ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 212

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

49e jaargang
2 september 2006


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Mededelingen

 

Hof van Justitie

 

HOF VAN JUSTITIE

2006/C 212/1

Gevoegde zaken C-182/03 en C-217/03: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 juni 2006 — Koninkrijk België/Commissie van de Europese Gemeenschappen (Staatssteun — Bestaande steunregeling — Belastingregeling voor in België gevestigde coördinatiecentra — Beroep van vereniging — Ontvankelijkheid — Beschikking van Commissie volgens welke deze regeling geen steun is — Wijziging van beoordeling van Commissie — Artikel 87, lid 1, EG — Bescherming van gewettigd vertrouwen — Algemeen gelijkheidsbeginsel)

1

2006/C 212/2

Zaak C-205/03 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 juli 2006 — Federación Española de Empresas de Tecnología Sanitaria (FENIN), voorheen Federación Nacional de Empresas de Instrumentación Científica, Médica, Técnica y Dental/Commissie van de Europese Gemeenschappen (Hogere voorziening — Mededinging — Beheersorganen van Spaans nationaal gezondheidsstelsel — Gezondheidskundige verzorging — Begrip onderneming — Betalingsvoorwaarden voor leveranciers van medische hulpmiddelen)

1

2006/C 212/3

Zaak C-399/03: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Raad van de Europese Unie (Staatssteun — Bestaande steunregeling — Belastingregeling voor in België gevestigde coördinatiecentra — Bevoegdheid van Raad)

2

2006/C 212/4

Zaak C-212/04: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 4 juli 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Monomeles Protodikeio Thessalonikis — Griekenland) — Konstantinos Adeneler, Pandora Kosa-Valdirka, Nikolaos Markou, Agapi Pantelidou, Christina Topalidou, Apostolos Alexopoulos, Konstantinos Vasiniotis, Vasiliki Karagianni, Apostolos Tsitsionis, Aristeidis Andreou, Evangelia Vasila, Kalliopi Peristeri, Spyridon Sklivanitis, Dimosthenis Tselefis, Theopisti Patsidou, Dimitrios Vogiatsis, Rousas Voskakis, Vasileios Giatakis/Ellinikos Organismos Galaktos (ELOG) (Richtlijn 1999/70/EG — Clausules 1, sub b, en 5 van raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in openbare sector — Begrippen opeenvolgende overeenkomsten en objectieve redenen die vernieuwing van dergelijke overeenkomsten rechtvaardigen — Maatregelen ter voorkoming van misbruik — Sancties — Draagwijdte van verplichting tot conforme uitlegging)

2

2006/C 212/5

Zaak C-308/04 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 29 juni 2006 — SGL Carbon AG/Commissie van de Europese Gemeenschappen (Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregeling — Grafietelektroden — Artikel 81, lid 1, EG — Geldboeten — Richtsnoeren voor berekening van geldboeten — Mededeling inzake medewerking — Beginsel ne bis in idem)

3

2006/C 212/6

Gevoegde zaken C-393/04 en C-41/05: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juni 2006 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Luik en de Rechtbank van eerste aanleg te Luik -België) — Air Liquide Industries Belgium SA/Ville de Seraing (C-393/04) en Province de Liège (C-41/05) (Staatssteun — Begrip — Vrijstelling van gemeentelijke en provinciale heffingen — Werking van artikel 88, lid 3, EG — Heffingen van gelijke werking — Binnenlandse belastingen)

4

2006/C 212/7

Gevoegde zaken C-439/04 en C-440/04: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 juli 2006 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie — België) — Axel Kittel/Belgische Staat (Zesde BTW-richtlijn — Aftrek van voorbelasting — Carrouselfraude — Absolute nietigheid naar nationaal recht van verkoopovereenkomst)

4

2006/C 212/8

Zaak C-487/04: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 29 juin 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek (Niet-nakoming — Verordeningen (EG) nr. 1255/1999 van Raad en nr. 2799/1999 van Commissie — Melk en zuivelproducten — Mageremelkpoeder — Systeem van traceerbaarheid van mageremelkpoeder)

5

2006/C 212/9

Zaak C-494/04: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 juni 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Heintz van Landewijck SARL/Staatssecretaris van Financiën (Fiscale bepalingen — Harmonisatie van wetgevingen — Richtlijn 92/12/EEG — Accijns — Fiscale merktekens — Zesde BTW-richtlijn — Artikelen 2 en 27 — Verdwijning van accijnszegels)

5

2006/C 212/0

Zaak C-24/05 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 juni 2006 — August Storck/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Artikel 7, leden 1, sub b, en 3, van verordening (EG) nr. 40/94 — Absolute weigeringsgrond — Driedimensionaal merk — Driedimensionale vorm van lichtbruin snoepje — Onderscheidend vermogen)

6

2006/C 212/1

Zaak C-25/05 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 juni 2006 — August Storck KG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Artikel 7, leden 1, sub b, en 3, van verordening (EG) nr. 40/94 — Absolute weigeringsgrond — Beeldmerk — Beeld van goudkleurige verpakking voor snoepjes — Onderscheidend vermogen)

7

2006/C 212/2

Zaak C-53/05: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 92/100/EEG — Auteursrecht — Verhuurrecht en uitleenrecht — Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

7

2006/C 212/3

Zaak C-154/05: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 juli 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank te Amsterdam — Nederland) — J. J. Kersbergen-Lap, D. Dams-Schipper/Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Sociale zekerheid van migrerende werknemers — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Artikelen 4, lid 2 bis, en 10 bis, alsmede bijlage II bis — Bijzondere prestaties die niet op premie- of bijdragebetaling berusten — Nederlandse uitkering voor jonggehandicapten — Niet-exporteerbaarheid)

8

2006/C 212/4

Zaak C-251/05: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 juli 2006 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (Civil Division) — Verenigd Koninkrijk] — Talacre Beach Caravan Sales Ltd/Commissioners of Customs and Excise (Zesde BTW-richtlijn — Artikel 28 — Vrijstelling met teruggaaf van voldane belasting — Verkoop van tegen nultarief belaste goederen die zijn uitgerust met tegen normaal tarief belaste goederen — Stacaravans — Eén enkele levering)

8

2006/C 212/5

Zaak C-238/06 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 mei 2006 door Develey Holding GmbH & Co. Beteiligungs KG tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 15 maart 2006 in zaak T-129/04, Develey Holding GmbH & Co. Beteiligungs KG tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

9

2006/C 212/6

Zaak C-241/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht (Duitsland) op 30 mei 2006 — Lämmerzahl GmbH/Freie Hansestadt Bremen

10

2006/C 212/7

Zaak C-242/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 29 mei 2006 — Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en T. Sahin tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage in zaak no AWB 04/45792

10

2006/C 212/8

Zaak C-243/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van koophandel te Charleroi (België) op 30 mei 2006 — SA Sporting du Pays de Charleroi, G-14 Groupement des clubs de football européens/Fédération internationale de football association (FIFA)

11

2006/C 212/9

Zaak C-246/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social Único de Algeciras (Spanje) op 2 juni 2006 — Josefa Velasco Navarro/Fondo de Garantía Salarial (Fogasa)

11

2006/C 212/0

Zaak C-250/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 6 juni 2006 — NV United Pan-Europe Communications Belgium, NV Coditel Brabant, Intercommunale maatschappij voor de uitzending van televisie BRUTELE, VZW Wolu TV/Belgische staat

12

2006/C 212/1

Zaak C-251/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Linz (Oostenrijk) op 6 juni 2006 — Firma. Ing. Auer — Die Bausoftware GmbH/Finanzamt Freistadt Rohrbach Urfahr

13

2006/C 212/2

Zaak C-254/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Brussel (België) op 7 juni 2006 — Zürich Versicherungs-Gesellschaft/Benelux-Merkenbureau

13

2006/C 212/3

Zaak C-255/06 P: Hogere voorziening ingesteld op 6 juni 2006 door Yedas Tarim ve Otomotiv Sanayi ve Ticaret AŞ tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 30 maart 2006 in zaak T-367/03, Yedas Tarim ve Otomotiv Sanayi ve Ticaret AS/Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

14

2006/C 212/4

Zaak C-257/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 13 juni 2006 — Roby Profumi Srl/Comune di Parma

14

2006/C 212/5

Zaak C-260/06, Zaak C-261/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d'appel de Montpellier (Frankrijk) op 15 juni 2006 — Ministère Public/Daniel Pierre Raymond Escalier en Jean Louis Bonnarel

14

2006/C 212/6

Zaak C-262/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 15 juni 2006 — Deutsche Telekom AG/Bondsrepubliek Duitsland

15

2006/C 212/7

Zaak C-265/06: Beroep ingesteld op 16 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek

15

2006/C 212/8

Zaak C-268/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Labour Court, Dublin, Ierland op 19 juni 2006 — IMPACT/Minister for Agriculture and Food, Minister for Arts, Sport and Tourism, Minister for Communications, Marine and Natural Resources, Minister for Foreign Affairs, Minister for Justice, Equality and Law Reform, Minister for Transport

16

2006/C 212/9

Zaak C-270/06: Beroep ingesteld op 20 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk

17

2006/C 212/0

Zaak C-272/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d'appel d'Angers (Frankrijk) op 26 juni 2006 — EARL Mainelvo/Denkavit France SARL

18

2006/C 212/1

Zaak C-273/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handelsgericht Wien (Oostenrijk) op 22 juni 2006 — Auto Peter Petschenig GmbH/Toyota Frey Austria GmbH

18

2006/C 212/2

Zaak C-274/06: Beroep ingesteld op 23 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje

19

2006/C 212/3

Zaak C-275/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 7 de Madrid (Spanje) op 26 juni 2006 — Productores de Música de España/Telefónica de España, S.A.U

19

2006/C 212/4

Zaak C-277/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) op 26 juni 2006 — Interboves GmbH/Hauptzollamt Hamburg-Jonas

20

2006/C 212/5

Zaak C-278/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 26 juni 2006 — Manfred Otten/Landwirtschaftskammer Niedersachsen

20

2006/C 212/6

Zaak C-279/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Madrid (Spanje) op 27 juni 2006 — CEPSA, Estaciones de servicio SA/L.V. Tobar e Hijos SL

21

2006/C 212/7

Zaak C-282/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský Soud v Praze (arrondissementsrechtbank te Praag — Tsjechische Republiek) op 28 juni 2006 — Ochranný Svaz Autorský pro Práva k Dílům Hudebním (OSA)/Miroslav Lev

22

2006/C 212/8

Zaak C-283/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Zala op 29 juni 2006 — KÖGÁZ Rt., E-ON IS Hungary Kft., E-ON DÉDÁSZ Rt., Schneider Electric Hungária Rt., TESCO Àruházak Rt., OTP Garancia Bíztosító Rt., OTP Bank Rt., ERSTE Bank Hungary Rt en Vodafon Magyarország Mobil Távözlési Rt./Zala Megyei Közigazgatási Hivatal vezetöje

23

2006/C 212/9

Zaak C-286/06: Beroep ingesteld op 29 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje

23

2006/C 212/0

Zaak C-297/06: Beroep ingesteld op 4 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

24

2006/C 212/1

Zaak C-299/06: Beroep ingesteld op 4 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

24

2006/C 212/2

Zaak C-313/06: Beroep ingesteld op 19 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

25

2006/C 212/3

Zaak C-317/06: Beroep ingesteld op 20 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje

25

2006/C 212/4

Zaak C-318/06: Beroep ingesteld op 20 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

26

2006/C 212/5

Zaak C-320/06: Beroep ingesteld op 20 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België

26

2006/C 212/6

Zaak C-321/06: Beroep ingesteld op 20 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

26

 

GERECHT VAN EERSTE AANLEG

2006/C 212/7

Zaak T-304/02: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 4 juli 2006 — Hoek Loos/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Nederlandse markt voor industriële en medische gassen — Prijsstelling — Berekening van geldboeten — Richtsnoeren voor berekening van geldboeten — Evenredigheidsbeginsel en beginsel van gelijke behandeling)

27

2006/C 212/8

Gevoegde zaken T-391/03 en T-70/04: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 6 juli 2006 — Franchet en Byk/Commissie (Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Onderzoeken door Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) — Eurostat — Weigering van toegang — Inspecties en onderzoeken — Gerechtelijke procedures — Rechten van verdediging)

27

2006/C 212/9

Zaak T-45/04: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 4 juli 2006 — Tzirani/Commissie (Ambtenaren — Bevordering — Bezetting van A 2-post — Afwijzing van sollicitatie — Wettigheidsbeginsel)

28

2006/C 212/0

Zaak T-88/04: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 4 juli 2006 — Tzirani/Commissie (Ambtenaren — Bevordering — Bezetting van A 2-post — Afwijzing van sollicitatie — Ontbreken van motivering — Kennelijke onjuiste beoordeling — Schending van aanstellingsregels voor ambtenaren van de rangen A 1 en A 2)

28

2006/C 212/1

Zaak T-177/04: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 4 juli 2006 — easyJet/Commissie (Mededinging — Concentraties — Verordening (EEG) nr. 4064/89 — Beschikking waarbij concentratie verenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard — Beroep ingesteld door derde — Ontvankelijkheid — Markten voor luchtvervoer — Verbintenissen)

29

2006/C 212/2

Zaak T-306/03: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 16 juni 2006 — Volkswagen/BHIM (CLIMATIC) (Gemeenschapsmerk — Partiële weigering van inschrijving — Intrekking van de inschrijvingsaanvraag — Afdoening zonder beslissing)

29

2006/C 212/3

Zaak T-129/06: Beroep ingesteld op 26 april 2006 — Diy-Mar Insaat Sanayi ve Ticaret Limited Sirketi/Commissie van de Europese Gemeenschappen

29

2006/C 212/4

Zaak T-161/06: Beroep ingesteld op 23 juni 2006 — ARBOS/Commissie

30

2006/C 212/5

Zaak T-162/06: Beroep ingesteld op 26 juni 2006 — Kronoply/Commissie

30

2006/C 212/6

Zaak T-169/06: Beroep ingesteld op 26 juni 2006 — Charlott/BHIM — Charlot (beeldmerk Charlott France Entre Luxe et Tradition)

31

2006/C 212/7

Zaak T-170/06: Beroep ingesteld op 29 juni 2006 — Alrosa/Commissie

31

2006/C 212/8

Zaak T-171/06: Beroep ingesteld op 22 juni 2006 — Laytoncrest/BHIM — Erico (TRENTON)

32

2006/C 212/9

Zaak T-175/06: Beroep ingesteld op 29 juni 2006 — Coca-Cola Company/BHIM — Azienda Agricola San Polo (MEZZOPANE)

33

2006/C 212/0

Zaak T-177/06: Beroep ingesteld op 3 juli 2006 — Stad Madrid en Madrid Calle 30/Commissie van de Europese Gemeenschappen

33

2006/C 212/1

Zaak T-180/06: Beroep ingesteld op 7 juli 2006 — Fränkischer Weinbauverband/BHIM (driedimensionaal merk platronde wijnfles)

34

2006/C 212/2

Zaak T-181/06: Beroep ingesteld op 6 juli 2006 — Italiaanse Republiek/Commissie

34

2006/C 212/3

Zaak T-182/06: Beroep ingesteld op 12 juli 2006 — Koninkrijk der Nederlanden/Commissie

35

2006/C 212/4

Zaak T-183/06: Beroep ingesteld op 11 juli 2006 — Portugese Republiek/Commissie

36

2006/C 212/5

Zaak T-184/06: Beroep ingesteld op 14 juli 2006 — Commissie/Internet Commerce Network en Dane-Elec Memory

36

2006/C 212/6

Zaak T-185/06: Beroep ingesteld op 17 juli 2006 — L'Air Liquide/Commissie

37

2006/C 212/7

Zaak T-186/06: Beroep ingesteld op 17 juli 2006 — Solvay/Commissie

38

2006/C 212/8

Zaak T-187/06: Beroep ingesteld op 18 juli 2006 — Schräder/CBP (SUMCOL 01)

39

2006/C 212/9

Zaak T-189/06: Beroep ingesteld op 18 juli 2006 — Arkema France/Commissie

39

2006/C 212/0

Zaak T-190/06: Beroep ingesteld op 19 juli 2006 — Total en Elf Aquitaine/Commissie

40

2006/C 212/1

Zaak T-191/06: Beroep ingesteld op 18 juli 2006 — FMC Foret/Commissie

41

2006/C 212/2

Zaak T-192/06: Beroep ingesteld op 18 juli 2006 — Caffaro/Commissie

42

2006/C 212/3

Zaak T-194/06: Beroep ingesteld op 18 juli 2006 — SNIA/Commissie

43

2006/C 212/4

Zaak T-195/06: Beroep ingesteld op 18 juli 2006 — Solvay Solexis/Commissie

43

2006/C 212/5

Zaak T-196/06: Beroep ingesteld op 19 juli 2006 — Edison/Commissie

44

2006/C 212/6

Zaak T-197/06: Beroep ingesteld op 18 juli 2006 — FMC/Commissie

45

2006/C 212/7

Zaak T-199/06: Beroep ingesteld op 17 juli 2006 — Akzo Nobel e.a./Commissie

45

2006/C 212/8

Zaak T-159/05: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 29 juni 2006 — UNIPOR-Ziegel-Marketing/BHIM — Dörken (DELTA)

46

2006/C 212/9

Zaak T-217/05: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 27 juni 2006 — Marker Völkl/BHIM — Icon Health & Fitness Italia (MOTION)

46

2006/C 212/0

Zaak T-18/06: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 5 juli 2006 — Deutsche Telekom/BHIM (Alles, was uns verbindet)

46

2006/C 212/1

Zaak T-43/06: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 6 juli 2006 — Cofira-Sac/Commissie

46

 

GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE

2006/C 212/2

Zaak F-12/05: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 11 juli 2006 — Tas/Commissie (Aanwerving — Algemeen vergelijkend onderzoek — Toelatingsvoorwaarden — Niet-toelating tot examen — Diploma's — Beroepskwalificatie — Gelijke behandeling)

47

2006/C 212/3

Zaak F-18/05: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 12 juli 2006 — D/Commissie (Beroepsziekte — Vordering tot erkenning dat verergering van ziekte van verzoeker gevolg is van beroep)

47

2006/C 212/4

Zaak F-5/06: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 13 juli 2006 — E/Commissie (Ambtenaren — Wettigheid van interne procedures — Beweerdelijk foutief gedrag van ambtenaren in kader van tuchtprocedure en procedure tot erkenning van beroepsziekte — Vergoeding van schade — Ontvankelijkheid — Procesbelang — Bevestigend besluit)

48

2006/C 212/5

Zaak F-68/06: Beroep ingesteld op 22 juni 2006 — Bakema/Commissie

48

2006/C 212/6

Zaak F-75/06: Beroep ingesteld op 17 juli 2006 — Lofaro/Commissie

48

2006/C 212/7

Zaak F-9/05: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 13 juli 2006 — Lacombe/Raad

49

 

III   Bekendmakingen

2006/C 212/8

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 190 van 12.8.2006

50

NL

 


I Mededelingen

Hof van Justitie

HOF VAN JUSTITIE

2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/1


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 juni 2006 — Koninkrijk België/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Gevoegde zaken C-182/03 (1) en C-217/03) (2)

(Staatssteun - Bestaande steunregeling - Belastingregeling voor in België gevestigde coördinatiecentra - Beroep van vereniging - Ontvankelijkheid - Beschikking van Commissie volgens welke deze regeling geen steun is - Wijziging van beoordeling van Commissie - Artikel 87, lid 1, EG - Bescherming van gewettigd vertrouwen - Algemeen gelijkheidsbeginsel)

(2006/C 212/01)

Procestalen: Frans en Engels

Partijen

Verzoekers: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: A. Snoecx, E. Dominkovits, gemachtigden, B. van de Walle de Ghelcke, J. Wouters en P. Kelley, avocats) (zaak C-182/03)

Forum 187 VZW (vertegenwoordigers: A. Sutton en J. Killick, barristers) (zaak C-217/03)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Rozet, R. Lyal en V. Di Bucci, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen C(2003)564 def. van 17 februari 2003 betreffende de steunregeling die door België ten uitvoer is gelegd ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra, voorzover zij verlenging van bestaande erkenningen van centra verbiedt

Dictum

1)

Beschikking 2003/757/EG van de Commissie van 17 februari 2003 betreffende de steunregeling die door België ten uitvoer is gelegd ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra, wordt nietig verklaard voorzover zij niet voorziet in overgangsmaatregelen met betrekking tot de coördinatiecentra waarvan de aanvraag tot verlenging van de erkenning hangende was op de datum van kennisgeving van de bestreden beschikking of waarvan de erkenning gelijktijdig met of korte tijd na de kennisgeving van deze beschikking afliep.

2)

Het beroep van Forum 187 VZW wordt voor het overige verworpen.

3)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten in zaak C-182/03 en in de helft van de kosten van Forum 187 VZW in zaak C-217/03.

4)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten in de zaken C-182/03 R en C-217/03 R.


(1)  PB C 135 van 7.6.2003.

(2)  (T-276/02 — PB C 289 van 23.11.2002).


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/1


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 juli 2006 — Federación Española de Empresas de Tecnología Sanitaria (FENIN), voorheen Federación Nacional de Empresas de Instrumentación Científica, Médica, Técnica y Dental/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-205/03 P) (1)

(Hogere voorziening - Mededinging - Beheersorganen van Spaans nationaal gezondheidsstelsel - Gezondheidskundige verzorging - Begrip „onderneming” - Betalingsvoorwaarden voor leveranciers van medische hulpmiddelen)

(2006/C 212/02)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Federación Española de Empresas de Tecnología Sanitaria (FENIN), voorheen Federación Nacional de Empresas de Instrumentación Científica, Médica, Técnica y Dental (vertegenwoordigers: J.-R. García-Gallardo Gil-Fournier en D. Domínguez Pérez, abogados)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: W. Wils en F. Castillo de la Torre, gemachtigden, J. Rivas de Andrés en J. Gutiérrez Gisbert, abogados)

Interveniënten aan de zijde van de andere partij in de procedure: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: M. Bethell, gemachtigde, bijgestaan door G. Barling, QC), Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: N. Díaz Abad, L. Fraguas Gadea en F. Díez Moreno, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer — uitgebreid) van 4 maart 2003, FENIN/Commissie (T-319/99), waarbij het Gerecht het beroep van rekwirante heeft verworpen tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 26 augustus 1999 [SG(99) D/7.040] houdende afwijzing van de door haar ingediende klacht tegen de beheersorganen van het Spaanse gezondheidsstelsel betreffende de betalingsvoorwaarden die door die organen worden opgelegd aan hun leveranciers van medische hulpmiddelen, alsmede andere beweerdelijk mededingingsbeperkende praktijken van die organen — Begrip „onderneming”

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Federación Española de Empresas de Tecnología Sanitaria (FENIN) wordt in de kosten van deze instantie verwezen.

3)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, alsmede het Koninkrijk Spanje dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 184 van 2.8.2003.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/2


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-399/03) (1)

(Staatssteun - Bestaande steunregeling - Belastingregeling voor in België gevestigde coördinatiecentra - Bevoegdheid van Raad)

(2006/C 212/03)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Rozet, V. Di Bucci en R. Lyal, gemachtigden)

Verweerder: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A.-M. Colaert en F. Florindo Gijón, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van beschikking 2003/531/EG van de Raad van 16 juli 2003 betreffende een steunmaatregel van de Belgische regering ten behoeve van bepaalde in België gevestigde coördinatiecentra (PB L 184, blz. 17)

Dictum

1)

Beschikking 2003/531/EG van de Raad van 16 juli 2003 betreffende een steunmaatregel van de Belgische regering ten behoeve van bepaalde in België gevestigde coördinatiecentra, wordt nietig verklaard.

2)

De Raad van de Europese Unie wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 275 van 15.11.2003.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 4 juli 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Monomeles Protodikeio Thessalonikis — Griekenland) — Konstantinos Adeneler, Pandora Kosa-Valdirka, Nikolaos Markou, Agapi Pantelidou, Christina Topalidou, Apostolos Alexopoulos, Konstantinos Vasiniotis, Vasiliki Karagianni, Apostolos Tsitsionis, Aristeidis Andreou, Evangelia Vasila, Kalliopi Peristeri, Spyridon Sklivanitis, Dimosthenis Tselefis, Theopisti Patsidou, Dimitrios Vogiatsis, Rousas Voskakis, Vasileios Giatakis/Ellinikos Organismos Galaktos (ELOG)

(Zaak C-212/04) (1)

(Richtlijn 1999/70/EG - Clausules 1, sub b, en 5 van raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in openbare sector - Begrippen „opeenvolgende overeenkomsten” en „objectieve redenen” die vernieuwing van dergelijke overeenkomsten rechtvaardigen - Maatregelen ter voorkoming van misbruik - Sancties - Draagwijdte van verplichting tot conforme uitlegging)

(2006/C 212/04)

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Monomeles Protodikeio Thessalonikis

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: Konstantinos Adeneler, Pandora Kosa-Valdirka, Nikolaos Markou, Agapi Pantelidou, Christina Topalidou, Apostolos Alexopoulos, Konstantinos Vasiniotis, Vasiliki Karagianni, Apostolos Tsitsionis, Aristeidis Andreou, Evangelia Vasila, Kalliopi Peristeri, Spyridon Sklivanitis, Dimosthenis Tselefis, Theopisti Patsidou, Dimitrios Vogiatsis, Rousas Voskakis, Vasileios Giatakis

Verweerder: Ellinikos Organismos Galaktos (ELOG)

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Monomeles Protodikeio Thessalonikis — Uitlegging van leden 1 en 2 van clausule 5 van bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43) — Arbeidsovereenkomsten met administratie — Begrip „objectieve redenen” die onbeperkte vernieuwing van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd rechtvaardigen — Begrip „opeenvolgende overeenkomsten”

Dictum

1)

Clausule 5, punt 1, sub a, van de raamovereenkomst van 18 maart 1999 inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, wanneer dit gebruik zijn rechtvaardiging enkel vindt in het feit dat een algemene wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling van een lidstaat daarin voorziet. Het begrip „objectieve redenen” in de zin van die clausule vereist integendeel dat het in de nationale regeling bedoelde gebruik van dit specifieke type arbeidsverhoudingen, zijn rechtvaardiging vindt in concrete elementen die met name verband houden met de betrokken activiteit en de uitoefeningsvoorwaarden ervan.

2)

Clausule 5 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd moet aldus worden opgevat, dat zij zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan arbeidsovereenkomsten en -verhoudingen voor bepaalde tijd enkel als „opeenvolgend” in de zin van die clausule moeten worden beschouwd, wanneer de tussenliggende tijd niet meer dan twintig werkdagen bedraagt.

3)

In omstandigheden als die van het hoofdgeding moet de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aldus worden uitgelegd dat zij, voorzover de interne rechtsorde van de betrokken lidstaat voor de betrokken sector niet voorziet in een andere effectieve maatregel ter voorkoming, en in voorkomend geval ter bestraffing, van het misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, in de weg staat aan de toepassing van een nationale wettelijke regeling die alleen voor de openbare sector geldt en voorziet in een absoluut verbod van omzetting in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, die in werkelijkheid „permanente en blijvende behoeften” van de werkgever dekten en moeten worden geacht een misbruik op te leveren.

4)

Wanneer een richtlijn te laat in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet en de relevante bepalingen ervan geen directe werking hebben, moeten de nationale rechterlijke instanties vanaf het verstrijken van de omzettingstermijn het interne recht zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn uitleggen, teneinde de daarmee beoogde resultaten te bereiken, waarbij zij de voorkeur geven aan een uitlegging van de nationale voorschriften die zoveel mogelijk in overeenstemming is met dat doel, om aldus te komen tot een uitlegging die verenigbaar is met de bepalingen van die richtlijn.


(1)  PB C 179 van 10.7.2004.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/3


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 29 juni 2006 — SGL Carbon AG/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-308/04 P) (1)

(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregeling - Grafietelektroden - Artikel 81, lid 1, EG - Geldboeten - Richtsnoeren voor berekening van geldboeten - Mededeling inzake medewerking - Beginsel ne bis in idem)

(2006/C 212/05)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: SGL Carbon AG (vertegenwoordigers: M. Klusmann en K. Beckmann, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Bouquet, H. Gading en M. Schneider, gemachtigden), Tokai Carbon Co. Ltd, gevestigd te Tokio (Japan), Nippon Carbon Co. Ltd, gevestigd te Tokio, Showa Denko KK, gevestigd te Tokio, GrafTech International Ltd, voorheen UCAR International Inc., gevestigd te Wilmington (Verenigde Staten), SEC Corp., gevestigd te Amagasaki (Japan), The Carbide/Graphite Group Inc., gevestigd te Pittsburgh (Verenigde Staten)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie (gevoegde zaken T-236/01, T-239/01, T-244/01–T-246/01, T-251/01 en T-252/01), betreffende zaak T-239/01 — Nietigverklaring van beschikking 2002/271/EG van de Commissie van 18 juli 2001 in een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst — Zaak COMP/E-1/36.490 — Grafietelektroden (PB L 100, blz. 1)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

SGL Carbon AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 262 van 23.10.2004.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/4


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juni 2006 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Luik en de Rechtbank van eerste aanleg te Luik -België) — Air Liquide Industries Belgium SA/Ville de Seraing (C-393/04) en Province de Liège (C-41/05)

(Gevoegde zaken C-393/04 en C-41/05) (1)

(Staatssteun - Begrip - Vrijstelling van gemeentelijke en provinciale heffingen - Werking van artikel 88, lid 3, EG - Heffingen van gelijke werking - Binnenlandse belastingen)

(2006/C 212/06)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechters

Hof van Beroep te Luik, Rechtbank van eerste aanleg te Luik

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Air Liquide Industries Belgium SA

Verweersters: Ville de Seraing (C-393/04), Province de Liège (C-41/05)

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hof van Beroep te Luik, Rechtbank van eerste aanleg te Luik — Uitlegging van artikelen 25, 87 en 90 EG — Staatssteun — Vrijstelling van een gemeentelijke en van een provinciale heffing op drijfkracht die alleen wordt verleend voor motoren die voor de aardgasdistributie worden gebruikt, met uitsluiting van motoren die worden gebruikt voor de distributie van industriegas

Dictum

1)

De vrijstelling van een gemeentelijke of provinciale heffing op drijfkracht, die alleen wordt verleend voor motoren die worden gebruikt in aardgasstations, met uitsluiting van motoren die worden gebruikt voor andere industriegassen, kan als staatssteun in de zin van artikel 87 EG worden aangemerkt. Het staat aan de verwijzende rechters, te beoordelen of de voorwaarden inzake het bestaan van staatssteun zijn vervuld.

2)

De eventuele onrechtmatigheid van een belastingvrijstelling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, ten aanzien van het gemeenschapsrecht inzake staatssteun, kan de rechtmatigheid van de heffing zelf niet aantasten, zodat de ondernemingen die deze heffing verschuldigd zijn, zich voor de nationale rechterlijke instanties niet op de onrechtmatigheid van de vrijstelling kunnen beroepen om zich aan de betaling van deze heffing te onttrekken of om de terugbetaling ervan te verkrijgen.

3)

Een heffing op drijfkracht die met name wordt toegepast op motoren die worden gebruikt voor het vervoer van industriegas via leidingen onder zeer hoge druk, vormt geen heffing van gelijke werking in de zin van artikel 25 EG.

4)

Een heffing op drijfkracht die met name wordt toegepast op motoren die worden gebruikt voor het vervoer van industriegas via leidingen onder zeer hoge druk, vormt geen discriminerende binnenlandse belasting in de zin van artikel 90 EG.


(1)  PB C 273 van 6.11.2004

PB C 93 van 16.4.2005.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/4


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 juli 2006 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie — België) — Axel Kittel/Belgische Staat

(Gevoegde zaken C-439/04 en C-440/04) (1)

(Zesde BTW-richtlijn - Aftrek van voorbelasting - „Carrouselfraude” - Absolute nietigheid naar nationaal recht van verkoopovereenkomst)

(2006/C 212/07)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Hof van Cassatie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: Axel Kittel (C-439/04) Belgische Staat (C-440/04)

Verweerders: Belgische Staat (C-439/04) Recolta Recycling BVBA (C-440/04)

Voorwerp

Verzoeken om een prejudiciële beslissing — Hof van Cassatie van België — Uitlegging van de bepalingen van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Beginsel van fiscale neutraliteit — Levering van goederen verricht ter uitvoering van absoluut nietige verkoopovereenkomst — Carrouselfraude — Verlies van recht op aftrek voor koper te goeder trouw

Dictum

In geval van een levering aan een belastingplichtige die niet wist en niet had kunnen weten dat de betrokken handeling deel uitmaakte van fraude door de verkoper, moet artikel 17 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht volgens welke de nietigverklaring van de verkoopovereenkomst krachtens een bepaling van burgerlijk recht ingevolge welke deze overeenkomst absoluut nietig is wegens strijdigheid met de openbare orde op grond van een ongeoorloofde oorzaak aan de zijde van de verkoper, leidt tot het verlies van het recht op aftrek van de door deze belastingplichtige voldane belasting over de toegevoegde waarde. Niet relevant is in dit verband, of deze nietigheid het gevolg is van BTW-fraude of van andere fraude.

Daarentegen staat het aan de nationale rechter het recht op aftrek te weigeren indien aan de hand van objectieve elementen wordt vastgesteld dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel is van BTW-fraude.


(1)  PB C 6 van 8.1.2005.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/5


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 29 juin 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

(Zaak C-487/04) (1)

(Niet-nakoming - Verordeningen (EG) nr. 1255/1999 van Raad en nr. 2799/1999 van Commissie - Melk en zuivelproducten - Mageremelkpoeder - Systeem van traceerbaarheid van mageremelkpoeder)

(2006/C 212/08)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Bordes en C. Cattabriga, gemachtigden)

Verweerster: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: I. Braguglia, gemachtigde, en D. Del Gaizo, advocaat)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van de verordeningen (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 160, blz. 48) en verordening (EG) nr. 2799/1999 van de Commissie van 17 december 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1255/1999 ten aanzien van de toekenning van steun voor ondermelk en mageremelkpoeder voor voederdoeleinden en de verkoop van voornoemd mageremelkpoeder (PB L 340, blz. 3) — Invoering van een systeem van traceerbaarheid van mageremelkpoeder waarin de communautaire regeling niet voorziet

Dictum

1)

Door eenzijdig een systeem van traceerbaarheid van mageremelkpoeder bestemd voor bepaalde gebruiksdoeleinden in te voeren, waarin voor de betrokken sector geldende geharmoniseerde gemeenschapsrecht niet voorziet, is de Italiaanse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten en verordening (EG) nr. 2799/1999 van de Commissie van 17 december 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1255/1999 ten aanzien van de toekenning van steun voor ondermelk en mageremelkpoeder voor voederdoeleinden en de verkoop van voornoemd mageremelkpoeder.

2)

De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 31 van 5.2.2005.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/5


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 juni 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Heintz van Landewijck SARL/Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-494/04) (1)

(Fiscale bepalingen - Harmonisatie van wetgevingen - Richtlijn 92/12/EEG - Accijns - Fiscale merktekens - Zesde BTW-richtlijn - Artikelen 2 en 27 - Verdwijning van accijnszegels)

(2006/C 212/09)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Heintz van Landewijck SARL

Verweerder: Staatssecretaris van Financiën

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Uitlegging van artikel 27, leden 1 en 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij de Negende richtlijn (78/583/EEG) (PB L 194, blz. 16) — Uitlegging van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1) — Verenigbaarheid van nationale regeling met gemeenschapsregeling — Accijnszegels voor tabaksproducten — Verdwijning vóór gebruik

Dictum

1)

Noch richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, noch het evenredigheidsbeginsel staat eraan in de weg dat de lidstaten een regeling vaststellen die niet voorziet in de teruggaaf van het aan accijns betaalde bedrag, wanneer de accijnszegels zijn verdwenen voordat zij op de tabaksproducten zijn aangebracht, indien die verdwijning niet is toe te schrijven aan overmacht of ongeval en niet is komen vast te staan dat de zegels zijn vernietigd of definitief onbruikbaar gemaakt, en de financiële aansprakelijkheid voor het verloren gaan van accijnszegels dus bij de koper ervan legt.

2)

Artikel 27, lid 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat de niet-inachtneming van de termijn voor kennisgeving geen schending van een wezenlijk procedureel voorschrift vormt, die tot niet-toepasselijkheid van de te laat meegedeelde afwijkende maatregel leidt.

3)

Artikel 27, leden 1 en 5, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat een afwijkende regeling van de heffing van BTW door middel van accijnszegels, zoals die welke is vastgesteld in artikel 28 van de Wet op de omzetbelasting van 28 juni 1968, verenigbaar is met de in die bepalingen van de richtlijn gestelde eisen en niet verder gaat dan voor de vereenvoudiging van de belastingheffing noodzakelijk is.

4)

Het ontbreken van een verplichting tot teruggaaf van de voor de accijnszegels betaalde bedragen die overeenkomen met de belasting over de toegevoegde waarde is, wanneer de accijnszegels zijn verdwenen voordat zij op de tabaksproducten zijn aangebracht, indien die verdwijning niet is toe te schrijven aan overmacht of ongeval en niet is komen vast te staan dat de zegels zijn vernietigd of definitief onbruikbaar gemaakt, niet onverenigbaar met de Zesde richtlijn (77/388), in het bijzonder artikel 27, leden 1 en 5, daarvan.


(1)  PB C 45 van 19.2.2005.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/6


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 juni 2006 — August Storck/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-24/05 P) (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Artikel 7, leden 1, sub b, en 3, van verordening (EG) nr. 40/94 - Absolute weigeringsgrond - Driedimensionaal merk - Driedimensionale vorm van lichtbruin snoepje - Onderscheidend vermogen)

(2006/C 212/10)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: August Storck KG (vertegenwoordigers: I. Rohr, H. Wrage-Molkenthin en T. Reher, advocaten)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 10 november 2004, Storck/BHIM (T-396/02), waarbij het Gerecht heeft overwogen het beroep tot vernietiging van de weigering van inschrijving van een driedimensionaal merk bestaande uit de vorm van een karamelkleurig snoepje voor „snoepgoed” van klasse 30 — „Onderscheidend vermogen” van een merk — Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

August Storck KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 69 van 19.3.2005.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/7


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 juni 2006 — August Storck KG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-25/05 P) (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Artikel 7, leden 1, sub b, en 3, van verordening (EG) nr. 40/94 - Absolute weigeringsgrond - Beeldmerk - Beeld van goudkleurige verpakking voor snoepjes - Onderscheidend vermogen)

(2006/C 212/11)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: August Storck KG (vertegenwoordigers: I. Rohr, H. Wrage-Molkenthin en T. Reher, advocaten)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 10 november 2004, Storck/BHIM (T-402/02), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tot vernietiging van de weigering van inschrijving van een beeldmerk bestaande uit de weergave van een (vlindervormige) wikkelverpakking voor „snoepjes” van klasse 30 — „Onderscheidend vermogen” van een merk — Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

August Storck KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 69 van 19.3.2005.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/7


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek

(Zaak C-53/05) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 92/100/EEG - Auteursrecht - Verhuurrecht en uitleenrecht - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

(2006/C 212/12)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: P. Andrade en W. Wils, gemachtigden)

Verweerster: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Fernandes en N. Gonçalves, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van de artikelen 1 en 5 van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 61)

Dictum

1)

Door alle categorieën instellingen voor openbare uitlening te hebben vrijgesteld van de verplichting tot betaling van een wegens openbare uitlening aan de auteurs verschuldigde vergoeding, is de Portugese Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 1 en 5 van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom.

2)

De Portugese Republiek wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 82 van 2.4.2005.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/8


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 juli 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank te Amsterdam — Nederland) — J. J. Kersbergen-Lap, D. Dams-Schipper/Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen

(Zaak C-154/05) (1)

(Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikelen 4, lid 2 bis, en 10 bis, alsmede bijlage II bis - Bijzondere prestaties die niet op premie- of bijdragebetaling berusten - Nederlandse uitkering voor jonggehandicapten - Niet-exporteerbaarheid)

(2006/C 212/13)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank te Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeksters: J. J. Kersbergen-Lap, D. Dams-Schipper

Verweerder: Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Rechtbank te Amsterdam — Uitlegging van artikel 4, lid 2 bis, artikel 10 bis van en bijlage II bis bij verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1247/92 van de Raad van 30 april 1992 (PB L 136, blz. 1) — Bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende uitkeringen — Coördinatieregeling van artikel 10 van verordening nr. 1408/71 — Werkingssfeer — Vraag of een in bijlage II bij verordening nr. 1407/71 genoemde uitkering voor jonggehandicapten daaronder valt — Niet in Nederland woonachtige begunstigden

Dictum

Een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten van 24 april 1997 moet worden aangemerkt als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van verordening (EEG) 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 307/1999 van de Raad van 8 februari 1999, zodat uitsluitend de coördinatieregeling van artikel 10 bis van deze verordening moet worden toegepast en deze uitkering niet kan worden toegekend aan iemand die buiten Nederland woont.


(1)  PB C 155 van 25.6.2005.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/8


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 juli 2006 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (Civil Division) — Verenigd Koninkrijk] — Talacre Beach Caravan Sales Ltd/Commissioners of Customs and Excise

(Zaak C-251/05) (1)

(Zesde BTW-richtlijn - Artikel 28 - Vrijstelling met teruggaaf van voldane belasting - Verkoop van tegen nultarief belaste goederen die zijn uitgerust met tegen normaal tarief belaste goederen - Stacaravans - Eén enkele levering)

(2006/C 212/14)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Court of Appeal (Civil Division)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Talacre Beach Caravan Sales Ltd

Verweerder: Commissioners of Customs and Excise

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Court of Appeal (Civil Division) — Uitlegging van artikel 28, lid 2, sub a, van Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Tegen nultarief belaste goederen (caravans) die worden verkocht met uitrusting bestaande uit tegen normaal tarief belaste goederen — Criteria om te bepalen of transactie voor BTW-doeleinden moet worden gekwalificeerd als één enkele levering

Dictum

Het feit dat voor bepaalde goederen één enkele levering is verricht, die enerzijds een hoofdgoed omvat waarvoor volgens de regeling van een lidstaat een vrijstelling met teruggaaf van de voldane belasting geldt in de zin van artikel 28, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/77/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG (onderlinge aanpassing van de BTW-tarieven), en anderzijds bij die regeling van de werkingssfeer van deze vrijstelling uitgesloten goederen, staat er niet aan in de weg dat de betrokken lidstaat tegen het normale tarief BTW heft over de levering van deze uitgesloten goederen.


(1)  PB C 205 van 20.8.2005.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/9


Hogere voorziening ingesteld op 29 mei 2006 door Develey Holding GmbH & Co. Beteiligungs KG tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 15 maart 2006 in zaak T-129/04, Develey Holding GmbH & Co. Beteiligungs KG tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

(Zaak C-238/06 P)

(2006/C 212/15)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Develey Holding GmbH & Co. Beteiligungs KG (vertegenwoordiger: H. Kunz-Hallstein, gemachtigde)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 15 maart 2006 in zaak T-129/04 (1) te vernietigen;

de beslissing van de tweede kamer van beroep van verweerder van 20 januari 2004 (zaak R 367/2003-2) te vernietigen, subsidiair

de zaak terug te wijzen naar het Gerecht van eerste aanleg;

het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) te verwijzen in de kosten van de procedure van beide instanties.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening tegen bovengenoemd arrest van het Gerecht voert rekwirante de volgende middelen aan:

1.

Volgens de thans algemeen en ook met betrekking tot procedures voor het Hof van Justitie erkende normentheorie vereisen de beginselen inzake de bewijslast dat wie zich op een norm beroept, moet bewijzen dat is voldaan aan de feitelijke voorwaarden voor toepassing ervan. Dit klemt temeer wanneer een beroep wordt gedaan op uitzonderingen, die volgens de rechtspraak van het Hof altijd restrictief dienen te worden uitgelegd. Aangezien het Bureau op basis van een uitzondering bescherming heeft geweigerd, was het dus verplicht, te bewijzen dat de feitelijke voorwaarden voor de uitzondering aanwezig waren.

2.

In casu bestaat niet alleen een oudere nationale inschrijving, maar ook een oudere nationale inschrijving door een staat die zowel lidstaat van de EU als partij bij het Verdrag van Parijs in de zin van artikel 6quinquies, A, van dit verdrag is, waaraan alleen op grond van de uitzonderingsregeling van artikel 6quinquies, B, van dat verdrag bescherming kan worden geweigerd. Het voorrecht van artikel 6quinquies, A, lid 1, van het Verdrag van Parijs verbiedt verweerder, te verklaren dat het aangevraagde merk ten minste op het grondgebied van de lidstaat waarin hetzelfde Uniemerk bescherming geniet, niet voor bescherming in aanmerking komt. Verweerder heeft zijn beslissing echter gebaseerd op het ontbreken van onderscheidend vermogen in de Gemeenschap en dus ook op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland: aldus heeft verweerder een inschrijving door een land van de Unie in feite ongeldig verklaard. In dat geval volstaat het niet dat het Bureau zich algemeen beroept op de autonomie van de „nationale”, dus de eigen, rechtsorde, aangezien de houder van een Uniemerk op meer dan nationale behandeling aanspraak kan maken. Dit moet veeleer tegen de achtergrond van artikel 6quinquies, A, van het Verdrag van Parijs worden onderzocht.

3.

Het Gerecht heeft met betrekking tot het bewijs van het ontbreken van onderscheidend vermogen geoordeeld dat het Bureau althans in die mate zijn verplichting is nagekomen dat het terecht heeft verwezen naar de praktische ervaring die algemeen is opgedaan. Het aan de algemene praktische ervaring ontleende argument kan evenwel niet als redmiddel worden aangegrepen wanneer men niet erin slaagt, de feiten te bewijzen. Bovendien heeft het Gerecht de vraag of het teken onderscheidend vermogen bezit, ten onrechte uitsluitend tegen de achtergrond van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 beantwoord en daarbij artikel 6quinquies, B, van het Verdrag van Parijs volledig buiten beschouwing gelaten.

4.

Het Gerecht heeft het onderscheidend vermogen niet concreet met betrekking tot de geclaimde waren onderzocht, noch de totaalindruk van het merk juist beoordeeld. Evenmin heeft het een onderscheid gemaakt tussen afzonderlijke waren. Het Gerecht heeft over het hoofd gezien dat het gebruik van de vorm als herkomstaanduiding ook beantwoordt aan de behoefte van de consument: alleen de vorm van de verpakking stelt hem immers in staat, een voorselectie maken in supermarkten, waar talloze flessen met dezelfde inhoud op hetzelfde schap naast elkaar staan.


(1)  PB C 108, blz. 20.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht (Duitsland) op 30 mei 2006 — Lämmerzahl GmbH/Freie Hansestadt Bremen

(Zaak C-241/06)

(2006/C 212/16)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Hanseatische Oberlandesgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Lämmerzahl GmbH

Verweerster: Freie Hansestadt Bremen

Prejudiciële vragen

1)

Is het met richtlijn 89/665/EEG, van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, in de versie van richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (1), inzonderheid met artikel 1, leden 1 en 3, ervan, verenigbaar dat een inschrijver algemeen het recht wordt ontzegd om beroep in te stellen tegen het besluit van de aanbestedende dienst inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, omdat de inschrijver door eigen nalatigheid niet binnen de in het nationale recht voorgeschreven bezwaartermijn is opgekomen tegen een inbreuk op de aanbestedingsregels die betrekking heeft op:

a)

de gekozen vorm van de aanbesteding

of

b)

de juiste vaststelling van de waarde van de opdracht (duidelijk onjuiste raming of ontoereikende doorzichtigheid van de vaststelling),

en in de context van de juist vastgestelde of juist vast te stellen waarde van de opdracht andere inbreuken op de aanbestedingsregels, waarvoor er — op zichzelf beschouwd — geen verval van recht is, zouden kunnen worden getoetst?

2)

Dienen in voorkomend geval bijzondere eisen te worden gesteld aan de voor de vaststelling van de waarde van de opdracht relevante informatie in de aankondiging van de opdracht, om ook dan uit de inbreuken op de aanbestedingsregels die betrekking hebben op de raming van de waarde van de opdracht een algemene uitsluiting van de primaire rechtsbescherming te kunnen afleiden wanneer de juist geschatte of te schatten waarde van de opdracht de beslissende drempelwaarde overschrijdt?


(1)  PB L 209, blz. 1.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 29 mei 2006 — Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en T. Sahin tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage in zaak no AWB 04/45792

(Zaak C-242/06)

(2006/C 212/17)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, T. Sahin

Prejudiciële vragen

1a.

Dient artikel 13 van besluit nr. 1/80 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, in het licht van de rechtsoverwegingen 81 en 84 van het arrest van 21 oktober 2003 in gevoegde zaken nos. C-317/01 en C-369/01 (Abatay en Sahin; Jur. EG 2003, blz. I-12301), aldus te worden gelezen, dat een vreemdeling, onderdaan van Turkije, die zich aan de regels voor eerste toelating en verblijf hier te lande heeft gehouden en van 14 december 2000 tot 2 oktober 2002 legaal arbeid in loondienst heeft verricht bij verschillende werkgevers, doch niet tijdig om verlenging van de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning heeft verzocht, waardoor hij na afloop van die vergunning en ten tijde van de aanvraag om verlenging ervan naar nationaal recht geen rechtmatig verblijf had en evenmin toestemming om hier te lande arbeid te verrichten, een beroep kan doen op die bepaling?

1b.

Maakt het voor het antwoord op de onder 1a. gestelde vraag verschil dat een door die vreemdeling niet-tijdig ingediende aanvraag om verlenging die binnen zes maanden na de afloop van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is ontvangen, hoewel deze aanvraag naar nationaal recht aan een aanvraag om verlening van een eerste verblijfsvergunning wordt gelijkgesteld, wordt getoetst aan de vereisten, gesteld voor toelating voor voortgezet verblijf en de vreemdeling de beslissing op die aanvraag hier te lande mag afwachten?

2a.

Dient de term „beperking” in artikel 13 van besluit nr. 1/80 aldus te worden uitgelegd, dat daaronder de verplichting tot het betalen van leges terzake van de afdoening van een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning valt die een vreemdeling, onderdaan van Turkije, die onder het toepassingsbereik van besluit nr. 1/80 valt, verschuldigd is, bij gebreke waarvan zijn aanvraag op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 buiten behandeling wordt gesteld?

2b.

Luidt het antwoord op de onder 2a. gestelde vraag anders, indien het bedrag van de leges de kosten van de afdoening van de aanvraag niet te boven gaan?

3.

Moet artikel 13 van besluit nr. 1/80, dat mede ter uitvoering dient van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (1), gelezen in samenhang met artikel 59 van dit Protocol, zo worden uitgelegd, dat het bedrag van de leges (voor de vreemdeling ten tijde van belang € 169,-) voor Turkse onderdanen, die onder het toepassingsbereik van besluit nr. 1/80 vallen, terzake van de afdoening van een aanvraag om een verlening van een verblijfsvergunning dan wel verlenging hiervan, niet mag uitgaan boven het bedrag van de leges (€ 30,-) die kunnen worden geheven ten aanzien van onderdanen van de Europese Gemeenschap voor afdoening van een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van het daaraan verbonden verblijfsdocument (zie artikel 9, eerste lid, van richtlijn 68/360/EEG (2) onderscheidenlijk artikel 25, tweede lid, van richtlijn 2004/38/EG (3))?


(1)  PB 1972 L 293, blz. 1.

(2)  Richtlijn 68/360/EEG van de Raad, van 15 oktober 1968, inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lidstaten en van hun familie binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 13).

(3)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad, van 29 april 2004, betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de Lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77).


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van koophandel te Charleroi (België) op 30 mei 2006 — SA Sporting du Pays de Charleroi, G-14 Groupement des clubs de football européens/Fédération internationale de football association (FIFA)

(Zaak C-243/06)

(2006/C 212/18)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Rechtbank van koophandel te Charleroi

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: SA Sporting du Pays de Charleroi, G-14 Groupement des clubs de football européens

Verweerster: Fédération internationale de football association (FIFA)

Prejudiciële vraag

Vormen de verplichtingen die de voetbalclubs en de aan deze clubs verbonden contractspelers worden opgelegd door de statutaire en reglementaire bepalingen van de FIFA volgens welke spelers kosteloos ter beschikking moeten worden gesteld van de nationale federaties en waarbij eenzijdig en op bindende wijze de gecoördineerde internationale wedstrijdkalender wordt vastgesteld, ongeoorloofde mededingingsbeperkingen of misbruik van machtspositie of belemmeringen voor de uitoefening van de door het EG-Verdrag toegekende fundamentele vrijheden, en zijn zij dus in strijd met de artikelen 81 en 82 van het Verdrag of met enige andere bepaling van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder met de artikelen 39 en 49 van het Verdrag?


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social Único de Algeciras (Spanje) op 2 juni 2006 — Josefa Velasco Navarro/Fondo de Garantía Salarial (Fogasa)

(Zaak C-246/06)

(2006/C 212/19)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Social Único de Algeciras

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Josefa Velasco Navarro

Verweerder: Fondo de Garantía Salarial (Fogasa)

Prejudiciële vragen

1)

Indien de verwijzende rechter heeft vastgesteld dat de nationale wetgeving op 8 oktober 2005 onvolledig is en als zodanig niet is aangepast aan richtlijn 2002/74 (1), zoals door het Hof van Justitie in zijn beschikking van 13 december 2005 in de prejudiciële zaak C-177/05 uitgelegd (in het licht van het gemeenschapsrechtelijke gelijkheidsbeginsel), moet er dan van worden uitgegaan dat deze richtlijn vanaf de daaropvolgende dag (9 oktober 2005) rechtstreekse werking heeft ten opzichte van het Fogasa, het nationale waarborgfonds?

2)

Zo ja, geldt deze rechtstreekse werking van richtlijn 2002/74, omdat dit gunstiger is voor de werknemer (en minder gunstig voor de staat die zijn verplichtingen niet is nagekomen), dan ook in een situatie waarin de insolventie is vastgesteld — na een gerechtelijke schikking waarin deze onvolledige nationale wetgeving niet voorziet — tussen de datum van inwerkingtreding van de richtlijn (8 oktober 2002) en de uiterste datum waarop Spanje de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking moest doen treden om aan deze richtlijn te voldoen (8 oktober 2005)?


(1)  Richtlijn 2002/74/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van richtlijn 80/987/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 270, blz. 10).


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 6 juni 2006 — NV United Pan-Europe Communications Belgium, NV Coditel Brabant, Intercommunale maatschappij voor de uitzending van televisie BRUTELE, VZW Wolu TV/Belgische staat

(Zaak C-250/06)

(2006/C 212/20)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: NV United Pan-Europe Communications Belgium, NV Coditel Brabant, Intercommunale maatschappij voor de uitzending van televisie BRUTELE, VZW Wolu TV

Verweerder: Belgische staat

Prejudiciële vragen

1)

Moet de verplichting tot distributie van bepaalde tv-programma's die op een kabelmaatschappij rust, aldus worden uitgelegd dat de auteurs van deze programma's daardoor een „bijzonder recht” in de zin van artikel 86 [EG] wordt verleend?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, moeten de regels bedoeld in artikel 86, lid 1, in fine, EG (te weten „die bedoeld in de artikelen 12 en 81 tot en met 89”) aldus worden uitgelegd, dat de lidstaten kabelmaatschappijen niet kunnen verplichten tot distributie van bepaalde tv-programma's die worden uitgezonden door particuliere omroeporganisaties die onder bepaalde autoriteiten van deze staat „ressorteren” (in de zin van de Belgische wet van 30 maart 1995 betreffende de netten voor distributie voor omroepuitzendingen en de uitoefening van omroepactiviteiten in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad), met als gevolg dat het aantal programma's uit andere lidstaten of uit niet-lidstaten van de Europese Unie en van organisaties die niet onder deze autoriteiten ressorteren, wordt verminderd met het aantal opgelegde programma's?

3)

Moet artikel 49 [EG] aldus worden uitgelegd dat sprake is van een verboden belemmering van het vrije verkeer van diensten indien een maatregel van een lidstaat, in casu de verplichting tot uitzending van tv-programma's over de kabelnetten, het verrichten van diensten vanuit een andere lidstaat voor ontvangers van deze diensten die zich in de eerste lidstaat bevinden, al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren, hetgeen het geval zal zijn indien de dienstverrichter zich door deze maatregel in een ongunstige onderhandelingspositie bevindt ter zake van de toegang tot die netten?

4)

Moet artikel 49 [EG] aldus worden uitgelegd dat sprake is van een verboden belemmering indien een maatregel van een lidstaat, in casu de verplichting tot uitzending van tv-programma's over kabelnetten, in de meeste gevallen, als gevolg van de plaats van vestiging van de ontvangers of door andere banden van deze ontvangers met die lidstaat, enkel wordt verleend aan ondernemingen uit die lidstaat, terwijl die belemmering geen rechtvaardiging vindt in dwingende redenen van algemeen belang met eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel?


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Linz (Oostenrijk) op 6 juni 2006 — Firma. Ing. Auer — Die Bausoftware GmbH/Finanzamt Freistadt Rohrbach Urfahr

(Zaak C-251/06)

(2006/C 212/21)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Linz

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeksters: Firma. Ing. Auer — Die Bausoftware GmbH

Verweerder: Finanzamt Freistadt Rohrbach Urfahr

Prejudiciële vragen

1)

Wanneer de zetel van de werkelijke leiding van een vennootschap, vereniging of rechtspersoon van een lidstaat die het kapitaalrecht vóór de oprichting ervan heeft afgeschaft, wordt overgebracht naar een andere lidstaat die op dat tijdstip het kapitaalrecht heft, staat dan aan de kwalificatie van deze vennootschap, vereniging of rechtspersoon als kapitaalvennootschap „voor de heffing van het kapitaalrecht” in de zin van artikel 4, lid 1, sub g, van richtlijn 69/335/EEG van 17 juli 1969 (1) in de versie van richtlijn 85/303/EEG van 10 juni 1985 (2) en artikel 4, lid 3, sub b, van richtlijn 69/335 in de versie van richtlijn 85/303 in de weg dat de eerste lidstaat heeft afgezien van de heffing van kapitaalrecht door intrekking van de nationale rechtsgrondslag ter zake?

2)

Verbiedt artikel 7, lid 2, van richtlijn 69/335 in de versie van richtlijn 85/303 de lidstaat waarnaar een kapitaalvennootschap de zetel van haar werkelijke leiding overbrengt, ter zake van deze overbrenging kapitaalrecht te heffen over de in artikel 4, lid 1, sub a en g, van richtlijn 69/335 in de versie van richtlijn 85/303 beschreven verrichtingen, wanneer die verrichtingen plaatsvonden in de periode, waarin de kapitaalvennootschap de zetel van haar werkelijke leiding had in een lidstaat die vóór de oprichting van de kapitaalvennootschap had afgezien van de heffing kapitaalrecht door intrekking van de desbetreffende nationale rechtsgrondslag?


(1)  PB L 269, blz. 12.

(2)  PB L 156, blz. 23.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Brussel (België) op 7 juni 2006 — Zürich Versicherungs-Gesellschaft/Benelux-Merkenbureau

(Zaak C-254/06)

(2006/C 212/22)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Hof van Beroep te Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Zürich Versicherungs-Gesellschaft

Verweerder: Benelux-Merkenbureau

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 3 en 13 van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (1) aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling die bepaalt dat een rechterlijke instantie bij wie beroep is ingesteld tegen een beslissing over een aanvraag tot inschrijving van een merk, niet voor elk van de waren of diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, mag nagaan of het merk onder een van de weigeringsgronden van artikel 3, lid 1, van de richtlijn valt, met het gevolg dat zij voor de betrokken waren of diensten dus tot uiteenlopende conclusies zou kunnen komen, wanneer de voor merkinschrijving bevoegde autoriteit slechts de inschrijving in haar geheel voor alle waren en diensten heeft geweigerd en de aanvrager tijdens de procedure voor deze autoriteit niet subsidiair heeft verzocht om gedeeltelijke inschrijving voor bepaalde waren en diensten?


(1)  PB L 40, blz. 1.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/14


Hogere voorziening ingesteld op 6 juni 2006 door Yedas Tarim ve Otomotiv Sanayi ve Ticaret AŞ tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 30 maart 2006 in zaak T-367/03, Yedas Tarim ve Otomotiv Sanayi ve Ticaret AS/Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-255/06 P)

(2006/C 212/23)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Yedaş Tarim ve Otomotiv Sanayi ve Ticaret AŞ (vertegenwoordigers: S. Sariibrahimoglu en R. Sinner, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) in de zaak Yedas tegen Commissie en Raad (zaak T-367/03) in zijn geheel te vernietigen,

de zaak van Yedas te verwijzen naar het Gerecht van eerste aanleg voor herziening,

een mondelinge behandeling toe te staan

de andere partijen te verwijzen in de kosten van rekwirante.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante betoogt dat het Gerecht van eerste aanleg blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, in strijd met de vaste rechtspraak van het Europees Hof van Justitie, de Associatieovereenkomst tussen Turkije en de Europese Economische Gemeenschap (hierna: „Overeenkomst van Ankara”) en de protocollen daarbij geen passende juridische betekenis of werking te geven, en door ten onrechte te vast te stellen dat de beginselen en regels van de Overeenkomst van Ankara en de protocollen daarbij geen rechtsnormen in het leven roepen waaraan de handelingen van de gemeenschapsinstellingen kunnen worden getoetst. Volgens rekwirante zijn de bepalingen van de Overeenkomst van Ankara rechtstreeks toepasselijk en kunnen zij rechten voor de justitiabelen in het leven roepen.

Rekwirante betoogt voorts dat het Gerecht van eerste aanleg blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen onderzoek te doen naar het argument dat de Republiek Turkije op het gebied van bijstand gelijk moest worden gesteld aan landen als Spanje, Portugal en Griekenland en door te oordelen dat de gemeenschapsinstellingen niet verplicht waren om ter zake van het verlenen van financiële bijstand aan Turkije rekening te houden met de houding van Griekenland.

Ten slotte betoogt rekwirante dat het Gerecht van eerste aanleg blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat er geen causaal verband bestond tussen de gestelde onrechtmatige daad van de gemeenschapsinstelling en de gestelde schade.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 13 juni 2006 — Roby Profumi Srl/Comune di Parma

(Zaak C-257/06)

(2006/C 212/24)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Roby Profumi Srl

Verweerder: Comune di Parma

Prejudiciële vraag

Is artikel 10, lid 8, van wet nr. 713/1986, zoals gewijzigd bij artikel 9, lid 4, van decreto legislativo nr. 126/1997, verenigbaar met artikel 28 EG en artikel 7 van richtlijn 76/768/EEG (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 93/35/EEG (2).


(1)  PB L 262, blz. 169.

(2)  PB L 151, blz. 32.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d'appel de Montpellier (Frankrijk) op 15 juni 2006 — Ministère Public/Daniel Pierre Raymond Escalier en Jean Louis Bonnarel

(Zaak C-260/06 - Zaak C-261/06)

(2006/C 212/25)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d'appel de Montpellier

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Ministère Public

Verweerders: Daniel Pierre Raymond Escalier (C-260/06) en Jean Louis Bonnarel (C-261/06)

Prejudiciële vraag

„Wanneer een lidstaat de invoer van een gewasbeschermingsmiddel afkomstig uit een andere lidstaat waar voor het product reeds een vergunning voor het in de handel brengen is afgegeven overeenkomstig richtlijn 91/414/EEG (1), afhankelijk stelt van een vereenvoudigde procedure voor de vergunning voor het in de handel brengen, teneinde na te gaan of het ingevoerde product voldoet aan de voorwaarden voor identieke producten die werden vastgesteld bij arrest C 100/96 van 11 maart 1999, mag deze lidstaat die vereenvoudigde vergunningprocedure dan toepassen op een marktdeelnemer wanneer:

de invoerder een landbouwer is die het product uitsluitend invoert voor de — veelvuldige, maar kwantitatief beperkte — behoeften van zijn landbouwbedrijf, en het product dus niet in de handel brengt in de commerciële betekenis van dit begrip;

de vereenvoudigde procedure voor de vergunning voor het in de handel brengen die geldt als invoervergunning, betrokken is op de persoon van iedere marktdeelnemer/distributeur die verplicht is het ingevoerde product aan te duiden met zijn eigen merk en een heffing van 800 EUR moet betalen?

Zo neen, kan het arrest van 26 mei 2005 in zaak C 212/03, inzake de persoonlijke invoer van medicijnen door particulieren, dan worden getransponeerd naar het geval van gewasbeschermingsmiddelen die door landbouwers uitsluitend worden ingevoerd voor de behoeften van hun landbouwbedrijven?”


(1)  Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1).


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 15 juni 2006 — Deutsche Telekom AG/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-262/06)

(2006/C 212/26)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Deutsche Telekom AG

Verweerster: Bondsrepubliek Duitsland

Prejudiciële vragen

1.

Moeten artikel 27, eerste zin, van richtlijn 2002/21/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) en artikel 16, lid 1, sub a, van richtlijn 2002/22/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat een in het vroeger nationaal rechtskader vastgestelde wettelijke gebodsbepaling inzake de goedkeuring van vergoedingen voor de levering van spraaktelefoniediensten aan eindgebruikers door een onderneming met een dominante positie op de desbetreffende markt en dus ook een bestuurlijke handeling die deze goedkeuringsplicht vaststelt, tijdelijk moeten worden gehandhaafd?

Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt:

2.

Verzet het gemeenschapsrecht zich tegen een dergelijke verregaande handhaving?


(1)  PB L 108, blz. 33.

(2)  PB L 108, blz. 51.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/15


Beroep ingesteld op 16 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek

(Zaak C-265/06)

(2006/C 212/27)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: A. Caeiros, gemachtigde)

Verweerster: Portugese Republiek

Conclusies van verzoekster

vast te stellen dat de Portugese Republiek, door in artikel 2, lid 1, van decreto-lei nr. 40/2003 van 11 maart 2003 de bevestiging van kleurfolies op de ramen van autovoertuigen te verbieden, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 28 EG en 30 EG en de artikelen 11 en 13 EER-overeenkomst, aangezien dit verbod verhindert dat kleurfolies die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel gebracht in een andere lidstaat of in een staat die partij is bij de EER-overeenkomst, in Portugal in de handel worden gebracht;

de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het verbod van artikel 2, lid 1, van decreto-lei nr. 40/2003 van 11 maart 2003 vormt een met artikel 28 EG en artikel 11 EER-overeenkomst strijdige maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking, aangezien dit verbod in de praktijk verhindert dat kleurfolies die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel gebracht in een andere lidstaat of in een staat die partij is bij de EER-overeenkomst, in Portugal in de handel worden gebracht. Dit verbod wordt niet gerechtvaardigd door artikel 30 EG en artikel 13 EER-Overeenkomst.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Labour Court, Dublin, Ierland op 19 juni 2006 — IMPACT/Minister for Agriculture and Food, Minister for Arts, Sport and Tourism, Minister for Communications, Marine and Natural Resources, Minister for Foreign Affairs, Minister for Justice, Equality and Law Reform, Minister for Transport

(Zaak C-268/06)

(2006/C 212/28)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Labour Court (Ierland)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: IMPACT

Verweerders: Minister for Agriculture and Food, Minister for Arts, Sport and Tourism, Minister for Communications, Marine and Natural Resources, Minister for Foreign Affairs, Minister for Justice, Equality and Law Reform, Minister for Transport

Prejudiciële vragen

„1.

Verplicht enig beginsel van gemeenschapsrecht (in het bijzonder het gelijkwaardigheidsbeginsel en het effectiviteitbeginsel) de Rights Commissioners en de Labour Court om een rechtstreeks werkende bepaling van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP (1) gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd toe te passen bij de beoordeling van een geschil in eerste aanleg op de voet van een bepaling van nationaal recht, of bij de beslissing in hoger beroep tegen een dergelijke beslissing, wanneer

het nationale recht van de lidstaat, daaronder begrepen de bepalingen van nationaal recht ter omzetting van de richtlijn, de Rights Commissioners en de Labour Court niet uitdrukkelijk de bevoegdheid daartoe heeft verleend,

particulieren daarnaast een vordering kunnen instellen bij de High Court wegens niet-toepassing van de richtlijn door hun werkgever op hun specifieke situatie,

particulieren daarnaast bij een gewone bevoegde rechterlijke instantie vergoeding van de door hen geleden schade als gevolg van de niet-tijdige omzetting van de richtlijn kunnen vorderen van de lidstaat?

2.

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord,

(a)

Is clausule 4, lid 1 van de Raamovereenkomst van het EVV, de UNICE en het CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG, inhoudelijk onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om door particulieren voor hun nationale rechter te kunnen worden ingeroepen?

(b)

Is clausule 5, lid 1 van de Raamovereenkomst van het EVV, de UNICE en het CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG, inhoudelijk onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om door particulieren voor hun nationale rechter te kunnen worden ingeroepen?

3.

De antwoorden van het Hof op de eerste vraag en de tweede vraag, sub b, in aanmerking genomen, verzet clausule 5, lid 1 van de Raamovereenkomst van het EVV, de UNICE en het CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG, er zich tegen dat een lidstaat — wanneer hij als werkgever handelt — een voor bepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst vernieuwt voor een duur tot 8 jaar in de periode nadat de genoemde richtlijn moest zijn omgezet en voordat de omzettingswetgeving in werking is getreden, wanneer:

het contract tot dusver telkens voor kortere termijnen was vernieuwd en de werkgever de diensten van de werknemer voor de langere termijn nodig heeft,

het gevolg van de vernieuwing voor de langere termijn is dat een particulier niet het volle profijt heeft van clausule 5 van de Raamovereenkomst na de omzetting in nationaal recht, en

er voor een dergelijke vernieuwing geen objectieve redenen zijn die losstaan van de status van de werknemer als werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.

4.

Indien de eerste en de tweede vraag ontkennend worden beantwoord, verplicht enige bepaling van gemeenschapsrecht (in het bijzonder de verplichting om nationaal recht uit te leggen in het licht van de tekst en de strekking van de richtlijn teneinde het door de richtlijn beoogde doel te bereiken) de Rights Commissioner en de Labour Court om de bepalingen van nationaal recht die zijn vastgesteld ter omzetting van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, zo uit te leggen dat zij terugwerkende kracht hebben tot op de datum dat de richtlijn had moet omgezet zijn, wanneer:

de bewoordingen van de bepaling van nationaal recht zich niet uitdrukkelijk verzetten tegen een dergelijke uitlegging, maar

een bepaling van nationaal recht inzake de uitlegging van wetgeving zich verzet tegen een dergelijke toepassing met terugwerkende kracht behoudens duidelijke en ondubbelzinnige aanwijzingen voor het tegendeel?

5.

Indien het antwoord op de eerste of de vierde vraag bevestigend luidt, omvatten de 'arbeidsvoorwaarden' als bedoeld in clausule 4 van de Raamovereenkomst die is opgenomen in bijlage van richtlijn 1990/70/EG, mede de voorwaarden inzake beloning en pensioen uit een arbeidsovereenkomst?”


(1)  PB L 175, blz. 43.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/17


Beroep ingesteld op 20 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-270/06)

(2006/C 212/29)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: H. Støvlbæk, gemachtigde, en B. Wägenbaur, Rechtsanwalt)

Verweerster: Republiek Oostenrijk

Conclusies van verzoekster

1.

In de zin van artikel 226, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is de Republiek Oostenrijk, door bepaalde kredietinstellingen die bij een centrale instelling zijn aangesloten, te verplichten om bij hun centrale instelling (en onder de door de centrale instelling gestelde voorwaarden) een liquiditeitsreserve ten belope van een bepaald percentage van hun tegoeden aan te houden en hen aldus te beletten, hun liquide middelen bij andere Europese financiële instellingen te beleggen, de krachtens artikel 56, lid 1, EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2.

Verweerster dient te worden verwezen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Op grond van artikel 56, lid 1, EG zijn verboden alle nationale regelingen die het kapitaalverkeer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen beperken. Dit verbod gaat verder dan de afschaffing van een ongelijke behandeling op grond van nationaliteit van deelnemers aan de financiële markt en ziet in het algemeen op elke beperking die de uitoefening van deze fundamentele vrijheid minder aantrekkelijk maakt. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie vormen maatregelen van een lidstaat een beperking van het kapitaalverkeer wanneer zij de ingezetenen van deze lidstaat ervan kunnen afhouden, in een andere lidstaat een lening op te nemen of een investering te doen.

De Commissie is van mening dat de bepaling van het Oostenrijkse Bundesgesetz inzake het bankwezen waarbij bepaalde kredietinstellingen die bij een centrale instelling zijn aangesloten, verplicht worden om een bepaald deel van hun liquiditeitsreserve bij hun centrale instelling aan te houden, een beperking van het vrije kapitaalverkeer oplevert. Deze wettelijke verplichting belet de primaire banken immers om een aanzienlijk deel van hun liquide middelen ten belope van dit wettelijke percentage te beleggen bij andere Europese kredietinstellingen en om via een grensoverschrijdende overdracht van deze liquide middelen in een andere lidstaat een hoger rendement te krijgen dan bij hun centrale instelling.

De omstreden bepaling van het Oostenrijkse Bundesgesetz inzake het bankwezen kan noch in de in artikel 58 EG uitdrukkelijk genoemde gronden, noch in de consumentenbescherming of in andere dwingende redenen van algemeen belang rechtvaardiging vinden.

Volgens de Commissie is de aan de orde zijnde bij wet verplichte belegging bij het centrale instituut niet noodzakelijk voor de bescherming van de consumenten. In de eerste plaats bestaan er in Oostenrijk reeds wettelijke regelingen tot vrijwaring van de liquiditeit, die voor alle banken gelden; in de tweede plaats bestaan er, teneinde een voldoende grote liquiditeit te bereiken, minder vergaande middelen die het vrije kapitaalverkeer niet of minder belemmeren. De bestaande regeling is voor de consumentenbescherming zelfs contraproductief, aangezien ze de primaire banken belet, hun liquiditeitsreserve in het belang van de klanten grensoverschrijdend en potentieel rendabeler te beleggen. Voorts bestaan er geen aanwijzingen dat de insolventie van een enkele primaire bank noodzakelijk een kettingreactie uitlokt en een stormloop op de spaartegoeden van andere primaire banken uit de sector veroorzaakt. Dit rampscenario is op zich niet overtuigend, temeer daar er in andere lidstaten vergelijkbare regelingen zonder bij wet verplichte beleggingen bestaan en reeds decennialang stabiel functioneren, zonder dat dit daar tot een opeenvolging van ineenstortingen van banken heeft geleid.

Aangezien de aan de orde zijnde wettelijke verplichting voor de betrokken kredietinstellingen evenmin noodzakelijk is om de eerlijkheid en de goede reputatie van de Oostenrijkse financiële sector veilig te stellen, noch om een effectieve controle op de financiële instellingen te kunnen uitoefenen, vormt zij een onevenredige beperking van het vrije kapitaalverkeer.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d'appel d'Angers (Frankrijk) op 26 juni 2006 — EARL Mainelvo/Denkavit France SARL

(Zaak C-272/06)

(2006/C 212/30)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d'appel d'Angers

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: EARL Mainelvo

Verweerster: Denkavit France SARL

Prejudiciële vraag

„Is de onmiddellijke overdracht van 67,63 tot 71,35 % van de bij verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 (1) ingestelde slachtpremie door de veehouder, ter uitvoering van een integratieovereenkomst met een Franse vennootschap, dochteronderneming van een internationale groep die voeder voor kalveren produceert en levert, binnen de grenzen van een interne interprofessionele overeenkomst tussen de representatieve nationale beroepsorganisaties van de integraties en de kalverhouders, verenigbaar met de in die verordening gestelde doelen van marktregulering en van verzekering van een redelijke levensstandaard voor de landbouwbevolking, en met de daartoe in die verordening vastgestelde maatregelen inzake de interne markt, die in verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 (2) zijn gepreciseerd?”


(1)  Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 160, blz. 21).

(2)  Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen (PB L 281, blz. 30).


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handelsgericht Wien (Oostenrijk) op 22 juni 2006 — Auto Peter Petschenig GmbH/Toyota Frey Austria GmbH

(Zaak C-273/06)

(2006/C 212/31)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Handelsgericht Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Auto Peter Petschenig GmbH

Verweerster: Toyota Frey Austria GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 5, lid 1, eerste zin, eerste streepje, van verordening (EG) nr. 1475/95 (1) van de Commissie van 28 juni 1995 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen […] aldus worden uitgelegd dat enkel de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector […] (2) en enkel de daaruit voortvloeiende aanpassing van een distributiesysteem, dat in overeenstemming was met verordening nr. 1475/95 en op grond daarvan vrijgesteld, aan de voorwaarden voor vrijstelling van een selectief distributiesysteem krachtens verordening nr. 1400/2002, zijn te beschouwen als noodzaak van een reorganisatie in de zin van artikel 5, lid 3, eerste zin, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95?

2)

Indien het antwoord op deze vraag ontkennend luidt: moet artikel 5, lid 3, eerste zin, eerste streepje, van verordening (EG) nr. 1475/95 van de Commissie van 28 juni 1995 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen […] aldus worden uitgelegd dat reeds het wegvallen — bij selectieve distributiesystemen — van de vroegere gebiedsbescherming voor dealers, ook al gaat dit gepaard met de voorheen krachtens verordening nr. 1475/95 niet mogelijke toelating van reparateurs die geen dealer van het betrokken merk zijn, een reorganisatie in de zin van artikel 5, lid 3, eerste zin, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95 vormt of moet worden bewezen dat er sprake is van daadwerkelijke reorganisatiemaatregelen?


(1)  PB L 145, blz. 25.

(2)  PB L 203, blz. 30.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/19


Beroep ingesteld op 23 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-274/06)

(2006/C 212/32)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: H. Støvlbæk en R. Vidal Puig, gemachtigden)

Verweerder: Koninkrijk Spanje

Conclusies

te verklaren dat het Koninkrijk Spanje, door maatregelen te handhaven als die van Aanvullende Bepaling 27a bij Ley 55/1999, de 29 de diciembre, de medidas fiscales, administrativas y de orden social (wet 55/1999 van 29 december houdende fiscale en administratieve maatregelen en maatregelen van sociale aard), zoals gewijzigd bij artikel 94 van Ley 62/2003 van 30 december, welke het stemrecht van de overheid in de Spaanse energiebedrijven beperken, niet voldoet aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 56 EG.

het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvullende bepaling 27a bij Ley 55/1999 bepaalt dat wanneer een rechtstreeks of indirect door de overheid gecontroleerde entiteit de zeggenschap verwerft over of een aanzienlijke deelneming verkrijgt in een energiebedrijf, de ministerraad binnen een termijn van twee maanden kan besluiten tot „niet-erkenning” van de uitoefening van de overeenkomstige vennootschapsrechten of tot onderwerping van de uitoefening daarvan aan bepaalde voorwaarden. Dit besluit dient te worden genomen op basis van bepaalde criteria, welke de continuïteit van de energievoorziening beogen te verzekeren.

De Commissie meent om de volgende redenen dat Aanvullende Bepaling 27a bij Ley 55/1999 in strijd is met artikel 56 EG:

de verwerving van zeggenschap over en de verkrijging van aanzienlijke deelnemingen in de Spaanse energiebedrijven door de overheid is „kapitaalverkeer” in de zin van artikel 56 EG;

de beperking van de vennootschapsrechten waartoe de Spaanse autoriteiten kunnen besluiten naar aanleiding van de genoemde verwervingen van zeggenschap en verkrijgingen van aanzienlijke deelnemingen vormt een beperking van het vrije verkeer van kapitaal, welke in beginsel is verboden bij artikel 56 EG; en

die beperking vindt geen rechtvaardiging in het Verdrag.

Met name is de Commissie van mening dat Aanvullende Bepaling 27a bij Ley 55/1999 om de volgende redenen niet wordt gerechtvaardigd door de doelstelling, de continuïteit van de energievoorziening te verzekeren:

het feit dat de entiteiten die de zeggenschap verwerven of een aanzienlijke deelneming verkrijgen, worden gecontroleerd door de overheid, levert geen bijkomend gevaar op voor de continuïteit van de energievoorziening en kan dus niet rechtvaardigen dat het vrije verkeer van kapitaal alleen in dit geval wordt beperkt;

de beperking van de stemrechten is geen adequaat middel om de continuïteit van de energievoorziening te verzekeren, aangezien daarvoor andere meer geschikte middelen bestaan;

ook al zou de beperking van de stemrechten een adequaat middel zijn om de continuïteit van de energievoorziening te verzekeren, zijn de bestreden middelen onevenredig omdat de „niet-erkenning” van de uitoefening van het stemrecht alle activiteiten en beslissingen van de vennootschap betreft;

de bevoegdheid van de ministerraad om te besluiten tot „erkenning” of „niet-erkenning” van de uitoefening van de stemrechten hangt niet af van objectieve en voldoende nauwkeurige criteria waarop doeltreffend rechterlijk toezicht mogelijk is.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 7 de Madrid (Spanje) op 26 juni 2006 — Productores de Música de España/Telefónica de España, S.A.U

(Zaak C-275/06)

(2006/C 212/33)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Mercantil no 7 de Madrid

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: Productores de Música de España (Promusicae)

Verweerster: Telefónica de España, S.A.U

Prejudiciële vraag

„Is het de lidstaten volgens het gemeenschapsrecht en meer in het bijzonder de artikelen 15, lid 2, en 18 van richtlijn 2000/31/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt, artikel 8, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/29/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, artikel 8 van richtlijn 2004/48/EG (3) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, en de artikelen 17, lid 2, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, toegestaan om te bepalen dat operatoren van elektronische communicatienetwerken en -diensten, telecomproviders en hostingproviders de verbindings- en verkeersgegevens betreffende elektronische communicaties die tijdens de verstrekking van een dienst van de informatiemaatschappij tot stand zijn gebracht, slechts ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek of ter bescherming van de openbare of de nationale veiligheid, en dus niet ten behoeve van civiele procedures, dienen te bewaren en ter beschikking te stellen?”


(1)  PB L 178, blz. 1.

(2)  PB L 167, blz. 10.

(3)  PB L 157, blz. 45.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) op 26 juni 2006 — Interboves GmbH/Hauptzollamt Hamburg-Jonas

(Zaak C-277/06)

(2006/C 212/34)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Interboves GmbH

Verweerder: Hauptzollamt Hamburg-Jonas

Prejudiciële vragen

1)

Normeert punt 48.7, sub a, van hoofdstuk VII van de bijlage bij richtlijn 91/628/EEG (1) de basisvoorwaarde voor zeevervoer in die zin dat in beginsel — voorzover aan de voorwaarden van de punten 48.3 en 48.4 van hoofdstuk VII van de bijlage bij richtlijn 91/628/EEG, met uitzondering van de [voorwaarden inzake] reis- en rusttijden, is voldaan — ook bij vervoer van dieren op zogenaamde roll-on/roll-off-veerboten, de reistijden van het vervoer over de weg voorafgaand aan en aansluitend op het zeevervoer niet met elkaar zijn verbonden?

2)

Bevat punt 48.7, sub b, van hoofdstuk VII van de bijlage bij richtlijn 91/628/EEG voor zogeheten roll-on/roll-off-veerboten die in de Gemeenschap een dienst onderhouden, een bijzondere bepaling die naast, d.w.z. in aanvulling op de voorwaarden van punt 48.4, sub a, van hoofdstuk VII van de bijlage bij richtlijn 91/628/EEG moet worden toegepast, met als gevolg dat na aankomst van de veerboot in de haven van bestemming alleen dan geen nieuwe maximale reistijd van 29 uur (zie punt 48.4, sub d, van hoofdstuk VII van de bijlage bij de richtlijn) begint, maar een rusttijd van 12 uur in acht moet worden genomen, indien de reistijd op zee langer heeft geduurd dan volgens het algemene schema van de punten 48.2 tot en met 48.4 van hoofdstuk VII van de bijlage bij de richtlijn — in concreto 29 uur overeenkomstig punt 48.4, sub d — is toegestaan?


(1)  PB L 340, blz. 17.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 26 juni 2006 — Manfred Otten/Landwirtschaftskammer Niedersachsen

(Zaak C-278/06)

(2006/C 212/35)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Manfred Otten

Verweerster: Landwirtschaftskammer Niedersachsen

In het geding geroepen partij: Jonny Kück

Interveniënte: de Vertreterin des Bundesinteresses bij het Bundesverwaltungsgericht

Prejudiciële vraag

Moet artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 3950/92 (1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1256/1999 (2), aldus worden uitgelegd, dat bij het verstrijken van een pachtovereenkomst betreffende een melkbedrijf of een voor de melkproductie gebruikte oppervlakte de daaraan verbonden referentiehoeveelheden ook dan aan de verpachter kunnen toekomen, wanneer deze geen producent is of zal worden, maar hij de referentiehoeveelheid op zeer korte termijn via een verkooporgaan van de overheid aan een derde overdraagt, die deze hoedanigheid wél bezit?


(1)  PB L 405, blz. 1.

(2)  PB L 160, blz. 73.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Madrid (Spanje) op 27 juni 2006 — CEPSA, Estaciones de servicio SA/L.V. Tobar e Hijos SL

(Zaak C-279/06)

(2006/C 212/36)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Audiencia Provincial de Madrid

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: CEPSA, Estaciones de servicio SA

Verweerster: L.V. Tobar e Hijos SL

Prejudiciële vragen

1)

a)

Dient artikel 81, lid 1, EG aldus te worden uitgelegd dat een in 1996 tussen een distributeur van aardolieproducten en een vennootschapeigenaar van een tankstation gesloten overeenkomst, waarbij deze vennootschap zich ertoe verbindt om haar activiteiten onder het logo van de distributeur te verrichten en om gedurende een bepaalde periode uitsluitend zijn brandstoffen voor motorvoertuigen en andere brandstoffen te verkopen, en dergelijke, door andere distributeurs geleverde producten niet te verhandelen, binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt, voorzover deze verbintenis een niet-concurrentiebeding behelst, zelfs indien deze overeenkomst, wegens haar economische betekenis, als een agentuurovereenkomst zou kunnen worden beschouwd?

b)

Indien een dergelijke overeenkomst binnen de werkingssfeer van artikel 81, lid 1, EG valt, kan zij dan van het verbod worden vrijgesteld indien zij aan de voorwaarden van verordening (EEG) nr. 1984/83 (1) voldoet, meer in het bijzonder aan de vereisten inzake de geldigheidsduur?

c)

Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord, verlangen de artikelen 10 en 12 van deze verordening dan, voorzover op grond daarvan de geldigheidsduur van het niet-concurrentiebeding, als een tegenprestatie voor de toekenning door de leverancier aan de tankstationeigenaar van economische of financiële voordelen, meer dan vijf jaar kan bedragen, dat het om substantiële economische of financiële voordelen gaat, of volstaat het dat zij niet-onaanzienlijk zijn? Kunnen deze bepalingen aldus worden uitgelegd dat dergelijke economische en financiële voordelen zijn toegekend in overeenkomsten om onder het logo van een leverancier van aardolieproducten te werken, waarbij laatstgenoemde leverancier de kosten van de installatie en het onderhoud van zijn beeldmerk draagt, dan wel brandstoftanks en -pompen ter beschikking stelt die de tankstationeigenaar zonder de schriftelijke toestemming van de exclusieve leverancier niet voor niet door hem geleverde producten mag gebruiken en moet teruggeven wanneer hij ze niet langer zoals overeengekomen gebruikt, en waarvan de waarde is gedekt door de garantie op eerste verzoek die de tankstationeigenaar ten gunste van de leverancier heeft gesteld?

d)

Indien deze vrijstelling niet van toepassing is, treft de nietigheid van rechtswege van artikel 81, lid 2, EG de overeenkomst dan in haar geheel?

2)

a)

Dient artikel 81, lid 1, EG aldus te worden uitgelegd dat een overeenkomst om onder het logo van een leverancier van aardolieproducten te werken, voorzover daarin wordt bepaald dat de tankstationeigenaar de brandstoffen voor motorvoertuigen en andere brandstoffen van de exclusieve leverancier tegen de door laatstgenoemde vastgestelde detailhandelsprijzen moet verkopen, gelet op haar economische betekenis, en in het bijzonder op de door de tankstationeigenaar gedragen risico's en zijn bijdrage in de kosten van de levering van de contractproducten of van reclame voor de verkoop van deze producten, in beginsel onder het verbod van concurrentiebeperking valt, omdat daarin verkoopprijzen worden vastgesteld, en rekening houdend met de volgende relevante punten:

1)

De tankstationeigenaar verbindt zich ertoe om uitsluitend smeermiddelen en producten voor motorvoertuigen, motor- en andere brandstoffen van de leverancier te verkopen tegen de door hem vastgestelde detailhandelsprijzen, volgens zijn voorwaarden, verkoop- en exploitatietechnieken, en wel voor een periode van tien jaar die mits voorafgaande kennisgeving van minstens zes maanden en uitdrukkelijke schriftelijke instemming met opeenvolgende perioden van vijf jaar kan worden verlengd.

2)

De tankstationeigenaar draagt het risico van de motor- en andere brandstoffen, met inbegrip van het risico van volumeverschillen, vanaf het tijdstip waarop hij deze van de leverancier in de opslagtanks van het tankstation ontvangt. Vanaf het ogenblik van de ontvangst van de producten dient de tankstationeigenaar de producten te bewaren onder omstandigheden die noodzakelijk zijn om verlies of kwaliteitsvermindering daarvan te voorkomen, en is hij in voorkomend geval zowel jegens de leverancier als jegens derden verantwoordelijk voor verlies, verontreiniging of vermenging van deze producten en voor de schade die daardoor kan ontstaan.

3)

De tankstationeigenaar dient de leverancier het voor de motor- en andere brandstoffen verschuldigde bedrag negen dagen na de levering in het tankstation daarvan te betalen en moet bovendien op de datum van de eerste levering een bankgarantie stellen voor het totaalbedrag van een levering voor vijftien dagen. Bij niet-betaling kan de leverancier niet alleen de door de tankstationeigenaar gestelde garantie omzetten, maar zal laatstgenoemde eigenaar ook de leveringen vooraf moeten betalen. Het bedrag dat de tankstationeigenaar aan de distributeur moet betalen wordt berekend door van de door de distributeur vastgestelde detailhandelsprijs, inclusief BTW, de „commissie” van de tankstationeigenaar, exclusief BTW, af te trekken. Gemiddeld wordt de motorbrandstof vanaf de levering ervan verkocht in een veel korter tijdsbestek dan de periode van negen dagen waarin de tankstationeigenaar de distributeur moet betalen. De distributeur debiteert of crediteert de tankstationeigenaar maandelijks naargelang de voor de geleverde motorbrandstoffen vastgestelde prijzen stijgen of dalen. De transportkosten worden door de leverancier gedragen.

4)

De tankstationeigenaar staat borg en is verantwoordelijk voor de klanten die gebruik maken van de kredietkaart die wordt uitgegeven en beheerd door de groep van ondernemingen waar de leverancier toe behoort, debiteert één maand na de transacties de rekening van deze klanten voor de bedragen van de met deze kaart gedane aankopen, financiert een klein gedeelte van de kosten die aan het gebruik door de klanten van de getrouwheidskaart van de brandstofdistributeur zijn verbonden, en draagt het risico bij niet-betaling van klanten aan wie hij rechtstreeks krediet heeft verleend.

5)

De leverancier van de aardolieproducten draagt de kosten van de installatie en het onderhoud, in het tankstation, van zijn beeldmerk en levert ook de brandstoftanks en -pompen, die de tankstationeigenaar zonder de schriftelijke toestemming van de leverancier niet mag gebruiken om producten van andere leveranciers te verkopen en waarvan de geraamde waarde precies overeenkomt met het bedrag van de bankgarantie die de tankstationeigenaar ten gunste van de leverancier heeft gesteld.

b)

Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord, moeten verordening (EEG) nr. 1984/83 van de Commissie van 22 juni 1983, en meer in het bijzonder de artikelen 10 tot en met 13 daarvan, dan aldus worden uitgelegd, dat een overeenkomst van die aard binnen de werkingssfeer daarvan valt, zodat het verbod van artikel 81, lid 1, EG niet van toepassing is, indien de overeenkomst voldoet aan de in deze artikelen van de verordening neergelegde vrijstellingsvoorwaarden?

c)

Dient artikel 11 van deze verordening in dat geval aldus te worden uitgelegd, dat wanneer in de overeenkomst méér dan één concurrentiebeperking wordt opgelegd, en bovendien een niet-concurrentiebeding wordt opgenomen, waarbij aan één enkele onderneming een exclusief leveringsrecht wordt toegekend, de verkoopprijzen door de leverancier worden vastgesteld? Kan de overeenkomst op grond van de toestemming die de distributieonderneming in november 2001 aan het tankstation heeft verleend om de verkoopprijs te verlagen zonder evenwel aan haar inkomsten te raken, als rechtsgeldig worden beschouwd?


(1)  Verordening (EEG) nr. 1984/83 van de Commissie van 22 juni 1983 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen exclusieve afnameovereenkomsten, voldoet, meer in het bijzonder aan de vereisten inzake de geldigheidsduur (PB L 173, blz. 5).


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský Soud v Praze (arrondissementsrechtbank te Praag — Tsjechische Republiek) op 28 juni 2006 — Ochranný Svaz Autorský pro Práva k Dílům Hudebním (OSA)/Miroslav Lev

(Zaak C-282/06)

(2006/C 212/37)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Krajský Soud v Praze

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Ochranný Svaz Autorský pro Práva k Dílům Hudebním (OSA)

Verweerder: Miroslav Lev

Prejudiciële vragen

1)

Heeft een auteur op grond van het recht van de Europese Unie — richtlijn 2001/19/EG — recht op vergoeding voor een door een exploitant van accommodatie via de radio- of televisieapparatuur van de accommodatie uitgevoerd werk, ook al bevindt het televisie- of radiotoestel zich in een privé-gedeelte van het voor accommodatie gebruikte gebouw (in een kamer)?

2)

Is artikel 23 van wet nr. 121/2000 Coll. inzake het auteursrecht, gewijzigd bij wet nr. 81/2005 Coll., strijdig met het gemeenschapsrecht?


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Zala op 29 juni 2006 — KÖGÁZ Rt., E-ON IS Hungary Kft., E-ON DÉDÁSZ Rt., Schneider Electric Hungária Rt., TESCO Àruházak Rt., OTP Garancia Bíztosító Rt., OTP Bank Rt., ERSTE Bank Hungary Rt en Vodafon Magyarország Mobil Távözlési Rt./Zala Megyei Közigazgatási Hivatal vezetöje

(Zaak C-283/06)

(2006/C 212/38)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Zala Megyei Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeksters: KÖGÁZ Rt., E-ON IS Hungary Kft., E-ON DÉDÁSZ Rt., Schneider Electric Hungária Rt., TESCO Àruházak Rt., OTP Garancia Bíztosító Rt., OTP Bank Rt., ERSTE Bank Hungary Rt en Vodafon Magyarország Mobil Távözlési Rt.

Verweerder: Zala Megyei Közigazgatási Hivatal Vezetője

Prejudiciële vragen

1)

Moet punt 3, sub a, van hoofdstuk 4 van bijlage X bij de „Toetredingsakte” (Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (1), dat krachtens artikel 24 van deze Toetredingsakte van toepassing is en volgens hetwelk „Hongarije tot en met 31 december 2007 verlagingen van de lokale belastingen voor ondernemingen [lees: verlagingen van bedrijfsbelastingen] van maximaal 2 % van de netto-ontvangsten van bedrijven [mag] toepassen welke voor een beperkte duur door een lokaal bestuur zijn verleend uit hoofde van de artikelen 6 en 7 van Wet C van 1990 op de lokale belastingen […]”, in die zin worden uitgelegd dat:

het om een tijdelijke uitzondering gaat op grond waarvan Hongarije de bedrijfsbelasting mag handhaven, of wel in die zin dat

de Toetredingsakte met het bieden van de mogelijkheid om verlagingen van bedrijfsbelastingen te handhaven, Hongarije (tijdelijk) het recht geeft ook belastingen met hetzelfde karakter als bedrijfsbelastingen te handhaven?

2)

In geval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, stelt dit gerecht bovendien de volgende vraag:

Op grond van welke criteria wordt — bij juiste uitlegging van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) (2) van de Raad — vastgesteld dat een belasting niet het karakter bezit van omzetbelasting in de zin van artikel 33 van de Zesde richtlijn?


(1)  PB L 236, blz. 846.

(2)  PB L 145, blz. 1.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/23


Beroep ingesteld op 29 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-286/06)

(2006/C 212/39)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: H. Støvlbæk en R. Vidal Puig, gemachtigden)

Verweerder: Koninkrijk Spanje

Conclusies van verzoekster

vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens richtlijn 89/48/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten (1), meer in het bijzonder krachtens artikel 3 daarvan, omdat het weigert in Italië behaalde beroepskwalificaties van ingenieur te erkennen, en de toelating van ingenieurs met in een andere lidstaat verkregen beroepskwalificaties tot de proeven voor interne bevordering in het openbare ambt afhankelijk stelt van de academische erkenning van deze kwalificaties;

het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie heeft een groot aantal klachten ontvangen betreffende de afwijzing, door de Spaanse bevoegde instanties, van verzoeken om erkenning van in Italië behaalde beroepskwalificaties van ingenieur, met het oog op de uitoefening in Spanje van het beroep van wegen- en waterbouwkundig ingenieur.

Conform artikel 3 van richtlijn 89/48/EEG moeten de Spaanse bevoegde instanties toegang verlenen tot een gereglementeerd beroep en toestemming geven voor de uitoefening daarvan aan elke onderdaan van een lidstaat, in het bezit van het diploma dat vereist is om dat beroep in een andere lidstaat uit te oefenen. Uit de door de Commissie aangevoerde feiten blijkt het volgende:

(1)

het beroep van wegen- en waterbouwkundig ingenieur is in Spanje een „gereglementeerd beroep”;

(2)

de aanvragers zijn onderdanen van een lidstaat;

(3)

het diploma dat in Italië is voorgeschreven om tot het ingenieursberoep te worden toegelaten, is het „Diploma de Laurea in Ingegneria Civile”, samen met de „Abilitazione all'esercizio della professione di ingegnere”. De aanvragers zijn in het bezit van beide diploma's, zodat zij het beroep van ingenieur in Italië kunnen uitoefenen; en

(4)

het „geheel van diploma's”, bestaande uit de „Laurea in Ingegneria Civile” en de „Abilitazione all'esercizio della professione di ingegnere”, voldoet aan alle voorwaarden van de definitie van „diploma” in artikel 1, sub a, van de richtlijn.

De Spaanse instanties waren bijgevolg verplicht om de aanvragers toegang te verlenen tot het beroep van wegen- en waterbouwkundig ingenieur. Door deze toegang te weigeren is het Koninkrijk Spanje de krachtens artikel 3 van de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

Uit de door de Commissie aangevoerde feiten blijkt verder dat de Spaanse instanties de deelname aan de proeven voor interne bevordering in het openbaar ambt, waarvoor men in het bezit van een ingenieursdiploma moet zijn, wanneer het in het buitenland afgegeven diploma's betreft, afhankelijk stellen van de „homologatie” daarvan, dit wil zeggen dat deze diploma's als academisch gelijkwaardig met een Spaans diploma moeten worden erkend. Deze voorwaarde bemoeilijkt de interne bevordering van, en dus de uitoefening van het ingenieursberoep door onderdanen van een lidstaat met een beroepstitel als voorgeschreven in een andere lidstaat; deze voorwaarde is ook in strijd met artikel 3 van de richtlijn.


(1)  PB 1989 L 19, blz. 16.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/24


Beroep ingesteld op 4 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

(Zaak C-297/06)

(2006/C 212/40)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: H. Tserepa-Lacombe en I. Chatzigiannis, gemachtigden)

Verweerster: Helleense Republiek

Conclusies van verzoekster

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/85/EG (1) van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van mond- en klauwzeer, tot intrekking van richtlijn 85/511/EEG en van de beschikkingen 89/531/EEG en 91/665/EEG, en tot wijziging van richtlijn 92/46/EEG, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 30 juni 2004 verstreken.


(1)  PB L 306 van 22.11.2003, blz. 1.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/24


Beroep ingesteld op 4 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

(Zaak C-299/06)

(2006/C 212/41)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Zavvos en N. Yerrell, gemachtigden)

Verweerster: Helleense Republiek

Conclusies van verzoekster

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/92/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 14 januari 2005 verstreken.


(1)  PB L 9 van 15.1.2003, blz. 3.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/25


Beroep ingesteld op 19 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

(Zaak C-313/06)

(2006/C 212/42)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Lawunmi en D. Recchia, gemachtigden)

Verweerster: Italiaanse Republiek

Conclusies van verzoekster

vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/26/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot wijziging van richtlijn 97/68/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige-verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 3, lid 1, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2004/26/EG in nationaal recht is op 20 mei 2005 verstreken.


(1)  PB L 146, blz. 1.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/25


Beroep ingesteld op 20 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje

(Zaak C-317/06)

(2006/C 212/43)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Enegren en R. Vidal Puig, gemachtigden)

Verweerder: Koninkrijk Spanje

Conclusies van verzoekster

vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2002/14/EG in nationaal recht is op 23 maart 2005 verstreken.


(1)  PB L 80, blz. 29.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/26


Beroep ingesteld op 20 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-318/06)

(2006/C 212/44)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Enegren en G. Rozet, gemachtigden)

Verweerder: Groothertogdom Luxemburg

Conclusies van verzoekster

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/86/EG van de Raad van 8 oktober 2001 tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (1) althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 14 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2001/86/EG in nationaal recht is op 8 oktober 2004 verstreken.


(1)  PB L 294, blz. 22.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/26


Beroep ingesteld op 20 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België

(Zaak C-320/06)

(2006/C 212/45)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Enegren en G. Rozet, gemachtigden)

Verweerder: Koninkrijk België

Conclusies van verzoekster

vast te stellen dat het Koninkrijk België, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 11 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2002/14/EG in nationaal recht is op 23 maart 2005 verstreken.


(1)  PB L 80, blz. 29.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/26


Beroep ingesteld op 20 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-321/06)

(2006/C 212/46)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Enegren en G. Rozet, gemachtigden)

Verweerder: Groothertogdom Luxemburg

Conclusies van verzoekster

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 11 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2002/14/EG in nationaal recht is op 23 maart 2005 verstreken.


(1)  PB L 80, blz. 29.


GERECHT VAN EERSTE AANLEG

2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/27


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 4 juli 2006 — Hoek Loos/Commissie

(Zaak T-304/02) (1)

(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Nederlandse markt voor industriële en medische gassen - Prijsstelling - Berekening van geldboeten - Richtsnoeren voor berekening van geldboeten - Evenredigheidsbeginsel en beginsel van gelijke behandeling”)

(2006/C 212/47)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekster: Hoek Loos NV (Schiedam, Nederland) (vertegenwoordigers: J. J. Feenstra en B. F. Van Harinxma thoe Slooten, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: A. Bouquet, gemachtigde)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2003/207/EG van de Commissie van 24 juli 2002 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak COMP/E-3/36.700 — Industriële en medische gassen) (PB 2003, L 84, blz. 1), en subsidiair tot verlaging van de aan verzoekster opgelegde geldboete

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoekster wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 305 van 7.12.2002.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/27


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 6 juli 2006 — Franchet en Byk/Commissie

(Gevoegde zaken T-391/03 en T-70/04) (1)

(Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Onderzoeken door Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) - Eurostat - Weigering van toegang - Inspecties en onderzoeken - Gerechtelijke procedures - Rechten van verdediging)

(2006/C 212/48)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekers: Yves Franchet en Daniel Byk (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: G. Vandersanden en L. Levi, advocats)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Maidani, J.-F. Pasquier en P. Aalto, gemachtigden)

Voorwerp van de zaak

Nietigverklaring van de besluiten van het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) en van de Commissie tot afwijzing van verzoekers' verzoek om toegang tot verschillende documenten verband houdend met een onderzoek betreffende Eurostat

Dictum van het arrest

1)

De verzoeken om nietigverklaring van het besluit van 18 augustus 2003 en van het stilzwijgende besluit tot afwijzing van de aanvragen van verzoekers van 21 en 29 oktober 2003 worden niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Het besluit van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) van 1 oktober 2003 wordt nietig verklaard voorzover het de toegang weigert tot de mededelingen van OLAF aan de Commissie, met uitzondering van de in de persmededeling van 19 mei 2003 bedoelde mededeling, evenals het besluit van de Commissie van 19 december 2003 voorzover het de toegang weigert tot de bijlagen bij het verslag van de Dienst interne audit van 7 juli 2003.

3)

De beroepen worden voor het overige verworpen.

4)

De Commissie wordt verwezen in een derde van de kosten van verzoekers. Partijen dragen voor het overige hun eigen kosten.


(1)  PB C 21 van 14.1.2004.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/28


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 4 juli 2006 — Tzirani/Commissie

(Zaak T-45/04) (1)

(„Ambtenaren - Bevordering - Bezetting van A 2-post - Afwijzing van sollicitatie - Wettigheidsbeginsel”)

(2006/C 212/49)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekster: Marie Tzirani (Brussel, België) (vertegenwoordiger: É. Boigelot, advocaat)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Berscheid en V. Joris, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 11 februari 2003 tot afwijzing van verzoeksters sollicitatie naar de functie van directeur van de directie „Statuut: beleid, beheer en advies” van het directoraat-generaal „Personeelszaken en algemeen beheer” van de Commissie in de rang A 2, een verzoek tot nietigverklaring van de aanstelling van M. J. in die functie, en voorzover nodig, een verzoek tot nietigverklaring van het stilzwijgende besluit tot afwijzing van verzoeksters klacht tegen deze twee besluiten

Dictum

1)

Het besluit van de Commissie tot aanstelling van M. J. in de functie bedoeld in kennisgeving van vacature COM/151/02, alsmede het besluit tot afwijzing van de sollicitatie van verzoekster naar die functie worden nietig verklaard.

2)

Verweerster wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 94 van 17.4.2004.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/28


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 4 juli 2006 — Tzirani/Commissie

(Zaak T-88/04) (1)

(„Ambtenaren - Bevordering - Bezetting van A 2-post - Afwijzing van sollicitatie - Ontbreken van motivering - Kennelijke onjuiste beoordeling - Schending van aanstellingsregels voor ambtenaren van de rangen A 1 en A 2”)

(2006/C 212/50)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekster: Marie Tzirani (Brussel, België) (vertegenwoordiger: É. Boigelot, advocaat)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Berscheid en V. Joris, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 23 mei 2003 tot afwijzing van verzoeksters sollicitatie naar de functie van directeur van de directie „Sociaal beleid, personeelszaken Luxemburg, gezondheid, hygiëne” van het directoraat-generaal „Personeelszaken en algemeen beheer” van de Commissie in de rang A 2, een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 21 mei 2003 tot aanstelling van D. S. in die functie, en voorzover nodig, een verzoek tot nietigverklaring van het stilzwijgende besluit tot afwijzing van verzoeksters klacht tegen deze twee besluiten

Dictum

1)

Het besluit van de Commissie tot aanstelling van D. S. in de functie bedoeld in kennisgeving van vacature COM/063/03, alsmede het besluit tot afwijzing van de sollicitatie van verzoekster naar die functie worden nietig verklaard.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Verweerster wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 106 van 30.4.2004.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/29


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 4 juli 2006 — easyJet/Commissie

(Zaak T-177/04) (1)

(„Mededinging - Concentraties - Verordening (EEG) nr. 4064/89 - Beschikking waarbij concentratie verenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard - Beroep ingesteld door derde - Ontvankelijkheid - Markten voor luchtvervoer - Verbintenissen”)

(2006/C 212/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekster: easyJet Airline Co. Ltd (Luton, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Cook, J. Parker en S. Dolan, solicitors, vervolgens M. Werner en M. Waha, advocaten, L. Mills, solicitor, M. de Lasala Lobera en R. Malhotra, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: P. Oliver, A. Bouquet en A. Whelan, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verweerster: Franse Republiek (vertegenwoordiger: G. de Bergues, gemachtigde)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 11 februari 2004 waarbij de concentratie tussen de vennootschap Air France en Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, mits de voorgestelde verbintenissen worden nagekomen (zaak COMP/M.3280 — Air France/KLM)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoekster draagt haar eigen kosten en die van de Commissie.

3)

De Franse Republiek draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 201 van 7.8.2004.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/29


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 16 juni 2006 — Volkswagen/BHIM (CLIMATIC)

(Zaak T-306/03) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Partiële weigering van inschrijving - Intrekking van de inschrijvingsaanvraag - Afdoening zonder beslissing”)

(2006/C 212/52)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekster: Volkswagen AG (Wolfsburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Risthaus, advocaat)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: B. Müller en G. Schneider, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 7 juli 2003 (zaak R 1012/2001-2) betreffende de inschrijving van een beeldmerk, bevattend het woord CLIMATIC, als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Verzoekster wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 289 van 29.11.2003.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/29


Beroep ingesteld op 26 april 2006 — Diy-Mar Insaat Sanayi ve Ticaret Limited Sirketi/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-129/06)

(2006/C 212/53)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekers: Diy-Mar Insaat Sanayi ve Ticaret Limited Sirketi (Cankaya/Ankara, Turkije) en Akar (Cankaya/Ankara, Turkije) (vertegenwoordiger: C. Sahin, advocaat)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekers

onder voorbehoud van schadevorderingen;

onmiddellijke opschorting van de uitvoering van de procedure inzake het voorwerp van het geding;

nietigverkaring van de procedure van 23 december 2005 met kenmerk MK/KS/DELTUR/(2005)/SecE/D/1614, die het voorwerp van het onderhavige geding uitmaakt;

verwijzing van verweerster in de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekers komen op tegen de beschikking van de delegatie van de Europese Commissie in Turkije van 23 december 2005, die onder verwijzing naar de aanbesteding inzake de oprichting van gebouwen voor de onderwijsinstellingen in de provincies Diyarbakir en Siirt aan verzoekers werd gericht.

Verzoekers betogen onder andere dat zij het laagste bedrag offreerden, alsmede dat hun dossier volledig was en dat zij derhalve de gunning hadden moeten verkrijgen. Bovendien wijzen zij erop dat de bestreden beschikking het recht van de Europese Unie schendt.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/30


Beroep ingesteld op 23 juni 2006 — ARBOS/Commissie

(Zaak T-161/06)

(2006/C 212/54)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekster: ARBOS, Gesellschaft für Musik und Theater (Klagenfurt, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: H. Karl, advocaat)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

verweerster te veroordelen tot betaling aan verzoekster van een bedrag van 38 545,42 EUR, vermeerderd met 12 % rente vanaf 1 januari 2001, en van een bedrag van 27 618,91 EUR, vermeerderd met 12 % rente vanaf 1 maart 2003, aan haar procesvertegenwoordiger;

verweerster wegens voorafgaand aan het beroep gedragen kosten te veroordelen tot betaling van een nettobedrag van 26 459,38 EUR aan verzoekster, en haar te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert op grond van artikel 288 EG de vergoeding door de Commissie van alle schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige inhouding van steun. Tot staving van haar vordering voert zij twee overeenkomsten voor steun aan de cultuur aan, die in 2000 en 2002 zijn gesloten en waarvan de bijlagen telkens een arbitragebeding bevatten.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/30


Beroep ingesteld op 26 juni 2006 — Kronoply/Commissie

(Zaak T-162/06)

(2006/C 212/55)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekster: Kronoply GmbH & Co. KG (Heiligengrabe, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Nierer en L. Gordalla, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

nietig te verklaren de beschikking van de Commissie van 21 september 2005 betreffende staatssteun nr. C 5/2004 (ex N 609/2003) die Duitsland voornemens is te verlenen aan Kronoply, waarbij deze voorgenomen steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard;

de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en in die van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster komt op tegen beschikking C(2005) 3497 van de Commissie van 21 september 2005, waarbij de Commissie de investeringssteun die Duitsland voornemens was aan Kronoply GmbH te verlenen in het kader van de multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten (1), onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt heeft verklaard.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

In de eerste plaats stelt zij dat de Commissie de feiten kennelijk onjuist heeft vastgesteld. Dienaangaande voert zij onder meer aan dat verweerster niet heeft onderzocht op welke datum verzoekster haar steunverzoek heeft ingediend, hoewel deze datum van doorslaggevend belang is voor het onderzoek van de feiten. Bovendien heeft de Commissie over het hoofd gezien dat de nationale administratieve procedure nog niet is afgesloten.

In de tweede plaats baseert verzoekster haar beroep op het feit dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd.

Voorts stelt verzoekster dat de Commissie zowel de artikelen 87, lid 3, sub a en c, EG en 88 EG als verordening (EG) nr. 659/1999 (2) en de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (3) heeft geschonden.

Ten slotte stelt verzoekster kennelijke onjuiste beoordelingen alsmede misbruik van bevoegdheid door verweerster.


(1)  PB 1998, C 107, blz. 7.

(2)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag.

(3)  PB 1998, C 74, blz. 9, zoals gewijzigd in PB 2000, C 258, blz. 5.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/31


Beroep ingesteld op 26 juni 2006 — Charlott/BHIM — Charlot (beeldmerk „Charlott France Entre Luxe et Tradition”)

(Zaak T-169/06)

(2006/C 212/56)

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekster: Charlott' SARL (Chaponost, Frankrijk) (vertegenwoordiger: L. Conrad, advocaat)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Charlot — Confecções para Homens, Artigos de Lã e Outros SA (Lissabon, Portugal)

Conclusies van verzoekster

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 24 april 2006 (zaak R 223/2005-2) te vernietigen;

te verklaren dat de vennootschap Charlot — Confecções par Homens, Artigos de Lã e Outros SA de verplichtingen van artikel 43, lid 2, van verordening (EG) nr. 40/94 niet nakomt;

het BHIM te gelasten, het door Charlott' SARL aangevraagde merk in te schrijven;

het BHIM of de in het ongelijk gestelde partij te verwijzen in de kosten van het onderhavige geding, onder meer in de kosten die overeenkomstig artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 invorderbaar zijn.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „Charlott France Entre Luxe et Tradition” voor waren van klasse 25 — aanvraag nr. 1 853 274

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Charlot — Confecções para Homens, Artigos de Lã e Outros SA

Oppositiemerk of -teken: nationaal beeldmerk „Charlot” voor waren van klasse 25

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling

Aangevoerde middelen: schending van artikel 43, lid 2, van verordening (EG) nr. 40/94 en van artikel 22, lid 2, van verordening (EG) nr. 2868/95 voorzover opposante volgens verzoekster het normale gebruik van haar merk sinds vijf jaar niet heeft bewezen en geen aanwijzingen heeft gegeven over de omvang van het gebruik dat van dat merk is gemaakt.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/31


Beroep ingesteld op 29 juni 2006 — Alrosa/Commissie

(Zaak T-170/06)

(2006/C 212/57)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekster: Alrosa Company Ltd. (Mirny, Rusland) (vertegenwoordigers: R. Subiotto, S. Mobley, K. Jones, solicitors)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

de beschikking in haar geheel nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de gerechtskosten en de andere kosten die Alrosa in deze zaak zijn opgekomen.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster komt op tegen de beschikking van 22 februari 2006 waarbij de Commissie een door De Beers gedane toezegging om de rechtstreekse en indirecte aankoop van ruwe diamant van verzoekster geleidelijk te verminderen tussen 2006 en 2008 en stop te zetten vanaf 1 januari 2009 verbindend heeft verklaard.

Ter ondersteuning van haar beroep stelt verzoekster in de eerste plaats schending van haar recht om te worden gehoord in de procedure die tot de beschikking heeft geleid. Volgens verzoekster was de Commissie verplicht, te verklaren op grond van welke opmerkingen van derden en van welke aspecten van haar analyse zij de aanvankelijke toezeggingen die De Beers en verzoekster gezamenlijk hadden gedaan, heeft afgewezen en de door De Beers gedane definitieve toezeggingen heeft aanvaard.

Verzoekster stelt in de tweede plaats schending van artikel 9 van verordening nr. 1/2003 doordat de door de bestreden beschikking verbindend verklaarde toezeggingen door De Beers alleen waren gedaan, en niet door de betrokken ondernemingen, te weten De Beers en verzoekster. Bovendien is de bestreden beschikking niet gegeven voor een bepaalde periode.

Verzoekster betoogt ten slotte dat het bij de bestreden beschikking absolute en potentieel voor onbepaalde tijd aan De Beers opgelegde verbod om rechtstreeks of indirect ruwe diamant aan te kopen van verzoekster, in strijd is met artikel 82 EG en met artikel 9 van verordening nr. 1/2003, alsmede met het beginsel van contractvrijheid en met het evenredigheidsbeginsel.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/32


Beroep ingesteld op 22 juni 2006 — Laytoncrest/BHIM — Erico (TRENTON)

(Zaak T-171/06)

(2006/C 212/58)

Taal van het verzoekschrift: Grieks

Partijen

Verzoekster: Laytoncrest Limited (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: N. K. Dontas, advocaat)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Erico International Corporation (vertegenwoordigers: Gille Hrabal Struck Neidlein Prop Roos, Düsseldorf, Duitsland)

Conclusies van verzoekster

de beslissing van de tweede kamer van beroep van 26 april 2006 in zaak R-406/2004-2 te vernietigen;

de zaak voor een beslissing ten gronde terug te verwijzen naar de kamers van beroep van het BHIM;

het BHIM en de eventueel interveniërende vennootschap Erico International Corporation te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster.

Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk TRENTON voor producten van de klassen 7, 9 en 11 — aanvraag nr. 2 298 438.

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Erico International Corporation.

Oppositiemerk of -teken: het woordmerk LENTON voor producten van de klassen 6 en 7.

Beslissing van de oppositieafdeling: de oppositie wordt verworpen. Opposante wordt verwezen in de kosten van de procedure.

Beslissing van de kamer van beroep: de oppositie- en beroepsprocedures worden gesloten verklaard wegens stilzwijgende intrekking door verzoekster van de aanvraag tot inschrijving van het betrokken merk.

Aangevoerde middelen: Schending van de artikelen 44 en 61, lid 1, van verordening nr. 40/94 van de Raad alsook van regel 50, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 2868/95 van de Commissie. Verzoekster voert enerzijds aan, dat in de bestreden beslissing ten onrechte is geoordeeld dat haar afwezigheid bij de oppositie- en beroepsprocedures gelijkstond met de intrekking van haar aanvraag om inschrijving van het betrokken merk, en wijst er anderzijds op, dat de kamer van beroep, ondanks het ontbreken van opmerkingen van verzoekster, verplicht was de procedure voort te zetten en ten gronde uitspraak te doen.

Schending van het fundamentele beginsel van de eerbiediging van het recht van verweer en hoor en wederhoor, zoals dat voortvloeit uit artikel 73 van verordening nr. 40/94 en artikel 54 van uitvoeringsverordening nr. 2868/95, volgens welke de kamer van beroep verplicht was verzoekster in de gelegenheid te stellen om haar standpunt te bepalen, alvorens in haar nadeel te beslissen.

Schending van artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94. Verzoekster betoogt, dat de kamer van beroep met overschrijding en misbruik van bevoegdheid heeft geoordeeld dat haar gehele aanvraag tot inschrijving stilzwijgend was ingetrokken.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/33


Beroep ingesteld op 29 juni 2006 — Coca-Cola Company/BHIM — Azienda Agricola San Polo (MEZZOPANE)

(Zaak T-175/06)

(2006/C 212/59)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekster: Coca-Cola Company (N. W. Atlanta, Georgia, VSA) (vertegenwoordigers: E. Armijo Chavarri en A. Castán Pérez-Gómez, advocaten)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Azienda Agricola San Polo Exe S.r.l.

Conclusies van verzoekster

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 5 april 2006 in zaak R 99/2005-1 te vernietigen;

het Bureau te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Azienda Agricola San Polo Exe S.r.l.

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „MEZZOPANE” voor waren van klasse 33 — aanvraag nr. 2 242 147

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: nationale woordmerken „MEZZO” en „MEZZOMIX” voor waren van klasse 32

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de aanvraag tot inschrijving van het merk

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94, aangezien de door de conflicterende merken aangeduide waren soortgelijk zijn, de kenmerken van de conflicterende merken visueel en fonetisch overeenstemmen, en de betrokken merken gevaar van verwarring in het handelsverkeer kunnen doen ontstaan.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/33


Beroep ingesteld op 3 juli 2006 — Stad Madrid en Madrid Calle 30/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-177/06)

(2006/C 212/60)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoeksters: Stad Madrid en Madrid Calle 30 SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J. L. Buendía Sierra en R. González-Gallarza Granizo)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoeksters

nietig te verklaren, de handeling waarbij Madrid Calle 30 door de Europese Commissie (Eurostat) op grond van het „Europees systeem van rekeningen 1995” (ESR 95) van bijlage A bij verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 bij de sector „overheid” wordt ingedeeld, wat met name blijkt uit de rekeningen die de Commissie (Eurostat) op 24 april 2006 heeft gepubliceerd met betrekking tot de gegevens over 2005 inzake het overheidstekort en de overheidsschuld, met het oog op de toepassing van het protocol gehecht aan het EG-Verdrag betreffende de procedure bij buitensporige tekorten;

de Commissie van de Europese Gemeenschappen te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep verzoeken verzoeksters om nietigverklaring van de handeling waarbij Madrid Calle 30 door de Europese Commissie (Eurostat) op grond van het „Europees systeem van rekeningen 1995 — ESR 95” (ESR 95) van bijlage A bij verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap (1) bij de sector „overheid” wordt ingedeeld. Volgens verzoeksters blijkt deze indeling uit de rekeningen die de Commissie (Eurostat) op 24 april 2006 heeft gepubliceerd met betrekking tot de gegevens over 2005 inzake het overheidstekort en de overheidsschuld, met het oog op de toepassing van het protocol gehecht aan het EG-Verdrag betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.

Verzoeksters betogen dat Madrid Calle 30 een naamloze vennootschap is die wordt gecontroleerd door de stad Madrid en een particulier consortium, dat uit drie bouw- en dienstenondernemingen bestaat en dat is gekozen op grond van een openbare aanbesteding volgens strikte criteria inzake marktprijzen.

Tot staving van hun vorderingen stellen verzoeksters:

schending van diverse voorschriften van het ESR 95 voor de indeling van institutionele eenheden bij de sectoren „overheid” of „niet-financiële vennootschappen”;

schending van de algemene beginselen van motivering van administratieve handelingen en het horen van de betrokkene.


(1)  PB L 310, blz. 1.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/34


Beroep ingesteld op 7 juli 2006 — Fränkischer Weinbauverband/BHIM (driedimensionaal merk „platronde wijnfles”)

(Zaak T-180/06)

(2006/C 212/61)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekster: Fränkischer Weinbauverband e.V. (Würzburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: N. Hetzelt en A. Weigand, advocaten)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies van verzoekster

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 25 april 2006 (zaak R 0479/2004-1) te vernietigen;

verweerder te gelasten, gemeenschapsmerkaanvraag nr. 002323301 overeenkomstig artikel 40 van verordening nr. 40/94 te publiceren, en

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: driedimensionaal collectief merk „platronde wijnfles” voor waren en diensten van de klassen 32, 33 en 42 (aanvraag nr. 2 323 301)

Beslissing van de onderzoeker: gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: het aangevraagde merk komt voor bescherming in aanmerking, aangezien het het vereiste onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, juncto artikel 64 van verordening (EG) nr. 40/94 (1) bezit. Bovendien schendt de bestreden beslissing het gelijkheidsbeginsel.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/34


Beroep ingesteld op 6 juli 2006 — Italiaanse Republiek/Commissie

(Zaak T-181/06)

(2006/C 212/62)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekster: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Aiello, Avvocato dello Stato)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

nietigverklaring van beschikking 2006/334/EG van de Commissie van 28 april 2006, C (2006)1702, voorzover daarbij bepaalde uitgaven die de Italiaanse Republiek voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, heeft verricht, aan communautaire financiering zijn onttrokken;

verwijzing van verweerster in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De Italiaanse Republiek komt voor het Gerecht op tegen de beschikking van de Commissie van 28 april 2006, C(2006)1702, voorzover daarbij bepaalde uitgaven die verzoekster voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) heeft verricht, aan communautaire financiering zijn onttrokken.

Tot staving van haar stellingen voert verzoekster aan schending en onjuiste toepassing:

van de artikelen 11, lid 1, sub c, punt 4, 13, lid 2, 15, lid 4, sub a, 30, leden 1 en 2, en 51 van verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PB L 297 van 2.11.1996, blz. 19);

van artikel 17, lid 2, derde alinea, van verordening (EG) nr. 659/97 van de Commissie van 16 april 1997 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad met betrekking tot de interventieregeling in de sector groenten en fruit (PB L 100 van 17.4.1997, blz. 22);

van de artikelen 8, leden 2, sub c en d, en 4, sub b, en 16, lid 1 van verordening (EG) nr. 609/2001 van de Commissie van 28 maart 2001 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad voor wat de operationele programma's, de actiefondsen en de toekenning van communautaire financiële steun betreft, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 411/97 (PB L 90 van 30.3.2001, blz. 4);

van artikel 3 van verordening (EG) nr. 412/1997 van de Commissie van 3 maart 1997 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad voor wat de erkenning van telersverenigingen betreft (PB L 62 van 4.3.1997, blz. 16).

van de artikelen 6 en 9 van verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 391 van 31.12.1992, blz. 36).


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/35


Beroep ingesteld op 12 juli 2006 — Koninkrijk der Nederlanden/Commissie

(Zaak T-182/06)

(2006/C 212/63)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigd door: H.G. Sevenster en D.J.M. de Grave, gemachtigden)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

Beschikking 2006/372/EG van de Commissie van 3 mei 2006 betreffende een ontwerp van nationale bepalingen ter beperking van deeltjesemissies door voertuigen met dieselmotor waarvan door het Koninkrijk der Nederlanden overeenkomstig artikel 95, lid 5, EG kennis is gegeven, te vernietigen;

De Commissie te veroordelen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker heeft de Commissie overeenkomstig artikel 95, lid 5, EG in kennis gesteld van zijn voornemen om in afwijking van de bepalingen van Richtlijn 98/69 EG (1) een nationale regeling vast te stellen ter beperking van de deeltjesemissie door voertuigen met dieselmotoren. Deze aangemelde regeling houdt in dat voor nieuwe dieselpersonenauto's en dieselbestelauto's vanaf 1 januari 2007 een norm wordt gesteld voor de uitstoot van fijn stof op 5 milligram per kilometer. De huidige norm in Richtlijn 98/69 staat op 25 milligram per kilometer. In het licht van specifieke problemen in Nederland op het gebied van luchtkwaliteit, acht de Nederlandse regering het noodzakelijk een strengere norm in te voeren. De Commissie heeft de voorgestelde nationale regeling afgewezen in de bestreden beschikking 2006/372/EG (2).

Ter ondersteuning van haar verzoekschrift, voert verzoeker ten eerste een schending aan van de beoordelingscriteria van artikel 95, lid 5, EG door te oordelen dat Nederland niet heeft aangetoond dat een specifiek probleem bestaat ten aanzien van de luchtkwaliteit en meer in het bijzonder met de verplichtingen van Richtlijn 99/30 (3).

Ten tweede voert verzoeker een schending aan van de zorgvuldigheidsplicht en de motiveringsvereiste van artikel 253 EG door, zonder nadere motivering, recentere, door Nederland tijdig voorafgaand aan de bestreden beschikking aangeleverde, relevante gegevens buiten beschouwing te laten.

Ten derde voert verzoeker een schending aan van het EG-verdrag door bij de beoordeling van alternatieve maatregelen ingevolge artikel 95, lid 6, EG niet uit te gaan van het specifieke beoogde doel van de nationale bepaling waarvoor goedkeuring is gevraagd.

Vervolgens voert verzoeker een schending aan van de motiveringsplicht van artikel 253 EG bij de beoordeling van de voorwaarden van artikel 95, lid 6, EG.

Tenslotte voert verzoeker een schending aan van artikel 95, lid 5 en 6, EG en de motiveringsvereiste van artikel 253 EG door de internationale context van de geplande maatregel relevant te achten bij de beoordeling van het verzoek van de Nederlandse regering.


(1)  Richtlijn 98/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen en tot wijziging van Richtlijn 70/220/EEG van de Raad (PB L 350, blz. 1)

(2)  2006/372/EG: Beschikking van de Commissie van 3 mei 2006 betreffende een ontwerp van nationale bepalingen ter beperking van deeltjesemissies door voertuigen met dieselmotor waarvan door het Koninkrijk der Nederlanden overeenkomstig artikel 95, lid 5, van het EG-Verdrag, kennis is gegeven [Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 1791] (PB L 142, blz. 16)

(3)  Richtlijn 1999/30/EG van de Raad van 22 april 1999 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht (PB L 163, blz. 41)


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/36


Beroep ingesteld op 11 juli 2006 — Portugese Republiek/Commissie

(Zaak T-183/06)

(2006/C 212/64)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekster: Portugese Republiek (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordigers: L. Fernandes, gemachtigde; C. Botelho Moniz, advocaat, en E. Maia Cadete, advocaat)

Verweerster: Commissie

Conclusies van verzoekster

beschikking 28/IV/2006 van de Commissie van 28 april 2006, waarbij bepaalde uitgaven die de lidstaten uit hoofde van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht, van communautaire financiering worden uitgesloten, nietig te verklaren, voor zover hierbij voor Portugal, wat de vlassector betreft, een financiële correctie van 100 %, ten bedrage van 3 135 348,71 EUR, wordt toegepast;

de Commissie van de Europese Gemeenschappen te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen beschikking 28/IV/2006 van de Commissie van 28 april 2006, waarbij bepaalde uitgaven die de lidstaten uit hoofde van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht, van communautaire financiering worden uitgesloten, voor zover hierbij in het kader van het stelsel dat is ingevoerd bij verordening (EEG) nr. 1164/89 van de Commissie van 28 april 1989 houdende uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de steun voor vezelvlas en hennep, voor Portugal, wat de vlassector betreft, een financiële correctie van 100 %, ten bedrage van 3 135 348,71 EUR, wordt toegepast (1).


(1)  PB L 121, blz. 4.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/36


Beroep ingesteld op 14 juli 2006 — Commissie/Internet Commerce Network en Dane-Elec Memory

(Zaak T-184/06)

(2006/C 212/65)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (Brussel, België) (vertegenwoordiger: L. Ström, gemachtigde, bijgestaan door P. Elvinger, advocaat)

Verweersters: Internet Commerce Network en Dane-Elec Memory

Conclusies

partijen op te roepen en te verzoenen, dan wel

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren, en

primair, de vennootschap Dane-Elec Memory te veroordelen tot betaling aan de Commissie van 55 878 EUR, vermeerderd met de vertragingsrente, ter uitvoering van de garantie op eerste verzoek;

subsidiair, de vennootschap ICN te veroordelen tot betaling van het door de Commissie betaalde voorschot van 55 878 EUR, vermeerderd met de vertragingsrente, op grond van niet-nakoming van haar contractuele verplichtingen in het kader van het Crossemarc-project;

de in het ongelijk gestelde partij te verwijzen in de kosten van de procedure krachtens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering;

de voorlopige tenuitvoerlegging van het arrest te bevelen, niettegenstaande het hoger beroep en zonder waarborg;

verzoekster voorbehoud te verlenen voor alle andere rechten, middelen en acties, en met name het recht op vermeerdering van hun betalingsaanvraag.

Middelen en voornaamste argumenten

De Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Europese Commissie, heeft op 28 februari 2001 met onder meer de vennootschap Internet Commerce Network (ICN) contract IST-2000-25366 gesloten ter opzetting/uitvoering van het project „Cross-lingual Multi Agent Retail Comparison — Crossemarc” in het kader van een programma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie van Informatiemaatschappij Technologieën (IST) 1998-2002 (1). Bij op 1 september 2000 ondertekende garantiebrief had de vennootschap Dane-Elec Memory, de moedervennootschap van ICN, zich garant gesteld voor de contractuele verplichtingen die deze laatste tegenover de Commissie had aangegaan in het kader van contract IST-2000-25366.

De Commissie heeft de bij het project betrokken partijen, waaronder ICN, een voorschot betaald door tussenkomst van coördinator NCSR „Demokritos”. Vervolgens heeft de coördinator ICN verzocht om haar bijdrage overeenkomstig de in het project omschreven taken. Daar de bijdrage niet werd geleverd en de vertegenwoordiger van ICN de coördinator op de hoogte had gebracht van de financiële moeilijkheden waarmee ICN te kampen had, heeft de coördinator contact opgenomen met Dane-Elec Memory, die garant stond voor de verplichtingen van ICN. De directeur van Dane-Elec Memory heeft meegedeeld dat ICN zich uit het project zou terugtrekken en dat zij de voorschotten zou terugbetalen. Daar deze terugtrekking en de belofte tot terugbetaling niet schriftelijk werden bevestigd, hebben de projectcoördinator en de Commissie ICN verzocht om terugbetaling van de betaalde voorschotten. Daar dit verzoek zonder gevolg bleef, is Dane-Elec Memory verzocht om verstrekking van de financiële garantie uit hoofde van de verplichtingen die zij in de garantiebrief op zich had genomen. Laatstgenoemde heeft geweigerd die garantie te verstrekken op grond dat de Commissie de contractuele tekortkoming niet had bewezen. Deze weigering is herhaald, ondanks het feit dat de Commissie haar verzoek had gemotiveerd.

Op basis van de arbitragebedingen in contract IST-2000-25366 tussen ICN en de Commissie en in de garantiebrief van Dane-Elec Memory ten gunste van de Commissie, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld. Dit strekt ertoe Dane-Elec Memory te veroordelen tot betaling aan de Commissie van de aan ICN betaalde voorschotten, vermeerderd met de vertragingsrente, ter uitvoering van de garantie op eerste verzoek. Subsidiair vraagt verzoekster de veroordeling van ICN tot terugbetaling van het door de Commissie betaalde voorschot, vermeerderd met de vertragingsrente, op grond van niet-nakoming van haar contractuele verplichtingen in het kader van het „Crossemarc-project”.


(1)  Oproep tot verklaring van belangstelling bekendgemaakt in PB 1999, C 12, blz. 5.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/37


Beroep ingesteld op 17 juli 2006 — L'Air Liquide/Commissie

(Zaak T-185/06)

(2006/C 212/66)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekster: L'Air Liquide SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: R. Saint Esteben, advocaat, en M. Pittie, advocaat)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het beroep ontvankelijk te verklaren;

nietig te verklaren artikel 1(i) van beschikking C(2006) 1766 definitief van de Commissie van 3 mei 2006 in een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/F/38.620 — Waterstofperoxyde en perboraat), voor zover dit vaststelt dat Air Liquide tussen 12 mei 1995 en 31 december 1997 inbreuk heeft gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 EER;

derhalve nietig te verklaren de artikelen 2(f) en 4 van beschikking C(2006) 1766 definitief van de Commissie van 3 mei 2006, voor zover zij Air Liquide betreffen;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep vraagt verzoekster de gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 1766 definitief van de Commissie van 3 mei 2006 in zaak COMP/F/38.620 — Waterstofperoxyde en perboraat, waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat de adressaten van de beschikking, waaronder verzoekster, inbreuk hebben gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 van de EER-overeenkomst door deel te nemen aan een samenstel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen bestaande in uitwisseling van informatie tussen concurrenten en overeenkomsten over de prijzen en de productiecapaciteit alsmede in toezicht op de uitvoering van deze overeenkomsten in de sector waterstofperoxyde en natriumperboraat.

Tot staving van haar vorderingen beroept verzoekster zich op vier middelen.

Met haar eerste middel betoogt verzoekster dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat de elementen die zij aanvoert tot staving van het vermoeden van hoofdelijke aansprakelijkheid van Air Liquide wegens het gedrag van haar dochteronderneming in het licht van de in de rechtspraak gestelde criteria voldoende waren, zodat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op de regels betreffende de toerekenbaarheid aan een moedervennootschap van het gedrag van haar dochteronderneming en dus artikel 81 EG heeft geschonden.

Met haar tweede middel beweert verzoekster dat de Commissie bovendien, door zich ten onrechte te beroepen op het vermoeden van toerekenbaarheid ten opzichte van Air Liquide, de bewijslast onrechtmatig heeft omgekeerd en dus verzoeksters rechten van verweer heeft geschonden.

Met haar derde middel betoogt verzoekster dat zelfs indien het Gerecht zou oordelen dat de Commissie de toerekenbaarheid aan Air Liquide van het gedrag van haar dochteronderneming Chemoxal mocht vermoeden, de Commissie haar motiveringsplicht niet is nagekomen, daar zij geen van de elementen heeft besproken waarop Air Liquide zich heeft beroepen om de autonomie van Chemoxal aan te tonen en dus dit vermoeden van hoofdelijke aansprakelijkheid, dat slechts een weerlegbaar vermoeden is, heeft omgekeerd.

Met haar vierde middel stelt verzoekster dat de Commissie rechtens en feitelijk niet afdoende heeft aangetoond wettig belang te hebben om tegen verzoekster op te treden in de onderhavige procedure door, ondanks de verjaring van haar bevoegdheid om Air Liquide te bestraffen, bij beschikking vast te stellen dat deze inbreuk heeft gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 van de EER-overeenkomst. Bij gebreke van dat wettig belang was de Commissie dus niet bevoegd om een dergelijke beschikking vast te stellen tegen verzoekster.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/38


Beroep ingesteld op 17 juli 2006 — Solvay/Commissie

(Zaak T-186/06)

(2006/C 212/67)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekster: Solvay SA (Brussel, België) (vertegenwoordigers: O. W. Brouwer, D. Mes, advocaten, M. O'Regan en A. Villette, Solicitors)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren de artikelen 1, 2 en 3 van de beschikking van de Commissie van 3 mei 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak Comp/F/38.620 — Waterstofperoxide en perboraat), voor zover deze verzoekster betreft, in het bijzonder voor zover daarbij wordt vastgesteld dat verzoekster inbreuk heeft gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst a) tussen 31 januari 1994 en augustus 1997, en b) tussen 18 mei en 31 december 2000;

de aan verzoekster en aan Solvay Solexis SpA krachtens de beschikking opgelegde geldboeten nietig te verklaren dan wel aanzienlijk te verlagen;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van verzoeksters kosten in verband met de gehele of gedeeltelijke betaling van de geldboete of de stelling van een bankgarantie;

alle andere maatregelen te nemen die het Gerecht vermeent te behoren.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat verzoekster inbreuk had gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte door deel te nemen aan een waterstofperoxide- en natriumperboraatkartel, dat voornamelijk bestond in de uitwisseling van informatie tussen concurrenten over prijzen en verkoopvolumes, prijsafspraken, afspraken over verlaging van de productiecapaciteit in de EER en toezicht op de mededingingsverstorende afspraken.

Verzoekster stelt dat de Commissie terecht heeft vastgesteld dat Solvay inbreuk had gemaakt op artikel 81 EG tussen augustus 1997 en 18 mei 2000, maar dat zij bij de toepassing van artikel 81 EG rechtsfouten en kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt met haar vaststelling dat Solvay een inbreuk heeft gepleegd enerzijds tussen 31 januari 1994 en augustus 1997, en anderzijds tussen 18 mei en 31 december 2000. Deze inbreuken en kennelijke beoordelingsfouten hebben met name betrekking op:

a)

onjuiste toepassing van de begrippen „overeenkomst”, „onderling afgestemde feitelijke gedraging” en „één enkele voortdurende inbreuk”;

b)

geen genoegzaam bewijs van verzoeksters deelneming aan een kartel in andere dan door verzoekster erkende perioden;

c)

vermoeden van na 18 mei 2000 voortdurende mededingingsverstorende gevolgen; en

d)

onjuiste analyse van het bewijsmateriaal in het dossier met betrekking tot voornoemde perioden.

Verzoekster stelt voorts dat de Commissie bij de berekening van de geldboete verschillende rechtsfouten en kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt bij de toepassing van haar mededeling inzake medewerking van 2002 (1) en verordening nr. 1/2003 (2), ook met betrekking tot:

a)

het juiste tijdstip van de verzoeken om een vermindering van de geldboeten en/of het verstrekken daarbij van bewijsmateriaal met significant toegevoegde waarde;

b)

de beoordeling van de toegevoegde waarde van het door verzoekster verstrekte bewijsmateriaal, en

c)

het niveau van de aan verzoekster verleende vermindering van de geldboete waarbij volgens Solvay kennelijk geen rekening werd gehouden met de omvang van het door haar verstrekte bewijsmateriaal, of met haar aanzienlijke en onafgebroken medewerking.

Verder betoogt verzoekster dat de geldboete buitensporig en onevenredig was en dat de Commissie haar berekening van de geldboete niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd.

Bovendien stelt verzoekster dat de Commissie onrechtmatig een geldboete aan verzoeksters dochtermaatschappij, Solvay Solexis SpA, heeft opgelegd.

Ten slotte voert verzoekster aan dat de Commissie wezenlijke vormvoorschriften en de rechten van de verdediging heeft geschonden door geen volledige inzage in het dossier te verlenen en door geen toegang te geven tot de niet-vertrouwelijke versies van de antwoorden van andere partijen bij de administratieve procedure op de mededelingen van punten van bezwaar.


(1)  Mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3).

(2)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/39


Beroep ingesteld op 18 juli 2006 — Schräder/CBP (SUMCOL 01)

(Zaak T-187/06)

(2006/C 212/68)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoeker: Ralf Schräder (Lüdinghausen, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Leidereiter, W.-A. Schmidt en I. Memmler, advocaten)

Verweerder: Communautair Bureau voor Plantenrassen

Conclusies van verzoeker

de beslissing van de kamer van beroep van verweerder van 2 mei 2006 (zaak 003/2004) in dier voege te wijzigen, dat verzoekers beroep tegen beslissing nr. R 446 van verweerder wordt toegewezen en kwekersrecht wordt verleend voor kwekersrechtregistratie SUMCOL 01 (nr. 2001/0905),

subsidiair, de beslissing van de kamer van beroep van verweerder van 2 mei 2006 (zaak A003/2004) nietig te verklaren en verweerder te gelasten met inachtneming van het arrest een nieuwe beslissing te nemen over communautaire kwekersrechtregistratie nr. 2001/0905,

meer subsidiair, de beslissing van de kamer van beroep van verweerder van 2 mei 2006 (zaak A003/2004) nietig te verklaren;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken communautaire kwekersrecht: SUMCOL 01 (kwekersrechtregistratie nr. 2001/0905).

Beslissing van het comité: afwijzing van de registratie.

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep.

Aangevoerde middelen: in het bijzonder schending van artikel 62 juncto artikel 7 van verordening (EG) nr. 2100/94 (1) wegens juridisch onjuiste beoordeling van de feitelijke omstandigheden, aangezien het geregistreerde ras volgens verzoeker voor bescherming in aanmerking komt, nu het de vereiste onderscheidbaarheid bezit; schending van artikel 76 van verordening nr. 2100/94 wegens ontoereikend onderzoek van de feiten en van artikel 75 van deze verordening wegens schending van het recht om te worden gehoord.


(1)  Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1).


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/39


Beroep ingesteld op 18 juli 2006 — Arkema France/Commissie

(Zaak T-189/06)

(2006/C 212/69)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekster: Arkema France (Puteaux, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Winckler, advocaat, S. Sorinas, advocaat en P. Geffriaud, advocaat)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

krachtens artikel 230 EG nietig te verklaren beschikking C(2006) 1766 def van de Commissie van 3 mei 2006 in zaak COMP/F/38.620 voor zover deze Arkema betreft;

subsidiair, krachtens artikel 229 EG nietig te verklaren of te verlagen het bedrag van de haar bij deze beschikking opgelegde geldboete;

de Commissie te verwijzen in alle kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep vordert verzoekster gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 1766 def van de Commissie van 3 mei 2006 in zaak COMP/F/38.620 — Waterstofperoxide en perboraat, waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat de ondernemingen waartoe de beschikking is gericht, waaronder verzoekster, inbreuk hebben gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 EER-Overeenkomst door deel te nemen aan een samenstel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, namelijk de uitwisseling van informatie tussen concurrenten en afspraken over de prijzen en de productiecapaciteiten alsmede het toezicht op de uitvoering van deze afspraken in de sector waterstofperoxide en natriumperboraat. Subsidiair vordert zij nietigverklaring, dan wel verlaging van het bedrag van de haar bij deze beschikking opgelegde geldboete.

Ter staving van haar stellingen voert verzoekster vier middelen aan.

Met haar eerste middel betoogt verzoekster dat, door de door Arkema begane inbreuk aan Elf Aquitaine en Total toe te rekenen op basis van een louter vermoeden dat verband hield met de omstandigheid dat ten tijde van de feiten verzoeksters kapitaal nagenoeg volledig in handen was van deze vennootschappen, de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van het recht en de feiten bij de toepassing van de regels inzake de toerekening aan een moedervennootschap van de praktijken van haar dochtervennootschap, en het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden. Verzoekster stelt dat zij dit vermoeden dat zij onder controle stond, in de loop van het onderzoek heeft weerlegd. Zij voert bovendien aan dat de Commissie de krachtens artikel 253 EG op haar rustende motiveringsplicht niet is nagekomen en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door niet te antwoorden op de argumenten die verzoekster in haar antwoord op de mededeling van de grieven heeft aangevoerd.

Als tweede middel stelt verzoekster dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het „aanvangsbedrag” van Arkema's geldboete ter afschrikking met 200 % te verhogen uitgaande van de omzetcijfers van haar toenmalige moedervennootschappen, Total en Elf Aquitaine, aangezien de gelaakte inbreuk volgens verzoekster niet aan de ene of de andere van deze vennootschappen, dan wel aan hen gezamenlijk kon worden toegerekend. Subsidiair, in het kader van dit middel, betoogt verzoekster dat, ook al zou de inbreuk aan de moedervennootschappen kunnen worden toegerekend, de Commissie het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van de gelijke behandeling heeft geschonden door ter afschrikking op het „aanvangsbedrag” van de aan Arkema opgelegde geldboete een vermenigvuldigingsfactor van 3 toe te passen (hetzij een verhoging met 200 %).

Op de derde plaats stelt verzoekster dat de beschikking het „basisbedrag” van Arkema's geldboete onrechtmatig met 50 % heeft verhoogd wegens recidive. Zij voert aan dat de toepassing van het begrip recidive in casu klaarblijkelijk buitensporig en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is, daar het gaat om inbreuken die door de Commissie werden veroordeeld uitgaande van feiten uit het verleden. Voor het overige verwijt verzoekster de Commissie schending van het beginsel „ne bis in idem” en het evenredigheidsbeginsel, aangezien de Commissie reeds meermaals rekening heeft gehouden met eerdere veroordelingen in andere recente beschikkingen, waarin zij Arkema reeds een verhoging met 50 % van de boete had opgelegd wegens recidive. Verzoekster stelt opnieuw te zijn veroordeeld voor dezelfde feiten.

Ten slotte betoogt zij dat de beschikking feitelijk noch rechtens gegrond is voor zover aan verzoekster geen verlaging van het boetebedrag van meer dan 30 % is toegekend wegens haar medewerking tijdens de procedure. Verzoekster voert aan dat de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling heeft verricht en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door deel B van de clementieregeling (1) niet toe te passen teneinde haar een vermindering van 50 % van de boete toe te kennen.


(1)  Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken, PB 2002 C 45, blz. 3.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/40


Beroep ingesteld op 19 juli 2006 — Total en Elf Aquitaine/Commissie

(Zaak T-190/06)

(2006/C 212/70)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoeksters: Total SA en Elf Aquitaine (Courbevoie, Frankrijk) (vertegenwoordigers: E. Morgan de Rivery, advocaat, en A. Noël-Baron, advocaat)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoeksters

primair, nietig te verklaren de artikelen 1, sub o en p, 2, sub i, 3 en 4 van beschikking C(2006) 1766 def van de Commissie van 3 mei 2006;

subsidiair, te herzien artikel 2, sub i, van de beschikking C(2006) 1766 def van de Commissie van 3 mei 2006, voor zover Arkema SA daarin wordt veroordeeld tot een geldboete van 78 663 000 EUR waarvoor Total SA gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk is ten belope van 42 000 000 EUR, en Elf Aquitaine SA ten belope van 65 100 000 EUR, en het bedrag van de betrokken geldboete tot een passend bedrag te verlagen;

de Commissie in elk geval te verwijzen in alle kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep vorderen verzoeksters gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 1766 def van de Commissie van 3 mei 2006 in zaak COMP/F/38.620 — Waterstofperoxide en perboraat, waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat de ondernemingen waartoe de beschikking is gericht, waaronder verzoeksters, inbreuk hebben gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 EER-Overeenkomst door deel te nemen aan een samenstel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, namelijk de uitwisseling van informatie tussen concurrenten en afspraken over de prijzen en de productiecapaciteiten alsmede het toezicht op de uitvoering van deze afspraken in de sector waterstofperoxide en natriumperboraat. Subsidiair vorderen zij verlaging van het bedrag van de geldboete die werd opgelegd aan hun dochteronderneming, waarvoor zij gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk zijn.

Primair berust het beroep op tien middelen.

Om te beginnen betogen verzoeksters dat de bestreden beschikking hun rechten van verdediging en het vermoeden van onschuld schendt.

Ten tweede betogen zij dat de bestreden beschikking, voor zover zij hen veroordeelt voor de in het geding zijnde inbreuk door hun dochteronderneming, niet voldoet aan de motiveringsplicht, omdat de redenering van de Commissie — die verzoeksters deels als tegenstrijdig aanmerken — onvoldoende is uitgewerkt met betrekking tot de nieuwe houding die jegens hen is aangenomen, en omdat de Commissie de precieze gegevens die verzoeksters aanhaalden ter rechtvaardiging van hun stelling dat zij zich niet inlieten met het beheer van de dochteronderneming, heeft genegeerd door haar weigering om daarop te antwoorden.

Verzoeksters stellen bovendien dat de bestreden beschikking is voorbijgegaan aan het feit dat in artikel 81 EG en artikel 23, lid 2, van verordening 1/2003 (1) hetzelfde begrip onderneming wordt gehanteerd, alsmede aan de regels die de verantwoordelijkheid van een moedervennootschap voor de door haar dochtervennootschap begane inbreuken beheersen. Aangaande dit laatste middel betogen verzoeksters dat de Commissie is voorbijgegaan aan het door de gemeenschapsrechter vastgestelde kader van zijn bevoegdheid om door een dochtervennootschap begane inbreuken toe te rekenen aan de moedervennootschap. Zij heeft eveneens een verkeerde uitlegging gevolgd van de rechtspraak inzake de toerekening, een uitlegging die strijdig is met de beschikkingspraktijk ter zake. Volgens verzoeksters heeft de Commissie bovendien het beginsel van de zelfstandigheid van de rechtspersoon geschonden.

Verzoeksters voeren eveneens aan dat de Commissie kennelijk onjuiste beoordelingen heeft verricht door het vermoeden van toerekenbaarheid verkeerd op Total toe te passen en door, bij de beoordeling van de recidive, te stellen dat de bij de bestreden beschikking veroordeelde dochteronderneming steeds aan Total had toebehoord.

Verzoeksters betogen bovendien dat de Commissie meerdere fundamentele beginselen die door de lidstaten zijn erkend en deel uitmaken van de communautaire rechtsorde, heeft geschonden, zoals het non-discriminatiebeginsel, het beginsel volgens hetwelk eenieder de verantwoordelijkheid draagt voor zijn eigen handelen, het beginsel van het persoonlijk karakter van de straffen en het legaliteitsbeginsel.

Verzoeksters stellen ook dat de bestreden beschikking het beginsel van behoorlijk bestuur en het rechtszekerheidsbeginsel schendt.

Verzoeksters menen ten slotte dat de Commissie de regels inzake de vaststelling van geldboeten — zoals het beginsel van de gelijke behandeling — schendt doordat zij het aan verzoeksters opgelegde aanvangsbedrag niet met 25 % heeft verlaagd, terwijl zij dit wel heeft gedaan voor een andere partij tot wie de bestreden beschikking was gericht. Volgens verzoeksters is de bestreden beschikking bovendien in strijd met de regels inzake de bevoegdheid van de Commissie ter zake van het in aanmerking nemen van het afschrikkend effect, en schendt zij daardoor het vermoeden van onschuld en het rechtszekerheidsbeginsel.

Verzoeksters betogen ten slotte dat de bestreden beschikking misbruik van bevoegdheid oplevert omdat zij de verantwoordelijkheid voor de inbreuk van een dochteronderneming bij hen legt en hen gezamenlijk met haar veroordeelt.

Subsidiair stellen verzoeksters zich op het standpunt dat de geldboete die werd opgelegd aan hun dochteronderneming, waarvoor zij gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk zijn, tot de juiste proporties dient te worden teruggebracht. Zij vorderen dat het aanvangsbedrag van de hun opgelegde geldboete met 25 % wordt verlaagd, en maken aanspraak op verzachtende omstandigheden, aangezien zij nagenoeg op hetzelfde moment werden veroordeeld tot de betaling van aanzienlijke geldboeten in twee gelijkaardige zaken.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, PB L 1, blz. 1.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/41


Beroep ingesteld op 18 juli 2006 — FMC Foret/Commissie

(Zaak T-191/06)

(2006/C 212/71)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekster: FMC Foret S.A. (Sant Cugat del Vallés, Spanje) (vertegenwoordiger: M. Seimetz, advocaat)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

beschikking C(2006) 1766 def. van de Commissie van 3 mei 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.620 — Waterstofperoxide en perboraat) nietig te verklaren voor zover verzoekster daarbij een geldboete wordt opgelegd;

subsidiair, de aan verzoekster opgelegde geldboete te verlagen, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters beroep strekt tot nietigverklaring, voor zover op haar betrekking hebbend, van beschikking C(2006) 1766 def. van de Commissie van 3 mei 2006 in zaak COMP/F/38.620 — waterstofperoxide en perboraat, waarin de Commissie tot de conclusie is gekomen dat de betrokken ondernemingen inbreuk hadden gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst door deel te nemen aan één voortdurende inbreuk met betrekking tot waterstofperoxide en natriumperboraat, die zich over het gehele EER-grondgebied uitstrekte en hoofdzakelijk bestond in het uitwisselen van informatie over prijzen en omzetcijfers tussen concurrenten, prijsafspraken, afspraken tot vermindering van de productiecapaciteit in de EER en het controleren van mededingingverstorende afspraken.

Ter onderbouwing van haar vordering tot verlaging van de geldboete verwijst verzoekster in de eerste plaats naar de eisen die de Commissie jegens haar ter zake van het bewijs heeft gesteld, en stelt zij in de tweede plaats schending van haar rechten van de verdediging.

Verzoekster stelt allereerst dat de Commissie haar een overdreven bewijslast heeft opgelegd en de bewijzen betreffende het bestaan van een kartel niet redelijk heeft beoordeeld. Verzoekster verwijt de Commissie aldus dat zij zich heeft gebaseerd op vage en niet-bevestigde beweringen in de door andere ondernemingen ingediende clementieverzoeken, hoewel de raadadviseur-auditeur daarover enig voorbehoud had gemaakt.

Verzoekster stelt verder dat zomaar is voorbijgegaan aan haar getuigenis en aan de stukken die in de verschillende fasen van de procedure zijn overlegd ten bewijze dat de tegen haar afgelegde verklaringen onjuist waren, en dat de Commissie deze uiteindelijk zonder enige grond van de hand heeft gewezen.

Verzoekster verwijt de Commissie vervolgens dat zij wederrechtelijk bewijzen heeft achtergehouden. Volgens verzoekster zijn haar rechten van de verdediging geschonden doordat haar toegang is geweigerd tot de antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar van de Commissie, ofschoon zij stelt in haar eigen antwoord te hebben aangetoond dat zij heeft geweigerd deel te nemen aan kartelactiviteiten.

Ten slotte vindt FMC Forest de door de Commissie aan haar opgelegde geldboete buitensporig hoog en niet evenredig met haar omzetcijfer, gelet op de uitsluitend passieve rol die zij stelt in het vermeende kartel te hebben gespeeld.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/42


Beroep ingesteld op 18 juli 2006 — Caffaro/Commissie

(Zaak T-192/06)

(2006/C 212/72)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekster: Caffaro Srl (vertegenwoordigers: A. Santa Maria en C. Biscaretti di Rufia, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

nietig te verklaren, beschikking C(2006) 1766 definitief van de Commissie van 3 mei 2006 in zaak COMP/F/38.620 — Waterstofperoxide en natriumperboraat, voor zover Caffaro Srl daarbij hoofdelijk wordt veroordeeld met SNIA SpA tot betaling van een geldboete van 1,078 miljoen EUR;

subsidiair, de door de Commissie aan Caffaro Srl opgelegde geldboete tot een symbolisch bedrag te verlagen;

meer subsidiair, de aan Caffaro Srl opgelegde geldboete aanzienlijk te verlagen, gelet op de kortere duur van de haar toerekenbare inbreuk en het bestaan van verzachtende omstandigheden;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De bestreden beschikking in de onderhavige zaak is dezelfde als die in zaak T-185/06, L'Air Liquide/Commissie.

Tot staving van haar vorderingen betoogt verzoekster:

dat zij veeleer als „slachtoffer” van, dan als deelneemster aan het waterstofperoxidekartel moet worden beschouwd. Zij stelt dienaangaande dat verweerster, bij haar beoordeling van de positie van Caffaro in de betrokken procedure, volstrekt niet in aanmerking heeft genomen dat deze vennootschap, in plaats van uit het betrokken kartel voordeel te hebben behaald, juist wegens het bestaan van onrechtmatige overeenkomsten op de waterstofperoxidemarkt, de natriumperboraatmarkt heeft verlaten. Verzoekster heeft de Commissie erop gewezen dat zij uitsluitend natriumperboraat vervaardigde, dat zij waterstofperoxide enkel aankocht, en dat zij dus geen lid van het waterstofperoxidekartel kon zijn, maar zelf het slachtoffer van de betrokken heimelijke afspraken is geworden;

dat de Commissie een andere kennelijke fout heeft gemaakt, omdat zij zich voor alle deelnemers aan de inbreuk, behalve voor verzoekster, op de totale marktaandelen voor 1999 heeft gebaseerd, het laatste volledige jaar waarin de inbreuk met betrekking tot de beide producten (waterstofperoxide en natriumperboraat) heeft plaatsgevonden. Verrassend genoeg heeft de Commissie voor Caffaro evenwel de marktgegevens van 1998 gebruikt, terwijl volgens vaste rechtspraak de Commissie, ter beoordeling van het specifieke gewicht van een onderneming, rekening moet houden met de omzet die door iedere onderneming in het referentiejaar is behaald. Verzoekster brengt dienaangaande in herinnering dat de rechtspraak dit beginsel aldus heeft uitgelegd dat enkel de toepassing van een gemeenschappelijk referentiejaar voor alle ondernemingen die aan dezelfde inbreuk hebben deelgenomen, elke onderneming de garantie geeft dat zij op dezelfde wijze als de andere wordt behandeld.

Verzoekster stelt verder:

schending van de rechten van de verdediging, omdat, anders dan verweerster stelt, aan de vergadering op 26 november 1998 te Brussel geen vertegenwoordigers van Caffaro hebben deelgenomen;

onjuiste toepassing van artikel 25 van verordening (EG) nr. 1/2003, en van de daarin bedoelde verjaringsgrond, voor zover Caffaro haar deelname aan het gestelde kartel meer dan vijf jaar voordat de Commissie ter zake een onderzoek heeft ingesteld, heeft beëindigd.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/43


Beroep ingesteld op 18 juli 2006 — SNIA/Commissie

(Zaak T-194/06)

(2006/C 212/73)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekster: SNIA SpA (vertegenwoordigers: A. Santa Maria en C. Biscaretti di Rufia, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

nietig te verklaren, beschikking C(2006) 1766 def. van de Commissie van 3 mei 2006 in zaak COMP/F/38.620 — Waterstofperoxide en natriumperboraat, voor zover SNIA SpA daarbij tot de adressaten daarvan wordt gerekend, en hoofdelijk wordt veroordeeld met Caffaro Srl tot betaling van een geldboete van 1,078 miljoen EUR;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De bestreden beschikking in de onderhavige zaak is dezelfde als die in zaak T-185/06, L'Air Liquide/Commissie.

Volgens verzoekster stelt de Commissie in deze beschikking dat Industrie Chimiche Caffaro SpA (ICC) ten tijde van de feiten zelf geen beslissingsbevoegdheid had, maar op dit gebied afhankelijk was van Caffaro SpA, die genoteerd stond aan de Italiaanse beurs en ICC volledig controleerde, alsook van verzoekster zelf, die met een aandeel van 53 à 59 % meerderheidsaandeelhouder van Caffaro SpA was. Verzoekster zou hoofdzakelijk op grond van deze indirecte band hoofdelijk aansprakelijk zijn gehouden voor de inbreuk die de Commissie aan Caffaro Srl verwijt.

Tot staving van haar vorderingen betoogt verzoekster:

dat de Commissie niet heeft aangetoond dat in de betrokken periode sprake was van een afhankelijkheidsrelatie tussen SNIA en ICC. De Commissie heeft evenmin aangetoond dat in dezelfde periode een afhankelijkheidsrelatie tussen Caffaro SpA en ICC bestond;

dat de Commissie, wat betreft de relevantie van de fusie van Caffaro SpA en SNIA ter vaststelling van de beslissende invloed van SNIA, eraan is voorbijgegaan dat de fusie door overneming van Caffaro SpA door SNIA SpA (evenals de naamswijziging van ICC in Caffaro SpA, thans Caffaro Srl) heeft plaatsgevonden in 2000, dit wil zeggen één jaar nadat zij de markt van de bleekmiddelen heeft verlaten, en dat de Commissie, zoals reeds gezegd, geenszins heeft aangetoond dat Caffaro SpA in de relevante periode een beslissende invloed op ICC heeft uitgeoefend;

dat uitsluitend ICC (thans Caffaro Srl), die overigens niet heeft opgehouden juridisch te bestaan, maar gewoon van naam is veranderd, voor de gestelde inbreuk aansprakelijk is. Ook al zou, verder, Caffaro SpA voor de gestelde inbreuk aansprakelijk worden gehouden, dan is niet SNIA maar Caffaro Srl rechtsopvolgster van de bedoelde onderneming.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/43


Beroep ingesteld op 18 juli 2006 — Solvay Solexis/Commissie

(Zaak T-195/06)

(2006/C 212/74)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekster: Solvay Solexis SpA (vertegenwoordigers: T. Salonico en G. L. Zampa, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

gedeeltelijk nietig te verklaren, beschikking C(2006) 1766 def. van de Commissie van 3 mei 2006 in zaak COMP/F/38.620 — Waterstofperoxide en natriumperboraat, met name de artikelen 1, 2 en 3 daarvan, en bijgevolg de aan Solexis opgelegde geldboete te verlagen;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van de kosten die verzoekster heeft gemaakt in verband met de gehele of de gedeeltelijke betaling van de geldboete, dan wel voor het stellen van een bankgarantie.

Middelen en voornaamste argumenten

De bestreden beschikking in de onderhavige zaak is dezelfde als die in zaak T-185/06, L'Air Liquide/Commissie. In deze beschikking is Solexis hoofdelijk veroordeeld met Edison SpA tot betaling van een geldboete van 25,619 miljoen EUR. Verzoeksters aansprakelijkheid vindt haar oorsprong uitsluitend in het gedrag van de vennootschap Ausimont SpA, die ten tijde van de feiten volledig door Edison werd gecontroleerd.

Tot staving van haar vorderingen voert verzoekster aan dat de geldboete die haar bij de bestreden beschikking is opgelegd, moet worden geacht onjuist te zijn vastgesteld omdat:

de Commissie de duur van de inbreuk onjuist heeft vastgesteld; de inbreuk heeft volgens verzoekster plaatsgevonden tussen mei/september 1997 en mei 2000, en niet, wat verzoekster zelf betreft, tussen mei 1995 en december 2000;

de Commissie de invloed en de uitvoering van de inbreuk op de markt, alsmede de passieve rol die verzoekster in de periode tussen mei 1995 en mei/september 1997 zou hebben gehad, onjuist heeft beoordeeld;

verzoekster niet aan de overeenkomst betreffende capaciteitsbeperking heeft deelgenomen. De Commissie zou er, bij het opleggen van de geldboete, aan zijn voorbijgegaan dat Ausimont nooit — niet in 1997 of op een later ogenblik –aan de mededingingsregeling voor de vermindering/beperking van de productiecapaciteit heeft deelgenomen. De aan Ausimont toerekenbare inbreuk zou wegens de geringere gevolgen ervan voor de mededinging, alsook uit hoofde van de grondbeginselen van gelijke behandeling, billijkheid en evenredigheid, dus minder ernstig zijn dan die van andere ondernemingen;

de Commissie geen rekening heeft gehouden met de medewerking die verzoekster heeft verleend. In feite zou verzoekster door de Commissie niet zijn gecompenseerd voor haar medewerking aan de procedure van samenwerking, of op grond van verzachtende omstandigheden als bedoeld in de richtsnoeren.

Ten slotte stelt verzoekster schending van het evenredigheidsbeginsel.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/44


Beroep ingesteld op 19 juli 2006 — Edison/Commissie

(Zaak T-196/06)

(2006/C 212/75)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekster: Edison SpA (vertegenwoordigers: M. Siragusa, R. Casati, M. Beretta, P. Merlino en E.B. Liberati, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

nietig te verklaren, de beschikking van de Commissie van 3 mei 2006 (zaak COMP/F/38.620 — Waterstofperoxide en natriumperboraat), voor zover deze haar betreft;

subsidiair, nietig te verklaren of te verlagen, de geldboete die bij de bestreden beschikking aan EDISON is opgelegd;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De bestreden beschikking is dezelfde als die in zaak T-185/06, L'Air Liquide/Commissie. Bij deze beschikking is verzoekster hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de inbreuk van Ausimont, voor de volledige duur van haar deelname aan het kartel, en is haar wegens deze inbreuk een geldboete van 58,125 miljoen EUR opgelegd, waarvan 25,619 miljoen EUR in solidum met Solvay Solexis SpA. In de bestreden beschikking wordt dienaangaande gepreciseerd dat laatstgenoemde vennootschap thans door Solvay SA/NV wordt gecontroleerd, maar dat zij ten tijde van de inbreuk onder de naam Ausimont SpA indirect door Montedison (thans EDISON) werd gecontroleerd.

Tot staving van haar vorderingen stelt verzoekster:

schending van wezenlijke procedurevoorschriften, meer in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor en de rechten van de verdediging, alsmede van artikel 27, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003, en artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 773/2004, omdat de Commissie voor het eerst in de beschikking tot staving van haar bezwarende stellingen heeft aangevoerd dat de gevolmachtigde voorzitter van Ausimont gedurende een groot gedeelte van de inbreukperiode ook lid was van de raad van bestuur van Montecatini, dit wil zeggen, de tussenvennootschap die volledig werd gecontroleerd door Montedison (thans EDISON), die zelf het maatschappelijk kapitaal van Ausimont volledig in handen had;

schending van artikel 81 EG, omdat de inbreuk op de mededingingsregels door Ausimont ten onrechte aan verzoekster is toegerekend. Ten eerste heeft de Commissie gedwaald, voor zover zij zich op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat een onderneming een participatie van 100 % in het kapitaal van een andere onderneming heeft, volstaat om het vermoeden te doen ontstaan dat de controlerende onderneming een beslissende invloed op het gedrag van de gecontroleerde onderneming uitoefent, zodat zij hoofdelijk aansprakelijk kan worden geacht voor de inbreuk van de gecontroleerde onderneming. Ten tweede betoogt verzoekster dat de bestreden beschikking op tegenstrijdigheden berust en ontoereikend is gemotiveerd, en stelt zij schending van artikel 81 EG, voor zover de Commissie heeft vastgesteld dat in het onderhavige geval ook uit „andere elementen” blijkt dat Ausimont geen autonome entiteit was die haar eigen commerciële strategie kon bepalen.

Verzoekster stelt tevens schending van de motiveringsplicht, voor zover de Commissie geen rekening heeft gehouden met de schriftelijke bewijzen en feitelijke omstandigheden die EDISON heeft aangevoerd tot staving van de autonomie van Ausimont om haar eigen commerciële beleid te bepalen.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/45


Beroep ingesteld op 18 juli 2006 — FMC/Commissie

(Zaak T-197/06)

(2006/C 212/76)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekster: FMC Corporation (Philadelphia, USA) (vertegenwoordigers: C. Stanbrook, Q.C., en Y. Virvilis, advocaat)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

nietig te verklaren, beschikking C(2006) 1766 def. van de Commissie van 3 mei 2006, voor zover deze FMC Corporation betreft;

subsidiair, de aan FMC Corporation opgelegde geldboete te verlagen; en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

FMC Corporation verzoekt om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 1766 def. van de Commissie van 3 mei 2006 in zaak COMP/F/38.620 — Waterstofperoxide en natriumperboraat, waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat verzoekster inbreuk had gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, door deel te nemen aan een kartel, hoofdzakelijk bestaande in de uitwisseling, tussen concurrenten, van informatie over prijzen en verkoopvolumes, overeenkomsten over prijzen, overeenkomsten over de verlaging van de productiecapaciteit in de EER, en toezicht op de mededingingsbelemmerende afspraken.

Verzoekster voert twee middelen aan tot staving van haar beroep en stelt op algemene wijze dat zij niet aansprakelijk is voor de inbreuken van haar dochteronderneming Foret, daar zij op laatstgenoemde onderneming geen beslissende invloed uitoefende.

Ten eerste betoogt verzoekster dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd.

Ten tweede stelt verzoekster dat de bestreden beschikking dwaalt zowel ten aanzien van de feiten als ten aanzien van het recht omdat:

a)

de conclusies van de Commissie berusten op een onjuiste opvatting van de bewijsmiddelen, op onwettige discriminatie, waarbij aan verschillende bronnen van mondeling bewijsmateriaal een verschillend gewicht wordt toegekend, en in het algemeen, op een kennelijke beoordelingsfout;

b)

de Commissie verkeerde juridische criteria heeft gebruikt om uit te maken of verzoekster al dan niet aansprakelijk was voor de inbreuk van Foret;

c)

de Commissie zich heeft gebaseerd op bewijsmateriaal dat geen verband hield met de periode waarin de gestelde inbreuk heeft plaatsgevonden; en

d)

de Commissie bewijsmateriaal heeft gebruikt zonder verzoekster ervan in kennis te stellen dat dit als grondslag voor de zaak tegen de vennootschap zou dienen, zodat zij verzoekster heeft belet om haar rechten van verweer uit te oefenen.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/45


Beroep ingesteld op 17 juli 2006 — Akzo Nobel e.a./Commissie

(Zaak T-199/06)

(2006/C 212/77)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoeksters: Akzo Nobel NV (Arnhem, Nederland), Akzo Nobel Chemicals Holding AB (Nacka, Zweden), Eka Chemicals AB (Bohus, Zweden) (vertegenwoordigers: C. Swaak en N. Neij, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoeksters

nietig te verklaren, de geldboete die aan verzoeksters is opgelegd bij beschikking C(2006) 1766 def. van de Commissie van 3 mei 2006, dan wel subsidiair, de op grond van de mededeling inzake medewerking toegekende vermindering van 40 % met 10 % te vermeerderen;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters verzoeken om nietigverklaring van de geldboete die hun is opgelegd bij beschikking C(2006) 1766 def. van de Commissie van 3 mei 2006 in zaak COMP/F/38.620 — Waterstofperoxide en natriumperboraat, waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat verzoeksters inbreuk hadden gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, door deel te nemen aan een kartel, hoofdzakelijk bestaande in de uitwisseling, tussen concurrenten, van informatie over prijzen en verkoopvolumes, overeenkomsten over prijzen, overeenkomsten over de verlaging van de productiecapaciteit in de EER, en toezicht op de mededingingsbelemmerende afspraken. De twee verzoeksters Akzo Nobel Chemicals Holding AB en Akzo Nobel NV zijn gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de inbreuk van verzoekster Eka Chemicals AB (hierna: „EKA”).

Verzoeksters betogen dat de Commissie de motiveringsplicht van artikel 253 EG heeft geschonden, door niet te vermelden waarom zij de geldboete, binnen een marge van 30 tot 50 %, slechts met 40 % heeft verminderd, hoewel de door Eka verleende samenwerking ruimschoots aan de voorwaarden van de mededeling inzake medewerking (1) voldeed.

Subsidiair vragen verzoeksters dat de uit hoofde van de mededeling inzake medewerking toegekende vermindering van de geldboete van 40 %, met 10 % wordt verhoogd, op grond dat de Commissie deze mededeling verkeerd heeft toegepast, daar Eka, hoewel haar medewerking volledig aan de voorwaarden van punt 23, tweede alinea, van de mededeling inzake medewerking beantwoordde, binnen de relevante marge niet de hoogst mogelijke vermindering heeft gekregen. Volgens verzoeksters heeft de Commissie bijgevolg hun gewettigd vertrouwen geschonden.

Verder betogen verzoeksters dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, omdat zij:

i)

vergelijkbare situaties, te weten de situaties van Eka en Arkema, wier medewerking volledig aan de voorwaarden van punt 23 van de mededeling inzake medewerking voldeed, verschillend heeft behandeld door binnen de relevante marge enkel aan Arkema de hoogst mogelijke vermindering toe te kennen, en

ii)

verschillende situaties, namelijk die van Eka en Solvay, gelijk heeft behandeld door aan beide een vermindering van de geldboete toe te kennen, die binnen de relevante marge niet de hoogst mogelijke is, terwijl aldus verzoeksters de medewerking van Eka waardevoller en sneller was dan die van Solvay.


(1)  Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3).


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/46


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 29 juni 2006 — UNIPOR-Ziegel-Marketing/BHIM — Dörken (DELTA)

(Zaak T-159/05) (1)

(2006/C 212/78)

Procestaal: Duits

De president van de Vijfde kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 171 van 9.7.2005.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/46


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 27 juni 2006 — Marker Völkl/BHIM — Icon Health & Fitness Italia (MOTION)

(Zaak T-217/05) (1)

(2006/C 212/79)

Procestaal: Duits

De president van de Vijfde kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 205 van 20.8.2005.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/46


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 5 juli 2006 — Deutsche Telekom/BHIM (Alles, was uns verbindet)

(Zaak T-18/06) (1)

(2006/C 212/80)

Procestaal: Duits

De president van de Vierde kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 86 van 8.4.2006.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/46


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 6 juli 2006 — Cofira-Sac/Commissie

(Zaak T-43/06) (1)

(2006/C 212/81)

Procestaal: Italiaans

De president van de Tweede kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 86 van 8.4.2006.


GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE

2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/47


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 11 juli 2006 — Tas/Commissie

(Zaak F-12/05) (1)

(Aanwerving - Algemeen vergelijkend onderzoek - Toelatingsvoorwaarden - Niet-toelating tot examen - Diploma's - Beroepskwalificatie - Gelijke behandeling)

(2006/C 212/82)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoeker: David Tas (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, X. Martin, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en K. Herrmann, gemachtigden)

Voorwerp van de zaak

Nietigverklaring van het besluit van de jury om verzoeker niet toe te laten tot het examen van vergelijkend onderzoek EPSO/A/4/03, georganiseerd met het oog op de vorming van een aanwervingreserve van adjunct-administrateurs van de rang A8 op de gebieden „Europees openbaar bestuur”, „Recht”, „Economie” en „Audit”.

Dictum van het arrest

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 132 van 28.05.2005 (zaak oorspronkelijk ingeschreven bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen onder nummer T-124/05 en verwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie bij beschikking van 15.12.2005).


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/47


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 12 juli 2006 — D/Commissie

(Zaak F-18/05) (1)

(Beroepsziekte - Vordering tot erkenning dat verergering van ziekte van verzoeker gevolg is van beroep)

(2006/C 212/83)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoeker: D (Brussel, België) (vertegenwoordigers: J. van Rossum, S. Orlandi en J.-N. Louis, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: J. Currall, gemachtigde)

Voorwerp van de zaak

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie tot afwijzing van verzoekers vordering om te erkennen dat de verergering van zijn ziekte het gevolg is van het beroep

Dictum van het arrest

1)

Het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen tot afwijzing van verzoekers vordering om te erkennen dat zijn ziekte of de verergering van zijn ziekte het gevolg is van het beroep, wordt nietig verklaard.

2)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in alle kosten.


(1)  PB C 155 van 25.06.2005 (zaak oorspronkelijk ingeschreven bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen onder nummer T-147/05 en verwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie bij beschikking van 15.12.2005).


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/48


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 13 juli 2006 — E/Commissie

(Zaak F-5/06) (1)

(Ambtenaren - Wettigheid van interne procedures - Beweerdelijk foutief gedrag van ambtenaren in kader van tuchtprocedure en procedure tot erkenning van beroepsziekte - Vergoeding van schade - Ontvankelijkheid - Procesbelang - Bevestigend besluit)

(2006/C 212/84)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekster: E (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en Y. Minatchy, advocaten)

Verweerster: Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en V. Joris, gemachtigden)

Voorwerp van de zaak

Enerzijds, nietigverklaring van het besluit van het TABG van 4 oktober 2005 houdende afwijzing van verzoeksters klacht strekkende tot verificatie van de wettigheid van een tuchtprocedure alsmede van een procedure tot erkenning dat verzoekster een beroepsziekte heeft en, anderzijds, vordering tot schadevergoeding

Dictum van de beschikking

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Elke partij draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 74 van 25.03.2006.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/48


Beroep ingesteld op 22 juni 2006 — Bakema/Commissie

(Zaak F-68/06)

(2006/C 212/85)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoeker: Reint Jacob Bakema (Zuidlaren, Nederland) (vertegenwoordiger: L. Rijpkema, advocaat)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoeker

nietig te verklaren het besluit van het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegd gezag (TAOBG) van 22 maart 2006;

het TAOBG te gelasten, verzoeker in te delen in functiegroep IV, rang 16;

te verklaren dat verzoeker recht heeft op een billijke schadevergoeding.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker, een voormalig plaatselijk functionaris voor de technische bijstand, is aangesteld als arbeidscontractant en ingedeeld in functiegroep IV, rang 14.

In zijn verzoekschrift stelt hij dat verweerster een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de relevante wettelijke regeling, in het bijzonder artikel 82, lid 2, sub c, van de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (RAP) en artikel 2 van de algemene uitvoeringsbepalingen 49-2004. Zijns inziens heeft verweerster het in die artikelen gebezigde begrip „diploma” onjuist en willekeurig uitgelegd. Bij de berekening van zijn beroepservaring had zij rekening moeten houden met alle activiteiten die verzoeker na het behalen van zijn „kandidaatsdiploma” heeft verricht.

Voorts betoogt hij dat, ook al was hij vóór zijn aanstelling als arbeidscontractant plaatselijk functionaris voor de technische bijstand, het in artikel 86 van de RAP neergelegde beginsel op zijn geval had moeten worden toegepast. Volgens dat beginsel mag een personeelslid, indien hij een andere functie binnen een functiegroep krijgt, niet in een lagere rang of salaristrap worden ingedeeld dan hij in zijn vroegere functie had.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/48


Beroep ingesteld op 17 juli 2006 — Lofaro/Commissie

(Zaak F-75/06)

(2006/C 212/86)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoeker: Alessandro Lofaro (Brussel, België) (vertegenwoordiger: J.-L. Laffineur, advocaat)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoeker

nietigverklaring van het besluit van 28 september 2005 om verzoeker aan het einde van zijn proeftijd te ontslaan alsmede van de beoordeling aan einde van zijn proeftijd waarop dat besluit is gebaseerd;

voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit van het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegd gezag (TAOBG) van 31 maart 2005 om verzoekers klacht af te wijzen;

veroordeling van verweerster tot betaling aan verzoeker van een vergoeding voor de door hem geleden materiële schade die ex aequo et bono op 85 473 EUR wordt geraamd en een vergoeding van 50 000 EUR voor de immateriële schade, onder voorbehoud van een vermeerdering of vermindering in de loop van het geding;

verwijzing van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker, een voormalig tijdelijk functionaris van de Commissie, was van 16 september 2004 tot 15 september 2009 aangesteld op basis van een overeenkomst waarin overeenkomstig artikel 14 van de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden (RAP) een proeftijd van zes maanden was voorzien. Na een eerste negatieve beoordeling, een verlenging van de proeftijd van zes maanden en een tweede negatieve beoordeling, heeft verweerster die overeenkomst beëindigd.

In zijn beroep stelt verzoeker dat verweerster kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt, voor zover zij, enerzijds, zich heeft gebaseerd op onjuiste feiten dan wel een verkeerde uitlegging aan de feiten heeft gegeven en, anderzijds, verzoeker problemen heeft verweten waarvoor hij niet verantwoordelijk kan worden gesteld.

Bovendien heeft verweerster ook de algemene beginselen ter waarborging van het recht op waardigheid en van verweer geschonden en overbodige kritiek geuit.

Ten slotte stelt verzoeker dat verweerster, door het beoordelingsrapport niet uiterlijk één maand vóór afloop van de proeftijd af te ronden, artikel 14 RAP heeft geschonden.


2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/49


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 13 juli 2006 — Lacombe/Raad

(Zaak F-9/05) (1)

(2006/C 212/87)

Procestaal: Frans

De president van het Gerecht in volle samenstelling heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 115 van 14.5.2005 (zaak aanvankelijk bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen ingeschreven onder nummer T-116/05 en bij beschikking van 15.12.2005 overgedragen aan het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie).


III Bekendmakingen

2.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 212/50


(2006/C 212/88)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 190 van 12.8.2006

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 178 van 29.7.2006

PB C 165 van 15.7.2006

PB C 154 van 1.7.2006

PB C 143 van 17.6.2006

PB C 131 van 3.6.2006

PB C 121 van 20.5.2006

Deze teksten zijn beschikbaar in:

 

EUR-Lex:http://europa.eu.int/eur-lex

 

CELEX:http://europa.eu.int/celex