ISSN 1725-2474 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 179E |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
49e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
I Mededelingen |
|
|
Raad |
|
2006/C 179E/1 |
||
NL |
|
I Mededelingen
Raad
1.8.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 179/1 |
GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 9/2006
door de Raad vastgesteld op 9 maart 2006
met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2006 van het Europees Parlement en de Raad van … houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart
(2006/C 179 E/01)
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Na raadpleging van het Comité van de Regio' s,
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Verordening (EEG) nr. 3922/91 (3) zijn de in bijlage II bij die verordening genoemde gemeenschappelijke veiligheidsnormen ingevoerd ten aanzien van met name het ontwerp, de vervaardiging, de exploitatie en het onderhoud van luchtvaartuigen en de bij deze taken betrokken personen en organisaties. Deze geharmoniseerde veiligheidsnormen zijn van toepassing op alle door communautaire exploitanten gebruikte luchtvaartuigen die in een lidstaat of in een derde land zijn geregistreerd. |
(2) |
Volgens artikel 4, lid 1, van die verordening moeten op grond van artikel 80, lid 2, van het Verdrag, gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures worden aangenomen voor de niet in bijlage II daarvan genoemde gebieden. |
(3) |
In artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 2407/92 van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de verlening van exploitatievergunningen aan luchtvaartmaatschappijen (4) is bepaald dat de verlening en de geldigheid van een exploitatievergunning te allen tijde afhankelijk zijn van het bezit van een geldige Vergunning tot vluchtuitvoering (VTV of „Air Operator's Certificate”, AOC) waarin de onder de exploitatievergunning vallende activiteiten worden gespecificeerd, en die in overeenstemming moet zijn met de criteria van de desbetreffende verordening. Thans dienen deze criteria te worden vastgesteld. |
(4) |
De gezamenlijke luchtvaartautoriteiten (JAA) hebben een reeks geharmoniseerde regels voor commercieel luchtvervoer door vliegtuigen aangenomen, JAR-OPS 1 genoemd. In JAR-OPS 1 (wijziging 8 van 1 januari 2005) is het veiligheidsniveau voor dit soort operaties vastgelegd en JAR-OPS 1 vormt derhalve een goede basis voor communautaire wetgeving inzake vliegtuigverkeer. In deze tekst moesten wijzigingen worden aangebracht teneinde hem in overeenstemming te brengen met de communautaire wetgeving en het communautaire beleid, rekening houdend met de talrijke gevolgen op economisch en sociaal gebied. Deze gewijzigde versie wijkt af van JAR-OPS 1 en kan daardoor niet in de communautaire wetgeving worden opgenomen door een loutere verwijzing naar de titel ervan in bijlage II bij Verordening (EEG) nr. 3922/91. Aan die verordening moet derhalve een nieuwe bijlage met de vereiste voorschriften worden toegevoegd. |
(5) |
Luchtvaartmaatschappijen moeten voldoende flexibiliteit krijgen om onvoorziene spoedeisende exploitatieomstandigheden of exploitatiebehoeften van korte duur aan te pakken of om aan te tonen dat zij een gelijkwaardig veiligheidsniveau kunnen bereiken met andere middelen dan door toepassing van de in bijlage (hierna bijlage III genoemd) vervatte gemeenschappelijke voorschriften. De lidstaten dienen derhalve te worden gemachtigd ontheffingen van of varianten op de gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures toe te staan. Dergelijke ontheffingen en varianten kunnen in bepaalde gevallen de gemeenschappelijke veiligheidsvoorschriften ondermijnen of tot marktverstoringen aanleiding geven; de werkingssfeer ervan moet daarom strikt worden beperkt en de goedkeuring ervan aan een passend toezicht door de Gemeenschap worden onderworpen. Dienaangaande dient de Commissie derhalve te worden gemachtigd vrijwaringsmaatregelen te nemen. |
(6) |
Er zijn welbepaalde gevallen waarin de lidstaten moet worden toegestaan nationale bepalingen inzake vlieg- en diensttijdbeperkingen en rusttijden vast te stellen of te handhaven, mits die in overeenstemming zijn met gemeenschappelijk vastgestelde procedures, en totdat op wetenschappelijke kennis en beste praktijken gebaseerde communautaire voorschriften zijn vastgesteld. |
(7) |
De bepalingen van Verordening (EEG) nr. 3922/91 betreffende de comitéprocedure dienen te worden aangepast om rekening te houden met Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5). |
(8) |
De bepalingen van Verordening (EEG) nr. 3922/91 betreffende de werkingssfeer moeten worden aangepast om rekening te houden met Verordening (EG) nr. 1592/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (6) evenals de uitvoeringsbepalingen daarvan die zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1702/2003 van de Commissie van 24 september 2003 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften inzake de luchtwaardigheid en milieucertificering van luchtvaartuigen en aanverwante producten, onderdelen en uitrustingsstukken, alsmede voor de certificering van ontwerp- en productieorganisaties (7) en Verordening (EG) nr. 2042/2003 van de Commissie van 20 november 2003 betreffende de permanente luchtwaardigheid van luchtvaartuigen en luchtvaartproducten, -onderdelen en -uitrustingsstukken, en betreffende de goedkeuring van bij voornoemde taken betrokken organisaties en personen (8). |
(9) |
In deze verordening, en met name in de bepalingen inzake vlieg- en diensttijdbeperkingen en rusttijden van subdeel Q van bijlage III, wordt rekening gehouden met de beperkingen en minimumnormen die zijn vastgelegd in Richtlijn 2000/79/EG (9). De in deze richtlijn vastgestelde beperkingen moeten door mobiel personeel in de burgerluchtvaart te allen tijde in acht worden genomen. Onder geen beding mogen de in subdeel Q van bijlage III vastgestelde bepalingen of andere overeenkomstig deze verordening vastgestelde bepalingen ruimer en derhalve minder beschermend voor dit personeel zijn. |
(10) |
De lidstaten moeten de nationale bepalingen inzake vlieg- en diensttijdbeperkingen en rusttijden voor de bemanningsleden kunnen blijven toepassen, mits de krachtens die nationale bepalingen vastgestelde beperkingen onder de maximumwaarden en boven de minimumwaarden liggen die in subdeel Q van bijlage III zijn opgenomen. |
(11) |
De lidstaten moeten de nationale bepalingen inzake vlieg- en diensttijdbeperkingen en rusttijden voor de bemanningsleden kunnen blijven toepassen voor aangelegenheden die thans niet door subdeel Q van bijlage III worden bestreken, bv. de maximale dagelijkse vliegdienstperiode voor operaties met één enkele piloot en medische noodoperaties, bepalingen betreffende de beperking van vliegdienstperiodes of de verlenging van rustperioden bij het passeren van meerdere tijdzones. |
(12) |
Het wordt van belang geacht dat uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding van deze verordening een wetenschappelijke en medische evaluatie van de bepalingen inzake vlieg- en diensttijdbeperkingen en rusttijden en, in voorkomend geval, van de bepalingen inzake het cabinepersoneel wordt voltooid. |
(13) |
Deze verordening laat de toepassing onverlet van bepalingen over inspecties als bepaald in het Verdrag van Chicago van 1944 inzake de internationale burgerluchtvaart en Richtlijn 2004/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 inzake de veiligheid van luchtvaartuigen uit derde landen die gebruikmaken van luchthavens in de Gemeenschap (10). |
(14) |
Op 2 december 1987 hebben het Koninkrijk Spanje en het Verenigd Koninkrijk in het kader van een gezamenlijke verklaring van de ministers van Buitenlandse Zaken van beide landen overeenstemming bereikt over regelingen voor meer samenwerking bij het gebruik van de luchthaven van Gibraltar. Die regelingen moeten evenwel nog in werking treden. |
(15) |
Verordening (EEG) nr. 3922/91 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Verordening (EEG) nr. 3922/91 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
De laatste overweging wordt vervangen door: „De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (11). |
2) |
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
|
3) |
Aan artikel 2 wordt de volgende definitie toegevoegd:
|
4) |
Artikel 3 wordt vervangen door: „Artikel 3 1. Onverminderd artikel 11, zijn de gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures die in de Gemeenschap voor commercieel vervoer met vliegtuigen gelden, die welke zijn vermeld in bijlage III. 2. Verwijzingen naar subdeel M van bijlage III of naar bepalingen daarvan gelden als verwijzingen naar deel M van Verordening (EG) nr. 2042/2003 van de Commissie van 20 november 2003 betreffende de permanente luchtwaardigheid van luchtvaartuigen en luchtvaartproducten, -onderdelen en -uitrustingsstukken, en betreffende de goedkeuring van bij voornoemde taken betrokken organisaties en personen (12) of de betrokken bepalingen daarvan. |
5) |
Artikel 4, lid 1, wordt vervangen door: „1. Voor de niet in bijlage III genoemde gebieden worden op grond van artikel 80, lid 2, van het Verdrag, gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures vastgesteld. De Commissie doet indien nodig en zo spoedig mogelijk geschikte voorstellen op deze gebieden.”. |
6) |
Artikel 6 wordt vervangen door: „Artikel 6 Luchtvaartuigen die geëxploiteerd worden onder een door de lidstaten verleende vergunning in overeenstemming met de gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures kunnen onder dezelfde voorwaarden in de andere lidstaten worden geëxploiteerd, zonder nadere technische eisen of beoordeling door die lidstaten.”. |
7) |
Artikel 7 wordt vervangen door: „Artikel 7 De lidstaten erkennen de certificering die door een andere lidstaat, dan wel door een organisme dat namens hem handelt in overeenstemming met deze verordening, is verleend aan bij het onderhouden van producten en bij de exploitatie van luchtvaartuigen betrokken organismen of personen, die onder zijn jurisdictie of zijn gezag vallen.”. |
8) |
Artikel 8 wordt vervangen door: „Artikel 8 1. Het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 7 belet een lidstaat niet onmiddellijk te reageren wanneer zich een veiligheidsprobleem voordoet met betrekking tot een onder deze verordening vallend(e) product, persoon of organisatie. Indien het veiligheidsprobleem een gevolg is van een ontoereikend veiligheidsniveau ingevolge de gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures, of van een leemte in deze voorschriften en procedures, stelt de lidstaat de Commissie en de andere lidstaten onmiddellijk in kennis van de genomen maatregelen en van de redenen daarvoor. De Commissie besluit volgens de in artikel 12, lid 2, bedoelde procedure of een ontoereikend veiligheidsniveau of een leemte in de gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures de voortzetting van de op grond van de eerste alinea van dit lid genomen maatregelen rechtvaardigt. In een dergelijk geval doet de Commissie het nodige om de desbetreffende gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures in overeenstemming met artikel 4 of artikel 11 te wijzigen. Wanneer de door de lidstaat getroffen maatregelen ongegrond worden geoordeeld, trekt de lidstaat de bedoelde maatregelen in. 2. In geval van onvoorziene, spoedeisende exploitatieomstandigheden of exploitatiebehoeften van korte duur mogen de lidstaten ontheffingen van de in deze verordening genoemde gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures toestaan. De Commissie en de andere lidstaten worden van dergelijke ontheffingen in kennis gesteld zodra deze bij herhaling worden verleend, of indien zij zijn toegestaan voor een langere periode dan twee maanden. Wanneer de Commissie en de andere lidstaten van overeenkomstig de vorige alinea door een lidstaat verleende ontheffingen in kennis worden gesteld, onderzoekt de Commissie of de ontheffingen met de veiligheidsdoelstellingen van deze verordening of andere voorschriften van Gemeenschapsrecht in overeenstemming zijn. Indien de Commissie van oordeel is dat de verleende ontheffingen niet in overeenstemming zijn met de veiligheidsdoelstellingen van deze verordening of andere voorschriften van Gemeenschapsrecht, neemt zij een besluit over vrijwaringsmaatregelen volgens de in artikel 12 bis bedoelde procedure. In dat geval trekt de lidstaat de ontheffing in. 3. In gevallen waarin met andere middelen een veiligheidsniveau kan worden bereikt dat gelijkwaardig is aan het niveau dat door de toepassing van de in bijlage III vermelde gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures wordt bereikt, mogen de lidstaten, zonder discriminatie op grond van nationaliteit van de aanvragers en zonder dat daardoor de mededinging wordt verstoord, een goedkeuring verlenen die van deze bepalingen afwijkt. In dergelijke gevallen stelt de desbetreffende lidstaat de Commissie in kennis van het voornemen een dergelijke goedkeuring te verlenen, van de redenen daarvoor, alsook van de gestelde voorwaarden voor een gelijkwaardig veiligheidsniveau. De Commissie start binnen een periode van drie maanden na de kennisgeving door een lidstaat de in artikel 12, lid 2, bedoelde procedure teneinde het besluit te nemen of de voorgestelde goedkeuring kan worden verleend. In een dergelijk geval brengt de Commissie dit besluit ter kennis van alle lidstaten, die dan het recht hebben die maatregel ook toe te passen. De desbetreffende bepalingen van bijlage III kunnen ook worden gewijzigd naar aanleiding van een dergelijke maatregel. Artikel 6 en artikel 7 zijn op de betrokken maatregel van toepassing. 4. Onverminderd het bepaalde in de leden 1 tot en met 3, mogen de lidstaten aanvullende bepalingen in verband met OPS 1.1105 punt 6, OPS 1.1110 punten 1.3 en 1.4.1, OPS 1.1115 en OPS 1.1125 punt 2.1 van subdeel Q van bijlage III bij deze verordening vaststellen of handhaven totdat op wetenschappelijke kennis en beste praktijken gebaseerde communautaire voorschriften zijn vastgesteld. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de bepalingen die zij besluiten te handhaven. Voor nationale bepalingen die van de in de eerste alinea bedoelde OPS-bepalingen afwijken en die de lidstaten voornemens zijn aan te nemen na de datum van inwerkingtreding van bijlage III, start de Commissie de in artikel 12, lid 2, bedoelde procedure, om te bepalen of deze bepalingen in overeenstemming zijn met de algemene veiligheidsdoelstellingen van deze verordening of van andere voorschriften van Gemeenschapsrecht, en of zij van toepassing kunnen worden. In een dergelijk geval brengt de Commissie dit besluit ter kennis van alle lidstaten, die dan het recht hebben die maatregel ook toe te passen. De desbetreffende bepalingen van bijlage III kunnen ook worden gewijzigd naar aanleiding van een dergelijke maatregel. Artikel 6 en artikel 7 zijn op de betrokken maatregel van toepassing.”. |
9) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: „Artikel 8 bis 1. Uiterlijk op … (13) voltooit het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart een wetenschappelijke en medische evaluatie van de bepalingen van subdeel Q en in voorkomend geval subdeel O van bijlage III. 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1592/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (14), staat het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart de Commissie bij in de opstelling van voorstellen tot wijziging van de toepasselijke technische voorschriften van subdeel Q van bijlage II. |
10) |
Artikel 11, lid 1, wordt vervangen door: „1. De Commissie brengt, volgens de in artikel 12, lid 2, bedoelde procedure de ingevolge de wetenschappelijke en technische vooruitgang vereiste wijzigingen aan in de in bijlage III vermelde gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures.”. |
11) |
Artikel 12 wordt vervangen door: „Artikel 12 1. De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor de veiligheid van de luchtvaart, hierna „het comité” genoemd. 2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is de regelgevingsprocedure van de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van de Raad (15), met inachtneming van de bepalingen van artikel 8 van dat besluit van toepassing. De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden. 3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast. |
12) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: „Artikel 12 bis In de gevallen waarin naar dit artikel wordt verwezen, is de vrijwaringsprocedure van artikel 6 van Besluit 1999/468/EG van toepassing. Alvorens een besluit te nemen raadpleegt de Commissie het comité. De in artikel 6, onder b), van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt op drie maanden vastgesteld. Wanneer een lidstaat een besluit van de Commissie aan de Raad voorlegt, kan de Raad binnen een termijn van drie maanden met een gekwalificeerde meerderheid een andersluidend besluit nemen.”. |
13) |
De tekst in de bijlage bij de onderhavige verordening wordt toegevoegd als bijlage III. |
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Onverminderd het bepaalde in artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 3922/91 is bijlage III met ingang van … (16) van toepassing .
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te, .
Voor het Europees Parlement
Voor de Raad
…
De voorzitter
De voorzitter
…
(1) PB C 14 van 16.1.2001, blz. 33.
(2) Advies van het Europees Parlement van 3 september 2002 (PB C 272 E van 13.11.2005, blz. 103), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 9 maart 2006 en standpunt van het Europees Parlement van … (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(3) PB L 373 van 31.12.1991, blz. 4. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1592/2002 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 240 van 7.9.2002, blz. 1).
(4) PB L 240 van 24.8.1992, blz. 1.
(5) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(6) PB L 240 van 7.9.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1701/2003 (PB L 243 van 27.9.2003, blz. 5).
(7) PB L 243 van 27.9.2003, blz. 7.
(8) PB L 315 van 28.11.2003, blz. 1.
(9) Richtlijn 2000/79/EG van de Raad van 27 november 2000 inzake de inwerkingstelling van de Europese Overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van mobiel personeel in de burgerluchtvaart gesloten door de Association of European Airlines (AEA), de European Transport Workers' Association (ETF), de European Cockpit Association (ECA), de European Regions Airline Association (ERA) en de International Air Carrier Association (IACA) (PB L 302 van 1.12.2000, blz. 57).
(10) PB L 143 van 30.4.2004, blz. 76.
(11) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.”.
(12) PB L 315 van 28.11.2003, blz. 1.”.
(13) Drie jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.
(14) PB L 240 van 7.9.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1701/2003 (PB L 243 van 27.9.2003, blz. 5).”.
(15) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.”.
(16) 18 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening.
BIJLAGE
„BIJLAGE III
GEMEENSCHAPPELIJKE TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN EN ADMINISTRATIEVE PROCEDURES DIE VAN TOEPASSING ZIJN OP COMMERCIEEL VERVOER DOOR DE LUCHT MET VLEUGELVLIEGTUIGEN
OPS 1: COMMERCIEEL VERVOER DOOR DE LUCHT (VLEUGELVLIEGTUIGEN)
INHOUD
SUBDEEL A |
|
||
SUBDEEL B |
|
||
SUBDEEL C |
|
||
SUBDEEL D |
|
||
SUBDEEL E |
|
||
SUBDEEL F |
|
||
SUBDEEL G |
|
||
SUBDEEL H |
|
||
SUBDEEL I |
|
||
SUBDEEL J |
|
||
SUBDEEL K |
|
||
SUBDEEL L |
|
||
SUBDEEL M |
|
||
SUBDEEL N |
|
||
SUBDEEL O |
|
||
SUBDEEL P |
|
||
SUBDEEL Q |
|
||
SUBDEEL R |
|
||
SUBDEEL S |
|
SUBDEEL A
TOEPASSELIJKHEID EN DEFINITIES
OPS 1.001
Toepasselijkheid
OPS deel 1 omschrijft de eisen die van toepassing zijn op het gebruik van civiele vliegtuigen voor commercieel vervoer door de lucht door een exploitant die zijn hoofdzetel en, voor zover van toepassing, statutaire zetel in een lidstaat heeft, aangeduid als exploitant. OPS 1 is niet van toepassing:
(1) |
op vliegtuigen die gebruikt worden voor militaire doeleinden, door de douane of door politiediensten; noch |
(2) |
op valscherm- en brandweervluchten en de bijbehorende positionerings- en terugkeervluchten waarbij de vervoerde personen diegenen zijn die normaliter op valscherm- en brandweervluchten vervoerd worden; noch |
(3) |
op vluchten onmiddellijk voor, gedurende of onmiddellijk na werkzaamheden in de lucht mits die vluchten met die werkzaamheden in de lucht verband houden en daarbij, afgezien van de bemanningsleden, ten hoogste zes bij de werkzaamheden in de lucht onmisbare personen vervoerd worden. |
OPS 1.003
Definities
(a) |
Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
|
(b) |
Deel M en deel 145 als bedoeld in deze bijlage zijn afkomstig uit Verordening (EG) nr. 2042/2003 van de Commissie van 20 november 2003 |
SUBDEEL B
ALGEMEEN
OPS 1.005
Algemeen
(a) |
De exploitant mag een vliegtuig niet voor commercieel vervoer door de lucht gebruiken anders dan conform OPS deel 1. Voor vluchtuitvoeringen met vliegtuigen van prestatieklasse B zijn in bijlage 1 bij OPS 1.005(a) lichtere voorschriften opgenomen. |
(b) |
De exploitant houdt zich aan de toepasselijke retroactieve luchtwaardigheidsvoorschriften voor vliegtuigen die gebruikt worden voor commercieel vervoer door de lucht. |
(c) |
Elk vliegtuig wordt gebruikt overeenkomstig de voorwaarden van het bewijs van luchtwaardigheid en binnen de goedgekeurde beperkingen zoals opgenomen in het vlieghandboek. |
(d) |
Alle synthetische trainingstoestellen (STD), zoals vluchtnabootsers of vliegtrainers (FTD,) die voor trainings- en toetsingsdoeleinden een vliegtuig vervangen, moeten volgens de normen voor synthetische trainingstoestellen gekwalificeerd zijn. De exploitant die wil gebruikmaken van STD, dient daarvoor de goedkeuring van de autoriteit te verkrijgen. |
OPS 1.020
Wetten, voorschriften en procedures — verantwoordelijkheden van de exploitant
De exploitant zorgt ervoor dat:
(1) |
alle medewerkers in kennis gesteld zijn van hun plicht om te voldoen aan alle voor de uitvoering van hun werkzaamheden relevante wetten, voorschriften en procedures van de staten waarin luchtverkeer plaatsvindt; en |
(2) |
alle bemanningsleden op de hoogte zijn van de met de uitvoering van hun taak verband houdende wettelijke bepalingen, voorschriften en procedures. |
OPS 1.025
Gemeenschappelijke taal
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat alle bemanningsleden met elkaar kunnen communiceren in een gemeenschappelijke taal. |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat al het vluchtuitvoeringspersoneel de taal begrijpt waarin die delen van het vluchthandboek geschreven zijn welke betrekking hebben op hun taken en verantwoordelijkheden. |
OPS 1.030
Minimumuitrustingslijsten — Verantwoordelijkheden van de exploitant
(a) |
De exploitant stelt voor elk vliegtuig een door de autoriteit goedgekeurde „Minimum Equipment List (MEL)”vast. Deze is gebaseerd op, doch niet minder beperkend dan, de betreffende door de autoriteit aanvaarde „Master Minimum Equipment List (MMEL)” (indien deze bestaat). |
(b) |
De exploitant mag een vliegtuig niet anders dan conform de MEL gebruiken, tenzij daarvoor toestemming verkregen is van de autoriteit. Een dergelijke toestemming houdt in geen geval toestemming in tot gebruik van het vliegtuig buiten de beperkingen van de MMEL. |
OPS 1.035
Kwaliteitssysteem
(a) |
De exploitant stelt één kwaliteitssysteem vast en wijst één kwaliteitsmanager aan die toeziet op de naleving en adequaatheid van de procedures die de veilige uitvoering van vluchten en de luchtwaardigheid van vliegtuigen moeten garanderen. Het toezicht op de naleving dient een terugmeldingssysteem te omvatten naar de verantwoordelijke manager (zie ook OPS 1.175(h)), om ervoor te zorgen dat zo nodig corrigerende maatregelen genomen worden. |
(b) |
Het kwaliteitssysteem dient een kwaliteitsborgingsprogramma te omvatten waarin procedures opgenomen zijn waarmee gecontroleerd kan worden of alle vluchten uitgevoerd worden volgens alle toepasselijke voorschriften, normen en procedures. |
(c) |
Zowel het kwaliteitssysteem als de kwaliteitsmanager dient aanvaardbaar te zijn voor de autoriteit. |
(d) |
Het kwaliteitssysteem dient in de desbetreffende documentatie beschreven te worden. |
(e) |
Niettegenstaande subparagraaf a) kan de autoriteit de benoeming van twee kwaliteitsmanagers aanvaarden, een voor vluchtuitvoeringszaken en een voor onderhoudszaken, mits de exploitant één afdeling kwaliteitsbeheer instelt die ervoor zorgt dat het kwaliteitssysteem overal in het bedrijf uniform toegepast wordt. |
OPS 1.037
Programma voor ongevallenpreventie en vliegveiligheidsbevordering
(a) |
De exploitant dient een programma voor ongevallenpreventie en vliegveiligheidsbevordering op te stellen en te handhaven, dat deel mag uitmaken van het kwaliteitssysteem, omvattende:
|
(b) |
De uit hoofde van het programma voor ongevallenpreventie en vliegveiligheidsbevordering voorgestelde corrigerende maatregelen vallen onder de verantwoordelijkheid van de voor het beheer van het programma verantwoordelijke persoon. |
(c) |
De wijzigingen die voortvloeien uit naar aanleiding van het programma voor ongevallenpreventie en vliegveiligheidsbevordering voorgestelde corrigerende maatregelen worden door de kwaliteitsmanager op hun doeltreffendheid gecontroleerd. |
OPS 1.040
Bemanningsleden
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat alle bemanningsleden (cockpit- en cabinepersoneel) getraind zijn in de taken die aan hen zijn toegewezen en hierin voldoende vaardigheid bezitten. |
(b) |
Als niet tot het cabinepersoneel behorende bemanningsleden hun taken in het passagierscompartiment van een vliegtuig uitoefenen, zorgt de exploitant ervoor dat zij:
|
OPS 1.050
Informatie over opsporing en redding
De exploitant zorgt ervoor dat de essentiële informatie betreffende opsporings- en reddingsdiensten, voor zover relevant voor de geplande vlucht, in de cockpit aanwezig is.
OPS 1.055
Informatie over nood- en overlevingsuitrusting aan boord
De exploitant zorgt ervoor dat er lijsten zijn met informatie over de nood- en overlevingsuitrusting aan boord van al zijn vliegtuigen, welke direct beschikbaar gesteld dienen te kunnen worden aan reddingscoördinatiecentra. De informatie dient, voor zover van toepassing, gegevens te omvatten over: aantal, kleur en type van reddingsvlotten en signaalvuurwerk; medische noodvoorraden; watervoorraden; en het type en de frequenties van draagbare noodradio's.
OPS 1.060
Noodlandingen op het water
De exploitant mag een vliegtuig met een goedgekeurde configuratie voor meer dan 30 passagierszitplaatsen niet gebruiken voor vluchten boven water wanneer de afstand tot een voor een noodlanding geschikte plaats te land meer dan 120 minuten vliegen op kruissnelheid, of meer dan 400 nm bedraagt (het eerst overschreden maximum geldt), tenzij het vliegtuig voldoet aan de vereisten voor noodlandingen te water zoals voorgeschreven in de van toepassing zijnde luchtwaardigheidsvoorschriften.
OPS 1.065
Vervoer van oorlogswapens en -munitie
(a) |
De exploitant mag geen oorlogswapens en -munitie door de lucht vervoeren tenzij hiervoor toestemming is gegeven door alle betrokken staten. |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat oorlogswapens en -munitie:
|
(c) |
De exploitant zorgt ervoor dat de gezagvoerder voor de aanvang van de vlucht op de hoogte gesteld wordt van de aard en de plaats aan boord van het vliegtuig van alle te vervoeren oorlogswapens en -munitie. |
OPS 1.070
Vervoer van sportwapens en -munitie
(a) |
De exploitant treft alle redelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat alle door de lucht te vervoeren sportwapens aan hem gemeld worden. |
(b) |
De exploitant die het vervoer van sportwapens op zich neemt, zorgt ervoor dat deze:
|
(c) |
Munitie voor sportwapens mag in de afgegeven bagage van de passagiers vervoerd worden, met enkele beperkingen, overeenkomstig de technische voorschriften (zie OPS 1.1160(b)(5)) zoals gedefinieerd in OPS 1.1150(a)(15). |
OPS 1.075
Methode van personenvervoer
De exploitant treft alle maatregelen om ervoor te zorgen dat niemand zich ophoudt in enig deel van het vliegtuig in vlucht dat niet ontworpen is als verblijfplaats van personen, tenzij de gezagvoerder tijdelijk toegang heeft verleend tot zo een deel van het vliegtuig:
(1) |
teneinde maatregelen te kunnen nemen die noodzakelijk zijn voor de veiligheid van het vliegtuig of een zich hierin bevindend persoon, dier of goed; of |
(2) |
waarin vracht of voorraden vervoerd worden, mits dat deel ontworpen is voor betreding door personen tijdens de vlucht. |
OPS 1.080
Het aanbieden van gevaarlijke goederen voor vervoer door de lucht
De exploitant treft alle redelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat niemand gevaarlijke goederen aanbiedt of accepteert voor vervoer door de lucht, tenzij deze persoon daartoe opgeleid is en de goederen naar behoren gerubriceerd, gedocumenteerd, gecertificeerd, beschreven, verpakt, gemarkeerd, en geëtiketteerd zijn alsmede in geschikte staat verkeren voor vervoer, zoals voorgeschreven volgens de Technical Instructions voorschriften en de relevante communautaire wetgeving.
OPS 1.085
Verantwoordelijkheden van de bemanning
(a) |
Elk bemanningslid is verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van zijn/haar taken die:
|
(b) |
Bemanningsleden dienen:
|
(c) |
Paragraaf b) betekent niet dat een bemanningslid een voorval dient te melden dat reeds door een andere bemanningslid gemeld is. |
(d) |
Een bemanningslid mag geen werkzaamheden verrichten aan boord van een vliegtuig:
|
(e) |
Bemanningsleden zijn gehouden aan passende voorschriften inzake alcoholconsumptie die door de exploitant worden opgesteld en voor de autoriteit aanvaardbaar zijn en niet minder strikt zijn dan het volgende:
|
(f) |
De gezagvoerder:
|
(g) |
De gezagvoerder doet, in een noodsituatie waarbij onmiddellijk beslissen en handelen voorgeschreven is, alles wat hij/zij onder die omstandigheden nodig acht. Hij/zij mag daarbij in het belang van de veiligheid afwijken van de regels, vluchtuitvoeringsprocedures en methodes. |
OPS 1.090
Bevoegdheid van de gezagvoerder
De exploitant treft alle redelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat alle in het vliegtuig aanwezige personen gehoor geven aan alle rechtmatige bevelen die door de gezagvoerder gegeven worden ter waarborging van de veiligheid van het vliegtuig en van de daarin vervoerde personen of goederen.
OPS 1.095
Machtiging om een vliegtuig te taxiën
De exploitant neemt alle redelijke stappen om ervoor te zorgen dat een onder zijn beheer vallend vliegtuig niet door een andere persoon dan een cockpitpersoneelslid het bewegingsgebied van een luchtvaartterrein wordt opgetaxied tenzij die persoon, gezeten aan de stuurorganen:
(1) |
naar behoren is gemachtigd door de exploitant of een aangewezen agent en bevoegd is om:
|
(2) |
onderricht heeft gekregen met betrekking tot de inrichting van het luchtvaartterrein, de signalisatie, de markeringen, de signalen en instructies van de verkeersleiding, het verkeersleidingsjargon en de verkeersleidingsprocedures, en in staat is de operationele normen voor veilige vliegtuigmanoeuvres op het luchtvaartterrein na te leven. |
OPS 1.100
Toegang tot de cockpit
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat er geen andere persoon dan het voor die vlucht aangewezen cockpitpersoneel in de cockpit toegelaten of vervoerd wordt tenzij die persoon:
|
(b) |
De gezagvoerder dient:
|
(c) |
De eindbeslissing betreffende toegang tot de cockpit is de verantwoordelijkheid van de gezagvoerder. |
OPS 1.105
Onrechtmatig vervoer
De exploitant neemt alle redelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat niemand zichzelf of vracht aan boord van een vliegtuig verbergt.
OPS 1.110
Draagbare elektronische apparatuur
De exploitant mag niet toestaan dat iemand aan boord van een vliegtuig gebruikmaakt van een draagbaar elektronisch apparaat dat de werking van de systemen en apparatuur van het vliegtuig nadelig kan beïnvloeden, en neemt alle redelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat er inderdaad niemand van gebruikmaakt.
OPS 1.115
Alcohol en verdovende middelen
De exploitant mag niet toestaan dat iemand zich in een vliegtuig begeeft of bevindt die zodanig onder invloed van alcohol of verdovende middelen verkeert dat de veiligheid van het vliegtuig en de inzittenden in gevaar kan komen, en neemt alle redelijke maatregelen om te voorkomen dat zo iemand zich in een vliegtuig begeeft of bevindt.
OPS 1.120
In gevaar brengen van de veiligheid
De exploitant neemt alle redelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat niemand dusdanig roekeloos of onachtzaam handelt of nalaat te handelen:
(1) |
dat een vliegtuig of een daarin aanwezige persoon in gevaar gebracht wordt; |
(2) |
dat een vliegtuig hierdoor een persoon of goed in gevaar brengt of kan brengen. |
OPS 1.125
Aan boord mee te nemen documenten
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat de volgende documenten of kopieën daarvan tijdens elke vlucht in het vliegtuig aanwezig zijn:
|
(b) |
Elk lid van het cockpitpersoneel dient op elke vlucht een geldig bewijs van bevoegdheid bij zich te hebben met de juiste bevoegdverklaring(en) voor het doel van de vlucht. |
OPS 1.130
Aan boord mee te nemen handboeken
De exploitant zorgt ervoor dat:
(1) |
de meest recente delen van het vluchthandboek, voor zover relevant voor de werkzaamheden van de bemanning, tijdens elke vlucht aanwezig zijn; |
(2) |
die delen van het vluchthandboek die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van een vlucht gemakkelijk door de bemanning aan boord van het vliegtuig geraadpleegd kunnen worden; en |
(3) |
het meest recente vlieghandboek in het vliegtuig aanwezig is, tenzij de autoriteit heeft aanvaard dat het vluchthandboek zoals voorgeschreven in OPS 1.1045, bijlage 1, deel B, de voor dat vliegtuig relevante informatie bevat. |
OPS 1.135
Overige aan boord mee te nemen informatie en formulieren
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat, naast de in OPS 1.125 en OPS 1.130 voorgeschreven documenten en handboeken, de volgende informatie en formulieren, voor zover relevant voor de aard van de vlucht en het gebied waarin deze plaatsvindt, bij elke vlucht aan boord zijn:
|
(b) |
De autoriteit kan toestaan dat de in subparagraaf a) genoemde informatie, of delen daarvan, gepresenteerd worden in een andere vorm dan op papier. Daarbij moet worden gezorgd voor een aanvaardbaar niveau van toegankelijkheid, bruikbaarheid en betrouwbaarheid. |
OPS 1.140
Op de grond bewaarde informatie
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat: ten minste voor de duur van elke vlucht of reeks vluchten:
|
(b) |
De in subparagraaf a) bedoelde informatie omvat:
|
OPS 1.145
Inspectiebevoegdheid
De exploitant zorgt ervoor dat het een door de autoriteit gemachtigde persoon te allen tijde wordt toegestaan aan boord te gaan van en mee te vliegen met elk vliegtuig dat krachtens een door die autoriteit uitgegeven AOC wordt gebruikt, en de cockpit te betreden en daar te blijven, met dien verstande dat de gezagvoerder de toegang tot de cockpit mag weigeren indien daardoor de veiligheid van het vliegtuig in gevaar zou komen.
OPS 1.150
Overleggen van documenten en gegevens
(a) |
De exploitant dient:
|
(b) |
De gezagvoerder dient, binnen een redelijke tijd nadat een door de autoriteit gemachtigde persoon hem hierom verzocht heeft, aan die persoon de documenten te overleggen welke aan boord aanwezig dienen te zijn. |
OPS 1.155
Bewaren van documenten
De exploitant zorgt ervoor dat:
(1) |
originelen of kopieën van documenten die hij verplicht is te bewaren, gedurende de voorgeschreven periode bewaard worden, ook indien hij niet langer de exploitant van het vliegtuig is; en dat |
(2) |
wanneer een bemanningslid ten aanzien van wie de exploitant gegevens heeft bijgehouden betreffende gemaakte vlieguren, diensttijden en rusttijden, als bemanningslid bij een andere exploitant gaat werken, deze gegevens aan de nieuwe exploitant ter beschikking worden gesteld. |
OPS 1.160
Bewaren, overleggen en gebruik van opnames van de vluchtschrijver
(a) |
Bewaren van opnamen
|
(b) |
Overleggen van opnamen De exploitant van een vliegtuig waarin een vluchtschrijver wordt meegevoerd, legt, binnen een redelijke termijn nadat de autoriteit hem hierom heeft verzocht, de door de vluchtschrijver gemaakte opnames over die beschikbaar of bewaard zijn. |
(c) |
Gebruik van opnamen
|
OPS 1.165
Leasen
(a) |
Begripsbepalingen De in deze paragraaf gebruikte termen hebben de volgende betekenis.
|
(b) |
Onderling leasen van vliegtuigen door exploitanten uit de Gemeenschap
|
(c) |
Leasen van vliegtuigen tussen een exploitant uit de Gemeenschap en een entiteit die geen exploitant uit de Gemeenschap is
|
Bijlage 1 bij OPS 1.005(a)
Vluchtuitvoeringen met vliegtuigen van prestatieklasse B
(a) |
Begripsbepalingen
|
(b) |
De onder deze bijlage vallende vluchten mogen worden uitgevoerd conform de volgende lichtere voorschriften:
|
SUBDEEL C
VERLENING VAN VERGUNNINGEN TOT VLUCHTUITVOERING AAN EN TOEZICHT OP EXPLOITANTEN
OPS 1.175
Algemene regels voor verlening van vergunningen tot vluchtuitvoering
Noot 1: Bijlage 1 bij deze paragraaf specificeert de inhoud en de voorwaarden van het bewijs luchtvaartexploitant (AOC).
Noot 2: Bijlage 2 bij deze paragraaf specificeert de eisen met betrekking tot beheer en organisatie.
(a) |
De exploitant mag een vliegtuig niet gebruiken voor commercieel vervoer door de lucht anders dan krachtens en conform de voorwaarden en bepalingen van het AOC. |
(b) |
Een aanvrager van een AOC, of van een afwijking op een AOC, dient de autoriteit in staat te stellen alle veiligheidsaspecten van de voorgenomen vluchtuitvoering te onderzoeken. |
(c) |
Een aanvrager van een AOC:
|
(d) |
Indien een exploitant in verscheidene lidstaten vliegtuigen heeft laten inschrijven, worden passende maatregelen genomen om te zorgen voor adequaat toezicht op de veiligheid. |
(e) |
De exploitant verleent de autoriteit toegang tot zijn organisatie en vliegtuigen en zorgt er met betrekking tot onderhoud voor dat toegang wordt verleend aan alle geassocieerde volgens deel 145 erkende onderhoudsorganisaties, om vast te kunnen stellen of OPS 1 te allen tijde wordt nageleefd. |
(f) |
Een AOC zal worden gewijzigd, opgeschort of ingetrokken indien de autoriteit er niet langer van overtuigd is dat de exploitant een veilige vluchtuitvoering kan garanderen. |
(g) |
De exploitant dient tot genoegen van de autoriteit aan te tonen dat
|
(h) |
De exploitant dient een verantwoordelijke manager aangewezen te hebben die voor de autoriteit aanvaardbaar is en die de bevoegdheid heeft te garanderen dat alle operationele en onderhoudsactiviteiten kunnen worden gefinancierd en uitgevoerd overeenkomstig de door de autoriteit voorgeschreven normen. |
(i) |
De exploitant dient voor de autoriteit aanvaardbare functionarissen te hebben aangewezen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van en het toezicht op de volgende gebieden:
|
(j) |
Een functionaris mag meer dan één van de aangewezen functies vervullen indien dit voor de autoriteit aanvaardbaar is, maar bij exploitanten die ten minste 21 personeelsleden voltijds in dienst hebben, moeten ten minste twee functionarissen de verantwoordelijkheid voor de vier gebieden dragen. |
(k) |
Bij exploitanten die ten hoogste 20 personeelsleden voltijds in dienst hebben, mag de verantwoordelijke manager één of meer van de aangewezen functies vervullen, indien dit voor de autoriteit aanvaardbaar is. |
(l) |
De exploitant zorgt ervoor dat elke vlucht overeenkomstig de bepalingen van het vluchthandboek wordt uitgevoerd. |
(m) |
De exploitant zorgt voor geschikte grondafhandelingsvoorzieningen teneinde de veilige afhandeling van zijn vluchten te garanderen. |
(n) |
De exploitant zorgt ervoor dat zijn vliegtuigen uitgerust en zijn bemanningen gekwalificeerd zijn overeenkomstig de voor het vlieggebied en de soort vlucht geldende eisen. |
(o) |
De exploitant dient voor alle vliegtuigen waarmee onder zijn AOC wordt gevlogen de onderhoudsvoorschriften van deel M na te leven. |
(p) |
De exploitant dient aan de autoriteit een exemplaar te verstrekken van het vluchthandboek als gespecificeerd in subdeel P, en van alle wijzigingen en herzieningen dienaangaande. |
(q) |
De exploitant dient op de hoofdbasis operationele ondersteuningsvoorzieningen aan te houden die geschikt zijn voor het vlieggebied en de soorten vluchtuitvoering. |
OPS 1.180
Afgifte, wijziging en geldigheid van een AOC
(a) |
Aan een exploitant zal geen AOC, of een afwijking op een AOC, afgegeven worden, en die AOC zal niet geldig blijven, tenzij:
|
(b) |
Niettegenstaande de bepalingen van OPS 1.185(f) stelt de exploitant de autoriteit zo snel mogelijk op de hoogte van wijzigingen in de informatie die verstrekt is uit hoofde van OPS 1.185(a). |
(c) |
Indien de autoriteit er niet van overtuigd is dat aan de eisen van subparagraaf a) voldaan is, kan de autoriteit verlangen dat een of meer demonstratievluchten worden uitgevoerd alsof het vluchten voor commercieel vervoer betreft. |
OPS 1.185
Administratieve vereisten
a) |
De exploitant zorgt ervoor dat bij de eerste aanvraag van een AOC en, indien van toepassing, bij elke aanvraag tot wijziging of verlenging de volgende informatie wordt verstrekt:
|
(b) |
Alleen met betrekking tot het onderhoudssysteem van de exploitant dient bij de eerste aanvraag van een AOC en, indien van toepassing, bij elke aanvraag van een afwijking of verlenging, voor elk in te zetten vliegtuigtype de volgende informatie te worden verstrekt:
|
(c) |
De aanvraag tot eerste afgifte van een AOC dient ten minste 90 dagen voor aanvang van de beoogde vluchtuitvoering te worden ingediend. Het vluchthandboek mag later ingediend worden, doch niet later dan 60 dagen voor aanvang van de beoogde vluchtuitvoering. |
(d) |
De aanvraag van een afwijking op een AOC dient ten minste 30 dagen voor de beoogde vluchtuitvoering te worden ingediend, tenzij anders overeengekomen is. |
(e) |
De aanvraag tot verlenging van een AOC dient ten minste 30 dagen voor het einde van de lopende geldigheidstermijn te worden ingediend, tenzij anders overeengekomen is. |
(f) |
Behalve in uitzonderlijke omstandigheden, dient de autoriteit ten minste tien dagen van te voren op de hoogte gesteld te worden van een voorgenomen vervanging van een aangewezen functionaris. |
Bijlage 1 bij OPS 1.175
Inhoud en voorwaarden van het bewijs luchtvaartexploitant (AOC)
Een AOC vermeldt:
(a) |
de naam en vestigingsplaats (hoofdzetel) van de exploitant; |
(b) |
de datum van afgifte en de geldigheidstermijn; |
(c) |
een beschrijving van de soorten vluchtuitvoering waartoe de exploitant wordt gemachtigd; |
(d) |
de vliegtuigtype(n) tot gebruik waarvan de exploitant wordt gemachtigd; |
(e) |
de inschrijvingskenmerken van het (de) vliegtuig(en) tot gebruik waarvan de exploitant wordt gemachtigd, zij het dat de exploitant goedkeuring kan krijgen voor een systeem om de autoriteit in te lichten over de registratietekens van de vliegtuigen die onder zijn AOC gebruikt worden; |
(f) |
de gebieden waar de exploitant vluchten mag uitvoeren; |
(g) |
bijzondere beperkingen; en |
(h) |
bijzondere machtigingen/goedkeuringen, bv.:
|
Bijlage 2 bij OPS 1.175
Beheer en organisatie van een AOC-houder
(a) |
Algemeen De exploitant dient een degelijke en doeltreffende beheersstructuur te hebben teneinde de veilige uitvoering van vluchten te garanderen. De aangewezen functionarissen moeten bekwame managers zijn, alsmede de passende technische en operationele luchtvaartkwalificaties bezitten. |
(b) |
Aangewezen functionarissen
|
(c) |
Geschiktheid van en toezicht op het personeel
|
(d) |
Werkruimte
|
(e) |
Documentatie De exploitant dient regelingen te treffen voor de productie van handboeken, wijzigingen en andere documentatie. |
SUBDEEL D
VLUCHTUITVOERINGSPROCEDURES
OPS 1.195
Vluchtregeling
De exploitant:
(a) |
bepaalt en handhaaft een door de autoriteit goedgekeurde vluchtregelingsmethode; en |
(b) |
past de vluchtregeling toe op alle onder zijn AOC uitgevoerde vluchten. |
OPS 1.200
Vluchthandboek
De exploitant voorziet in een vluchthandboek overeenkomstig subdeel P, voor het inzetten en aansturen van vluchtuitvoeringspersoneel.
OPS 1.205
Vakbekwaamheid van vluchtuitvoeringspersoneel
De exploitant zorgt ervoor dat alle personeelsleden die belast zijn met of direct betrokken zijn bij de grondafhandeling en de vluchtuitvoering deugdelijk geïnstrueerd worden, dat zij hebben aangetoond in staat te zijn de hun toegewezen taken uit te voeren, en dat zij zich bewust zijn van hun verantwoordelijkheden en het verband tussen hun taken en de vluchtuitvoering als geheel.
OPS 1.210
Vaststelling van procedures
(a) |
De exploitant stelt voor elk vliegtuigtype procedures en voorschriften vast waarin voor alle soorten vluchtuitvoering de taken van het grondpersoneel en de bemanningsleden op de grond en in vlucht zijn bepaald. |
(b) |
De exploitant stelt een systeem van controlelijsten vast voor gebruik door bemanningsleden tijdens alle stadia van het gebruik van het vliegtuig onder normale en abnormale omstandigheden en noodomstandigheden, teneinde te garanderen dat de procedures in het vluchthandboek gevolgd worden. |
(c) |
De exploitant verlangt niet dat een bemanningslid tijdens kritieke fasen van de vlucht andere werkzaamheden verricht dan die welke voorgeschreven zijn voor het veilige gebruik van het vliegtuig. |
OPS 1.215
Gebruik van luchtverkeersdiensten
De exploitant zorgt ervoor dat voor alle vluchten gebruikgemaakt wordt van luchtverkeersdiensten, voor zover beschikbaar.
OPS 1.216
Tijdens de vlucht gegeven vluchtuitvoeringsinstructies
De exploitant zorgt ervoor dat door hem tijdens een vlucht gegeven vluchtuitvoeringsinstructies die een wijziging ten opzichte van het ATS-vliegplan behelzen, indien dit praktisch mogelijk is, worden gecoördineerd met de passende luchtverkeersdienst alvorens de instructies aan het vliegtuig worden doorgegeven.
OPS 1.220
Machtiging door de exploitant tot het gebruik van luchtvaartterreinen
De exploitant mag alleen machtigen tot het gebruik van luchtvaartterreinen die geschikt zijn voor het desbetreffende type vliegtuig en de desbetreffende soort vlucht.
OPS 1.225
Start- en landingsminima voor luchtvaartterreinen
(a) |
De exploitant specificeert voor elk luchtvaartterrein van vertrek en voor elke bestemmings- of uitwijkhaven, tot gebruik waarvan hij overeenkomstig OPS 1.220 machtiging heeft verleend, overeenkomstig OPS 1.430 vastgestelde start- en landingsminima. |
(b) |
Alle door de autoriteit opgelegde verhogingen dienen bij de overeenkomstig subparagraaf a) gespecificeerde minima te worden opgeteld. |
(c) |
De minima voor een bepaald type naderings- en landingsprocedure worden geacht van toepassing te zijn indien:
|
OPS 1.230
Instrumentvertrek- en naderingsprocedures
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat de instrumentvertrek- en naderingsprocedures toegepast worden die zijn vastgesteld door de staat waarin het luchtvaartterrein is gelegen. |
(b) |
Niettegenstaande subparagraaf a) mag een gezagvoerder met toestemming van de luchtverkeersleiding afwijken van een gepubliceerde vertrek- of aankomstroute, mits de criteria voor de hindernisvrije hoogte in acht worden genomen en volledig rekening wordt gehouden met de vluchtuitvoeringsomstandigheden. De eindnadering dient visueel of volgens de vastgestelde instrumentnaderingsprocedure te worden uitgevoerd. |
(c) |
Andere dan de overeenkomstig subparagraaf a) te gebruiken procedures mogen door een exploitant alleen worden toegepast mits deze — voor zover nodig — zijn goedgekeurd door de staat waarin het luchtvaartterrein is gelegen, en door de autoriteit zijn aanvaard. |
OPS 1.235
Procedures ter beperking van geluidshinder
(a) |
De exploitant stelt vluchtuitvoeringsprocedures ter beperking van geluidshinder tijdens instrumentvluchten vast overeenkomstig ICAO PANS OPS deel 1 (doc. 8168-OPS/611). |
(b) |
De startklimprocedures ter beperking van geluidshinder die door een exploitant worden vastgesteld voor een bepaald vliegtuigtype, dienen voor alle luchtvaartterreinen hetzelfde te zijn. |
OPS 1.240
Vliegroutes en vlieggebieden
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat vluchten alleen worden uitgevoerd langs die routes en binnen die gebieden waarvoor geldt dat:
|
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat de vluchten worden uitgevoerd conform alle door de autoriteit opgelegde beperkingen met betrekking tot de vliegroutes en -gebieden. |
OPS 1.241
Vluchtuitvoering in een begrensd luchtruim met verminderde verticale separatieminima (RVSM)
De exploitant gebruikt een vliegtuig niet in de begrensde delen van een luchtruim waar op grond van een regionale luchtvaartnavigatieovereenkomst een verticaal separatieminimum geldt van 300 m (1 000 ft), tenzij hiervoor de goedkeuring van de autoriteit is verkregen (RVSM-goedkeuring). (Zie ook OPS 1.872).
OPS 1.243
Vluchtuitvoering in gebieden met specifieke navigatieprestatie-eisen
De exploitant gebruikt een vliegtuig niet in begrensde gebieden, of in een begrensd deel van een gespecificeerd luchtruim, waar op grond van regionale luchtvaartnavigatieovereenkomsten minimumnavigatieprestatiespecificaties zijn voorgeschreven, tenzij hiervoor de goedkeuring van de autoriteit is verkregen (MNPS/RNP/RNAV-goedkeuring). (Zie ook OPS 1.865(c)(2) en OPS 1.870).
OPS 1.245
Maximale afstand tot een geschikt luchtvaartterrein voor tweemotorige vliegtuigen zonder ETOPS-goedkeuring
(a) |
Tenzij met de uitdrukkelijke goedkeuring van de autoriteit overeenkomstig OPS 1.246(a) (ETOPS-goedkeuring), gebruikt de exploitant geen tweemotorig vliegtuig op een route waarvan enig punt verder verwijderd is van een geschikt luchtvaartterrein dan, in het geval van:
|
(b) |
De exploitant bepaalt ten behoeve van de berekening van de afstand tot een geschikt luchtvaartterrein voor elk tweemotorig vliegtuigtype of variant daarvan dat hij gebruikt, een snelheid met een maximum van VMO, gebaseerd op de werkelijke luchtsnelheid die het vliegtuig kan aanhouden bij één uitgevallen motor onder de volgende omstandigheden:
|
(c) |
De exploitant zorgt ervoor dat de volgende gegevens, specifiek voor elk type of elke variant, in het vluchthandboek zijn opgenomen:
|
Noot: de gespecificeerde snelheden en hoogtes (vliegniveaus) dienen louter ter bepaling van de maximale afstand tot een geschikt luchtvaartterrein.
OPS 1.246
Gebruik van tweemotorige vliegtuigen over langere afstanden (ETOPS)
(a) |
De exploitant voert geen vluchten uit die langer zijn dan de in OPS 1.245 bepaalde drempelafstand, tenzij hiervoor de goedkeuring van de autoriteit is verkregen (ETOPS-goedkeuring). |
(b) |
Alvorens een ETOPS-vlucht uit te voeren, zorgt de exploitant ervoor dat een geschikte ETOPS en-route-uitwijkhaven beschikbaar is binnen ofwel de goedgekeurde uitwijktijd ofwel een uitwijktijd gebaseerd op de uit de MEL voortvloeiende inzetbaarheidsstatus van het vliegtuig, indien deze korter is. (Zie ook OPS 1.297(d).) |
OPS 1.250
Vaststelling van minimumvlieghoogtes
(a) |
De exploitant stelt voor alle te vliegen routesegmenten minimumvlieghoogtes vast, alsmede de methoden om die hoogtes te bepalen, zodanig dat de voorgeschreven hoogtemarge boven het terrein gewaarborgd is, rekening houdend met de bepalingen van subdelen F tot en met I. |
(b) |
Elke methode ter bepaling van de minimumvlieghoogtes dient te worden goedgekeurd door de autoriteit. |
(c) |
Indien de minimumvlieghoogtes zoals vastgesteld door de staten waarover gevlogen wordt hoger zijn dan de door de exploitant vastgestelde, zijn de hogere waarden van toepassing. |
(d) |
Bij het vaststellen van minimumvlieghoogtes houdt de exploitant rekening met de volgende factoren:
|
(e) |
Bij de naleving van de voorschriften van subparagraaf d) wordt terdege rekening gehouden met:
|
OPS 1.255
Brandstofbeleid
(a) |
De exploitant stelt een brandstofbeleid vast ten behoeve van de vluchtplanning en het wijzigen van het vliegplan tijdens de vlucht, teneinde te garanderen dat op elke vlucht voldoende brandstof wordt meegevoerd voor de geplande uitvoering alsmede een reserve voor eventuele afwijkingen van de geplande uitvoering. |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat de planning van de vluchten ten minste is gebaseerd op:
|
(c) |
De exploitant zorgt ervoor dat er bij de aan de vlucht voorafgaande berekening van de bruikbare brandstof die voor de vlucht nodig is, rekening wordt gehouden met:
|
(d) |
De exploitant zorgt ervoor dat de procedures voor het berekenen van de bruikbare brandstof die nodig is wanneer een vlucht bij herziening van het vliegplan tijdens de vlucht een andere route neemt of een andere eindbestemming krijgt dan oorspronkelijk gepland, berusten op de volgende componenten:
|
OPS 1.260
Vervoer van personen met verminderde mobiliteit
(a) |
De exploitant stelt procedures vast voor het vervoer van personen met verminderde mobiliteit (PVM's). |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat PVM's geen zitplaatsen toegewezen krijgen, of bezetten, waar hun aanwezigheid:
|
(c) |
De gezagvoerder dient ervan op de hoogte te worden gesteld dat PVM's aan boord zullen komen. |
OPS 1.265
Vervoer van passagiers die niet tot het land kunnen worden toegelaten en personen die het land zijn uitgezet of onder arrest staan
De exploitant stelt procedures vast voor het vervoer van passagiers die niet tot het land kunnen worden toegelaten en personen die het land zijn uitgezet of onder arrest staan, teneinde de veiligheid van het vliegtuig en de inzittenden te garanderen. De gezagvoerder dient ervan op de hoogte te worden gesteld dat dergelijke personen aan boord zullen komen.
OPS 1.270
Stouwen van bagage en vracht
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.270)
(a) |
De exploitant stelt procedures vast teneinde te garanderen dat alleen handbagage de passagierscabine wordt binnengebracht die adequaat en veilig kan worden gestouwd. |
(b) |
De exploitant stelt procedures vast teneinde te garanderen dat alle aan boord aanwezige bagage en vracht, welke bij verschuiving verwondingen of schade zou kunnen veroorzaken of looppaden en uitgangen zouden kunnen blokkeren, in bergruimtes worden geplaatst die zijn ontworpen om verplaatsing te voorkomen. |
OPS 1.275
Opzettelijk blanco gelaten
OPS 1.280
Zitplaatsen voor passagiers
De exploitant stelt procedures vast teneinde te garanderen dat passagiers op zodanige plaatsen zitten dat zij, ingeval noodevacuatie nodig is, optimaal kunnen bijdragen tot de ontruiming van het vliegtuig en deze niet hinderen.
OPS 1.285
Voorlichting van passagiers
De exploitant zorgt ervoor dat:
(a) |
Algemeen
|
(b) |
Voor de start
|
(c) |
Na de start
|
(d) |
Voor de landing
|
(e) |
Na de landing
|
(f) |
bij een noodtoestand tijdens de vlucht, de passagiers worden ingelicht omtrent de juiste handelwijze in de gegeven situatie. |
OPS 1.290
Vluchtvoorbereiding
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat voor elke beoogde vlucht een navigatieplan wordt ingevuld. |
(b) |
De gezagvoerder begint niet aan een vlucht tenzij hij/zij zich ervan heeft vergewist dat:
|
OPS 1.295
Keuze van luchtvaartterreinen
(a) |
De exploitant stelt procedures vast voor het kiezen van bestemmings- of uitwijkhavens, bij het plannen van een vlucht, overeenkomstig OPS 1.220. |
(b) |
De exploitant dient in het navigatieplan een startuitwijkhaven te kiezen en te specificeren voor het geval de weersomstandigheden of de prestatie van het vliegtuig het onmogelijk maken om terug te keren naar het luchtvaartterrein van vertrek. De startuitwijkhaven dient te liggen binnen:
|
(c) |
De exploitant dient voor elke IFR-vlucht ten minste één bestemmingsuitwijkhaven te kiezen, tenzij:
|
(d) |
De exploitant dient twee bestemmingsuitwijkhavens te selecteren wanneer:
|
(e) |
De exploitant specificeert de voorgeschreven uitwijkhaven(s) in het navigatieplan. |
OPS 1.297
Planningsminima voor IFR-vluchten
(a) |
Planningsminima voor startuitwijkhavens. De exploitant kiest een luchtvaartterrein alleen als startuitwijkhaven indien de toepasselijke weerberichten of weersvoorspellingen of een combinatie daarvan aangeven dat, gedurende een periode van één uur voor tot één uur na de verwachte aankomsttijd op het terrein, de weersomstandigheden gelijk aan of beter zullen zijn dan de toepasselijke, overeenkomstig OPS 1.225 gespecificeerde landingsminima. Als de enige beschikbare naderingen niet-precisie- en/of circuitnaderingen zijn, dient rekening gehouden te worden met de wolkenbasis. Er dient rekening te worden gehouden met de eventuele beperkingen die voortvloeien uit het vliegen bij één uitgevallen motor. |
(b) |
Planningsminima voor bestemmingshavens en bestemmingsuitwijkhavens. De exploitant kiest een luchtvaartterrein alleen als bestemmingshaven en/of bestemmingsuitwijkhaven indien de toepasselijke weerberichten of weersvoorspellingen of een combinatie daarvan aangeven dat, gedurende een periode van één uur voor tot één uur na de verwachte aankomsttijd op het terrein, de weersomstandigheden gelijk aan of beter zullen zijn dan de volgende toepasselijke planningsminima.
|
(c) |
Planningsminima voor een en-route-uitwijkhaven. De exploitant kiest een luchtvaartterrein alleen als en-route-uitwijkhaven indien de toepasselijke weerberichten of weersvoorspellingen of een combinatie daarvan aangeven dat, gedurende een periode van één uur voor tot één uur na de verwachte aankomsttijd op het terrein, de weersomstandigheden gelijk aan of beter zullen zijn dan de planningsminima van tabel 1. |
(d) |
Planningsminima voor een ETOPS-en-route-uitwijkhaven. De exploitant kiest een luchtvaartterrein alleen als ETOPS-en-route-uitwijkhaven indien de toepasselijke weerberichten of weersvoorspellingen of een combinatie daarvan aangeven dat, gedurende een periode van één uur voor tot één uur na de verwachte aankomsttijd op het terrein, de weersomstandigheden gelijk aan of beter zullen zijn dan de planningsminima van tabel 2, en in overeenstemming met de ETOPS-goedkeuring van de exploitant. Tabel 2 Planningsminima — ETOPS
|
OPS 1.300
Indienen van een ATS-vliegplan
De exploitant zorgt ervoor dat alleen aan een vlucht wordt begonnen indien een ATS-vliegplan is ingediend, of adequate informatie is aangeleverd waardoor, indien nodig, alarmeringsdiensten kunnen worden geactiveerd.
OPS 1.305
Bijtanken/leegpompen terwijl de passagiers aan boord gaan, aan boord zijn of van boord gaan
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.305)
De exploitant zorgt ervoor dat een vliegtuig niet wordt bijgetankt of leeggepompt terwijl de passagiers aan boord gaan, aan boord zijn of van boord gaan, wanneer Avgas of „wide-cut” brandstof (bv. Jet-B of gelijkwaardig) wordt gebruikt, noch wanneer een mengsel van deze brandstofsoorten zou kunnen ontstaan. In alle andere gevallen dienen de nodige voorzorgsmaatregelen te worden genomen en dient het vliegtuig naar behoren te zijn bemand met gekwalificeerd personeel dat in staat is om een eventuele ontruiming van het vliegtuig op de meest praktische en snelle wijze te initiëren en in goede banen te leiden.
OPS 1.307
Bijtanken/leegpompen bij gebruik van „wide-cut” brandstof
De exploitant stelt procedures vast voor het bijtanken/leegpompen bij gebruik van „wide-cut” brandstof (bv. Jet-B of gelijkwaardig), indien dit voorgeschreven is.
OPS 1.308
Duwen en trekken
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat alle duw- en trekprocedures overeenstemmen met de toepasselijke luchtvaartnormen en -procedures |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat een vliegtuig vóór of na het taxiën niet door trekken zonder trekstang naar zijn plaats wordt gebracht, tenzij:
|
OPS 1.310
Bemanningsleden op hun posten
(a) |
Leden van het cockpitpersoneel
|
(b) |
Cabinepersoneel. Op alle dekken van het vliegtuig waar passagiers aanwezig zijn, nemen de leden van het voorgeschreven cabinepersoneel gedurende kritieke stadia van de vlucht de hun toegewezen posten in. |
OPS 1.315
Hulpmiddel voor noodevacuatie
De exploitant stelt procedures vast om te garanderen dat vóór het taxiën, de start en de landing, en wanneer dit veilig en praktisch is, een automatisch in werking tredend hulpmiddel voor noodevacuatie in gebruiksgerede toestand verkeert.
OPS 1.320
Zitplaatsen, veiligheidsgordels en -tuigen
(a) |
Bemanningsleden
|
(b) |
Passagiers
|
OPS 1.325
Beveiliging van de passagierscabine en boordkeuken(s)
(a) |
De exploitant stelt procedures vast om te garanderen dat vóór het taxiën, de start en de landing alle uitgangen en vluchtroutes vrij van belemmeringen zijn. |
(b) |
De gezagvoerder zorgt ervoor dat vóór de start en de landing, alsmede wanneer dit noodzakelijk wordt geacht in het belang van de veiligheid, alle uitrusting en bagage naar behoren wordt geborgen. |
OPS 1.330
Toegankelijkheid van nooduitrusting
De gezagvoerder zorgt ervoor dat de relevante nooduitrusting gemakkelijk toegankelijk blijft, om direct inzetbaar te zijn.
OPS 1.335
Roken aan boord
(a) |
De gezagvoerder zorgt ervoor dat het niemand aan boord wordt toegestaan te roken:
|
OPS 1.340
Weersomstandigheden
(a) |
Op een IFR-vlucht mag een gezagvoerder niet:
|
(b) |
Op een IFR-vlucht mag een gezagvoerder niet verder vliegen dan:
|
(c) |
Op een IFR-vlucht mag een gezagvoerder niet doorvliegen naar de geplande bestemmingshaven tenzij uit de meest recente beschikbare informatie blijkt dat op de verwachte aankomsttijd de weersomstandigheden op de bestemming, of ten minste op één bestemmingsuitwijkhaven, gelijk aan of beter zijn dan de toepasselijke start- en landingsminima. |
(d) |
Op een VFR-vlucht mag een gezagvoerder niet aan de start beginnen tenzij uit de meest recente weerberichten of weersvoorspellingen, of een combinatie daarvan, blijkt dat de weersomstandigheden langs de route, of dat deel van de route dat onder VFR wordt gevlogen, op de toepasselijke tijdstippen zodanig zullen zijn dat aan de zichtvliegvoorschriften kan worden voldaan. |
OPS 1.345
IJs en andere verontreinigingen — Procedures op de grond
(a) |
De exploitant stelt procedures vast voor eventuele bestrijding van ijs(vorming) op de grond en aan het vliegtuig en voor de bijbehorende inspecties van het (de) vliegtuig(en). |
(b) |
De gezagvoerder begint niet aan de start tenzij de buitenoppervlakken vrij zijn van elke aanslag welke de prestaties en/of de bestuurbaarheid van het vliegtuig negatief zou kunnen beïnvloeden, behalve voor zover toegestaan in het vlieghandboek. |
OPS 1.346
IJs en andere verontreinigingen — Vliegprocedures
(a) |
De exploitant stelt procedures vast voor vluchten onder verwachte of feitelijke ijsafzettingsomstandigheden. |
(b) |
De gezagvoerder begint niet aan een vlucht of zet een vlucht niet voort onder verwachte of feitelijke ijsafzettingsomstandigheden, tenzij het vliegtuig is gecertificeerd en uitgerust om aan zulke omstandigheden het hoofd te bieden. |
OPS 1.350
Brandstof- en olievoorraad
De gezagvoerder begint niet aan een vlucht tenzij hij/zij zich ervan heeft vergewist dat het vliegtuig ten minste de geplande hoeveelheid brandstof en olie aan boord heeft om de vlucht veilig te kunnen voltooien, rekening houdend met de verwachte vluchtomstandigheden.
OPS 1.355
Startomstandigheden
Alvorens aan een start te beginnen vergewist de gezagvoerder zich ervan dat, volgens de hem/haar ter beschikking staande informatie, het weer op het luchtvaartterrein en de toestand van de te gebruiken startbaan een veilige start en vertrek niet in de weg staan.
OPS 1.360
Toepassing van startminima
Alvorens aan een start te beginnen vergewist de gezagvoerder zich ervan dat de zichtbare baanlengte (RVR) of het zicht in de startrichting van het vliegtuig gelijk is aan of beter is dan het toepasselijke minimum.
OPS 1.365
Minimumvlieghoogtes
De gezagvoerder of de piloot aan wie de uitvoering van de vlucht is gedelegeerd, vliegt niet beneden de gespecificeerde minimumvlieghoogtes, behalve wanneer nodig voor de start of de landing.
OPS 1.370
Nabootsing van abnormale situaties in vlucht
De exploitant stelt procedures vast om te garanderen dat tijdens vluchten voor commercieel vervoer geen abnormale of noodsituaties worden nagebootst welke de toepassing vereisen van enkele of alle procedures voor abnormale of noodsituaties en kunstmatige simulatie van IMC.
OPS 1.375
Brandstofbeheer tijdens de vlucht
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.375)
(a) |
De exploitant stelt een procedure vast om te garanderen dat tijdens de vlucht brandstofcontroles worden uitgevoerd en de brandstofvoorraden worden beheerd. |
(b) |
De gezagvoerder zorgt ervoor dat de hoeveelheid tijdens de vlucht aanwezige, bruikbare brandstof niet minder is dan de hoeveelheid brandstof die is voorgeschreven om door te vliegen naar een luchtvaartterrein waar een veilige landing kan worden gemaakt met behoud van de eindreservebrandstof. |
(c) |
De gezagvoerder kondigt de noodtoestand af wanneer de tot het tijdstip van landing berekende bruikbare brandstof minder is dan de eindreservebrandstof. |
OPS 1.380
Opzettelijk blanco gelaten
OPS 1.385
Gebruik van aanvullende zuurstof
De gezagvoerder zorgt ervoor dat cockpitpersoneelsleden die bezig zijn met essentiële taken voor het veilig functioneren van een vliegtuig in vlucht, voortdurend aanvullende zuurstof gebruiken wanneer de cabinedrukhoogte gedurende meer dan 30 minuten 10 000 ft overschrijdt en telkens wanneer de cabinedrukhoogte 13 000 ft overschrijdt.
OPS 1.390
Kosmische straling
(a) |
De exploitant houdt rekening met de mate waarin alle bemanningsleden tijdens hun diensttijd (positionering inbegrepen) blootstaan aan kosmische straling en dient, voor diegenen voor wie de blootstelling meer dan 1 mSv per jaar dreigt te bedragen:
|
(b) |
|
OPS 1.395
Grondnaderingmelding
Wanneer door een lid van het cockpitpersoneel of door een grondnaderingwaarschuwingssysteem wordt gemeld dat het vliegtuig de grond te dicht nadert, zorgt de gezagvoerder of de piloot aan wie de uitvoering van de vlucht is gedelegeerd ervoor dat onmiddellijk corrigerend wordt opgetreden teneinde veilige vluchtomstandigheden te bewerkstelligen.
OPS 1.398
Waarschuwingssysteem ter voorkoming van botsingen in de lucht (ACAS)
De exploitant stelt procedures vast om te garanderen dat:
(a) |
wanneer er een ACAS geïnstalleerd en gebruiksklaar is, het in vlucht wordt gebruikt in een modus die behelst dat adviezen ter voorkoming van botsingen (RA's) worden gegeven tenzij dit in de heersende omstandigheden ongepast zou zijn; |
(b) |
wanneer een ACAS RA meldt dat een ander vliegtuig te dicht is genaderd, de gezagvoerder of de piloot aan wie de uitvoering van de vlucht is gedelegeerd, ervoor zorgt dat onmiddellijk corrigerend wordt opgetreden teneinde een veilige separatie te bewerkstelligen, tenzij het andere vliegtuig visueel is gevonden en geen bedreiging blijkt te vormen. |
OPS 1.400
Omstandigheden bij nadering en landing
Alvorens een naderingsvlucht voor de landing in te zetten vergewist de gezagvoerder zich ervan dat, volgens de hem/haar ter beschikking staande informatie en rekening houdend met de prestatie-informatie in het vluchthandboek, het weer op het luchtvaartterrein en de toestand van de te gebruiken landingsbaan een veilige nadering, landing of afgebroken nadering niet in de weg staan.
OPS 1.405
Inzet en voortzetting van de nadering
(a) |
De gezagvoerder of de piloot aan wie de uitvoering van de vlucht is gedelegeerd, mag een instrumentnadering inzetten ongeacht het gemelde RVR/zicht, doch de nadering mag niet worden voortgezet voorbij het buitenste merkbaken, of een gelijkwaardige positie, indien het gemelde RVR/zicht minder is dan de toepasselijke minima. |
(b) |
Wanneer geen RVR beschikbaar is, mag de RVR-waarde worden afgeleid door omrekening van het gemelde zicht volgens bijlage 1 bij OPS 1.430(h). |
(c) |
Indien, na het passeren van het buitenste merkbaken of een gelijkwaardige positie, overeenkomstig subparagraaf a) het gemelde RVR/zicht beneden het toepasselijke minimum daalt, mag de nadering worden voortgezet tot de beslissingshoogte (DA/H) of de laagste dalingshoogte (MDA/H). |
(d) |
Wanneer er geen buitenste merkbaken of gelijkwaardige positie bestaat, neemt de gezagvoerder of de piloot aan wie het uitvoeren van de vlucht is gedelegeerd de beslissing om de nadering voort te zetten of af te breken voordat het vliegtuig daalt tot onder de grens van 1 000 ft boven het luchtvaartterrein in het eindnaderingssegment. Bij een minimumdalingshoogte boven het luchtvaartterrein van 1 000 ft of meer bepaalt de exploitant voor iedere naderingsprocedure een hoogte waaronder de nadering niet wordt voortgezet indien het RVR/zicht minder is dan de toepasselijke minima. |
(e) |
De nadering mag beneden DA/H of MDA/H worden voortgezet en de landing mag worden uitgevoerd mits de voorgeschreven visuele referentiepunten op de DA/H of MDA/H waarneembaar zijn en blijven. |
(f) |
De RVR van de landingsmat is altijd doorslaggevend. Indien de RVR halverwege en aan het stopeinde van de baan gemeld en relevant zijn, zijn ook deze waarden doorslaggevend. De RVR-waarde voor halverwege de baan is ten minste 125 m of is gelijk aan de voor de landingsmat voorgeschreven RVR indien dat korter is, en 75 m voor het stopeinde. Voor vliegtuigen met een uitloopcontrole- of uitloopgeleidingssysteem is de RVR-waarde voor halverwege de baan ten minste 75 m. |
Opmerking: Onder „relevant” wordt in dit verband verstaan het baandeel dat wordt gebruikt in de tijdspanne dat de landingssnelheid afneemt van „hoge snelheid” tot ongeveer 60 knots.
OPS 1.410
Vluchtuitvoeringsprocedures — drempelpasseringshoogte
De exploitant stelt vluchtuitvoeringsprocedures vast om te garanderen dat een vliegtuig waarmee een precisienadering wordt uitgevoerd de baandrempel met een veilige marge passeert en zich daarbij in de landingsconfiguratie en -stand bevindt.
OPS 1.415
Journaal
De gezagvoerder zorgt ervoor dat het journaal wordt ingevuld.
OPS 1.420
Voorvalmelding
(a) |
Begripsbepalingen
|
(b) |
Incidentmelding. De exploitant stelt procedures voor incidentmelding vast waarbij rekening wordt gehouden met de hierna beschreven verantwoordelijkheden en met de in subparagraaf d) beschreven omstandigheden.
|
(c) |
Melding van ongevallen en ernstige incidenten. De exploitant stelt procedures voor melding van ongevallen en ernstige incidenten vast waarbij rekening wordt gehouden met de hierna beschreven verantwoordelijkheden en met de in subparagraaf d) beschreven omstandigheden.
|
(d) |
Specifieke meldingen. Hieronder wordt beschreven voor welke voorvallen een specifieke kennisgevings- of meldingsprocedure moet worden gehanteerd.
|
OPS 1.425
Gereserveerd
Bijlage 1 bij OPS 1.270
Stouwen van bagage en vracht
De procedures die door de exploitant worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat handbagage en vracht adequaat en veilig worden gestouwd, dienen rekening te houden met het volgende.
(1) |
In de cabine meegevoerde voorwerpen mogen uitsluitend gestouwd worden op plekken waar het voorwerp op zijn plaats kan worden houden. |
(2) |
De maximale massawaarden vermeld op de bordjes die op of naast de bergruimtes zijn bevestigd, mogen niet worden overschreden. |
(3) |
Bergruimtes onder een zitplaats mogen niet worden gebruikt tenzij de zitplaats uitgerust is met een veiligheidsstang en de bagage van zodanige afmetingen is dat deze afdoende wordt geïmmobiliseerd door deze voorziening. |
(4) |
Voorwerpen mogen niet worden gestouwd in de toiletten of tegen schotten waarmee niet kan worden voorkomen dat voorwerpen voorwaarts, zijwaarts of omhoog bewegen en de schotten moeten voorzien zijn van een bordje dat de grootste massa vermeldt die daar mag worden geplaatst. |
(5) |
Bagage en vracht die in (bagage)kluizen worden geplaatst, mogen niet van zodanige afmetingen zijn dat daardoor de kluisdeuren niet goed sluiten. |
(6) |
Bagage en vracht mogen niet op plaatsen staan waar zij de toegang tot nooduitrusting hinderen; en |
(7) |
vóór de start, vóór de landing, en telkens wanneer de ’Fasten Seat Belts’-lampjes branden (of op andere wijze opdracht wordt gegeven tot het vastgespen van veiligheidsriemen) dienen bij het betreffende stadium van de vlucht passende controles te worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de bagage zodanig is gestouwd dat deze de ontruiming van het vliegtuig niet kan belemmeren noch verwondingen kan veroorzaken door vallen (of andere beweging). |
Bijlage 1 bij OPS 1.305
Bijtanken/leegpompen terwijl de passagiers aan boord gaan, aan boord zijn of van boord gaan
De exploitant stelt vluchtuitvoeringsprocedures vast voor het bijtanken/leegpompen terwijl de passagiers aan boord gaan, aan boord zijn of van boord gaan, om te garanderen dat de volgende voorzorgsmaatregelen worden getroffen:
(1) |
tijdens het tanken/pompen met passagiers aan boord dient één gekwalificeerd persoon op een gespecificeerde plaats te blijven; deze gekwalificeerde persoon dient in staat te zijn de noodprocedures met betrekking tot brandbeveiliging en –bestrijding toe te passen, de communicatie te verzorgen en een ontruiming te initiëren en in goede banen te leiden; |
(2) |
via het intercomsysteem van het vliegtuig of met andere passende middelen wordt tweewegcommunicatie tot stand gebracht en in stand gehouden tussen het grondpersoneel dat toeziet op het bijtanken en het gekwalificeerd personeel aan boord van het vliegtuig; |
(3) |
de bemanning, het grondpersoneel en de passagiers dienen te worden gewaarschuwd dat brandstof zal worden bijgetankt of weggepompt; |
(4) |
de „Fasten Seat Belts” lampjes dienen uit te zijn; |
(5) |
de „No Smoking” lampjes dienen aan te zijn, alsmede de binnenverlichting, opdat de nooduitgangen kunnen worden herkend; |
(6) |
de passagiers dienen de instructie te krijgen hun veiligheidsriemen los te maken en niet te roken; |
(7) |
er dient voldoende gekwalificeerd personeel aan boord te zijn, dat op een onmiddellijke noodevacuatie voorbereid is; |
(8) |
indien brandstofdampen binnen het vliegtuig worden geconstateerd, of enig ander risico optreedt tijdens het bijtanken/leegpompen, dient onmiddellijk met tanken/pompen te worden gestopt; |
(9) |
het grondoppervlak onder de uitgangen die bestemd zijn voor noodevacuatie, en de ruimtes waar eventueel glijbanen uitgerold moeten worden, dienen te worden vrijgehouden; en |
(10) |
er dienen voorzieningen te worden getroffen voor een veilige en snelle ontruiming. |
Bijlage 1 bij OPS 1.375
Brandstofbeheer tijdens de vlucht
(a) |
Brandstofcontroles tijdens de vlucht
|
(b) |
Brandstofbeheer tijdens de vlucht.
|
SUBDEEL E
VLUCHTUITVOERING BIJ ALLE WEERSOMSTANDIGHEDEN
OPS 1.430
Start- en landingsminima voor luchtvaartterreinen — Algemeen
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.430)
(a) |
De exploitant stelt voor elk te gebruiken luchtvaartterrein start- en landingsminima vast, welke niet lager mogen zijn dan de in bijlage 1 gegeven waarden. De methode ter bepaling van deze minima dient aanvaardbaar te zijn voor de autoriteit. Die minima zijn niet lager dan de waarden welke eventueel voor de betreffende luchtvaartterreinen zijn vastgesteld door de staat waarin het luchtvaartterrein is gelegen, tenzij deze staat de minima uitdrukkelijk heeft goedgekeurd. Noot: Deze paragraaf verbiedt niet dat tijdens de vlucht minima worden berekend voor een niet-geplande uitwijkhaven, indien de berekening plaatsvindt volgens een aanvaarde methode. |
(b) |
Bij het vaststellen van de start- en landingsminima voor een luchtvaartterrein die voor een bepaalde vlucht zullen gelden, houdt de exploitant volledig rekening met:
|
(c) |
De in dit subdeel bedoelde vliegtuigcategorieën worden bepaald volgens de methode beschreven in bijlage 2 bij OPS 1.430(c). |
OPS 1.435
Begripsbepalingen
De in dit subdeel gebruikte termen hebben de volgende betekenis:
(1) |
circuit: de visuele fase van een instrumentnadering tijdens welke een vliegtuig in positie wordt gebracht voor de landing op een baan waarvan de ligging niet geschikt is voor een rechtstreekse nadering; |
(2) |
slechtzichtprocedures (LVP): procedures welke op een luchtvaartterrein worden gehanteerd om veilige vluchtuitvoering te garanderen bij Categorie II- en III-naderingen en bij slechtzichtstarten; |
(3) |
slechtzichtstart (LVTO): een start waarbij de zichtbare baanlengte (RVR) minder is dan 400 m; |
(4) |
besturingssysteem: een systeem dat een automatisch landingssysteem en/of een hybride landingssysteem omvat; |
(5) |
passief-faalveilig besturingssysteem: een besturingssysteem is passief-faalveilig indien er bij een storing geen aanmerkelijke trimverandering of afwijking van de vliegbaan of vliegtoestand optreedt, maar de landing niet automatisch wordt uitgevoerd; bij een passief-faalveilig besturingssysteem neemt de piloot na een storing de besturing van het vliegtuig over; |
(6) |
operationeel-faalveilig besturingssysteem: een besturingssysteem is operationeel-faalveilig indien, bij een storing beneden de waarschuwingshoogte, de nadering, het afvangen en de landing automatisch kunnen worden uitgevoerd; bij een storing werkt het automatische landingssysteem als een passief-faalveilig systeem; |
(7) |
operationeel-faalveilig hybride landingssysteem: een systeem dat bestaat uit een primair passief-faalveilig automatisch landingssysteem en een secundair onafhankelijk geleidingssysteem dat de piloot in staat stelt een landing met de hand uit te voeren na uitvallen van het primaire systeem; Noot: een secundair onafhankelijk geleidingssysteem bestaat doorgaans uit een „monitored head-up display” (een weergavepaneel/beeldscherm binnen het normale zichtveld) dat geleidingsinformatie geeft, gewoonlijk in de vorm van opdrachten maar eventueel in de vorm van situatie- (of deviatie-)informatie. |
(8) |
visuele nadering: een nadering waarbij een instrumentnaderingsprocedure niet of niet geheel wordt voltooid en de nadering wordt uitgevoerd met behulp van grondzicht. |
OPS 1.440
Slechtzichtvluchten — Algemene regels voor vluchtuitvoering
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.440)
(a) |
De exploitant voert geen Categorie II- of Categorie III-vluchten uit tenzij:
|
(b) |
De exploitant voert geen slechtzichtstarten uit bij een RVR van minder dan 150 m (vliegtuigen van Categorie A, B en C) of 200 m (vliegtuigen van Categorie D), tenzij met de goedkeuring van de autoriteit. |
OPS 1.445
Slechtzichtvluchten — Overwegingen met betrekking tot het luchtvaartterrein
(a) |
De exploitant gebruikt een luchtvaartterrein niet voor Categorie II- of Categorie III-vluchten tenzij het luchtvaartterrein voor die vluchten is goedgekeurd door de staat waarin het is gelegen. |
(b) |
De exploitant vergewist zich ervan dat slechtzichtprocedures (LVP) zijn vastgesteld, en worden toegepast, op die luchtvaartterreinen waar slechtzichtvluchten zullen worden uitgevoerd. |
OPS 1.450
Slechtzichtvluchten — Training en kwalificaties
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.450)
De exploitant zorgt ervoor dat, alvorens slechtzichtstarten of Categorie II- of Categorie III-vluchten worden uitgevoerd:
(1) |
elk lid van het cockpitpersoneel:
|
(2) |
de training en de toetsing worden uitgevoerd volgens een door de autoriteit goedgekeurde, gedetailleerde syllabus die is opgenomen in het vluchthandboek. Deze training is aanvullend op de in subdeel N voorgeschreven training; en |
(3) |
de kwalificaties van het cockpitpersoneel zijn toegesneden op de vlucht en het vliegtuigtype. |
OPS 1.455
Slechtzichtvluchten — Vluchtuitvoeringsprocedures
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.455)
(a) |
De exploitant stelt procedures en instructies vast voor gebruik bij slechtzichtstarten en Categorie II- en Categorie III-vluchten. Deze procedures worden opgenomen in het vluchthandboek en omschrijven de taken van de leden van het cockpitpersoneel tijdens het taxiën, de start, de nadering, het afvangen, de landing, de uitloop en de afgebroken nadering, voor zover van toepassing. |
(b) |
De gezagvoerder vergewist zich ervan dat:
|
OPS 1.460
Slechtzichtvluchten — Minimumuitrusting
(a) |
De exploitant vermeldt in het vluchthandboek welke uitrusting ten minste dient te werken bij de aanvang van een slechtzichtstart of een Categorie II- of Categorie III-nadering volgens het vlieghandboek (AFM) of een ander goedgekeurd document. |
(b) |
De gezagvoerder vergewist zich ervan dat de status van het vliegtuig en van de betreffende boordsystemen geschikt is voor de uit te voeren vlucht. |
OPS 1.465
VFR Vluchtuitvoeringsminima
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.465)
De exploitant zorgt ervoor dat:
(1) |
VFR-vluchten worden uitgevoerd volgens de zichtvliegvoorschriften en volgens de tabel in bijlage 1 bij OPS 1.465; en |
(2) |
speciale VFR-vluchten niet worden aangevangen als het zicht minder is dan 3 km en niet anderszins worden uitgevoerd als het zicht minder is dan 1,5 km. |
Bijlage 1 bij OPS 1.430
Start- en landingsminima voor luchtvaartterreinen
(a) |
Startminima
|
(b) |
Niet-precisienadering
|
(c) |
Precisienadering — Categorie I-vluchten
|
(d) |
Precisienadering — Categorie II-vluchten
|
(e) |
Precisienadering — Categorie III-vluchten
|
(f) |
Circuitnadering
|
(g) |
Visuele nadering. De exploitant mag geen RVR van minder dan 800 m gebruiken voor een visuele nadering. |
(h) |
Omrekening van gemeld meteorologisch zicht naar RVR
|
Bijlage 2 bij OPS 1.430 (c)
Vliegtuigcategorieën — Vluchtuitvoering bij alle weersomstandigheden
(a) |
Indeling van vliegtuigen De in acht te nemen criteria voor de indeling van vliegtuigen in categorieën is de aangewezen snelheid bij de drempel (VAT), welke gelijk is aan de overtreksnelheid (VSO) vermenigvuldigd met 1,3 of Vs1G vermenigvuldigd met 1,23 in de landingsconfiguratie bij de hoogste gecertificeerde landingsmassa. Indien zowel VSO en VS1G beschikbaar zijn, wordt de hoogste daaruit resulterende VAT gebruikt. De vliegtuigcategorieën en de daarbij behorende VAT waarden zijn weergegeven in de volgende tabel:
De landingsconfiguratie die in aanmerking moet worden genomen, wordt door de exploitant of de vliegtuigfabrikant gedefinieerd. |
(b) |
Permanente wijziging van categorie (maximumlandingsmassa)
|
Bijlage 1 bij OPS 1.440
Slechtzichtvluchten — Algemene regels voor vluchtuitvoering
(a) |
Algemeen. De volgende procedures zijn van toepassing op de invoering en goedkeuring van slechtzichtvluchten. |
(b) |
Operationele demonstratie. De operationele demonstratie strekt ertoe, het gebruik en de doeltreffendheid van de toepasselijke systemen voor vluchtgeleiding, training, procedures voor het cockpitpersoneel, onderhoudsprogramma en de handboeken met betrekking tot het goed te keuren programma voor categorie II/III te bepalen of te valideren.
|
(c) |
Verzamelen van gegevens voor operationele demonstraties. Elke aanvrager dient een methode voor het verzamelen van gegevens over uitgevoerde naderingen en landingen te ontwikkelen (bv. een door het cockpitpersoneel te gebruiken formulier). De desbetreffende gegevens en een overzicht van de demonstratiegegevens worden voor evaluatie ter beschikking gesteld van de autoriteit. |
(d) |
Gegevensanalyse. Onbevredigende naderingen en/of automatische landingen worden gedocumenteerd en geanalyseerd. |
(e) |
Doorlopende controle
|
(f) |
Overgangsperiodes
|
(g) |
Onderhoud van Categorie II-, Categorie III- en LVTO (slechtzichtstart)-apparatuur. De exploitant dient, samen met de fabrikant, onderhoudsvoorschriften voor de boordgeleidingssystemen van het vliegtuig vast te stellen en deze op te nemen in het in OPS 1.910 voorgeschreven en door de autoriteit goed te keuren onderhoudsprogramma. |
(h) |
In aanmerking komende luchtvaartterreinen en banen
|
Bijlage 1 bij OPS 1.450
Slechtzichtvluchten — Training en kwalificaties
(a) |
Algemeen. De exploitant zorgt ervoor dat de trainingsprogramma's voor leden van het cockpitpersoneel met betrekking tot slechtzichtvluchten bestaan uit gestructureerde cursussen met lessen op de grond, in de vluchtnabootser en/of in vlucht. De exploitant mag de cursusinhoud volgens de bepalingen van de subparagrafen 2 en 3 inkorten, mits de inhoud van de verkorte cursus aanvaardbaar is voor de autoriteit.
|
(b) |
Training op de grond. De exploitant zorgt ervoor dat de aanvankelijke grondcursus voor slechtzichtvluchten ten minste de volgende onderdelen bevat:
|
(c) |
Vluchtnabootsertraining en/of vliegtraining
|
(d) |
Conversietrainingseisen voor het uitvoeren van slechtzichtstarten en Categorie II- en Categorie III-vluchten. De exploitant zorgt ervoor dat elk lid van het cockpitpersoneel dat naar een nieuw vliegtuigtype of nieuwe variant overschakelt waarmee slechtzichtstarten en Categorie II- en Categorie III-vluchten zullen worden uitgevoerd, onderstaande training in slechtzichtprocedures volgt. De ervaringseisen waaraan deze cockpitpersoneelsleden moeten voldoen om een verkorte cursus te mogen volgen, zijn beschreven in subparagrafen (a)(2) en a)(3).
|
(e) |
Ervaring met vliegtuigtype en als gezagvoerder. Alvorens begonnen wordt aan Categorie II/III-vluchten, zijn de volgende aanvullende eisen van toepassing op gezagvoerders, of piloten aan wie het uitvoeren van de vlucht is gedelegeerd, die nieuw zijn op het vliegtuigtype:
|
(f) |
Slechtzichtstart bij RVR minder dan 150/200 m
|
(g) |
Herhalingstraining en testen — Slechtzichtvluchten
Noot: De ervaring op het gebied van slechtzicht- en Categorie II/III-vluchten met automatische naderingen en/of automatische landingen wordt op peil gehouden met de in deze paragraaf voorgeschreven herhalingstraining en -testen. |
Bijlage 1 bij OPS 1.455
Slechtzichtvluchten — Vluchtuitvoeringsprocedures
(a) |
Algemeen. Slechtzichtvluchten omvatten:
Noot 1: Bij elk van deze vluchtuitvoeringsmodi mag een hybride systeem worden gebruikt. Noot 2: Andere vormen van geleidings- of weergavesystemen kunnen worden gecertificeerd en toegestaan. |
(b) |
Procedures en aanwijzingen betreffende de vluchtuitvoering
|
Bijlage 1 bij OPS 1.465
Minimumzicht voor VFR-vluchten
Bijlage 1 bij OPS 1.465
Minimumzicht voor VFR-vluchten
Luchtruimklasse |
|
A B CD E [Noot 1] |
F G |
|||||||
|
Boven 900 m (3000 ft) AMSL, of boven 300 m (1 000 ft) boven de grond, als dat hoger is |
Op en beneden 900 m (3 000 ft) AMSL, of 300 m (1 000 ft) boven de grond, als dat hoger is |
||||||||
Afstand tot wolken |
|
1 500 m in horizontale richting en 300 m (1 000 ft) in verticale richting |
Buiten de wolken en met het aardoppervlak in zicht |
|||||||
Zicht in vlucht |
8 km op en boven 3 050 m (10 000 ft) AMSL (Noot 2) 5 km beneden 3 050 m (10 000 ft) AMSL |
5 km (Noot 3) |
||||||||
|
SUBDEEL F
PRESTATIES ALGEMEEN
OPS 1.470
Toepasselijkheid
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat meermotorige vliegtuigen met schroefturbinemotoren en een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan negen passagierszitplaatsen of een maximumstartmassa van meer dan 5 700 kg, en alle meermotorige straalvliegtuigen, gebruikt worden conform subdeel G (Prestatieklasse A). |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat propellervliegtuigen met een maximale goedgekeurde configuratie voor negen passagierszitplaatsen of minder, of een maximumstartmassa van 5 700 kg of minder, gebruikt worden conform subdeel H (Prestatieklasse B). |
(c) |
De exploitant zorgt ervoor dat vliegtuigen met zuigermotoren en een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan negen passagierszitplaatsen of een maximumstartmassa van meer dan 5 700 kg, gebruikt worden conform subdeel I (Prestatieklasse C). |
(d) |
Wanneer als gevolg van specifieke eigenschappen van het ontwerp (bv. bij supersonische vliegtuigen of watervliegtuigen) niet aangetoond kan worden dat volledig voldaan wordt aan de eisen van het van toepassing zijnde subdeel, hanteert de exploitant goedgekeurde prestatienormen die een veiligheidsniveau garanderen dat gelijkwaardig is aan dat van het betreffende subdeel. |
OPS 1.475
Algemeen
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat de massa van het vliegtuig:
|
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat de goedgekeurde prestatiegegevens vermeld in het vlieghandboek gebruikt worden om te bepalen of voldaan wordt aan de vereisten van het betreffende subdeel, zo nodig aangevuld met andere gegevens die voor de autoriteit aanvaardbaar zijn zoals voorgeschreven in het betreffende subdeel. Bij de toepassing van de in het betreffende subdeel voorgeschreven factoren mag rekening gehouden worden met eventuele operationele factoren die al verdisconteerd zijn in de prestatiegegevens in het vlieghandboek, om te voorkomen dat factoren twee keer in rekening gebracht worden. |
(c) |
Bij het aantonen dat voldaan wordt aan de vereisten van het betreffende subdeel wordt rekening gehouden met de configuratie van het vliegtuig, de omgevingsomstandigheden en het gebruik van systemen die de prestaties negatief kunnen beïnvloeden. |
(d) |
Voor het bepalen van de prestaties mag een vochtige baan, mits het geen grasbaan betreft, als droog beschouwd worden. |
(e) |
De exploitant houdt rekening met de nauwkeurigheid van de kaarten wanneer hij beoordeelt of aan de starteisen van het toepasselijke subdeel is voldaan. |
OPS 1.480
Begripsbepalingen
(a) |
De termen die gebruikt worden in subdelen F, G, H, I en J, hebben de volgende betekenis:
|
(b) |
De betekenis van de termen „start-stopafstand”, „startbaanlengte”, „netto vliegbaan bij de start”, „netto en-routevliegbaan bij één uitgevallen motor”, en „netto en-routevliegbaan met twee uitgevallen motoren”, met betrekking tot het vliegtuig, wordt gedefinieerd in de luchtwaardigheidseisen volgens welke het vliegtuig gecertificeerd is, of wordt door de autoriteit gespecificeerd wanneer die definitie naar het oordeel van de autoriteit niet afdoende is om aan te tonen dat aan de operationele prestatiegrenzen is voldaan. |
SUBDEEL G
PRESTATIEKLASSE A
OPS 1.485
Algemeen
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat, voor zover nodig om te kunnen bepalen of aan de eisen van dit subdeel wordt voldaan, de goedgekeurde prestatiegegevens in het vlieghandboek worden aangevuld met andere voor de autoriteit aanvaardbare gegevens indien de goedgekeurde prestatiegegevens in het vlieghandboek onvoldoende rekening houden met zaken als:
|
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat de bij natte of verontreinigde banen gebruikte prestatiegegevens zijn vastgesteld conform de toepasselijke voorschriften voor de certificering van grote vliegtuigen of een voor de autoriteit aanvaardbaar equivalent. |
OPS 1.490
De start
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat de startmassa niet groter is dan de maximumstartmassa die in het vlieghandboek is vastgelegd voor de drukhoogte en de omgevingstemperatuur op het luchtvaartterrein waar de start zal worden uitgevoerd. |
(b) |
De exploitant dient aan de volgende eisen te voldoen bij het bepalen van de maximaal toegelaten startmassa:
|
(c) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf b) dient de exploitant rekening te houden met:
|
OPS 1.495
Hoogtemarge boven hindernissen bij de start
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat de netto startvliegbaan ten minste 35 ft boven of ten minste 90 m plus 0,125 × D van hindernissen verwijderd blijft, waarbij D de horizontale afstand is die het vliegtuig heeft afgelegd vanaf het einde van de beschikbare startlengte of het einde van de startlengte indien een bocht is gepland vóór het einde van de beschikbare startlengte. Voor vliegtuigen met een spanwijdte van minder dan 60 m mag een horizontale afstand tot hindernissen worden gebruikt van de halve spanwijdte plus 60 m, plus 0,125 × D. |
(b) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf a) dient de exploitant rekening te houden met:
|
(c) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf a) wordt het volgende in acht genomen:
|
(d) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf a) voor die gevallen waarin de voorgenomen vliegbaan geen grondkoerswijzigingen van meer dan 15° vereist, behoeft de exploitant geen rekening te houden met hindernissen op een zijdelingse afstand van meer dan:
|
(e) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf a) voor die gevallen waarin de voorgenomen vliegbaan wel grondkoerswijzigingen van meer dan 15° vereist, behoeft de exploitant geen rekening te houden met hindernissen op een zijdelingse afstand van meer dan:
|
(f) |
Teneinde aan de eisen van OPS 1.495 te voldoen en te zorgen voor een veilige route, met vermijding van hindernissen, stelt de exploitant eventualiteitenprocedures vast om het vliegtuig in staat te stellen ofwel te voldoen aan de en-route-eisen van OPS 1.500, ofwel te landen op het luchtvaartterrein van vertrek of op een startuitwijkhaven. |
OPS 1.500
En-route — Eén uitgevallen motor
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat de in het vlieghandboek vermelde en-route netto vliegbaangegevens bij één uitgevallen motor die van toepassing zijn bij de voor de vlucht verwachte weersomstandigheden, op elk punt op de route ofwel voldoen aan subparagraaf b) ofwel aan subparagraaf c). De netto vliegbaan dient een positieve gradiënt te hebben op 1 500 ft boven het luchtvaartterrein waar de landing na het uitvallen van de motor verondersteld wordt plaats te vinden. Bij weersomstandigheden die vergen dat ijsbestrijdingssystemen functioneren, dient rekening te worden gehouden met het effect van het gebruik daarvan op de netto vliegbaan. |
(b) |
De gradiënt van de netto vliegbaan dient positief te zijn op ten minste 1 000 ft boven de grond en boven alle hindernissen aan weerszijden van de gehele route die zich bevinden op minder dan 9,3 km (5 NM) van de voorgenomen grondkoers. |
(c) |
De netto vliegbaan dient zodanig te zijn dat het vliegtuig vanaf kruisvlieghoogte kan doorvliegen naar een luchtvaartterrein waar een landing kan worden gemaakt conform OPS 1.515 c.q. 1.520, waarbij de verticale afstand tussen de netto vliegbaan en de grond en alle hindernissen aan weerszijden van de gehele route die zich bevinden binnen 9,3 km (5 nm) van de geplande grondkoers ten minste 2 000 ft dient te bedragen, conform subparagrafen 1 t/m 4:
|
(d) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van OPS 1.500 dient de exploitant de breedtemarges uit subparagrafen b) en c) te verhogen tot 18,5 km (10 nm) indien de navigatienauwkeurigheid niet voldoet aan het 95 %-criterium. |
OPS 1.505
En-route — Vliegtuigen met drie of meer motoren, waarvan twee uitvallen
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat een vliegtuig met drie of meer motoren op geen enkel punt van de voorgenomen route meer dan 90 minuten vliegtijd, bij de langeafstandskruissnelheid die geldt voor gebruik van alle motoren bij standaardtemperatuur en in windstille omstandigheden, is verwijderd van een luchtvaartterrein dat voldoet aan de prestatie-eisen die gelden bij de verwachte landingsmassa, tenzij het vliegtuig voldoet aan subparagrafen b) t/m f). |
(b) |
De en-route netto vliegbaangegevens met twee uitgevallen motoren dienen zodanig te zijn dat het vliegtuig bij de verwachte weersomstandigheden vanaf het punt waar twee motoren verondersteld worden gelijktijdig uit te vallen kan doorvliegen tot een luchtvaartterrein waar het mogelijk is te landen en tot volledige stilstand te komen met gebruikmaking van de voorgeschreven procedure voor een landing met twee uitgevallen motoren. De netto vliegbaan dient een verticale afstand van ten minste 2 000 ft te bewaren tot de grond en tot alle obstakels die zich op minder dan 9,3 km (5 nm) aan weerszijden van de geplande grondkoers bevinden. Op vlieghoogten en bij weersomstandigheden die vergen dat ijsbestrijdingssystemen functioneren, dient rekening te worden gehouden met het effect daarvan op de netto vliegbaangegevens. Indien de navigatienauwkeurigheid niet voldoet aan het 95 %-criterium dient de exploitant de breedtemarges te verhogen tot 18,5 km (10 nm). |
(c) |
De twee motoren worden verondersteld uit te vallen op het meest kritieke punt van dat deel van de route waar het vliegtuig, bij de langeafstandskruissnelheid met alle motoren in werking en bij de standaardtemperatuur en windstilte, meer dan 90 minuten is verwijderd van een luchtvaartterrein waar wordt voldaan aan de prestatie-eisen die gelden bij de verwachte landingsmassa. |
(d) |
De netto vliegbaan dient een positieve gradiënt te hebben op 1 500 ft boven het luchtvaartterrein waar de landing na het uitvallen van twee motoren verondersteld wordt plaats te vinden. |
(e) |
Brandstoflozing is toegestaan indien een veilige procedure wordt gevolgd en het mogelijk blijft om het luchtvaartterrein met de voorgeschreven brandstofreserves te bereiken. |
(f) |
De verwachte massa van het vliegtuig op het punt waar de twee motoren verondersteld worden uit te vallen, mag niet minder zijn dan de massa met inbegrip van voldoende brandstof om door te vliegen naar een luchtvaartterrein waar de landing verondersteld wordt plaats te vinden, daar aan te komen op ten minste 1 500 ft direct boven het landingsgebied en vervolgens nog 15 minuten horizontaal te vliegen. |
OPS 1.510
De landing - Bestemmings- en uitwijkhavens
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat de conform OPS 1.475(a) bepaalde landingsmassa van het vliegtuig niet groter is dan de maximumlandingsmassa die is voorgeschreven voor de hoogte en de omgevingstemperatuur die worden verwacht op het geschatte tijdstip van landing op de bestemmings- en uitwijkhaven. |
(b) |
Voor instrumentnaderingen met een afgebroken-naderingsgradiënt van meer dan 2,5 % controleert de exploitant of de verwachte landingsmassa van het vliegtuig dusdanig is dat een afgebroken nadering mogelijk is met een klimgradiënt gelijk aan of groter dan de toepasselijke afgebroken-naderingsgradiënt in de configuratie en bij de snelheid bij afgebroken nadering bij één uitgevallen motor (zie toepasselijke eisen inzake certificering van grote vliegtuigen). Het gebruik van een andere methode vergt de goedkeuring van de autoriteit. |
(c) |
Voor instrumentnaderingen met beslissingshoogten van minder dan 200 ft controleert de exploitant of de verwachte landingsmassa van het vliegtuig dusdanig is dat er bij afgebroken nadering, met de kritieke motor buiten werking en bij de snelheid en configuratie voor een doorstart, een klimgradiënt bereikt kan worden van ten minste 2,5 %, dan wel de gepubliceerde gradiënt indien deze groter is (zie CS AWO 243). Het gebruik van een andere methode vergt de goedkeuring van de autoriteit. |
OPS 1.515
De landing — Droge banen
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat de conform OPS 1.475(a) bepaalde landingsmassa voor het geschatte landingstijdstip op de bestemmingshaven en op eventuele uitwijkhavens, dusdanig is dat het vliegtuig vanaf 50 ft boven de baandrempel volledig tot stilstand kan komen:
|
(b) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf a) dient de exploitant rekening te houden met:
|
(c) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf a) dient te worden aangenomen:
|
(d) |
Indien de exploitant niet kan voldoen aan subparagraaf c)(1) voor een bestemmingshaven met één baan waar landing afhankelijk is van een vastgestelde windcomponent, mag de vlucht alleen ondernomen worden indien twee uitwijkhavens worden aangewezen welke het mogelijk maken geheel te voldoen aan de subparagrafen a), b) en c). Alvorens een nadering voor de landing op de bestemmingshaven in te zetten, dient de gezagvoerder zich ervan te vergewissen dat een landing geheel conform OPS 1.510 en subparagrafen a) en b) mogelijk is. |
(e) |
Indien de exploitant voor de bestemmingshaven niet aan subparagraaf c)(2) kan voldoen, mag de vlucht ondernomen worden indien een uitwijkhaven is aangewezen die het mogelijk maakt geheel te voldoen aan subparagrafen a), b) en c). |
OPS 1.520
De landing — Natte en verontreinigde banen
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat, als de toepasselijke weerberichten of weersvoorspellingen, of een combinatie daarvan, aangeven dat de baan nat kan zijn op het geschatte tijdstip van landing, de beschikbare landingslengte ten minste 115 % bedraagt van de conform OPS 1.515 voorgeschreven landingslengte. |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat als de toepasselijke weerberichten of weersvoorspellingen, of een combinatie daarvan, aangeven dat de baan verontreinigd kan zijn op het geschatte tijdstip van landing, de beschikbare landingslengte ten minste gelijk is aan de landingslengte bepaald volgens subparagraaf a), of, als dit meer is, ten minste 115 % van de landingslengte bepaald volgens goedgekeurde gegevens betreffende de landingslengte op een verontreinigde baan of volgens gelijkwaardige, door de autoriteit aanvaarde gegevens. |
(c) |
Op een natte baan mag een landingslengte worden gebruikt die korter is dan voorgeschreven bij subparagraaf a), maar niet minder is dan voorgeschreven bij OPS 1.515(a), mits het vlieghandboek specifieke aanvullende informatie bevat over landingslengtes op natte banen. |
(d) |
Op een speciaal geprepareerde verontreinigde baan mag een landingslengte worden gebruikt die korter is dan voorgeschreven bij subparagraaf b), maar niet minder dan voorgeschreven bij OPS 1.515(a), mits het vlieghandboek specifieke aanvullende informatie bevat over landingslengtes op verontreinigde banen. |
(e) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagrafen b), c) en d), worden de criteria van OPS 1.515 dienovereenkomstig toegepast, met dien verstande dat OPS 1.515(a)(1) en (2) niet worden toegepast op subparagraaf b). |
Bijlage 1 bij OPS 1.495(c)(3)
Goedkeuring van verhoogde dwarshellingshoeken
(a) |
Voor het gebruik van verhoogde dwarshellingshoeken die speciale goedkeuring vergen, dient aan de volgende criteria te worden voldaan:
|
Bijlage 1 bij OPS 1.515(a)(3)
Steile-naderingsprocedures
(a) |
De autoriteit kan goedkeuring verlenen voor toepassing van steile-naderingsprocedures met glijpadhellingshoeken van 4,5° of meer en met drempelhoogten van minder dan 50 ft doch niet minder dan 35 ft, mits aan de volgende criteria wordt voldaan:
|
Bijlage 1 bij OPS 1.515(a)(4)
Korte landingen
(a) |
Voor de toepassing van OPS 1.515(a)(4) mag de afstand die wordt gebruikt bij de berekening van de toegelaten landingsmassa bestaan uit de bruikbare lengte van het beschikbaar verklaarde veilige gebied plus de beschikbaar verklaarde landingslengte. De autoriteit kan dergelijke vluchten goedkeuren volgens onderstaande criteria:
|
Bijlage 2 bij OPS 1.515(a)(4)
Eisen met betrekking tot het vliegveld bij korte landingen
(a) |
Het gebruik van het veilige gebied moet worden goedgekeurd door de luchthavendienst. |
(b) |
De bruikbare lengte van het beschikbaar verklaarde veilige gebied volgens de bepalingen van 1.515(a)(4) en deze bijlage, mag niet meer zijn dan 90 meter. |
(c) |
De breedte van het beschikbaar verklaarde veilige gebied mag niet minder zijn dan tweemaal de breedte van de baan, of tweemaal de spanwijdte als dit meer is, gecentreerd op het verlengde van de hartlijnstreep. |
(d) |
Het beschikbaar verklaarde veilige gebied dient vrij te zijn van hindernissen of laagtes die een gevaar zouden vormen voor een vliegtuig dat te kort binnenkomt. Gedurende de tijd dat de baan in gebruik is voor korte landingen mogen geen mobiele voorwerpen tot het beschikbaar verklaarde veilige gebied worden toegelaten. |
(e) |
De helling van het beschikbaar verklaarde veilige gebied mag niet groter zijn dan 5 % opwaarts of 2 % neerwaarts in de richting van de landing. |
(f) |
Voor deze vluchtsoort behoeft de bij OPS 1.480(a)(5) voorgeschreven draagkracht niet te worden toegepast op het beschikbaar verklaarde veilige gebied. |
SUBDEEL H
PRESTATIEKLASSE B
OPS 1.525
Algemeen
(a) |
De exploitant gebruikt een eenmotorig vliegtuig niet:
Noot: Beperkingen op het gebruik van eenmotorige vliegtuigen worden bestreken door OPS 1.240(a)(6). |
(b) |
De exploitant behandelt tweemotorige vliegtuigen die niet voldoen aan de in bijlage 1 bij OPS 1.525(b) opgenomen stijgvoorschriften als eenmotorige vliegtuigen. |
OPS 1.530
De start
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat de startmassa niet hoger is dan de maximumstartmassa die in het vlieghandboek is vastgelegd voor de drukhoogte en de omgevingstemperatuur op het luchtvaartterrein waar de start zal worden uitgevoerd. |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat de ruwe startlengte, zoals vermeld in het vlieghandboek, niet meer bedraagt dan:
|
(c) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf b) houdt de exploitant rekening met:
|
OPS 1.535
Hoogtemarge boven hindernissen bij de start — Meermotorige vliegtuigen
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat vliegtuigen met twee of meer motoren bij de start een volgens deze subparagraaf bepaalde netto vliegbaan beschrijven die in verticale zin ten minste 50 ft boven of in horizontale zin ten minste 90 m plus 0,125 × D van hindernissen verwijderd blijft, waarbij D de horizontale afstand is die het vliegtuig aflegt vanaf het einde van de beschikbare startlengte of het einde van de startlengte, of vanaf het einde van de startlengte indien een bocht is gepland vóór het einde van de beschikbare startlengte, met uitzondering van het bepaalde in subparagrafen b) en c). Voor vliegtuigen met een spanwijdte van minder dan 60 m mag een horizontale afstand tot hindernissen worden gebruikt van de halve spanwijdte plus 60 m, plus 0,125 × D. Bij het voldoen aan de bepalingen van deze subparagraaf dient te worden aangenomen dat:
|
(b) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf a) voor die gevallen waarin de voorgenomen vliegbaan geen grondkoerswijzigingen van meer dan 15° vergt, behoeft de exploitant geen rekening te houden met hindernissen op een zijdelingse afstand van meer dan:
|
(c) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf a) voor die gevallen waarin de voorgenomen vliegbaan wel grondkoerswijzigingen van meer dan 15° vereist, behoeft de exploitant geen rekening te houden met hindernissen op een zijdelingse afstand van meer dan:
|
(d) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagrafen a), b) en c) dient de exploitant rekening te houden met:
|
OPS 1.540
En-route — Meermotorige vliegtuigen
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat het vliegtuig, in de voor de vlucht verwachte weersomstandigheden, bij uitval van één motor, met de overige motoren werkend conform de bepalingen omtrent maximum-duurvermogen, in staat is de vlucht voort te zetten op of boven de toepasselijke in het vluchthandboek vermelde minimumvlieghoogtes voor veilige vlucht, tot aan een punt op 1 000 ft boven een luchtvaartterrein waar aan de prestatie-eisen kan worden voldaan. |
(b) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf a):
|
OPS 1.542
En-route - Eenmotorige vliegtuigen
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat het vliegtuig, in de voor de vlucht verwachte weersomstandigheden, bij het uitvallen van de motor in staat is een plaats te bereiken waar een veilige noodlanding kan worden gemaakt. Voor landvliegtuigen is een plaats op het land vereist, tenzij de autoriteit anderszins beslist. |
(b) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf a):
|
OPS 1.545
De landing — Bestemmings- en uitwijkhavens
De exploitant zorgt ervoor dat de conform OPS 1.475(a) bepaalde landingsmassa van het vliegtuig niet groter is dan de maximumlandingsmassa voorgeschreven voor de vlieghoogte en de omgevingstemperatuur die worden verwacht op het geschatte tijdstip van landing op de bestemmingshaven en de uitwijkhaven.
OPS 1.550
De landing - Droge baan
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat de conform OPS 1.475(a) bepaalde landingsmassa voor het geschatte landingstijdstip dusdanig is dat het vliegtuig op de bestemmingshaven en op elke uitwijkhaven vanaf 50 ft boven de baandrempel kan landen en binnen 70 % van de beschikbare landingslengte tot volledige stilstand kan komen.
|
(b) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf a) houdt de exploitant rekening met:
|
(c) |
Bij vluchten die conform subparagraaf a) worden ondernomen, dient te worden aangenomen dat:
|
(d) |
Indien de exploitant voor de bestemmingshaven niet kan voldoen aan subparagraaf c)(2), mag een vlucht worden ondernomen indien een uitwijkhaven is aangewezen die het mogelijk maakt geheel te voldoen aan subparagrafen a), b) en c). |
OPS 1.555
De landing — Natte en verontreinigde banen
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat, als de toepasselijke weerberichten of weersvoorspellingen, of een combinatie daarvan, aangeven dat de baan nat kan zijn op het geschatte landingstijdstip, de beschikbare landingslengte ten minste gelijk is aan de benodigde landingslengte, bepaald volgens OPS 1.550, vermenigvuldigd met een factor 1,15. |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat, als de toepasselijke weerberichten of de weersvoorspellingen, of een combinatie daarvan, aangeven dat de baan verontreinigd kan zijn op het geschatte tijdstip van landing, de landingslengte, bepaald met behulp van in die omstandigheden voor de autoriteit aanvaardbare gegevens, niet groter is dan de beschikbare landingslengte. |
(c) |
Op een natte baan mag een landingslengte worden gebruikt die korter is dan voorgeschreven bij subparagraaf a), maar niet minder dan voorgeschreven bij OPS 1.550(a), mits het vlieghandboek specifieke aanvullende informatie bevat over landingslengtes op natte banen. |
Bijlage 1 bij OPS 1.525(b)
Algemeen — Stijgvlucht bij start en landing
(De voorschriften in deze bijlage zijn gebaseerd op JAR-23,63(c)(1) en JAR-23,63(c)(2), van kracht sinds 11 maart 1994).
(a) |
Stijgvlucht bij de start
|
(b) |
Stijgvlucht bij de landing
|
Bijlage 1 bij OPS 1.535(b)(1) en (c)(1)
Startvliegbaan — Navigatie met visuele koersgeleiding
De exploitant zorgt ervoor dat navigatie met visuele koersgeleiding alleen plaatsvindt als de weersomstandigheden tijdens de vlucht, met inbegrip van wolkenbasis en zicht, zodanig zijn dat de hindernis- en/of grondreferentiepunten kunnen worden gezien en herkend. Het vluchthandboek dient voor de betreffende luchtvaartterrein(en) de minimumweersomstandigheden te vermelden waarbij het cockpitpersoneel te allen tijde in staat is de juiste vliegbaan ten opzichte van grondreferentiepunten te bepalen en te handhaven, teneinde een veilige hoogtemarge boven hindernissen en de grond te bewaren, en wel als volgt:
(a) |
de procedure dient wat betreft grondreferentiepunten duidelijk omschreven te zijn, zodat de te vliegen koers geanalyseerd kan worden uit het oogpunt van de voorgeschreven hoogtemarge boven hindernissen; |
(b) |
de procedure moet rekening houden met de prestatiegrenzen van het vliegtuig betreffende vliegsnelheid, dwarshellingshoek en windeffecten; |
(c) |
een exemplaar van de procedure dient, in tekst- en/of grafische vorm, aan de bemanning te worden verstrekt; en |
(d) |
de beperkende omgevingsomstandigheden dienen te worden vermeld (bv. wind, wolken, zicht, dag/nacht, omgevingslichtsterkte, verlichting van hindernissen). |
Bijlage 1 bij OPS 1.550(a)
Steile-naderingsprocedures
(a) |
De autoriteit kan de toepassing goedkeuren van steile-naderingsprocedures met dalingshoeken van 4,5° of meer en met drempelhoogten van minder dan 50 ft doch niet minder dan 35 ft, mits aan de volgende criteria wordt voldaan:
|
Bijlage 2 bij OPS 1.550(a)
Korte landingen
(a) |
Voor de toepassing van OPS 1.550(a)(2) mag de lengte die wordt gebruikt bij de berekening van de toegelaten landingsmassa bestaan uit de bruikbare lengte van het beschikbaar verklaarde veilige gebied plus de beschikbaar verklaarde landingslengte. De autoriteit kan dergelijke vluchten goedkeuren volgens onderstaande criteria:
|
SUBDEEL I
PRESTATIEKLASSE C
OPS 1.560
Algemeen
Om te voldoen aan de eisten van dit subdeel zorgt de exploitant ervoor dat de goedgekeurde prestatiegegevens in het vlieghandboek waar nodig worden aangevuld met andere voor de autoriteit aanvaardbare gegevens indien de goedgekeurde prestatiegegevens in het vlieghandboek onvoldoende zijn.
OPS 1.565
De start
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat de startmassa niet groter is dan de maximumstartmassa die in het vlieghandboek is vastgelegd voor de drukhoogte en de omgevingstemperatuur op het luchtvaartterrein waar de start zal worden uitgevoerd. |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat, voor vliegtuigen waarvan de gegevens betreffende de startveldlengte in het vlieghandboek geen rekening houden met motorstoring, de afstand vanaf het begin van de aanloop die het vliegtuig nodig heeft om een hoogte te bereiken van 50 ft boven de grond met alle motoren werkend op het vastgestelde maximumstartvermogen, vermenigvuldigd met een factor:
niet groter is dan de beschikbare aanlooplengte op het luchtvaartterrein waarop de start zal plaatsvinden. |
(c) |
De exploitant zorgt ervoor dat, voor vliegtuigen waarvan de gegevens betreffende de startveldlengte in het vlieghandboek wel rekening houden met motorstoring, conform de specificaties in het vlieghandboek aan de volgende eisen wordt voldaan:
|
(d) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagrafen b) en c), dient de exploitant rekening te houden met:
|
OPS 1.570
Vermijden van hindernissen bij de start
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat de netto startvliegbaan bij één uitgevallen motor ten minste 50 ft plus 0,01 × D boven of ten minste 90 m plus 0,125 × D van hindernissen verwijderd blijft, waarbij D de horizontale afstand is die het vliegtuig aflegt vanaf het einde van de beschikbare startlengte. Voor vliegtuigen met een spanwijdte van minder dan 60 m mag een horizontale afstand tot hindernissen worden gebruikt van de halve spanwijdte plus 60 m, plus 0,125 × D. |
(b) |
De startvliegbaan dient te beginnen op een hoogte van 50 ft boven de grond aan het einde van de bij OPS 1.565(b) c.q. (c) voorgeschreven startlengte, en te eindigen op een hoogte van 1 500 ft boven de grond. |
(c) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf a) dient de exploitant rekening te houden met:
|
(d) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf a) zijn grondkoerswijzigingen niet toegestaan tot aan het punt van de startvliegbaan waar een hoogte van 50 ft boven de grond is bereikt. Daarna, tot een hoogte van 400 ft, wordt aangenomen dat de dwarshelling van het vliegtuig niet meer dan 15° bedraagt. Boven 400 ft hoogte mogen dwarshellingshoeken groter dan 15°, doch niet meer dan 25°, worden gepland. Er dient voldoende rekening te worden gehouden met het effect van dwarshelling op vliegsnelheden en de vliegbaan, met inbegrip van de toename van afstanden als gevolg van verhoogde vliegsnelheden. |
(e) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf a) voor die gevallen waarin geen grondkoerswijzigingen van meer dan 15° zijn vereist, behoeft de exploitant geen rekening te houden met hindernissen op een zijdelingse afstand van meer dan:
|
(f) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf a) voor die gevallen waarin wel grondkoerswijzigingen van meer dan 15° zijn vereist, behoeft de exploitant geen rekening te houden met hindernissen op een zijdelingse afstand van meer dan:
|
(g) |
Teneinde aan de eisen van OPS 1.570 te voldoen en te zorgen voor een veilige route, met vermijding van hindernissen, stelt de exploitant eventualiteitenprocedures vast om het vliegtuig in staat te stellen ofwel te voldoen aan de en-route-eisen van OPS 1.580, ofwel te landen op het luchtvaartterrein van vertrek dan wel op een startuitwijkhaven. |
OPS 1.575
En-route — Alle motoren in werking
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat het vliegtuig, onder de voor de vlucht verwachte weersomstandigheden, op elk punt van de route of van elke geplande afwijking daarvan, met alle motoren werkend op het gespecificeerde maximum-duurvermogen in staat is een stijgsnelheid van ten minste 300 ft per minuut te bereiken op:
|
OPS 1.580
En-route — Eén uitgevallen motor
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat het vliegtuig, onder de voor de vlucht verwachte weersomstandigheden, en ingeval één van de motoren op enig punt van de route of een geplande afwijking daarvan uitvalt, met de andere motor of motoren werkend op het gespecificeerde maximum-duurvermogen, in staat is de vlucht voort te zetten vanaf de kruishoogte tot aan een luchtvaartterrein waar een landing kan worden uitgevoerd conform OPS 1.595 c.q. OPS 1.600, en daarbij boven hindernissen die zich op minder dan 9,3 km (5 nm) aan weerszijden van de geplande grondkoers bevinden, hoogtes te bewaren van ten minste:
|
(b) |
De vliegbaan dient een positieve helling te hebben op een hoogte van 450 m (1500 ft) boven het luchtvaartterrein waar de landing verondersteld wordt plaats te vinden na het uitvallen van een motor. |
(c) |
Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt aangenomen dat de beschikbare stijgsnelheid van het vliegtuig 150 ft per minuut lager is dan de vermelde bruto stijgsnelheid. |
(d) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van deze paragraaf dient de exploitant de breedtemarges van subparagraaf a) te verhogen tot 18,5 km (10 nm) indien de navigatie-nauwkeurigheid minder is dan 95 %. |
(e) |
Brandstoflozing is toegestaan indien een veilige procedure wordt gevolgd en het mogelijk blijft om het luchtvaartterrein met de voorgeschreven brandstofreserves te bereiken. |
OPS 1.585
En-route — Vliegtuigen met drie of meer motoren, waarvan er twee zijn uitgevallen
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat een vliegtuig met drie of meer motoren, bij de langeafstandskruissnelheid met alle motoren in werking en bij standaardtemperatuur en windstilte, op geen enkel punt van de beoogde route meer dan 90 minuten is verwijderd van een luchtvaartterrein waar wordt voldaan aan de prestatie-eisen die gelden bij de verwachte landingsmassa, tenzij het vliegtuig voldoet aan subparagrafen b) t/m e). |
(b) |
De getoonde vliegbaan met twee uitgevallen motoren dient het vliegtuig in staat te stellen onder de verwachte weersomstandigheden de vlucht voort te zetten tot een luchtvaartterrein waar wordt voldaan aan de prestatie-eisen die gelden bij de verwachte landingsmassa en daarbij boven hindernissen die zich binnen 9,3 km (5 nm) aan weerszijden van de geplande grondkoers bevinden, een hoogte van ten minste 2 000 ft te bewaren. |
(c) |
De twee motoren worden verondersteld uit te vallen op het meest kritieke punt van dat deel van de route waar het vliegtuig, bij de langeafstandskruissnelheid met alle motoren in werking en bij standaardtemperatuur en windstilte, meer dan 90 minuten is verwijderd van een luchtvaartterrein waar wordt voldaan aan de prestatie-eisen die gelden bij de verwachte landingsmassa. |
(d) |
De verwachte massa van het vliegtuig op het punt waar de twee motoren verondersteld worden uit te vallen, mag niet minder zijn dan de massa waarbij voldoende brandstof aanwezig is om door te vliegen naar een luchtvaartterrein waar de landing verondersteld wordt plaats te vinden, en daar aan te komen op een hoogte van ten minste 450 m (1 500 ft) recht boven het landingsgebied en vervolgens nog 15 minuten horizontaal te vliegen. |
(e) |
Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt aangenomen dat de beschikbare stijgsnelheid van het vliegtuig 150 ft per minuut lager is dan de gespecificeerde stijgsnelheid. |
(f) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van deze paragraaf dient de exploitant de breedtemarges uit subparagraaf a) te verhogen tot 18,5 km (10 nm) indien de navigatienauwkeurigheid minder is dan 95 %. |
(g) |
Brandstoflozing is toegestaan indien een veilige procedure wordt gevolgd en het mogelijk blijft om het luchtvaartterrein met de voorgeschreven brandstofreserves te bereiken. |
OPS 1.590
De landing — Bestemmings- en uitwijkhavens
De exploitant zorgt ervoor dat de conform OPS 1.475(a) bepaalde landingsmassa van het vliegtuig niet groter is dan de in het vlieghandboek gespecificeerde maximumlandingsmassa voor de hoogte en, indien daarmee in het vlieghandboek rekening is gehouden de omgevingstemperatuur die wordt verwacht voor het geschatte tijdstip van landing op de bestemmingshaven en de uitwijkhaven.
OPS 1.595
De landing — Droge banen
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat de conform OPS 1.475 (a) bepaalde landingsmassa voor het geschatte tijdstip van landing dusdanig is dat op de bestemmingshaven en op elke uitwijkhaven een landing kan worden uitgevoerd waarbij het vliegtuig vanaf 50 ft boven de baandrempel binnen 70 % van de beschikbare landingslengte tot volledige stilstand komt. |
(b) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf a) dient de exploitant rekening te houden met:
|
(c) |
Bij vluchten die conform subparagraaf a) worden ondernomen, dient te worden aangenomen dat:
|
(d) |
Indien de exploitant voor de bestemmingshaven niet aan subparagraaf c)(2) kan voldoen, mag de vlucht ondernomen worden indien een uitwijkhaven is aangewezen die het mogelijk maakt geheel te voldoen aan subparagrafen a), b) en c). |
OPS 1.600
De landing — Natte en verontreinigde banen
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat, als de toepasselijke weerberichten of weersvoorspellingen, of een combinatie daarvan, aangeven dat de baan nat kan zijn op het geschatte tijdstip van landing, de beschikbare landingslengte ten minste gelijk is aan de voorgeschreven landingslengte, bepaald volgens OPS 1.595, vermenigvuldigd met een factor 1,15. |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat, als de toepasselijke weerberichten of weersvoorspellingen, of een combinatie daarvan, aangeven dat de baan verontreinigd kan zijn op het geschatte tijdstip van landing, de landingslengte, bepaald met behulp van gegevens die in deze omstandigheden voor de autoriteit aanvaardbaar zijn, niet groter is dan de beschikbare landingslengte. |
SUBDEEL J
MASSA EN ZWAARTEPUNT
OPS 1.605
Algemeen
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.605)
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat tijdens elke fase van de vluchtuitvoering de belading, massa en zwaartepuntsligging van het vliegtuig binnen de grenzen blijven die worden vermeld in het goedgekeurde vlieghandboek, of in het vluchthandboek indien deze stringenter zijn. |
(b) |
De exploitant dient van elk vliegtuig de massa en het zwaartepunt te bepalen door het vóór indienstname te wegen, en vervolgens telkens na vier jaar indien individuele vliegtuigmassa's worden gebruikt, en negen jaar indien vlootgemiddelden worden gebruikt. De gezamenlijke effecten van modificaties en reparaties op de massa en het zwaartepunt dienen in rekening gebracht en naar behoren gedocumenteerd te worden. Voorts dienen vliegtuigen opnieuw te worden gewogen indien de invloed van modificaties op de massa en het zwaartepunt niet nauwkeurig bekend is. |
(c) |
De exploitant dient de massa van alle voorwerpen en bemanningsleden die deel uitmaken van de droge massa van het vliegtuig te bepalen door middel van wegen of het gebruik van standaardmassa's. De invloed van de plaats daarvan op het zwaartepunt van het vliegtuig dient te worden bepaald. |
(d) |
De exploitant dient de massa van de verkeerslading, met inbegrip van eventuele ballast, te bepalen door middel van wegen of door gebruik te maken van standaardmassa's voor passagiers en bagage als gespecificeerd in OPS 1.620. |
(e) |
De exploitant dient de massa van de brandstoflading te bepalen door gebruik te maken van de werkelijke soortelijke massa of, indien deze niet bekend is, de soortelijke massa die berekend is volgens een in het vluchthandboek gespecificeerde methode. |
OPS 1.607
Begripsbepalingen
(a) |
Droge vliegmassa. De totale massa van het vliegtuig dat gereed is voor een bepaald soort vlucht, exclusief alle bruikbare brandstof en de verkeerslading. Inbegrepen in deze massa zijn o.a.:
|
(b) |
Maximummassa zonder brandstof. De maximaal toelaatbare massa van een vliegtuig zonder bruikbare brandstof. De massa van de brandstof die in bepaalde tanks zit, dient deel uit te maken van de massa zonder brandstof indien dit expliciet wordt vermeld in de beperkingen in het vlieghandboek. |
(c) |
Maximale structurele landingsmassa. De maximaal toelaatbare totale massa van een vliegtuig bij een landing onder normale omstandigheden. |
(d) |
Maximale structurele startmassa. De maximaal toelaatbare totale massa van het vliegtuig aan het begin van de aanloop. |
(e) |
Classificatie van passagiers.
|
(f) |
Verkeerslading. De totale massa van passagiers, bagage en vracht, met inbegrip van eventuele niet-commerciële lading. |
OPS 1.610
Belading, massa en zwaartepunt
De exploitant vermeldt in het vluchthandboek de grondslagen en methoden van het systeem voor belading en bepaling van massa en zwaartepunt, teneinde te voldoen aan de voorschriften van OPS 1.605. Dit systeem dient alle voorgenomen vluchtsoorten te omvatten.
OPS 1.615
Massa van de bemanning
(a) |
De exploitant gebruikt de volgende waarden voor het bepalen van de droge vliegmassa.
|
(b) |
De exploitant dient de droge vliegmassa te corrigeren voor eventuele extra bagage. Bij het bepalen van het zwaartepunt van het vliegtuig dient rekening gehouden te worden met de plaats van deze extra bagage. |
OPS 1.620
Massa van passagiers en bagage
(a) |
De exploitant berekent de massa van passagiers en afgegeven bagage met gebruikmaking van ofwel de werkelijke, gewogen massa van elke persoon en de werkelijke, gewogen massa van de bagage, ofwel de standaardmassa's vermeld in de tabellen 1 t/m 3, tenzij het aantal beschikbare passagiersstoelen minder dan tien bedraagt. In die gevallen mag de massa van passagiers worden vastgesteld op basis van een mondelinge verklaring van of namens elke passagier, waarbij een vooraf bepaalde constante waarde wordt opgeteld voor handbagage en kleding. De procedure waarin wordt vermeld wanneer werkelijke of standaardmassa's worden gebruikt, en de te volgen procedure bij het gebruik van mondelinge verklaringen dienen te worden opgenomen in het vluchthandboek. |
(b) |
Wanneer de exploitant de werkelijke massa bepaalt door middel van wegen, zorgt hij ervoor dat de persoonlijke bezittingen en de handbagage van de passagiers worden meegewogen. Een dergelijke weging dient direct voor het instappen en in de directe nabijheid van het vliegtuig plaats te vinden. |
(c) |
Indien de massa van de passagiers wordt bepaald met behulp van standaardmassa's, dienen daarvoor de waarden in tabel 1 en 2 te worden gebruikt. Bij de standaardmassa's van volwassenen zijn inbegrepen de handbagage en de massa van een eventuele zuigeling van minder dan twee jaar oud wanneer deze op dezelfde passagiersstoel meereist. Zuigelingen die een aparte passagiersstoel innemen, dienen voor de toepassing van deze subparagraaf als kinderen te worden beschouwd. |
(d) |
Massa van passagiers — 20 stoelen of meer
|
(e) |
Massa van passagiers — 19 stoelen of minder.
|
(f) |
Massa van de bagage
|
(g) |
De exploitant kan andere standaardmassa's gebruiken dan die in de tabellen 1 t/m 3, indien hij de autoriteit informeert over de redenen hiervoor en van te voren de goedkeuring van de autoriteit krijgt. Hij dient tevens een gedetailleerd massaramingsplan ter goedkeuring voor te leggen en de in bijlage 1 bij OPS 1.620(g) gegeven methode voor statistische analyse toe te passen. Na verificatie en goedkeuring van de resultaten van de massaramingen door de autoriteit zijn de herziene standaardmassa's alleen van toepassing voor de betreffende exploitant. De herziene standaardmassa's mogen alleen worden gebruikt in omstandigheden die overeenkomen met die waarin het ramingsonderzoek werd gehouden. Indien de herziene standaardmassa's hoger zijn dan die in de tabellen 1 t/m 3, dienen deze hogere waarden te worden gebruikt. |
(h) |
Indien voor een bepaalde vlucht vermoed wordt dat de massa, met inbegrip van handbagage, van een aanzienlijk aantal van de passagiers hoger is dan de standaardmassa voor passagiers, dient de exploitant de werkelijke massa van die passagiers te bepalen door middel van wegen of door een passende vermeerderingsfactor toe te passen. |
(i) |
Indien standaardmassa's voor afgegeven bagage worden gebruikt en een aanzienlijk aantal passagiers bagage afgeeft die naar verwachting de standaardmassa voor bagage overschrijdt, dient de exploitant de werkelijke massa van die bagage te bepalen door middel van wegen of door een passende vermeerderingsfactor toe te passen. |
(j) |
De exploitant zorgt ervoor dat de gezagvoerder wordt ingelicht indien de methode die is gebruikt om de massa van de lading te bepalen afwijkt de standaardmethode, en moet erop toezien dat deze afwijkende methode wordt vermeld in de massa- en zwaartepuntsdocumentatie. |
OPS 1.625
Massa- en zwaartepuntsdocumentatie
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.625)
(a) |
Vóór aanvang van elke vlucht stelt de exploitant massa- en zwaartepuntsdocumentatie op waarin de lading en de verdeling daarvan worden vermeld. De massa- en zwaartepuntsdocumentatie dient de gezagvoerder in staat te stellen om te bepalen of de lading en de verdeling daarvan binnen de massa- en zwaartepuntsgrenzen van het vliegtuig liggen. De naam van de persoon die de massa- en zwaartepuntsdocumentatie opstelt, dient op het document te worden vermeld. De persoon die toezicht houdt op de belading van het vliegtuig, dient door middel van zijn handtekening te bevestigen dat de lading en de verdeling daarvan in overeenstemming zijn met massa- en zwaartepuntsdocumentatie. Dit document moet aanvaardbaar zijn voor de gezagvoerder, die het voor aanvaarding voorziet van zijn handtekening of een gelijkwaardig teken. (Zie ook OPS 1.1055(a)(12)). |
(b) |
De exploitant dient procedures vast te stellen voor laatste-momentswijzigingen in de lading. |
(c) |
Met goedkeuring van de autoriteit mag de exploitant een andere procedure gebruiken dan voorgeschreven bij paragrafen a) en b). |
Bijlage 1 bij OPS 1.605
Massa en zwaartepunt — Algemeen
(Zie OPS 1.605)
(a) |
Bepaling van de droge vliegmassa van het vliegtuig
|
(b) |
Speciale standaardmassa's voor de verkeerslading. Naast de standaardmassa's voor passagiers en afgegeven bagage kan de exploitant ook standaardmassa's voor andere soorten lading ter goedkeuring aan de autoriteit voorleggen. |
(c) |
Belading van het vliegtuig
|
(d) |
Grenzen van de zwaartepuntsligging
|
Bijlage 1 bij OPS 1.620(f)
Definitie van het gebied voor vluchten binnen de Europese regio
Voor de toepassing van OPS 1.620(f) wordt onder „vluchten binnen de Europese regio, niet zijnde binnenlandse vluchten” verstaan, vluchten die worden uitgevoerd binnen het gebied afgebakend door loxodromen tussen de volgende punten:
|
E04500 |
||
|
E04500 |
||
|
E03700 |
||
|
E03700 |
||
|
W00600 |
||
|
W00900 |
||
|
W03000 |
||
|
W03000 |
||
|
W01000 |
||
|
E04500 |
zoals in figuur 1 aangegeven:
Figuur 1
De Europese regio
Bijlage 1 bij OPS 1.620(g)
Procedure voor het vaststellen van herziene standaardmassa's voor passagiers en bagage
(a) |
Passagiers
|
(b) |
Afgegeven bagage. De statistische procedure voor het bepalen van herziene standaardmassa's voor bagage op basis van de gemiddelde massa van bagage in de kleinste toegelaten steekproef is in principe dezelfde als die voor passagiers en als gespecificeerd in subparagraaf a)(1). Voor bagage bedraagt het betrouwbaarheidsinterval (nauwkeurigheid) 1 %. Er dienen ten minste 2 000 stuks afgegeven bagage te worden gewogen. |
(c) |
Bepaling van herziene standaardmassa's voor passagiers en afgegeven bagage
|
Bijlage 1 bij OPS 1.625
Massa- en zwaartepuntsdocumentatie
(a) |
Massa- en zwaartepuntsdocumentatie
|
(b) |
Geautomatiseerde systemen. Indien de massa- en zwaartepuntsdocumentatie door een geautomatiseerd massa- en zwaartepuntssysteem wordt gegenereerd, dient de exploitant de juistheid van de verkregen gegevens te verifiëren. Hij dient een systeem vast te stellen om te controleren of het geautomatiseerd systeem wijzigingen in de ingevoerde gegevens naar behoren verwerkt en of het systeem steeds correct functioneert, door de verkregen gegevens te verifiëren met tussenpozen van ten hoogste zes maanden. |
(c) |
Boordsystemen voor massa en zwaartepunt. De exploitant dient de goedkeuring van de autoriteit te krijgen indien hij een boordcomputer voor massa- en zwaartepuntsberekeningen wenst te gebruiken als primaire bron bij de vluchtvoorbereiding. |
(d) |
Datalink. Indien de massa- en zwaartepuntsdocumentatie via een zogenaamde datalink naar de vliegtuigen wordt gestuurd, dient een kopie van de definitieve massa- en zwaartepuntsdocumentatie zoals die door de gezagvoerder is geaccepteerd, beschikbaar te zijn op de grond. |
SUBDEEL K
INSTRUMENTEN EN APPARATUUR
OPS 1.630
Algemene inleiding
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat een vlucht niet wordt ondernomen tenzij de volgens dit subdeel voorgeschreven instrumenten en apparatuur:
|
(b) |
De minimumprestatienormen voor instrumenten en apparatuur zijn die welke worden voorgeschreven in de toepasselijke European Technical Standard Orders (ETSO), zoals vermeld in de van toepassing zijnde specificaties inzake de European Technical Standard Orders (CS-TSO), tenzij andere prestatienormen worden voorgeschreven in de operationele en luchtwaardigheidsvoorschriften. Instrumenten en apparatuur die op de datum van invoering van OPS aan andere ontwerp- en prestatiespecificaties dan ETSO voldoen, mogen in gebruik blijven of worden geïnstalleerd, tenzij in dit subdeel aanvullende voorschriften worden gesteld. Instrumenten en apparatuur die reeds goedgekeurd zijn behoeven niet te voldoen aan een herziene ETSO of een andere herziene specificatie, tenzij voorschriften met terugwerkende kracht worden ingesteld. |
(c) |
Voor de volgende zaken is geen goedkeuring voorgeschreven:
|
(d) |
Indien het de bedoeling is dat een lid van het cockpitpersoneel een bepaald uitrustingsstuk tijdens de vlucht vanuit zijn/haar post gebruikt, dienen deze uitrustingsstukken gemakkelijk vanaf die post bediend te kunnen worden. Wanneer één uitrustingsstuk door meer dan één lid van het cockpitpersoneel moet worden gebruikt, dient het zodanig te worden geïnstalleerd dat het gemakkelijk bediend kan worden vanaf elke post waar het moet worden gebruikt. |
(e) |
Instrumenten die door een willekeurig lid van het cockpitpersoneel worden gebruikt, dienen zo te zijn opgesteld dat die persoon de aanwijzingen gemakkelijk vanaf zijn/haar post kan zien, en daarbij zo weinig mogelijk af hoeft te wijken van de houding en kijkrichting die hij/zij normaal inneemt als hij/zij voorwaarts langs de vliegbaan kijkt. Als een enkel instrument is voorgeschreven in een vliegtuig dat door meer dan één cockpitpersoneelslid wordt bediend, dient dit instrument zo geïnstalleerd te zijn dat het zichtbaar is vanaf elke toepasselijke post van het cockpitpersoneel. |
OPS 1.635
Smeltveiligheden
De exploitant voert geen vluchten uit met een vliegtuig waarin smeltveiligheden worden gebruikt tenzij er een aantal reservesmeltveiligheden aanwezig is voor gebruik tijdens de vlucht gelijk aan 10 % van het aantal smeltveiligheden van elke grenswaarde, met een minimum van drie voor elke grenswaarde.
OPS 1.640
Luchtvaartuiglichten
De exploitant voert geen vluchten uit met een vliegtuig tenzij het is uitgerust met:
(a) |
Voor vluchten overdag:
|
(b) |
Voor vluchten bij nacht, naast de in paragraaf a) vermelde uitrusting:
|
OPS 1.645
Ruitenwissers
De exploitant voert geen vluchten uit met een vliegtuig met een maximale gecertificeerde startmassa van 5 700 kg of meer tenzij het bij elke pilotenpost voorzien is van een ruitenwisser of gelijkwaardige inrichting om een deel van de voorruit vrij van neerslag te houden.
OPS 1.650
VFR-vluchten bij dag — Vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur
De exploitant voert overdag geen VFR-vluchten uit tenzij het vliegtuig is uitgerust met de in de volgende subparagrafen vermelde vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur en tenzij wordt voldaan aan de daarin vermelde voorwaarden, voor zover van toepassing:
(a) |
een magnetisch kompas; |
(b) |
een nauwkeurig uurwerk dat de tijd aangeeft in uren, minuten en seconden; |
(c) |
een gevoelige barometrische hoogtemeter met een schaalverdeling in ft en een tweede schaalverdeling in hectopascal/millibar, verstelbaar voor elke barometrische druk die naar verwachting tijdens de vlucht zal worden ingesteld; |
(d) |
een vliegsnelheidsmeter met een schaalverdeling in knopen; |
(e) |
een variometer; |
(f) |
een bocht- en slipaanwijzer, of bochtcoördinator met ingebouwde slipaanwijzer; |
(g) |
een standaanwijzer; |
(h) |
een gestabiliseerde richtingaanwijzer; en |
(i) |
een voorziening in de cockpit die de buitentemperatuur aangeeft in graden Celsius. |
(j) |
Voor vluchten die niet langer duren dan 60 minuten, waarvan de start en de landing op hetzelfde luchtvaartterrein plaatsvinden en die binnen 50 nm van dat luchtvaartterrein blijven, mogen alle in subparagrafen f), g) en h) alsmede in de subparagrafen k)(4), k)(5) en k)(6) voorgeschreven instrumenten worden vervangen door hetzij een bocht- en slipaanwijzer, hetzij een bochtcoördinator met ingebouwde slipaanwijzer, of zowel een standaanwijzer als een slipaanwijzer. |
(k) |
Wanneer twee piloten zijn voorgeschreven, dient de post van de tweede piloot als volgt te zijn voorzien van afzonderlijke instrumenten:
|
(l) |
Elk systeem voor het aanwijzen van de vliegsnelheid dient te zijn voorzien van pitotbuisverwarming of gelijkwaardige inrichting ter voorkoming van slechte werking als gevolg van condensatie of ijsvorming, voor:
|
(m) |
Wanneer dubbele instrumenten zijn voorgeschreven, houdt dit tevens in dat elke piloot over afzonderlijke afleesvensters beschikt, alsmede afzonderlijke keuzeschakelaars of ander toebehoren indien van toepassing. |
(n) |
Alle vliegtuigen dienen te zijn voorzien van een inrichting die aangeeft wanneer de stroomvoorziening naar de voorgeschreven vlieginstrumenten onvoldoende is. |
(o) |
Alle vliegtuigen met samendrukbaarheidsbeperkingen die niet op andere wijze worden aangegeven door de voorgeschreven vliegsnelheidsmeters, dienen te zijn voorzien van een machmeter op de post van elke piloot. |
(p) |
De exploitant voert geen VFR-vluchten bij dag uit tenzij het vliegtuig is uitgerust met een koptelefoon met statief- of galgmicrofoon of equivalent voor elk in de cockpit dienstdoend lid van het cockpitpersoneel. |
OPS 1.652
IFR- of nachtvluchten — Vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur
De exploitant voert geen IFR-vluchten of VFR-vluchten bij nacht uit tenzij het vliegtuig is uitgerust met de in de volgende subparagrafen vermelde vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur en tenzij wordt voldaan aan de daarin vermelde voorwaarden, voor zover van toepassing:
(a) |
een magnetisch kompas; |
(b) |
een nauwkeurig uurwerk dat de tijd aangeeft in uren, minuten en seconden; |
(c) |
twee gevoelige barometrische hoogtemeters, elk met een schaalverdeling in ft en een tweede schaalverdeling in hectopascal/millibar, verstelbaar voor elke barometrische druk die naar verwachting tijdens de vlucht zal worden ingesteld. Deze hoogtemeters dienen te zijn voorzien van een cilinderwijzeraanduiding of een gelijkwaardige aanduiding; |
(d) |
een systeem dat de vliegsnelheid aangeeft en is voorzien van pitotbuisverwarming of gelijkwaardige inrichting ter voorkoming van storing vanwege condensatie of ijsvorming, met inbegrip van een waarschuwingsinrichting in geval van storing in de pitotbuisverwarming. De verplichting om een inrichting te hebben die waarschuwt in geval van storing in de pitotbuisverwarming geldt niet voor vliegtuigen met een maximale goedgekeurde configuratie voor negen passagierszitplaatsen of minder of een maximale gecertificeerde startmassa van 5 700 kg of minder en waarvoor een individueel bewijs van luchtwaardigheid is afgegeven vóór 1 april 1998: |
(e) |
een variometer; |
(f) |
een bocht- en slipaanwijzer; |
(g) |
een standaanwijzer; |
(h) |
een gestabiliseerde richtingaanwijzer; |
(i) |
een voorziening in de cockpit die de buitentemperatuur aangeeft in graden Celsius; en |
(j) |
twee onafhankelijke statische-druksystemen, zij het dat voor propellervliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van 5 700 kg of minder kan worden volstaan met één statische-druksysteem en één andere bron voor de statische druk; |
(k) |
wanneer twee piloten zijn voorgeschreven, dient de post van de tweede piloot als volgt te zijn voorzien van afzonderlijke instrumenten:
|
(l) |
Vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg of met een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan negen passagierszitplaatsen dienen te zijn voorzien van een aanvullende reserve-standaanwijzer, die vanuit beide pilotenstoelen kan worden gebruikt en die:
behalve voor vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van 5 700 kg of minder die reeds op 1 april 1995 in een lidstaat waren ingeschreven, en waarvan het linker instrumentenpaneel is voorzien van een reserve-standaanwijzer. |
(m) |
Om te voldoen aan subparagraaf l) dient het voor het cockpitpersoneel volledig duidelijk te zijn wanneer de bij die subparagraaf voorgeschreven reserve-standaanwijzer wordt gevoed door de noodstroomvoorziening. Als de reserve-standaanwijzer zijn eigen toegewezen elektriciteitsvoorziening heeft, dient er een bijbehorende aanwijzing te zijn, ofwel op het instrument zelf of op het instrumentenpaneel, dat deze voorziening in gebruik is. |
(n) |
Een kaarthouder die zo is opgesteld dat de kaart makkelijk leesbaar is en tijdens nachtvluchten verlicht kan worden. |
(o) |
Indien de reserve-standaanwijzer is gecertificeerd overeenkomstig CS 25.1303(b)(4) of een gelijkwaardige norm, mogen de bocht- en slipaanwijzers worden vervangen door slipaanwijzers. |
(p) |
Wanneer dubbele instrumenten zijn voorgeschreven, houdt dit in dat voor elke piloot afzonderlijke weergavepanelen/beeldschermen zijn voorgeschreven, alsmede afzonderlijke keuzeschakelaars of andere bijbehorende apparatuur indien van toepassing. |
(q) |
Alle vliegtuigen dienen te zijn voorzien van een inrichting die aangeeft wanneer de stroomvoorziening naar de voorgeschreven vlieginstrumenten onvoldoende is |
(r) |
Alle vliegtuigen met samendrukbaarheidsbeperkingen die niet op andere wijze worden aangegeven door de voorgeschreven vliegsnelheidsmeters, dienen op de post van elke piloot te zijn voorzien van een machmeter. |
(s) |
De exploitant voert geen IFR- of nachtvluchten uit tenzij het vliegtuig is uitgerust met een koptelefoon met statief- of galgmicrofoon of equivalent voor elk in de cockpit dienstdoend lid van het cockpitpersoneel en een zendknop op het stuur van elke voorgeschreven piloot. |
OPS 1.655
Aanvullende uitrusting voor IFR-vluchten of nachtvluchten met één piloot
De exploitant voert geen IFR-vluchten uit met één piloot tenzij het vliegtuig is uitgerust met een automatische piloot die ten minste in staat is om een vaste hoogte en koers aan te houden.
OPS 1.660
Hoogtemeldingssysteem
(a) |
De exploitant maakt geen gebruik van een vliegtuig met schroefturbinemotoren met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg of een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan negen passagierszitplaatsen, of van een vliegtuig met straalmotoren, tenzij dit is voorzien van een hoogtemeldingssysteem dat in staat is:
|
OPS 1.665
Grondnaderingswaarschuwingssysteem en terreinsignalerings- en waarschuwingssysteem
(a) |
De exploitant maakt geen gebruik van een vliegtuig met schroefturbinemotoren met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg of een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan negen passagierszitplaatsen, tenzij dit is voorzien van een grondnaderingswaarschuwingssysteem dat vroegtijdig waarschuwt voor terreinbotsingsgevaar (terreinsignalerings- en waarschuwingssysteem — TAWS). |
(b) |
Het grondnaderingswaarschuwingssysteem dient het cockpitpersoneel automatisch, door middel van geluidssignalen die met visuele signalen mogen worden aangevuld, tijdig en duidelijk op de hoogte te stellen van daalsnelheid, nabijheid van de grond, hoogteverlies na de start of doorstart, onjuiste landingsconfiguratie en negatieve afwijkingen ten opzichte van het glijpad. |
(c) |
Het terreinsignalerings- en waarschuwingssysteem dient het cockpitpersoneel automatisch door middel van visuele en geluidssignalen en een terreinwaarschuwingsscherm tijdig te waarschuwen om tijdens een gecontroleerde vlucht botsingen met het terrein te voorkomen, en dient een vooruitblik te geven en een veilige hoogtemarge boven de grond aan te geven. |
OPS 1.668
Boordinstallatie ter voorkoming van botsingen
De exploitant maakt geen gebruik van een vliegtuig met schroefturbinemotoren met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg of een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan 19 passagierszitplaatsen, tenzij het is uitgerust met een boordinstallatie ter voorkoming van botsingen met een prestatieniveau van ten minste ACAS II.
OPS 1.670
Weerradarapparatuur aan boord
(a) |
De exploitant maakt geen gebruik van:
|
(b) |
Voor propellervliegtuigen met drukcabine en een maximale gecertificeerde startmassa van niet meer dan 5 700 kg en een maximale goedgekeurde configuratie voor niet meer dan negen passagierszitplaatsen, mag de weerradarapparatuur worden vervangen door andere apparatuur die in staat is onweersbuien of andere potentieel gevaarlijke, binnen de detectieresolutiegrenzen van boordweerradar vallende weersomstandigheden waar te nemen, mits de autoriteit daarvoor haar goedkeuring heeft gegeven. |
OPS 1.675
Apparatuur voor vluchtuitvoering bij mogelijke ijsvorming
(a) |
De exploitant mag een vliegtuig niet gebruiken onder verwachte of daadwerkelijke ijsafzettingsomstandigheden, tenzij het is gecertificeerd en uitgerust om onder dergelijke omstandigheden te worden gebruikt. |
(b) |
De exploitant mag een vliegtuig niet gebruiken onder verwachte of daadwerkelijke ijsafzettingsomstandigheden, tenzij het is uitgerust met een lichtinstallatie of andere voorziening om de ijsafzetting waar te nemen. De te gebruiken verlichting dient zodanig te zijn dat deze geen schittering of weerspiegeling veroorzaakt die bemanningsleden zou kunnen hinderen bij de uitvoering van hun taken. |
OPS 1.680
Apparatuur voor het detecteren van kosmische straling
De exploitant zorgt ervoor dat vliegtuigen bedoeld om te worden gebruikt boven 15 000 m (49 000 ft) zijn uitgerust met een instrument dat doorlopend de intensiteit van de ontvangen kosmische straling (d.w.z. de som van de ioniserende en neutronenstraling afkomstig van de melkweg en de zon) en de cumulatieve dosis op elke vlucht meet en aangeeft.
OPS 1.685
Intercominstallatie voor het cockpitpersoneel
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig waarvoor een cockpitbemanning van meer dan één persoon is voorgeschreven, tenzij het is uitgerust met een intercominstallatie voor het cockpitpersoneel, met inbegrip van koptelefoons en microfoons anders dan handmicrofoons, voor gebruik door alle cockpitpersoneelsleden.
OPS 1.690
Intercominstallatie voor bemanningsleden
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 15 000 kg of een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan 19 passagierszitplaatsen, tenzij het is uitgerust met een intercominstallatie voor bemanningsleden, met uitzondering van vliegtuigen waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven vóór 1 april 1965 en die op 1 april 1995 reeds in een lidstaat waren ingeschreven. |
(b) |
De bij deze paragraaf voorgeschreven intercominstallatie voor bemanningsleden dient:
|
OPS 1.695
Omroepinstallatie
(a) |
De exploitant maakt geen gebruik van een vliegtuig met een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan 19 passagierszitplaatsen, tenzij deze is voorzien van een omroepinstallatie. |
(b) |
De bij deze paragraaf voorgeschreven omroepinstallatie dient:
|
OPS 1.700
Cockpitgeluidsopnameapparatuur — 1
(a) |
De exploitant maakt geen gebruik van een vliegtuig waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 april 1998, en dat
|
(b) |
Het cockpitgeluidsopnameapparaat moet ten minste de informatie kunnen bewaren die gedurende de laatste twee uren is opgenomen, met dien verstande dat voor vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van 5 700 kg of minder deze periode mag worden verminderd tot 30 minuten. |
(c) |
Het cockpitgeluidsopnameapparaat dient automatisch te beginnen met opnemen voordat het vliegtuig zich op eigen kracht voortbeweegt en door te gaan met opnemen tot het moment dat de vlucht is beëindigd en het vliegtuig zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen. Bovendien moet het cockpitgeluidsopnameapparaat, voor zover de stroomvoorziening dat toelaat, zo vroeg mogelijk beginnen met opnemen tijdens de cockpitcontroles vóór het starten van de motor(en) aan het begin van de vlucht tot aan de cockpitcontroles direct na het uitschakelen van de motor(en) aan het einde van de vlucht. |
(d) |
Het cockpitgeluidsopnameapparaat dient te zijn voorzien van een hulpmiddel waarmee het apparaat in het water kan worden opgespoord. |
OPS 1.705
Cockpitgeluidsopnameapparatuur — 2
(a) |
De exploitant maakt geen gebruik van een vliegtuig met meer dan één turbinemotor waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst werd afgegeven op of na 1 januari 1990 tot en met 31 maart 1998, met een maximale gecertificeerde startmassa van 5 700 kg of minder en een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan negen passagierszitplaatsen, tenzij het is uitgerust met een cockpitgeluidsopnameapparaat dat opnamen maakt van:
|
(b) |
Het cockpitgeluidsopnameapparaat moet ten minste de informatie kunnen bewaren die is opgenomen gedurende de laatste 30 gebruiksminuten. |
(c) |
Het cockpitgeluidsopnameapparaat moet beginnen met opnemen voordat het vliegtuig zich op eigen kracht voortbeweegt en doorgaan met opnemen tot de vlucht is beëindigd en het vliegtuig zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen. Bovendien moet het cockpitgeluidsopnameapparaat, voor zover de stroomvoorziening dat toelaat, zo vroeg mogelijk beginnen met opnemen tijdens de cockpitcontroles voor aanvang van de vlucht tot aan de cockpitcontroles direct na het uitschakelen van de motor(en) aan het einde van de vlucht. |
(d) |
Het cockpitgeluidsopnameapparaat dient te zijn voorzien van een hulpmiddel waarmee het apparaat in het water kan worden opgespoord. |
OPS 1.710
Cockpitgeluidsopnameapparatuur-3
(a) |
De exploitant maakt geen gebruik van een vliegtuig met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven vóór 1 april 1998, tenzij het is voorzien van een cockpitgeluidsopnameapparaat dat opnamen maakt van:
|
(b) |
Het cockpitgeluidsopnameapparaat moet ten minste de informatie kunnen bewaren die is opgenomen gedurende de laatste 30 gebruiksminuten. |
(c) |
Het cockpitgeluidsopnameapparaat moet beginnen met opnemen voordat het vliegtuig zich op eigen kracht voortbeweegt en doorgaan met opnemen tot de vlucht is beëindigd en het vliegtuig zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen. |
(d) |
Het cockpitgeluidsopnameapparaat dient te zijn voorzien van een hulpmiddel waarmee het apparaat in het water kan worden opgespoord. |
OPS 1.715
Vluchtgegevensschrijvers-1
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.715)
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 april 1998, en dat
tenzij het is voorzien van een vluchtgegevensschrijver die gegevens digitaal opneemt en opslaat en waarmee die gegevens gemakkelijk uit het opslagmedium kunnen worden opgevraagd. |
(b) |
De vluchtgegevensschrijver moet ten minste de gegevens kunnen bewaren die gedurende de laatste 25 gebruiksuren zijn opgenomen, met dien verstande dat voor vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van 5 700 kg of minder deze periode mag worden verminderd tot 10 uur. |
(c) |
De vluchtgegevensschrijver dient opnamen met tijdsaanduiding te maken van:
|
(d) |
De gegevens dienen te worden verkregen uit bronnen in het vliegtuig die nauwkeurige correlatie met de aan het cockpitpersoneel getoonde informatie mogelijk maken. |
(e) |
De vluchtgegevensschrijver moet automatisch beginnen met opnemen voordat het vliegtuig zich op eigen kracht kan voortbewegen en moet automatisch stoppen zodra het vliegtuig zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen. |
(f) |
De vluchtgegevensschrijver moet zijn voorzien van een inrichting waarmee de gegevensschrijver in het water kan worden opgespoord. |
(g) |
Vliegtuigen waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 april 1998 tot en met 1 april 2001, behoeven niet aan OPS 1.715(c) te voldoen indien de autoriteit daarmee akkoord gaat, mits:
|
OPS 1.720
Vluchtgegevensschrijvers-2
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.720)
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 juni 1990 tot en met 31 maart 1998 en met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg, tenzij het is voorzien van een vluchtgegevensschrijver die gegevens digitaal opneemt en opslaat en waarmee die gegevens gemakkelijk uit het opslagmedium kunnen worden opgevraagd. |
(b) |
De vluchtgegevensschrijver moet ten minste de gegevens kunnen bewaren die gedurende de laatste 25 gebruiksuren zijn opgenomen. |
(c) |
De vluchtgegevensschrijver dient opnamen met tijdsaanduiding te maken van:
|
(d) |
Voor vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van 27 000 kg of minder hoeven, indien de autoriteit daarmee akkoord gaat, de parameters 14 en 15b van tabel A bij OPS 1.720 niet te worden opgenomen indien aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
|
(e) |
Voor vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 27 000 kg hoeven, indien de autoriteit daarmee akkoord gaat, de volgende parameters niet te worden opgenomen: 15b van tabel A van bijlage 1 bij OPS 1.720, en 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30 en 31 van tabel B van bijlage 1, indien aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
|
(f) |
Individuele parameters die door berekening af te leiden zijn van de andere opgenomen parameters, hoeven niet te worden opgenomen indien de autoriteit daarmee akkoord gaat. |
(g) |
De gegevens dienen te worden verkregen uit bronnen in het vliegtuig die nauwkeurige correlatie met de aan het cockpitpersoneel getoonde informatie mogelijk maakt; |
(h) |
De vluchtgegevensschrijver moet beginnen met opnemen voordat het vliegtuig zich op eigen kracht kan voortbewegen en moet stoppen zodra het vliegtuig zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen. |
(i) |
De vluchtgegevensschrijver moet zijn voorzien van een inrichting waarmee de gegevensschrijver in het water kan worden opgespoord. |
OPS 1.725
Vluchtgegevensschrijvers-3
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.725)
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig met turbinemotor(en) waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven voor 1 juni 1990 en met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg, tenzij het is voorzien van een vluchtgegevensschrijver die gegevens digitaal opneemt en opslaat en waarmee die gegevens gemakkelijk uit het opslagmedium kunnen worden opgevraagd. |
(b) |
De vluchtgegevensschrijver moet ten minste de gegevens kunnen bewaren die gedurende de laatste 25 gebruiksuren zijn opgenomen. |
(c) |
De vluchtgegevensschrijver dient opnamen met tijdsaanduiding te maken van:
|
(d) |
Individuele parameters die door berekening af te leiden zijn van de andere opgenomen parameters, hoeven niet te worden opgenomen indien de autoriteit daarmee akkoord gaat. |
(e) |
De gegevens dienen te worden verkregen uit bronnen in het vliegtuig die nauwkeurige correlatie met de aan het cockpitpersoneel getoonde informatie mogelijk maken. |
(f) |
De vluchtgegevensschrijver moet beginnen met opnemen voordat het vliegtuig zich op eigen kracht kan voortbewegen en moet stoppen zodra het vliegtuig zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen. |
(g) |
De vluchtgegevensschrijver moet zijn voorzien van een inrichting waarmee de gegevensschrijver in het water kan worden opgespoord. |
OPS 1.727
Combinatieopnameapparaat
(a) |
Aan de voorschriften met betrekking tot het cockpitgeluidsopnameapparaat en de vluchtgegevensschrijver kan worden voldaan door middel van:
|
(b) |
Een combinatieopnameapparaat is een vluchtgegevensopnameapparaat dat alle gegevens registreert van:
|
OPS 1.730
Zitplaatsen, veiligheidsgordels, veiligheidstuigen en veiligheidstuig voor kinderen
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig tenzij het is uitgerust met:
|
(b) |
Alle veiligheidsgordels met een schoudertuig dienen voorzien te zijn van een éénpuntsontkoppelingsmechanisme. |
(c) |
Indien het redelijkerwijs niet mogelijk is een veiligheidsgordel met schoudertuig aan te brengen, mag in plaats daarvan in vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van niet meer dan 5 700 kg een veiligheidsgordel met diagonale schouderband, en in vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van niet meer dan 2 730 kg, een veiligheidsgordel worden gebruikt. |
OPS 1.731
„Fasten Seat Belts”- en „No Smoking”-signalen
De exploitant maakt geen gebruik van een vliegtuig waarin niet alle passagierszitplaatsen zichtbaar zijn vanuit de cockpit, tenzij het is voorzien van een inrichting om aan alle passagiers en het cabinepersoneel aan te geven wanneer de stoelriemen moeten worden vastgemaakt en wanneer roken is verboden.
OPS 1.735
Inwendige deuren en gordijnen
De exploitant maakt geen gebruik van een vliegtuig tenzij de volgende uitrusting is geïnstalleerd.
(a) |
In een vliegtuig met een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan 19 passagierszitplaatsen, een deur tussen het passagierscompartiment en het cockpitcompartiment met daarop een bordje „crew only” en een afsluitmechanisme om te voorkomen dat passagiers de deur kunnen openen zonder toestemming van een lid van het cockpitpersoneel. |
(b) |
Een inrichting voor het openen van elke deur die het passagierscompartiment scheidt van een ander compartiment waarin zich nooduitgangen bevinden. De openingsinrichting dient gemakkelijk toegankelijk te zijn. |
(c) |
Indien er passagierzitplaatsen zijn waarbij men, om een voorgeschreven nooduitgang te bereiken, door een deuropening of gordijn heen moet die/dat de passagierscabine scheidt van andere ruimten, dient die deur of dat gordijn in de geopende stand vastgezet te kunnen worden. |
(d) |
Een opschrift op elke inwendige deur of naast elk gordijn die/dat toegang geeft tot een nooduitgang voor passagiers, om aan te geven dat die deur/dat gordijn in de geopende stand vastgezet dient te zijn tijdens de start en landing; en |
(e) |
een hulpmiddel waarmee elk bemanningslid elke deur die normaal toegankelijk is voor passagiers en die door passagiers op slot gedaan kan worden, kan openen. |
OPS 1.745
Verbandtrommels voor eerste hulp bij ongevallen
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig tenzij het is voorzien van de volgende aantallen verbandtrommels, die gemakkelijk toegankelijk dienen te zijn:
|
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat verbandtrommels:
|
OPS 1.755
Medisch noodpakket
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig met een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan 30 passagierszitplaatsen indien enig punt van de geplande route meer dan 60 minuten vliegen (bij de normale kruissnelheid) is verwijderd van een luchtvaartterrein waar deskundige medische hulp aanwezig verondersteld mag worden, tenzij het vliegtuig is voorzien van een medisch noodpakket. |
(b) |
De gezagvoerder zorgt ervoor dat geneesmiddelen alleen worden toegediend door bevoegde artsen, verpleegkundigen of personen met vergelijkbare kwalificaties. |
(c) |
Voorwaarden voor vervoer
|
OPS 1.760
Eerste-hulpszuurstof
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig met drukcabine, op hoogten van meer dan 25 000 ft, wanneer de aanwezigheid van een lid van het cabinepersoneel is voorgeschreven, tenzij het is voorzien van een voorraad zuivere zuurstof voor passagiers die om fysiologische redenen wellicht zuurstof nodig hebben na het wegvallen van de cabinedruk. De hoeveelheid zuurstof wordt berekend op basis van een gemiddeld debiet van ten minste drie liter per minuut per persoon bij Standaard Temperatuur Druk Droog (STPD), die gedurende de gehele vlucht na wegvallen van de cabinedruk op cabinedrukhoogten van meer dan 8 000 ft aan ten minste 2 % van de vervoerde passagiers, doch in geen geval voor minder dan één persoon, geleverd dient te worden. Er dient een voldoende aantal toedieningsapparaten aanwezig te zijn, doch in geen geval minder dan twee, alsmede een voorziening waardoor het cabinepersoneel eveneens kan gebruikmaken van de zuurstofvoorraad. |
(b) |
De voor een bepaalde vlucht voorgeschreven hoeveelheid eerste-hulpszuurstof wordt bepaald op basis van cabinedrukhoogten en vluchtduur, rekening houdend met de voor elke vlucht en route vastgestelde vluchtuitvoeringsprocedures. |
(c) |
De geïnstalleerde zuurstofapparatuur moet elke gebruiker kunnen voorzien van ten minste vier liter per minuut (STPD). Er mogen voorzieningen worden getroffen om de zuurstofstroom te verminderen tot niet minder dan twee liter per minuut (STPD) op elke hoogte. |
OPS 1.770
Aanvullende zuurstof — vliegtuigen met drukcabine
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.770)
(a) |
Algemeen
|
(b) |
Vereisten inzake zuurstofapparatuur en -voorziening
|
OPS 1.775
Aanvullende zuurstof — vliegtuigen zonder drukcabine
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.775)
(a) |
Algemeen
|
(b) |
Voorschriften inzake zuurstofvoorziening
|
OPS 1.780
Beschermende ademhalingsapparatuur voor de bemanning
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig met drukcabine of een vliegtuig zonder drukcabine met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg of een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan 19 passagierszitplaatsen, tenzij:
|
(b) |
PBE bestemd voor gebruik door het cockpitpersoneel dient in de cockpit te zijn geplaatst en gemakkelijk bereikbaar te zijn voor onmiddellijk gebruik door elk lid van het voorgeschreven cockpitpersoneel op de hem toegewezen post. |
(c) |
PBE bestemd voor gebruik door cabinepersoneel dient geïnstalleerd te zijn in de directe nabijheid van de post van elk lid van het voorgeschreven cabinepersoneel. |
(d) |
Een extra, gemakkelijk bereikbare, draagbare PBE dient aanwezig te zijn bij of in de buurt van de handbrandblusapparaten die zijn voorgeschreven bij OPS 1.790(c) en (d), met dien verstande dat als de brandblusser zich in een vrachtcompartiment bevindt, de PBE buiten dat compartiment doch dicht bij de ingang daarvan bevestigd moet zijn. |
(e) |
Bij het gebruik mag de PBE de communicatie als voorgeschreven bij OPS 1.685, OPS 1.690, OPS 1.810 en OPS 1.850 niet verhinderen. |
OPS 1.790
Handbrandblusapparaten
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig tenzij dit is voorzien van handbrandblusapparaten voor gebruik in bemannings- en passagierscompartimenten en, voor zover van toepassing, vrachtruimten en boordkeukens volgens onderstaande voorschriften.
(a) |
Het soort en de hoeveelheid blusmiddel dienen geschikt te zijn voor de soorten brand die kunnen optreden in het compartiment waarvoor de blusser is bestemd en dienen, voor personencompartimenten, de kans op vorming van giftige gasconcentraties zoveel mogelijk te beperken. |
(b) |
Ten minste één handbrandblusapparaat dat Halon 1211 (broomchloordifluor-methaan, CBrClF2) of een gelijkwaardig blusmiddel gebruikt, dient op een gemakkelijk bereikbare plaats in de cockpit te zijn geplaatst voor gebruik door het cockpitpersoneel. |
(c) |
Ten minste één handbrandblusapparaat dient te zijn geplaatst in of in de directe nabijheid van elke boordkeuken die niet op het hoofd-passagiersdek is gelegen. |
(d) |
Ten minste één gemakkelijk bereikbaar handbrandblusapparaat dient beschikbaar te zijn voor gebruik in elk Klasse A- of Klasse B-vracht- of bagageruim en in elk Klasse E-vrachtruim dat toegankelijk is voor bemanningsleden tijdens de vlucht; en |
(e) |
ten minste het volgende aantal handbrandblusapparaten dient gemakkelijk bereikbaar in het (de) passagierscompartiment(en) te zijn geplaatst:
Als er meer dan twee blussers zijn voorgeschreven, moeten deze gelijkmatig over het passagierscompartiment zijn verdeeld. |
(f) |
Ten minste één van de voorgeschreven brandblussers in het passagierscompartiment van een vliegtuig met een maximale goedgekeurde configuratie voor ten minste 31 en niet meer dan 60 passagierszitplaatsen, en ten minste twee van de brandblussers in het passagierscompartiment van een vliegtuig met een maximale goedgekeurde configuratie voor 61 of meer passagierszitplaatsen dient Halon 1211 (broomchloordifluormethaan, CBrClF2) of een gelijkwaardig blusmiddel te bevatten. |
OPS 1.795
Bijlen en breekijzers
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg of een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan negen passagierszitplaatsen, tenzij het is voorzien van ten minste één bijl of breekijzer, in de cockpit geplaatst. Indien de maximale goedgekeurde configuratie meer dan 200 bedraagt, dient een extra bijl of breekijzer te worden meegevoerd en in of in de omgeving van de achterste boordkeuken te worden geplaatst. |
(b) |
Bijlen en breekijzers die in het passagierscompartiment zijn geplaatst, mogen niet zichtbaar zijn voor de passagiers. |
OPS 1.800
Markering van openhakplaatsen
De exploitant zorgt ervoor dat, indien bepaalde delen van de romp zijn gemarkeerd als zijnde geschikt om in geval van nood te worden opengehakt door reddingsploegen, deze delen zijn gemarkeerd als hieronder beschreven. De kleur van deze merktekens is rood of geel, en indien nodig zijn zij van een witte rand voorzien zodat zij afsteken tegen de achtergrond. Indien de onderlinge afstand tussen hoekmerktekens meer dan twee meter bedraagt, worden hier tussen lijnen van 9 cm × 3 cm zodanig aangebracht dat de afstand tussen twee opeenvolgende merktekens niet meer dan twee meter bedraagt.
OPS 1.805
Hulpmiddelen voor noodevacuatie
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig met passagiersnooduitgangen waarvan de drempelhoogte:
|
(b) |
Deze apparatuur of inrichtingen behoeven niet aanwezig te zijn bij uitgangen boven vleugels indien de op de vliegtuigconstructie als eindpunt van de vluchtroute aangewezen plek minder dan 1,83 m (6 ft) boven de grond ligt terwijl het vliegtuig op de grond staat, met het onderstel uit en de kleppen in de startstand, ofwel in de landingsstand als deze hoger boven de grond ligt. |
(c) |
In vliegtuigen waarvoor een aparte nooduitgang voor de bemanning is vereist en:
|
OPS 1.810
Megafoons
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig met een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan 60 passagierszitplaatsen dat een of meer passagiers vervoert tenzij het is voorzien van draagbare, op batterijen werkende megafoons voor gebruik door bemanningsleden tijdens een noodevacuatie, in de volgende hoeveelheden.
|
OPS 1.815
Noodverlichting
(a) |
De exploitant mag geen passagiers vervoeren met een vliegtuig met een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan negen passagierszitplaatsen, tenzij het is voorzien van een noodverlichtingsinstallatie met een eigen stroomvoorziening, als hulpmiddel bij het ontruimen van het vliegtuig. De noodverlichtingsinstallatie dient het volgende te omvatten:
|
(b) |
De exploitant mag bij nacht geen passagiers vervoeren met een vliegtuig met een maximale goedgekeurde configuratie voor negen passagierszitplaatsen of minder tenzij de cabine is voorzien van een bron voor algemene verlichting als hulpmiddel bij het ontruimen van het vliegtuig. Het systeem mag gebruikmaken van lichtkoepels of andere lichtbronnen die reeds in het vliegtuig zijn geïnstalleerd en die blijven werken nadat de accu van het vliegtuig is uitgeschakeld. |
OPS 1.820
Automatische plaatsaanduidende noodzender
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig waarvoor het eerste bewijs van luchtwaardigheid op of na 1 januari 2002 is afgegeven tenzij het is uitgerust met een automatische plaatsaanduidende noodzender (ELT) die op 121,5 MHz en 460 MHz kan zenden. |
(b) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig waarvoor het eerste bewijs van luchtwaardigheid voor 1 januari 2002 is afgegeven tenzij het is uitgerust met een ELT-type dat in staat is op 121,5 MHz en 460 MHz kan zenden. |
(c) |
De exploitant zorgt ervoor dat alle ELTs die op 460 MHz kunnen zenden gecodeerd worden volgens ICAO bijlage 10 en ingeschreven worden bij de nationale instantie die belast is met zoek- en reddingsoperaties, of een andere daartoe aangewezen instantie. |
OPS 1.825
Zwemvesten
(a) |
Landvliegtuigen. De exploitant mag geen gebruik maken van een landvliegtuig:
tenzij het is voorzien van zwemvesten met opsporingslicht voor elke persoon aan boord. Elk zwemvest dient te zijn opgeborgen op een plaats die gemakkelijk bereikbaar is vanuit de zit- of ligplaats van de persoon voor wie het is bedoeld. Zwemvesten voor zuigelingen mogen worden vervangen door andere goedgekeurde drijfmiddelen voorzien van opsporingslicht. |
(b) |
Water- en amfibievliegtuigen. De exploitant mag geen gebruik maken van een water- of amfibievliegtuig tenzij het is voorzien van zwemvesten met een opsporingslicht, voor elke persoon aan boord. Elk zwemvest dient te zijn opgeborgen op een plaats die gemakkelijk bereikbaar is vanuit de zit- of ligplaats van de persoon voor wie het is bedoeld. Zwemvesten voor zuigelingen mogen worden vervangen door andere goedgekeurde drijfmiddelen voorzien van opsporingslicht. |
OPS 1.830
Reddingsvlotten en overlevings-ELT's voor langere vluchten boven water
(a) |
De exploitant mag geen vluchten over water uitvoeren als de afstand tot een stuk land dat geschikt is voor een noodlanding groter is dan overeenkomt met:
|
(b) |
Voldoende reddingsvlotten voor alle personen aan boord. Tenzij extra vlotten van voldoende capaciteit aanwezig zijn, dienen het drijfvermogen en de zitruimte boven de nominale capaciteit van de vlotten voldoende te zijn om alle inzittenden van het vliegtuig te kunnen herbergen bij verlies van één vlot van de grootste nominale capaciteit. De reddingsvlotten dienen te zijn voorzien van:
|
(c) |
ten minste twee automatische plaatsaanduidende noodzenders voor overlevenden (ELT-S) die kunnen uitzenden op de noodfrequenties voorgeschreven in ICAO bijlage 10, deel V, hoofdstuk 2. |
OPS 1.835
Overlevingsuitrusting
De exploitant mag geen vluchten uitvoeren over gebieden waar opsporing en redding bijzonder moeilijk zouden zijn tenzij het vliegtuig is voorzien van de volgende uitrusting:
(a) |
Signaaluitrusting waarmee de in ICAO bijlage 2 beschreven pyrotechnische noodsignalen kunnen worden gemaakt. |
(b) |
Ten minste één automatische plaatsaanduidende noodzender voor overlevenden (ELT-S) die kan zenden op de noodfrequenties voorgeschreven in ICAO bijlage 10, deel V, hoofdstuk 2; en |
(c) |
Extra overlevingsuitrusting voor de te vliegen route, rekening houdend met het aantal personen aan boord; met dien verstande dat de in subparagraaf c) genoemde uitrusting niet aan boord hoeft te zijn als het vliegtuig ofwel:
|
OPS 1.840
Uitrusting water- en amfibievliegtuigen (diversen)
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een water- of amfibievliegtuig op water tenzij het is voorzien van:
|
Bijlage 1 bij OPS 1.715
Vluchtgegevensopnemers — 1 — Lijst van op te nemen parameters
Tabel A1
Vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg
Noot: Het nummer in de linkerkolom komt overeen met de serienummers in EUROCAE-document ED 55.
Nr. |
Parameter |
1. |
Tijd of relatieve tijdsaanduiding |
2. |
Drukhoogte |
3. |
Aangewezen vliegsnelheid |
4. |
Koers |
5. |
Normale versnelling |
6. |
Langshelling |
7. |
Dwarshelling |
8. |
Manuele bediening radiocommunicatieapparatuur |
9. |
Stuwkracht/vermogen op elke motor en stand van de bedieningshendel in de cockpit, indien van toepassing |
10. |
Stand achterlijstklep of cockpitbedieningsorgaan |
11. |
Stand neusklep of cockpitbedieningsorgaan |
12. |
Stand stuwkrachtomkering |
13. |
Stand stromingsverstoorders en/of remkleppen |
14. |
Totale temperatuur of buitenluchttemperatuur |
15. |
Automatische piloot, autothrottle en stand en inschakeling van het AFCS |
16. |
Longitudinale versnelling (lengteas) |
17. |
Zijdelingse versnelling |
Tabel A2
Vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van 5 700 kg of minder
Noot: Het nummer in de linkerkolom komt overeen met de serienummers in EUROCAE-document ED 55.
Nr. |
Parameter |
1. |
Tijd of relatieve tijdsaanduiding |
2. |
Drukhoogte |
3. |
Aangewezen vliegsnelheid |
4. |
Koers |
5. |
Normale versnelling |
6. |
Langshelling |
7. |
Dwarshelling |
8. |
Manuele bediening radiocommunicatieapparatuur |
9. |
Stuwkracht/vermogen op elke motor en stand van de bedieningshendel in de cockpit, indien van toepassing |
10. |
Stand achterlijstklep of cockpitbedieningsorgaan |
11. |
Stand neusklep of cockpitbedieningsorgaan |
12. |
Stand stuwkrachtomkering |
13. |
Stand stromingsverstoorders en/of remkleppen |
14. |
Totale temperatuur of buitenluchttemperatuur |
15. |
Inschakeling autopilot/autothrottle |
16. |
Invalshoek (indien geschikte sensor beschikbaar) |
17. |
Longitudinale versnelling (lengteas) |
Tabel B–
Aanvullende parameters voor vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 27 000 kg
Noot: Het nummer in de linkerkolom komt overeen met de serienummers in EUROCAE-document ED 55.
Nr. |
Parameter |
18. |
Primaire bestuursinrichtingen — Gegevensinvoer door stuurvlakstandaanwijzer en/of door piloot (langshelling, dwarshelling, giering) |
19. |
Langshellingtrimstand |
20. |
Radiohoogte |
21. |
Verticale koerslijnafwijking (ILS-glijpad of MLS-hoogte) |
22. |
Horizontale koerslijnafwijking (ILS-koerslijnbakenstraal of MLS-azimut) |
23. |
Passeren van een merkbaken |
24. |
Waarschuwingen |
25. |
Gereserveerd (aanbevolen: navigatieontvangerfrequentie-instelling) |
26. |
Gereserveerd (aanbevolen: DME-afstand) |
27. |
Stand landingsgestelintrekschakelaar of lucht-grondstatus |
28. |
Grondnaderingswaarschuwingssysteem |
29. |
Invalshoek |
30. |
Lagedrukwaarschuwing (hydraulisch en pneumatisch vermogen) |
31. |
Grondsnelheid |
32. |
Landingsgestel of stand bedieningsorgaan |
Tabel C–
Vliegtuigen met elektronische displaysystemen
Noot: Het nummer in de linkerkolom komt overeen met de serienummers in EUROCAE-document ED 55 tabel A1.5.
Nr. |
Nr. |
Parameter |
33. |
6 |
Geselecteerde barometrische schaalverdeling (elke pilotenpost) |
34. |
7 |
Geselecteerde hoogte |
35. |
8 |
Geselecteerde snelheid |
36. |
9 |
Geselecteerde mach |
37. |
10 |
Geselecteerde verticale snelheid |
38. |
11 |
Geselecteerde koers |
39. |
12 |
Geselecteerde vliegbaan |
40. |
13 |
Geselecteerde beslissingshoogte |
41. |
14 |
Weergaveformaat EFIS-gegevens |
42. |
15 |
Weergaveformaat op multifunctioneel scherm voor motor- en waarschuwingsgegevens |
Bijlage 1 bij ops 1.720
Vluchtgegevensopnemers — 2 — Lijst van op te nemen parameters
Tabel A
Vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg
Nr. |
Parameter |
1. |
Tijd of relatieve tijdsaanduiding |
2. |
Drukhoogte |
3. |
Aangewezen vliegsnelheid |
4. |
Koers |
5. |
Normale versnelling |
6. |
Langshelling |
7. |
Dwarshelling |
8. |
Manuele bediening radiocommunicatieapparatuur, tenzij er een ander middel is voorzien om vluchtgegevensopnamen en cockpitgeluidsopnamen te synchroniseren |
9. |
Vermogen op elke motor |
10. |
Stand achterlijstklep of cockpitbedieningsorgaan |
11. |
Stand neusklep of cockpitbedieningsorgaan |
12. |
Stand stuwkrachtomkering (alleen voor vliegtuigen met straalturbinemotoren) |
13. |
Stand stromingsverstoorders en/of remkleppen |
14. |
Buitenluchttemperatuur of totale luchttemperatuur |
15a |
Inschakeling autopilot |
15b |
Afstelling autopilot, inschakeling en afstelling autothrottle- en AFCS-systemen |
Tabel B
Aanvullende parameters voor vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 27 000 kg
Nr. |
Parameter |
16. |
Longitudinale versnelling |
17. |
Zijdelingse versnelling |
18. |
Primaire bestuursinrichtingen — Gegevensinvoer door stuurvlakstandaanwijzer en/of door piloot (langshelling, dwarshelling en giering) |
19. |
Langshellingtrimstand |
20. |
Radiohoogte |
21. |
Afwijking ten opzichte van het glijpad |
22. |
Afwijking ten opzichte van de koerslijnbakenstraal |
23. |
Passeren van een merkbaken |
24. |
Hoofdwaarschuwingssignaal |
25. |
NAV 1 en NAV 2 frequentie-instelling |
26. |
DME 1- en DME 2-afstand |
27. |
Stand landingsgestelintrekschakelaar |
28. |
Grondnaderingswaarschuwingssysteem |
29. |
Invalshoek |
30. |
Hydrauliek, elk systeem (lage druk) |
31. |
Navigatiegegevens |
32. |
Landingsgestel of stand bedieningsorgaan |
Bijlage 1 bij ops 1.725
Vluchtgegevensopnemers — 3 — Lijst van op te nemen parameters
Tabel A
Vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg
Nr. |
Parameter |
1. |
Tijd of relatieve tijdsaanduiding |
2. |
Drukhoogte |
3. |
Aangewezen vliegsnelheid |
4. |
Koers |
5. |
Normale versnelling |
Tabel B–
Aanvullende parameters voor vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 27 000 kg
Nr. |
Parameter |
6. |
Langshelling |
7. |
Dwarshelling |
8. |
Manuele bediening radiocommunicatieapparatuur, tenzij er een ander middel is voorzien om vluchtegevensopnamen en cockpitgeluidsopnamen te synchroniseren |
9. |
Vermogen op elke motor |
10. |
Stand achterlijstklep of cockpitbedieningsorgaan |
11. |
Stand neusklep of cockpitbedieningsorgaan |
12. |
Stand stuwkrachtomkering (alleen voor vliegtuigen met straalturbinemotoren) |
13. |
Stand stromingsverstoorders en/of remkleppen |
14. |
Buitenluchttemperatuur of totale luchttemperatuur |
15a |
Inschakeling autopilot |
15b |
Afstelling autopilot, inschakeling en afstelling autothrottle- en afcs-systemen |
16. |
Longitudinale versnelling |
17. |
Zijdelingse versnelling |
18. |
Primaire bestuursinrichtingen — Gegevensinvoer door stuurvlakstandaanwijzer en/of door piloot (langshelling, dwarshelling en giering) |
19. |
Langshellingtrimstand |
20. |
Radiohoogte |
21. |
Afwijking ten opzichte van het glijpad |
22. |
Afwijking ten opzichte van de koerslijnbakenstraal |
23. |
Passeren van een merkbaken |
24. |
Hoofdwaarschuwingssignaal |
25. |
NAV 1 en NAV 2 frequentie-instelling |
26. |
DME 1- en DME 2-afstand |
27. |
Stand landingsgestelintrekschakelaar |
28. |
Installatie ter voorkoming van botsingen met het terrein |
29. |
Invalshoek |
30. |
Hydrauliek, elk systeem (lage druk) |
31. |
Navigatiegegevens (breedtegraad, lengtegraad, grondsnelheid en drifthoek) |
32. |
Landingsgestel of stand bedieningsorgaan |
Bijlage 1 bij OPS 1.770
Zuurstof — Minimumeisen voor aanvullende zuurstof voor vliegtuigen met drukcabine tijdens en direct na een nooddaling
Tabel 1
a) |
b) |
||||||||||
Voorraad voor: |
Duur en cabinedrukhoogte |
||||||||||
|
De gehele vliegduur wanneer de cabinedrukhoogte meer is dan 13 000 ft en de gehele vliegduur wanneer de cabinedrukhoogte meer dan 10 000 ft doch niet meer dan 13 000 ft bedraagt na de eerste 30 minuten op die hoogten, doch in ieder geval niet minder dan:
|
||||||||||
|
De gehele vliegduur wanneer de cabinedrukhoogte meer is dan 13 000 ft doch niet minder dan 30 minuten (Noot 2), en de gehele vliegduur wanneer de cabinedrukhoogte meer is dan 10 000 ft doch niet meer dan 13 000 ft na de eerste 30 minuten op deze hoogten. |
||||||||||
|
De gehele vliegduur wanneer de cabinedrukhoogte meer is dan 15 000 ft doch niet minder dan 10 minuten (Noot 4). |
||||||||||
|
De gehele vliegduur wanneer de cabinedrukhoogte meer is dan 14 000 ft doch niet meer dan 15 000 ft. |
||||||||||
|
De gehele vliegduur wanneer de cabinedrukhoogte meer is dan 10 000 ft doch niet meer dan 14 000 ft na de eerste 30 minuten op deze hoogten. |
||||||||||
|
Bijlage 1 bij OPS 1.775
Aanvullende zuurstof voor vliegtuigen zonder drukcabine
Tabel 1
a) |
b) |
||
Voorraad voor: |
Duur en drukhoogte |
||
|
De gehele vliegduur bij drukhoogten boven 10 000 ft. |
||
|
De gehele vliegduur bij drukhoogten boven 13 000 ft en voor elke periode van meer dan 30 minuten bij drukhoogten boven 10 000 ft doch niet hoger dan 13 000 ft. |
||
|
De gehele vliegduur bij drukhoogten boven 13 000 ft. |
||
|
De gehele vliegduur na 30 minuten bij drukhoogten boven 10 000 ft doch niet meer dan 13 000 ft. |
||
|
SUBDEEL L
COMMUNICATIE- EN NAVIGATIEAPPARATUUR
OPS 1.845
Algemene inleiding
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat niet aan een vlucht wordt begonnen tenzij de in dit subdeel voorgeschreven communicatie- en navigatieapparatuur:
|
(b) |
De minimumprestatienormen voor communicatie- en navigatieapparatuur zijn die welke worden voorgeschreven in de toepasselijke European Technical Standard Orders (ETSO) zoals vermeld in de van toepassing zijnde specificaties inzake de European Technical Standard Orders (CS-TSO), tenzij andere prestatienormen worden voorgeschreven in de operationele en luchtwaardigheidsvoorschriften. Communicatie- en navigatieapparatuur die op de datum van invoering van OPS aan andere ontwerp- en prestatiespecificaties dan ETSO voldoet, mag in gebruik blijven of geïnstalleerd worden, tenzij in dit subdeel aanvullende eisen worden gesteld. Communicatie- en navigatieapparatuur die reeds is goedgekeurd behoeft niet te voldoen aan een herziene ETSO of een andere herziene specificatie, tenzij voorschriften met terugwerkende kracht worden ingesteld. |
OPS 1.850
Radioapparatuur
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig tenzij het is uitgerust met de voor de soort vlucht voorgeschreven radioapparatuur. |
(b) |
Indien volgens dit subdeel twee onafhankelijke (afzonderlijke en volledige) radiosystemen zijn voorgeschreven, dient elk systeem een afzonderlijk antennesysteem te hebben, tenzij niet-draadantennes met rigide ondersteuning of andere antennesystemen met gelijkwaardige betrouwbaarheid worden gebruikt, in welk geval slechts één antenne is vereist. |
(c) |
De radiocommunicatieapparatuur die is vereist om te voldoen aan paragraaf a) dient tevens te voorzien in communicatie op de noodfrequentie voor luchtvaartradioverkeer (121,5 MHz). |
OPS 1.855
Audio-schakelpaneel
De exploitant mag geen IFR-vluchten uitvoeren tenzij het vliegtuig is uitgerust met een audio-schakelpaneel dat bereikbaar is voor elk lid van het voorgeschreven cockpitpersoneel.
OPS 1.860
Radioapparatuur voor VFR-vluchten langs routes waarbij de navigatie is gebaseerd op visuele oriëntatiepunten
De exploitant mag geen VFR-vluchten uitvoeren op routes waar aan de hand van visuele oriëntatiepunten kan worden genavigeerd, tenzij het vliegtuig is voorzien van de radiocommunicatieapparatuur die onder normale bedrijfsomstandigheden nodig is om:
(a) |
te communiceren met de verschillende grondstations; |
(b) |
te communiceren met de verschillende verkeersleidingsfaciliteiten vanaf elk punt binnen het verkeersleidingsgebied waarin vluchten zijn voorgenomen; en |
(c) |
meteorologische informatie te ontvangen. |
OPS 1.865
Communicatie- en navigatieapparatuur voor IFR-vluchten, of VFR-vluchten langs routes waar de navigatie niet is gebaseerd op visuele oriëntatiepunten
(a) |
De exploitant mag geen IFR-vluchten of VFR-vluchten uitvoeren op routes waar de navigatie niet is gebaseerd op visuele oriëntatiepunten, tenzij het vliegtuig is voorzien van de radiocommunicatie- en SSR-zend- en navigatieapparatuur conform de eisen van de luchtverkeersdiensten in het (de) gebied(en) waarin de vlucht plaatsvindt. |
(b) |
Radioapparatuur. De exploitant zorgt ervoor dat de radioapparatuur ten minste het volgende omvat.
|
(c) |
Navigatieapparatuur. De exploitant zorgt ervoor dat de navigatieapparatuur:
|
(d) |
De exploitant mag gebruikmaken van een vliegtuig dat niet is voorzien van een ADF of van de in subparagraaf c)(1)vi) en/of in subparagraaf c)(1)vii) vermelde navigatieapparatuur mits het is voorzien van andere apparatuur die voor de te vliegen route is goedgekeurd door de autoriteit. Deze andere apparatuur moet zo betrouwbaar en nauwkeurig zijn dat op de voorgenomen route veilig kan worden genavigeerd. |
(e) |
De exploitant zorgt ervoor dat de in vliegtuigen geïnstalleerde VHF-communicatieapparatuur, de ILS-koerslijnbakenapparatuur en VOR-ontvangers voor IFR-gebruik van een goedgekeurd type zijn dat voldoet aan de prestatienormen voor FM-immuniteit. |
OPS 1.866
Transponderapparatuur
(a) |
De exploitant mag geen vluchten uitvoeren met een vliegtuig tenzij het is uitgerust met:
|
OPS 1.870
Aanvullende navigatieapparatuur voor vluchten in MNPS-luchtruim
(a) |
De exploitant mag geen vluchten uitvoeren in MNPS-luchtruimte tenzij het vliegtuig is voorzien van navigatieapparatuur die voldoet aan de minimumspecificaties inzake navigatieprestatie zoals voorgeschreven in ICAO Doc. 7030 in de vorm van regionale aanvullende procedures. |
(b) |
De in deze paragraaf voorgeschreven navigatieapparatuur dient zichtbaar te zijn voor elke piloot op zijn/haar post en dient van daaruit te kunnen worden gebruikt. |
(c) |
Voor vluchten zonder beperkingen in MNPS-luchtruimte dient een vliegtuig te zijn voorzien van twee onafhankelijke langeafstandsnavigatiesystemen (LRNS). |
(d) |
Voor vluchten in MNPS-luchtruimte langs aangekondigde speciale routes dient een vliegtuig te zijn voorzien van één langeafstandsnavigatiesysteem (LRNS), tenzij anders vermeld. |
OPS 1.872
Apparatuur voor vluchtuitvoering in gedefinieerde luchtruimte met verminderde verticale-separatieminima (RVSM)
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat vliegtuigen die in RVSM-luchtruimte worden gebruikt zijn uitgerust met:
|
SUBDEEL M
VLIEGTUIGONDERHOUD
OPS 1.875
Algemeen
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig tenzij het onderhouden en voor gebruik vrijgegeven wordt door een organisatie die daarvoor goedgekeurd/aanvaard is volgens deel 145, met dien verstande dat direct aan de vlucht voorafgaande inspecties niet noodzakelijkerwijs door de deel 145-organisatie behoeven te worden uitgevoerd. |
(b) |
De eisen inzake vliegtuigonderhoud waaraan moet worden voldaan voor naleving van het in OPS 1.180 bepaalde inzake de vergunning tot vluchtuitvoering zijn die vermeld in deel M. |
SUBDEEL N
COCKPITPERSONEEL
OPS 1.940
Samenstelling van het cockpitpersoneel
(Zie bijlagen 1 en 2 bij OPS 1.940)
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(b) |
Minimumcockpitbemanning bij IFR- of nachtvluchten. Bij IFR-vluchten of vluchten bij nacht zorgt de exploitant ervoor dat:
|
JAR-OPS 1.943
Interne basistraining in beheer van en betrekkingen met boordpersoneel (CRM)
(a) |
Indien een lid van het cockpitpersoneel (hetzij een nieuwe werknemer of iemand die al in dienst is) nog niet de interne basistraining in beheer van en betrekkingen met boordpersoneel (CRM) heeft voltooid, zorgt de exploitant ervoor dat dit lid van het cockpitpersoneel een dergelijke interne basistraining voltooit. Nieuwe werknemers moeten de interne CRM-basistraining binnen een jaar na indiensttreding bij de exploitant voltooien. |
(b) |
Indien een cockpitpersoneelslid niet eerder een training inzake menselijke factoren heeft ondergaan, dient hij voorafgaand aan of in combinatie met de interne CRM-basistraining een theoretische cursus te voltooien die gebaseerd is op het programma „Menselijke prestaties en beperkingen” voor het bewijs van bevoegdheid als verkeersvlieger (zie de vereisten voor de afgifte van bewijzen van bevoegdheid voor cockpitpersoneel). |
(c) |
De CRM-basiscursus wordt gegeven door ten minste één CRM-trainer die aanvaardbaar is voor de autoriteit en die kan worden bijgestaan door deskundigen voor specifieke vakgebieden. |
(d) |
De CRM-basiscursus wordt gegeven volgens een gedetailleerde cursussyllabus die is opgenomen in het vluchthandboek. |
OPS 1.945
Conversietraining en -toetsing
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.945)
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(b) |
Bij overgang van een vliegtuigtype/-klasse naar een ander mag de volgens OPS 1.965(b) voorgeschreven toets worden gecombineerd met de vaardigheidstest voor type- of klasse-aantekening conform de vereisten voor de afgifte van bewijzen van bevoegdheid voor cockpitpersoneel. |
(c) |
De interne conversiecursus en de type- of klasse-aantekeningscursus die voorgeschreven zijn voor de afgifte van bewijzen van bevoegdheid voor cockpitpersoneel mogen worden gecombineerd. |
OPS 1.950
Verschillentraining en vertrouwdmakingstraining
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat een cockpitpersoneelslid de volgende trainingen volgt.
|
(b) |
De exploitant vermeldt in het vluchthandboek wanneer de genoemde verschillen- of vertrouwdmakingstraining is voorgeschreven. |
OPS 1.955
Benoeming tot gezagvoerder
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat voor de bevordering van tweede piloot tot gezagvoerder en voor hen die in dienst komen als gezagvoerder:
|
(b) |
De bij subparagraaf a)(2) voorgeschreven gezagvoerderscursus dient nader te worden omschreven in het vluchthandboek en ten minste het volgende te omvatten:
|
OPS 1.960
Gezagvoerders die beschikken over een bewijs van bevoegdheid als beroepsvlieger
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat:
|
OPS 1.965
Periodieke training en toetsing
(Zie bijlagen 1 en 2 bij OPS 1.965)
(a) |
Algemeen. De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(b) |
Interne vaardigheidstest
|
(c) |
Lijntest. De exploitant zorgt ervoor dat elk cockpitpersoneelslid een lijntest aflegt op het vliegtuig ter bevestiging van zijn/haar bekwaamheid in het uitvoeren van normale lijnvluchten als omschreven in het vluchthandboek. De geldigheidstermijn van een lijntest is twaalf kalendermaanden plus het restant van de maand van afgifte. Bij afgifte binnen de laatste drie kalendermaanden van de geldigheid van een voorgaande lijntest, strekt de geldigheidstermijn zich uit van de datum van afgifte tot twaalf kalendermaanden na de verloopdatum van die voorgaande lijntest. |
(d) |
Training in het gebruik van nood- en veiligheidsuitrusting en toetsing daarvan. De exploitant zorgt ervoor dat elk cockpitpersoneelslid training ondergaat en toetsen aflegt aangaande de plaats en het gebruik van alle nood- en veiligheidsuitrusting aan boord. De geldigheidstermijn van een nood- en veiligheidsuitrustingstest is twaalf kalendermaanden plus het restant van de maand van afgifte. Bij afgifte binnen de laatste drie kalendermaanden van de geldigheid van een voorgaande nood- en veiligheidsuitrustingstest, strekt de geldigheidstermijn zich uit van de datum van afgifte tot twaalf kalendermaanden na de verloopdatum van die voorgaande nood- en veiligheidsuitrustingstest. |
(e) |
CRM. De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(f) |
Grondtraining en herhalingscursussen. De exploitant zorgt ervoor dat elk cockpitpersoneelslid ten minste elke twaalf maanden grondtraining en herhalingscursussen volgt. Indien de training wordt gegeven binnen drie kalendermaanden vóór het verstrijken van de periode van twaalf kalendermaanden, dient de volgende grondtraining en herhalingscursus te worden doorlopen binnen twaalf kalendermaanden na de oorspronkelijke verloopdatum van de voorgaande grondtraining en herhalingscursus. |
(g) |
Vliegtraining/STD-training. De exploitant zorgt ervoor dat elk cockpitpersoneelslid ten minste elke twaalf maanden vlieg- en STD-training ondergaat. Indien de training wordt gegeven binnen drie kalendermaanden vóór het verstrijken van de periode van twaalf kalendermaanden, dient de volgende vlieg- en STD-training te worden doorlopen binnen twaalf kalendermaanden na de oorspronkelijke verloopdatum van de voorgaande vlieg- en STD-training. |
OPS 1.968
Bevoegdheid van een piloot om vanuit beide pilotenstoelen te werken
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.968)
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat:
|
OPS 1.970
Recente ervaring
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(b) |
De in subparagrafen a)(1) en (2) voorgeschreven periode van 90 dagen mag worden verlengd tot maximaal 120 dagen door uitvoering van lijnvluchten onder toezicht van een instructeur of examinator voor typeaantekening. Voor perioden van meer dan 120 dagen wordt aan de eis van recente ervaring voldaan door een oefenvlucht of gebruik van een vluchtnabootser of van het te gebruiken type vliegtuig. |
OPS 1.975
Route- en terreinkwalificaties
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat een piloot, alvorens deze wordt aangesteld als gezagvoerder of als piloot die door de gezagvoerder als vervangende gezagvoerder kan worden aangewezen, voldoende kennis heeft opgedaan over de te vliegen route, de te gebruiken luchtvaartterreinen (met inbegrip van uitwijkhavens) en faciliteiten en de te volgen procedures. |
(b) |
De geldigheidstermijn van een route- en terreinkwalificatie is twaalf kalendermaanden plus het restant van:
|
(c) |
De route- en terreinkwalificatie dient opnieuw te worden bevestigd door binnen de in subparagraaf b) voorgeschreven geldigheidsperiode te vliegen op de route of naar het luchtvaartterrein. |
(d) |
Bij herbevestiging binnen de laatste drie kalendermaanden van de geldigheid van een voorgaande route- en terreinkwalificatie, strekt de geldigheidstermijn zich uit van de datum van herbevestiging tot twaalf kalendermaanden na de verloopdatum van die voorgaande route- en terreinkwalificatie. |
OPS 1.978
Gevorderd kwalificatieprogramma
(a) |
De geldigheidstermijnen in OPS 1.965 en 1.970 mogen worden verlengd ingeval de autoriteit een door de exploitant vastgesteld gevorderd kwalificatieprogramma heeft goedgekeurd. |
(b) |
Het gevorderde kwalificatieprogramma dient trainingen en toetsen te omvatten waarmee een vaardigheidsniveau wordt opgebouwd en in stand gehouden dat niet minder is dan hetgeen is voorgeschreven in OPS 1.945, 1.965 en 1.970. |
OPS 1.980
Vluchtuitvoering op meer dan één type of variant
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.980)
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat een cockpitpersoneelslid niet op meer dan één type of variant vliegt tenzij deze persoon daartoe de nodige competentie bezit. |
(b) |
Indien het gebruik van meer dan één type of variant wordt overwogen, zorgt de exploitant ervoor dat de verschillen en/of overeenkomsten dit rechtvaardigen, rekening houdend met:
|
(c) |
De exploitant zorgt ervoor dat een cockpitpersoneelslid dat op meer dan één type of variant vliegt, voldoet aan alle in subdeel N voorgeschreven eisen voor elk type of elke variant, tenzij de autoriteit heeft ingestemd met vrijstelling(en) met betrekking tot de vereisten voor training, toetsing en recente ervaring. |
(d) |
De exploitant legt in het vluchthandboek toepasselijke, door de autoriteit goedgekeurde procedures en/of operationele beperkingen vast voor het werken op meer dan één type of variant, waarin wordt vermeld:
|
OPS 1.981
Vliegen met helikopters en vliegtuigen
(a) |
Als een cockpitpersoneelslid met zowel helikopters als vliegtuigen vliegt:
|
OPS 1.985
Trainingsregisters
(a) |
De exploitant dient:
|
Bijlage 1 bij OPS 1.940
Aflossing van cockpitpersoneelsleden tijdens de vlucht
(a) |
Een cockpitpersoneelslid mag tijdens de vlucht bij de uitvoering van zijn/haar taken als piloot worden afgelost door een ander voldoende gekwalificeerd cockpitpersoneelslid. |
(b) |
Aflossing van de gezagvoerder
|
(c) |
Minimumeisen te stellen aan een piloot die de gezagvoerder aflost:
|
(d) |
Aflossing van de tweede piloot
|
(e) |
Minimumeisen te stellen aan de tweede piloot voor aflossing tijdens de kruisvlucht
|
(f) |
Aflossing van de systeemoperateur. Een systeemoperateur mag worden afgelost door een bemanningslid dat over een bewijs van bevoegdheid als boordwerktuigkundige beschikt of door een cockpitpersoneelslid met een kwalificatie die aanvaardbaar is voor de autoriteit. |
Bijlage 2 bij OPS 1.940
Uitvoering van IFR- of nachtvluchten door één piloot
(a) |
De in OPS 1.940(b)(2) genoemde vliegtuigen mogen door één piloot onder IFR of 's nachts worden gevlogen als aan de volgende eisen wordt voldaan.
|
Bijlage 1 bij OPS 1.945
Interne conversiecursus
(a) |
Een interne conversiecursus omvat het volgende:
|
(b) |
De conversiecursus dient te worden uitgevoerd in de in subparagraaf a) aangegeven volgorde. |
(c) |
Na het voltooien van een vlieguurloze conversiecursus dient een piloot:
|
(d) |
In de conversiecursus worden elementen van het beheer van en betrekkingen met het boordpersoneel opgenomen, die moeten worden onderwezen door voldoende gekwalificeerd personeel. |
(e) |
Als een cockpitpersoneelslid niet eerder een interne conversiecursus heeft ondergaan, zorgt de exploitant ervoor dat naast subparagraaf a) het cockpitpersoneelslid algemene training ondergaat in EHBO en, indien van toepassing, training in procedures voor het maken van noodlandingen op het water, met gebruik van de uitrusting in het water. |
Bijlage 1 bij OPS 1.965
Periodieke training en toetsing — Piloten
(a) |
Periodieke training. De periodieke training omvat het volgende:
|
(b) |
Periodieke toetsing. Periodieke toetsing omvat het volgende:
|
Bijlage 2 bij OPS 1.965
Periodieke training en toetsing — Systeemoperateurs
(a) |
De periodieke training en toetsing van systeemoperateurs voldoet aan de eisen voor piloten en eventuele aanvullende specifieke taken, met weglating van die zaken die niet van toepassing zijn op systeemoperateurs. |
(b) |
De periodieke training en toetsing van systeemoperateurs vindt zo mogelijk tegelijkertijd plaats met de periodieke training en toetsing van een piloot. |
(c) |
Een lijntest wordt afgenomen door een gezagvoerder die door de exploitant wordt aangewezen en voor de autoriteit aanvaardbaar is, of door een instructeur of examinator voor typeaantekening voor systeemoperateurs. |
Bijlage 1 bij OPS 1.968
Bevoegdheid van een piloot om vanuit beide pilotenstoelen te werken
(a) |
Gezagvoerders die voor hun werkzaamheden ook vanuit de rechterstoel moeten opereren en de taken van de tweede piloot uitvoeren, of gezagvoerders die trainings- of examentaken moeten uitvoeren vanuit de rechterstoel, ondergaan aanvullende training en toetsing zoals vermeld in het vluchthandboek, tegelijk met de interne vaardigheidstesten zoals voorgeschreven in OPS 1.965(b). Deze aanvullende training dient ten minste het volgende te omvatten:
|
(b) |
Indien manoeuvres met (een) uitgevallen motor(en) in een vliegtuig worden uitgevoerd, dient het uitvallen van de motor(en) te worden gesimuleerd. |
(c) |
Bij het werken in de rechterstoel dienen tevens de bij OPS voorgeschreven testen voor het werken vanuit de linkerstoel geldig en actueel te zijn. |
(d) |
Een piloot die de gezagvoerder aflost dient, naast de interne vaardigheidstesten zoals voorgeschreven in OPS 1.965(b), vaardigheid aan te tonen in de routines en procedures welke normaal gesproken niet tot de verantwoordelijkheden van de aflossende piloot zouden behoren. Wanneer de verschillen tussen linker- en rechterstoel niet belangrijk zijn (bijvoorbeeld vanwege het gebruik van de automatische piloot) mag de oefening vanuit elk van beide stoelen worden uitgevoerd. |
(e) |
Een piloot die in de linkerstoel zit en niet als gezagvoerder optreedt, dient naast de interne vaardigheidstesten zoals voorgeschreven in OPS 1.965(b), vaardigheid aan te tonen in de routines en procedures welke anders tot de verantwoordelijkheid van de gezagvoerder als niet-besturend piloot zouden behoren. Wanneer de verschillen tussen linker- en rechterstoel niet belangrijk zijn (bijvoorbeeld vanwege het gebruik van de automatische piloot) mag de oefening vanuit elk van beide stoelen worden uitgevoerd. |
Bijlage 1 bij OPS 1.980
Vluchtuitvoering op meer dan één type of variant
(a) |
Als een cockpitpersoneelslid dienst doet op meer dan één volgens de toepasselijke voorschriften inzake bewijzen van bevoegdheid van cockpitpersoneel vermelde vliegtuigklasse, vermeld vliegtuigtype of -variant, doch niet binnen één brevetaantekening, dient de exploitant aan de volgende eisen te voldoen.
|
(b) |
Als een cockpitpersoneelslid dienst doet op meer dan één vliegtuigtype of -variant binnen één of meer brevetaantekeningen als omschreven in bewijzen van bevoegdheid als cockpitpersoneel (type: meer dan één piloot), zorgt de exploitant ervoor dat:
Noot: Voor gevallen waarbij het om meer dan één brevetaantekening gaat, zie subparagrafen c) en d). |
(c) |
Als een cockpitpersoneelslid dienst doet op meer dan één in bewijzen van bevoegdheid van cockpitpersoneel vermeld vliegtuigtype of -variant (type: één piloot en type: meer dan één piloot), doch niet binnen één brevetaantekening, dient de exploitant aan de volgende eisen te voldoen:
|
(d) |
Als een cockpitpersoneelslid dienst doet op meer dan één in bewijzen van bevoegdheid van cockpitpersoneel vermeld vliegtuigtype of -variant (type: meer dan één piloot), doch niet binnen één brevetaantekening, dient de exploitant aan de volgende eisen te voldoen:
|
(e) |
Als een cockpitpersoneelslid dienst doet op combinaties van vliegtuigtypen of -varianten als omschreven in bewijzen van bevoegdheid als cockpitpersoneel (klasse: één piloot en type: meer dan één piloot), dient de exploitant aan te tonen dat specifieke procedures en/of operationele restricties volgens OPS 1.980(d) zijn goedgekeurd. |
SUBDEEL O
CABINEPERSONEEL
OPS 1.988
Toepasselijkheid
De exploitant zorgt ervoor dat alle leden van het cabinepersoneel voldoen aan de eisen van dit subdeel en aan de op cabinepersoneel toepasselijke veiligheidsregels.
Voor de toepassing van deze verordening wordt onder „leden van het cabinepersoneel” verstaan alle bemanningsleden, behalve cockpitpersoneel, die in het belang van de veiligheid van de passagiers taken in de cabine van het vliegtuig uitvoeren die hun door de exploitant of de gezagvoerder zijn opgedragen.
OPS 1.989
Identificatie
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat alle leden van het cabinepersoneel het uniform van het cabinepersoneel van de exploitant dragen en voor de passagiers duidelijk als cabinepersoneelsleden herkenbaar zijn. |
(b) |
Ander personeel, zoals medisch personeel, veiligheidspersoneel, begeleiders van kinderen, escortes, technisch personeel, artiesten, tolken, die taken verrichten in de cabine, dragen geen uniform dat hen voor de passagiers als cabinepersoneel herkenbaar maakt, tenzij zij voldoen aan de eisen van dit subdeel en aan andere toepasselijke eisen van deze verordening. |
OPS 1.990
Aantal leden en samenstelling van het cabinepersoneel
(a) |
De exploitant mag geen passagier(s) vervoeren met een vliegtuig met een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan 19 passagierszitplaatsen, tenzij de bemanning ten minste één cabinepersoneelslid telt dat is belast met uitvoering van de in het vluchthandboek vermelde taken ter bevordering van de veiligheid van passagiers. |
(b) |
Om te voldoen aan punt a) zorgt de exploitant ervoor dat het minimumaantal cabinepersoneelsleden gelijk is aan de grootste waarde van:
|
(c) |
Onder bijzondere omstandigheden mag de autoriteit van de exploitant verlangen dat er extra cabinepersoneelsleden in de bemanning worden opgenomen. |
(d) |
In onvoorziene omstandigheden mag het voorgeschreven aantal cabinepersoneelsleden worden verminderd, mits:
|
(e) |
De exploitant zorgt ervoor dat bij het inhuren van cabinepersoneelsleden die zelfstandig zijn en/of op freelance- of part-timebasis werken, voldaan wordt aan de eisen van subdeel O. Hierbij dient speciale aandacht te worden besteed aan het totale aantal vliegtuigtypen of -varianten waarop een lid van het cabinepersoneel mag vliegen voor commercieel vervoer door de lucht, hetwelk niet hoger mag zijn dan de in OPS 1.1030 genoemde aantallen, met inbegrip van eventuele werkzaamheden voor een andere exploitant. |
OPS 1.995
Minimumeisen
De exploitant zorgt ervoor dat elk lid van het cabinepersoneel:
(a) |
minstens 18 jaar oud is, |
(b) |
regelmatig het medisch onderzoek of de medische controle, als voorgeschreven door de autoriteit, heeft ondergaan om na te gaan of hij/zij medisch geschikt is voor zijn/haar taken. |
(c) |
met goed gevolg een basisopleiding veiligheid heeft gevolgd conform OPS 1.1005 en over een attest opleiding veiligheid beschikt. |
(d) |
een passende conversie- en/of verschillentraining heeft gevolgd waarbij ten minste de in OPS 1.1010 genoemde punten zijn behandeld, |
(e) |
periodieke training volgt overeenkomstig OPS 1.1015, |
(f) |
bekwaam is om zijn/haar taken overeenkomstig het bepaalde in het vluchthandboek te vervullen. |
OPS 1.1000
Leidinggevende cabinepersoneelsleden
(a) |
De exploitant wijst, telkens wanneer het cabinepersoneel meer dan één lid telt, daaruit iemand aan als leidinggevend lid van het cabinepersoneel. Voor vluchten met meer dan één cabinepersoneelslid waarbij slechts één cabinepersoneelslid is voorgeschreven, wijst de exploitant een cabinepersoneelslid aan dat verantwoording verschuldigd is aan de gezagvoerder. |
(b) |
Het leidinggevend lid van het cabinepersoneel is verantwoording verschuldigd aan de gezagvoerder voor de uitvoering en coördinatie van de in het vluchthandboek vermelde normale en noodprocedure(s). Indien bij turbulentie instructies van het cockpitpersoneel uitblijven, mag het leidinggevend lid van het cabinepersoneel zijn/haar niet met de veiligheid verband houdende taken onderbreken en het cockpitpersoneel op de hoogte brengen van de waargenomen mate van turbulentie en erop wijzen dat het nodig is de „Fasten Seat Belts”-lampjes te doen branden. Daarop moet het cabinepersoneel de passagierscabine en andere toepasselijke zones beveiligen. |
(c) |
Indien bij OPS 1.990 de aanwezigheid van meer dan één cabinepersoneelslid is voorgeschreven, mag de exploitant een persoon niet tot leidinggevend lid van het cabinepersoneel benoemen tenzij die persoon ten minste één jaar ervaring heeft als actief lid van het cabinepersoneel en een toepasselijke cursus heeft gevolgd, waarin ten minste het volgende wordt behandeld:
|
(d) |
De exploitant stelt procedures vast om te bepalen wie, uit de overgebleven leden van het cabinepersoneel, het meest geschikt is om op te treden als leidinggevende van het cabinepersoneel ingeval de aangewezen leidinggevende van het cabinepersoneel zijn functie niet meer kan uitoefenen. Deze procedures dienen aanvaardbaar te zijn voor de autoriteit en rekening te houden met de werkervaring van het betreffende lid van het cabinepersoneel. |
(e) |
CRM-opleiding: de exploitant zorgt ervoor dat alle toepasselijke elementen van bijlage 2 bij OPS 1.1005/1.1010/1.1015, tabel 1, kolom a), in de opleiding worden opgenomen en worden behandeld tot het niveau dat is vereist voor kolom f), cursus voor leidinggevende leden van het cabinepersoneel |
OPS 1.1002
Vluchten met één cabinepersoneelslid
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat elk lid van het cabinepersoneel dat niet beschikt over vergelijkbare ervaring, alvorens dienst te doen als enig cabinepersoneelslid de volgende opleidingselementen heeft voltooid:
|
(b) |
De exploitant zorgt ervoor, alvorens een lid van het cabinepersoneel dienst te laten doen als enig cabinepersoneelslid, dat die persoon in staat is om zijn/haar taken volgens de in het vluchthandboek vastgestelde procedures uit te voeren. De geschiktheid voor vluchten met één cabinepersoneelslid wordt behandeld in de criteria voor de selectie, de aanwerving, de opleiding en de beoordeling van de bekwaamheid van cabinepersoneel. |
OPS 1.1005
Basisopleiding veiligheid
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.1005)
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat elk lid van het cabinepersoneel met goed gevolg een basisopleiding veiligheid voltooit waarin ten minste de in bijlage 1 bij OPS 1.1005 genoemde onderwerpen worden behandeld, alvorens een conversietraining te volgen. |
(b) |
De opleiding wordt, naar keuze van de autoriteit en met haar goedkeuring gegeven door: ofwel
|
(c) |
het programma en de structuur van de basisopleiding voldoen aan de toepasselijke voorschriften en worden vooraf door de autoriteit goedgekeurd. |
(d) |
Leden van het cabinepersoneel die het basisopleidingsprogramma hebben voltooid of de in OPS 1.1025 genoemde toetsing goed hebben doorstaan, wordt een attest opleiding veiligheid toegekend door, naar keuze van de autoriteit, de autoriteit, de exploitant of de erkende opleidingsinstantie die de opleiding heeft verstrekt. |
(e) |
Wanneer de autoriteit de exploitant of een erkende opleidingsinstantie toestemming verleent om een attest opleiding veiligheid te verstrekken aan een lid van het cabinepersoneel, wordt in dat attest duidelijk melding gemaakt van de door de autoriteit verleende erkenning. |
OPS 1.1010
Conversie- en verschillentraining
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.1010)
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat elk lid van het cabinepersoneel relevante conversie- en verschillentraining heeft doorlopen conform de toepasselijke voorschriften en ten minste met betrekking tot de in bijlage 1 bij OPS 1.1010 vermelde onderwerpen. De opleiding wordt nader omschreven in het vluchthandboek. Het programma en de structuur van de opleiding worden vooraf door de autoriteit goedgekeurd.
|
(b) |
De exploitant bepaalt de inhoud van de conversie- en verschillentraining, rekening houdend met de eerder door het cabinepersoneel gevolgde training, zoals opgetekend in het in OPS 1.035 voorgeschreven trainingregister. |
(c) |
Onverminderd OPS 1.995, punt c), kunnen verwante elementen van de basisopleiding (OPS 1.1005) en de conversie- en verschillentraining (OPS 1.1010) worden gecombineerd. |
(d) |
De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(e) |
De exploitant zorgt ervoor dat elk cabinepersoneelslid, voordat hij/zij voor de eerste maal wordt ingezet, de interne CRM-opleiding en de vliegtuigtype-specifieke CRM-opleiding heeft voltooid, overeenkomstig bijlage 1 bij OPS 1.1010 j). Cabinepersoneelsleden die reeds door de exploitant worden ingezet als cabinepersoneelsleden en die de interne CRM-opleiding nog niet hebben voltooid, dienen deze opleiding te voltooien tegen de volgende verplichte periodieke training en toetsing overeenkomstig bijlage 1 bij OPS 1.1010 j), met inbegrip van de vliegtuigtype-specifieke CRM-opleiding, indien nodig. |
OPS 1.1012
Gewenning
De exploitant zorgt ervoor dat elk lid van het cabinepersoneel, na voltooiing van de conversietraining, een gewenningstraining doorloopt alvorens te worden ingezet als een van de bij OPS 1.990 minimaal voorgeschreven cabinepersoneelsleden.
OPS 1.1015
Periodieke training
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.1015)
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat elk lid van het cabinepersoneel een periodieke training ondergaat betreffende de aan elk cabinepersoneelslid opgedragen handelingen bij normale en noodprocedures en -routines met betrekking tot de vliegtuigtypen en varianten waarop zij werken conform bijlage 1 bij OPS 1.1015. |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat het door de autoriteit goedgekeurde programma van periodieke training theoretische en praktische instructie en individuele oefeningen omvat, conform bijlage 1 bij OPS 1.1015. |
(c) |
De geldigheidstermijn van de bij OPS 1.1025 voorgeschreven periodieke training en de bijbehorende test is twaalf kalendermaanden plus het restant van de maand van afgifte. Bij afgifte binnen de laatste drie kalendermaanden van de geldigheid van een voorgaande test, strekt de geldigheidstermijn zich uit van de datum van afgifte tot 12 kalendermaanden na de verloopdatum van die voorgaande test. |
OPS 1.1020
Herhalingscursussen
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.1020)
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat elk lid van het cabinepersoneel dat meer dan zes maanden geen vluchtdienst meer heeft gedaan, maar voor wie de geldigheidsperiode van de vorige test volgens OPS 1.1025(b)(3) nog niet is verstreken, de in het vluchthandboek vermelde herhalingscursus volgt als voorgeschreven in bijlage 1 bij OPS 1.1020. |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat, als een lid van het cabinepersoneel gedurende de laatste zes maanden wel vluchtdienst heeft gedaan, maar niet op het betreffende vliegtuigtype als lid van het bij OPS 1.990(b) voorgeschreven cabinepersoneel, dit lid van het cabinepersoneel alvorens op dat type te gaan werken ofwel:
|
OPS 1.1025
Toetsing
(a) |
De autoriteit, de exploitant dan wel de erkende opleidingsinstantie die de opleiding heeft verstrekt — naar keuze van de autoriteit — zorgt ervoor dat tijdens of na de bij OPS 1.1005, 1.1010, 1.1015 en 1.1020 voorgeschreven training elk lid van het cabinepersoneel een toets aflegt met betrekking tot de ontvangen training teneinde zijn/haar vaardigheid in het uitvoeren van de normale en noodveiligheidstaken te controleren. De autoriteit, de exploitant of de erkende opleidingsinstantie die de opleiding heeft verstrekt — naar keuze van de autoriteit — ziet erop toe dat het personeel dat met de toetsen wordt belast, daarvoor gekwalificeerd is. |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat elk lid van het cabinepersoneel wordt getoetst op het volgende:
|
OPS 1.1030
Vluchten op meer dan één type of variant
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat geen enkel lid van het cabinepersoneel op meer dan drie vliegtuigtypen werkt, met dien verstande dat het lid van het cabinepersoneel met instemming van de autoriteit op vier vliegtuigtypen mag werken mits voor ten minste twee van de typen het volgende geldt:
|
(b) |
Voor de toepassing van punt a) dienen varianten van een vliegtuigtype te worden gezien als verschillende typen indien zij niet nagenoeg gelijk zijn op alle volgende punten:
|
OPS 1.1035
Trainingsregisters
De exploitant:
(1) |
houdt registers bij van alle trainingen en toetsen als voorgeschreven in OPS 1.1005, 1.1010, 1.1015, 1.1020 en 1.1025; en |
(2) |
bewaart een kopie van het attest opleiding veiligheid; en |
(3) |
houdt de registers in verband met training en medisch onderzoek of medische controle actueel, door voor de trainingsregisters data en inhoud van gevolgde conversie-, verschillen- en periodieke trainingen op te tekenen; en |
(4) |
geeft het betrokken lid van het cabinepersoneel op diens verzoek inzage in de registers van alle basisopleidingen, conversietrainingen en periodieke trainingen en toetsen. |
Bijlage 1 bij OPS 1.1005
Basisopleiding veiligheid
De in OPS 1.1005 bedoelde basisopleidingscursus veiligheid omvat ten minste de volgende onderwerpen:
(a) |
Training in het omgaan met brand en rook
|
(b) |
Survivaltraining in het water Het aantrekken en het gebruik in het water van reddingsvesten. Personeel in een vliegtuig dat is uitgerust met reddingsvlotten of ander soortgelijk materieel, moet getraind zijn in het gebruik hiervan en praktijkervaring in het water hebben opgedaan. |
(c) |
Survivaltraining De survivaltraining moet afgestemd zijn op de gebieden waar gevlogen wordt (bv. poolgebied, woestijn, oerwoud of zee). |
(d) |
Medische aspecten en EHBO
|
(e) |
Het omgaan met de passagiers
|
(f) |
Communicatie Tijdens de opleiding wordt de nadruk gelegd op het belang van een goede communicatie tussen cabinepersoneel en cockpitpersoneel, met aandacht voor techniek en gebruik van gewone taal en vaktaal. |
(g) |
Discipline en verantwoordelijkheden
|
(h) |
Personeelsbeheer met betrekking tot de bemanning
|
Bijlage 1 bij OPS 1.1010
Conversie- en verschillentraining
(a) |
Algemeen De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(b) |
Training in het omgaan met brand en rook De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(c) |
Bediening van deuren en uitgangen De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(d) |
Evacuatieglijbaantraining De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(e) |
Evacuatieprocedures en andere noodsituaties De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(f) |
Het beheersen van mensenmassa's De exploitant zorgt ervoor dat training wordt gegeven in de praktische aspecten van het beheersen van mensenmassa's bij verschillende noodsituaties, zulks voor zover van toepassing op het type vliegtuig. |
(g) |
Verlies, door de piloot, van het vermogen zijn taken uit te voeren Tenzij de minimale bezetting van het cockpitpersoneel meer dan twee bedraagt, zorgt de exploitant ervoor dat elk lid van het cabinepersoneel is getraind in de procedure die moet worden gevolgd wanneer een cockpitpersoneelslid het vermogen verliest zijn/haar taken uit te voeren, en dat het cabinepersoneelslid de mechanismen van de stoelen en het veiligheidstuig kan bedienen. De training in het gebruik van het zuurstofsysteem en de controlelijsten van de cockpitpersoneelsleden, indien voorgeschreven in de standaardprocedures van de exploitant, wordt verstrekt aan de hand van een praktische demonstratie. |
(h) |
Veiligheidsuitrusting De exploitant zorgt ervoor dat elk lid van het cabinepersoneel realistische training krijgt en demonstraties bijwoont in verband met de plaats en het gebruik van de veiligheidsuitrustingen, met inbegrip van het volgende:
|
(i) |
Het voorlichten van de passagiers/demonstreren van veiligheidsinrichtingen en -procedures De exploitant zorgt ervoor dat training wordt verstrekt in het voorbereiden van de passagiers op normale en noodsituaties, overeenkomstig OPS 1.285. |
(j) |
Beheer van en betrekkingen met boordpersoneel. De exploitant zorgt ervoor dat:
|
Bijlage 1 bij OPS 1.1015
Periodieke training
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat periodieke training gegeven wordt door gekwalificeerde personen. |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat de volgende elementen elke twaalf maanden deel uitmaken van het programma voor praktische training:
|
(c) |
De exploitant zorgt ervoor dat de volgende elementen met intervallen van uiterlijk drie jaar aan de orde komen in de periodieke training:
|
(d) |
De exploitant zorgt ervoor dat alle toepasselijke vereisten van bijlage III van OPS 1 deel uitmaken van de training van het cabinepersoneel. |
Bijlage 1 bij OPS 1.1020
Herhalingscursussen
De exploitant zorgt ervoor dat de herhalingscursussen door gekwalificeerde personen worden gegeven en voor elk lid van het cabinepersoneel ten minste het volgende omvatten:
(1) |
noodprocedures, met inbegrip van onvermogen van een piloot om zijn taken uit te voeren; |
(2) |
evacuatieprocedures, met inbegrip van technieken voor het beheersen van mensenmassa's; |
(3) |
de bediening en het daadwerkelijk openen van alle normale uitgangen en nooduitgangen voor evacuatie van passagiers in een vliegtuig of een representatieve trainingsinrichting; |
(4) |
demonstratie van de bediening van alle andere uitgangen met inbegrip van cockpitramen; en |
(5) |
de plaats en bediening van de nooduitrusting, waaronder zuurstofsystemen, en het aantrekken van reddingsvesten, draagbare zuurstofapparatuur en beschermende beademingsapparatuur. |
Bijlage 2 bij OPS 1.1005/1.1010/1.1015
Opleiding
1. |
De syllabi voor de CRM-opleiding worden, samen met de CRM-methodologie en -terminologie, opgenomen in het vluchthandboek. |
2. |
Tabel 1 geeft aan welke elementen van CRM in elk type opleiding worden opgenomen. Tabel 1 CRM-opleiding
|
SUBDEEL P
BOEKEN EN BESCHEIDEN
OPS 1.1040
Algemene regels voor vluchthandboeken
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat het vluchthandboek alle aanwijzingen en informatie bevat die het vluchtuitvoeringspersoneel nodig heeft om zijn taken te kunnen uitvoeren. |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat de inhoud van het vluchthandboek, met inbegrip van alle wijzigingen of herzieningen, niet strijdig is met de bepalingen van het Bewijs luchtvaartexploitant (AOC) of de van toepassing zijnde voorschriften, en voor de autoriteit aanvaardbaar is, of, indien van toepassing, door de autoriteit is goedgekeurd. |
(c) |
Tenzij een andere taal door de autoriteit goedgekeurd of in het betreffende land wettelijk voorgeschreven is, stelt de exploitant het vluchthandboek in de Engelse taal op. Daarnaast mag de exploitant dit handboek geheel of gedeeltelijk in een andere taal vertalen. |
(d) |
Wanneer de exploitant nieuwe vluchthandboeken of aanzienlijke (boek)delen daarvan moet produceren, houdt hij zich aan subparagraaf c). |
(e) |
De exploitant mag een vluchthandboek in afzonderlijke boekdelen uitgeven. |
(f) |
De exploitant zorgt ervoor dat alle vluchtuitvoeringspersoneelsleden gemakkelijk toegang hebben tot een exemplaar van elk deel van het vluchthandboek dat voor hun werkzaamheden relevant is. Daarnaast dient de exploitant bemanningsleden te voorzien van een persoonlijk exemplaar van, of van gedeeltes uit, de delen A en B van het vluchthandboek voor zover van belang voor persoonlijke bestudering. |
(g) |
De exploitant zorgt ervoor dat het vluchthandboek zodanig wordt gewijzigd of herzien dat de daarin opgenomen aanwijzingen en informatie actueel blijven. De exploitant zorgt ervoor dat alle vluchtuitvoeringspersoneelsleden op de hoogte worden gesteld van de wijzigingen die voor hun werkzaamheden relevant zijn. |
(h) |
Elke houder van een vluchthandboek, of delen daarvan, dient zijn exempla(a)r(en) te actualiseren met de door de exploitant verstrekte wijzigingen of herzieningen. |
(i) |
De exploitant doet de voorgenomen wijzigingen en herzieningen aan de autoriteit toekomen voordat deze van kracht worden. Als de wijziging betrekking heeft op enig deel van het vluchthandboek dat volgens de OPS dient te worden goedgekeurd, dient deze goedkeuring te zijn verkregen voordat de wijziging van kracht wordt. Wanneer onmiddellijke wijzigingen of herzieningen uit veiligheidsoverwegingen noodzakelijk zijn, mogen deze onmiddellijk worden gepubliceerd en toegepast, mits de eventueel benodigde goedkeuring is aangevraagd. |
(j) |
De exploitant neemt alle door de autoriteit voorgeschreven wijzigingen en herzieningen op. |
(k) |
De exploitant zorgt ervoor dat de informatie die is ontleend aan goedgekeurde bescheiden, en eventuele wijzigingen daarin, correct worden weergegeven in het vluchthandboek en dat het vluchthandboek geen informatie bevat die strijdig is met enige goedgekeurde documentatie. Niettegenstaande dit voorschrift mag de exploitant evenwel meer conservatieve gegevens en procedures gebruiken. |
(l) |
De exploitant zorgt ervoor dat het vluchthandboek in een zodanige vorm wordt gepresenteerd dat dit zonder moeite te gebruiken is. Het ontwerp van het vluchthandboek dient rekening te houden met beginselen inzake menselijke factoren. |
(m) |
De exploitant kan toestemming krijgen van de autoriteit om het vluchthandboek of delen daarvan in een andere vorm dan als drukwerk op papier aan te bieden. In dergelijke gevallen dient een aanvaardbaar niveau van toegankelijkheid, bruikbaarheid en betrouwbaarheid te worden gegarandeerd. |
(n) |
Het gebruik van een ingekorte vorm van het vluchthandboek ontslaat de exploitant niet van de verplichtingen volgens OPS 1.130. |
OPS 1.1045
Vluchthandboek — structuur en inhoud
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.1045)
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat de hoofdstructuur van het vluchthandboek als volgt is.
|
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat de inhoud van het vluchthandboek in overeenstemming is met bijlage 1 bij OPS 1.1045 en relevant is voor het gebied waarin gevlogen wordt en de soort vlucht. |
(c) |
De exploitant zorgt ervoor dat de detailstructuur van het vluchthandboek aanvaardbaar is voor de autoriteit. |
OPS 1.1050
Vlieghandboek
De exploitant houdt een geldig goedgekeurd vlieghandboek of gelijkwaardig document bij voor elk vliegtuig dat hij gebruikt.
OPS 1.1055
Journaal
(a) |
De exploitant bewaart voor elke vlucht de volgende informatie in de vorm van een journaal.
|
(b) |
De exploitant kan van de autoriteit toestemming krijgen om geen of een onvolledig journaal bij te houden indien de betreffende informatie in andere documenten is opgenomen. |
(c) |
De exploitant zorgt ervoor dat alle aantekeningen zonder uitstel worden gemaakt en permanent van aard zijn. |
OPS 1.1060
Navigatieplan
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat het gebruikte navigatieplan en de tijdens de vlucht gemaakte aantekeningen de volgende zaken omvatten:
|
(b) |
Informatie die gemakkelijk verkregen kan worden uit andere documentatie of een andere acceptabele bron of die niet relevant is voor de soort vlucht, mag uit het navigatieplan worden weggelaten. |
(c) |
De exploitant zorgt ervoor dat het navigatieplan en het gebruik ervan in het vluchthandboek worden beschreven. |
(d) |
De exploitant zorgt ervoor dat alle aantekeningen zonder uitstel in het navigatieplan worden gemaakt en permanent van aard zijn. |
OPS 1.1065
Bewaartermijnen van documenten
De exploitant zorgt ervoor dat alle gegevens en alle relevante operationele en technische informatie voor elke individuele vlucht gedurende de in bijlage 1 bij OPS 1.1065 voorgeschreven perioden bewaard worden.
OPS 1.1070
Door de exploitant opgestelde beschrijving van het beheer van de permanente luchtwaardigheid
De exploitant houdt een geldige goedgekeurde beschrijving van het beheer van de permanente luchtwaardigheid bij, zoals voorgeschreven in deel M, paragraaf M.A. 704.
OPS 1.1071
Technisch journaal
De exploitant houdt een technisch journaal bij zoals voorgeschreven in OPS 1.915.
Bijlage 1 bij OPS 1.1045
Inhoud van het vluchthandboek
De exploitant zorgt ervoor dat het vluchthandboek de volgende zaken bevat.
A. ALGEMEEN/ELEMENTAIR
0. ADMINISTRATIE EN BEHEER VAN HET VLUCHTHANDBOEK
0.1. Inleiding
(a) |
Een verklaring dat het handboek voldoet aan alle toepasselijke voorschriften en aan de voorwaarden van het toepasselijke bewijs luchtvaartexploitant. |
(b) |
Een verklaring dat het handboek operationele aanwijzingen bevat die door het betrokken personeel dienen te worden opgevolgd. |
(c) |
Een lijst en korte beschrijving van de verschillende delen van het handboek, en van de inhoud, het toepassingsgebied en het gebruik van deze delen. |
(d) |
Toelichtingen op en definities van de termen en woorden die nodig zijn voor het gebruik van het handboek. |
0.2. Systeem van wijziging en herziening
(a) |
Bijzonderheden over degene(n) die verantwoordelijk is (zijn) voor de uitgifte en invoeging van wijzigingen en herzieningen. |
(b) |
Een lijst van wijzigingen en herzieningen met de data waarop deze ingevoegd en van kracht zijn geworden. |
(c) |
Een verklaring dat handgeschreven wijzigingen en herzieningen niet toegestaan zijn behalve in situaties waarin onmiddellijke wijziging of herziening uit veiligheidsoverwegingen noodzakelijk is. |
(d) |
Een beschrijving van het systeem voor het annoteren van bladzijden en de data waarop zij van kracht zijn geworden. |
(e) |
Een lijst van de vigerende bladzijden. |
(f) |
Annotatie van veranderingen (op tekstpagina's en, voor zover uitvoerbaar, op kaarten en diagrammen). |
(g) |
Tijdelijke herzieningen. |
Een beschrijving van het distributiesysteem voor de handboeken, wijzigingen en herzieningen.
1. ORGANISATIE EN VERANTWOORDELIJKHEDEN
1.1. |
Organisatiestructuur. Een beschrijving van de organisatiestructuur met inbegrip van een organigram van het gehele bedrijf en een van de afdeling vluchtuitvoering. Het organigram dient de relatie weer te geven tussen de afdeling vluchtuitvoering en de andere afdelingen. Met name de hiërarchische en rapportagelijnen tussen alle divisies, afdelingen, enz., welke betrekking hebben op de vliegveiligheid, dienen te worden getoond. |
1.2. |
Aangewezen functionarissen. De naam van elke aangewezen functionaris voor de vluchtuitvoering, het onderhoudssysteem, de training van de bemanningen, en de grondondersteuning, zoals voorgeschreven in OPS 1.175(i). Een beschrijving van hun functie en verantwoordelijkheden dient te worden opgenomen. |
1.3. |
Taken en verantwoordelijkheden van leidinggevend vluchtuitvoeringspersoneel. Een beschrijving van de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van leidinggevend vluchtuitvoeringspersoneel voor zover deze verband houden met de vliegveiligheid en met naleving van toepasselijke voorschriften. |
1.4. |
Bevoegdheden, taken en verantwoordelijkheden van de gezagvoerder. Een omschrijving van de bevoegdheden, taken en verantwoordelijkheden van de gezagvoerder. |
1.5. |
Taken en verantwoordelijkheden van andere bemanningsleden dan de gezagvoerder. |
2. OPERATIONEEL BEHEER EN TOEZICHT
2.1. |
Toezicht op de vluchtuitvoering door de exploitant. Een beschrijving van het systeem voor toezicht op de vluchtuitvoering door de exploitant (zie OPS 1.175(g)). Deze dient duidelijk te maken hoe toezicht wordt gehouden op de vliegveiligheid en de kwalificaties van het personeel. Met name de procedures met betrekking tot de volgende zaken dienen te worden beschreven:
|
2.2. |
Systeem van bekendmaking van aanvullende operationele aanwijzingen en informatie. Een beschrijving van een systeem voor het bekendmaken van informatie die operationeel van aard kan zijn doch aanvullend is op die in het vluchthandboek. Het toepassingsgebied van deze informatie en de verantwoordelijkheid voor de bekendmaking ervan dient vermeld te worden. |
2.3. |
Programma ter voorkoming van ongevallen en bevordering van de vliegveiligheid. Een beschrijving van de belangrijkste aspecten van het vliegveiligheidsprogramma. |
2.4. |
Vluchtregeling. Een beschrijving van de procedures en verantwoordelijkheden die noodzakelijk zijn om de vliegveiligheid praktisch te regelen. |
2.5. |
Bevoegdheden van de autoriteit. Een beschrijving van de bevoegdheden van de autoriteit en richtsnoeren voor het personeel om inspecties door personeel van de autoriteit te faciliteren. |
3. KWALITEITSSYSTEEM
Een beschrijving van het gebruikte kwaliteitssysteem, welke ten minste omvat:
(a) |
het kwaliteitsbeleid; |
(b) |
een beschrijving de wijze waarop het kwaliteitssysteem is georganiseerd; en |
(c) |
de verdeling van taken en verantwoordelijkheden. |
4. SAMENSTELLING VAN DE BEMANNING
4.1. |
Samenstelling van de bemanning Een toelichting op de methode voor het bepalen van de samenstelling van bemanningen, rekening houdend met:
|
4.2. |
Aanwijzing van de gezagvoerder. De regels die gelden voor de aanwijzing van de gezagvoerder. |
4.3. |
Verlies, door het cockpitpersoneel, van het vermogen om hun taken uit te voeren. Aanwijzingen voor het overnemen van het bevel in geval enig lid van het cockpitpersoneel het vermogen verliest diens taken uit te voeren. |
4.4. |
Gebruik van meer dan één type. Een verklaring waarin wordt aangegeven welke vliegtuigen worden beschouwd als één type met betrekking tot:
|
5. VEREISTEN VOOR KWALIFICATIES
5.1. |
Een beschrijving van de eisen op het gebied van bewijzen van bevoegdheid, bevoegdverklaring(en), kwalificaties/vakbekwaamheid (bv. voor routen en luchtvaartterreinen), ervaring, training, controles en recentheid waaraan vluchtuitvoeringspersoneel in verband met de uitvoering van hun werkzaamheden moeten voldoen. Aandacht dient te worden besteed aan het vliegtuigtype, de soort vlucht en de samenstelling van de bemanning. |
5.2. |
Cockpitpersoneel
|
5.3. |
Cabinepersoneel
|
5.4. |
Personeel voor training, controle en toezicht houden
|
5.5. |
Ander vluchtuitvoeringspersoneel |
6. VOORZORGSMAATREGELEN MET BETREKKING TOT DE GEZONDHEID VAN DE BEMANNING
6.1. |
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de gezondheid van de bemanning. De relevante voorschriften en richtlijnen voor bemanningsleden op het gebied van de gezondheid, met inbegrip van:
|
7. BEPERKINGEN INZAKE DE VLIEGTIJD
7.1. |
Beperkingen inzake (vlieg)diensttijden en eisen met betrekking tot rusttijden. De regeling die door de exploitant is ontwikkeld conform de toepasselijke eisen. |
7.2. |
Overschrijding van vlieg- en diensttijden en/of verkorting van rustperioden. De voorwaarden waaronder de vlieg- en diensttijden mogen worden overschreden en rustperioden mogen worden verminderd en de gebruikte procedures om deze wijzigingen te melden. |
8. VLUCHTPROCEDURES
8.1. Aanwijzingen met betrekking tot de vluchtvoorbereiding. Zoals van toepassing op de vlucht.
8.1.1. |
Minimumvlieghoogten. Een beschrijving van de methode ter bepaling en toepassing van minimumhoogtes, waaronder:
|
8.1.2. |
Criteria en bevoegdheden voor de machtiging tot het gebruik van luchtvaartterreinen, rekening houdend met de toepasselijke voorschriften van de subdelen D, E, F, G, H, I en J. |
8.1.3. |
Methoden voor het vaststellen van de start- en landingsminima van luchtvaartterreinen. De methode voor het vaststellen van de start- en landingsminima van luchtvaartterreinen voor IFR-vluchten volgens subdeel E van OPS 1. Verwezen dient te worden naar procedures voor het bepalen van het zicht en/of de zichtbare baanlengte en voor de toepasbaarheid van het door de piloten waargenomen werkelijke zicht, het gemelde zicht en de gemelde zichtbare baanlengte. |
8.1.4. |
En-route vluchtuitvoeringsminima voor VFR-vluchten of VFR-delen van een vlucht en, bij gebruik van eenmotorige vliegtuigen, aanwijzingen voor de keuze van de route, rekening houdend met de beschikbaarheid van oppervlakken waarop een veilige noodlanding mogelijk is. |
8.1.5. |
Presentatie en toepassing van start-, landings- en en-routeminima. |
8.1.6. |
Interpretatie van meteorologische informatie. Verklarende teksten aangaande het decoderen van weersvoorspellingen en weerberichten die relevant zijn voor het gebied waarin gevlogen wordt, met inbegrip van de interpretatie van voorwaardelijke uitdrukkingen. |
8.1.7. |
Bepaling van de hoeveelheden vervoerde brandstof, olie en water-methanol. De methoden volgens welke de mee te voeren hoeveelheden brandstof, olie en water-methanol worden bepaald en tijdens de vlucht worden gecontroleerd. Deze paragraaf dient tevens aanwijzingen te bevatten inzake het meten en de verdeling van de aan boord aanwezige vloeistoffen. In deze aanwijzingen dient rekening te worden gehouden met alle waarschijnlijke omstandigheden die tijdens de vlucht kunnen optreden, waaronder de mogelijkheid van herziening van het vliegplan tijdens de vlucht en van het uitvallen van een of meer van de motoren van het vliegtuig. Het systeem voor het bijhouden van de brandstof- en oliegegevens dient eveneens te worden beschreven. |
8.1.8. |
Massa en zwaartepunt. De algemene principes van massa en zwaartepunt, met inbegrip van:
|
8.1.9. |
ATS-vliegplan. Procedures en verantwoordelijkheden voor het opstellen en indienen van het ATS-vliegplan. Aandacht dient o.a. te worden besteed aan de wijze van indienen van zowel eenmalige als repeterende vliegplannen. |
8.1.10. |
Navigatieplan. Procedures en verantwoordelijkheden voor het opstellen en accepteren van het navigatieplan. Het gebruik van het navigatieplan dient te worden beschreven, en de beschrijving dient voorbeelden van de in gebruik zijnde modellen voor navigatieplannen te bevatten. |
8.1.11. |
Het technisch journaal van de exploitant. De verantwoordelijkheden voor en het gebruik van het technisch journaal van de exploitant dienen te worden beschreven, en de beschrijving dient voorbeelden van de gebruikte modellen te bevatten. |
8.1.12. |
Lijst van aan boord mee te voeren documenten, formulieren en aanvullende informatie. |
8.2. Aanwijzingen voor grondafhandeling.
8.2.1. |
Tankprocedures. Een beschrijving van de tankprocedures, met inbegrip van:
|
8.2.2. |
Veiligheidsprocedures voor afhandeling van het vliegtuig, de passagiers en de vracht. Een beschrijving van de te gebruiken afhandelingsprocedures bij het toewijzen van zitplaatsen, het laten in- en uitstappen van passagiers en het laden en lossen van het vliegtuig. De overige veiligheidsprocedures terwijl het vliegtuig op het platform staat, dienen eveneens te worden beschreven. De afhandelingsprocedures dienen het volgende te omvatten:
|
8.2.3. |
Procedures voor het weigeren van passagiers. Procedures om ervoor te zorgen dat personen die kennelijk beneveld zijn of waarvan het gedrag of uiterlijk duidelijk aangeeft dat zij onder de invloed van verdovende middelen verkeren, met uitzondering van patiënten die passende medische behandeling ondergaan, de toegang tot het vliegtuig wordt geweigerd. Dit geldt niet voor patiënten die een passende medische behandeling ondergaan. |
8.2.4. |
IJsverwijdering en ijsbestrijding op de grond. Een beschrijving van het beleid en de procedures met betrekking tot verwijdering en voorkoming van ijsvorming op vliegtuigen op de grond. Hierin dienen inbegrepen te zijn beschrijvingen van de soorten en effecten van ijsvorming en andere verontreinigingen op vliegtuigen tijdens stilstand, tijdens verplaatsingen op de grond en tijdens de start. Tevens dient een beschrijving te worden gegeven van de gebruikte soorten vloeistof, met inbegrip van:
|
8.3. Vliegprocedures
8.3.1. |
VFR/IFR-beleid. Een beschrijving van het beleid met betrekking tot het toestaan van VFR-vluchten, of het eisen dat vluchten onder IFR worden uitgevoerd, of het overgaan van de ene soort vlucht naar de andere. |
8.3.2. |
Navigatieprocedures. Een beschrijving van alle navigatieprocedures die relevant zijn voor de soort vlucht en het gebied waarin deze plaatsvindt. Aandacht dient te worden besteed aan:
|
8.3.3. |
Procedures voor het instellen van de hoogtemeter, met inbegrip van het gebruik, indien nodig, van
|
8.3.4. |
Procedures voor hoogtemeldingssystemen |
8.3.5. |
Grondnaderingswaarschuwingssysteem/terreinvermijdings- en waarschuwingssysteem. voorgeschreven procedures en instructies voor het voorkomen van „controlled flight into terrain”-incidenten, waaronder beperkingen op hoge daalsnelheden in de nabijheid van de grond (de hiermee verband houdende opleidingsvoorschriften staan in D.2.1). |
8.3.6. |
Beleid en procedures voor het gebruik van TCAS/ACAS(-antibotsingsystemen) |
8.3.7. |
Beleid en procedures voor brandstofbeheer tijdens de vlucht |
8.3.8. |
Slechte en potentieel gevaarlijke atmosferische omstandigheden. Procedures voor vluchtuitvoering in, en/of het vermijden van slechte en potentieel gevaarlijke atmosferische omstandigheden, met inbegrip van:
|
8.3.9. |
Zogturbulentie. Separatiecriteria voor zogturbulentie, rekening houdend met vliegtuigtypen, windomstandigheden en ligging van de baan. |
8.3.10. |
Bemanningsleden op hun posten. De eisen aan bemanningsleden om op de hun toegewezen posten of zitplaatsen aanwezig te zijn tijdens de verschillende fasen van de vlucht of wanneer dat uit veiligheidsoverwegingen noodzakelijk wordt geacht; deze omvatten tevens de procedures voor gecontroleerde rust in de cockpit. |
8.3.11. |
Gebruik van veiligheidsgordels voor bemanning en passagiers. De eisen aan bemanningsleden en passagiers om veiligheidsgordels en/of -tuigen te gebruiken tijdens de verschillende fasen van de vlucht of wanneer dat uit veiligheidsoverwegingen noodzakelijk wordt geacht. |
8.3.12. |
Toegang tot de cockpit. De voorwaarden voor toegang tot de cockpit voor andere personen dan het cockpitpersoneel. Het beleid met betrekking tot het verlenen van toegang aan inspecteurs van de autoriteit dient eveneens te worden vermeld. |
8.3.13. |
Gebruik van vrije zitplaatsen van bemanningsleden. De voorwaarden en procedures voor het gebruik van vrije zitplaatsen van bemanningsleden. |
8.3.14. |
Verlies, door bemanningsleden, van het vermogen om hun taken uit te voeren. Te volgen procedures in het geval dat bemanningsleden tijdens de vlucht het vermogen verliezen hun taken uit te voeren. Voorbeelden van de mogelijke vormen van onwelwording en de middelen om deze te herkennen dienen te worden vermeld. |
8.3.15. |
Eisen met betrekking tot veiligheid in de cabine. Procedures met betrekking tot:
|
8.3.16. |
Procedures voor het voorlichten van de passagiers. De inhoud, middelen en tijdstippen van passagiersvoorlichting conform OPS 1.285. |
8.3.17. |
Vluchtuitvoeringsprocedures bij verplichte aanwezigheid van apparatuur voor het detecteren van kosmische straling of zonnestraling. Procedures voor het gebruik van apparatuur voor detectie van kosmische straling of zonnestraling en voor het vastleggen van de metingen daarvan ingeval de in het vluchthandboek vermelde grenswaarden worden overschreden. Daarnaast de te volgen procedures, met inbegrip van luchtverkeersprocedures, ingeval wordt besloten te dalen of een andere route te volgen. |
8.3.18. |
Beleid inzake het gebruik van autopilot en autothrottle. |
8.4. |
Vluchtuitvoering bij alle weersomstandigheden. Een beschrijving van de vluchtuitvoeringsprocedures behorend bij vluchtuitvoering bij alle weersomstandigheden (zie ook OPS Subdelen D en E). |
8.5. |
ETOPS. Een beschrijving van de vluchtuitvoeringsprocedures voor ETOPS. |
8.6. |
Gebruik van de minimumuitrustingslijst(en) en configuratie-afwijkingslijst(en). |
8.7. Niet-commerciële vluchten. Procedures en beperkingen voor:
(a) |
oefenvluchten; |
(b) |
test- en proefvluchten; |
(c) |
leveringsvluchten; |
(d) |
veerdienstvluchten; |
(e) |
demonstratievluchten; en |
(f) |
positioneringsvluchten, met inbegrip van het soort personen dat op zulke vluchten vervoerd mag worden. |
8.8. Eisen met betrekking tot zuurstof
8.8.1. |
Een beschrijving van de omstandigheden waaronder zuurstof verstrekt en gebruikt dient te worden. |
8.8.2. |
De eisen met betrekking tot zuurstof, onderverdeeld naar:
|
9. GEVAARLIJKE GOEDEREN EN WAPENS
9.1. |
Informatie, aanwijzingen en algemene richtlijnen inzake het vervoer van gevaarlijke goederen, met inbegrip van:
|
9.2. |
De voorwaarden waaronder oorlogswapens en -munitie en sportwapens mogen worden vervoerd. |
10. BEVEILIGING
10.1. |
Niet-vertrouwelijke aanwijzingen en richtlijnen inzake beveiliging, met vermelding van de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van vluchtuitvoeringspersoneel. Het beleid en de procedures voor het omgaan met en rapporteren van misdrijven aan boord, zoals onwettige interventie, sabotage, dreigen met een bom, en kaping, dienen eveneens te worden vermeld. |
10.2. |
Een beschrijving van de preventieve beveiligingsmaatregelen en -training. Noot: Delen van de beveiligingsinstructies en -richtlijnen mogen vertrouwelijk blijven. |
11. OMGAAN MET, MELDEN VAN EN RAPPORTEREN OVER VOORVALLEN
Procedures voor het omgaan met, melden van en rapporteren over voorvallen. Dit hoofdstuk dient te omvatten:
(a) |
definities van voorvallen en van de desbetreffende verantwoordelijkheden van alle betrokken personen; |
(b) |
afbeeldingen van de gebruikte formulieren (of exemplaren van de formulieren zelf), instructies voor het invullen ervan, de adressen waarnaar de formulieren moeten worden gezonden en de termijn binnen welke dit moet gebeuren; |
(c) |
bij een ongeval, omschrijvingen van de bedrijfsafdelingen, autoriteiten en andere instanties die op de hoogte moeten worden gebracht, en de wijze waarop en de volgorde waarin dit moet gebeuren; |
(d) |
procedures voor de mondelinge kennisgeving aan luchtverkeersdiensten van incidenten met betrekking tot ACAS RA-instructies, vogelaanvaringsrisico's, gevaarlijke goederen en gevaarlijke omstandigheden; |
(e) |
procedures voor het indienen van schriftelijke rapporten over luchtverkeersincidenten, ACAS RA-instructies, vogelaanvaringen, incidenten of ongevallen met gevaarlijke goederen en onwettige inmenging; |
(f) |
rapporteringsprocedures teneinde te voldoen aan OPS 1.085(b) en 1.420. Deze procedures omvatten de rapporteringsprocedures inzake de interne veiligheid die door de bemanningsleden moeten worden gevolgd om te garanderen dat de gezagvoerder onmiddellijk op de hoogte wordt gebracht van enig incident dat de veiligheid tijdens de vlucht in gevaar heeft gebracht of wellicht in gevaar heeft gebracht, en dat hem/haar alle relevante informatie wordt verstrekt. |
12. LUCHTVERKEERSREGELS
Luchtverkeersregels, met inbegrip van:
(a) |
zicht- en instrumentvliegvoorschriften; |
(b) |
territoriale toepassing van de luchtverkeersregels; |
(c) |
communicatieprocedures met inbegrip van procedures voor storingen in de communicatie; |
(d) |
informatie en aanwijzingen met betrekking tot de onderschepping van burgervliegtuigen; |
(e) |
de omstandigheden waaronder radiowacht gehouden dient te worden; |
(f) |
signalen; |
(g) |
het bij de vlucht gebruikte tijdsysteem; |
(h) |
verkeersklaringen door de verkeersleiding, naleving van het vliegplan en positiemeldingen; |
(i) |
te gebruiken visuele signalen voor het waarschuwen van een vliegtuig dat zonder toestemming in een beperkt toegankelijk, verboden of gevaarlijk gebied vliegt, of dat dreigt te gaan doen; |
(j) |
procedures voor piloten die een ongeval waarnemen of een noodsignaal opvangen; |
(k) |
de visuele codes voor communicatie vanaf de grond naar de lucht voor gebruik door overlevenden, beschrijving en gebruik van signaalhulpmiddelen; en |
(l) |
nood- en urgentiesignalen. |
13. LEASEN
Een beschrijving van de operationele regelingen voor het leasen, de daarmee samenhangende procedures en de verantwoordelijkheden van het management.
B. VLIEGTUIGTYPE-AFHANKELIJKE VLUCHTUITVOERINGSZAKEN
Rekening houdend met de verschillen tussen de typen, en varianten van typen, onder de volgende paragraaftitels.
0. ALGEMENE INFORMATIE EN MAATSTELSEL
0.1. |
Algemene informatie (bv. afmetingen van het vliegtuig), met inbegrip van een beschrijving van de te gebruiken maateenheden bij het vliegen met het betreffende vliegtuigtype, en conversietabellen. |
1. BEPERKINGEN
1.1. |
Een beschrijving van de gecertificeerde beperkingen en de toepasselijke operationele beperkingen, met inbegrip van:
|
2. NORMALE PROCEDURES
2.1. |
De procedures die de bemanningsleden onder normale omstandigheden dienen te volgen en hun gewoonlijke taken, de bijbehorende controlelijsten, het systeem voor gebruik van de controlelijsten en een omschrijving van de noodzakelijke coördinatieprocedures tussen cockpit- en cabinepersoneel. De volgende normale procedures en taken dienen te worden vermeld:
|
3. ABNORMALE EN NOODPROCEDURES
3.1. |
De door de bemanning te volgen procedures en de aan hen opgedragen taken bij abnormale omstandigheden en noodsituaties, de bijbehorende controlelijsten, het systeem voor gebruik van de controlelijsten en een omschrijving van de noodzakelijke coördinatieprocedures tussen cockpit- en cabinepersoneel. De volgende abnormale noodprocedures en -taken dienen te worden vermeld:
|
4. PRESTATIES
4.0. |
Prestatiegegevens dienen zodanig te worden gepresenteerd dat zij zonder moeite kunnen worden gebruikt. |
4.1. |
Prestatiegegevens. Materiaal dat de nodige prestatiegegevens verschaft voor de naleving van de prestatie-eisen in de subdelen F, G, H en I van OPS 1, dient te worden opgenomen ter bepaling van:
|
4.1.1. |
Aanvullende gegevens met betrekking tot vluchten bij mogelijke ijsvorming. Alle gecertificeerde prestaties met betrekking tot een toegestane configuratie, of configuratie-afwijking, zoals een niet werkend antiblokkeersysteem, dienen te worden vermeld. |
4.1.2. |
Indien de voor de betreffende prestatieklasse voorgeschreven prestatiegegevens niet zijn opgenomen in het goedgekeurde AFM, dienen andere voor de autoriteit aanvaardbare gegevens te worden opgenomen. Als alternatief mag het vluchthandboek verwijzen naar de goedgekeurde gegevens in het AFM wanneer aannemelijk is dat deze gegevens niet vaak of niet in een noodsituatie zullen worden gebruikt. |
4.2. |
Aanvullende prestatiegegevens. Aanvullende prestatiegegevens voor zover van toepassing, met inbegrip van:
|
5. PLANNING VAN DE VLUCHT
5.1. |
Gegevens en aanwijzingen noodzakelijk voor de planning vóór en tijdens de vlucht, met inbegrip van factoren zoals snelheidsschema's en instellingen van het motorvermogen. Indien van toepassing dienen procedures te worden vermeld voor het vliegen met uitgevallen motor(en), ETOPS (met name de kruissnelheid bij één uitgevallen motor en de maximale afstand tot een geschikt luchtvaartterrein bij één uitgevallen motor bepaald conform OPS 1.245) en vluchten naar afgelegen luchtvaartterreinen. |
5.2. |
De methode voor het berekenen van de brandstof die nodig is voor de verschillende stadia van de vlucht, conform OPS 1.255. |
6. MASSA EN ZWAARTEPUNT
Aanwijzingen en gegevens voor het berekenen van de massa en het zwaartepunt, met inbegrip van:
(a) |
het berekeningssysteem (bv. het indexsysteem); |
(b) |
informatie en aanwijzingen voor het invullen van massa- en zwaartepuntsdocumenten, met de hand dan wel via de computer; |
(c) |
grenswaarden voor massa's en zwaartepuntsliggingen voor de door de exploitant gebruikte typen, varianten of individuele vliegtuigen; en |
(d) |
droge massa van het vliegtuig en corresponderende zwaartepuntsligging of index. |
7. BELADING
Procedures en voorzieningen voor het beladen en het vastzetten van de lading in het vliegtuig.
8. CONFIGURATIE-AFWIJKINGSLIJST
De configuratie-afwijkingslijst(en) (CDL), indien verstrekt door de fabrikant, rekening houdend met de gebruikte vliegtuigtypen en -varianten, met inbegrip van de te volgen procedures wanneer een vlucht onder de voorwaarden van de bijbehorende CDL wordt uitgevoerd.
9. MINIMUMUITRUSTINGSLIJST
De minimumuitrustingslijst (MEL), rekening houdend met de gebruikte vliegtuigtypen en -varianten en de vluchtsoort(en) en het (de) gebied(en) waarin de vluchten plaatsvinden. De MEL dient de navigatieapparatuur te omvatten en rekening te houden met de voorgeschreven prestaties voor de route waarlangs en het gebied waarin de vluchten plaatsvinden.
10. OVERLEVINGS- EN NOODUITRUSTING INCLUSIEF ZUURSTOF
10.1. |
Een lijst van de mee te voeren overlevingsuitrusting voor de te vliegen routen en de procedures voor het controleren van de goede werking van deze uitrusting vóór de start. Aanwijzingen betreffende de plaats, toegankelijkheid en het gebruik van overlevings- en nooduitrusting en de bijbehorende controlelijst(en) dienen eveneens te worden opgenomen. |
10.2. |
De procedure voor het bepalen van de voorgeschreven en de beschikbare hoeveelheid zuurstof. Aandacht dient te worden besteed aan het vluchtprofiel, het aantal inzittenden en het mogelijk wegvallen van de druk in de cabine. De informatie dient zodanig te worden verstrekt dat deze zonder moeite kan worden gebruikt. |
11. PROCEDURES VOOR NOODEVACUATIE
11.1. |
Aanwijzingen voor het voorbereiden van een noodevacuatie, met inbegrip van de coördinatie tussen de bemanningsleden en toewijzing van hun post bij noodsituaties. |
11.2. |
Noodevacuatiesprocedures. Een beschrijving van de taken van alle bemanningsleden met het oog op de snelle ontruiming van het vliegtuig en het omgaan met de passagiers in geval van een noodlanding op land of op water of een andere noodsituatie. |
12. VLIEGTUIGSYSTEMEN
Een beschrijving van de vliegtuigsystemen, de bijbehorende bedieningsorganen en -indicaties, en aanwijzingen voor gebruik.
C. AANWIJZINGEN EN INFORMATIE OVER ROUTEN EN LUCHTVAARTTERREINEN
1. |
Aanwijzingen en informatie betreffende communicatie, navigatie en luchtvaartterreinen met inbegrip van minimumvliegniveaus en start- en landingsminima voor elk luchtvaartterrein waarvan het gebruik is voorzien, met inbegrip van:
|
D. TRAINING
1. |
Trainingssyllabi en toetsingsprogramma's voor alle leden van het vluchtuitvoeringspersoneel aan wie operationele taken zijn toegewezen in verband met de voorbereiding en/of uitvoering van een vlucht. |
2. |
De trainingssyllabi en toetsingsprogramma's dienen het volgende te omvatten. |
2.1. |
Voor cockpitpersoneel: alle relevante, in subdeel E en N voorgeschreven zaken; |
2.2. |
Voor cabinepersoneel: alle relevante, in subdeel S voorgeschreven zaken; |
2.3. |
Voor het betrokken vluchtuitvoeringspersoneel, met inbegrip van bemanningsleden:
|
2.4. |
Voor ander vluchtuitvoeringspersoneel dan bemanningsleden (bv. vluchtadviseur, afhandelingspersoneel enz.): alle andere relevante, in OPS voorgeschreven zaken met betrekking tot hun taken. |
3. |
Procedures |
3.1. |
Procedures voor training en toetsing |
3.2. |
Toe te passen procedures ingeval personeelsleden niet of niet meer aan de voorgeschreven normen voldoen. |
3.3. |
Procedures om te garanderen dat abnormale of noodsituaties waarbij de toepassing is vereist van sommige of alle abnormale of noodprocedures alsmede kunstmatige simulatie van instrumentenweersomstandigheden, niet gesimuleerd worden tijdens commerciële passagiers- of vrachtvluchten. |
4. |
Beschrijving van de te bewaren documentatie en de bewaartermijnen (zie bijlage 1 bij OPS 1.1065). |
Bijlage 1 bij OPS 1.1065
Bewaartermijnen van documenten
De exploitant zorgt ervoor dat de volgende informatie/documentatie bewaard wordt in een aanvaardbare vorm en toegankelijk is voor de autoriteit, gedurende de in de volgende tabellen opgegeven perioden.
Noot: Aanvullende informatie met betrekking tot de onderhoudsregisters wordt voorgeschreven in deel M.
Tabel 1
Informatie over de voorbereiding en uitvoering van een vlucht
Informatie over de voorbereiding en uitvoering van een vlucht als beschreven in OPS 1.135 |
|
Navigatieplan |
3 maanden |
Technisch journaal van het vliegtuig |
36 maanden na de datum van de laatst gemaakte aantekening, overeenkomstig deel M, paragraaf M.A. 306 c) |
Route-specifieke NOTAM/AIS-documentatie indien bewerkt door de exploitant |
3 maanden |
Massa- en zwaartepuntsdocumentatie |
3 maanden |
Meldingen van speciale ladingen, waaronder gevaarlijke goederen |
3 maanden |
Tabel 2
Rapporten
Rapporten |
|
Journaal |
3 maanden |
Vluchtrapport(en) voor gedetailleerde registratie van voorvallen, zoals voorgeschreven in OPS 1.420, of van enige gebeurtenis welke naar het oordeel van de gezagvoerder gerapporteerd/ geregistreerd dient te worden |
3 maanden |
Rapporten inzake diensttijdoverschrijdingen en/of rusttijdverkortingen |
3 maanden |
Tabel 3
Gegevens over het cockpitpersoneel
Cockpitpersoneelgegevens |
|
Vliegtijd, diensttijd en rusttijd |
15 maanden |
Bewijs van bevoegdheid |
Zolang het lid van het cockpitpersoneel voor de exploitant aanspraak maakt op de rechten die voortvloeien uit het hem toegekende bewijs van bevoegdheid |
Conversietraining en toetsing |
3 jaar |
Gezagvoerderscursus (incl. toetsing) |
3 jaar |
Periodieke training en toetsing |
3 jaar |
Training voor en toetsing van het vliegen in de linker- of rechterpilotenstoel |
3 jaar |
Recente ervaring (zie OPS 1.970) |
15 maanden |
Kwalificaties met betrekking tot routen en luchtvaartterreinen (zie OPS 1.975) |
3 jaar |
Training en kwalificatie voor specifieke vluchten indien voorgeschreven in OPS (bv. ETOPS Cat. II/III-vluchten) |
3 jaar |
Training voor gevaarlijke goederen, voor zover van toepassing |
3 jaar |
Tabel 4
Gegevens over het cabinepersoneel
Cabinepersoneelgegevens |
|
Vliegtijd, diensttijd, rusttijd en rust |
15 maanden |
Initiële training, conversie- en verschillentraining (met inbegrip van toetsing) |
Zolang het lid van het cabinepersoneel in dienst is van de exploitant |
Periodieke training en herhalingscursussen (met inbegrip van toetsing) |
Tot 12 maanden nadat het lid van het cabinepersoneel de dienst van de exploitant verlaten heeft |
Training voor gevaarlijke goederen, voor zover van toepassing |
3 jaar |
Tabel 5
Gegevens over ander vluchtuitvoeringspersoneel
Gegevens over ander vluchtuitvoeringspersoneel |
|
Gegevens over de training /kwalificatie van ander personeel waarvoor een goedgekeurd trainingsprogramma is voorgeschreven bij OPS |
De laatste twee trainingsregisters |
Tabel 6
Andere gegevens
Andere gegevens |
|
Gegevens over doses kosmische straling en zonnestraling |
Tot 12 maanden nadat het bemanningslid de dienst van de exploitant verlaten heeft |
Gegevens over het kwaliteitssysteem |
5 jaar |
Vervoersdocument voor gevaarlijke goederen |
3 maanden na het voltooien van de vlucht |
Acceptatiecontrolelijst voor gevaarlijke goederen |
3 maanden na het voltooien van de vlucht |
SUBDEEL Q
VLIEG- EN DIENSTTIJDBEPERKINGEN EN RUSTTIJDEN
OPS 1.1090
Doelstellingen en toepassingsgebied
1. |
De exploitant stelt een regeling vast inzake de vlieg- en diensttijdbeperkingen en rusttijden (FLT) voor de bemanningsleden. |
2. |
De exploitant waarborgt voor al zijn vluchten hetgeen volgt: |
2.1. |
De regeling inzake de vlieg- en diensttijdbeperkingen en de rusttijden is conform:
|
2.2. |
Vluchten moeten binnen de toegestane vliegdienstperiode worden voltooid, rekening houdend met de tijd die vereist is voor de aan de vlucht voorafgaande werkzaamheden, de vlieg- en de afhandelingstijden. |
2.3. |
Dienstroosters worden ruim tevoren opgesteld en gepubliceerd om de bemanningsleden in staat te stellen voldoende rust te plannen. |
3. |
Verantwoordelijkheden van de exploitanten |
3.1. |
De exploitant wijst voor elk bemanningslid een thuisbasis aan. |
3.2. |
Exploitanten worden geacht begrip te hebben voor het verband tussen de frequenties en het patroon van vliegdienstperioden en de rustperioden, en houden terdege rekening met de cumulatieve effecten van lange werkuren die slechts door minimale rustperioden worden afgewisseld. |
3.3. |
Exploitanten wijzen dienstroosters toe, waarbij ongewenste praktijken als afwisselende dag/nachtdiensten of het inzetten van bemanningsleden waardoor het ingeburgerde slaap/werkpatroon ernstig verstoord wordt, vermeden worden. |
3.4. |
Exploitanten plannen lokale dienstvrije dagen en stellen de bemanningsleden daarvan tevoren op de hoogte. |
3.5. |
Exploitanten zorgen ervoor dat de rustperioden de bemanning voldoende tijd laten om de effecten van vorige diensten te boven te komen zodat zij voor de volgende vliegdienstperiode goed uitgerust zijn. |
3.6. |
Exploitanten zorgen ervoor dat de vliegdienstperioden zo gepland worden dat de bemanningsleden voldoende uitgerust zijn om onder alle omstandigheden op een bevredigend veiligheidsniveau te kunnen functioneren. |
4. |
Verantwoordelijkheden van het bemanningslid |
4.1. |
Een bemanningslid mag geen vliegtuig bedienen als hij/zij weet dat hij/zij lijdt aan of waarschijnlijk zal lijden aan vermoeidheid, of zich zo weinig fit voelt dat dit voor de vlucht gevaar zou opleveren. |
4.2. |
Bemanningsleden maken optimaal gebruik van de geboden rustmogelijkheden en -faciliteiten, en plannen en gebruiken hun rustperioden naar behoren. |
5. |
Verantwoordelijkheden van de burgerluchtvaartautoriteiten |
5.1. |
Varianten |
5.1.1. |
Met inachtneming van de bepalingen van artikel 8 kan de autoriteit varianten op de vereisten in dit subdeel toestaan conform de toepasselijke wetten en procedures in de betrokken lidstaat en in overleg met de belanghebbende partijen. |
5.1.2. |
Elke exploitant toont tegenover de autoriteit, met gebruikmaking van operationele ervaringen en rekening houdend met andere relevante factoren zoals actuele wetenschappelijke kennis, aan dat uit zijn verzoek tot afwijking een gelijkwaardig veiligheidsniveau resulteert. |
Deze varianten gaan, waar nodig, vergezeld van passende compenserende maatregelen.
OPS 1.1095
Definities
In deze verordening wordt verstaan onder:
1.1. |
Uitbreiding cockpitpersoneel Een cockpitbemanning die bestaat uit meer dan het minimumaantal personen dat voorgeschreven is voor de bediening van het vliegtuig en waarbij elk cockpitpersoneelslid zijn/haar post kan verlaten en kan worden vervangen door een ander gekwalificeerd cockpitpersoneelslid. |
1.2. |
Bloktijd De tijd die verstrijkt tussen het vertrek van een vliegtuig van zijn parkeerplaats met het doel om op te stijgen totdat het tot stilstand komt op de aangewezen parkeerplaats en alle motoren of propellers worden gestopt. |
1.3. |
Pauze Een periode zonder dienst die wel als diensttijd geldt, maar die korter is dan een rustperiode. |
1.4. |
Dienst Elke taak die een bemanningslid dient uit te voeren en die verband houdt met de activiteiten van een AOC-houder. Tenzij deze verordening in specifieke regels voorziet, bepaalt de autoriteit of en in hoeverre paraatheid als dienst wordt aangemerkt. |
1.5. |
Dienstperiode De periode die aanvangt wanneer een bemanningslid door de exploitant wordt opgeroepen voor een dienst en die eindigt zodra het bemanningslid vrij van alle diensten is. |
1.6. |
Vliegdienstperiode: Een vliegdienstperiode (FDP) is de periode gedurende welke een persoon in een vliegtuig als bemanningslid werkzaam is. De FDP vangt aan zodra het bemanningslid door de exploitant wordt opgeroepen voor een vlucht of een reeks vluchten; zij eindigt aan het eind van de laatste vlucht waarop hij/zij als bemanningslid werkzaam is. |
1.7. |
Thuisbasis De locatie die door de exploitant aan het bemanningslid is aangewezen en waar het bemanningslid in de regel een dienstperiode of een reeks dienstperioden aanvangt en beëindigt, en waar, onder normale omstandigheden, de exploitant niet verantwoordelijk is voor de accommodatie van het bemanningslid in kwestie. |
1.8. |
Lokale dag Een 24-uursperiode die aanvangt te 00.00 uur lokale tijd. |
1.9. |
Lokale nacht Een periode van 8 uur die valt tussen 22.00 uur en 8.00 uur lokale tijd. |
1.10. |
Eén dag vrij van dienst Eén dag vrij van dienst omvat twee lokale nachten. Een rustperiode kan in de vrije dag worden opgenomen. |
1.11. |
Dienstdoend bemanningslid Een bemanningslid dat zijn/haar taken in een vliegtuig tijdens de vlucht of een deel van een vlucht uitoefent. |
1.12. |
Transfer De transfer van een niet dienstdoend bemanningslid van de ene plaats naar een andere, in opdracht van de exploitant, exclusief de reistijd. De reistijd wordt gedefinieerd als:
|
1.13. |
Rustperiode Een ononderbroken en gedefinieerde periode gedurende welke een bemanningslid vrij is van alle taken en niet op de luchthaven paraat hoeft te zijn. |
1.14. |
Paraatheid Een gedefinieerde periode gedurende welke een bemanningslid in opdracht van de exploitant beschikbaar dient te zijn voor het ontvangen van een opdracht voor een vlucht, een transfer of een andere taak, zonder onderbreking door een rustperiode. |
1.15. |
Raam van het circadiaans laag (WOCL) Het raam van het circadiaans laag (WOCL) is de periode tussen 2.00 uur en 5.59 uur. Binnen een band van drie tijdzones verwijst de WOCL naar de thuisbasistijd. Buiten deze drie tijdzones verwijst de WOCL naar de thuisbasistijd voor de eerste 48 uur na vertrek vanuit de thuisbasistijdzone, en naar de lokale tijd daarna. |
OPS 1.1100
Beperking van vlieg- en diensttijden
1.1. |
Cumulatieve diensturen De exploitant zorgt ervoor dat de dienstperioden waarvoor een bemanningslid is aangewezen, in totaal niet meer bedragen dan:
|
1.2. |
Beperking van de totale bloktijden De exploitant zorgt ervoor dat de totale bloktijden van de vluchten waarop een individueel bemanningslid is aangewezen als dienstdoend bemanningslid niet meer bedragen dan
|
OPS 1.1105
Maximale dagelijkse vliegdienstperiode (FDP)
1.1. |
Deze OPS is niet van toepassing op operaties met één enkele piloot en op medische noodoperaties. |
1.2. |
De exploitant specificeert dienstperioden die realistisch de tijden voor met de veiligheid verband houdende grondtaken, zoals goedgekeurd door de autoriteit, weerspiegelen. |
1.3. |
De maximale dagelijkse basis-FDP bedraagt 13 uur. |
1.4. |
Deze 13 uur worden verminderd met 30 minuten voor elke sector vanaf de derde sector met een maximale totale vermindering van twee uur. |
1.5. |
Indien de FDP aanvangt in het WOCL wordt het maximum als vermeld in punt 1.3 en punt 1.4 verminderd met 100 % van de overschrijding ervan met een maximum van twee uur. Indien de FDP eindigt in het WOCL of dit volledig omvat, wordt de maximale FDP vermeld in punt 1.3 en punt 1.4 verminderd met 50 % van de overschrijding ervan. |
2. |
Verlengingen: |
2.1. |
De maximale dagelijkse FDP kan met maximaal een uur worden verlengd. |
2.2. |
Verlengingen zijn niet geoorloofd voor een basis-FDP van 6 sectoren of meer. |
2.3. |
Indien een FDP overschreden wordt in het WOCL met maximaal twee uur worden verlengingen beperkt tot maximaal vier sectoren. |
2.4. |
Indien een FDP overschreden wordt in het WOCL met meer dan twee uur worden verlengingen beperkt tot maximaal twee sectoren. |
2.5. |
Het maximumaantal verlengingen bedraagt twee in een periode van zeven opeenvolgende dagen. |
2.6. |
Indien er voor een FDP een verlenging gepland is, wordt de minimumrustperiode voor en na de vlucht verlengd met twee uur, dan wel wordt de rustperiode alleen na de vlucht verlengd met vier uur. Indien de verlengingen worden gebruikt voor achtereenvolgende FDP's sluiten de rustperioden voor en na de vlucht tussen de twee operaties op elkaar aan. |
2.7. |
Indien een FDP met verlenging aanvangt in de periode van 22.00 uur tot 4.59 uur beperkt de exploitant de FDP tot 11 uur en 45 minuten . |
3. |
Cabinepersoneel |
3.1. |
Voor cabinepersoneel dat is aangewezen voor een vlucht of een reeks vluchten, kan de FDP worden verlengd met het verschil in diensttijd tussen het cabinepersoneel en het cockpitpersoneel, mits het verschil niet meer dan een uur bedraagt. |
4. |
Operationele soliditeit |
4.1. |
Roosters worden zo gepland dat vluchten voltooid kunnen worden binnen de maximaal toegestane vliegdienstperiode. Om dit te verwezenlijken zorgen exploitanten ervoor dat het rooster of de samenstelling van de bemanning wordt aangepast uiterlijk op het moment dat de eigenlijke operatie gedurende een tevoren vastgesteld deel van het vliegseizoen op meer dan 33 % van de vluchten van dat rooster de maximale FDP overschrijdt. |
5. |
Transfer |
5.1. |
De volledige aan een transfer bestede tijd wordt beschouwd als diensttijd. |
5.2. |
Transfer na aanmelding, maar voorafgaand aan het werk, wordt opgenomen als deel van de FDP, maar telt niet als sector. |
5.3. |
Met een transfersector die onmiddellijk volgt op een werksector, wordt rekening gehouden voor de berekening van de minimumrustperiode, zoals gedefinieerd in de punten 1.1 en 1.2 van OPS 1.1110. |
6. |
Verlengde FDP (Gesplitste dienst) |
6.1. |
De autoriteit kan een operatie op basis van een verlengde FDP met inbegrip van een pauze goedkeuren mits aan het bepaalde in artikel 8 wordt voldaan. |
6.2. |
Elke exploitant toont tegenover de autoriteit, met gebruikmaking van operationele ervaringen en rekening houdend met andere relevante factoren zoals actuele wetenschappelijke kennis, aan dat de verlengde FDP waarom wordt verzocht een gelijkwaardig veiligheidsniveau waarborgt. |
OPS 1.1110
Rust
1. |
Minimumrustperiode |
1.1. |
De minimumrustperiode die moet worden toegekend vóór de aanvang van een vliegdienstperiode die aanvangt op de thuisbasis, is ten minste even lang als de voorafgaande dienstperiode, dan wel twaalf uur, al naargelang wat de langste periode is. |
1.2. |
De minimumrustperiode die moet worden toegekend voor de aanvang van een vliegdienstperiode die aanvangt buiten de thuisbasis, is ten minste even lang als de voorafgaande dienstperiode, dan wel tien uur, al naargelang wat de langste periode is; voor een minimumrustperiode buiten de thuisbasis kent de exploitant acht uur slaap toe, waarbij hij terdege rekening houdt met de reis en andere fysiologische behoeften. |
1.3. |
De exploitant zorgt ervoor dat de effecten van tijdzoneverschillen op bemanningsleden met extra rust worden gecompenseerd, als voorgeschreven door de autoriteit, mits aan het bepaalde in artikel 8 wordt voldaan. |
1.4.1. |
Niettegenstaande 1.1 en 1.2 en onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 8 kan de verantwoordelijke autoriteit verkorte rustregelingen goedkeuren. |
1.4.2. |
Elke exploitant toont tegenover de verantwoordelijke autoriteit, met gebruikmaking van operationele ervaringen en rekening houdend met andere relevante factoren zoals actuele wetenschappelijke kennis, aan dat de verkorte rustregeling waarom wordt verzocht een gelijkwaardig veiligheidsniveau waarborgt. |
2. |
Rustperioden |
2.1. |
De exploitant zorgt ervoor dat de geboden minimumrust, zoals omschreven is, regelmatig wordt verlengd tot een wekelijkse rustperiode, d.w.z. een 36-uursperiode, met inbegrip van twee lokale nachten, zodat er nooit meer dan 168 uur liggen tussen het einde van een wekelijkse rustperiode en het begin van de volgende. De autoriteit kan in afwijking van OPS 1.1095 punt 1.9 besluiten dat de tweede lokale nacht kan aanvangen om 20.00 uur indien de wekelijkse rustperiode ten minste 40 uur bedraagt. |
OPS 1.1115
Verlenging vliegdienstperiode wegens rusttijden tijdens de vlucht
1. |
Onder voorbehoud van artikel 8, en mits elke exploitant tegenover de autoriteit, met gebruikmaking van operationele ervaringen en rekening houdend met andere relevante factoren zoals actuele wetenschappelijke kennis, aantoont dat uit zijn verzoek een gelijkwaardig veiligheidsniveau resulteert: |
1.1. |
Uitbreiding cockpitpersoneel stelt de autoriteit de voorschriften vast waaraan bij de uitbreiding van een basiscockpitbemanning voor een verlenging van de vliegdienstperiode met overschrijding van de limieten vermeld in OPS 1.1105 moet worden voldaan; |
1.2. |
Cabinepersoneel stelt de autoriteit de voorschriften vast betreffende de minimumrustperiode tijdens de vlucht voor cabinepersoneel indien de FDP de limieten vermeld in OPS 1.1105 overschrijdt. |
OPS 1.1120
Onvoorziene omstandigheden tijdens de vlucht — Bevoegdheden van de gezagvoerder
1. |
Met inachtneming van de noodzaak van een zorgvuldige controle van de gevallen, kunnen tijdens de feitelijke vlucht, die aanvangt op het tijdstip van aanmelding, de limieten inzake de vliegdienst, dienst- en rustperioden, zoals voorgeschreven in dit subdeel, in geval van onvoorziene omstandigheden worden gewijzigd. Dergelijke wijzigingen worden door de gezagvoerder na raadpleging van alle andere bemanningsleden goedgekeurd en moeten te allen tijde voldoen aan het volgende: |
1.1. |
De in OPS 1.1105, punt 1.3, bedoelde maximale FDP kan niet worden verlengd met meer dan twee uur, tenzij het cockpitpersoneel is uitgebreid, in welk geval de maximale FDP kan worden verlengd met maximaal drie uur. |
1.1.2. |
Indien zich in de eindsector binnen een FDP onvoorziene omstandigheden voordoen na de start die erin resulteren dat de toegestane verlenging overschreden wordt, mag de vlucht worden voortgezet naar de beoogde of naar een alternatieve bestemming. |
1.1.3. |
In dergelijke omstandigheden kan de rustperiode na de FDP worden verkort, maar heeft zij minimaal de in OPS 1.1110, punt 1.2, van dit subdeel bepaalde duur. |
1.2. |
Onder bijzondere omstandigheden die tot ernstige vermoeidheid zouden kunnen leiden, kan de gezagvoerder, in overleg met de betrokken bemanningsleden, de feitelijke vliegdiensttijd verminderen en/of de rusttijd verlengen om mogelijke schadelijke gevolgen voor de vliegveiligheid te voorkomen. |
1.3. |
De exploitant zorgt voor het volgende: |
1.3.1. |
De gezagvoerder legt steeds een verslag voor aan de exploitant, indien een FDP op grond van zijn/haar beslissingsbevoegdheid is verlengd of indien een rustperiode tijdens een feitelijke operatie is verkort; en |
1.3.2. |
Indien de verlenging van een FDP of de verkorting van een rustperiode meer bedraagt dan een uur, wordt binnen 28 dagen een kopie van het verslag met het commentaar van de exploitant toegezonden aan de betrokken autoriteit. |
OPS 1.1125
Paraatheid
1. |
Luchthavenparaatheid |
1.1. |
Een bemanningslid is op een luchthaven paraat vanaf de aanmelding op het normale meldpunt tot het eind van de meegedeelde paraatheidsperiode. |
1.2. |
Luchthavenparaatheid telt volledig mee voor de doeleinden van de cumulatieve diensturen. |
1.3. |
Wanneer luchthavenparaatheid onmiddellijk wordt gevolgd door een vliegdiensttijd wordt de relatie tussen die luchthavenparaatheid en een toegewezen vliegdienst in het kader van luchthavenparaatheid gedefinieerd door de autoriteit. In dat geval wordt de luchthavenparaatheid voor de berekening van de minimumrustperiode opgeteld bij de in OPS 1.1110, punten 1.1 en 1.2, bedoelde vliegdienstperiode. |
1.4. |
Indien luchthavenparaatheid niet wordt gevolgd door vliegdienst, volgt er ten minste een minimumrustperiode, zoals voorgeschreven door de autoriteit. |
1.5. |
Tijdens luchthavenparaatheid verschaft de exploitant het bemanningslid een rustige, comfortabele plaats die voor het publiek niet toegankelijk is; |
2. |
Andere vormen van paraatheid (met inbegrip van paraatheid in een hotel) |
2.1. |
Onverminderd het bepaalde in artikel 8, moeten alle andere vormen van paraatheid worden geregeld door de autoriteit, daarbij rekening houdend met het volgende: |
2.1.1. |
Alle activiteiten worden in een rooster opgenomen en/of tevoren meegedeeld. |
2.1.2. |
Aanvang en einde van de paraatheid worden vastgelegd en tevoren meegedeeld. |
2.1.3. |
De maximumduur van elke paraatheid op een andere plaats dan het aangewezen meldpunt wordt vastgelegd. |
2.1.4. |
Rekening houdend met de voor het bemanningslid beschikbare rustfaciliteiten en andere relevante factoren, wordt de relatie tussen de paraatheid en elke toegewezen vliegdienst in het kader van de paraatheid vastgelegd. |
2.1.5. |
Er wordt bepaald hoe de paraatheidsuren worden meegeteld voor de cumulatieve diensturen. |
OPS 1.1130
Voeding
Het moet mogelijk zijn een maaltijd en drank te gebruiken teneinde te voorkomen dat de prestaties van het bemanningslid negatief worden beïnvloed, met name wanneer de FDP meer bedraagt dan 6 uur.
OPS 1.1135
Registratie van vliegdienst-, dienst- en rustperiodes
1. |
De exploitant zorgt ervoor dat in het register van het bemanningslid het volgende wordt opgenomen:
en ziet erop toe dat de vereisten van dit subdeel nageleefd worden; kopieën van deze registers worden desgevraagd aan het bemanningslid beschikbaar gesteld. |
2. |
Indien de registers die de exploitant bijhoudt op grond van lid 1, niet al zijn/haar vliegdienst-, dienst- en rustperiodes omvatten, dan houdt het betrokken bemanningslid een individueel register bij van zijn/haar
|
3. |
Een bemanningslid legt zijn/haar registers op verzoek voor aan elke exploitant die van zijn/haar diensten gebruikmaakt alvorens hij/zij een vliegdienstperiode aanvangt. |
4. |
Registers worden gedurende ten minste 15 kalendermaanden bewaard vanaf de datum van de laatste relevante registratie, of langer indien de nationale wetgeving dit voorschrijft. |
5. |
Bovendien bewaren de exploitanten alle verslagen betreffende de besluiten van gezagvoerders inzake verlengde vliegdienstperioden, verlengde vlieguren en verkorte rustperioden gedurende ten minste zes maanden na de gebeurtenis. |
SUBDEEL R
VERVOER VAN GEVAARLIJKE GOEDEREN DOOR DE LUCHT
OPS 1.1150
Begripsbepalingen
(a) |
De in dit subdeel gebruikte termen hebben de volgende betekenis:
|
OPS 1.1155
Toestemming om gevaarlijke goederen te vervoeren
De exploitant mag geen gevaarlijke goederen vervoeren tenzij hij daarvoor toestemming heeft van de autoriteit.
OPS 1.1160
Werkingssfeer
(a) |
De exploitant houdt zich in alle gevallen waarin gevaarlijke goederen worden vervoerd aan de bepalingen van de Technische Voorschriften, ongeacht of de vlucht geheel of gedeeltelijk binnen dan wel geheel buiten het grondgebied van een staat plaatsvindt. |
(b) |
Artikelen en stoffen die normaliter als gevaarlijke goederen aangemerkt zouden worden, zijn uitgesloten van de bepalingen van dit subdeel, in de mate als vermeld in de Technische Voorschriften, indien:
|
(c) |
Vervoer aan boord van vliegtuigen van alle artikelen en stoffen die zijn bedoeld ter vervanging van de in subparagrafen b)(1) en b)(2) genoemde artikelen en stoffen dient te geschieden conform de Technische Voorschriften. |
OPS 1.1165
Beperkingen aan het vervoer van gevaarlijke goederen
(a) |
De exploitant neemt alle redelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat artikelen en stoffen die in de Technische Voorschriften met name of met een algemene omschrijving worden genoemd als zijnde onder alle omstandigheden ontoelaatbaar voor vervoer, niet in een vliegtuig worden vervoerd. |
(b) |
De exploitant neemt alle redelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat artikelen en stoffen of andere goederen die in de Technische Voorschriften worden genoemd als zijnde onder normale omstandigheden ontoelaatbaar voor vervoer, alleen worden vervoerd als:
|
OPS 1.1170
Classificatie
De exploitant neemt alle redelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat classificatie van artikelen en stoffen als gevaarlijke goederen geschiedt zoals omschreven in de Technische Voorschriften.
OPS 1.1175
Verpakken
De exploitant neemt alle redelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat gevaarlijke goederen worden verpakt zoals omschreven in de Technische Voorschriften.
OPS 1.1180
Aanbrengen van etiketten en verpakkingskenmerken
(a) |
De exploitant neemt alle redelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat pakketten, omverpakkingen en vrachtcontainers van etiketten en verpakkingskenmerken worden voorzien zoals omschreven in de Technische Voorschriften. |
(b) |
Indien gevaarlijke goederen worden vervoerd op een vlucht die geheel of gedeeltelijk plaatsvindt buiten het grondgebied van een staat, dienen de etiketten en verpakkingskenmerken in de Engelse taal te zijn gesteld, naast de andere talen die eventueel zijn voorgeschreven. |
OPS 1.1185
Vervoersdocument voor gevaarlijke goederen
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat gevaarlijke goederen vergezeld gaan van een vervoersdocument voor gevaarlijke goederen, tenzij anders voorgeschreven in de Technische Voorschriften. |
(b) |
Indien gevaarlijke goederen worden vervoerd op een vlucht die geheel of gedeeltelijk plaatsvindt buiten het grondgebied van een staat, dient het vervoersdocument voor gevaarlijke goederen in de Engelse taal te zijn gesteld, naast de andere talen die eventueel zijn voorgeschreven. |
OPS 1.1195
Acceptatie van gevaarlijke goederen
(a) |
De exploitant mag geen gevaarlijke goederen voor vervoer aannemen totdat het pakket, de omverpakking of de vrachtcontainer is geïnspecteerd volgens de acceptatieprocedures zoals omschreven in de Technische Voorschriften. |
(b) |
De exploitant of zijn expediteur maakt gebruik van een acceptatiecontrolelijst. De acceptatiecontrolelijst voorziet in de controle van alle relevante details en dient in een zodanige vorm te zijn dat de resultaten van de acceptatiecontrole met de hand, met mechanische hulpmiddelen of met een computer kunnen worden geregistreerd. |
OPS 1.1200
Inspectie op beschadiging, lekkage of verontreiniging
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat:
|
OPS 1.1205
Verwijdering van verontreiniging
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat:
|
OPS 1.1210
Beperkingen bij de belading
(a) |
Passagierscabine en cockpit. De exploitant zorgt ervoor dat gevaarlijke goederen niet worden vervoerd in een vliegtuigcabine waarin zich passagiers bevinden of in de cockpit, tenzij anders bepaald in de Technische Voorschriften. |
(b) |
Vrachtruimten. De exploitant zorgt ervoor dat het laden, scheiden, stouwen en vastzetten van gevaarlijke goederen aan boord van vliegtuigen geschiedt zoals omschreven in de Technische Voorschriften. |
(c) |
Gevaarlijke goederen uitsluitend bestemd voor vervoer in vrachtvliegtuigen. De exploitant zorgt ervoor dat pakketten met gevaarlijke goederen met daarop een etiket „Uitsluitend vrachtvliegtuigen” (Cargo Aircraft Only) met een vrachtvliegtuig worden vervoerd en worden geladen zoals omschreven in de Technische Voorschriften. |
OPS 1.1215
Voorlichting
(a) |
Voorlichting van grondpersoneel. De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(b) |
Voorlichting van passagiers en andere personen
|
(c) |
Voorlichting van bemanningsleden. De exploitant zorgt ervoor dat het vluchthandboek informatie bevat waarmee bemanningsleden zich van hun verantwoordelijkheden kunnen kwijten met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke goederen, met inbegrip van de te nemen maatregelen bij noodsituaties waarbij sprake is van gevaarlijke goederen. |
(d) |
Voorlichting van de gezagvoerder. De exploitant zorgt ervoor dat de gezagvoerder wordt voorzien van schriftelijke informatie zoals omschreven in de Technische Voorschriften. (Zie tabel 1 van bijlage 1 bij OPS 1.1065 voor de bewaartermijn van documenten). |
(e) |
Voorlichting in geval van een vliegtuigincident of -ongeval
|
OPS 1.1220
Trainingsprogramma's
(a) |
De exploitant stelt trainingsprogramma's, als vereist volgens de Technische Voorschriften, vast en houdt deze in stand; deze programma's worden door de autoriteit goedgekeurd. |
(b) |
Exploitanten die geen permanente toestemming hebben voor vervoer van gevaarlijke goederen. De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(c) |
Exploitanten die permanente toestemming hebben voor vervoer van gevaarlijke goederen. De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(d) |
De exploitant zorgt ervoor dat alle personeelsleden die training volgen, worden getest op hun begrip van hun verantwoordelijkheden. |
(e) |
De exploitant zorgt ervoor dat alle medewerkers voor wie training op het gebied van gevaarlijke goederen is voorgeschreven, met tussenpozen van niet meer dan twee jaar aan herhalingscursussen meedoen. |
(f) |
De exploitant zorgt voor registratie van alle training in gevaarlijke goederen die door medewerkers uit hoofde van het bepaalde in subparagraaf d) en van de Technische Voorschriften is gevolgd. |
(g) |
De exploitant zorgt ervoor dat het personeel van zijn expediteur wordt getraind volgens de toepasselijke kolom van tabel 1 of tabel 2. Tabel 2
|
OPS 1.1225
Melding van incidenten en ongevallen met gevaarlijke goederen
(a) |
De exploitant meldt incidenten en ongevallen met gevaarlijke goederen aan de autoriteit. Een eerste rapport dient binnen 72 uur te worden verzonden, tenzij buitengewone omstandigheden dit verhinderen. |
(b) |
De exploitant meldt de autoriteit tevens de ontdekking van niet of verkeerd aangegeven gevaarlijke goederen in de vracht of in de bagage van passagiers. Een eerste rapport dient binnen 72 uur na de ontdekking te worden verzonden, tenzij buitengewone omstandigheden dit verhinderen. |
SUBDEEL S
BEVEILIGING
OPS 1.1235
Eisen ten aanzien van beveiliging
De exploitant zorgt ervoor dat alle medewerkers die met beveiliging te maken hebben, bekend zijn met, en zich houden aan, de toepasselijke eisen van de landelijke beveiligingsprogramma's van de staat waarin de exploitant is gevestigd.
OPS 1.1240
Trainingsprogramma's
De exploitant dient goedgekeurde trainingsprogramma's vast te stellen, te onderhouden en uit te voeren, welke zijn bemanningsleden in staat stellen de juiste maatregelen te nemen ter voorkoming van onwettige inmenging zoals sabotage of het onwettig overmeesteren van vliegtuigen, en ter minimalisering van de gevolgen indien zulke gebeurtenissen toch voorkomen. Het trainingsprogramma dient verenigbaar te zijn met het nationale programma voor het beveiligen van de luchtvaart. Ieder bemanningslid dient de nodige kennis en vaardigheid te bezitten met betrekking tot alle relevante elementen van het trainingsprogramma.
OPS 1.1245
Melding van onwettige inmenging
Na een daad van onwettige inmenging aan boord van een vliegtuig dient de gezagvoerder, of bij zijn/haar afwezigheid de exploitant, onverwijld een rapport over deze daad in bij de aangewezen plaatselijke overheidsinstantie en bij de autoriteit van de staat waarin de exploitant is gevestigd.
OPS 1.1250
Controlelijst voor doorzoeking van het vliegtuig
De exploitant zorgt ervoor dat er een controlelijst aan boord is voor de te volgen procedures bij het zoeken naar een bom of geïmproviseerde explosieven (IED), wanneer wordt vermoed dat er sabotage is gepleegd, alsmede voor het inspecteren van vliegtuigen op verborgen wapens, explosieven of andere gevaarlijke tuigen, wanneer er een gegrond vermoeden bestaat dat het vliegtuig het voorwerp kan zijn van een daad van onwettige inmenging. De controlelijst bevat, ter ondersteuning, richtsnoeren voor de passende maatregelen die moeten worden genomen wanneer een bom of een verdacht voorwerp wordt gevonden, alsmede informatie over de vliegtuigspecifieke „least-risk bomb location” indien die door de houder van het typecertificaat is verstrekt.
OPS 1.1255
Beveiliging van de cockpit
(a) |
In alle vliegtuigen die zijn uitgerust met een cockpitdeur, moet het mogelijk zijn deze deur af te sluiten en moeten voor de autoriteit aanvaardbare middelen of procedures worden verstrekt of ingesteld aan de hand waarvan het cabinepersoneel het cockpitpersoneel op de hoogte kan brengen van verdachte activiteiten of inbreuken op de veiligheid in de cabine. |
(b) |
Vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 45 500 kg of met een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan 60 passagierszitplaatsen dienen te zijn voorzien van een goedgekeurde cockpitdeur die kan worden afgesloten en geopend vanaf elke pilotenpost en die voldoet aan de toepasselijke retroactieve luchtwaardigheidsvoorschriften. De deur moet zodanig zijn ontworpen dat zij noodprocedures niet hindert, zoals vereist door de toepasselijke retroactieve luchtwaardigheidsvoorschriften. |
(c) |
In alle vliegtuigen die zijn uitgerust met een cockpitdeur overeenkomstig subparagraaf b):
|
MOTIVERING VAN DE RAAD
I. INLEIDING
In het kader van de medebeslissingsprocedure (artikel 251 van het EG-Verdrag) heeft de Raad op 9 maart 2006 zijn gemeenschappelijk standpunt vastgesteld inzake het gewijzigde voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart (EU-OPS).
Doel van het voorstel is met name de door de gezamenlijke luchtvaartautoriteiten opgestelde niet-bindende JAR-OPS (Joint Aviation Requirements — Operational Standards) in bindend EU-(Gemeenschaps)recht om te zetten. Daarom wordt vaak naar de voorgestelde verordening verwezen met de benaming „EU-OPS”-verordening.
Het oorspronkelijke verordeningsvoorstel werd in maart 2000 door de Commissie ingediend. Na de eerste lezing in het Europees Parlement in januari 2001 en in het licht van de besprekingen in de Raadsinstanties heeft de Commissie in februari 2002 een gewijzigd voorstel ingediend.
Het Europees Parlement was van oordeel dat dit gewijzigd voorstel wezenlijk verschilde van het oorspronkelijke Commissievoorstel en besloot om in eerste lezing een tweede advies uit te brengen. Zoals de rapporteur, de heer Brian Simpson, in september 2002 had voorgesteld, heeft het Europees Parlement slechts één amendement ingediend; het betrof wel een inhoudelijk amendement betreffende vliegtijdbeperkingen.
Na de indiening van dit amendement en in het licht van de werkzaamheden van de Raad en zijn instanties met betrekking tot de bepalingen inzake cabinepersoneel, heeft de Commissie in februari 2004 een herzien gewijzigd voorstel voor de „EU-OPS”-verordening ingediend.
Op 10 december 2004 heeft de Raad (Vervoer, Telecommunicatie en Energie) een partieel politiek akkoord bereikt over het herziene gewijzigde voorstel. Dit partieel akkoord had betrekking op de artikelen, alsmede op subdeel O (cabinepersoneel) en subdeel Q (vliegtijdbeperkingen) van bijlage III.
De Raadsinstanties hebben in juni 2005 een akkoord bereikt over de rest van bijlage III, waaronder de subdelen A tot en met N en de subdelen P, R en S.
Na de bijwerking van de volledige tekst door de juristen/vertalers kon de Raad zijn gemeenschappelijk standpunt vaststellen. Bij het vaststellen van dat standpunt heeft de Raad naar behoren rekening gehouden met het advies van het Europees Parlement in eerste lezing.
De Raad heeft ook nota genomen van het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité.
II. ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT
1. Algemeen
De Raad kon in grote lijnen instemmen met het Commissievoorstel. Op een aantal punten heeft de Raad evenwel besloten tot wijziging van de tekst, in het algemeen om deze duidelijker, eenvoudiger en begrijpelijker te maken.
Wat de artikelen betreft, heeft de Raad enkele wijzigingen aangebracht in de soepelheidsbepalingen in artikel 8. Met name in lid 4 van dat artikel heeft de Raad voorzien in een ruimere mogelijkheid, voor de lidstaten, om bepalingen betreffende bepaalde OPS vast te stellen of te handhaven totdat op wetenschappelijke kennis en beste praktijken gebaseerde communautaire voorschriften zijn vastgesteld.
In artikel 8 bis heeft de Raad besloten dat de bepalingen van subdeel Q (vliegtijdbeperkingen) en, in voorkomend geval, subdeel O (cabinepersoneel) van deel III uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding van deze verordening aan een wetenschappelijke en medische evaluatie moeten worden onderworpen. De Raad heeft besloten deze evaluatie te laten verrichten door het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA). De Raad heeft ook besloten dat het EASA de Commissie moet bijstaan bij het voorbereiden van voorstellen tot wijziging van de toepasselijke technische bepalingen van subdeel Q.
De Raad heeft besloten dat, gezien de tijd die nodig is voor aanpassing aan de nieuwe technische voorschriften, de lidstaten met de toepassing van bijlage III van start moeten gaan 18 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening (en niet zes maanden na de inwerkingtreding, zoals voorgesteld door de Commissie).
In bijlage III heeft de Raad enkele wijzigingen aangebracht om de tekst volledig gelijk te trekken met JAR-OPS 1, amendement 8, en om de Commissietekst duidelijker en nauwkeuriger te maken.
De Raad is zich ervan bewust dat, gezien de technische vooruitgang, de veranderende omstandigheden en de tijd die nodig was voor de bijwerking van de tekst na het politiek akkoord, de tekst van bijlage III al bij de vaststelling van het gemeenschappelijk standpunt op sommige punten zou kunnen worden verbeterd. Aangezien het een zeer lange tekst betreft, is het voorts mogelijk dat sommige verwijzingen nog gecorrigeerd moeten worden. De Raad vond evenwel dat de werkzaamheden met betrekking tot deze tekst op een bepaald moment moesten worden afgerond. De Raad heeft daarom met tevredenheid kennis genomen van de mededeling van de Commissie dat de Commissiediensten zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de verordening de tekst verder zullen verbeteren en bijwerken volgens de comitéprocedure, en dat de Commissie de reeds door sommige lidstaten ingediende wijzigingsvoorstellen zorgvuldig zal bestuderen.
2. Amendementen van het Parlement
Het advies van het Europees Parlement van 3 september 2002 betrof de opneming in de tekst van één inhoudelijk amendement, dat betrekking had op de vliegtijdbeperkingen. De Commissie besloot de tekst van dit amendement, zij het in licht gewijzigde vorm, in haar herziene gewijzigde voorstel op te nemen. De Raad kon zich ook vinden in het amendement van het Europees Parlement, maar besloot geringe verfijningen in de tekst aan te brengen om deze beter te doen aansluiten bij de sociale en economische werkelijkheid van de huidige luchtvaartwereld en om de betekenis van sommige bepalingen te verduidelijken.
III. CONCLUSIE
De Raad vindt de tekst van zijn gemeenschappelijk standpunt passend en evenwichtig. De Raad wijst erop dat het amendement dat het Europees Parlement in eerste lezing heeft voorgesteld, integraal in de tekst is opgenomen, met enkele kleine verfijningen. De Raad is derhalve van mening dat het doel van het amendement van het Europees Parlement met de tekst van zijn gemeenschappelijk standpunt is bereikt.
De Raad dringt er bij het Europees Parlement op aan in te stemmen met de huidige tekst van het gemeenschappelijk standpunt, zodat de verordening spoedig in werking kan treden. In dit verband, en met name met betrekking tot subdeel Q (vliegtijdbeperkingen) en, waar nodig, met betrekking tot subdeel O (cabinepersoneel) van bijlage III, wordt het Europees Parlement verzocht er rekening mee te houden dat deze subdelen binnenkort aan een door het EASA uit te voeren wetenschappelijke en medische evaluatie zullen worden onderworpen.