unifomr grondslag, PB L 145, blz.1
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 4 september 2006 — Feinchemie Schwebda GmbH en Bayer CropScience AG tegen het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, andere partij in het geding: Agrichem B.V.
(Zaak C-361/06)
(2006/C 294/40)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekers: Feinchemie Schwebda GmbH en Bayer CropScience AG
Verweerder: College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen
Andere partij: Agrichem B.V.
Prejudiciële vraag
Moet artikel 4, eerste lid, richtlijn 2002/37/EG (1) aldus worden uitgelegd dat deze bepaling de lidstaten niet verplicht de toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat ethofumesaat bevat vóór 1 september 2003 te beëindigen om de reden dat de toelatinghouder niet in het bezit is of geen toegang heeft tot een dossier dat aan de voorwaarden van Bijlage II bij richtlijn 91/414/EEG (2) voldoet ?
(1) Richtlijn 2002/37/EG van de Commissie, van 3 mei 2002, houdende wijziging van richtlijn 91/414/EEG van de Raad ten einde ethofumesaat op te nemen als werkzame stof (PB L 117, blz. 10).
(2) Richtlijn 91/414/EEG van de Raad, van 15 juli 1991, betreffende het op de markt brengen van gewas-beschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1).
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden op 12 september 2006 — Benetton Group SpA tegen G-Star International BV
(Zaak C-371/06)
(2006/C 294/41)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Benetton Group SpA
Verweerster: G-Star International BV
Prejudiciële vragen
1. |
Moet artikel 3, lid 1, onder e, eerste streepje (1), aldus worden uitgelegd dat de daarin vervatte uitsluiting de inschrijving als merk van een vorm blijvend belet, indien de aard van de waar zodanig is dat haar uiterlijk en vormgeving door hun fraaiheid of oorspronkelijk karakter geheel, dan wel in belangrijke mate haar marktwaarde bepalen, of mist die uitsluiting toepassing indien, voorafgaand aan de aanvrage om inschrijving, voor het publiek de aantrekkingskracht van de desbetreffende vorm in overwegende mate bepaald is gaan worden door de bekendheid daarvan als onderscheidingsteken? |
2. |
Indien het antwoord op vraag 1 in laatstbedoelde zin luidt: in welke mate moet die aantrekkingskracht de overhand hebben gekregen, wil de uitsluiting niet langer van toepassing zijn? |
(1) Eerste Richtlijn 89/104/EEG van de Raad, van 21 december 1988, betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989 L 40, blz. 1).
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het VAT and Duties Tribunal, London (Verenigd Koninkrijk) op 11 september 2006 — Asda Stores Ltd/The Commissioners for her Majesty's Revenue and Customs
(Zaak C-372/06)
(2006/C 294/42)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
VAT and Duties Tribunal, London
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Asda Stores Ltd
Verwerende partij: The Commissioners for her Majesty's Revenue and Customs
Prejudiciële vragen
Verenigbaarheid met het communautair douanewetboek van de relevante bepalingen van bijlage 11 bij de uitvoeringsverordening
1)
Zijn de regels ter bepaling van niet-preferentiële oorsprong die zijn opgenomen in bijlage 11 bij verordening (EEG) nr. 2454/93 (1) van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 (2) van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek („de uitvoeringsverordening”), voor in Turkije geproduceerde kleuren-tv's („ktv's”) die onder GN-code ex 8528 vallen en waarop de in kolom 3 van de bij die post horende tabel geformuleerde regel van toepassing is, ongeldig wegens onverenigbaarheid met artikel 24 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek („het communautair douanewetboek”)? |
Uitlegging van bijlage 11 |
2) |
Voor het geval de in bijlage 11 bij de uitvoeringsverordening opgenomen bijzondere oorsprongsregel voor onder GN-code ex 8528 vallende ktv's, zoals uiteengezet in kolom 3 van de bij die post horende tabel, geldig is, moet dan de niet-preferentiële oorsprong van een apart onderdeel, zoals een in een afgewerkte ktv ingebouwd chassis, afzonderlijk worden bepaald, en zo ja, moet die oorsprong dan worden bepaald op basis van:
|
3) |
Indien een onderdeel van een ktv, zoals een chassis, op basis van het in artikel 24 van het communautair douanewetboek omschreven criterium van fysieke be- of verwerking lokale oorsprong heeft verkregen, is het dan nog nodig om voor een dergelijk onderdeel een waarde te bepalen met het oog op de toepassing op de ktv van de in bijlage 11 bij de uitvoeringsverordening opgenomen bijzondere oorsprongsregel voor ktv's? |
4) |
Voor het geval de regels die zijn overeengekomen met het oog op de onderhandelingspositie van de Gemeenschap voor de WTO, in het kader van de toepassing van bijlage 11 kunnen worden toegepast, is het dan noodzakelijk dat een onderdeel van een ktv, zoals een chassis, zijn eigen werkelijke prijs af fabriek heeft, of mag aan dat onderdeel een aan een prijs af fabriek equivalente waarde worden toegekend? |
5) |
Indien het antwoord op vraag 3) of vraag 4) luidt, dat een aan een werkelijke prijs af fabriek equivalente waarde in aanmerking moet worden genomen, hoe moet die waarde dan worden vastgesteld? Meer bepaald:
|
Vragen betreffende de artikelen 44 tot en met 47 van besluit nr. 1/95 en artikel 47 van het Aanvullend protocol bij de Overeenkomst van Ankara
6) |
Volgt uit artikel 44, lid 2, van besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije van 22 december 1995 betreffende de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Aanvullend protocol bij de Overeenkomst van Ankara, dat de Gemeenschap, alvorens de bij verordening (EG) nr. 2584/98 (3) van de Raad ingestelde antidumpingrechten ook van toepassing te doen zijn op uit Turkije ingevoerde producten die zich in het vrije verkeer bevonden, zich eerst tot de Associatieraad EG-Turkije had moeten wenden met het verzoek aanbevelingen te doen uitgaan, alsmede de Associatieraad van haar voornemen op de hoogte had moeten stellen? |
7) |
Volgt uit artikel 46 van besluit nr. 1/95 dat de Gemeenschap, nadat zij bij verordening (EG) nr. 2584/98 drie eerdere verordeningen van de Raad tot instelling van antidumpingrechten op bepaalde ktv's van oorsprong uit China en Korea heeft gewijzigd op het punt van de productdefinitie en de hoogte van de toegepaste rechten, de bij verordening (EG) nr. 2584/98 ingestelde nieuwe antidumpingrechten pas kan toepassen met betrekking tot de invoer uit Turkije van zich in het vrije verkeer bevindende ktv's van oorsprong uit China en Korea, indien zij het Gemengd comité van de douane-unie op de hoogte heeft gesteld van haar voornemen om dit te doen? |
8) |
Volgt uit de artikelen 44 tot en met 47 van besluit nr. 1/95, dat handelaren op de hoogte moeten worden gebracht dan wel anderszins in kennis moeten worden gesteld van een kennisgeving overeenkomstig artikel 46 van besluit nr. 1/95 dan wel artikel 47, lid 2, van het Aanvullend protocol bij de Overeenkomst van Ankara? |
9) |
Indien de in de vragen 6) en 7) bedoelde verplichtingen bestaan:
|
10) |
Zijn de artikelen 44, 46 en 47 van besluit nr. 1/95 en artikel 47 van het Aanvullend protocol bij de Overeenkomst van Ankara rechtstreeks toepasselijk of hebben zij rechtstreekse werking, zodat individuele handelaren zich voor de nationale rechter op schending van die bepalingen kunnen beroepen teneinde te ontkomen aan de betaling van antidumpingrechten die zij anders verschuldigd zouden zijn? |
(1) PB L 11, blz. 88.
(2) PB L 3, blz. 23.
(3) PB L 324, blz. 1.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/25 |
Beroep ingesteld op 15 september 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-380/06)
(2006/C 294/43)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Schima en S. Pardo Quintillan, gemachtigden)
Verweerder: Koninkrijk Spanje
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje, door in Ley 3/2004 van 29 december houdende maatregelen ter bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties een termijn van 90 dagen toe te staan voor de betaling van bepaalde levensmiddelen en massaconsumptieartikelen en door de inwerkingtreding van sommige bepalingen tot 1 juli 2006 uit te stellen, de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 3, leden 1, 2 en 4 van richtlijn 2000/35/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk Spanje in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Richtlijn 2000/35/EG voorziet in geen geval in de gedeeltelijke of geleidelijke toepassing van de bepalingen ervan. Dus is het uitstel tot 1 juli 2006 in strijd met het bepaalde in artikel 3, leden 1 en 2. Tevens wordt inbreuk gemaakt op het bepaalde in lid 4 van hetzelfde artikel, op grond waarvan de lidstaten er in het belang van schuldeisers en concurrenten voor moeten zorgen dat een adequaat en doeltreffend middel voorhanden is om te voorkomen dat de bedingen die een kennelijke onbillijkheid behelzen verder worden gebruikt.
Het uitstel van de toepassing van de maximumtermijn van 60 dagen kan dus niet worden beschouwd als een aanvullend vereiste ten gunste van de schuldeisers, en is in geen geval aanvaardbaar, in het bijzonder wanneer er rekening mee wordt gehouden dat de nationale uitvoeringsregeling van richtlijn 2000/35/ EG uiterlijk in augustus 2002 had moeten zijn vastgesteld.
(1) PB L 200, blz. 35.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/26 |
Hogere voorziening ingesteld op 14 september 2006 door Ocean Trawlers Ltd tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 13 juni 2006 in de gevoegde zaken T-218/03 tot en met T-240/03, Cathal Boyle en anderen/Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak C-382/06 P)
(2006/C 294/44)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Ocean Trawlers Ltd (vertegenwoordigers: P. Callagher SC, A. Collins SC, D. Barry, Solicitor)
Andere partijen in de procedure: Ierland, Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
Rekwirante vordert dat het Hof:
— |
vernietigt het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 13 juni 2006 voor zover hierin is verworpen het beroep in zaak T-226/03, Ocean Trawlers Ltd/Commissie, strekkende tot nietigverklaring van beschikking 2003/245/EG (1) van de Commissie van 4 april 2003 inzake de door de Commissie ontvangen aanvragen tot verhoging van MOP IV-doelstellingen in verband met maatregelen ter verbetering van de veiligheid, de navigatie op zee, de hygiëne, de productkwaliteit en de arbeidsomstandigheden voor vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 12 m, voor zover deze van toepassing was op de aanvraag tot verhoging van de capaciteit om veiligheidsredenen voor een nieuw RSW-voertuig, de MFV Golden Rose, en Ocean Trawlers Ltd in haar eigen kosten is verwezen; |
— |
nietig verklaart beschikking 2003/245/EG van de Commissie van 4 april 2003 inzake de door de Commissie ontvangen aanvragen tot verhoging van MOP IV-doelstellingen in verband met maatregelen ter verbetering van de veiligheid, de navigatie op zee, de hygiëne, de productkwaliteit en de arbeidsomstandigheden voor vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 12 m, voor zover deze van toepassing was op de aanvraag tot verhoging van de capaciteit om veiligheidsredenen voor een nieuw RSW-voertuig, de MFV Golden Rose; |
— |
de Commissie verwijst in de kosten van het geheel van deze procedures. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante betoogt dat het arrest van het Gerecht van eerste aanleg moet worden vernietigd op de volgende gronden:
Het Gerecht van eerste aanleg heeft een juridisch onjuiste maatstaf gehanteerd door het belang van rekwirante te bepalen aan de hand van de datum waarop beschikking 2003/245 is vastgesteld, en niet aan de hand van de datum waarop bij het Gerecht van eerste aanleg beroep is ingesteld.
Het Gerecht heeft een aanzienlijke beoordelingsfout gemaakt waarvan blijkt uit de aan hem overgelegde stukken, te weten met betrekking tot rekwirantes eigendom van de MVF „Golden Rose” op het voor het beroep relevante tijdstip.
Het oordeel dat rekwirante door beschikking 2003/245 niet individueel was geraakt „omdat de betrokken vaartuigen fictief zijn” vindt geen grondslag in het recht en wordt bovendien tegengesproken door de redenering die het Gerecht van eerste aanleg in zijn arrest heeft gevolgd.
Rekwirante is eigenaar van de MFV „Golden Rose” en is dat op alle relevante momenten geweest. Derhalve kan niet worden aangenomen dat zij niet langer het belang heeft dat zij ontegenzeggelijk had bij het begin van haar beroep tot nietigverklaring van beschikking 2003/245 voor zover deze gevolgen had voor haar aanvraag voor veiligheidstonnage voor de MFV „Golden Rose”.
Het Gerecht van eerste aanleg heeft ten onrechte geoordeeld dat rekwirante, wegens de stappen die zij heeft ondernomen ter beperking van het verlies en de schade die zij door die maatregel had geleden, geen belang had bij het instellen van een beroep tot nietigverklaring van beschikking 2003/245.
(1) PB L 90, blz. 48.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Provinciale di Milano (Italië) op 18 september 2006 — Bakemark Italia SRL/Agenzia Entrate Ufficio Milano 1
(Zaak C-386/06)
(2006/C 294/45)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione Tributaria Provinciale di Milano
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bakemark Italia Srl
Verwerende partij: Agenzia Entrate Ufficio Milano 1
Prejudiciële vraag
Is artikel 19 bis, lid 1, sub c, d en e, van DPR nr. 633 van 26 oktober 1972 al dan niet in strijd met artikel 17 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977? (1)
(1) PB L 145, blz. 1.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/27 |
Beroep ingesteld op 19 september 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Finland
(Zaak C-387/06)
(2006/C 294/46)
Procestaal: Fins
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Huttunen en M. Shotter, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Finland
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Republiek Finland, door in § 43 van de viestintämarkkinalaki (wet betreffende de telecommunicatiemarkt) de bevoegdheden van de nationale regelgevende instanties tot regeling van de verbindingsopbouw van het vaste netwerk naar het mobiele communicatienetwerk te beperken, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 8, lid 1, lid 2, sub b, en lid 3, sub c, van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en –diensten (1), alsmede krachtens artikel 8, leden 1 en 4, van richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (2); |
— |
de Republiek Finland te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor de omzetting van de richtlijnen is verstreken op 24 juli 2003.
(1) PB L 108, blz. 33.
(2) PB L 108, blz. 7.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale ordinario di Roma (Italië) op 19 september 2006 — Nuova Agricast srl/Ministero delle Attività Produttive
(Zaak C-390/06)
(2006/C 294/47)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale ordinario di Roma
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Nuova Agricast srl
Verwerende partij: Ministero delle Attività Produttive
Prejudiciële vraag
Is de rechtmatigheid van het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 juli 2000, dat aan de Italiaanse regering is medegedeeld bij nota SG(2000)D/105754 van 2 augustus 2000, beperkt tot de overgangsbepaling die — bij de eerste toepassing van de betrokken regeling — voorziet in een uitzonderlijke afwijking van het beginsel van „de noodzaak van de steun” betreffende enkel die aanvragen „welke zijn ingediend in het kader van de laatste procedure van bekendmaking die op basis van de vorige regeling is verricht en door de Commissie tot 31 december 1999 is goedgekeurd, en werden beoordeeld als voor steun in aanmerking komend, maar niet zijn ingewilligd wegens de ontoereikendheid van de voor deze procedure toegewezen middelen”, hetgeen er — op ongerechtvaardigde wijze — toe heeft geleid dat — in strijd met het gelijkheidsbeginsel en de motiveringsplicht van artikel 253 EG — voorbij is gegaan aan de aanvragen die in het kader van de vorige procedures van bekendmaking zijn ingediend en niet zijn ingewilligd bij gebreke van financiële middelen, in afwachting van de automatische inaanmerkingneming ervan bij de eerstvolgende procedure van bekendmaking of van de herindiening ervan bij de eerstvolgende „dienstige” procedure van bekendmaking krachtens de nieuwe regeling.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/28 |
Beroep ingesteld op 20 september 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland
(Zaak C-391/06)
(2006/C 294/48)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Lawunmi en U. Wölker, gemachtigden)
Verwerende partij: Ierland
Conclusies
— |
vast te stellen dat Ierland, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan 2003/4/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
Ierland te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 14 februari 2005 verstreken.
(1) PB L 94, blz. 49.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/28 |
Beroep ingesteld op 21 september 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-392/06)
(2006/C 294/49)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: N. Yerrell en R. Vidal Puig, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/15/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen; althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2002/15/EG in nationaal recht is op 23 maart 2005 verstreken.
(1) PB L 80, blz. 35.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/28 |
Beroep ingesteld op 22 september 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-394/06)
(2006/C 294/50)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Schima en D. Recchia, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door niet vóór 1 juli 2005 een jaarlijks nationaal verslag over de bevordering van het gebruik van biobrandstoffen in te dienen dat alle gegevens bevat als bedoeld in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/30/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer, de krachtens genoemde bepaling op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor het indienen van het jaarlijks nationaal verslag over de bevordering van het gebruik van biobrandstoffen als bedoeld in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/30/EG is op 1 juli 2005 verstreken.
De Italiaanse Republiek stelt dat zij op 14 juli 2006 een richtlijnconform verslag bij de Commissie heeft ingediend.
Volgens de Commissie is dit verslag evenwel onvolledig, daar het niet vermeldt welke nationale middelen zijn toegewezen voor de productie van biomassa ten behoeve van andere vormen van energiegebruik dan vervoer, zoals bepaald in artikel 4, lid 1, tweede streepje, van de richtlijn.
(1) PB L 123, blz. 42.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/29 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo, Sala Primera Civil (Spanje) op 22 september 2006 — Entidad de Gestión de los Derechos de los Productores Audiovisuales (EGEDA)/Al Rima, SA
(Zaak C-395/06)
(2006/C 294/51)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo, Sala Primera Civil
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Entidad de Gestión de los Derechos de los Productores Audiovisuales (EGEDA)
Verwerende partij: Al Rima, SA
Prejudiciële vragen
1) |
Is bij de installatie, in kamers van een hotel of van een soortgelijke inrichting, van televisietoestellen waarnaar het per satelliet of via de ether uitgezonden televisiesignaal via de kabel wordt doorgegeven, sprake van mededeling aan het publiek waarvoor de harmonisatie van de nationale wetgevingen inzake bescherming van de rechten van de producenten van fonogrammen en van de producenten van de eerste vastleggingen van films in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/29/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 geldt? |
2) |
Is de kwalificatie van een kamer van een hotel of van een soortgelijke inrichting als een strikt huiselijke omgeving, zodat de mededeling via televisietoestellen waarnaar het eerder door een hotel of soortgelijke inrichting ontvangen signaal wordt doorgegeven, niet langer als mededeling aan het publiek wordt aangemerkt, in strijd met de door richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 voorgestane bescherming van de rechten van de producenten van fonogrammen en van de producenten van de eerste vastleggingen van films? |
3) |
Kan, met het oog op de door richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 verlangde bescherming van de rechten van de producenten van fonogrammen en van de producenten van de eerste vastleggingen van films, de mededeling via een televisietoestel in een kamer van een hotel of van een soortgelijke inrichting waarnaar het eerder door het hotel of soortgelijke inrichting ontvangen signaal wordt doorgegeven, als een mededeling aan het publiek worden beschouwd op grond dat een „successief publiek” toegang tot het werk heeft? |
(1) Betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/29 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret (Denemarken) op 21 september 2006 — Eivind F. Kramme/SAS Scandinavian Airlines Danmark A/S
(Zaak C-396/06)
(2006/C 294/52)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Østre Landsret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Eivind F. Kramme
Verwerende partij: SAS Scandinavian Airlines Danmark A/S
Prejudiciële vragen
1) |
Is er sprake van een buitengewone omstandigheid, wanneer een vliegtuig wegens technische problemen buiten bedrijf wordt gesteld, met annulering als gevolg, in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (1)? |
2) |
Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord, welke redelijke maatregelen in de zin van de verordening moet een luchtvaartmaatschappij dan treffen ter voorkoming van annulering wegens technische problemen? |
3) |
Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord, heeft een luchtvaartmaatschappij dan alle redelijke maatregelen ter voorkoming van annulering getroffen, wanneer kan worden vastgesteld dat er geen vliegtuigen beschikbaar zijn voor de uitvoering van de vlucht die volgens plan zou worden uitgevoerd door een vliegtuig dat wegens technische problemen buiten bedrijf is gesteld? |
4) |
Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord, is het dan van belang dat de documentatie over de technische problemen waarop de luchtvaartmaatschappij zich beroept, uitsluitend afkomstig is van de luchtvaartmaatschappij zelf? |
(1) PB L 46, blz. 1.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/30 |
Beroep ingesteld op 25 september 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden
(Zaak C-398/06)
(2006/C 294/53)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Condou-Durande, R. Troosters, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door het handhaven van de nationale bepalingen volgens de welke economisch niet-actieve en gepensioneerde EU/EER onderdanen moeten bewijzen dat zij duurzaam beschikken over middelen van bestaan om een verblijfsvergunning te verkrijgen, de verplichtingen niet is nagekomen die op deze lidstaat rusten krachtens Richtlijn 90/364/EEG (1) van de Raad, van 28 juni 1990, betreffende het verblijfsrecht, Richtlijn 90/365/EEG (2) van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepswerkzaamheid hebben beëindigd, en Richtlijn 68/360/EEG (3) van de Raad, van 15 oktober 1968, inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der lidstaten en hun familie binnen de Gemeenschap; |
— |
het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
De vereiste, in de Nederlandse regeling, van toereikende middelen voor een minimumperiode van een jaar om een verblijfsvergunning te verkrijgen is niet in overeenstemming met het gemeenschapsrecht.
(1) PB L 180, blz. 26
(2) PB L 180, blz. 28
(3) PB L 257, blz. 13
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/30 |
Hogere voorziening ingesteld op 25 september 2006 door Faraj Hassan tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 12 juli 2006 in zaak T-49/04, Faraj Hassan/Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak C-399/06 P)
(2006/C 294/54)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Faraj Hassan (vertegenwoordigers: E. Grieves, Barrister, H. Miller, Solicitor)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
Rekwirant verzoekt dat het het Hof behage:
1) |
het arrest van het Gerecht van eerste aanleg te vernietigen; |
2) |
verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 (1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2049/2003 (2) van de Commissie van 20 november 2003, en/of verordening (EG) nr. 2049/2003 van de Commissie van 20 november 2003 in haar geheel en/of wat het rekwirant opgelegde verbod betreft, nietig te verklaren; |
3) |
subsidiair, bovengenoemde verordeningen ten aanzien van rekwirant niet van toepassing te verklaren; |
4) |
alle maatregelen te nemen die het Hof noodzakelijk acht; |
5) |
de Raad te verwijzen in de kosten van rekwirant; |
6) |
de Raad te veroordelen schadevergoeding te betalen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirant betoogt dat de Raad en de Commissie verplicht zijn, de ingevolge het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) beschermde rechten, te eerbiedigen, en dat zij niet van die verplichting kunnen afwijken tenzij als gevolg van die afwijking op zijn minst gelijkwaardige bescherming wordt geboden.
Hij betoogt voorts dat de bescherming die wordt geboden door het optreden van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (VN) niet gelijkwaardig is aan de door het EVRM geboden bescherming.
Volgens rekwirant heeft het Gerecht van eerste aanleg blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting:
i) |
door niet rechtstreeks te beoordelen of de VN-Veiligheidsraad gelijkwaardige bescherming biedt als die van het EVRM, in het bijzonder met betrekking tot de artikelen 6, 8 en 13 EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol daarbij; |
ii) |
door het optreden van de VN-Veiligheidsraad enkel indirect te toetsen op basis van het beginsel van ius cogens en niet op basis van en onder verwijzing naar de bescherming die bij de artikelen 6, 8 en 13 EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol daarbij wordt geboden. |
Voorts voert rekwirant aan dat het Gerecht van eerste aanleg blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de beperking aan het gebruik van eigendom geen relevante beperking van het wezen van het eigendomsrecht is.
(1) Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa'ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan (PB L 139, blz. 9).
(2) Verordening (EG) nr. 2049/2003 van de Commissie van 20 november 2003 tot vijfentwintigste wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al Qa'ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad (PB L 303, blz. 20).
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/31 |
Beroep ingesteld op 26 september 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-401/06)
(2006/C 294/55)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: D. Triantafyllou, gemachtigde)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 9, lid 2, sub e, van de Zesde btw-richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 (1), nu de plaats van de dienstverrichting van een testamentuitvoerder niet wordt bepaald overeenkomstig artikel 9, lid 2, sub e, van de Zesde btw-richtlijn wanneer de dienst wordt verleend aan buiten de Gemeenschap gevestigde ontvangers of aan binnen de Gemeenschap maar buiten het land van de dienstverrichter gevestigde belastingplichtigen; |
— |
verweerster te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Volgens artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, van de Zesde btw-richtlijn is de plaats van bepaalde diensten, die worden verleend aan ontvangers die buiten de Gemeenschap zijn gevestigd of aan belastingplichtigen die weliswaar in de Gemeenschap doch buiten het land van de dienstverrichter zijn gevestigd, de plaats waar de ontvanger de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd, of bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats. Het betreft diensten verricht door raadgevende personen, ingenieurs, adviesbureaus, advocaten, accountants en andere soortgelijke diensten. Deze bepaling van de richtlijn is een collisieregel die bepaalt waar de dienstverrichting wordt belast en die de bevoegdheid van de lidstaten afbakent.
Volgens de Duitse rechtsvoorschriften en de daarop gebaseerde administratieve praktijk van de belastingdienst is de plaats van de dienst van een testamentuitvoerder de plaats vanwaar de ondernemer zijn dienst verricht. De plaats wordt voor deze dienstverrichtingen dus niet bepaald overeenkomstig artikel 9, lid 2, sub e, van de richtlijn wanneer de dienst wordt verleend aan ontvangers die buiten de Gemeenschap zijn gevestigd of aan belastingplichtigen die weliswaar in de Gemeenschap doch buiten het land van de dienstverrichter zijn gevestigd.
Deze wettelijke regeling en administratieve praktijk stroken niet met artikel 9 van de Zesde btw-richtlijn. Diensten die in de hoedanigheid van testamentuitvoerder worden verleend aan ontvangers die buiten de Gemeenschap zijn gevestigd of aan belastingplichtigen die weliswaar in de Gemeenschap doch buiten het land van de dienstverrichter zijn gevestigd, zijn diensten waarvan de plaats moet worden bepaald overeenkomstig artikel 9, lid 2, sub e, van de Zesde btw-richtlijn.
Anders dan de Duitse regering meent de Commissie dat de activiteiten van een testamentuitvoerder behoren tot de activiteiten die een advocaat in hoofdzaak en gewoonlijk uitoefent. Bij de beoordeling moet niet worden uitgegaan van de benaming van het beroep, maar van de activiteit zelf: beslissend is de aard van de verrichting.
Het begrip „andere soortgelijke diensten” ziet niet op een element dat de in artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, van de Zesde btw-richtlijn genoemde activiteiten gemeen hebben. Het volstaat dat de te beoordelen dienst vergelijkbaar is met een van de in die bepaling uitdrukkelijk genoemde activiteiten. Dat is het geval wanneer beide activiteiten hetzelfde doel hebben. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie behoren de vertegenwoordiging en de behartiging van de belangen van zijn cliënten tot de hoofdzakelijke en gewoonlijke activiteiten van een advocaat. Voor zover het Hof het heeft over „een persoon te vertegenwoordigen en diens belangen te behartigen” is bij de activiteit van een testamentuitvoerder aan die voorwaarde voldaan: hij vertegenwoordigt een erflater en behartigt diens belangen. Zijn activiteiten stemmen overeen met die van een onafhankelijke vertegenwoordiger en raadgever. Uit de omstandigheid dat de uitvoering van testamenten niet aan advocaten is voorbehouden, kan niet worden geconcludeerd dat met de twee activiteiten niet hetzelfde doel wordt nagestreefd.
(1) PB L 145, blz. 1.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/32 |
Hogere voorziening ingesteld op 27 september 2006 door Chafiq Ayadi tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 12 juli 2006 in zaak T-253/02, Chafiq Ayadi/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-403/06 P)
(2006/C 294/56)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Chafiq Ayadi (vertegenwoordigers: H. Miller, Solicitor, en S. Cox, Barrister)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
Rekwirant verzoekt dat het het Hof behage:
— |
het arrest van het Gerecht van eerste aanleg in zijn geheel te vernietigen; |
— |
vast te stellen dat de artikelen 2 en 4 alsmede bijlage 1 van verordening (EG) nr. 881/2002 (1) ongeldig zijn voor zover rekwirant daardoor rechtstreeks en individueel wordt geraakt; |
— |
de Raad te verwijzen in de kosten van rekwirant in deze hogere voorziening en in de procedure voor het Gerecht van eerste aanleg |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirant voert aan dat het Gerecht van eerste aanleg blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting:
a) |
door niet van oordeel te zijn dat artikel 308 EG juncto de artikelen 60 EG en 301 EG de Raad niet de bevoegdheid verlenen om de bestreden voorschriften vast te stellen; |
b) |
door niet van oordeel te zijn dat het verlenen van de bestreden bevoegdheden inbreuk maakt op het fundamentele subsidiariteitsbeginsel en/of artikel 5, lid 2, EG; |
c) |
door niet van oordeel te zijn dat bij de vaststelling van de bestreden voorschriften een wezenlijk procedureel vereiste is geschonden, te weten het vereiste dat de Raad afdoende motiveert waarom de noodzakelijk geachte maatregelen niet door de individuele lidstaten kunnen worden vastgesteld; |
d) |
door van oordeel te zijn dat de besluiten van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties waaraan de leden van de Verenigde Naties gevolg moeten geven, bindend zijn voor de lidstaten en/of de Gemeenschap; |
e) |
door van oordeel te zijn dat de gemeenschapsrechter een gemeenschapsmaatregel waarbij een besluit van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties wordt uitgevoerd, slechts nietig kan verklaren op basis van de maatstaf van ius cogens en door niet van oordeel te zijn dat hij een dergelijke maatregel nietig kan verklaren ter bescherming van mensenrechten die in de rechtsorde van de Verenigde Naties zijn erkend; |
f) |
door niet van oordeel te zijn dat de bestreden onderdelen van verordening nr. 881/2002 inbreuk maken op de mensenrechten van rekwirant. |
(1) Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qaïda-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening nr. 467/2001
(PB L 139, blz. 9)
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/33 |
Beroep ingesteld op 1 september 2006 — Landtag Schleswig-Holstein/Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak C-406/06)
(2006/C 294/57)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Landtag Schleswig-Holstein (vertegenwoordiger: S. Laskowski en J. Caspar)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Hof bevoegd is kennis te nemen van het beroep en dit beroep ontvankelijk te verklaren; zo niet, de zaak naar het Gerecht te verwijzen; |
— |
de besluiten van de Commissie van 10 maart 2006 (JUR(2006)55023) en 23 juni 2006 (SG/E/3MM/flD(2006)6175) nietig te verklaren; |
— |
de Commissie van de Europese Gemeenschappen te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker komt op tegen het besluit van de Commissie van 10 maart 2006 en het op 26 juni 2006 verzonden besluit van 23 juni 2006 waarbij het verzoek van de Landtag Schleswig-Holstein om volledige toegang te krijgen tot intern document SEC (2005) 420 van de Commissie van 22 maart 2005 is afgewezen. Document (2005) 420 bevat de juridische motivering van de keuze van artikel 95 EG als rechtsgrondslag voor richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG (1), waarnaar in de motivering voor richtlijnvoorstel COM (2005) 438 def. van de Commissie (blz. 7) wordt verwezen. De onderzoeksdienst van de Landtag Schleswig-Holstein had dit verzoek ingediend om een juridisch advies te kunnen formuleren over de mogelijke gevolgen van richtlijn 2006/24/EG voor de immuniteit van de parlementsleden.
Verzoeker betoogt dat de afwijzende besluiten en de weigering om volledige toegang te verlenen tot het betrokken document SEC (2005) 420 op de volgende in artikel 230, lid 2, EG genoemde gronden nietig zijn:
— |
niet-nakoming van de verplichting tot loyale samenwerking in de zin van artikel 10 EG juncto artikel 1, lid 2, EU en schending van het recht op toegang tot documenten in de zin van artikel 255 EG en artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten, junctis artikel 10 EG en artikel 1, lid 2, EU, alsook |
— |
misbruik van bevoegdheid. |
De Commissie is krachtens artikel 10 EG juncto artikel 1, lid 2, EU verplicht de Landtag Schleswig-Holstein als instelling van een lidstaat in het kader van de wederzijdse plicht tot loyale samenwerking en met inachtneming van het transparantiebeginsel toegang tot het betrokken document te verschaffen, aangezien het publiek en het parlement groot belang hebben bij de volledige openbaarmaking ervan.
Verzoeker baseert zijn verzoek om volledige toegang tot het betrokken document te krijgen aanvullend op artikel 255 EG en artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten, junctis artikel 10 EG en artikel 1, lid 2, EU en stelt dat de Commissie de weigering om toegang te verlenen tot het document ten onrechte op artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001 heeft gebaseerd en een beoordelingsfout heeft gemaakt, aangezien de openbaarmaking van het document niet zou leiden tot ondermijning van de bescherming van de juridische adviezen van de Commissie.
(1) PB L 105, blz. 54.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/33 |
Beroep ingesteld op 9 oktober 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek
(Zaak C-410/06)
(2006/C 294/58)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: N. Yerrell en G. Braga da Cruz, gemachtigden)
Verweerster: Portugese Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Portugese Republiek, door niet (alle) wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 2002/15/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen, althans door die maatregelen niet ter kennis van de Commissie te brengen, niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 14 van voormelde richtlijn op haar rustende verplichtingen; |
— |
de Portugese Republiek in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 23 maart 2005 verstreken.
(1) PB L 80, blz. 35.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/34 |
Beroep ingesteld op 9 oktober 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie
(Zaak C-411/06)
(2006/C 294/59)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Konstantinidis en M. Huttunen, gemachtigden)
Verwerende partijen: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
nietig te verklaren, verordening (EG) nr. 1013/2006 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen; |
— |
vast te stellen, dat de gevolgen van de nietigverklaarde verordening worden gehandhaafd totdat het Europees Parlement en de Raad binnen een redelijke termijn een nieuwe handeling hebben vastgesteld die is gebaseerd op de passende rechtsgrondslagen, namelijk de artikelen 175, lid 1, en 133 EG, en in de overwegingen van de considerans dienovereenkomstig wordt gerechtvaardigd; |
— |
het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie betoogt dat haar keuze voor een dubbele rechtsgrondslag berust op de in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde criteria, te weten het doel en de inhoud van de handeling. Deze keuze is gebaseerd op het inzicht dat de verordening, zowel wat haar doelstellingen als haar inhoud betreft, twee met elkaar verbonden componenten heeft, zonder dat de ene secundair of indirect is ten opzichte van de andere, waarbij de ene onder de gemeenschappelijke handelspolitiek en de andere onder het milieubeschermingsbeleid valt.
Volgens de Commissie hebben het Europees Parlement en de Raad in strijd met het Verdrag gehandeld door de verordening uitsluitend op artikel 175, lid 1, EG te baseren, en artikel 133 EG als tweede rechtsgrondslag weg te laten. Overeenkomstig artikel 231, lid 1, EG vormt de nietigverklaring van de verordening de aangewezen weg om deze inbreuk ongedaan te maken.
(1) PB L 190, blz. 1.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/34 |
Hogere voorziening ingesteld op 13 oktober 2006 door het Koninkrijk België tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 25 juli 2006 in zaak T-221/04, België/Commissie
(Zaak C-418/06 P)
(2006/C 294/60)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: A. Hubert, gemachtigde, H. Gilliams, P. de Bandt en L. Goossens, advocaten)
Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht van 25 juli 2006 in zaak T-221/04 en, rechtdoende op het door rekwirant ingestelde beroep, nietigverklaring van beschikking 2004/136/EG (1) van de Commissie van 4 februari 2004; |
— |
subsidiair, vernietiging van het arrest van het Gerecht van 25 juli 2006 in zaak T-221/04, en op basis van zijn volledige rechtsmacht, vermindering van de door de Commissie in haar beschikking 2004/136/EG toegepaste correctie van 9 322 809 EUR tot een bedrag van 1 491 085 EUR; |
— |
uiterst subsidiair, vernietiging van het arrest van het Gerecht van 25 juli 2006 in zaak T-221/04 en terugwijzing van de zaak naar het Gerecht; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure voor het Hof en van de procedure voor het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert rekwirant vier middelen aan.
In zijn eerste middel stelt rekwirant dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat of, althans, deze feiten en de daaruit te trekken rechtsgevolgen juridisch onjuist heeft gekwalificeerd. Volgens rekwirant is het volledige arrest immers gebaseerd op een verkeerde feitelijke premisse aangezien het Gerecht heeft geoordeeld dat het Belgische computersysteem voor grafische codering van landbouwpercelen („SIG-systeem”) als meetinstrument meer met de werkelijkheid overeenkomt dan de oppervlaktegegevens die de exploitanten zelf hebben aangegeven, terwijl de juiste oppervlakte van een landbouwperceel slechts formeel en onbetwistbaar kan worden vastgesteld hetzij door een opmeting door een persoon die daartoe de nodige kwalificaties bezit, hetzij door foto-interpretatie van satellietbeelden die in het kader van teledetectie zijn genomen.
In zijn tweede middel, dat uit vijf onderdelen bestaat, stelt rekwirant schending van de artikelen 6, lid 7, en 8 van verordening (EEG) nr. 3508/92 (2) alsmede van de artikelen 6 en 9 van verordening (EEG) nr. 3887/92 (3) doordat het Gerecht met name ten onrechte heeft geoordeeld dat rekwirant zich moest houden aan impliciete regels die noodzakelijk zijn voor de naleving van expliciete regels, en dat het door de Belgische autoriteiten ingevoerde controlesysteem niet doeltreffend is bij gebreke van follow-up de van het SIG-systeem afkomstige gegevens en de gegevens bovendien met vertraging worden ingevoerd. Rekwirant voert voorts aan dat het Gerecht zijn arrest op verschillende punten ontoereikend en/of op tegenstrijdige wijze heeft gemotiveerd.
Het derde middel betreft een onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht blijk zou hebben gegeven bij de toepassing van het evenredigheidsbeginsel, aangezien de maximale schade die het EOGFL volgens rekwirant heeft geleden, veel lager is dan het bedrag van de forfaitaire correctie.
Ten slotte is rekwirant in zijn vierde middel van mening dat het Gerecht zijn vordering dat het Gerecht op basis van zijn volledige rechtsmacht de forfaitaire correctie vermindert, ten onrechte heeft afgewezen. Dat er in geen enkele uitdrukkelijke bepaling een volledige rechtsmacht aan de gemeenschapsrechter wordt toegekend, betekent immers niet ipso facto dat hij niet over een dergelijke rechtsmacht beschikt.
(1) Beschikking 2004/136/EG van de Commissie van 4 februari 2004 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling „Garantie”, hebben verricht (PB L 40, blz. 31).
(2) Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad van 27 november 1992 tot instelling van een geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 355, blz. 1).
(3) Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 391, blz. 36), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1648/95 van de Commissie van 6 juli 1995 (PB L 156, blz. 27).
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/35 |
Beschikking van de president van de Eerste kamer van het Hof van 6 september 2006 — Republiek Oostenrijk/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie
(Zaak C-161/04) (1)
(2006/C 294/61)
Procestaal: Duits
De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/35 |
Beschikking van de president van de Tweede kamer van het Hof van 4 augustus 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Innsbruck — Oostenrijk) –Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols/ Land Tirol
(Zaak C-339/05) (1)
(2006/C 294/62)
Procestaal: Duits
De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/35 |
Beschikking van de president van het Hof van 14 september 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie — België) –Samotor SPRL/ Belgische Staat
(Zaak C-378/05) (1)
(2006/C 294/63)
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/36 |
Beschikking van de president van het Hof van 24 juli 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — Staatsecretaris van Financiën/P. Jurriëns Beheer BV
(Zaak C-406/05) (1)
(2006/C 294/64)
Procestaal: Nederlands
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/36 |
Beschikking van de president van het Hof van 10 oktober 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek
(Zaak C-414/05) (1)
(2006/C 294/65)
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/36 |
Beschikking van de president van het Hof van 11 september 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-449/05) (1)
(2006/C 294/66)
Procestaal: Italiaans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/36 |
Beschikking van de president van het Hof van 8 augustus 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek
(Zaak C-18/06) (1)
(2006/C 294/67)
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/36 |
Beschikking van de president van het Hof van 15 september 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek
(Zaak C-19/06) (1)
(2006/C 294/68)
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/36 |
Beschikking van de president van het Hof van 21 september 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België
(Zaak C-42/06) (1)
(2006/C 294/69)
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/37 |
Beschikking van de president van het Hof van 17 augustus 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-47/06) (1)
(2006/C 294/70)
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/37 |
Beschikking van de president van het Hof van 25 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-52/06) (1)
(2006/C 294/71)
Procestaal: Spaans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/37 |
Beschikking van de president van het Hof van 11 september 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek
(Zaak C-67/06) (1)
(2006/C 294/72)
Procestaal: Grieks
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/37 |
Beschikking van de president van het Hof van 31 augustus 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-81/06) (1)
(2006/C 294/73)
Procestaal: Italiaans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/37 |
Beschikking van de president van het Hof van 31 augustus 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek
(Zaak C-107/06) (1)
(2006/C 294/74)
Procestaal: Grieks
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/37 |
Beschikking van de president van het Hof van 19 september 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-113/06) (1)
(2006/C 294/75)
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/38 |
Beschikking van de president van het Hof van 19 september 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Berlin — Duitsland) –Annette Radke/ Achterberg Service GmbH & Co KG
(Zaak C-115/06) (1)
(2006/C 294/76)
Procestaal: Duits
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/38 |
Beschikking van de president van het Hof van 21 augustus 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek
(Zaak C-123/06) (1)
(2006/C 294/77)
Procestaal: Grieks
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/38 |
Beschikking van de president van het Hof van 8 augustus 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-128/06) (1)
(2006/C 294/78)
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/38 |
Beschikking van de president van het Hof van 23 augustus 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland
(Zaak C-137/06) (1)
(2006/C 294/79)
Procestaal: Engels
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/38 |
Beschikking van de president van het Hof van 8 augustus 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-151/06) (1)
(2006/C 294/80)
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/38 |
Beschikking van de president van het Hof van 8 augustus 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-236/06) (1)
(2006/C 294/81)
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
GERECHT VAN EERSTE AANLEG
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/39 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006 — GlaxoSmithKline Services/Commissie
(Zaak T-168/01) (1)
(„Mededinging - Groothandel in geneesmiddelen - Parallelhandel - Gedifferentieerde prijzen - Artikel 81, lid 1, EG - Overeenkomst - Beperking van mededinging - Strekking - Relevante markt - Gevolgen - Artikel 81, lid 3, EG - Bijdrage aan bevordering van technische vooruitgang - Geen uitschakeling van mededinging - Bewijs - Motivering - Subsidiariteit”)
(2006/C 294/82)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: GlaxoSmithKline Services, voorheen Glaxo Wellcome plc, (Brentford, Middlesex, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: S. Martínez Lage, advocaat, I. Forrester, QC, F. Depoortere, A. Schulz, T. Louko en I. Vandenborre, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Oliver, vervolgens É. Gippini Fournier, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: European Association of Euro Pharmaceutical Companies (EAEPC) (Brussel, België), (vertegenwoordigers: aanvankelijk U. Zinsmeister en M. Lienemeyer, vervolgens A. Martin-Ehlers en ten slotte M. Hartmann Rüppel, advocaten); Bundesverband der Arzneimittell-Importeure eV (Mülheim an der Ruhr, Duitsland), (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Epping en W. Rehmann, vervolgens door Rehmann, advocaten); Spain Pharma, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: P. Muñoz Carpena, B. Ortúzar Somoza en R. Gutiérrez Sánchez, advocaten); en Asociación de exportadores españoles de productos farmacéuticos (Aseprofar) (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Araujo Boyd en R. Sanz, vervolgens Araujo Boyd en J. L. Buendia Sierra, advocaten)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van beschikking 2001/791/EG van de Commissie van 8 mei 2001 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag [Zaken IV/36.957/F3 — Glaxo Wellcome (aanmelding), IV/36.997/F3 — Aseprofar en Fedifar (klacht), IV/37.121/F3 — Spain Pharma (klacht), IV/37.138/F3 — BAI (klacht) en IV/37.380/F3 — EAEPC (klacht)] (PB L 302, blz. 1).
Dictum
1) |
De artikelen 2, 3 en 4 van beschikking 2001/791/EG van de Commissie van 8 mei 2001 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag [Zaken IV/36.957/F3 — Glaxo Wellcome (aanmelding), IV/36.997/F3 — Aseprofar en Fedifar (klacht), IV/37.121/F3 — Spain Pharma (klacht), IV/37.138/F3 — BAI (klacht) en IV/37.380/F3 — EAEPC (klacht)] worden nietig verklaard. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
GlaxoSmithKline Services Unlimited zal de helft van haar eigen kosten dragen, alsmede de helft van de kosten van de Commissie, met inbegrip van de door de interventies opgekomen kosten. |
4) |
De Commissie zal de helft van haar eigen kosten dragen, alsmede de helft van de kosten van GlaxoSmithKline Services, met inbegrip van de door de interventies opgekomen kosten. |
5) |
Asociación de exportadores españoles de productos farmacéuticos (Aseprofar), Bundesverband der Arzneimittell-Importeure eV, European Association of Euro Pharmaceutical Companies (EAEPC) en Spain Pharma, SA, zullen ieder hun eigen kosten dragen. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/39 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006 — Avebe/Commissie
(Zaak T-314/01) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Natriumgluconaat - Artikel 81 EG - Geldboete - Toerekenbaarheid van inbreukmakende gedraging van vereniging zonder rechtspersoonlijkheid aan moedermaatschappij - Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 - Rechten van verdediging - Documenten à décharge - Evenredigheidsbeginsel - Motiveringsplicht”)
(2006/C 294/83)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Coöperatieve Verkoop- en Productievereniging van Aardappelmeel en Derivaten Avebe BA (Veendam, Nederland) (vertegenwoordiger: C. Dekker, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Bouquet, A. Whelan en W. Wils, gemachtigden, bijgestaan door M. van der Woude, advocaat)
Voorwerp
Nietigverklaring van artikel 1 van beschikking C(2001) 2931 def. van 2 oktober 2001 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak nr. COMP/E-1/36.756 — Natriumgluconaat), voor zover het betrekking heeft op verzoekster, of, subsidiair, nietigverklaring van artikel 3 van deze beschikking voor zover het betrekking heeft op verzoekster
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Coöperatieve Verkoop- en Productievereniging van Aardappelmeel en Derivaten Avebe BA wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/40 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006 — Roquette Frères/Commissie
(Zaak T-322/01) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Natriumgluconaat - Artikel 81 EG - Geldboeten - Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 - Richtsnoeren voor berekening van geldboeten - Mededeling inzake medewerking - Evenredigheidsbeginsel - Gelijke behandeling - Beginsel ne bis in idem”)
(2006/C 294/84)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Roquette Frères SA (Lestrem, Frankrijk) (vertegenwoordigers: O. Prost, D. Voillemot en A. Choffel, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Bouquet, W. Wils, A. Whelan en F. Lelièvre, vervolgens A. Bouquet, W. Wils en A. Whelan, gemachtigden, bijgestaan door A. Condomines en J. Liygonie, advocaten)
Voorwerp
Een beroep tot, in de eerste plaats, nietigverklaring van de artikelen 1 en 3 van beschikking C(2001) 2931 def. van de Commissie van 2 oktober 2001 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak nr. COMP/E-1/36.756 — Natriumgluconaat) voor zover daarbij het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete wordt vastgesteld, in de tweede plaats, verlaging van de geldboete, en in de derde plaats terugbetaling aan verzoekster van onrechtmatig geïnde bedragen.
Dictum
1) |
De geldboete van Roquette Frères SA wordt vastgesteld op 8 105 000 EUR. |
2) |
Beschikking C(2001) 2931 def. van de Commissie van 2 oktober 2001 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak nr. COMP/E-1/36.756 — Natriumgluconaat) wordt gewijzigd voor zover zij in strijd is met punt 1 hierboven. |
3) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
4) |
Roquette Frères SA wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/40 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006 — Archer Daniels Midland/Commissie
(Zaak T-329/01) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Natriumgluconaat - Artikel 81 EG - Geldboete - Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 - Richtsnoeren voor berekening van bedrag van geldboeten - Mededeling inzake medewerking - Evenredigheidsbeginsel - Gelijke behandeling - Verbod van terugwerkende kracht - Motiveringsplicht - Rechten van verdediging”)
(2006/C 294/85)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Archer Daniels Midland Co. (Decatur, Illinois, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: C. O. Lenz, advocaat, L. Martin Alegi, M. Garcia en M. E. Batchelor, solicitors)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Whelan, A. Bouquet en W. Wils, gemachtigden)
Voorwerp
Primair, een beroep tot nietigverklaring van artikel 1 van beschikking C(2001) 2931 def. van de Commissie van 2 oktober 2001 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (COMP/E-1/36.756 — Natriumgluconaat), voor zover het verzoekster betreft, of althans voor zover daarbij wordt vastgesteld dat zij na 4 oktober 1994 aan een inbreuk heeft deelgenomen, en een beroep tot nietigverklaring van artikel 3 van die beschikking voor zover het verzoekster betreft, alsmede subsidiair, een beroep tot nietigverklaring of verlaging van de bij die beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Archer Daniels Midland Co. wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/41 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006 — Akzo Nobel NV/Commissie
(Zaak T-330/01) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Natriumgluconaat - Artikel 81 EG - Geldboete - Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 - Richtsnoeren voor berekening van geldboeten - Evenredigheidsbeginsel - Motiveringsplicht”)
(2006/C 294/86)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Akzo Nobel NV (Arnhem, Nederland) (vertegenwoordigers: M. van Empel en C. Swaak, vervolgens C. Swaak, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Whelan, A. Bouquet en W. Wils, gemachtigden, bijgestaan door H. van der Woude, advocaat)
Voorwerp
Primair, nietigverklaring van de artikelen 3 en 4 van beschikking C(2001) 2931 def. van de Commissie van 2 oktober 2001 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak nr. COMP/E-1/36.756 — Natriumgluconaat), voor zover zij betrekking hebben op verzoekster, of, subsidiair, verlaging van de aan verzoekster opgelegde geldboete
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Akzo Nobel NV wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/41 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006 — Jungbunzlauer/Commissie
(Zaak T-43/02) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Citroenzuur - Artikel 81 EG - Geldboete - Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 - Toerekenbaarheid van gedraging aan dochtermaatschappij - Beginsel van legaliteit van sancties - Richtsnoeren voor berekening van boetebedragen - Evenredigheidsbeginsel - Beginsel ne bis in idem - Recht van toegang tot dossier”)
(2006/C 294/87)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Jungbunzlauer AG (Basel, Zwitserland) (vertegenwoordigers: R. Bechtold, U. Soltész en M. Karl, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: P. Oliver, gemachtigde, bijgestaan door H. Freund, advocaat)
Interveniërende partij aan de zijde van verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Karlsson en S. Marquardt, gemachtigden)
Voorwerp
Primair, een beroep tot nietigverklaring van beschikking 2002/742/EG van 5 december 2001 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-overeenkomst (COMP/E-1/36.604 — Citroenzuur) (PB 2002, L 239, blz. 18), en, subsidiair, een beroep tot verlaging van de bij die beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Jungbunzlauer AG zal haar eigen kosten dragen, alsmede de kosten van de Commissie. |
3) |
De Raad zal zijn eigen kosten dragen. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/42 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006 — Dresdner Bank e.a./Commissie
(Gevoegde zaken T- 44/02 OP, T-54/02 OP, T-56/02 OP, T-60/02 OP en T-61/02 OP) (1)
(„Mededinging - Artikel 81 EG - Overeenkomst inzake vaststelling van prijzen en provisiestructuur voor diensten van wisselen van contant geld - Duitsland - Bewijzen van inbreuk - Verzet”)
(2006/C 294/88)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Dresdner Bank AG (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Hirsch en W. Bosch, advocaten); Bayerische Hypo- und Vereinsbank AG, vroeger Vereins- und Westbank AG (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Schulte, M. Ewen en A. Neus, vervolgens W. Knapp, T. Müller-Ibold en C. Feddersen, advocaten); Bayerische Hypo- und Vereinsbank AG (München) (vertegenwoordigers: aanvankelijk W. Knapp, T. Müller-Ibold en B. Bergmann, vervolgens W. Knapp, T. Müller-Ibold en C. Feddersen, advocaten); DVB Bank AG, vroeger Deutsche Verkehrsbank AG (Frankfurt am Main) (vertegenwoordigers: M. Klusmann en F. Wiemer, advocaten) en Commerzbank AG (Frankfurt am Main) (vertegenwoordigers: H. Satzky en B. Maassen, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: T. Christoforou, A. Nijenhuis en M. Schneider, advocaten)
Voorwerp
Verzet van de Commissie tegen de bij verstek gewezen arresten van het Gerecht van 14 oktober 2004 in de zaken Dresdner Bank/Commissie (T-44/02, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), Vereins- und Westbank/Commissie (T-54/02, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), Bayerische Hypo- und Vereinsbank/Commissie (T-56/02, Jurispr. blz. II-3495), Deutsche Verkehrsbank/Commissie (T-60/02, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en Commerzbank/Commissie (T-61/02, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie)
Dictum
1) |
Het verzet wordt verworpen. |
2) |
De Commissie wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/42 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006 — Archer Daniels Midland/Commissie
(Zaak T-59/02) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Citroenzuur - Artikel 81 EG - Geldboete - Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 - Richtsnoeren voor berekening van geldboeten - Mededeling inzake medewerking - Beginsel van rechtszekerheid en verbod van terugwerkende kracht - Evenredigheidsbeginsel - Gelijke behandeling - Motiveringsplicht - Rechten van verdediging”)
(2006/C 294/89)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Archer Daniels Midland Co (Decatur, Illinois, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: C. O. Lenz, advocaat, L. Martin Alegi, M. Garcia en M. E. Batchelor, solicitors)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: P. Oliver, gemachtigde)
Voorwerp
Primair, een beroep tot nietigverklaring van artikel 1 van beschikking 2002/742/EG van de Commissie van 5 december 2001 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst (COMP/E-1/36.604 — Citroenzuur) (PB 2002, L 239, blz. 18), voor zover daarbij wordt vastgesteld dat verzoekster inbreuk heeft gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-overeenkomst door deel te nemen aan de beperking van de capaciteiten van de betrokken markt en aan de aanwijzing van een producent die op elk nationaal segment van die betrokken markt de aanzet moest geven tot de prijsverhogingen, een beroep tot nietigverklaring van artikel 3 van die beschikking voor zover het betrekking heeft op verzoekster, en subsidiair, een beroep tot verlaging van de aan haar opgelegde geldboete.
Dictum
1) |
Artikel 1 van beschikking 2002/742/EG van de Commissie van 5 december 2001 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst (COMP/E-1/36.604 — Citroenzuur), wordt nietig verklaard voor zover het, gelezen in samenhang met punt 158, vaststelt dat Archer Daniels Midland Co productiecapaciteit voor citroenzuur heeft bevroren, beperkt en gesloten. |
2) |
Artikel 1 van beschikking 2002/742 wordt nietig verklaard voor zover het, gelezen in samenhang met punt 158, vaststelt dat Archer Daniels Midland Co de producent heeft aangewezen die op elk nationaal segment van de relevante markt de aanzet moest geven tot de prijsverhogingen. |
3) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
4) |
De Commissie wordt verwezen in een tiende van de kosten van Archer Daniels Midland Co. |
5) |
Archer Daniels Midland Co wordt verwezen in de rest van haar eigen kosten en in de kosten van de Commissie. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/43 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006 — Haladjian Frères/Commissie
(Zaak T-204/03) (1)
(„Mededinging - Artikel 81 EG - Artikel 82 EG - Distributie van reserveonderdelen - Parallelimport - Klacht - Afwijzende beschikking”)
(2006/C 294/90)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Haladjian Frères SA (Sorgues, Frankrijk) (vertegenwoordiger: N. Coutrelis, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Whelan en O. Beynet, gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat)
Interveniëntes aan de zijde van verwerende partij: Caterpillar, Inc. (Peoria, Illinois, Verenigde Staten) en Caterpillar Group Services SA (Charleroi, België) (vertegenwoordigers: aanvankelijk N. Levy, solicitor, en S. Kingston, barrister, vervolgens N. Levy en T. Graf, advocaat)
Voorwerp
Vordering tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 1 april 2003 houdende afwijzing van de door Haladjian Frères SA tegen Caterpillar, Inc. ingediende klacht betreffende inbreuken op de artikelen 81 EG en 82 EG.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Verzoekster zal haar eigen kosten dragen alsmede de kosten van de Commissie en van interveniëntes. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/43 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006 — Werkgroep Commerciële Jachthavens Zuidelijke Randmeren e.a./Commissie
(Zaak T-117/04) (1)
(Staatssteun - Door Nederlandse autoriteiten verleende steun ten gunste van jachthavens zonder winstoogmerk - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid)
(2006/C 294/91)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partijen: Vereniging Werkgroep Commerciële Jachthavens Zuidelijke Randmeren (Zeewolde, Nederland); Jachthaven Zijl Zeewolde BV (Zeewolde); Maatschappij tot exploitatie van onroerende goederen Wolderwijd II BV (Zeewolde); Jachthaven Strand-Horst BV (Ermelo, Nederland); Recreatiegebied Erkemederstrand vof (Zeewolde); Jachthaven- en Campingbedrijf Nieuwboer BV (Bunschoten-Spakenburg, Nederland); Jachthaven Naarden BV (Naarden, Nederland) (vertegenwoordigers: T. Ottervanger, A. Bijleveld en A. van den Oord, advocaten
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: H. van Vliet, A. Bouquet en A. Nijenhuis, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: H. Sevenster en M. de Grave, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van beschikking 2004/114/EG van de Commissie van 29 oktober 2003 betreffende de door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregelen ten gunste van jachthavens zonder winstoogmerk in Nederland (PB L 34, blz. 63)
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Verzoeksters dragen hun eigen kosten en die van de Commissie. Het Koninkrijk der Nederlanden zal zijn eigen kosten dragen. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/44 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006 — Ferriere Nord/Commissie
(Zaak T-153/04) (1)
(„Mededinging - Boete - Schending van artikel 81 EG - Bevoegdheden van Commissie inzake tenuitvoerlegging - Verjaring - Artikelen 4 en 6 van verordening (EEG) nr. 2988/74 - Ontvankelijkheid”)
(2006/C 294/92)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Ferriere Nord SpA (Osoppo, Italië) (vertegenwoordigers: W. Viscardini en G. Donà, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Nijenhuis en A. Whelan, gemachtigden, bijgestaan door A. Colabianchi, advocaat)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van de bij brief van 5 februari 2004 en bij faxbericht van 13 april 2004 meegedeelde beschikkingen van de Commissie betreffende het niet-aangezuiverde saldo van de geldboete die aan verzoekster is opgelegd bij beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 — Betonstaalmatten) (PB L 260, blz. 1)
Dictum
1) |
De bij brief van 5 februari en bij faxbericht van 13 april 2004 meegedeelde beschikkingen van de Commissie betreffende het niet-aangezuiverde saldo van de boete die aan verzoekster is opgelegd bij beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 — Betonstaalmatten), worden nietig verklaard. |
2) |
De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekster. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/44 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006 — Telefónica/BHIM — Branch (emergia)
(Zaak T-172/04) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor communautair beeldmerk emergia - Ouder communautair woordmerk EMERGEA - Verwarringsgevaar - Weigering van inschrijving - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94”)
(2006/C 294/93)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Telefónica, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Sirimarco, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Laporta Insa, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: David Branch (Reading, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Berenguer Marsal, vervolgens I. M. Barroso Sánchez-Lafuente en M. C. Trullols Durán, advocaten)
Voorwerp
Beroep strekkende tot vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 12 maart 2004 (zaak R 676/2002-1) inzake een oppositieprocedure tussen David Branch en Telefónica, SA
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Verzoekster wordt verwezen in de kosten. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/45 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006 — Koistinen/Commissie
(Zaak T-259/04) (1)
(„Ambtenaren - Bezoldiging - Ontheemdingstoelage - Artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij Statuut - Begrip gewone verblijfplaats”)
(2006/C 294/94)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Anne Koistinen (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, X. Martin Membiela, A. Coolen, J.-N. Louis en É. Marchal, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en L. Lozano Palacios, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 18 juli 2003 waarbij is geweigerd verzoekster de ontheemdingstoelage als bedoeld in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen toe te kennen
Dictum
1) |
Het besluit van de Commissie van 18 juli 2003 waarbij is geweigerd verzoekster de ontheemdingstoelage als bedoeld in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen toe te kennen, wordt nietig verklaard. |
2) |
De Commissie zal alle kosten dragen. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/45 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 3 oktober 2006 — Hewlett-Packard/Commissie
(Zaak T-313/04) (1)
(„Weigering van teruggaaf van invoerrechten - Beroep tot nietigverklaring - Invoer van printers en inktcartridges uit Singapore - Bijzondere situatie - Billijkheidsclausule - Artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92”)
(2006/C 294/95)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Hewlett-Packard GmbH (Böbligen, Duitsland) (vertegenwoordigers: F. Boulanger, M. Mrozek en M. Tervooren, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: X. Lewis, gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)
Voorwerp
Nietigverklaring van beschikking C(2004) 1298 van de Commissie van 7 april 2004 (REM 06/2002), waarbij de Duitse autoriteiten wordt meegedeeld dat invoerrechten op printers en inktcartridges uit Singapore niet aan verzoekster moeten worden terugbetaald
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Verzoekster zal haar eigen kosten en de kosten van de Commissie dragen. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/46 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006 — Kontouli/Raad
(Zaak T-416/04) (1)
(„Ambtenaren - Invaliditeitspensioen - Correctiecoëfficiënt - Vaststelling van woonplaats - Intrekking van administratieve handeling - Gewettigd vertrouwen”)
(2006/C 294/96)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Anna Kontouli (vertegenwoordigers: aanvankelijk V. Akritidis en M. Tragalou, vervolgens V. Akritidis, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Sims en D. Zahariou, gemachtigden)
Voorwerp
Enerzijds, verzoek om nietigverklaring van het besluit van de Raad van 5 december 2003 houdende intrekking van de toepassing op verzoeksters invaliditeitspensioen van de voor het Verenigd Koninkrijk vastgestelde correctiecoëfficiënt, en, anderzijds, verzoek om schadevergoeding
Dictum
1) |
Het besluit van de Raad van 5 december 2003 houdende intrekking van de toepassing op verzoeksters invaliditeitspensioen van de voor het Verenigd Koninkrijk vastgestelde correctiecoëfficiënt wordt nietig verklaard voor zover deze toepassing daarbij met terugwerkende kracht voor de periode van 1 mei 2003 tot en met 31 december 2003 wordt ingetrokken. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
De Raad wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in een derde van de kosten van verzoekster. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/46 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006 — Blackler/Parlement
(Zaak T-420/04) (1)
(„Ambtenaren - Vergelijkend onderzoek op grondslag van schriftelijke bewijsstukken en examen - Toelatingsvoorwaarden - Duur van studie - Beoordeling van bewijsstukken en verdiensten van kandidaten - Schending van aankondiging van vergelijkend onderzoek - Kennelijk onjuiste beoordeling”)
(2006/C 294/97)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Kenneth Blackler (Ispra, Italië) (vertegenwoordiger: P. Goergen, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: A. Bencomo Weber en J. F. De Wachter, gemachtigden)
Voorwerp
Primair, een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 11 juli 2004 waarbij het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek PE/98/A van 21 april 2004 om verzoeker niet toe te laten tot het mondeling examen van dat onderzoek is bevestigd, en, subsidiair, een beroep tot veroordeling van het Parlement tot betaling van 100 000 EUR als vergoeding voor de gestelde materiële en morele schade.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Iedere partij zal haar eigen kosten dragen. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/47 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006 — Lantzoni/Hof van Justitie
(Zaak T-156/05) (1)
(„Ambtenaren - Bevordering - Toekenning van bevorderingspunten - Verband met beoordelingsrapport - Weigering van bevordering”)
(2006/C 294/98)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Dimitra Lantzoni (Übersyren, Luxemburg) (vertegenwoordiger: M. Bouché, advocaat)
Verwerende partij: Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: M. Schauss, gemachtigde)
Voorwerp
Nietigverklaring van het besluit van 8 maart 2005 van het met de behandeling van klachten belaste comité van verweerder betreffende, in de eerste plaats, de bevorderingspunten die verzoekster zijn toegekend voor de bevorderingsronde 2002 en, in de tweede plaats, de niet-bevordering van verzoekster in het kader van de beoordelingsronde 2003.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Iedere partij zal haar eigen kosten dragen. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/47 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 3 oktober 2006 — Nijs/Rekenkamer
(Zaak T-171/05) (1)
(„Ambtenaren - Bevordering - Bevorderingsronde 2003 - Beoordelingsrapport - Toekenning van punten voor verdiensten - Besluit om verzoeker niet te bevorderen tot vertaler-reviseur”)
(2006/C 294/99)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Bart Nijs (Bereldange, Luxemburg) (vertegenwoordiger: F. Rollinger, advocaat)
Verwerende partij: Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: T. Kennedy, J.-M. Stenier en G. Corstens, gemachtigden)
Voorwerp
Enerzijds, nietigverklaring van het besluit houdende definitieve vaststelling van verzoekers beoordelingsrapport voor het jaar 2003, van het besluit houdende toekenning van de punten voor verdiensten van verzoeker voor het jaar 2003, van het besluit om hem niet te bevorderen in 2004 en van het besluit tot afwijzing van de tegen die besluiten ingediende klacht, en, anderzijds, verzoek om schadevergoeding
Dictum
1) |
De besluiten van de Rekenkamer houdende toekenning aan verzoeker van zijn punten voor verdiensten voor het jaar 2003 en om hem niet te bevorderen in 2004, worden nietig verklaard. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
De Rekenkamer zal haar eigen kosten dragen en de helft van de kosten van verzoeker. |
4) |
Verzoeker zal alle de kosten van de kortgedingprocedures dragen. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/47 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 18 september 2006 — Wirtschaftskammer Kärnten en best connect Ampere Strompool/Commissie
(Zaak T-350/03) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Mededinging - Beschikking waarbij concentratie verenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard - Rechtspersonen - Handelingen die hen individueel raken - Niet-ontvankelijkheid”)
(2006/C 294/100)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Wirtschaftskammer Kärnten en best connect Ampere Strompool GmbH (Klagenfurt, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: M. Angerer, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Bouquet, S. Rating en K. Mojzesowicz, vervolgens A. Bouquet en K. Mojzesowicz)
Interveniënte aan de zijde van verzoekende partijen: Ampere AG (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. von Hammerstein en C.-S. Schweer, advocaten)
Interveniëntes aan de zijde van verwerende partij: Österreichische Elektrizitätswirtschafts-AG (Wenen, Oostenrijk); EVN AG (Maria Enzersdorf, Oostenrijk); Wien Energie GmbH (Wenen); Energie AG Oberösterreich (Linz, Oostenrijk); Burgenländische Elektrizitätswirtschafts-AG (Eisenstadt, Oostenrijk) en Linz AG für Energie, Telekommunikation, Verkehr und Kommunale Dienste (Linz) (vertegenwoordigers: S. Polster en H. Wollmann, advocaten)
Voorwerp
Vordering tot nietigverklaring van beschikking 2004/271/EG van de Commissie van 11 juni 2003 waarbij een concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt en de werking van de EER-Overeenkomst [wordt verklaard] (zaak COMP/M.2947 — Verbund/EnergieAllianz) (PB 2004, L 92, blz. 91).
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Verzoeksters worden verwezen in hun eigen kosten en solidair in de kosten van de Commissie en van interveniëntes Österreichische Elektrizitätswirtschafts-AG, EVN AG, Wien Energie GmbH, Energie AG Oberösterreich, Burgenländische Elektrizitätswirtschafts-AG en Linz AG für Energie, Telekommunikation, Verkehr und Kommunale Dienste. |
3) |
Interveniënte Ampere AG zal haar eigen kosten dragen. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/48 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 19 september 2006 — Bavendam e.a./Commissie
(Zaak T-80/05) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Richtlijn 92/43/EEG - Instandhouding van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna - Beschikkingen 2004/798/EG en 2004/813/EG - Lijst van gebieden van communautair belang voor continentale biogeografische regio en voor Atlantische biogeografische regio - Rechtstreeks en individueel geraakte personen - Niet-ontvankelijkheid”)
(2006/C 294/101)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Hinrich Bavendam (Bremen, Duitsland); Günther Früchtnicht (Bremen); Hinrich Geerken (Bremen); Hans-Jürgen Weyhausen-Brinkmann (Bremen); Curt-Hildebrand von Einsiedel (Leipzig, Duitsland); Christina Gräfin von Schall-Riaucour (Ahlen-Vorhelm, Duitsland); Franz-Albert Metternich-Sandor, Prinz von Ratibor und Corvey (Höxter, Duitsland); Christoph Prinz zu Schleswig-Holstein (Thumby, Duitsland); en Stadt Schloß Holte-Stukenbrock, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Giesen, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. van Beek en B. Schima, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2004/798/EG van de Commissie van 7 december 2004 tot vaststelling, op grond van richtlijn 92/43/EEG van de Raad, van de lijst van gebieden van communautair belang voor de continentale biogeografische regio (PB L 382, blz. 1), alsmede van beschikking 2004/813/EG van de Commissie van 7 december 2004 tot vaststelling, op grond van richtlijn 92/43/EEG van de Raad, van de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio (PB L 387, blz. 1).
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Verzoekers zullen naast hun eigen kosten ook de kosten van de Commissie dragen. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/48 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 19 september 2006 — CFE/Commissie
(Zaak T-100/05) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Richtlijn 92/43/EEG - Instandhouding van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna - Beschikking 2004/813/EG - Lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio - Rechtstreeks geraakt persoon - Niet-ontvankelijkheid”)
(2006/C 294/102)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Compagnie d'entreprises CFE SA (Brussel, België) (vertegenwoordigers: B. Louveaux en J. van Ypersele, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. van Beek en F. Simonetti, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van beschikking 2004/813/EG van de Commissie van 7 december 2004 tot vaststelling, op grond van richtlijn 92/43/EEG van de Raad, van de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio (PB L 387, blz. 1)
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Verzoekster wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Commissie. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/49 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 19 september 2006 — Rodenbröker e.a./Commissie
(Zaak T-117/05) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Richtlijn 92/43/EEG - Instandhouding van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna - Beschikking 2004/813/EG - Lijst van gebieden van communautair belang voor Atlantische biogeografische regio - Rechtstreeks en individueel geraakte personen - Niet-ontvankelijkheid”)
(2006/C 294/103)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Andreas Rodenbröker (Hövelhof, Duitsland) en de 81 andere verzoekers waarvan de namen in bijlage bij de beschikking worden vermeld (vertegenwoordiger: H. Glatzel, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. van Beek en B. Schima, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van beschikking 2004/813/EG van de Commissie van 7 december 2004 tot vaststelling, op grond van richtlijn 92/43/EEG van de Raad, van de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio (PB L 387, blz. 1)
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Verzoekers worden behalve in hun eigen kosten in de door de Commissie gemaakte kosten verwezen, die van de kortgedingprocedure daaronder begrepen. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/49 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 19 september 2006 — Benkö e.a./Commissie
(Zaak T-122/05) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Richtlijn 92/43/EEG - Instandhouding van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna - Beschikking 2004/798/EG - Lijst van gebieden van communautair belang voor de continentale biogeografische regio - Rechtstreeks en individueel geraakte personen - Niet-ontvankelijkheid”)
(2006/C 294/104)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Robert Benkö (Kohfidisch, Oostenrijk); Nikolaus Draskovich (Güssing, Oostenrijk); Alexander Freiherr von Kottwitz-Erdödy (Kohfidisch); Peter Masser (Deutschlandsberg, Oostenrijk); Alfred Prinz von und zu Liechtenstein (Deutschlandsberg); Marktgemeinde Götzendorf an der Leitha (Oostenrijk); Gemeinde Ebergassing (Oostenrijk); Ernst Harrach (Bruck an der Leitha, Oostenrijk); Schlossgut Schönbühel-Aggstein AG (Vaduz, Liechtenstein); en Heinrich Rüdiger Fürst Starhemberg'sche Famielienstiftung (Vaduz) (vertegenwoordiger: M. Schaffgotsch, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. van Beek en B. Schima, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van beschikking 2004/798/EG van de Commissie van 7 december 2004 tot vaststelling, op grond van richtlijn 92/43/EEG van de Raad, van de lijst van gebieden van communautair belang voor de continentale biogeografische regio (PB L 382, blz. 1)
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Verzoekers worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten van de Commissie. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/50 |
Beroep ingesteld op 24 augustus 2006 — Kretschmer/Parlement
(Zaak T-229/06)
(2006/C 294/105)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Elfriede Kretschmer (Overijse, België) (vertegenwoordiger: G. Vandersanden, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
nietig te verklaren het op 14 juni 2006 ter kennis van verzoekster gebrachte besluit om haar niet het volledige bedrag van de dagvergoeding, te rekenen vanaf 16 oktober 2003, toe te kennen en Overijse (België) als plaats van aanwerving vast te stellen; |
— |
bijgevolg verweerder te veroordelen tot betaling van de volgende bedragen: |
— |
|
— |
|
— |
verweerder te veroordelen tot betaling van vertragingsrente over de hiervoor sub i en ii genoemde bedragen, te rekenen vanaf de respectieve vervaldagen tot aan de dag van daadwerkelijke betaling. De rente dient te worden berekend op basis van de door de Europese Centrale Bank vastgestelde rentevoet voor de basisherfinancieringstransacties die gedurende de betrokken periode toepasselijk is, vermeerderd met twee punten. |
— |
verweerder te veroordelen tot betaling van het symbolische bedrag van één euro voor de immateriële schade die verzoekster heeft geleden als gevolg van de te trage behandeling van het dossier; |
— |
verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster is een nationale deskundige die is gedetacheerd bij het Europees Parlement. Na een eerste overeenkomst, die gold van 16 oktober 2003 tot en met 15 oktober 2004, is zij opnieuw aangeworven voor een periode van één jaar, lopend van 16 oktober 2004 tot en met 15 oktober 2005, alsmede voor een volgende periode van twee jaar, lopend van 16 oktober 2005 tot en met 15 oktober 2007. Met haar beroep vordert zij nietigverklaring van het haar per e-mail van 14 juni 2006 ter kennis gebrachte besluit waarbij haar niet het volledige bedrag van de dagvergoeding, te rekenen vanaf 16 oktober 2003, toe te kennen en Overijse (België) als plaats van aanwerving vast te stellen.
Tot staving van haar beroep tot nietigverklaring voert verzoekster een middel aan ter zake van een beweerdelijk verkeerde uitlegging en toepassing van de regelingen van 2002, 2004 en 2005 betreffende de bij het Europees Parlement gedetacheerde nationale deskundigen (GND). Verzoekster betoogt dat haar woonplaats ten tijde van haar eerste aanwerving in Duitsland lag en niet in België, dat de bevoegde ambtenaren van het Parlement als plaats van aanwerving hebben genomen. Zij betoogt dat over haar detachering in het kader van haar eerste aanwerving als tijdelijk functionaris voor de periode van 1 september 2002 tot en met 31 juli 2003, overeenstemming bestond tussen de betrokken autoriteit van haar land van herkomst (de minister-president van het Land Nordrhein Westfalen) en de Commissie, hetgeen volgens haar het bewijs vormde van haar woonplaats vóór haar indiensttreding en tijdens de verlengingen. Verzoekster voert tevens aan dat haar verhuizing naar Brussel, om daar haar taken als GND uit te gaan oefenen en zich te onderwerpen aan de Belgische wetten wat betreft haar inschrijving als tijdelijk inwoonster van Brussel, niet kan worden opgevat als een verandering van „woonplaats”, welke een vaste, permanente en duurzame vestiging veronderstelt. Tot staving van haar standpunt beroept zij zich op het feit dat zij een verbintenis voor bepaalde tijd is aangegaan met een maximum van zes jaar en dat zij na deze periode in beginsel zal terugkeren naar Duitsland om daar haar vroegere functie als rechter bij een nationaal gerecht uit te oefenen. Zij is derhalve van oordeel dat haar woonplaats gedurende de gehele periode waarin zij als GND werkzaam is, Duitsland en niet Brussel is.
Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding is verzoekster van mening dat het Europees Parlement de redelijke termijn heeft overschreden voor het beantwoorden van haar verzoeken om opheldering en heronderzoek van haar situatie en dat dit gedrag bovendien in strijd is met de Europese Code van goed administratief gedrag. Verzoekster vordert vergoeding van deze immateriële schade door de veroordeling van verweerder tot het betalen van het symbolische bedrag van één euro. Verzoekster vordert ook de toekenning van vertragingsrente over de bedragen die haar zijn verschuldigd krachtens de regelingen van 2002, 2004 en 2005 ter zake van GND.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/51 |
Beroep ingesteld op 4 september 2006 — NOS/Commissie
(Zaak T-237/06)
(2006/C 294/106)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Nederlandse Omroep Stichting (vertegenwoordigd door: J.J. Feenstra en H.M.H. Speyart, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoekende partij
— |
De NOS verzoekt het Gerecht om de beschikking van de Commissie te vernietigen, met name artikel 1, leden 1 en 2, alsmede artikelen 2 en 3 en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen; |
— |
tevens verzoekt de NOS het gerecht om verwijzing van de Commissie in de kosten van deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar verzoekschrift beoogt de Nederlandse Omroep Stichting (NOS) de nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 22 juni 2006 betreffende de ad hoc financiering van de Nederlandse Publieke Omroep (staatssteun C 2/2004 [ex NN 170/2003]).
Ter staving van haar beroep voert verzoekster ten eerste een schending aan van artikel 88, leden 1, 2 en 3, EG en van Verordening 659/1999 (1). Volgens verzoekster heeft de Commissie een onjuiste uitleg en toepassing gegeven aan het onderscheid tussen nieuwe en bestaande steun. De ad hoc steun die het voorwerp is van de bestreden beschikking vormt slechts een onderdeel van het totale systeem van overheidsfinancieringen van de Nederlandse Publieke Omroep. Dat algemene systeem is door de Commissie als bestaande steun aangemerkt. De geldstromen, die de Commissie aanduidt als ad hoc financiering, worden verstrekt volgens hetzelfde stramien en dienen volgens verzoekster derhalve als bestaande steun te worden aangemerkt.
Ten tweede voert verzoekster een schending aan van de artikelen 87 en 88 EG vanwege de onjuiste uitleg en toepassing van het Altmark arrest (2) door de Commissie. Volgens verzoekster heeft de Commissie ten onrechte en op grondslag van een onjuist uitgangspunt vastgesteld dat de ad hoc financiering als staatssteun dient te worden aangemerkt. Verzoekster meent dat de criteria, die in het arrest Altmark door het Hof zijn ontwikkeld, niet in de onderhavige situatie kunnen worden toegepast. In plaats daarvan zou het Protocol van Amsterdam inzake financiering van de publieke omroep (3) als uitgangspunt moeten dienen.
Ten derde voert verzoekster een schending aan van de artikelen 87 en 88 EG, artikel 253 EG en Verordening 659/1999 door het ontbreken van een verband tussen de verstrekking van de ad hoc financiering en de door de Commissie vastgestelde overcompensatie. De overcompensatie die in verband wordt gebracht met het ontstaan van reserves bij de omroepinstellingen valt, volgens verzoekster, niet in voldoende mate terug te voeren op de toewijzing van gelden die de Commissie als ad hoc financiering bestempelt.
Verzoekster voert ten vierde een schending aan van artikel 87 en 88 EG doordat de Commissie ten onrechte de opbrengsten van auteursrechten aanmerkt als staatssteun. Bovendien bevoordeelt de ad hoc financiering verzoekster niet als onderneming in de zin van artikel 87, lid 1, EG en leidt de toegekende publieke financiering niet tot een verstoring van de mededinging als bedoeld in artikel 87, lid 1, EG.
Ten vijfde voert verzoekster een schending aan van artikel 86, lid 2, EG door een ontoereikende proportionaliteitstoets. Mede gezien in het licht van het Protocol van Amsterdam inzake de financiering van de publieke omroep, heeft de Commissie, volgens verzoekster, ten onrechte nagelaten om, na de vaststelling dat er geen verstoring van de concurrentie was, het ontbreken van negatieve effecten van de overcompensatie te relateren aan het belang van het uitvoeren van een publieke taak en het belang van de Gemeenschap in het algemeen. Verzoekster meent dat de Commissie daarbij rekening had moeten houden met de beperktheid van het Nederlandse taalgebied en het feit dat de ontstane reserves binnen afzienbare tijd tot bestedingen zouden hebben geleid en daarmee zouden zijn verdwenen.
Tenslotte voert verzoekster een schending aan van de procedureregels van artikel 88, lid 2, EG en van de rechten van verdediging, doordat de Commissie de reikwijdte van het onderzoek in verschillende opzichten heeft uitgebreid.
(1) Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1)
(2) Arrest van 24 juli 2003 Altmark Trans GmbH en Regierungspräsidium Magdeburg tegen Nahverkehrsgesellschaft Altmark GmbH (C-280/00, Jurispr. blz. I-7747)
(3) Protocol gehecht aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap betreffende het openbare-omroepstelsel in de lidstaten
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/52 |
Beroep ingesteld op 12 september 2006 — Duitsland/Commissie
(Zaak T-258/06)
(2006/C 294/107)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: M. Lumma en C. Schulze-Bahr)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren de Interpretatieve mededeling van de Commissie van 23 juni 2006 over de gemeenschapswetgeving die van toepassing is op het plaatsen van opdrachten die niet of slechts gedeeltelijk onder de richtlijnen inzake overheidsopdrachten vallen; |
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster komt op tegen de Interpretatieve mededeling van de Commissie over de gemeenschapswetgeving die van toepassing is op het plaatsen van opdrachten die niet of slechts gedeeltelijk onder de richtlijnen inzake overheidsopdrachten vallen, die op 24 juli 2006 op de internetpagina van de Commissie en op 1 augustus 2006 in het Publicatieblad (PB C 179, blz. 2) is bekendgemaakt.
Ter motivering van haar beroep stelt verzoekster dat de Commissie niet bevoegd is om de litigieuze mededeling vast te stellen. Zij voert in dit verband aan dat de bestreden mededeling nieuwe voorschriften voor gunning van opdrachten bevat, die verder gaan dan de uit het bestaande gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen. Deze nieuwe voorschriften hebben bindende werking voor de lidstaten. Het EG-Verdrag voorziet echter niet in een machtiging op grond waarvan verweerster dergelijke regelingen mag vaststellen. Bijgevolg gaat het volgens verzoekster in wezen om een geval van feitelijke wetgeving.
Verzoekster klaagt voorts dat verweerster met de vaststelling van bindende regelingen inbreuk heeft gemaakt op het institutionele evenwicht tussen de Raad, het Europees Parlement en de Commissie.
Ten slotte stelt verzoekster dat, ook al zou de Commissie bevoegd zijn om de bestreden mededeling vast te stellen, deze nietig moet worden verklaard wegens inbreuk op het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerster had zich moeten beroepen op de passende rechtsgrondslag en deze in de betrokken handeling uitdrukkelijk moeten vermelden. Bijgevolg heeft de Commissie ook gehandeld in strijd met de in artikel 253 EG neergelegde motiveringsplicht.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/52 |
Beroep ingesteld op 20 september 2006 — Torres/BHIM — Navisa Industrial Vinícola Española (MANSO DE VELASCO)
(Zaak T-259/06)
(2006/C 294/108)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Miguel Torres, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordigers: E. Armijo Chávarri en A. Castán Pérez-Gómez, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Navisa Industrial Vinícola Española, SA
Conclusies
— |
te vernietigen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau van 29 juni 2006 in zaak R 865/2005-1; |
— |
het Bureau te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Miguel Torres, SA
Betrokken gemeenschapsmerk: Woordmerk MANSO DE VELASCO voor waren van klasse 33 — aanvraag nr. 2.261.527
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Navisa Industrial Vinícola Española, SA
Oppositiemerk of -teken: Spaans woordmerk VELASCO voor waren van klasse 33
Beslissing van de oppositieafdeling: Toewijzing van de oppositie en afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: Verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: Schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (1), aangezien tussen de in geding zijnde tekens geen verwarring kan ontstaan waardoor zij onverenigbaar zijn.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/53 |
Hogere voorziening ingesteld op 18 september 2006 door Commissie tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 juli 2006 in zaak F-18/05, D/Commissie
(Zaak T-262/06 P)
(2006/C 294/109)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Andere partij in de procedure: D
Conclusies
— |
te vernietigen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 juli 2006 in zaak F-18/05, D/Commissie; |
— |
de zaak te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken voor een beslissing over de overige middelen; |
— |
over de kosten van de hogere voorziening te beslissen als naar recht, subsidiair de beslissing omtrent de kosten over te laten aan de beoordeling van het Gerecht voor ambtenarenzaken. |
Middelen en voornaamste argumenten
Bij arrest van 12 juli 2006, waarvan in het kader van de onderhavige hogere voorziening de vernietiging wordt gevorderd, heeft het Gerecht het besluit van de Commissie van 4 mei 2004 tot afwijzing van verzoekers verzoek om te erkennen dat zijn ziekte het gevolg is van het beroep, nietig verklaard en de Commissie verwezen in alle kosten.
Ter onderbouwing van haar vordering tot vernietiging van dit arrest stelt de Commissie schending van het gemeenschapsrecht, met name van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, aangezien het Gerecht een argument inzake schending van het gewijsde ontvankelijk heeft geacht dat verzoeker volgens de Commissie voor het eerst in repliek in eerste aanleg heeft aangevoerd. Voorts heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of een verkeerde uitlegging van de door partijen en met name door haarzelf aangevoerde gegevens rechtens. Wat de beoordeling van de argumenten ten gronde betreft, heeft het Gerecht het gemeenschapsrecht geschonden en met name artikel 73 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen alsmede een bijbehorende regeling, de strekking van arrest T-376/02 (1) miskend en de motiveringsplicht geschonden. Ook heeft het Gerecht inbreuk gemaakt op het rechtszekerheidsbeginsel.
(1) Arrest van het Gerecht van 23 november 2004, O/Commissie (JurAmbt. blz. I-A-349 en II-1595).
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/53 |
Beroep ingesteld op 22 september 2006 — DC-HADLER NETWORKS/Commissie
(Zaak T-264/06)
(2006/C 294/110)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: DC-HADLER NETWORKS SA (Brussel, België) (vertegenwoordigd door L. Muller, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoekster
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
— |
de bestreden handeling nietig te verklaren. |
Middelen en voornaamste argumenten:
Verzoekster in het onderhavige beroep heeft ingeschreven op een aanbestedingsprocedure voor het project EuropeAid/122742/C/SUP/RU, getiteld „Social Integration of the Disabled in Privolzhsky Federal Okrug — Supply of social integration and rehabilitation-related equipment for the disabled and IT and office equipment for the information network” dat valt binnen het kader van het nationaal actieprogramma Tacis 2003. (1) Bij brief van 20 juni 2006 berichtte de Commissie verzoekster dat zij haar offerte voor de kavels 1, 2, en 4 niet in aanmerking had genomen. Bij brief van 14 juli deelde de Commissie verzoekster evenwel mee, dat de aanbestedende dienst had besloten om de aanbestedingsprocedure te annuleren en de overeenkomst met haar niet te ondertekenen, wegens onvoldoende concurrentie. In het onderhavige beroep vordert verzoekster nietigverklaring van de in laatstgenoemde brief vervatte beschikking.
Tot staving van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
Het eerste middel is ontleend aan schending van wezenlijke vormvereisten, doordat, volgens verzoekster, de door de Commissie aangevoerde motivering tot staving van haar beschikking om de opdracht uiteindelijk niet aan verzoekster toe te kennen, niet als voldoende kan worden beschouwd. Verzoekster betoogt dat pas op haar verzoek, bij brief aan de Commissie van 17 juli 2006, de Commissie bij brief van 27 juli 2006 heeft gepreciseerd, dat haar beschikking was gebaseerd op artikel 101 van verordening nr. 1605/2002 van de Raad. (2) Volgens verzoekster kan op basis van de door de Commissie tot staving van de litigieuze beschikking aangevoerde motivering niet worden nagegaan waarom de Commissie op haar eerdere besluit om de opdracht aan verzoekster te gunnen is teruggekomen. Dit gebrek aan precisie bij de motivering van de zijde van de Commissie weegt des te zwaarder, nu de Commisssie op haar officiële eerdere standpunt is teruggekomen.
Het tweede middel is ontleend aan schending van artikel 253 EG. Verzoekster is van mening dat de Commissie bij het annuleren van de aanbestedingsprocedure wegens onvoldoende concurrentie, een kennelijke en ernstige vergissing heeft gemaakt, door een onnauwkeurige en onvolledige motivering te geven, aangezien verzoekster in het verleden meerdere opdrachten heeft verkregen terwijl zij de enige inschrijver was.
(1) Programma gebaseerd op verordening (EG, Euratom) nr. 99/2000 van de Raad van 29 december 1999 betreffende bijstand aan de partnerstaten in Oost-Europa en Centraal-Azië (PB L 2000, blz. 1)
(2) Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/54 |
Beroep ingesteld op 20 september 2006 — Lee/DE/BHIM — Cooperativa Italiana di Ristorazione (PIAZZA del SOLE)
(Zaak T-265/06)
(2006/C 294/111)
Taal van het verzoekschrift: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Sara Lee/DE NV (Utrecht, Nederland) (vertegenwoordiger: C. Hollier-Larousse, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Cooperativa Italiana di Ristorazione Soc. coop. rl
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM te vernietigen en te herzien voor zover daarbij de beslissing is bevestigd houdende afwijzing van gedeeltelijke oppositie B 337 081 die verzoekster had ingesteld tegen de aanvraag tot inschrijving van het merk „PIAZZA del SOLE” als gemeenschapsmerk (nr. 1 518 901); |
— |
bijgevolg de inschrijving van het gemeenschapsmerk „PIAZZA del SOLE” (nr. 1 158 901) te weigeren voor zover dit merk betrekking heeft op de waren van de klassen 21, 29, 30 en 42; |
— |
het BHIM te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Cooperativa Italiana di Ristorazione Soc. coop. rl
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „PIAZZA del SOLE” voor waren en diensten van de klassen 16, 21, 25, 29, 30, 35, 36 en 42 — aanvraagnr. 1 518 901
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: nationale en internationale woordmerken „PIAZZA” en „PIAZZA D'ORO” voor waren van de klassen 21, 29, 30 en 42
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 (1), aangezien de kamer van beroep in de bestreden beslissing blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat het onderscheidend vermogen van het gemeenschappelijke bestanddeel van de betrokken tekens zwak is, door niet de gevolgen te trekken die voortvloeiden uit haar vaststelling dat de elementen „D'ORO” en „DEL SOLE” banale woorden zijn, en door te oordelen dat de verschillen tussen de tekens de overhand hadden in de perceptie van de merken.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/55 |
Beroep ingesteld op 26 september 2006 — Commissie/TH Parkner
(Zaak T-266/06)
(2006/C 294/112)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: M. Wilderspin, bijgestaan door R. van der Hout, advocaat)
Verwerende partij: TH Parkner GmbH (Mühlhausen, Duitsland)
Conclusies
— |
verweerster te veroordelen tot betaling aan verzoekster van 64 078,58 EUR plus 6,04 % rente van 1 augustus 2001 tot en met 31 december 2002 en 8,04 % rente sedert 1 januari 2003; |
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster heeft met verweerster een overeenkomst gesloten inzake steun voor de bouw van een blokverwarmingsinstallatie met een thermo-elektrische convertor (Stirlingmotor) in een industriële onderneming in Thüringen in het kader van de bevordering van de technologische ontwikkeling op energiegebied in Europa (Thermie-programma).
De Commissie heeft deze overeenkomst opgezegd bij brief van 4 december 1995, daar verweerster het aan haar betaalde bedrag niet in overeenstemming met de overeenkomst had besteed. Met dit beroep wordt van verweerster terugbetaling gevorderd van de laatste termijn, alsmede betaling van vertragingsrente.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/55 |
Beroep ingesteld op 22 september 2006 — Olympiaki Aeroporia Ypiresies/Commissie
(Zaak T-268/06)
(2006/C 294/113)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Olympiaki Aeroporia Ypiresies AE (vertegenwoordigers: P. Anestis, T. Soames, G. Goeteyn, S. Mavrogenis, M. Pinto de Lemos Fermiano Rato, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren, overeenkomstig de artikelen 230 EG en 231 EG, de vaststelling in artikel 1 van beschikking C(2006)1580 def. van de Commissie van 26 april 2006, van een maximum bedrag van 668 783 057 GDR voor de schadevergoeding waarop verzoekster wettelijk recht heeft voor de periode van 11 tot 14 september 2001; |
— |
nietig te verklaren artikel 2 van de bestreden beschikking, volgens hetwelk de aan verzoekster betaalde schadevergoedingen niet verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het beroep is gericht tegen beschikking C(2006)1580 def. van de Commissie van 26 april 2006, betreffende staatssteunregeling C 39/2003 (voorheen NN 119/2002) die Griekenland heeft toegepast ten gunste van de luchtvervoerders, wegens schade die zij hebben geleden van 11 tot 14 september 2001.
In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Commissie de feitelijke omstandigheden kennelijk onjuist heeft beoordeeld en bijgevolg artikel 87, lid 2, sub b, EG heeft geschonden, door te concluderen dat de na 14 september 2001 verleende financiële steun niet rechtstreeks samenhangt met de sluiting van het luchtruim van de Verenigde Staten wegens de terroristische aanslagen van 11 september 2001 en dus een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun vormt.
Ten slotte betoogt verzoekster dat het totaal ontbreken van motivering, wat de redenen voor de afwijzing van de litigieuze schadevergoedingen betreft, een wezenlijk vormvoorschrift schendt en de nietigverklaring van de beschikking rechtvaardigt.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/55 |
Beroep ingesteld op 25 september 2006 — Lego Juris/BHIM — Mega Brands (Lego blokje)
(Zaak T-270/06)
(2006/C 294/114)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Lego Juris A/S (Billund, Denemarken) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard, A. Renck en T. Dolde, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Mega Brands Inc. (Montreal, Canada)
Conclusies
— |
de beslissing van de grote kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 10 juli 2006 in zaak R 856/2004-G te vernietigen; en |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: beeldmerk „LEGO blokje” voor waren van klasse 28 waarbij de „kleur rood” wordt geclaimd — gemeenschapsmerk nr. 107 029
Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Mega Brands Inc.
Beslissing van de nietigheidsafdeling: nietigverklaring van het gemeenschapsmerk
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster één middel aan. Meer in het bijzonder voert verzoekster aan dat de bestreden beslissing artikel 7, lid 1, sub e-ii, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad schendt, voorzover daarin deze bepaling en de ratio legis ervan onjuist worden uitgelegd en deze bepaling wordt toegepast op iets dat niet het voorwerp vormt van de door deze inschrijving verleende merkenrechtelijke bescherming.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/56 |
Beroep ingesteld op 2 oktober 2006 — Microsoft/Commissie
(Zaak T-271/06)
(2006/C 294/115)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Microsoft Inc (Seattle, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis, G. Berrisch, advocaten, I. S. Forrester, QC, en D. W. Hull, Solicitor)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren beschikking C (2006) 3143 def. van de Commissie van 12 juli 2006 houdende vaststelling van het definitieve bedrag van de dwangsom die aan Microsoft Corporation werd opgelegd bij beschikking C (2005) 4420 def., waarbij laatstgenoemde beschikking wordt gewijzigd wat het bedrag betreft; |
— |
subsidiair, de opgelegde dwangsom nietig te verklaren of te verminderen; en |
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Bij beschikking van 10 november 2005, vastgesteld krachtens artikel 24, lid 1, van verordening nr. 1/2003 (hierna: „beschikking krachtens artikel 24, lid 1”), legde de Commissie een dwangsom op voor het geval dat verzoekster niet zou voldoen aan haar verplichting om overeenkomstig beschikking C (2004) 900 def. van 24 maart 2004 (hierna: „beschikking van 2004”) compatibiliteitsinformatie te verstrekken. Bij de bestreden beschikking C (2006) 3143 van 12 juli 2006 werd het definitieve bedrag van de dwangsom voor de periode van 16 december 2005 tot en met 20 juni 2006 vastgesteld op 280, 5 miljoen EUR.
Met haar beroep vordert verzoekster nietigverklaring van de bestreden beschikking op de volgende gronden:
In de eerste plaats heeft de Commissie niet voldaan aan haar plicht duidelijke informatie en nauwkeurige instructies te verstrekken met betrekking tot wat volgens haar is vereist voor de naleving van de beschikking van 2004. Volgens verzoekster had zij deze informatie en instructies nodig met het oog op de vaststelling van de maatregelen die van haar werden verwacht om de verplichting tot verstrekking van compatibiliteitsinformatie na te komen. Dienaangaande stelt verzoekster verder dat de Commissie heeft nagelaten de pertinente instructies op te nemen in de beschikking van 2004 en de beschikking krachtens artikel 24, lid 1, zowel vóór de vaststelling van laatstgenoemde als verschillende maanden daarna.
Verder heeft de Commissie niet afdoende aangetoond dat verzoekster niet aan de krachtens de beschikking van 2004 op haar rustende verplichting tot verstrekking van compatibiliteitsinformatie heeft voldaan. Met name zou de Commissie geen door voldoende nauwkeurige en coherente bewijzen geschraagde duidelijke en overtuigende argumenten hebben aangevoerd ten betoge dat (1) de technische documentatie die verzoekster op 15 december 2005 ter beschikking heeft gesteld, niet aan de vereisten van de beschikking van 2004 voldeed, en (2) geen van de stappen die verzoekster daarna, tussen 16 december 2005 en juni 2006, heeft ondernomen, toereikend waren om de naleving van de beschikking te verzekeren. Meer in het bijzonder heeft de Commissie volgens verzoekster bijgevolg het haar overgelegde bewijsmateriaal niet objectief beoordeeld, en heeft zij bij de beoordeling van de technische documentatie de verkeerde norm toegepast.
Ten derde heeft de Commissie heeft haar het recht ontzegd om vóór de vaststelling van de bestreden beschikking te worden gehoord, daar de referentieperiode voor het opleggen van de dwangsom van 16 december 2005 tot en met 20 juni 2006 heeft geduurd, terwijl de mededeling van punten van bezwaar haar op 21 december 2005 is toegezonden, en geen enkele dag van de referentieperiode dekt.
Ten vierde heeft de Commissie heeft de rechten van de verdediging geschonden door haar geen volledige inzage te verlenen in het dossier, daaronder begrepen de correspondentie tussen de Commissie en haar deskundigen.
Ten slotte is het bedrag van de dwangsom overdreven hoog en onevenredig, daar de Commissie geen rekening heeft gehouden met de complexiteit van de na te komen verplichting, en de ernstige inspanningen die verzoekster te goeder trouw heeft gedaan om aan de eerdere beschikkingen van de Commissie te voldoen, volledig buiten beschouwing heeft gelaten.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/57 |
Beroep ingesteld op 29 september 2006 — Evropaïki Dynamiki/Hof van Justitie
(Zaak T-272/06)
(2006/C 294/116)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: N. Korogiannakis en N. Keramidas, advocaten)
Verwerende partij: Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
het besluit van het Hof van Justitie om verzoeksters offerte te verwerpen en de opdracht aan de gekozen inschrijver te gunnen, nietig te verklaren; |
— |
het Hof van Justitie in de proceskosten en de andere kosten van het onderhavige beroep te veroordelen, ook al wordt het onderhavige beroep afgewezen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster verzoekt om nietigverklaring van het besluit van het Hof van Justitie van 20 juli 2006 waarbij haar in het kader van aanbestedingsprocedure AM CJ 13/04 voor diensten van onderhoud, ontwikkeling en ondersteuning van informaticatoepassingen (PB 2005/S 127-125162 & 2005/S 171-169521) ingediende offerte is verworpen, alsmede van het besluit om de opdracht aan een andere inschrijver te gunnen.
Volgens verzoekster schendt het bestreden besluit verordening EG nr. 1605/2002 (PB L 248, blz. 1), de uitvoeringsbepalingen ervan en richtlijn 2004/18/EG wegens onjuiste uitlegging van de selectiecriteria en schending van de beginselen van transparantie en gelijke behandeling van de deelnemers.
Bovendien stelt verzoekster kennelijke fouten in het besluit van de aanbestedende dienst bij de beoordeling van haar offerte, waardoor de beoordelingsbevoegdheid van de Europese instellingen in aanbestedingsprocedures is overschreden.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/57 |
Beroep ingesteld op 11 september 2006 — ISD Polska en Industrial Union of Donbass/Commissie
(Zaak T-273/06)
(2006/C 294/117)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: ISD Polska sp. z.o.o. (Czestochowa, Polen) en Industrial Union of Donbass Corp. (Donetsk, Oekraïne) (vertegenwoordigers: C. Rapin en E. Van den Haute, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk te verklaren; |
— |
artikel 3 van de beschikking van de Commissie van 5 juli 2005 betreffende steun van Polen aan Huta Częstochowa SA [kennisgeving geschied onder nummer C (2005) 1962] nietig te verklaren; |
— |
subsidiair, vast te stellen dat op de dag van het onderhavige beroep voor Polen geen verplichting tot terugvordering van de in artikel 3 van de beschikking vermelde steun en interesten bestaat, zodat de bedragen van deze steun en interesten niet verschuldigd zijn; |
— |
meer subsidiair, artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de beschikking nietig te verklaren, en de kwestie van de interesten naar de Commissie terug te wijzen voor een nieuwe beschikking in de zin van bijlage A bij het verzoekschrift in het onderhavige beroep of van elke andere overweging van het Gerecht in de motivering van het arrest; |
— |
de Commissie hoe dan ook te verwijzen in alle kosten; |
— |
voor het geval het Gerecht oordeelt dat op het beroep geen uitspraak behoeft te worden gedaan, de Commissie overeenkomstig de bepalingen van artikel 87, lid 6, juncto artikel 90, sub a, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Bij beschikking C (2005) 1962 def. van 5 juli 2005 (steunmaatregel nr. C 20/04, ex NN 25/04) heeft de Commissie bepaalde vormen van herstructureringssteun van Polen aan staalproducent Huta Częstochowa SA onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard en de terugvordering ervan gelast. Verzoekster ISD Polska is een opvolgster van de steunontvangende onderneming en een volle dochteronderneming van tweede verzoekster, Industrial Union of Donbass. De twee verzoeksters worden in de bestreden beschikking genoemd bij de ondernemingen die gezamenlijk en hoofdelijk gehouden zijn tot terugbetaling van de met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun.
Tot staving van hun beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking, voeren verzoeksters zes middelen aan.
Met hun eerste middel betogen zij dat de Commissie de feiten die beslissend zijn voor het resultaat van het onderzoek kennelijk onjuist heeft beoordeeld. Zij stellen dat na de verkoop van de activa van de aanvankelijke begunstigde van de onverenigbare steun aan ISD Polska (en Donbass), de verkoper van de aanvankelijke steunontvangende onderneming het voordeel van deze steun behoudt, zodat hij voor de terugbetaling van de betrokken steun moet instaan. Volgens verzoeksters zou de Commissie, had zij de relevante feiten betreffende de verkoop van de activa van Huta Częstochowa aan ISD Polska (en Donbass) naar behoren vastgesteld, tot de conclusie zijn gekomen dat als gevolg van de overname van de productiemiddelen van Huta Częstochowa tegen een prijs die overeenkomt met de marktprijs, de steun reeds aan de verkoper was terugbetaald. Volgens verzoeksters heeft de Commissie bijgevolg in strijd gehandeld met haar verplichting om alle relevante gegevens van het concrete geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken.
Met hun tweede middel stellen verzoeksters schending van het recht om opmerkingen te maken, zoals dat bij artikel 88 EG en artikel 6 van verordening nr. 659/1999 (1) is erkend. Zij voeren aan dat de in het Publicatieblad bekendgemaakte beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure onvoldoende preciseert welke steunmaatregelen worden aangevochten en wat het bedrag daarvan is — ofschoon volgens verzoeksters de Commissie wel over deze informatie beschikte –, zodat zij niet konden weten op welke steunmaatregelen het onderzoek betrekking had, en evenmin konden beoordelen of het nuttig was hun opmerkingen in te dienen.
Deze gestelde onregelmatigheid ligt ook ten grondslag aan het derde middel van verzoeksters, te weten schending van het vertrouwensbeginsel. Had Donbass uit de beschikking tot opening van het onderzoek kunnen opmaken op welke steunmaatregelen de procedure betrekking had, dan had zij volgens verzoeksters, net als ISD Polska en Donbass in het onderhavige beroep doen, de Commissie het bewijs kunnen leveren dat deze steunmaatregelen verenigbaar waren met het gemeenschapsrecht.
Met hun vierde middel stellen verzoeksters dat de Commissie het aan het Toetredingsverdrag gehechte Protocol nr. 8 betreffende de herstructurering van de Poolse ijzer- en staalindustrie (2) heeft geschonden door sommige bepalingen daarvan zuiver letterlijk uit te leggen, terwijl zij deze had moeten uitleggen in het licht van de doelstellingen die met dit Protocol worden nagestreefd, en van de context waarin het is vastgesteld. Als gevolg van deze volgens hen onjuiste uitlegging zou de Commissie met haar beschikking terugbetaling hebben verlangd van staatssteun die vóór de vaststelling van Protocol nr. 8 is verleend aan vennootschappen die in bijlage 1 daarbij niet worden genoemd als één van de acht ondernemingen die in afwijking van de artikelen 87 EG en 88 EG voor overheidssteun van Polen in aanmerking komen. Verzoeksters betogen dat de Commissie zodoende zonder rechtsgrondslag heeft gehandeld, zodat zij onbevoegd is om inzake bepaalde van de in de bestreden beschikking bedoelde steunmaatregelen een beschikking te geven, en inbreuk heeft gemaakt op de bevoegdheid ratione temporis van andere gemeenschapsinstellingen.
Het vijfde middel betreft de schending van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 659/1999 doordat de beschikking tot terugvordering van de steun in strijd is met de beginselen van gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid en gelijke behandeling.
Met hun zesde middel betogen verzoeksters subsidiair dat de Commissie bij de berekening van de rentevoet die in het onderhavige geval van toepassing is voor de terugvordering van de steun, verordening nr. 794/2004 (3) heeft geschonden.
(1) Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag, PB L 83, blz. 1.
(3) Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag, PB L 140, blz. 1.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/58 |
Beroep ingesteld op 6 oktober 2006 — Estaser El Mareny/Commissie
(Zaak T-274/06)
(2006/C 294/118)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Estaser El Mareny S.L. (Valencia, Spanje) (vertegenwoordigers: A. Hernández Pardo, S. Beltrán Ruiz en L. Ruiz Ezquerra, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren de beschikking van de Commissie van 12 april 2006 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag, zaak COMP/B-1/38.348 — Repsol CPP. |
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is ingesteld tegen de beschikking van de Commissie van 12 april 2006, waarbij de verwerende instelling overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (1), de door REPSOL CPP gedane toezeggingen heeft aanvaard.
Deze beschikking is gegeven in een procedure die werd ingeleid ingevolge het verzoek van REPSOL CPP om een negatieve verklaring of, subsidiair, een individuele vrijstelling met betrekking tot de overeenkomsten en/of standaardovereenkomsten die zij gebruikt voor de distributie van brandstof voor motorvoertuigen aan benzinestations in Spanje.
In het door de Commissie aanvaarde voorstel voor de toezeggingen verbond REPSOL CPP zich onder meer ertoe om het jaarlijkse aantal benzinestations dat van leverancier kan veranderen, te verhogen; daartoe verplichtte REPSOL CPP zich om de blooteigenaren/exploitanten van de benzinestations de mogelijkheid te geven het vruchtgebruik of recht van opstal af te kopen, waartoe de exploitant echter aan een reeks verplichtingen diende te voldoen.
Tot staving van haar vordering betoogt verzoekster, die eigenaresse-exploitant van een benzinestation is en met REPSOL CPP een leverantieovereenkomst had gesloten, het volgende:
a. |
de overeenkomsten van REPSOL CPP met de benzinestations hebben inbreuk gemaakt en maken nog steeds inbreuk op de in het gemeenschapsrecht voor clausules met een concurrentieverbod vastgestelde termijnen. Vóór REPSOL CPP aanbood toezeggingen te doen, was de Commissie in feite voornemens een beschikking te geven waarbij de inbreuk werd vastgesteld en de beëindiging ervan werd gelast; |
b. |
derhalve dienen de litigieuze overeenkomsten op grond van artikel 81, lid 2, EG nietig te worden geacht; |
c. |
de Commissie kan deze overeenkomsten geen geldigheid verlenen door middel van een procedure waarbij toezeggingen worden gedaan, wanneer de inbreukmaker niet wordt verplicht tot het onmiddellijk staken van de concurrentiebeperkende gedragingen, maar deze alleen ertoe wordt verplicht mogelijkheid te bieden tot het vroegtijdig afkopen. In de tweede plaats wordt, hoewel de mededingingsregels worden geschonden door de te lange geldigheidsduur van de mededingingsbeperkende clausules, van de exploitant geëist dat hij om zijn rechten te herkrijgen, een prijs betaald die is berekend op basis van, onder meer, het resterende deel van de looptijd die voor het zakelijk recht is vastgelegd. |
Tot slot beroept verzoekster zich op schending van het beginsel dat een justitiabele geen voordeel mag hebben van zijn eigen onrechtmatige handelingen en zich niet ongerechtvaardigd mag verrijken.
(1) PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/59 |
Beroep ingesteld op 4 oktober 2006 — Omya/Commissie
(Zaak T-275/06)
(2006/C 294/119)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Omya AG (Oftringen, Zwitserland) (vertegenwoordigers: J. Flynn, Barrister, en C. Ahlborn, Solicitor)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
de beschikking nietig te verklaren en de Commissie in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vordert nietigverklaring van beschikking C(2006) 3163 def. van de Commissie van 19 juli 2006 in concentratiezaak COMP/M.3796, waarbij de Commissie de overname door verzoekster van de activiteiten met betrekking tot neergeslagen calciumcarbonaat van J.M. Huber Corporation verenigbaar met de gemeenschappelijke markt en de werking van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte heeft verklaard. De Commissie stelde daarbij een aantal voorwaarden en legde verplichtingen op waaraan verzoekster moet voldoen.
Verzoekster stelt dat a) de door de Commissie genoemde bezwaren inzake concurrentie ongegrond zijn en b) de haar opgelegde maatregelen om die te verhelpen hoe dan ook ongepast zijn en niet worden gerechtvaardigd door de bezwaren die de Commissie heeft vermeld, en niet de door de Commissie genoemde gevolgen kunnen hebben.
Verzoekster voert tot staving van haar beroep drie middelen aan.
In de eerste plaats heeft de Commissie een kennelijke fout gemaakt toen zij concludeerde dat de transactie de daadwerkelijke mededinging aanzienlijk zou beperken.
In de tweede plaats heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en het evenredigheidsbeginsel geschonden door te eisen dat de fabriek in Kuusankoski wordt afgestoten.
In de derde plaats heeft de Commissie wezenlijke vormvoorschriften geschonden door de bewijzen in het dossier niet correct te onderzoeken en verzoekster geen toegang te verlenen tot alle relevante stukken, waardoor haar rechten van de verdediging zijn geschonden.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/60 |
Beroep ingesteld op 9 oktober 2006 — Omnicare/BHIM — Yamanouchi Pharma (OMNICARE)
(Zaak T-277/06)
(2006/C 294/120)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Omnicare Inc. (Covington, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordiger: M. Edenborough, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Yamanouchi Pharma GmbH (Heidelberg, Duitsland)
Conclusies
— |
het door verzoekster bij het Gerecht van eerste aanleg ingestelde beroep toe te wijzen; |
— |
beslissing R0446/2006-2 van de tweede kamer van beroep volledig te vernietigen; |
— |
het verzoek tot herstel in de vorige toestand terug te wijzen naar de kamer van beroep voor heroverweging; en |
— |
het Bureau te verwijzen in de kosten die verzoekster in deze beroepsprocedure voor het Gerecht van eerste aanleg zullen opkomen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „OMNICARE” voor waren en diensten van de klassen 16 en 42 — aanvraagnr. 284 067
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Yamanouchi Pharma GmbH
Oppositiemerk of -teken: nationaal beeldmerk „OMNICARE” voor diensten van de klassen 35, 41 en 42
Beslissing van de oppositieafdeling: volledige toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: afwijzing van het verzoek tot herstel in de vorige toestand en verklaring dat het beroep wordt geacht niet te zijn ingesteld
Aangevoerde middelen: onjuiste uitlegging van artikel 78, lid 5, van verordening nr. 40/94 van de Raad door te oordelen dat een verzoek tot herstel in de vorige toestand niet mogelijk is wanneer het voorwerp van dit verzoek betrekking heeft op de niet-inachtneming van de in artikel 59 van de verordening gestelde termijn.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/60 |
Beroep ingesteld op 6 oktober 2006 — Verenigd Koninkrijk/Commissie
(Zaak T-278/06)
(2006/C 294/121)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigd door E. O'Neill als gemachtigde en K. Mercer, barrister)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren artikel 1 van beschikking 2006/554/EG van de Commissie betreffende de goedkeuring van de rekeningen die de lidstaten voor het begrotingsjaar 1995 hebben ingediend in verband met de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven, voor zover daarbij de uitgaven van het Verenigd Koninkrijk over de jaren 2001-2004 ten bedrage van 1 351 441,25 GBP in de sector „bakkersboter” wegens „ontoereikende kwaliteitscontrole van de geproduceerde hoeveelheden” zijn uitgesloten van communautaire financiering; |
— |
de Commissie te verwijzen in de door het Verenigd Koninkrijk gemaakte kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters beroep strekt tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2006/554/EG van de Commissie van 27 juli 2006 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) (1), afdeling Garantie, hebben verricht, en met name van het gedeelte dat betrekking heeft op het gebruik van bakkersboter in het Verenigd Koninkrijk.
Het geding heeft betrekking op de controlemaatregelen die verzoeker heeft getroffen overeenkomstig artikel 23 van verordening (EG) nr. 2571/97 (2) van de Commissie (hierna: verordening van de Commissie), dat de controlemaatregelen omschrijft die de lidstaten moeten treffen inzake, onder andere, de vervaardiging en het gebruik van boterconcentraat, waarvoor steun kan worden verleend indien het boterconcentraat wordt gebruikt voor de vervaardiging van bepaalde banketbakkersproducten en cakes.
Artikel 23, lid 2, van de verordening van de Commissie bepaalt dat bij de producenten van boterconcentraat, een controle „ter plaatse” moet worden verricht „bij de vervaardiging van het boterconcentraat”, op zodanige wijze dat „voor elke offerte […] ten minste één controle plaatsvindt”.
De Commissie is van oordeel dat verzoeker heeft verzuimd essentiële controles te verrichten, aangezien de verordening van de Commissie aldus moet worden uitgelegd dat op verzoeker de verplichting rust om van alle partijen boterconcentraat per offerte fysiek de hoeveelheid te controleren nadat de vervaardiging ervan heeft plaatsgevonden. Verzoeker betoogt dat dit in feite erop neerkomt dat wordt verzekerd dat elke offerte ten minste tweemaal wordt gecontroleerd. Hij stelt dat de Commissie uitgaat van een in de verordening van de Commissie niet voorkomend concept van een „fysieke” hoeveelheidscontrole.
Verzoeker voert twee middelen aan:
a) |
De Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de bestreden beschikking onwettig was op grond van de eerste alinea van artikel 7, lid 4, van verordening nr. 1258/1999 (3) van de Raad (hierna: verordening van de Raad) betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, omdat niets de conclusie rechtvaardigde dat de betrokken uitgaven niet waren gedaan in overeenstemming met de communautaire regels, neergelegd in artikel 23, lid 2, van de verordening van de Commissie; en |
b) |
De Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de vaststelling van het uitgesloten bedrag in strijd was met de vierde alinea van artikel 7, lid 4, van de verordening van de Raad. |
(1) PB L 218, blz. 12.
(2) Verordening (EG) nr. 2571/97 van de Commissie van 15 december 1997 betreffende de verkoop van boter tegen verlaagde prijs en de toekenning van steun voor room, boter en boterconcentraat voor de vervaardiging van banketbakkerswerk, consumptie-ijs en andere voedingsmiddelen (PB L 350, blz. 3).
(3) Verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad van 17 mei 1999 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 160, blz. 103).
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/61 |
Beroep ingesteld op 9 oktober 2006 — Evropaïki Dynamiki/ECB
(Zaak T-279/06)
(2006/C 294/122)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: N. Korogiannakis en N. Keramidas, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Conclusies
— |
het besluit van de ECB om verzoeksters offerte te verwerpen en de opdracht aan de gekozen inschrijver te gunnen, nietig te verklaren; |
— |
de ECB in de proceskosten en de andere kosten van het onderhavige beroep te veroordelen, ook al wordt het onderhavige beroep afgewezen. |
Middelen en voornaamste argumenten
In het kader van een procedure van gunning via onderhandelingen voor diensten van advies en ontwikkeling inzake informatica aan de Europese Centrale Bank (ECB) (PB 2005, S 137-135354) heeft verzoekster een offerte ingediend. Verzoekster komt op tegen het besluit om haar offerte te verwerpen en onderhandelingen met andere inschrijvers te beginnen.
Ter zake stelt verzoekster dat de ECB in het aanbestedingsbericht ten onrechte de weging tussen de criteria en subcriteria niet heeft aangegeven en dat de negatieve beoordeling van verzoeksters offerte in vage bewoordingen is gesteld, waardoor de ECB de beginselen van transparantie en behoorlijk bestuur en haar motiveringsverplichting heeft geschonden. Voorts laakt verzoekster verschillende fouten van de ECB bij de beoordeling van verzoeksters offerte. Ten slotte stelt verzoekster dat de ECB een specifieke voorwaarde in de offerteaanvraag heeft ingevoerd waardoor in Duitsland gevestigde bedrijven werden bevoordeeld, en aldus onder meer de artikelen 12 EG en 49 EG heeft geschonden.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/62 |
Beroep ingesteld op 4 oktober 2006 — Italiaanse Republiek/Commissie
(Zaak T-280/06)
(2006/C 294/123)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordiger: P. Gentili, Avvocato dello Stato)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietigverklaring van nota nr. 06626 van de Europese Commissie, Directoraat-generaal regionaal beleid — Programma's en projecten op Cyprus en in Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland, van 24 juli 2006 betreffende betalingen door de Europese Commissie van andere dan de gevorderde bedragen (Ref. Programma POR Sicilia, nr. CCI 1999 IT 61 PO 011); |
— |
nietigverklaring van alle daarmee verband houdende en daaraan noodzakelijk voorafgaande handelingen, en verwijzing van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-345/04, Italiaanse Republiek/Commissie. (1)
(1) PB C 262 van 23.10.2004, blz. 55.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/62 |
Beroep ingesteld op 6 oktober 2006 — Spanje/Commissie
(Zaak T-281/06)
(2006/C 294/124)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: M. Munoz Pérez)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren beschikking 2006/554/EG van de Commissie van 27 juli 2006 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht, in zoverre deze voorwerp is van het onderhavige beroep; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie heeft bij de bestreden beschikking aan communautaire financiering onttrokken bepaalde uitgaven die het Koninkrijk Spanje heeft gedaan met betrekking tot compenserende steun voor bananen.
Dienovereenkomstig is een correctie aangebracht op grond van beweerdelijke gebreken bij de kwaliteitscontroles en bij de vaststelling van de in de handel gebrachte hoeveelheid bananen.
Tot staving van zijn vorderingen betoogt de verzoekende staat dat de Commissie:
— |
inbreuk heeft gemaakt op de artikelen 2 en 3 van verordening (EEG) nr. 729/70 en artikel 2 van verordening (EG) nr. 1258/1999. Hij merkt in dat verband op dat de Spaanse autoriteiten de bepalingen van verordening (EEG) nr. 1853/93 die van kracht waren in de jaren waarop de betrokken financiële correctie betrekking heeft, juist hebben toegepast, aangezien zij van de producenten niet konden eisen dat deze verkoopfacturen van de bananen overlegden en ten tijde van de berekening van de steun uitgingen van een administratief document, het DUA, ten bewijze van de afzet van bananen. In de tweede plaats heeft de Commissie niet het standpunt van de Spaanse autoriteiten weerlegd dat de hoeveelheden bananen waarvoor steun werd verleend, daadwerkelijk is verhandeld, wanneer rekening wordt gehouden met het extra gewicht van de verpakking en met andere relevante factoren. Met betrekking tot de kwaliteitscontroles betoogt de verzoekende staat dat, overeenkomstig artikel 7 en paragraaf II.B van bijlage I bij verordening (EG) nr. 2257/94, de kwaliteitscontroles die in acht werden genomen bij het controlebezoek van de Commissie overeenkwamen met die welke de deskundigen van de Consejería de Agricultura de la Comunidad Autónoma de Canarias (ministerie van landbouw van de autonome regio Canarische eilanden) uitvoeren bij organisaties van producenten om te verifiëren of hun controles correct zijn; dat is de reden waarom het niet hun hoofddoel was om te waarborgen dat de in de handel gebrachte bananen aan de juiste kwaliteitseisen voldeden. |
— |
het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door slechts een procentuele correctie toe te passen, welke uitsluitend is gebaseerd op de veronderstelling van een zeer laag risico voor het EOGFL, in plaats van een financiële correctie op te leggen die meer in overeenstemming is met het de schade die het EOGFL theoretisch heeft geleden. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/63 |
Beroep ingesteld op 18 oktober 2006 — Huta „Częstochowa”/Commissie
(Zaak T-288/06)
(2006/C 294/125)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Huta „Częstochowa” SA (vertegenwoordigers: Cz. Sadkowski en D. Sałajewski, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
Verzoekster vordert
— |
nietigverklaring van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de beschikking van de Commissie van 5 juli 2005 inzake staatssteun nr. C 20/24 (ex NN 25/05) ten gunste van Huta „Częstochowa” SA. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster verzoekt om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 5 juli 2005 inzake staatssteun nr. C 20/24 (ex NN 25/05), waarbij in artikel 3, lid 2, tweede alinea, de steun die Polen in de periode van 1997 tot mei 2002 aan Huta „Częstochowa” SA heeft verleend in de vorm van bedrijfssteun en steun voor de herstructurering van het personeelsbestand, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard. De beschikking is op 21 augustus 2006 aan verzoekster betekend. In artikel 3, lid 2, van de bestreden beschikking heeft de Commissie Polen verplicht de noodzakelijke maatregelen te nemen om de onrechtmatig verleende steun van de in dat lid genoemde ondernemingen, waaronder verzoekster, terug te vorderen. Volgens die beschikking zijn alle in voormeld lid genoemde ondernemingen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van die steun, hetgeen onverwijld en volgens de procedures van nationaal recht dient te geschieden. Over de gehele periode vanaf de ontvangst van de steun tot het tijdstip waarop deze werkelijk is terugbetaald, moet volgens de bepalingen van hoofdstuk V van verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie (1) rente worden berekend.
Tot staving van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan:
— |
schending van de artikelen 87 EG en 88 EG, alsmede van artikel 1, lid 5, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (2), door de vaststelling dat volgens voornoemde bepalingen een beschikking mag worden gegeven waarbij de steun die een lidstaat vóór zijn toetreding tot de Europese Unie heeft verleend, als met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steun wordt aangemerkt, hoewel de betrokken steun na de inwerkingtreding van het EG-Verdrag in Polen niet was toegepast, alsmede door de vaststelling dat de terug te betalen bedragen over de gehele periode vanaf het tijdstip waarop de steun aan Huta „Częstochowa” is verleend tot het tijdstip waarop die steun werkelijk is terugbetaald, met rente moeten worden vermeerderd. Verzoekster stelt dat de van 1997 tot 2002 verleende en na de toetreding van Polen tot de Europese Unie niet-toegepaste steun niet op grond van artikel 87 EG als met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steun kan worden aangemerkt, omdat die steun geen ongunstige invloed kon uitoefenen op de intracommunautaire handel in de periode vóór 1 mei 2004, dat wil zeggen vóór de toetreding van Polen tot de Europese Unie, toen de Poolse markt geen deel uitmaakte van de intracommunautaire markt. Bovendien wordt verzoekster in bijlage I bij Protocol nr. 8 bij het Toetredingsverdrag (3), betreffende de herstructurering van de Poolse ijzer- en staalindustrie, niet genoemd, zodat de meeste bepalingen van dat Protocol haar niet betreffen. |
— |
schending van artikel 9, lid 4, van verordening nr. 794/2004, omdat in de beschikking geen bij terugvordering van staatssteun toe te passen rentepercentage is vastgesteld. Daar Polen voor zijn toetreding tot de Europese Unie geen vijfjaarlijkse interbancaire swaprente kende, hadden volgens verzoekster de Commissie en Polen overeenkomstig voormeld artikel daarover tot een afspraak moeten komen, wat weer in de bestreden beschikking of in een andere beschikking van de Commissie tot uiting had dienen te komen. |
(1) Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag.
(2) PB L 83, blz. 1.
(3) Verdrag betreffende de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek tot de Europese Unie van 23 april 2003 (PB L 236, blz. 17).
GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/64 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 26 oktober 2006 — Landgren/Europese Stichting voor Opleiding
(Zaak F-1/05) (1)
(Tijdelijk functionaris - Overeenkomst voor onbepaalde tijd - Ontslag - Ongeschiktheid voor ambt - Motiveringsplicht - Kennelijk onjuiste beoordeling)
(2006/C 294/126)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Pia Landgren (Turijn, Italië) (vertegenwoordiger: M.-A. Lucas, advocaat)
Verwerende partij: Europese Stichting voor Opleiding (vertegenwoordigers: M. Dunbar, directeur, bijgestaan door G. Vandersanden, advocaat)
Voorwerp
Nietigverklaring van het besluit om verzoekster te ontslaan en schadevordering
Dictum
1) |
Het besluit van de Europese Stichting voor Opleiding van 25 juni 2004 houdende opzegging van de overeenkomst waarbij Landgren voor onbepaalde tijd in dienst was genomen als tijdelijke functionaris, wordt nietigverklaard. |
2) |
Partijen zullen het Gerecht binnen drie maanden te rekenen vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest in kennis te stellen, hetzij van het in onderling overleg vastgestelde bedrag van de wegens onrechtmatigheid van het besluit van 25 juni 2004 uit te keren geldelijke vergoeding, hetzij, bij gebreke van overeenstemming, van hun berekeningen van dat bedrag. |
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
(1) PB C 182 van 23.7.2005, blz. 39 (deze zaak was aanvankelijk bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese gemeenschappen ingeschreven onder nr. T-180/05 en is bij beschikking van 15.12.2005 naar het Gerecht voor Ambtenarenzaken van de Europese Unie verwezen.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/64 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (2e kamer) van 19 oktober 2006 — De Smedt/Commissie
(Zaak F-59/05) (1)
(Arbeidscontractant - Verzoek om herziening van bij aanwerving vastgestelde indeling en bezoldiging - Voormalig hulpfunctionaris die zonder wijziging van functie in dienst is genomen als arbeidscontractant - Artikelen 3 bis en 80, leden 2 en 3, RAP - Taken vallend onder verschillende functiegroepen - Gelijke behandeling)
(2006/C 294/127)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Elisabeth De Smedt (Wezembeek-Oppem, België) (vertegenwoordiger: L. Vogel, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en G. Berscheid, gemachtigden)
Voorwerp van de zaak
Enerzijds, nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende afwijzing van het verzoek dat verzoekster, een voormalig hulpfunctionaris, had ingediend tegen het besluit tot vaststelling van haar indeling en haar bezoldiging als arbeidscontractant alsmede, anderzijds, een vordering tot schadevergoeding
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Elke partij draagt de eigen kosten. |
(1) PB C 229 van 17. 9. 2005, blz. 29 (de zaak was aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen onder nummer T-267/05 en is overgedragen aan het Gerecht voor ambtenaren van de Europese Unie bij beschikking van 15.12.2004).
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/65 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 19 oktober 2006 — Combescot/Commissie
(Zaak F-114/05) (1)
(Ambtenaren - Beroep - Termijnen - Stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing - Niet opnieuw ingaan van beroepstermijn door later betekend uitdrukkelijk besluit - Procesbelang - Niet-ontvankelijkheid)
(2006/C 294/128)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Philippe Combescot (Popayán, Colombia) (vertegenwoordigers: A. Maritati en V. Messa, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Joris en M. Velardo, gemachtigden, bijgestaan door S. Corongiu, advocaat)
Voorwerp
Enerzijds, vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie om verzoeker in het kader van de rouleringsronde 2003 in het belang van de dienst over te plaatsen van de delegatie van de Commissie in Guatemala naar de zetel te Brussel, en, anderzijds, vordering tot schadevergoeding
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
(1) PB C 22 van 28.1.2006, blz. 22 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen onder nr. T-422/05 en bij beschikking van 15 december 2005 overgedragen aan het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie).
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/65 |
Beroep ingesteld op 31 augustus 2006 — Simon/Hof van Justitie en Commissie
(Zaak F-100/06)
(2006/C 294/129)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Balázs Simon (Brussel, België) (vertegenwoordiger: György Magyar, advocaat)
Verwerende partijen: Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietigverklaring van: i) het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) van het Hof van Justitie van 23 februari 2006; ii) het besluit van het TABG van de Commissie van 3 maart 2006; iii) het besluit van het TABG van de Commissie van 30 mei 2006, iv) het besluit van het TABG van het Hof van Justitie van 27 juni 2006, voor zover die besluiten verzoeker de rechten ontnemen die hij ontleent aan zijn aanstelling als ambtenaar op proef van 16 juli 2004, en dus aan zijn anciënniteit en rang, alsmede de rechten die hij ontleent aan zijn aanstelling in vaste dienst op 16 april 2005, dat wil zeggen aan zijn definitieve aanstelling; |
— |
verwijzing van de verwerende partijen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Na instelling van beroep in zaak F-58/06 (1) betwist verzoeker thans, enerzijds, de besluiten van het Hof van Justitie om het in zijn memorandum van 28 oktober 2005 aangeboden ontslag te aanvaarden en, anderzijds, de besluiten van de Commissie om hem in de rang A*5 in te delen.
Tot staving van zijn beroep voert hij twee middelen aan, ontleend aan, in de eerste plaats, schending van het beginsel dat het verboden is om afstand te doen van door het Statuut gewaarborgde rechten en schending van verkregen rechten en, in de tweede plaats, misbruik van bevoegdheid en inbreuk op verkregen rechten.
In het kader van het eerste middel stelt verzoeker onder meer dat hij met zijn memorandum van 28 oktober 2005 niet de bedoeling had om het ambtenarencorps te verlaten, maar uitsluitend om van standplaats en functie te veranderen. Hij heeft daarom niet zijn verkregen rechten verloren.
In het kader van zijn tweede middel stelt hij onder meer dat zelfs indien wordt aangenomen dat hij met zijn memorandum afstand had gedaan van zijn ambtenarenstatus, die afstand onwettig is omdat de verwerende partijen hiervan een feitelijke voorwaarde zouden hebben gemaakt om hem van de ene naar de andere instelling te kunnen overplaatsen. Voorts stelt verzoeker dat, voor zover hij door het Hof van Justitie als ambtenaar van de rang A*7 was aangesteld, hij voldeed aan de voorwaarden om in die rang te worden ingedeeld, zodat zijn indeling door de Commissie in de rang A*5 een misbruik van bevoegdheid oplevert waardoor hem zijn verkregen rechten worden ontnomen.
(1) PB C 190 van 12.8.2006, blz. 35.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/66 |
Beroep ingesteld op 2 oktober 2006 — Sanchez Ferriz e.a./Commissie
(Zaak F-115/06)
(2006/C 294/130)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Carlos Sanchez Ferriz (Brussel, België) en anderen (vertegenwoordiger: F. Frabetti, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietig te verklaren de lijst van de ambtenaren die in het kader van bevorderingsronde 2005 zijn bevorderd, voor zover de namen van verzoekers niet op deze lijst staan, alsmede, incidenteel, de handelingen ter voorbereiding van deze besluiten; |
— |
subsidiair, nietig te verklaren de met name op de aanbevelingen van de bevorderingscomités tijdens deze bevorderingsronde toegekende promotiepunten; |
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoekende partij vijf middelen aan:
— |
schending van artikel 45 van het Statuut; |
— |
schending van de algemene bepalingen ter uitvoering van dit artikel; |
— |
schending van het non-discriminatiebeginsel en kennelijke beoordelingsfout; |
— |
schending van de artikelen 6 en 10 van bijlage XIII bij het Statuut; |
— |
schending van de beginselen van het verbod van willekeur en misbruik van bevoegdheid, alsmede niet-nakoming van de motiveringsplicht. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/66 |
Beroep ingesteld op 26 september 2006 — Buckingham e.a./Commissie
(Zaak F-116/06)
(2006/C 294/131)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Anne Buckingham (Brussel, België) en anderen (vertegenwoordiger: N. Lhoëst, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 23 november 2005, verschenen in Administratieve Mededelingen nr. 85-2005, voor zover daarbij aan verzoekers, ambtenaren van de rang A*12, geen enkel voorrangspunt is toegekend ter erkenning van het werk dat zij in het jaar 2004 in het belang van de instelling hebben verricht; |
— |
voor zover nodig, nietigverklaring van de uitdrukkelijke besluiten van de Commissie houdende afwijzing van de klachten die verzoekers krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut hebben ingediend; |
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het beroep is gebaseerd op schending van de artikelen 9 en 13 van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 45 van het Statuut en, subsidiair, op onwettigheid van die uitvoeringsbepalingen doordat zij discriminerend zijn en in strijd met artikel 5, lid 5, van het Statuut.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/66 |
Beroep ingesteld op 2 oktober 2006 — Loy/Europees Parlement
(Zaak F-117/06)
(2006/C 294/132)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Maddalena Loy (Rome, Italië) (vertegenwoordiger: A. Fratini, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 30 januari 2006 waarbij, enerzijds, aan verzoekster is meegedeeld dat zij zou worden overgeplaatst van het Italiaanse bureau van het Parlement, gevestigd te Rome, naar het directoraat-generaal Voorlichting, gevestigd te Brussel, en, anderzijds, haar overeenkomst van tijdelijk functionaris is verlengd tot 16 juli 2006, in plaats van tot 31 december 2009, zoals eerder door het Parlement was besloten; |
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling aan verzoekster van alle maandsalarissen, vermeerderd met vertragingsrente, verbonden aan verzoeksters functie van persvoorlichter te Rome, vanaf de datum waarop de verlenging van haar overeenkomst van tijdelijk functionaris had moeten ingaan, dat wil zeggen vanaf 1 januari 2006, tot 31 december 2009; |
— |
veroordeling van de verwerende partij tot vergoeding van de materiële schade, welke op 240 414,42 EUR wordt geraamd, en de immateriële schade, welke 500 000 EUR bedraagt of welk ander hoger of lager bedrag het Gerecht gerechtvaardigd acht; |
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert verzoekster 7 middelen aan:
— |
het eerste is gebaseerd op schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen, daar de administratie bij verzoekster zonder enige twijfel de verwachting heeft gewekt dat haar de functie van persvoorlichter bij het kantoor te Rome van het Parlement was toegewezen en dat haar overeenkomst tot 31 december 2009 zou worden verlengd; |
— |
het tweede is gebaseerd op schending van wezenlijke vormvoorschriften wegens ontoereikende en tegenstrijdige motivering. Meer bepaald, de bewering dat verzoekster onvoldoende beroepsbekwaamheden zou bezitten wordt tegengesproken door rapporten die krachtens artikel 43 van het Statuut over haar zijn opgesteld; |
— |
het derde betreft overschrijding van bevoegdheid wegens kennelijk onjuiste beoordeling van fundamentele omstandigheden en tegenstrijdigheid. Het besluit tot herplaatsing is niet gebaseerd op beroepsonbekwaamheid of in het belang van de dienst, maar op het verlangen naar wraak van verzoeksters hiërarchieke meerdere; |
— |
het vierde is gebaseerd op schending van de zorgplicht, daar het bestreden besluit zonder de nodige zorgvuldigheid is genomen en zonder rekening te houden met de belangen van de werknemer; |
— |
het vijfde houdt verband met schending van de beginselen van evenredigheid en behoorlijk bestuur. Enerzijds is verzoekster op geen enkele wijze op de hoogte gesteld van de mogelijkheid dat zij op zo korte termijn kon worden overgeplaatst. Anderzijds zijn de aan de maatregel ten grondslag liggende feiten niet naar behoren onderzocht en zijn de statutaire bepalingen betreffende de verweten gedragingen niet in acht genomen; |
— |
het zesde is gebaseerd op schending van de rechten van verdediging, in het bijzonder op het feit dat verweerder, ofschoon hij de mogelijkheid had verzoekster te horen, geen enkel gevolg heeft gegeven aan haar verklaringen noch de mogelijkheid van een gesprek tussen partijen heeft geboden; |
— |
het zevende betreft schending van de in artikel 24 van het Statuut voorziene bijstandsplicht, op grond waarvan de administratie de ambtenaren ook moet beschermen wanneer de aanstichter van de in die bepaling genoemde feiten een andere ambtenaar is. Ofschoon verzoekster een begin van bewijs voor haar eigen stellingen heeft aangevoerd, heeft de administratie geen enkele passende maatregel getroffen. |
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/67 |
Beroep ingesteld op 2 oktober 2006 — Di Bucci/Commissie
(Zaak F-118/06)
(2006/C 294/133)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Vittorio Di Bucci (Brussel, België) (vertegenwoordiger: M. van der Woude, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
Nietigverklaring van de lijst van verdienstelijke ambtenaren en van de lijst van ambtenaren die in het jaar 2005 tot de rang A*12 zijn bevorderd, vastgesteld op grond van artikel 10, leden 3 en 4, van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 45 van het Statuut (DGE) en bekendgemaakt in Administratieve Mededelingen nr. 85-2005 van 23 november 2005 en, in elk geval, van het besluit om de naam van verzoeker niet op de lijst van bevorderden te plaatsen; |
— |
voor zover nodig, nietigverklaring van alle handelingen die tot de vaststelling van dat besluit hebben geleid en met name de besluiten tot vaststelling van het aan verzoeker toe te kennen aantal punten; |
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker, een bij de juridische dienst tewerkgesteld ambtenaar die steeds wat punten van verdienste (PM's) betreft binnen zijn rang en dienst één van de beste beoordelingen heeft gekregen, beroept zich allereerst op schending van artikel 45 van het Statuut alsmede van de DGE, die vereisen dat de verdienste het doorslaggevende criterium voor de toekenning van voorrangspunten van het directoraat-generaal (PPDG's) en voor bevordering is. Dat verzoeker niet is bevorderd, is in de eerste plaats het resultaat van onwettigheden die verzoeker in zijn beroepen F-98/05 (1) en T-312/04 (2) reeds heeft betwist; in de tweede plaats van de criteria voor toewijzing van PPDG's binnen de juridische dienst, die voorrang geven aan de ambtenaren met de meeste anciënniteit in de rang, ongeacht hun verdiensten en, in de derde plaats, van bepaalde fouten bij de toewijzing van punten, met name door het bevorderingscomité, aan andere ambtenaren.
Voorts stelt verzoeker dat de bestreden handelingen ook in strijd zijn met de beginselen van gelijke behandeling en van het recht op ontwikkeling van loopbaan, dat zij een kennelijke beoordelingsfout bevatten en misbruik van bevoegdheid vormen. Bovendien bevatten zij meerdere procedure- of vormfouten.
Ten slotte stelt verzoeker dat de DGE onwettig zijn en wel om de volgende redenen:
— |
door geen rekening te houden met het niveau van de verantwoordelijkheden en het gebruik van verschillende talen bij de uitoefening van de werkzaamheden, zijn de DGE in strijd met artikel 45 van het Statuut in de nieuwe versie; |
— |
door te bepalen dat bevordering plaatsvindt door de niet-gemotiveerde toewijzing van voorrangspunten, op voorstel van elk DG of van het bevorderingscomité, zijn de artikelen 2, 4, 5, 6, 8, 9, 10, 12 en 13 van de DGE met name in strijd met de artikelen 25, lid 2, en 45 van het Statuut; |
— |
door aan elk DG een gelijk aantal punten per ambtenaar toe te kennen, zijn de artikelen 4 en 6 van de DGE in strijd met artikel 45 van het Statuut en met de beginselen van het recht op ontwikkeling van loopbaan en gelijke behandeling; |
— |
door te voorzien in de toekenning van voorlopige voorrangspunten die voornamelijk zijn gebaseerd op de anciënniteit in de rang, zijn artikel 13, lid 2, van en bijlage II bij de DGE in strijd met artikel 45 van het Statuut; |
— |
door te voorzien in de toekenning van voorrangspunten van het personeelscomité voor bepaalde extra, in het belang van de instelling verrichte taken waarmee bij de toekenning van PM's en van PPDG's reeds rekening is gehouden, zijn artikel 9 van en bijlage I bij de DGE in strijd is met artikel 45 van het Statuut en met de beginselen van het recht op ontwikkeling van loopbaan en gelijke behandeling; |
— |
door ambtenaren van directoraten-generaal of diensten met weinig personeel alsmede ambtenaren die in de kabinetten van de leden van de Commissie zijn tewerkgesteld gunstiger te behandelen, is artikel 6 van de DGE in strijd met artikel 45 van het Statuut en met de beginselen van het recht op ontwikkeling van loopbaan en gelijke behandeling. |
(1) PB C 10 van 14.01.2006, blz. 24 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen onder nummer T-381/05 en bij beschikking van 15.12.2005 aan het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie overgedragen).
(2) PB C 262 van 23.10.2004, blz. 45.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/68 |
Beroep ingesteld op 9 oktober 2006 — Kerstens/Commissie
(Zaak F-119/06)
(2006/C 294/134)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Petrus J. F. Kerstens (Overijse, België) [vertegenwoordiger: C. Mourato, advocaat]
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het besluit van 8 december 2005 van het Directiecomitié van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) houdende wijziging van het organigram van het PMO; |
— |
nietigverklaring van het uitdrukkelijke besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag (TABG) van 6 juli 2006 houdende afwijzing van verzoekers klacht nr. R/167/06; |
— |
de Commissie ertoe veroordelen aan verzoeker een schadevergoeding te betalen die ex aequo et bono wordt vastgesteld op 5 000 EUR; |
— |
de Commissie van de Europese Gemeenschappen te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker, voormalig hoofd van de eenheid „Middelen” van het PMO, betwist het omstreden besluit van 8 december 2005, dat tot gevolg heeft dat hij wordt tewerkgesteld in een functie van studie en prospectief onderzoek. Hij stelt schending van artikel 7 van het Statuut doordat de betrokken maatregel van tewerkstelling in een nieuwe functie in strijd is met het belang van de dienst en het beginsel van gelijkwaardigheid van functies niet eerbiedigt. In de tweede plaats stelt verzoeker schending van de statutaire bepalingen op het gebied van tuchtmaatregelen. Ten derde betoogt hij dat sprake is van misbruik van bevoegdheid.
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/69 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 24 oktober 2006 — Martin Magone/Commissie
(Zaak F-36/06) (1)
(2006/C 294/135)
Procestaal: Frans
De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
(1) PB C 131 van 3.6.2006, blz. 52.
III Bekendmakingen
2.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 294/70 |
(2006/C 294/136)
Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
|
EUR-Lex:http://eur-lex.europa.eu |