ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 178

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

49e jaargang
29 juli 2006


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Mededelingen

 

Hof van Justitie

 

HOF VAN JUSTITIE

2006/C 178/1

Gevoegde zaken C-442/03 P en C-471/03 P: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 1 juni 2006 — P & O European Ferries (Vizcaya) SA, Diputación Foral de Vizcaya/Commissie van de Europese Gemeenschappen (Steunmaatregelen van de staten — Hogere voorzieningen — Beroepen tot nietigverklaring — Beschikking tot beëindiging van krachtens artikel 88, lid 2, EG ingeleide onderzoeksprocedure — Begrip staatssteun — Absoluut gezag van gewijsde — Steun die verenigbaar met gemeenschappelijke markt kan worden verklaard — Steun van sociale aard — Voorwaarden)

1

2006/C 178/2

Gevoegde zaken C-317/04 en C-318/04: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 30 mei 2006 — Europees Parlement/Raad van de Europese Unie (Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens — Luchtvervoer — Besluit 2004/496/EG — Overeenkomst tussen Europese Gemeenschap en Verenigde Staten van Amerika — Passenger Name Record van vliegtuigpassagiers dat aan het Bureau of Customs and Border Protection van de Verenigde Staten wordt doorgegeven — Richtlijn 95/46/EG — Artikel 25 — Derde landen — Beschikking 2004/535/EG — Passend beschermingsniveau)

1

2006/C 178/3

Zaak C-430/04: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 juni 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Finanzamt Eisleben/Feuerbestattungsverein Halle eV (Zesde BTW-richtlijn — Mogelijkheid van beroep op artikel 4, lid 5, tweede alinea — Door particulier belastingplichtige in concurrentie met overheid uitgeoefende activiteiten — Publiekrechtelijk lichaam — Niet belastingplichtig voor als overheid uitgeoefende activiteiten)

2

2006/C 178/4

Zaak C-453/04: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 1 juni 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Berlin — Duitsland) — innoventif Ltd (Vrijheid van vestiging — Artikelen 43 EG en 48 EG — Bijkantoor van in andere lidstaat gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid — Inschrijving van vennootschappelijk doel in nationaal handelsregister — Vereiste van voorschot op kosten voor volledige bekendmaking van vennootschappelijk doel — Verenigbaarheid)

3

2006/C 178/5

Zaak C-475/04: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 1 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 2002/58/EG — Elektronische communicatie — Verwerking van persoonsgegevens — Bescherming van persoonlijke levenssfeer — Bescherming van persoonsgegevens — Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

3

2006/C 178/6

Zaak C-517/04: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 juni 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven — Nederland) — Visserijbedrijf D. J. Koornstra & Zn. vof/Productschap Vis (Heffing op aanvoer van garnalen met in lidstaat geregistreerde vissersvaartuigen ter financiering van garnalenzeven en garnalenkrakers in dezelfde lidstaat — Artikel 25 EG — Heffing van gelijke werking als douanerechten — Artikel 90 EG — Binnenlandse belasting)

4

2006/C 178/7

Gevoegde zaken C-7/05 tot en met C-9/05: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 juni 2006 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH/Ulrich Deppe, Hanne-Rose Deppe, Thomas Deppe, Matthias Deppe, Christine Urban (geboren Deppe) [C-7/05], Siegfried Hennings [C-8/05], Hartmut Lübbe [C-9/05] (Kweekproducten — Hoogte van billijke vergoeding die moet worden betaald aan houder van communautair kwekersrecht — Artikel 5, leden 2, 4 en 5, van verordening (EG) nr. 1768/95, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2605/98 — Begrip vergoeding die aanmerkelijk lager is dan bedrag dat in rekening wordt gebracht voor in licentie produceren van teeltmateriaal)

4

2006/C 178/8

Zaak C-60/05: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 juni 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia — Italië) — WWF Italia, Gruppo Ornitologico Lombardo (GOL), Lega abolizione della caccia (LAC), Lega antivivisezionista (LAV)/Regione Lombardia (Behoud van vogelstand — Richtlijn 79/409/EEG — Afwijkingen van de beschermingsregeling)

5

2006/C 178/9

Zaak C-71/05: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 8 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg (Niet-nakoming — Richtlijn 2002/30/EG — Luchtvervoer — Geluidgerelateerde exploitatiebeperkingen op luchthavens in Gemeenschap — Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

6

2006/C 178/0

Zaak C-98/05: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 1 juni 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret — Denemarken) — De Danske Bilimportører/Skatteministeriet (Zesde BTW-richtlijn — Artikel 11, A, leden 2, sub a, en 3, sub c — Maatstaf van heffing — Belasting op registratie van nieuwe motorvoertuigen)

7

2006/C 178/1

Zaak C-106/05: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 8 juni 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — L.u.P. GmbH/Finanzamt Bochum-Mitte (Zesde BTW-richtlijn — Vrijstellingen — Artikel 13, A, leden 1, sub b en c, en 2, sub a — Medische verzorging door andere dan publiekrechtelijke instellingen — Gezondheidskundige verzorging van de mens in kader van uitoefening van medisch beroep — Medische analyses door niet aan zorginstelling verbonden privaatrechtelijk laboratorium op voorschrift van huisarts — Voorwaarden voor vrijstelling — Beoordelingsvrijheid van lidstaten — Grenzen)

7

2006/C 178/2

Zaak C-164/05: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 8 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 2001/19/EG — Algemeen stelsel van erkenning van beroepskwalificaties — Onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels — Verpleegkundige, tandarts, dierenarts, verloskundige, architect, apotheker en arts — Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

8

2006/C 178/3

Zaak C-169/05: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 1 juni 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie — België) — Uradex CVBA/Beroepsvereniging van de radio- en teledistributie (RTD), Intercommunale maatschappij voor teledistributie (BRUTELE) (Auteursrechten en naburige rechten — Richtlijn 93/83/EEG — Artikel 9, lid 2 — Omvang van bevoegdheden van maatschappij voor collectieve belangenbehartiging die wordt geacht rechten te beheren van rechthebbende die haar niet beheer van zijn rechten heeft opgedragen — Uitoefening van recht om aan kabelmaatschappij doorgifte via kabel van omroepuitzending toe te staan of te verbieden)

8

2006/C 178/4

Zaak C-196/05: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 8 juni 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München — Duitsland) — Sachsenmilch AG/Oberfinanzdirektion Nürnberg (Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefindeling — Gecombineerde nomenclatuur — Postonderverdeling 0406 10 (verse kaas) — Bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1832/2002 — Tariefindeling van voor pizza bestemde mozzarella in blokvorm die na vervaardiging gedurende één à twee weken bij lage temperatuur is bewaard)

9

2006/C 178/5

Zaak C-207/05: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 1 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek (Niet-nakoming — Staatssteun — Artikel 88, lid 2, tweede alinea, EG — Steun die onverenigbaar is met gemeenschappelijke markt — Verplichting tot terugvordering — Niet-uitvoering)

10

2006/C 178/6

Zaak C-343/05: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 mei 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Finland (Niet-nakoming — Richtlijn 2001/37/EG — Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten — Verbod op in handel brengen van tabaksproducten voor oraal gebruik — Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

10

2006/C 178/7

Gevoegde zaken C-23/03, C-52/03, C-133/03, C-337/03 en C-473/03: Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 4 mei 2006 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Milano en door het Tribunale ordinario di Torino — Italië) — Strafzaken tegen Michel Mulliez e.a. en Giuseppe Momblano (gevoegde zaken C-23/03 en C-52/03), Alessandro Nizza en Giacomo Pizzi (C-133/03), Fabrizio Barra (C-337/03), Adelio Aggio e.a. (C-473/03) (Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering — Vennootschapsrecht — Eerste richtlijn 68/151/EEG, Vierde richtlijn 78/660/EEG en Zevende richtlijn 83/349/EEG — Jaarrekening — Beginsel van getrouw beeld — Sancties in geval van onjuiste informatie over vennootschappen (vervalsing van boekhouding) — Artikel 6 van Eerste richtlijn 68/151/EEG — Vereiste van passende sancties voor overtredingen van gemeenschapsrecht)

11

2006/C 178/8

Zaak C-110/04 P: Beschikking van het Hof van 30 maart 2006 — Strintzis Lines Shipping SA/Commissie van de Europese Gemeenschappen (Hogere voorziening — Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) — Mededinging — Mededingingsregelingen — Overeenkomst tussen ondernemingen — Verificatiebevoegdheden van Commissie)

11

2006/C 178/9

Zaak C-291/04: Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 2 mei 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal de police de Neufchâteau — België) — Strafzaak tegen Henri Léon Schmitz (Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering — Vrij verkeer van personen en diensten — Werknemers — Motorvoertuig — Ter beschikking van werknemer gesteld door werkgever — In buitenland geregistreerd voertuig — In andere lidstaat gevestigde werkgever)

12

2006/C 178/0

Zaak C-435/04: Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 30 mei 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Belgische Hof van Cassatie) — Strafzaak tegen Sébastien Victor Leroy (Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering — Leasing van voertuigen — Verbod op gebruik in een lidstaat van voertuig dat toebehoort aan in een andere lidstaat gevestigde leasemaatschappij en in die staat is geregistreerd — Permanent gebruik op grondgebied van eerste lidstaat)

12

2006/C 178/1

Zaak C-113/05 P: Beschikking van het Hof van 30 maart 2006 — European Federation for Cosmetic Ingredients (EFfCI)/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie (Hogere voorziening — Richtlijn 2003/15/EG — Beroep tot nietigverklaring — Cosmetische producten — Bescherming van volksgezondheid — Dierproeven — Verbod op stoffen die kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn — Gedeeltelijk klaarblijkelijk niet-ontvankelijke en gedeeltelijk klaarblijkelijk ongegronde hogere voorziening)

13

2006/C 178/2

Zaak C-227/05: Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 6 april 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerische Verwaltungsgericht München (Duitsland)) — Daniel Halbritter/Freistaat Bayern (Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering — Richtlijn 91/439/EEG — Wederzijdse erkenning van rijbewijzen — Intrekking van rijbewijs in een lidstaat met tijdelijk verbod om nieuw rijbewijs te verkrijgen — Na verstrijken van periode van tijdelijk verbod in andere lidstaat afgegeven rijbewijs — Erkenning en omzetting van dat rijbewijs in eerste lidstaat — Bij nationale regeling vereiste overlegging van rijbekwaamheidsrapport )

13

2006/C 178/3

Zaak C-230/05 P: Beschikking van het Hof van 27 april 2006 — L/Commissie van de Europese Gemeenschappen (Hogere voorziening — Ambtenaren — Belaging — Bijstandsplicht van Commissie — Verantwoordelijkheid — Weigering door Gerecht getuigen te horen — Aanbod van aanvullend bewijs dat bij sluiting van schriftelijke behandeling niet bestond — Weigering beweerdelijk lasterlijk document uit dossier te verwijderen — Motiveringsplicht — Beginsel van goed bestuur — Gedeeltelijk klaarblijkelijk ongegronde en gedeeltelijk klaarblijkelijk niet-ontvankelijke hogere voorziening)

14

2006/C 178/4

Zaak C-407/05: Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 6 april 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie — België) — Reyniers & Sogama BVBA/Belgisch Interventie- en Restitutiebureau, Belgische Staat (Prejudiciële verwijzing — Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering — Invordering van invoerrechten — Bewijs van regelmatigheid van douanevervoer of van plaats waar overtreding of onregelmatigheid is begaan — Gevolg van ontbreken van kennisgeving aan aangever van termijn om dat bewijs te leveren)

15

2006/C 178/5

Zaak C-194/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden op 26 april 2006 — Staatssecretaris van Financiën tegen Orange European Smallcap Fund N. V.

15

2006/C 178/6

Zaak C-195/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Bundeskommunikationssenat (Oostenrijk) op 27 april 2006 Österreichischer Rundfunk (ORF)

16

2006/C 178/7

Zaak C-202/06 P: Hogere voorziening ingesteld op 4 mei 2006 door Cementbouw Handel & Industrie BV tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer — uitgebreid) van 23 februari 2006 in zaak T-282/02, Cementbouw Handel & Industrie BV/Commissie van de Europese Gemeenschappen

17

2006/C 178/8

Zaak C-206/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Groningen (Nederland) op 2 mei 2006 — Essent Netwerk Noord BV tegen Aluminium Delfzijl BV, BV Nederlands Electriciteit Administratiekantoor en Essent Netwerk Noord BV tegen 1. Saranne BV en 2. BV Nederlands Electriciteit Administratiekantoor en Aluminium Delfzijl BV tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische Zaken)

17

2006/C 178/9

Zaak C-212/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbitragehof op 10 mei 2006 — Gouvernement de la Communauté Française en Gouvernement wallon/Vlaamse regering

18

2006/C 178/0

Zaak C-213/06 P: Hogere voorziening ingesteld op 9 mei 2006 door Europees Bureau voor wederopbouw (EBW) tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 23 februari 2006 in zaak T-471/04, Georgios Karatzoglou/Europees Bureau voor wederopbouw (EBW)

19

2006/C 178/1

Zaak C-214/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (Italië) op 11 mei 2006 — Colasfalti srl tegen Provincia di Milano, Impresa Costruzioni Edili en Stradali dei F.lli Paccani Snc

19

2006/C 178/2

Zaak C-215/06: Beroep ingesteld op 11 mei 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland

20

2006/C 178/3

Zaak C-217/06: Beroep ingesteld op 12 mei 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

21

2006/C 178/4

Zaak C-220/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Nacional, Sala de lo Contencioso-Administrativo, Spanje op 15 mei 2006 — Asociación profesional de Empresas de Reparto y Manipulado de Correspondencia/Ministerio de Educación y Ciencia

21

2006/C 178/5

Zaak C-221/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 15 mei 2006 — Stadtgemeinde Frohnleiten en Gemeindebetriebe Frohnleiten GmbH/Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft

22

2006/C 178/6

Zaak C-225/06 P: Hogere voorziening ingesteld op 16 mei 2006 door Athinaïki Oikogeniaki Artopoiia AVEE tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 15 maart 2006 in zaak T-35/04, Athinaïki Oikogeniaki Artopoiia AVEE/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), Ferrero OHG mbh

22

2006/C 178/7

Zaak C-234/06 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 mei 2006 door Il Ponte Finanziaria SpA tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 23 februari 2006 in zaak T-194/03, Il Ponte Finanziaria SpA/BHIM en Marine Entreprise Project Società Unipersonale di Alberto Fiorenzi Srl

23

2006/C 178/8

Zaak C-239/06: Beroep ingesteld op 29 mei 2006 — Commissie/Italiaanse Republiek

24

2006/C 178/9

Zaak C-240/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 29 mei 2006 — Fortum Project Finance SA

25

2006/C 178/0

Zaak C-244/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Koblenz (Duitsland) op 31 mei 2006 — Dynamic Medien Vertriebs GmbH/Avides Media AG

25

2006/C 178/1

Zaak C-245/06 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 juni 2006 door Saiwa SpA tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 5 april 2006 in zaak T-344/03, Saiwa SpA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) en Barilla Alimentare SpA

26

2006/C 178/2

Zaak C-248/06: Beroep ingesteld op 2 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje

26

2006/C 178/3

Zaak C-249/06: Beroep ingesteld op 2 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Zweden

27

2006/C 178/4

Zaak C-252/06: Beroep ingesteld op 15 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

27

2006/C 178/5

Zaak C-258/06: Beroep ingesteld op 12 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje

28

2006/C 178/6

Zaak C-259/06: Beroep ingesteld op 14 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden

28

2006/C 178/7

Zaak C-174/03: Beschikking van de president van de Tweede kamer van het Hof van 23 maart 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Sardegna — Italië) — Impresa Portuale di Cagliari Srl/Tirrenia di Navigazione SpA

28

2006/C 178/8

Zaak C-216/04: Beschikking van de president van de Vierde kamer van het Hof van 5 april 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato- Italië) — SABA Italia SpA/Comune di Bolzano, SEAB SpA

29

2006/C 178/9

Zaak C-285/04: Beschikking van de president van het Hof van 4 mei 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale civile di Oristano — Italië) — Ignazio Medda/Banco di Napoli SpA, Regione autonoma della Sardegna

29

2006/C 178/0

Zaak C-99/05: Beschikking van de president van de Vierde kamer van het Hof van 18 mei 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Finland

29

2006/C 178/1

Zaak C-271/05: Beschikking van de president van het Hof van 5 april 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Francesco Rauty tegen Ministero per i Beni Culturali e Ambientali, Soprintendenza B.A.A. di Firenze, Prato e Pistoia, in aanwezigheid van: Consiglio Nazionale degli Ingegneri, en Ordine degli Ingegneri della Provincia di Pistoia tegen Francesco Rauty, Ministero per i Beni e le Attività Culturali, in aanwezigheid van: Consiglio Nazionale degli Ingegneri

29

2006/C 178/2

Zaak C-352/05: Beschikking van de president van het Hof van 5 mei 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

29

2006/C 178/3

Zaak C-410/05: Beschikking van de president van het Hof van 15 mei 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

29

2006/C 178/4

Zaak C-20/06: Beschikking van de president van het Hof van 27 april 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

30

2006/C 178/5

Zaak C-21/06: Beschikking van de president van het Hof van 27 april 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

30

 

GERECHT VAN EERSTE AANLEG

2006/C 178/6

Zaak T-354/99: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 31 mei 2006 — Kuwait Petroleum (Nederland) tegen Commissie (Staatssteun — Mededeling van Commissie inzake de minimis-steun — Accijnsverhoging op motorbrandstoffen — Steun aan tankstations — Oliemaatschappijen — Risico van cumulatie van steun — Clausule van prijsbeheer — Beginsel van behoorlijk bestuur)

31

2006/C 178/7

Zaak T-198/03: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 30 mei 2006 — Bank Austria Creditanstalt tegen Commissie (Mededinging — Administratieve procedure — Bekendmaking van beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG wordt vastgesteld en geldboeten worden opgelegd — Vaststelling door Oostenrijkse banken van leningen- en depositorente (Lombardclub) — Afwijzing van verzoek tot weglating van aantal passages)

31

2006/C 178/8

Zaak T-15/05: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 31 mei 2006 — De Waele tegen BHIM (Vorm van worst) (Gemeenschapsmerk — Driedimensionaal merk — Vorm van worst — Absolute weigeringsgronden — Onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94)

32

2006/C 178/9

Zaak T-241/03: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 17 mei 2006 — Marcuccio/Commissie (Ambtenaren — Overplaatsing — Dienstwoning — Beschikking tot verhuizing van verzoekers persoonlijke bezittingen — Beroep tot nietigverklaring — Beroep tot schadevergoeding — Bezwarende handeling — Niet-ontvankelijkheid)

32

2006/C 178/0

Zaak T-194/05: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 11 mei 2006 — TeleTech Holdings/BHIM — Teletech International (TELETECH INTERNATIONAL) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Omvang van onderzoeksplicht — Omzetting van gemeenschapsmerkaanvraag in aanvraag voor nationaal merk — Artikel 58 van verordening (EG) nr. 40/94)

32

2006/C 178/1

Zaak T-141/06: Beroep ingesteld op 18 mei 2006 — Glaverbel/BHIM (dessin toegepast op oppervlak van waren)

33

2006/C 178/2

Zaak T- 142/06: Beroep ingesteld op 12 mei 2006-ECZG/Commissie

33

2006/C 178/3

Zaak T-143/06: Beroep ingesteld op 19 mei 2006 — MTZ Polyfilms/Raad

34

2006/C 178/4

Zaak T-147/06: Beroep ingesteld op 19 mei 2006 — En Route International/BHIM

35

2006/C 178/5

Zaak T-149/06: Beroep ingesteld op 17 mei 2006 — Castellani/BHIM — Markant Handels und Service (CASTELLANI)

35

2006/C 178/6

Zaak T-151/06: Beroep ingesteld op 9 juni 2006 — Aluminium Silicon Mill Products/Commissie

36

2006/C 178/7

Zaak T-152/06: Beroep ingesteld op 6 juni 2006 — NDSHT Nya Destination Stockholm Hotell & Teaterpaket/Commissie

37

2006/C 178/8

Zaak T-153/06: Beroep ingesteld op 13 juni 2006 — European Association of Euro-Pharmaceutical Companies/Commissie

38

2006/C 178/9

Zaak T-154/06: Beroep ingesteld op 5 juni 2006 — Italiaanse Republiek/Commissie

38

2006/C 178/0

Zaak T-156/06: Beroep ingesteld op 5 juni 2006 — Regione Siciliana/Commissie

39

2006/C 178/1

Zaak T-42/02: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 31 mei 2006 — Banca Monte dei Paschi di Siena/Commissie

40

2006/C 178/2

Zaak T-121/02: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 31 mei 2006 — Compagnia di San Paolo/Commissie

40

2006/C 178/3

Zaak T-319/04: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juni 2006 — Port Support Customs Rotterdam/Commissie

40

2006/C 178/4

Zaak T-72/05: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 13 juni 2006 — Deutsche Telekom/BHIM (Telekom Global Net)

40

2006/C 178/5

Zaak T-179/05: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 31 mei 2006 — Stradeblu/Commissie

40

 

GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE

2006/C 178/6

Zaak F-25/05: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 15 juni 2006 (Tweede kamer) — Mc Sweeney en Armstrong/Commissie (Algemeen vergelijkend onderzoek — Aankondiging van vergelijkend onderzoek — Wenken voor sollicitanten — Niet-toelating tot examen — Vereiste diploma's — Bevoegdheid van TABG)

41

2006/C 178/7

Zaak F-34/05: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 14 juni 2006 — Lebedef e.a./Commissie (Arbeidsmilieu — Taal van ter beschikking van personeel van Commissie gestelde IT-hulpmiddelen — Niet-ontvankelijkheid — Procesbelang — Bezwarende handeling — Interne organisatiemaatregelen)

41

2006/C 178/8

Zaak F-57/06: Beroep ingesteld op 12 mei 2006 — Hinderyckx/Raad

42

2006/C 178/9

Zaak F-63/06: Beroep ingesteld op 5 mei 2006 — Mascheroni/Commissie

42

2006/C 178/0

Zaak F-66/06: Beroep ingesteld op 16 juni 2006 — Kyriazi/Commissie

43

2006/C 178/1

Zaak F-67/06: Beroep ingesteld op 16 juni 2006 — Lesniak/Commissie

43

 

III   Bekendmakingen

2006/C 178/2

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 165 van 15.7.2006

45

NL

 


I Mededelingen

Hof van Justitie

HOF VAN JUSTITIE

29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/1


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 1 juni 2006 — P & O European Ferries (Vizcaya) SA, Diputación Foral de Vizcaya/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Gevoegde zaken C-442/03 P en C-471/03 P) (1)

(Steunmaatregelen van de staten - Hogere voorzieningen - Beroepen tot nietigverklaring - Beschikking tot beëindiging van krachtens artikel 88, lid 2, EG ingeleide onderzoeksprocedure - Begrip staatssteun - Absoluut gezag van gewijsde - Steun die verenigbaar met gemeenschappelijke markt kan worden verklaard - Steun van sociale aard - Voorwaarden)

(2006/C 178/01)

Procestalen: Engels en Spaans

Partijen

Rekwirante (in zaak C-442/03 P): P & O European Ferries (Vizcaya) SA (vertegenwoordigers: J. Lever, QC, J. Ellison, solicitor, en M. Pickford, barrister, bijgestaan door E. Bourtzalas en J. Forguera Crespo, abogados)

Rekwirante (in zaak C-471/03 P): Diputación Foral de Vizcaya (vertegenwoordigers: I. Sáenz-Cortabarría Fernández en M. Morales Isasi, abogados)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: N. Khan en J. Buendía Sierra, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen arrest van Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer — uitgebreid) van 5 augustus 2003, P&O European Ferries (Vizcaya) SA en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie (gevoegde zaken T-116/01 en T-118/01), houdende verwerping van een beroep tot nietigverklaring van artikel 2 van beschikking 2001/247/EG van de Commissie van 29 november 2000 betreffende de door Spanje ten uitvoer gelegde steunmaatregel ten gunste van de scheepvaartmaatschappij Ferries Golfo de Vizcaya, waarbij terugvordering van met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun werd gelast

Dictum

1)

De hogere voorzieningen worden afgewezen.

2)

P & O European Ferries (Vizcaya) SA en de Diputación Foral de Vizcaya worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 7 van 10.1.2004 en C 21 van 24.1.2004.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/1


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 30 mei 2006 — Europees Parlement/Raad van de Europese Unie

(Gevoegde zaken C-317/04 en C-318/04) (1)

(Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens - Luchtvervoer - Besluit 2004/496/EG - Overeenkomst tussen Europese Gemeenschap en Verenigde Staten van Amerika - Passenger Name Record van vliegtuigpassagiers dat aan het Bureau of Customs and Border Protection van de Verenigde Staten wordt doorgegeven - Richtlijn 95/46/EG - Artikel 25 - Derde landen - Beschikking 2004/535/EG - Passend beschermingsniveau)

(2006/C 178/02)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoeker: Europees Parlement (vertegenwoordigers: R. Passos, N. Lorenz, H. Duintjer Tebbens en A. Caiola, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verzoeker: Europees toezichthouder voor gegevensbescherming (ETGB) (vertegenwoordigers: H. Hijmans en V. Perez Asinari, gemachtigden)

Verweerder (in zaak C-317/04): Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers M. C. Giorgi Fort en M. Bishop, gemachtigden)

Verweerster (in zaak C-318/04): Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: P. J. Kuijper, A. van Solinge, C. Docksey en F. Benyon, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van verweerder (in zaak C-317/04): Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: P. J. Kuijper, A. van Solinge en C. Docksey, gemachtigden); Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: M. Bethell, C. White en T. Harris, gemachtigden, bijgestaan door T. Ward, barrister)

Interveniënt aan de zijde van verweerster (in zaak C-318/04): Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: M. Bethell, C. White en T. Harris, gemachtigden, bijgestaan door T. Ward, barrister)

Voorwerp

Beroep tot nietigverklaring: nietigverklaring van besluit 2004/496/EG van de Raad van 17 mei 2004 betreffende de sluiting van een overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika inzake de verwerking en overdracht van PNR-gegevens („Passenger Name Records”) door luchtvaartmaatschappijen aan het Bureau of Customs and Border Protection van het ministerie van Binnenlandse Veiligheid van de Verenigde Staten van Amerika (PB L 183 van 20 mei 2004, blz. 83) [C-317/04]

Beroep tot nietigverklaring: nietigverklaring van beschikking 2004/535/EG van de Commissie van 14 mei 2004 betreffende de passende bescherming van persoonsgegevens in het Passenger Name Record van vliegtuigpassagiers die aan het Bureau of Customs and Border Protection van de Verenigde Staten worden doorgegeven (PB L 235, blz. 11) [C-318/04]

Dictum

1)

Besluit 2004/496/EG van de Raad van 17 mei 2004 betreffende de sluiting van een overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika inzake de verwerking en overdracht van PNR-gegevens door luchtvaartmaatschappijen aan het Bureau of Customs and Border Protection van het ministerie van Binnenlandse Veiligheid van de Verenigde Staten van Amerika, en beschikking 2004/535/EG van de Commissie van 14 mei 2004 betreffende de passende bescherming van persoonsgegevens in het Passenger Name Record van vliegtuigpassagiers die aan het Bureau of Customs and Border Protection van de Verenigde Staten worden doorgegeven, worden nietig verklaard.

2)

De gevolgen van beschikking 2004/535 worden gehandhaafd tot 30 september 2006, zij het dat die gevolgen niet worden gehandhaafd na de datum waarop de overeenkomst eindigt.

3)

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten in zaak C-317/04.

4)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten in zaak C-318/04.

5)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen draagt haar eigen kosten in zaak C-317/04.

6)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 228 van 11.9.2004.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/2


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 juni 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Finanzamt Eisleben/Feuerbestattungsverein Halle eV

(Zaak C-430/04) (1)

(Zesde BTW-richtlijn - Mogelijkheid van beroep op artikel 4, lid 5, tweede alinea - Door particulier belastingplichtige in concurrentie met overheid uitgeoefende activiteiten - Publiekrechtelijk lichaam - Niet belastingplichtig voor als overheid uitgeoefende activiteiten)

(2006/C 178/03)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Finanzamt Eisleben

Verweerster: Feuerbestattungsverein Halle eV

Interveniënte : Lutherstadt Eisleben

Voorwerp

Verzoek om prejudiciële beslissing — Bundesfinanzhof — Uitlegging van artikel 4, lid 5, tweede alinea, van richtlijn 77/388/EEG: Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Belastingplichtigheid van publiekrechtelijke lichamen voor als overheidsorganen verrichte activiteiten of handelingen voorzover behandeling als niet-belastingplichtige tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden — Mogelijkheid voor belastingplichtige privaatrechtelijke vereniging die crematorium uitbaat en concurreert met gemeente die gelijkaardige, van belasting vrijgestelde of tegen gunstiger tarief belaste activiteit uitoefent, om deze bepaling in te roepen

Dictum

Een particulier die met een publiekrechtelijk lichaam in concurrentie staat en stelt dat dit lichaam voor de activiteiten die het als overheid uitoefent niet of te laag wordt aangeslagen in de belasting over de toegevoegde waarde, kan zich in het kader van een geding met de nationale belastingadministratie, zoals het hoofdgeding, beroepen op artikel 4, lid 5, tweede alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag.


(1)  PB C 300 van 4.12.2004.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/3


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 1 juni 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Berlin — Duitsland) — innoventif Ltd

(Zaak C-453/04) (1)

(Vrijheid van vestiging - Artikelen 43 EG en 48 EG - Bijkantoor van in andere lidstaat gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid - Inschrijving van vennootschappelijk doel in nationaal handelsregister - Vereiste van voorschot op kosten voor volledige bekendmaking van vennootschappelijk doel - Verenigbaarheid)

(2006/C 178/04)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: innoventif Ltd

Voorwerp

Verzoek om prejudiciële beslissing — Landgericht Berlin — Uitlegging van artikel 43 EG en artikel 48 EG — Inschrijving in handelsregister van bijkantoor van in andere lidstaat gevestigde kapitaalvennootschap waarvoor voorschot op kosten voor bekendmaking van doel van vennootschap als vermeld in oprichtingsakte, moet worden betaald

Dictum

De artikelen 43 EG en 48 EG verzetten zich niet tegen een regeling van een lidstaat die de inschrijving in het handelsregister van een bijkantoor van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid afhankelijk stelt van de betaling van een voorschot op de te verwachten kosten voor de bekendmaking van het in de oprichtingsakte van deze vennootschap neergelegde vennootschappelijk doel.


(1)  PB C 6 van 8.1.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/3


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 1 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

(Zaak C-475/04) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2002/58/EG - Elektronische communicatie - Verwerking van persoonsgegevens - Bescherming van persoonlijke levenssfeer - Bescherming van persoonsgegevens - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

(2006/C 178/05)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Zavvos en M. Shotter, gemachtigden)

Verweerster: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: N. Dafniou en M. Tassopoulou, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Niet-uitvoering binnen gestelde termijn van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB L 201, blz. 37)

Dictum

1)

Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn voor het volgen van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie), is de Helleense Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 314 van 18.12.2004.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/4


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 juni 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven — Nederland) — Visserijbedrijf D. J. Koornstra & Zn. vof/Productschap Vis

(Zaak C-517/04) (1)

(Heffing op aanvoer van garnalen met in lidstaat geregistreerde vissersvaartuigen ter financiering van garnalenzeven en garnalenkrakers in dezelfde lidstaat - Artikel 25 EG - Heffing van gelijke werking als douanerechten - Artikel 90 EG - Binnenlandse belasting)

(2006/C 178/06)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Visserijbedrijf D. J. Koornstra & Zn. vof

Verweerder: Productschap Vis

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — College van Beroep voor het bedrijfsleven — Verenigbaarheid met gemeenschapsrecht, met name met artikelen 25 EG en 90 EG, van heffing die in lidstaat wordt opgelegd aan ondernemingen wegens vervoer van garnalen met een in die lidstaat geregistreerd vaartuig — Heffing door die onderneming ook verschuldigd voor elders in Gemeenschap vervoerde garnalen — Heffing ter financiering van het zeven en kraken van garnalen in dezelfde staat — Heffing van gelijke werking — Heffing van toepassing op ondernemingen of producten?

Dictum

Een heffing die door een publiekrechtelijke instelling van een lidstaat volgens dezelfde criteria over de voor de binnenlandse markt bestemde binnenlandse producten en over de voor uitvoer naar andere lidstaten bestemde binnenlandse producten wordt geheven, vormt een heffing van gelijke werking als een bij de artikelen 23 EG en 25 EG verboden uitvoerrecht, indien de opbrengst van die heffing strekt ter financiering van activiteiten die enkel ten goede komen aan de voor de binnenlandse markt bestemde binnenlandse producten, en indien de voordelen die uit de bestemming van de opbrengst van die heffing voortvloeien, de op die producten drukkende last volledig compenseren. Een dergelijke heffing is daarentegen in strijd met het discriminatieverbod van artikel 90 EG, indien de uit de bestemming van de opbrengst van deze heffing voortvloeiende voordelen voor de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, de daarop drukkende last slechts ten dele compenseren.


(1)  PB C 69 van 19.3.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/4


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 juni 2006 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH/Ulrich Deppe, Hanne-Rose Deppe, Thomas Deppe, Matthias Deppe, Christine Urban (geboren Deppe) [C-7/05], Siegfried Hennings [C-8/05], Hartmut Lübbe [C-9/05]

(Gevoegde zaken C-7/05 tot en met C-9/05) (1)

(Kweekproducten - Hoogte van billijke vergoeding die moet worden betaald aan houder van communautair kwekersrecht - Artikel 5, leden 2, 4 en 5, van verordening (EG) nr. 1768/95, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2605/98 - Begrip „vergoeding die aanmerkelijk lager is dan bedrag dat in rekening wordt gebracht voor in licentie produceren van teeltmateriaal”)

(2006/C 178/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH

Verweerders: Ulrich Deppe, Hanne-Rose Deppe, Thomas Deppe, Matthias Deppe, Christine Urban (geboren Deppe) (C-7/05), Siegfried Hennings (C-8/05), Hartmut Lübbe (C-9/05)

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesgerichtshof — Uitlegging van artikel 5, leden 2, 4 en 5, van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers (PB L 173, blz. 14), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2605/98 van de Commissie van 3 december 1998 (PB L 328, blz. 6) — Hoogte van aan houder van communautair recht te betalen billijke vergoeding — Begrip niveau dat „aanmerkelijk lager” is dan het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren van teeltmateriaal — Vergoeding van 80 % van de bedragen die voor genoemde productie zijn verschuldigd

Dictum

1)

Een forfaitaire vergoeding van 80 % van het bedrag dat in hetzelfde gebied in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren van teeltmateriaal van de laagste categorie van hetzelfde ras die voor officiële certificering in aanmerking komt, ingeval gebruik wordt gemaakt van de afwijking ten gunste van landbouwers waarin artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht voorziet, voldoet niet aan het vereiste dat deze vergoeding „aanmerkelijk lager” is dan het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren van teeltmateriaal in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2605/98 van de Commissie van 3 december 1998, onverminderd de beoordeling door de nationale rechter van de overige in het respectieve hoofdgeding relevante omstandigheden.

2)

De criteria voor het bepalen van de vergoeding van de houder van een communautair kwekersrecht zijn vastgesteld in artikel 5, leden 4 en 5, van verordening nr. 1768/95, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2605/98. Deze criteria hebben geen terugwerkende kracht, doch kunnen dienen als richtsnoer bij de berekening van deze vergoeding voor aanplantingen die vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 2605/98 hebben plaatsgevonden.

3)

Het geheel van de parameters van een overeenkomst tussen de organisaties van houders en van landbouwers, zoals bedoeld in artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1768/95, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2605/98, kan slechts als richtsnoer dienen wanneer deze overeenkomst ter kennis van de Commissie van de Europese Gemeenschappen is gebracht en in het Mededelingenblad van het Communautair Bureau voor plantenrassen is gepubliceerd, ook al is zij vóór de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 2605/98 tot stand gekomen. Het in een dergelijke overeenkomst vastgestelde vergoedingstarief kan verschillen van het subsidiaire tarief van artikel 5, lid 5, van verordening nr. 1768/95, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2605/98.

4)

Wanneer geen overeenkomst tussen de organisaties van houders en van landbouwers van toepassing is, moet de vergoeding van de houder van een communautair kwekersrecht overeenkomstig artikel 5, lid 5, van verordening nr. 1768/95, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2605/98, worden bepaald op een onveranderlijk bedrag dat een bovengrens, noch een benedengrens vormt.


(1)  PB C 82 van 2.4.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/5


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 juni 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia — Italië) — WWF Italia, Gruppo Ornitologico Lombardo (GOL), Lega abolizione della caccia (LAC), Lega antivivisezionista (LAV)/Regione Lombardia

(Zaak C-60/05) (1)

(Behoud van vogelstand - Richtlijn 79/409/EEG - Afwijkingen van de beschermingsregeling)

(2006/C 178/08)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: WWF Italia, Gruppo Ornitologico Lombardo (GOL), Lega abolizione della caccia (LAC), Lega antivivisezionista (LAV)

Verweerster: Regione Lombardia

Interveniënte: Associazione migratoristi italiani (ANUU)

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia — Uitlegging van artikel 9 van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1) — Voorwaarden waaronder lidstaten gebruik mogen maken van bevoegdheid om af te wijken van het verbod op het doden of vangen van beschermde soorten — Vogelsoorten vink en keep

Dictum

1)

Ongeacht hoe de nationale rechtsorde de bevoegdheden intern heeft verdeeld, moeten de lidstaten bij de vaststelling van maatregelen ter uitvoering van artikel 9, lid 1, sub c, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, waarborgen dat in alle gevallen waarin de aldaar bedoelde afwijking wordt toegepast, voor alle beschermde vogelsoorten de toegestane hoeveelheden beneden een maximum blijven dat overeenstemt met de door deze bepaling voorgeschreven beperking tot kleine hoeveelheden, welk maximum moet worden bepaald aan de hand van uiterst nauwkeurige wetenschappelijke gegevens.

2)

De nationale uitvoeringsbepalingen met betrekking tot het in artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn genoemde begrip „kleine hoeveelheden”, moeten de autoriteiten die afwijkingen voor de jacht op vogels van een bepaalde soort mogen toestaan, in staat stellen zich voor de in acht te nemen maximumhoeveelheden te baseren op voldoende nauwkeurige richtsnoeren.

3)

Bij de uitvoering van artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn dienen de lidstaten te waarborgen dat, ongeacht hoeveel en ongeacht welke autoriteiten op nationaal niveau met de uitvoering van deze bepaling zijn belast, de jacht die voor elke beschermde soort door elk van die autoriteiten wordt toegestaan in totaal niet de grens overschrijdt die in overeenstemming met de beperking tot „kleine hoeveelheden” per soort voor het gehele nationale grondgebied is vastgesteld.

4)

De verplichting van de lidstaten om te waarborgen dat overeenkomstig artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn slechts op „kleine hoeveelheden” wordt gejaagd, vereist dat de vastgestelde administratieve procedures zo zijn geregeld dat zowel de besluiten van de bevoegde autoriteiten die afwijkingen toestaan als de wijze waarop deze besluiten worden toegepast, zijn onderworpen aan afdoend toezicht, dat tijdig wordt uitgeoefend.


(1)  PB C 93 van 16.4.2006.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/6


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 8 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-71/05) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2002/30/EG - Luchtvervoer - Geluidgerelateerde exploitatiebeperkingen op luchthavens in Gemeenschap - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

(2006/C 178/09)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: M. Huttunen, gemachtigde)

Verweerder: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordiger: S. Schreiner, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Niet-uitvoering binnen gestelde termijn van richtlijn 2002/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 maart 2002 betreffende de vaststelling van regels en procedures met betrekking tot de invoering van geluidgerelateerde exploitatiebeperkingen op luchthavens in de Gemeenschap (PB L 85, blz. 40)

Dictum

1)

Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn voor het volgen van richtlijn 2002/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 maart 2002 betreffende de vaststelling van regels en procedures met betrekking tot de invoering van geluidgerelateerde exploitatiebeperkingen op luchthavens in de Gemeenschap, is het Groothertogdom Luxemburg de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 82 van 2.4.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/7


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 1 juni 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret — Denemarken) — De Danske Bilimportører/Skatteministeriet

(Zaak C-98/05) (1)

(Zesde BTW-richtlijn - Artikel 11, A, leden 2, sub a, en 3, sub c - Maatstaf van heffing - Belasting op registratie van nieuwe motorvoertuigen)

(2006/C 178/10)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: De Danske Bilimportører

Verweerder: Skatteministeriet

Voorwerp

Verzoek om prejudiciële beslissing — Østre Landsret — Uitlegging van artikel 11, A, lid 2, sub a, en lid 3, sub c, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Opneming van registratiebelasting in maatstaf van heffing voor verkoop van nieuwe auto's

Dictum

In het kader van een koopovereenkomst waarin is bepaald dat de dealer het voertuig overeenkomstig het door de koper beoogde gebruik ervan levert met een registratie en voor een prijs die de door hem vóór de levering betaalde belasting op de registratie van nieuwe motorvoertuigen omvat, valt deze belasting, waarvan het belastbare feit niet die levering, maar de eerste registratie van het voertuig op het nationale grondgebied is, niet onder het begrip belastingen, rechten en heffingen in de zin van artikel 11, A, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag. Deze belasting komt overeen met een door de belastingplichtige van de koper van het voertuig als terugbetaling van in naam en voor rekening van laatstgenoemde gemaakte kosten ontvangen bedrag in de zin van lid 3, sub c, van deze bepaling.


(1)  PB C 106 van 20.4.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/7


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 8 juni 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — L.u.P. GmbH/Finanzamt Bochum-Mitte

(Zaak C-106/05) (1)

(Zesde BTW-richtlijn - Vrijstellingen - Artikel 13, A, leden 1, sub b en c, en 2, sub a - Medische verzorging door andere dan publiekrechtelijke instellingen - Gezondheidskundige verzorging van de mens in kader van uitoefening van medisch beroep - Medische analyses door niet aan zorginstelling verbonden privaatrechtelijk laboratorium op voorschrift van huisarts - Voorwaarden voor vrijstelling - Beoordelingsvrijheid van lidstaten - Grenzen)

(2006/C 178/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: L.u.P. GmbH

Verweerster: Finanzamt Bochum-Mitte

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesfinanzhof — Uitlegging van artikel 13, A, lid 1, sub b, en lid 2, van Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Vrijstellingen — Handelingen die nauw samenhangen met ziekenhuisverpleging of medische verzorging — Door laboratorium op voorschrift van artsen uitgevoerde medische analyses

Dictum

 

Artikel 13, A, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat medische analyses die preventieve observatie en preventief onderzoek van de patiënt tot doel hebben en die, zoals de analyses in het hoofdgeding, op voorschrift van huisartsen worden verricht door een niet aan een zorginstelling verbonden privaatrechtelijk laboratorium, onder de in deze bepaling voorziene vrijstelling kunnen vallen als medische verzorging die wordt verleend door een andere, naar behoren erkende privaatrechtelijke inrichting in de zin van deze bepaling

 

Artikel 13, A, leden 1, sub b, en 2, sub a, van deze richtlijn verzet zich niet tegen een nationale regeling die voor de vrijstelling van dergelijke medische analyses voorwaarden stelt die in eerste plaats niet gelden voor de vrijstelling van verzorging die wordt geboden door de huisartsen die deze hebben voorgeschreven en in de tweede plaats verschillen van die welke gelden voor handelingen die nauw samenhangen met medische verzorging in de zin van de eerste van deze bepalingen.

 

Artikel 13, A, lid 1, sub b, van deze richtlijn verzet zich tegen een nationale regeling die voor de vrijstelling van medische analyses door een niet aan een zorginstelling verbonden privaatrechtelijk laboratorium de voorwaarde stelt dat die analyses worden uitgevoerd onder toezicht van een arts. Deze bepaling verzet zich echter niet ertegen dat deze zelfde regeling voor de vrijstelling van deze analyses de voorwaarde stelt dat zij voor ten minste 40 % bestemd zijn voor bij een socialezekerheidsinstelling verzekerde personen.


(1)  PB C 115 van 14.5.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/8


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 8 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek

(Zaak C-164/05) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2001/19/EG - Algemeen stelsel van erkenning van beroepskwalificaties - Onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels - Verpleegkundige, tandarts, dierenarts, verloskundige, architect, apotheker en arts - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

(2006/C 178/12)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Maidani en H. Støvlbæk, gemachtigden)

Verweerster: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. De Bergues en C. Bergeot-Nunes, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Niet-vaststelling van de bepalingen die nodig zijn voor het volgen van richtlijn 2001/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 mei 2001 tot wijziging van de richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG van de Raad betreffende het algemeen stelsel van erkenning van beroepskwalificaties en de richtlijnen 77/452/EEG, 77/453/EEG, 78/686/EEG, 78/687/EEG, 78/1026/EEG, 78/1027/EEG, 80/154/EEG, 80/155/EEG, 85/384/EEG, 85/432/EEG, 85/433/EEG en 93/16/EEG van de Raad betreffende de beroepen van verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger (verpleegkundige), beoefenaar der tandheelkunde, dierenarts, verloskundige, architect, apotheker en arts (PB L 206, blz. 1)

Dictum

1)

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn voor de implementatie van de artikelen 1 tot en met 4 en 9 tot en met 13 van richtlijn 2001/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 mei 2001 tot wijziging van de richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG van de Raad betreffende het algemeen stelsel van erkenning van beroepskwalificaties en de richtlijnen 77/452/EEG, 77/453/EEG, 78/686/EEG, 78/687/EEG, 78/1026/EEG, 78/1027/EEG, 80/154/EEG, 80/155/EEG, 85/384/EEG, 85/432/EEG, 85/433/EEG en 93/16/EEG van de Raad betreffende de beroepen van verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger (verpleegkundige), beoefenaar der tandheelkunde, dierenarts, verloskundige, architect, apotheker en arts, is de Franse Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 115 van 14.5.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/8


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 1 juni 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie — België) — Uradex CVBA/Beroepsvereniging van de radio- en teledistributie (RTD), Intercommunale maatschappij voor teledistributie (BRUTELE)

(Zaak C-169/05) (1)

(Auteursrechten en naburige rechten - Richtlijn 93/83/EEG - Artikel 9, lid 2 - Omvang van bevoegdheden van maatschappij voor collectieve belangenbehartiging die wordt geacht rechten te beheren van rechthebbende die haar niet beheer van zijn rechten heeft opgedragen - Uitoefening van recht om aan kabelmaatschappij doorgifte via kabel van omroepuitzending toe te staan of te verbieden)

(2006/C 178/13)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Hof van Cassatie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Uradex CVBA

Verweersters: Beroepsvereniging van de radio- en teledistributie (RTD), Intercommunale maatschappij voor teledistributie (BRUTELE)

Voorwerp

Verzoek om prejudiciële beslissing — Hof van Cassatie — Uitlegging van artikel 9, lid 2, van richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (PB L 248, blz. 15) — Omvang van bevoegdheden van maatschappij voor collectieve belangenbehartiging die wordt geacht rechten te beheren van auteursrechthebbende of houder van naburige rechten die beheer van zijn rechten niet aan maatschappij voor collectieve belangenbehartiging heeft opgedragen — Uitoefening van recht om aan kabelmaatschappij doorgifte via kabel van omroepuitzending toe te staan of te verbieden

Dictum

Artikel 9, lid 2, van richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een maatschappij voor collectieve belangenbehartiging wordt geacht te zijn belast met het beheer van de rechten van een auteursrechthebbende of houder van naburige rechten die het beheer van zijn rechten niet aan een maatschappij voor collectieve belangenbehartiging heeft opgedragen, die maatschappij het recht van deze rechthebbende om een kabelmaatschappij de doorgifte via de kabel van een uitzending toe te staan of te verbieden, mag uitoefenen, en bijgevolg het beheer van de rechten van de rechthebbende door die maatschappij niet beperkt is tot de financiële aspecten van deze rechten.


(1)  PB C 143 van 11.6.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/9


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 8 juni 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München — Duitsland) — Sachsenmilch AG/Oberfinanzdirektion Nürnberg

(Zaak C-196/05) (1)

(Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Postonderverdeling 0406 10 (verse kaas) - Bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1832/2002 - Tariefindeling van voor pizza bestemde mozzarella in blokvorm die na vervaardiging gedurende één à twee weken bij lage temperatuur is bewaard)

(2006/C 178/14)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht München

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Sachsenmilch AG

Verweerster: Oberfinanzdirektion Nürnberg

Voorwerp

Verzoek om prejudiciële beslissing — Finanzgericht München — Uitlegging van verordening (EG) nr. 1789/2003 van de Commissie van 11 september 2003 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 281, blz. 1) — GN-postonderverdeling 0406 10 (verse kaas) — Mozzarella voor pizza die na vervaardiging gedurende één à twee weken bij lage temperatuur is bewaard

Dictum

Postonderverdeling 0406 10 van de gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1832/2002 van de Commissie van 1 augustus 2002, moet aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing is op voor pizza bestemde mozzarella in blokvorm die na vervaardiging gedurende één à twee weken bij 2 tot 4 oC is bewaard, tenzij die bewaring volstaat opdat de mozzarella een omzettingsproces ondergaat waardoor hij één of meer nieuwe objectieve kenmerken en eigenschappen verkrijgt, met name wat betreft samenstelling, uiterlijk en smaak. Het staat aan de verwijzende rechter om vast te stellen of aan deze voorwaarden is voldaan.


(1)  PB C 182 van 23.7.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/10


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 1 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

(Zaak C-207/05) (1)

(Niet-nakoming - Staatssteun - Artikel 88, lid 2, tweede alinea, EG - Steun die onverenigbaar is met gemeenschappelijke markt - Verplichting tot terugvordering - Niet-uitvoering)

(2006/C 178/15)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Di Bucci en L. Pignataro, gemachtigden)

Verweerster: Italiaanse Republiek (vertegenwoordiger: I. M. Braguglia, gemachtigde, bijgestaan door M. Fiorilli, avvocato dello Stato)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van de artikelen 3 en 4 van beschikking 2003/193/EG van de Commissie van 5 juni 2002 inzake de steunmaatregel betreffende belastingvrijstellingen en leningen tegen gunstige voorwaarden die Italië heeft verstrekt ten gunste van nutsbedrijven waarin de overheid een meerderheidsdeelneming heeft [C 27/99 (ex NN 69/98)] (PB L 77, blz. 21) — Verzuim om binnen de gestelde termijn de maatregelen te nemen die nodig zijn om met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun terug te vorderen

Dictum

1)

Door niet binnen de gestelde termijnen de maatregelen te nemen om de bij beschikking 2003/193/EG van de Commissie van 5 juni 2002 inzake de steunmaatregel betreffende belastingvrijstellingen en leningen tegen gunstige voorwaarden die Italië heeft verstrekt ten gunste van nutsbedrijven waarin de overheid een meerderheidsdeelneming heeft, onwettig en met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun van de begunstigden terug te vorderen, is de Italiaanse Republiek de krachtens de artikelen 3 en 4 van deze beschikking op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 182 van 23.7.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/10


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 mei 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Finland

(Zaak C-343/05) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2001/37/EG - Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten - Verbod op in handel brengen van tabaksproducten voor oraal gebruik - Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

(2006/C 178/16)

Procestaal: Fins

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: L. Pignatoro-Nolin en M. Huttunen, gemachtigden)

Verweerster: Republiek Finland (vertegenwoordiger: J. Himmanen, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Geen omzetting van artikel 8 bis van richtlijn 89/622/EEG van de Raad van 13 november 1989 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de etikettering van tabaksproducten (PB L 359, blz. 1), zoals ingevoegd bij richtlijn 92/41/EEG van de Raad van 15 mei 1992 tot wijziging van deze richtlijn (PB L 158, blz. 30), en van artikel 8 van richtlijn 2001/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaksproducten — Verklaringen van de Commissie (PB L 194, blz. 26) — Verbod op in handel brengen van tabaksproducten voor oraal gebruik wat de Ålandeilanden en in Finland geregistreerde schepen betreft

Dictum

1)

Door niet te zorgen voor de omzetting, wat de Ålandeilanden betreft, van artikel 8 bis van richtlijn 89/622/EEG van de Raad van 13 november 1989 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de etikettering van tabaksproducten, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/41/EEG van de Raad van 15 mei 1992, overgenomen in artikel 8 van richtlijn 2001/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaksproducten, alsook voor de inachtneming op de er geregistreerde schepen van het verbod op het in handel brengen van tabaksproducten voor oraal gebruik, is de Republiek Finland de krachtens het EG-Verdrag en richtlijn 2001/37 op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Republiek Finland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 281 van 12.11.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/11


Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 4 mei 2006 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Milano en door het Tribunale ordinario di Torino — Italië) — Strafzaken tegen Michel Mulliez e.a. en Giuseppe Momblano (gevoegde zaken C-23/03 en C-52/03), Alessandro Nizza en Giacomo Pizzi (C-133/03), Fabrizio Barra (C-337/03), Adelio Aggio e.a. (C-473/03)

(Gevoegde zaken C-23/03, C-52/03, C-133/03, C-337/03 en C-473/03) (1)

(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering - Vennootschapsrecht - Eerste richtlijn 68/151/EEG, Vierde richtlijn 78/660/EEG en Zevende richtlijn 83/349/EEG - Jaarrekening - Beginsel van getrouw beeld - Sancties in geval van onjuiste informatie over vennootschappen (vervalsing van boekhouding) - Artikel 6 van Eerste richtlijn 68/151/EEG - Vereiste van passende sancties voor overtredingen van gemeenschapsrecht)

(2006/C 178/17)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechters

Tribunale di Milano, Tribunale ordinario di Torino

Partijen in de strafzaken

Michel Mulliez, Patrick Lesaffre, Peter Hordjk, Michel Hoste, Christophe Dubrulle, Benoit Lheureux, Guy Geffroy, Gregory Sartorius en Giuseppe Momblano (gevoegde zaken C-23/03 en C-52/03), Alessandro Nizza en Giacomo Pizzi (C-133/03), Fabrizio Barra (C-337/03), Adelio Aggio e.a. (C-473/03)

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale ordinario di Torino — Uitlegging van artikel 6 van de Eerste richtlijn (68/151/EEG) van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB L 65, blz. 8) — Jaarrekening — Strafbare feiten bestaande in het onthouden van informatie en het verstrekken van onjuiste informatie — Passende sancties

Dictum

In een situatie als aan de orde in de hoofdzaken, kan de Eerste richtlijn (68/151/EEG) van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken, als zodanig niet in strafzaken door de autoriteiten van een lidstaat tegenover verdachten worden ingeroepen, aangezien een richtlijn uit zichzelf en onafhankelijk van een door een lidstaat ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale wet, niet bepalend kan zijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachten, noch deze aansprakelijkheid kan verzwaren.


(1)  PB C 70 van 22.3.2003.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/11


Beschikking van het Hof van 30 maart 2006 — Strintzis Lines Shipping SA/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-110/04 P) (1)

(Hogere voorziening - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) - Mededinging - Mededingingsregelingen - Overeenkomst tussen ondernemingen - Verificatiebevoegdheden van Commissie)

(2006/C 178/18)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: Strintzis Lines Shipping SA (vertegenwoordigers: A. Kalogeropoulos, K. Adamantopoulos, M. Nissen en E. Petrisi, advocaten)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: R. Lyal en T. Christoforou, gemachtigden, bijgestaan door G. Athanassiou, advocaat)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 11 december 2003, Strintzis Lines Shipping SA/Commissie (T-65/99), waarbij het beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 9 december 1998 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/34.466 — Greek Ferry Boats) ongegrond is verklaard

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De incidentele hogere voorziening van de Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt afgewezen.

3)

Strintzis Lines Shipping SA wordt verwezen in 90 % van de kosten.

4)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in 10 % van de kosten.


(1)  PB C 106 van 30.4.2004.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/12


Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 2 mei 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal de police de Neufchâteau — België) — Strafzaak tegen Henri Léon Schmitz

(Zaak C-291/04) (1)

(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering - Vrij verkeer van personen en diensten - Werknemers - Motorvoertuig - Ter beschikking van werknemer gesteld door werkgever - In buitenland geregistreerd voertuig - In andere lidstaat gevestigde werkgever)

(2006/C 178/19)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal de police de Neufchâteau

Partij in de strafzaak

Henri Léon Schmitz

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal de Police de Neufchâteau — Uitlegging van de artikelen 10 EG, 39 EG, 43 EG en 49 EG — Nationale maatregel op grond waarvan een ingezetene die een motorvoertuig wenst te gebruiken, dit in de betrokken lidstaat moet laten registreren, zelfs indien dat voertuig hem ter beschikking wordt gesteld door zijn werkgever die in een andere lidstaat is gevestigd — Werknemer die met zijn werkgever verbonden is door een arbeidsovereenkomst en tegelijk aandeelhouder, bestuurder of persoon belast met het dagelijks bestuur is, dan wel een soortgelijke functie uitoefent

Dictum

Artikel 43 EG verzet zich ertegen dat een nationale regelgeving van een eerste lidstaat, zoals die aan de orde in de hoofdzaak, een in die lidstaat woonachtige zelfstandige verplicht tot registratie in die lidstaat van een voertuig dat hem ter beschikking is gesteld door zijn werkgever, een in een andere lidstaat gevestigd bedrijf, wanneer het door het bedrijf ter beschikking gestelde voertuig noch voornamelijk bestemd is voor permanent gebruik in de eerste lidstaat, noch in feite aldus wordt gebruikt.


(1)  PB C 217 van 28.8.2004.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/12


Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 30 mei 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Belgische Hof van Cassatie) — Strafzaak tegen Sébastien Victor Leroy

(Zaak C-435/04) (1)

(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering - Leasing van voertuigen - Verbod op gebruik in een lidstaat van voertuig dat toebehoort aan in een andere lidstaat gevestigde leasemaatschappij en in die staat is geregistreerd - Permanent gebruik op grondgebied van eerste lidstaat)

(2006/C 178/20)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Hof van Cassatie

Partij in de strafzaak

Sébastien Victor Leroy

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Belgisch Hof van Cassatie — Uitlegging van de artikelen 49-55 EG tegen de achtergrond van een nationale regeling op grond waarvan het een op het nationale grondgebied woonachtige en werkzame persoon onder bedreiging met strafsancties verboden is een voertuig te gebruiken dat eigendom is van een in een andere lidstaat gevestigde leasemaatschappij en in deze staat is geregistreerd

Dictum

De artikelen 49 EG tot en met 55 EG verzetten zich niet tegen een nationale regelgeving van een eerste lidstaat, zoals die aan de orde in de hoofdzaak, op grond waarvan het een in die staat woonachtige en werkzame persoon verboden is, op het grondgebied van die staat een voertuig te gebruiken dat hij heeft gehuurd van een in een andere lidstaat gevestigde leasemaatschappij, wanneer dat voertuig niet in eerstgenoemde staat is geregistreerd en het voornamelijk bestemd is om aldaar permanent te worden gebruikt dan wel in feite aldus wordt gebruikt.


(1)  PB C 300 van 4.12.2004.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/13


Beschikking van het Hof van 30 maart 2006 — European Federation for Cosmetic Ingredients (EFfCI)/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-113/05 P) (1)

(Hogere voorziening - Richtlijn 2003/15/EG - Beroep tot nietigverklaring - Cosmetische producten - Bescherming van volksgezondheid - Dierproeven - Verbod op stoffen die kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn - Gedeeltelijk klaarblijkelijk niet-ontvankelijke en gedeeltelijk klaarblijkelijk ongegronde hogere voorziening)

(2006/C 178/21)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: European Federation for Cosmetic Ingredients (EFfCI) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en C. Mereu, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europees Parlement (vertegenwoordigers: K. Bradley en M. Moore, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Karlson en C. Giorgi Fort, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 10 december 2004, European Federation for Cosmetic Ingredients (EFfCI)/Parlement en Raad (T-196/03) — Ontvankelijkheid van beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1 van richtlijn 2003/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 februari 2003 tot wijziging van richtlijn 76/768/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake cosmetische producten (PB L 66, blz. 26) — Persoon die rechtstreeks en individueel is geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De European Federation for Cosmetic Ingredients wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 115 van 14.5.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/13


Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 6 april 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerische Verwaltungsgericht München (Duitsland)) — Daniel Halbritter/Freistaat Bayern

(Zaak C-227/05) (1)

(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering - Richtlijn 91/439/EEG - Wederzijdse erkenning van rijbewijzen - Intrekking van rijbewijs in een lidstaat met tijdelijk verbod om nieuw rijbewijs te verkrijgen - Na verstrijken van periode van tijdelijk verbod in andere lidstaat afgegeven rijbewijs - Erkenning en omzetting van dat rijbewijs in eerste lidstaat - Bij nationale regeling vereiste overlegging van rijbekwaamheidsrapport )

(2006/C 178/22)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bayerisches Verwaltungsgericht München (Duitsland)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Daniel Halbritter

Verweerder: Freistaat Bayern, vertegenwoordigd door de Landesanwaltschaft Bayern

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bayerisches Verwaltungsgericht München — Uitlegging van artikelen 1, lid 2, en 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (PB L 237, blz. 1) — Weigering om geldigheid van door andere lidstaat na verstrijken van verbodstermijn afgegeven rijbewijs te erkennen of om het in te wisselen, ten aanzien van persoon wiens nationaal rijbewijs wegens gebruik van verdovende middelen was ingetrokken — Verplichting om rijbekwaamheidsonderzoeken te ondergaan

Dictum

1)

Artikel 1, lid 2, juncto artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (PB L 237, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/26/EG van de Raad van 2 juni 1997, verzet zich ertegen dat een lidstaat de uit een in een andere lidstaat afgegeven rijbewijs voortvloeiende rijbevoegdheid, en bijgevolg de geldigheid van dat rijbewijs, op zijn grondgebied weigert te erkennen omdat de houder van dat rijbewijs wiens eerder verkregen rijbewijs op het grondgebied van de eerste lidstaat was ingetrokken, geen rijbekwaamheidsonderzoek heeft ondergaan zoals volgens de regeling van die lidstaat vereist is voor de afgifte van een nieuw rijbewijs na die intrekking, indien het aan de intrekking gekoppeld tijdelijke verbod om een nieuw rijbewijs te verkrijgen, was verstreken toen het rijbewijs in de andere lidstaat werd afgegeven.

2)

Artikel 1, lid 2, juncto artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/26 verzet zich ertegen dat een lidstaat bij wie een verzoek om omzetting van een geldig, in een andere lidstaat afgegeven rijbewijs is ingediend, in omstandigheden zoals die van de zaak in het hoofdgeding, aan deze omzetting de voorwaarde kan verbinden dat de aanvrager een nieuw rijbekwaamheidsonderzoek ondergaat, zoals de regeling van de eerste lidstaat vereist, teneinde de twijfel weg te nemen die in dit opzicht bestaat op grond van omstandigheden die zijn voorafgegaan aan de verkrijging van het rijbewijs in de andere lidstaat.


(1)  PB C 182 van 23.07.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/14


Beschikking van het Hof van 27 april 2006 — L/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-230/05 P) (1)

(Hogere voorziening - Ambtenaren - Belaging - Bijstandsplicht van Commissie - Verantwoordelijkheid - Weigering door Gerecht getuigen te horen - Aanbod van aanvullend bewijs dat bij sluiting van schriftelijke behandeling niet bestond - Weigering beweerdelijk lasterlijk document uit dossier te verwijderen - Motiveringsplicht - Beginsel van goed bestuur - Gedeeltelijk klaarblijkelijk ongegronde en gedeeltelijk klaarblijkelijk niet-ontvankelijke hogere voorziening)

(2006/C 178/23)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: L (vertegenwoordigers: P. Legros en S. Rodrigues, advocaten)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Curral, gemachtigde, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 9 maart 2005, L/Commissie (zaak T-254/02), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tot nietigverklaring van de besluiten van de Commissie houdende afwijzing van het verzoek om bijstand, om toegang tot documenten en om schadevergoeding, tevens houdende weigering tot erkenning van een beroepsziekte, en heeft afgewezen de vordering tot vergoeding van de door die afwijzende besluiten geleden schade

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Rekwirante wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 182 van 23.7.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/15


Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 6 april 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie — België) — Reyniers & Sogama BVBA/Belgisch Interventie- en Restitutiebureau, Belgische Staat

(Zaak C-407/05) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering - Invordering van invoerrechten - Bewijs van regelmatigheid van douanevervoer of van plaats waar overtreding of onregelmatigheid is begaan - Gevolg van ontbreken van kennisgeving aan aangever van termijn om dat bewijs te leveren)

(2006/C 178/24)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van Cassatie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Reyniers & Sogama BVBA

Verweerders: Belgisch Interventie- en Restitutiebureau, Belgische Staat

Voorwerp

Verzoek om prejudiciële beslissing — Hof van Cassatie — Uitlegging van artikel 11 bis van verordening (EEG) nr. 1062/87 van de Commissie van 27 maart 1987 houdende uitvoeringsbepalingen en vereenvoudigingsmaatregelen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer (PB L 107, blz. 1), ingevoegd bij artikel 1 van verordening (EEG) nr. 1429/90 van de Commissie van 29 mei 1990 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1062/87 (PB L 137, blz. 1), artikel 34 van verordening (EEG) nr. 2726/90 van de Raad van 17 september 1990 betreffende communautair douanevervoer (PB L 262, blz. 1), en artikel 49 van verordening (EEG) nr. 1214/92 van de Commissie van 21 april 1992 houdende uitvoeringsbepalingen en vereenvoudigingsmaatregelen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer (PB L 132, blz. 1) — Invordering van invoerrechten — Officiële kennisgeving door kantoor van vertrek aan aangever van verzoek om regelmatigheid van verrichting of plaats van inbreuk aan te tonen — Ontbreken van vermelding van termijn — Gevolgen voor rechtmatigheid van officiële kennisgeving en voor invordering van douaneschuld

Dictum

Artikel 36, lid 3, van verordening (EEG) nr. 222/77 van de Raad van 13 december 1976 betreffende communautair douanevervoer, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 474/90 van de Raad van 22 februari 1990 met het oog op de afschaffing van het inleveren van een kennisgeving van doorgang bij het overschrijden van een binnengrens van de Gemeenschap, juncto artikel 11 bis van verordening (EEG) nr. 1062/87 van de Commissie van 27 maart 1987 houdende uitvoeringsbepalingen en vereenvoudigingsmaatregelen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1429/90 van de Commissie van 29 mei 1990, en artikel 34 van verordening (EEG) nr. 2726/90 van de Raad van 17 september 1990 betreffende communautair douanevervoer, juncto artikel 49 van verordening (EEG) nr. 1214/92 van de Commissie van 21 april 1992 houdende uitvoeringsbepalingen en vereenvoudigingsmaatregelen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer, moeten aldus worden uitgelegd dat het kantoor van vertrek de aangever verplicht moet wijzen op de termijn van drie maanden waarbinnen aan dit kantoor, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, de regelmatigheid van het douanevervoer kan worden bewezen of de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan, zodat de bevoegde autoriteit slechts tot inning kan overgaan nadat hij de aangever er expliciet op gewezen heeft dat hij over drie maanden beschikt om het gevraagde bewijs te leveren en wanneer dat bewijs niet binnen deze termijn geleverd is.


(1)  PB C 22 van 28.1.2006.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden op 26 april 2006 — Staatssecretaris van Financiën tegen Orange European Smallcap Fund N. V.

(Zaak C-194/06)

(2006/C 178/25)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Staatssecretaris van Financiën

Verweerster: Orange European Smallcap Fund N. V.

Prejudiciële vragen

1.

Moet artikel 56 EG, in verbinding met artikel 58, lid 1, EG, aldus worden uitgelegd dat met het verbod van artikel 56 EG strijdig is een regeling van een lidstaat die een aan een fiscale beleggingsinstelling te verstrekken tegemoetkoming wegens in een andere lidstaat ingehouden bronheffing op door de fiscale beleggingsinstelling ontvangen dividenden

a.

beperkt tot het bedrag dat een in Nederland wonende natuurlijke persoon op grond van een met de andere lidstaat gesloten belastingverdrag zou hebben kunnen verrekenen;

b.

beperkt indien en voorzover de aandeelhouders van de fiscale beleggingsinstelling niet in Nederland wonende natuurlijke personen of aan de Nederlandse vennootschapsbelasting onderworpen lichamen zijn?

2.

Indien het antwoord op vraag 1 geheel of gedeeltelijk bevestigend luidt:

2.a.

Omvat het begrip „directe investeringen” in artikel 57, lid 1, EG ook het houden van een pakket aandelen in een vennootschap, indien de houder de aandelen slechts aanhoudt ter belegging en de omvang van het pakket de houder niet in staat stelt een bepalende invloed uit te oefenen op het bestuur van of op de controle over de vennootschap?

2.b.

Is op grond van artikel 56 EG elke met belastingheffing verband houdende beperking van kapitaalverkeer die ongeoorloofd zou zijn indien het grensoverschrijdend kapitaalverkeer binnen de EG betrof, gelijkelijk ongeoorloofd in geval van een zelfde kapitaalverkeer — in overigens gelijke omstandigheden — naar en vanuit derde landen?

2.c.

Indien het antwoord op vraag 2.b ontkennend luidt, moet dan artikel 56 EG aldus worden uitgelegd dat een beperking door een lidstaat van een fiscale tegemoetkoming aan een fiscale beleggingsinstelling ter zake van bronheffing op uit een derde land ontvangen dividend, welke beperking is gegrond op de omstandigheid dat niet alle aandeelhouders van de fiscale beleggingsinstelling woonplaats hebben in de betrokken lidstaat, met dat artikel onverenigbaar is?

3.

Maakt het voor het antwoord op de vorige vragen verschil

3.a.

of de belasting die in een ander land is ingehouden op uit dat land ontvangen dividend hoger is dan de belasting waaraan de dooruitdeling van dat dividend aan buitenlandse aandeelhouders is onderworpen in de lidstaat van vestiging van de fiscale beleggingsinstelling;

3.b.

of de aandeelhouders van de fiscale beleggingsinstelling, die buiten de lidstaat van vestiging van de fiscale beleggingsinstelling woonplaats hebben, wonen of gevestigd zijn in een land waarmee evenbedoelde lidstaat een verdrag heeft dat voorziet in wederzijds verrekenen van bronheffing op dividend;

3.c.

of de aandeelhouders van de fiscale beleggingsinstelling, die buiten de lidstaat van vestiging van de fiscale beleggingsinstelling woonplaats hebben, wonen of gevestigd zijn in een ander land van de EG?


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Bundeskommunikationssenat (Oostenrijk) op 27 april 2006 Österreichischer Rundfunk (ORF)

(Zaak C-195/06)

(2006/C 178/26)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundeskommunikationssenat (Oostenrijk)

Partij in het hoofdgeding

Österreichischer Rundfunk (ORF)

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 1, sub f, van richtlijn 89/552/EEG (1) van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 tot wijziging van richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten, aldus worden uitgelegd dat onder „telewinkelen” ook uitzendingen of onderdelen van uitzendingen moeten worden verstaan waarin de toeschouwers door de omroeporganisatie de mogelijkheid wordt geboden om door het rechtstreeks kiezen van betaalnummers en daarmee tegen betaling deel te nemen aan een prijskamp van diezelfde omroeporganisatie?

2)

Zo nee: moet artikel 1, sub c, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 tot wijziging van richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten, aldus worden uitgelegd dat onder „televisiereclame” ook die boodschappen in uitzendingen of onderdelen van uitzendingen moeten worden verstaan waarbij de toeschouwers door een omroeporganisatie de mogelijkheid wordt geboden om door het rechtstreeks kiezen van betaalnummers en daarmee tegen betaling deel te nemen aan een prijskamp van diezelfde omroeporganisatie?


(1)  PB L 298, blz. 23.

(2)  PB L 202, blz. 60.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/17


Hogere voorziening ingesteld op 4 mei 2006 door Cementbouw Handel & Industrie BV tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer — uitgebreid) van 23 februari 2006 in zaak T-282/02, Cementbouw Handel & Industrie BV/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-202/06 P)

(2006/C 178/27)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Cementbouw Handel & Industrie BV (vertegenwoordigers: W. Knibbeler, O. Brouwer en P.J. Kreijger, advocaten)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van rekwirante

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 23 februari 2006, waarbij het

a)

rekwirantes beroep heeft afgewezen;

b)

rekwirante heeft verwezen in de kosten, te vernietigen;

indien nodig de zaak voor afdoening terug te verwijzen naar het Gerecht van eerste aanleg;

de Commissie te verwijzen in de kosten, met inbegrip van die van eventuele interveniënten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante stelt dat het Gerecht van eerste aanleg in zijn arrest van 23 februari 2006:

a)

inzake de artikelen 1, 2, en 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1310/97 (de concentratieverordening) (1), blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, en deze bepalingen onjuist heeft toegepast, en

b)

het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, inzake artikel 8, lid 2, van de concentratieverordening blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, en deze bepaling onjuist heeft toegepast,

waardoor het rekwirantes beroep ten onrechte heeft verworpen en het besluit van de Commissie heeft bevestigd, voorzover daarbij de eerste reeks van door rekwirante en Haniel voorgestelde toezeggingen als ontoereikend was afgewezen.


(1)  PB L 180 van 9.7.1997, blz. 1.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Groningen (Nederland) op 2 mei 2006 — Essent Netwerk Noord BV tegen Aluminium Delfzijl BV, BV Nederlands Electriciteit Administratiekantoor en Essent Netwerk Noord BV tegen 1. Saranne BV en 2. BV Nederlands Electriciteit Administratiekantoor en Aluminium Delfzijl BV tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische Zaken)

(Zaak C-206/06)

(2006/C 178/28)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Groningen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Essent Netwerk Noord BV

Verweerster: Aluminium Delfzijl BV

Andere partijen: BV Nederlands Electriciteit Administratiekantoor, Saranne BV, BV Nederlands Electriciteit Administratiekantoor, Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische Zaken)

Prejudiciële vragen

1.

Moeten de artikelen 25 en 90 van het EG-Verdrag zo worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke maatregel op grond waarvan binnenlandse afnemers van elektriciteit gedurende een overgangsperiode (31 augustus 2000 tot en met 31 december 2000) aan hun netbeheerder een tariefopslag verschuldigd zijn over de te hunner behoeve getransporteerde hoeveelheden elektriciteit, wanneer die opslag door de netbeheerder moet worden afgedragen aan een daartoe door de wetgever aangeduide vennootschap ter bestrijding van niet-marktconforme kosten die zijn ontstaan als gevolg van door die vennootschap vóór de liberalisering van de elektriciteitsmarkt aangegane verplichtingen of gedane investeringen, en die vennootschap

de gezamenlijke dochteronderneming is van de vier binnenlandse productiebedrijven,

in de betrokken periode (2000) als enige aansprakelijk is voor de niet-marktconforme kosten die in dat jaar opkomen,

ter dekking van die kosten in dat jaar onbetwist een bedrag van NLG 400 miljoen (EUR 181 512 086,40) nodig heeft, en

voor zover de opbrengst van de tariefopslag genoemd bedrag overtreft, het surplus aan de minister moet afdragen.

2.

voldoet de in de eerste vraag genoemde regeling aan de voorwaarden van art. 87 lid 1 EG-verdrag?


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbitragehof op 10 mei 2006 — Gouvernement de la Communauté Française en Gouvernement wallon/Vlaamse regering

(Zaak C-212/06)

(2006/C 178/29)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Arbitragehof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: Gouvernement de la Communauté française en Gouvernement wallon

Verweerster: Vlaamse regering

Prejudiciële vragen

1)

Is een stelsel van zorgverzekering dat a) wordt ingesteld door een autonome gemeenschap van een federale staat, lidstaat van de Europese Gemeenschap, b) dat geldt voor de personen die hun woonplaats hebben in het deel van het grondgebied van die federale staat waarbinnen die autonome gemeenschap bevoegd is, c) dat recht geeft op de tenlasteneming door dit stelsel van de kosten voor niet-medische hulp en dienstverlening aan bij dat stelsel aangesloten personen met een langdurig ernstig verminderd zelfzorgvermogen, in de vorm van een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten ervan en d) dat wordt gefinancierd door, enerzijds, jaarlijkse bijdragen van de aangeslotenen en, anderzijds, door een dotatie ten laste van de uitgavenbegroting van de betrokken autonome gemeenschap, een stelsel dat onder de materiële werkingssfeer valt van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap (1) verplaatsen, zoals omschreven in artikel 4 van deze verordening?

2)

Voorzover de eerste prejudiciële vraag bevestigend zou worden beantwoord: dient voormelde verordening, inzonderheid de artikelen 2, 3 en 13, en, voorzover van toepassing, de artikelen 18, 19, 20, 25 en 28 ervan, aldus te worden geïnterpreteerd dat die bepalingen eraan in de weg staan dat een autonome gemeenschap van een federale Staat, lidstaat van de Europese Gemeenschap, bepalingen aanneemt die, in de uitoefening van haar bevoegdheden, de toelating tot de verzekerbaarheid en het voordeel van een socialezekerheidsregeling in de zin van die verordening beperken tot de personen die hun woonplaats hebben in het gebied waarbinnen die autonome gemeenschap bevoegd is en, wanneer het E.U.-burgers betreft, tot de personen die tewerkgesteld zijn in dat gebied en hun woonplaats hebben in een andere lidstaat, met uitsluiting van personen, ongeacht hun nationaliteit, die hun woonplaats hebben in een deel van het grondgebied van de federale Staat waarbinnen een andere autonome gemeenschap bevoegd is?

3)

Dienen de artikelen 18, 39 en 43 EG-Verdrag aldus te worden geïnterpreteerd dat zij eraan in de weg staan dat een autonome gemeenschap van een federale staat, lidstaat van de Europese Gemeenschap, bepalingen aanneemt die, in de uitoefening van haar bevoegdheden, de toelating tot de verzekerbaarheid en het voordeel van een socialezekerheidsregeling in de zin van voormelde verordening beperken tot de personen die hun woonplaats hebben in het gebied waarbinnen die autonome gemeenschap bevoegd is en, wanneer het E.U.-burgers betreft, tot personen die tewerkgesteld zijn in dat gebied en hun woonplaats hebben in een andere lidstaat, met uitsluiting van de personen, ongeacht hun nationaliteit, die hun woonplaats hebben in een deel van het grondgebied van de federale Staat waarbinnen een andere autonome gemeenschap bevoegd is?

4)

Dienen de artikelen 18, 39 en 43 van het EG-Verdrag aldus te worden geïnterpreteerd dat zij er zich tegen verzetten dat het toepassingsgebied van een zodanig stelsel wordt beperkt tot de personen die hun woonplaats hebben in de door dat stelsel beoogde deelgebieden van een federale Staat, lidstaat van de Europese Gemeenschap?


(1)  PB L 149, blz. 2.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/19


Hogere voorziening ingesteld op 9 mei 2006 door Europees Bureau voor wederopbouw (EBW) tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 23 februari 2006 in zaak T-471/04, Georgios Karatzoglou/Europees Bureau voor wederopbouw (EBW)

(Zaak C-213/06 P)

(2006/C 178/30)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Europees Bureau voor wederopbouw (EBW) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en A. Marchal, advocaten, en K. Niafas, gemachtigde)

Andere partij in de procedure: Georgios Karatzoglou

Conclusies van rekwirant

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 23 februari 2006 in zaak T-471/04 [Georgios Karatzoglou/Europees Bureau voor wederopbouw (EBW)] in zijn geheel te vernietigen;

de zaak zelf af te doen;

het beroep tot nietigverklaring van het besluit van het EBW van 26 februari 2004 tot beëindiging van de overeenkomst van tijdelijk functionaris van de verzoeker in eerste aanleg, te verwerpen;

de verzoeker in eerste aanleg en verweerder te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirant stelt dat het Gerecht van eerste aanleg blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, nadat het de door verweerder ondertekende overeenkomst had gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, te beslissen dat het Europees Bureau voor wederopbouw (EBW) de overeenkomst enkel in twee omstandigheden — substantiële reductie of opheffing van de activiteiten van het EBW — kon beëindigen, wat erop zou neerkomen dat de overeenkomst werd beschouwd als een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd waarvan de duur afhing van deze criteria.

Verder heeft het Gerecht van eerste aanleg blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aldus te beslissen, omdat verordening nr. 2667/2000 van de Raad (1), die regels voor de werking van het EBW opstelt, het EBW verbiedt om een dergelijke verplichting aan te gaan, nu het de aanwerving van personeel moet beperken tot wat strikt noodzakelijk is met het oog op de zich ontwikkelende behoeften van het EBW.

Zo het EBW ten slotte een gewettigd vertrouwen zou hebben gewekt dat verweerders overeenkomst enkel werd beëindigd in het specifieke geval van een substantiële reductie van zijn activiteiten, dan is een dergelijk vertrouwen niet gewettigd gelet op de verplichting op grond van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen en de verordeningen van de Raad betreffende de oprichting en de werking van het EBW.


(1)  PB L 305 van 7 december 2000, blz. 7.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (Italië) op 11 mei 2006 — Colasfalti srl tegen Provincia di Milano, Impresa Costruzioni Edili en Stradali dei F.lli Paccani Snc

(Zaak C-214/06)

(2006/C 178/31)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Colasfalti srl

Verweerster: Provincia di Milano, ATI Legrenzi Srl, Impresa Costruzioni Edili e Stradali dei F.lli Paccani Snc

Prejudiciële vragen

1)

Is de regel in artikel 30, lid 4, van richtlijn 93/37/EEG (1), of de analoge regel in artikel 55, leden 1 en 2, van richtlijn 2004/18/EG (2) (ingeval deze laatste de relevante regeling wordt geacht), die bepaalt dat de aanbestedende dienst, indien inschrijvingen worden gedaan die in verhouding tot het uit te voeren werk abnormaal laag lijken, vóór hij deze inschrijvingen kan afwijzen, schriftelijk om de door hem dienstig geachte preciseringen over de samenstelling van de inschrijving dient te verzoeken en de samenstelling aan de hand van de ontvangen toelichtingen dient te onderzoeken, waarbij hij rekening houdt met de verstrekte motivering, een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht, dat uit dien aard ook betekenis heeft buiten de formele grenzen van de waarde die in artikel 6 van richtlijn 93/37/EEG is vastgesteld, en dus zijn invloed ook doet gelden bij opdrachten met een waarde lager dan die drempel?

2)

Zo neen: is de regel in artikel 30, lid 4, van richtlijn 93/37/EEG, of de analoge regel in artikel 55, leden 1 en 2, van richtlijn 2004/18/EG (ingeval deze laatste de relevante regeling wordt geacht), die bepaalt dat de aanbestedende dienst, indien inschrijvingen worden gedaan die in verhouding tot het uit te voeren werk abnormaal laag lijken, vóór hij deze inschrijvingen kan afwijzen, schriftelijk om de door hem dienstig geachte preciseringen over de samenstelling van de inschrijving dient te verzoeken en de samenstelling aan de hand van de ontvangen toelichtingen dient te onderzoeken, waarbij hij rekening houdt met de verstrekte motivering — hoewel de kenmerken van een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht ontbreken — een stilzwijgend uitvloeisel of een „afgeleid beginsel” van het mededingingsbeginsel, gezien in samenhang met de beginselen van bestuurlijke transparantie en non-discriminatie op grond van nationaliteit, en heeft het als zodanig rechtstreekse werking en voorrang boven eventueel daarmee strijdige nationale bepalingen waarmee de lidstaten overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken regelen die niet onder de werkingssfeer van de rechtstreekse toepassing van het gemeenschapsrecht vallen?


(1)  PB L 199, blz. 54.

(2)  PB L 134, blz. 114.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/20


Beroep ingesteld op 11 mei 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland

(Zaak C-215/06)

(2006/C 178/32)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Recchia en D. Lawunmi, gemachtigden)

Verweerder: Ierland

Conclusies van verzoekster

1.

vast te stellen dat Ierland, door niet de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat projecten die vallen binnen de werkingssfeer van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (1),

vóór of na de wijziging bij richtlijn 97/11/EG (2), voordat zij geheel of gedeeltelijk worden uitgevoerd, in de eerste plaats worden onderzocht met het oog op de noodzaak van een milieu-effectbeoordeling en in de tweede plaats, wanneer zij een aanzienlijk milieu-effect kunnen hebben, gezien hun aard, omvang of ligging, worden onderworpen aan een beoordeling van dat effect overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 van richtlijn 85/337/EEG, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 2, 4 en 5 tot en met 10 van die richtlijn, en

dat Ierland, door niet de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat vóór de afgifte van vergunningen voor de oprichting van windmolenparken te Derrybrien, County Galway, en de daarmee verbonden werkzaamheden een beoordeling van de milieu-effecten ervan plaatsvindt overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 van richtlijn 85/337/EEG, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 2, 4 en 5 tot en met 10 van die richtlijn;

2.

Ierland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens de Commissie was en is de uitvoering door Ierland van richtlijn 85/337/EEG van de Raad (de milieu-effectbeoordelingsrichtlijn) om de volgende redenen gebrekkig:

Ierland heeft geen maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat controles worden verricht om vast te stellen of geplande werkzaamheden een aanzienlijk milieu-effect kunnen hebben, overeenkomstig artikel 2, lid 1, van de milieu-effectbeoordelingsrichtlijn. De wettelijke regeling van Ierland voorziet niet in een beoordeling van dit effect overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 van de richtlijn.

Het stelsel in Ierland, op grond waarvan een vergunning voor de instandhouding kan worden aangevraagd nadat een project geheel of gedeeltelijk zonder vergunning is uitgevoerd, ondermijnt de preventieve doelstellingen van de milieu-effectbeoordelingsrichtlijn.

De controleregeling in Ierland is geen waarborg voor de doeltreffende toepassing van de milieu-effectbeoordelingsrichtlijn. Derhalve is Ierland de krachtens artikel 249 van het Verdrag op hem rustende algemene verplichting om ervoor te zorgen dat de richtlijn doeltreffend wordt toegepast, niet nagekomen.

De uitvoering van de milieu-effectbeoordeling voor een windmolenpark te Derrybrien, County Galway, vertoont een aantal specifieke gebreken, wat neerkomt op een kennelijke schending van de richtlijn.


(1)  PB L 175, blz. 40.

(2)  PB L 73, blz. 5.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/21


Beroep ingesteld op 12 mei 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

(Zaak C-217/06)

(2006/C 178/33)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: X. Lewis, gemachtigde, M. Mollica, advocaat)

Verweerster: Italiaanse Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, doordat de gemeente Stintino bij overeenkomst nr. 7/91 van 2 oktober 1991 en de dienovereenkomstige aanvullende handelingen de opdracht tot uitvoering van de in besluit nr. 48 van de gemeenteraad van Stintino van 14 december 1989 genoemde werken, en met name de „de planning en verwezenlijking van de werken voor de technologische en structurele aanpassing, herinrichting en voltooiing van het waterleidings- en rioleringsnet, het wegennet, de infrastructuur en de voorzieningen voor de woonkern, de toeristische kernen aan de rand van het grondgebied van de gemeente Stintino, daaronder begrepen de sanering en het schoonmaken van de kunst en van de toeristische centra aldaar”, rechtstreeks bij Maresar heeft geplaatst zonder gebruik te maken de gunningsprocedures waarin richtlijn 71/305/EEG (1) voorziet, en inzonderheid zonder een aankondiging van opdracht te publiceren in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, de krachtens richtlijn 71/305/EEG van de Raad van 26 juli 1971 betreffende de coördinatie van de procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken, en met name artikel 3 en artikel 12 daarvan, op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens de Commissie betreft de op 2 oktober 1991 tussen de gemeente Stintino en de vennootschap Maresar gesloten overeenkomst een overheidsopdracht voor de uitvoering van werken in de zin van het gemeenschapsrecht. Die opdracht voor werken ter waarde van ongeveer 16 miljoen EUR overschreed ruimschoots de destijds geldende drempel voor de toepassing van de richtlijn en had derhalve overeenkomstig de regels van die richtlijn moeten worden geplaatst.

Aangaande de door de Italiaanse autoriteiten aangevoerde argumenten waarom dit niet is gebeurd, herinnert de Commissie eraan, dat volgens vaste richtspraak een lidstaat zich niet op interne moeilijkheden kan beroepen ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen.


(1)  PB L 185, blz. 5.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Nacional, Sala de lo Contencioso-Administrativo, Spanje op 15 mei 2006 — Asociación profesional de Empresas de Reparto y Manipulado de Correspondencia/Ministerio de Educación y Ciencia

(Zaak C-220/06)

(2006/C 178/34)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Audiencia Nacional, Sala de lo Contencioso-Administrativo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Asociación profesional de Empresas de Reparto y Manipulado de Correspondencia

Verweerder: Ministerio de Educación y Ciencia

Prejudiciële vraag

„Moeten de artikelen 43 EG en 49 EG, juncto artikel 86 EG, wanneer zij worden toegepast in het kader van de bij de richtlijnen 1997/67/EG (1) en 2002/39/EG (2) ingevoerde liberalisering van de postdiensten en in het kader van de grondbeginselen van het plaatsen van overheidsopdrachten, die de richtlijnen 'ad hoc' vaststellen, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een overeenkomst waar van het doel de verrichting van zowel voorbehouden als niet voorbehouden en dus geliberaliseerde postdiensten omvat, en die is gesloten tussen een staatsbedrijf met uitsluitend openbaar kapitaal, dat bovendien de voor de verrichting van de universele postdienst gemachtigde leverancier is, en een overheidsinstantie?”


(1)  Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PB L 15, blz. 14).

(2)  Richtlijn 2002/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG met betrekking tot de verdere openstelling van de postmarkt in de Gemeenschap voor mededinging (PB L 176, blz. 21).


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 15 mei 2006 — Stadtgemeinde Frohnleiten en Gemeindebetriebe Frohnleiten GmbH/Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft

(Zaak C-221/06)

(2006/C 178/35)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: Stadtgemeinde Frohnleiten en Gemeindebetriebe Frohnleiten GmbH

Verweerder: Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft

Prejudiciële vraag

Staan de artikelen 10, 12, 23, 25, 49 of 90 EG in de weg aan een nationale belastingregeling volgens welke bij het storten van afvalstoffen op een stortplaats een belasting („Altlastenbeitrag”) wordt geheven, met een vrijstelling voor het storten van afvalstoffen die aantoonbaar zijn ontstaan bij de beveiliging of sanering van vervuilde percelen (verdachte percelen of vroeger reeds vervuilde percelen) die zijn geregistreerd in een bij wet ingesteld ambtelijk register („Verdachtsflächenkataster” of „Altlastenatlas”) waarin enkel binnenlandse percelen kunnen worden opgenomen, zodat belastingvrijstelling slechts mogelijk is voor het storten van afvalstoffen die afkomstig zijn van binnenlandse vervuilde percelen?


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/22


Hogere voorziening ingesteld op 16 mei 2006 door Athinaïki Oikogeniaki Artopoiia AVEE tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 15 maart 2006 in zaak T-35/04, Athinaïki Oikogeniaki Artopoiia AVEE/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), Ferrero OHG mbh

(Zaak C-225/06 P)

(2006/C 178/36)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Athinaïki Oikogeniaki Artopoiia AVEE (vertegenwoordiger: A. Tsavdaridis, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Ferrero OHG mbh

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof:

het bestreden arrest van het Gerecht van eerste aanleg te vernietigen,

de oppositie tegen de inschrijving van het aangevraagde merk definitief en in haar geheel af te wijzen,

het Bureau en interveniënte te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de kosten welke zijn opgekomen in de oppositieprocedure en in de procedure voor de kamer van beroep en voor het Gerecht van eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante stelt dat het Gerecht van eerste aanleg bij de uitlegging van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven om de volgende redenen:

Het Gerecht van eerste aanleg is voorbijgegaan aan het feit dat de afweging van het gevaar van verwarring afhangt van vele factoren, die zijn genoemd in de zevende overweging van de considerans van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad (2), inzonderheid de bekendheid van het merk op de markt, en niet alleen van de mate van overeenstemming van het merk en het teken en de mate van soortgelijkheid van de opgegeven waren en diensten.

Het oudere merk „Ferrero” wordt niet gebruikt ter identificatie van op de Duitse markt verkochte waren. Bijgevolg bestaat er geen gevaar van verwarring bij de gemiddelde Duitse consument, die geen verband legt tussen het merk „Ferrero” en de erdoor aangeduide waren, ongeacht de mate van overeenstemming van de twee tekens.

Het Gerecht van eerste aanleg heeft evenmin rekening gehouden met het feit dat, volgens de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, het gevaar van verwarring bij het publiek globaal moet worden beoordeeld met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval. Bovendien impliceert de globale beoordeling van het verwarringsgevaar een zekere onderlinge samenhang tussen de in aanmerking te nemen factoren. Rekwirante stelt dat, indien het Gerecht van eerste aanleg de onderlinge samenhang tussen de relevante factoren in aanmerking had genomen, het tot de conclusie zou zijn gekomen dat het verwarringsgevaar gering is.


(1)  PB 1994, L 11, blz. 1.

(2)  L 209, blz. 18-19.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/23


Hogere voorziening ingesteld op 24 mei 2006 door Il Ponte Finanziaria SpA tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 23 februari 2006 in zaak T-194/03, Il Ponte Finanziaria SpA/BHIM en Marine Entreprise Project Società Unipersonale di Alberto Fiorenzi Srl

(Zaak C-234/06 P)

(2006/C 178/37)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Il Ponte Finanziaria SpA (vertegenwoordigers: P. Roncaglia, A. Torrigiani Malaspina, M. Boletto, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) en Marine Entreprise Project Società Unipersonale di Alberto Fiorenzi

Conclusies

1

te vernietigen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 23 februari 2006 in zaak T-194/03 houdende verwerping van het door rekwirante ingestelde beroep en verwijzing van rekwirante in de kosten;

2

de voor het Gerecht van eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen en derhalve:

a)

te vernietigen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 17 maart 2003 in de procedure R 1015/2001-4 voorzover daarbij het door rekwirante ingestelde beroep is verworpen en het beeldmerk BAINBRIDGE (nummer 940007) als gemeenschapsmerk is ingeschreven voor waren van de klassen 18 en 25;

b)

het BHIM en interveniënte te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de onderhavige procedure

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante betoogt dat het bestreden arrest de navolgende gebreken vertoont:

1)

Onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 doordat de conflicterende merken met elkaar kunnen worden verward:

het Gerecht zou ten onrechte hebben aangenomen dat er niet een minimum aan overeenstemming bestaat tussen het merk BAINBRIDGE van interveniënte en de familie van merken met het bestanddeel THE BRIDGE van rekwirante, terwijl laatstgenoemde zelf heeft erkend dat het oppositiemerk BAINBRIGDE „in aanzienlijke mate” fonetisch overeenstemt met een aantal van haar merken; deze overeenstemming wordt niet geneutraliseerd door de begripsmatige verschillen tussen conflicterende merken, daar het „postulaat” van het Gerecht dat de gemiddelde Italiaanse consument voldoende Engels kent om de betekenis van het woord „BRIGDE” te vatten, zeker onjuist is;

als de conflicterende merken dus toch een minimum aan overeenstemming vertonen, moet, gelet op het feit dat zij betrekking hebben op dezelfde waren en dat de merken van rekwirante een groot onderscheidend vermogen hebben, worden aangenomen dat zij kunnen worden verward.

2)

Onjuiste toepassing van artikel 43, leden 2 en 3, van verordening nr. 40/94 doordat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met woordmerk nr. 642952, THE BRIGDE, van rekwirante;

rekwirante heeft met betrekking tot het woordmerk THE BRIGDE voldoende bewijzen van gebruik aangedragen om het normaal en daadwerkelijk gebruik van het merk in de zin van regel 22, lid 2, van verordening nr. 2868/95 aannemelijk te maken;

het Gerecht heeft artikel 43, leden 2 en 3, van verordening nr. 40/94 onjuist toegepast door niet te onderzoeken of de door rekwirante ten bewijze van het gebruik van haar merk aangedragen documenten daartoe geschikt waren, maar zich te beperken tot de verklaring dat de kamer van beroep terecht geen rekening heeft gehouden met dat merk omdat rekwirante geen voortdurend gebruik van dat merk tijdens de vijf referentiejaren heeft aangetoond, een vereiste dat in de wet niet wordt gesteld.

3)

Onjuiste toepassing van de artikelen 15, lid 2, sub a, en 43, leden 2 en 3, van verordening nr. 40/94 doordat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met beeldmerk nr. 370836, BRIGDE, van rekwirante;

de door rekwirante aangedragen bewijzen voor het daadwerkelijke gebruik van het merk THE BRIGDE hadden voldoende moeten worden geacht om het gebruik van het merk BRIDGE aan te tonen;

in elk geval moet het beeldmerk BRIGDE van rekwirante worden beschouwd als een „defensief” merk in de zin van de Italiaanse merkenwet, waarvoor derhalve geen bewijs van gebruik nodig is;

het Gerecht heeft zich ten onrechte geschaard achter de door het BHIM voor het eerst in zijn memorie van antwoord aangevoerde (en om die reden in elke geval niet-ontvankelijke) betoog dat het concept van het defensieve merk onverenigbaar is met het stelsel van bescherming van het gemeenschapsmerk. In werkelijkheid pleiten tal van argumenten voor de verenigbaarheid van het concept van het „defensieve” merk met het gemeenschapsstelsel.

4)

Onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 doordat het feit dat rekwirante houdster is verschillende merken die de term „bridge” als kern hebben (seriemerken) het gevaar van verwarring van deze groep merken met het merk BAINBRIGDE verhogen;

ofschoon het Gerecht erkent dat de omstandigheid dat rekwirante houdster is van een „familie” van merken met als kern het woord „Bridge” in beginsel relevant is voor de beoordeling van verwarringsgevaar, heeft het deze merken in casu niet in aanmerking genomen omdat zij slechts zijn ingeschreven, maar nog niet zijn gebruikt, terwijl het gebruik van die merken in feite losstaat van de omstandigheid dat zij „seriemerken” moeten worden beschouwd.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/24


Beroep ingesteld op 29 mei 2006 — Commissie/Italiaanse Republiek

(Zaak C-239/06)

(2006/C 178/38)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: G. Wilms, C. Cattabriga, L. Visaggio, gemachtigden)

Verweerster: Italiaanse Republiek

Conclusies van verzoekster

vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door te weigeren de eigen middelen vast te stellen en over te maken die zij ten onrechte niet heeft geïnd wegens de eenzijdige toepassing van een vrijstelling van invoerrechten op militair materieel, en door te weigeren de vertragingsrente te betalen die verschuldigd is doordat zij niet tijdig de eigen middelen ter beschikking van de Commissie heeft gesteld, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 2, 9, 10 en 11 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 en krachtens de overeenkomstige bepalingen van verordening nr. 1150/2000;

de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens de Commissie vormde de vrijstelling van douanerechten die Italië eenzijdig toepaste in de periode voordat verordening nr. 150/203 van de Raad (1) van toepassing werd, een onrechtmatige afwijking van artikel 26 EG en de communautaire douanewetgeving. Zij heeft geleid tot een ongeoorloofde vermindering van de douane-inkomsten, die deel uitmaken van de eigen middelen van de Gemeenschap. Ondanks herhaalde verzoeken van de Commissie heeft de Italiaanse regering geweigerd het aldus voor de periode van 1 januari 1998 tot 31 december 2002 ontdoken bedrag van de eigen middelen vast te stellen en aan de Commissie over te maken, alsook de vertragingsrente over deze bedragen te betalen, zoals vereist door de in deze sector geldende regelgeving.


(1)  PB L 25, blz. 1.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 29 mei 2006 — Fortum Project Finance SA

(Zaak C-240/06)

(2006/C 178/39)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein hallinto-oikeus

Partij in het hoofdgeding

Fortum Project Finance SA

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 56 EG en artikel 12, lid 1, sub c, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (1) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de heffing van overdrachtsbelasting, wanneer waardepapieren op de hiervoor beschreven wijze als inbreng worden overgedragen aan een naamloze vennootschap die als tegenprestatie enkel nieuw uitgegeven aandelen uitreikt?


(1)  PB L 249, blz. 25.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Koblenz (Duitsland) op 31 mei 2006 — Dynamic Medien Vertriebs GmbH/Avides Media AG

(Zaak C-244/06)

(2006/C 178/40)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Koblenz

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Dynamic Medien Vertriebs GmbH

Verweerster: Avides Media AG

Prejudiciële vraag

Verzet het beginsel van het vrij verkeer van goederen in de zin van artikel 28 EG zich tegen een Duits rechtsvoorschrift dat de handel in beelddragers (DVD's, video's) per postorderverkoop verbiedt wanneer hierop geen vermelding is aangebracht dat zij aan een Duits leeftijdsonderzoek zijn onderworpen?

In het bijzonder:

Vormt het verbod op postorderverkoop van dergelijke beelddragers een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 28 EG?

Zo ja:

Is een dergelijk verbod ook gerechtvaardigd op grond van artikel 30 EG en in het licht van richtlijn 31/2000/EG (1) wanneer de beelddrager aan een leeftijdsonderzoek door een andere lidstaat van de EU is onderworpen en daarop een desbetreffende vermelding is aangebracht, of vormt een dergelijk onderzoek door een andere lidstaat van de EU een minder strenge maatregel in de zin van dit voorschrift?


(1)  PB L 178, blz. 1.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/26


Hogere voorziening ingesteld op 1 juni 2006 door Saiwa SpA tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 5 april 2006 in zaak T-344/03, Saiwa SpA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) en Barilla Alimentare SpA

(Zaak C-245/06 P)

(2006/C 178/41)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Saiwa SpA (vertegenwoordigers: G. Sena, T. Tarchini, J.-P. Karsenty en M. Karsenty-Ricard, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) en Barilla Alimentare

Conclusies

het bestreden arrest te vernietigen;

de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen en derhalve wegens schending van artikel 8, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94/EG (1) te vernietigen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 18 juli 2003 in de procedure R480/2002-4 en inschrijvingsaanvraag nr. 289.405 van Barilla Alimentare SpA af te wijzen;

het BHIM en Barilla Alimentare SpA te verwijzen in de kosten van alle instanties van de procedure in rechte.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert een enkel middel tot vernietiging aan, te weten schending van artikel 8, lid 1, sub b, verordening nr. 40/94/EG inzake het gemeenschapsmerk. Zij stelt dat de uitdrukking „ORO” (die het voorwerp of in elk geval een bestanddeel van de in het onderhavige geding aan de orde zijnde merken is) van huis uit onderscheidend vermogen heeft; dat met betrekking tot het internationale merk (dat in het onderhavige geding eveneens aan de orde is) een deel van het relevante publiek niet weet wat het woord „ORO” betekent, en dat deze omstandigheid op algemene ervaring berust en door de betrokken partij niet moet worden aangetoond; dat het wegens het beginsel van de onderlinge samenhang, gelet op het feit dat de waren dezelfde zijn en dat de conflicterende tekens overeenstemmen, volstaat dat het oudere teken een beperkt onderscheidend vermogen heeft.

Verder betoogt verzoekster dat het onderscheidend vermogen van het woord „ORO” is versterkt en/of verkregen door gebruik van zowel het merk „ORO” als het merk „ORO SAIWA”.

Ten slotte betoogt verzoekster dat de merken „ORO” en „ORO SAIWA” enerzijds en „Selezione ORO BARILLA” anderzijds kunnen worden verward en dat daartussen in elk geval gevaar van associatie bestaat.


(1)  PB L 22, blz. 50.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/26


Beroep ingesteld op 2 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-248/06)

(2006/C 178/42)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: R. Lyal en L. Escobar Guerrero, gemachtigden)

Verweerder: Koninkrijk Spanje

Conclusies van verzoekster

vaststelling dat het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 43 EG en 49 EG, betreffende de vrijheid van vestiging en van dienstverrichting, alsmede krachtens de overeenkomstige artikelen van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, omdat het voor kosten van in het buitenland verrichte activiteiten van onderzoek, ontwikkeling en technologische innovatie een minder gunstige aftrekregeling handhaaft dan voor in Spanje gemaakte kosten, zoals blijkt uit artikel 35 van de gecodificeerde versie van de Ley del Impuesto de Sociedades (Spaanse wet inzake vennootschapsbelasting), die bij Real Decreto Legislativo 4/2004 van 5 maart 2004 is goedgekeurd;

verwijzing van het Koninkrijk Spanje in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Schending van de vrijheid van vestiging (artikelen 43 en 48 EG, alsmede 31 EER): de territoriale beperking, inhoudende dat enkel de kosten voor activiteiten van onderzoek, ontwikkeling en technologische innovatie die daadwerkelijk op het nationale grondgebied zijn verricht, van de vennootschapsbelasting kunnen worden afgetrokken, is een rem op de vrijheid van vestiging van Spaanse ondernemingen die buiten het Spaanse grondgebied in onderzoek, ontwikkeling en technologische innovatie investeren, en bevoordeelt ondernemingen die deze investeringen in Spanje doen, in het bijzonder ondernemingen waarvan de hoofdzetel in een andere lidstaat is gevestigd, en die via een nevenvestiging in Spanje actief zijn.

Schending van de vrijheid van dienstverrichting (artikelen 49 EG en 36 EER): de kosten voor in het buitenland uitbestede activiteiten van onderzoek, ontwikkeling en technologische innovatie komen niet voor aftrek in de vennootschapsbelasting in aanmerking. Deze beperking vormt een belemmering van de in het EG-Verdrag neergelegde vrijheid van dienstverrichting.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/27


Beroep ingesteld op 2 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Zweden

(Zaak C-249/06)

(2006/C 178/43)

Procestaal: Zweeds

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. Tufvesson, B. Martenczuk, H. Støvlbæk)

Verweerder: Koninkrijk Zweden

Conclusies van verzoekster

vast te stellen dat het Koninkrijk Zweden de krachtens artikel 307, tweede alinea, EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, door geen gebruik te maken van alle passende middelen om de onverenigbaarheden met het EG-Verdrag in de bilaterale investeringsovereenkomst van Zweden met de Socialistische Republiek Vietnam, alsmede in de zestien andere bilaterale investeringsovereenkomsten, op te heffen.

het Koninkrijk Zweden te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De overeenkomsten zijn onverenigbaar met het gemeenschapsrecht aangezien zij de toepassing van communautaire maatregelen op grond van de artikelen 57, lid 2, EG, 59 EG en 60, lid 1, EG niet toelaten. Zweden heeft voorts geen stappen ondernomen om die situatie te wijzigen. Derhalve heeft Zweden niet voldaan aan zijn verplichting krachtens artikel 307, tweede alinea, EG, om gebruik te maken van alle passende middelen om alle onverenigbaarheden met het Verdrag in de bilaterale investeringsovereenkomsten op te heffen.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/27


Beroep ingesteld op 15 juli 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-252/06)

(2006/C 178/44)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Braun en N. Yerrell, gemachtigden)

Verweerster: Bondsrepubliek Duitsland

Conclusies van verzoekster

vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 15 januari 2005 verstreken.


(1)  PB L 9, blz. 3.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/28


Beroep ingesteld op 12 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje

(Zaak C-258/06)

(2006/C 178/45)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: R. Vidal Puig en N. Yerrell, gemachtigden)

Verweerder: Koninkrijk Spanje

Conclusies van verzoekster

vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2002/92/EG in nationaal recht is op 15 januari 2005 verstreken.


(1)  PB L 9, blz. 3.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/28


Beroep ingesteld op 14 juni 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden

(Zaak C-259/06)

(2006/C 178/46)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Maidani en W. Wils, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden

Conclusies

Vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen om te voldoen aan Richtlijn 2002/87/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad, van 16 december 2002, betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad, of althans deze de Commissie niet mede te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Het Koninkrijk der Nederlanden te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor de omzetting van de Richtlijn is vertreken op 11 augustus 2004.


(1)  PB 2003 L 35, blz. 1


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/28


Beschikking van de president van de Tweede kamer van het Hof van 23 maart 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Sardegna — Italië) — Impresa Portuale di Cagliari Srl/Tirrenia di Navigazione SpA

(Zaak C-174/03) (1)

(2006/C 178/47)

Procestaal: Italiaans

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 213 van 6.9.2003.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/29


Beschikking van de president van de Vierde kamer van het Hof van 5 april 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato- Italië) — SABA Italia SpA/Comune di Bolzano, SEAB SpA

(Zaak C-216/04) (1)

(2006/C 178/48)

Procestaal: Italiaans

De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 190 van 24.7.2004.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/29


Beschikking van de president van het Hof van 4 mei 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale civile di Oristano — Italië) — Ignazio Medda/Banco di Napoli SpA, Regione autonoma della Sardegna

(Zaak C-285/04) (1)

(2006/C 178/49)

Procestaal: Italiaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 217 van 28.8.2004.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/29


Beschikking van de president van de Vierde kamer van het Hof van 18 mei 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Finland

(Zaak C-99/05) (1)

(2006/C 178/50)

Procestaal: Fins

De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 93 van 16.4.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/29


Beschikking van de president van het Hof van 5 april 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Francesco Rauty tegen Ministero per i Beni Culturali e Ambientali, Soprintendenza B.A.A. di Firenze, Prato e Pistoia, in aanwezigheid van: Consiglio Nazionale degli Ingegneri, en Ordine degli Ingegneri della Provincia di Pistoia tegen Francesco Rauty, Ministero per i Beni e le Attività Culturali, in aanwezigheid van: Consiglio Nazionale degli Ingegneri

(Zaak C-271/05) (1)

(2006/C 178/51)

Procestaal: Italiaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 229 van 17.9.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/29


Beschikking van de president van het Hof van 5 mei 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

(Zaak C-352/05) (1)

(2006/C 178/52)

Procestaal: Grieks

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 281 van 12.11.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/29


Beschikking van de president van het Hof van 15 mei 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

(Zaak C-410/05) (1)

(2006/C 178/53)

Procestaal: Grieks

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 36 van 11.2.2006.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/30


Beschikking van de president van het Hof van 27 april 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-20/06) (1)

(2006/C 178/54)

Procestaal: Frans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 60 van 11.3.2006.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/30


Beschikking van de president van het Hof van 27 april 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-21/06) (1)

(2006/C 178/55)

Procestaal: Frans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 60 van 11.3.2006.


GERECHT VAN EERSTE AANLEG

29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/31


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 31 mei 2006 — Kuwait Petroleum (Nederland) tegen Commissie

(Zaak T-354/99) (1)

(„Staatssteun - Mededeling van Commissie inzake „de minimis”-steun - Accijnsverhoging op motorbrandstoffen - Steun aan tankstations - Oliemaatschappijen - Risico van cumulatie van steun - Clausule van prijsbeheer - Beginsel van behoorlijk bestuur”)

(2006/C 178/56)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekster: Kuwait Petroleum (Nederland) BV (Rotterdam, Nederland) (vertegenwoordiger: P. Mathijsen, advocaat)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Rozet en H. Speyart, vervolgens G. Rozet en H. van Vliet, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verzoekster: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Fierstra, vervolgens H. Sevenster, gemachtigden)

Voorwerp van de zaak

Nietigverklaring van de beschikking van de Commissie C(1999) 2539 def. van 20 juli 1999 betreffende staatssteun van Nederland ten behoeve van 633 Nederlandse tankstations in de grensstreek met Duitsland (PB L 280, blz. 87)

Dictum van het arrest

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoekster draagt haar eigen kosten en de kosten van de Commissie.

3)

Het Koninkrijk der Nederlanden draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 102 van 8.4.2000.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/31


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 30 mei 2006 — Bank Austria Creditanstalt tegen Commissie

(Zaak T-198/03) (1)

(„Mededinging - Administratieve procedure - Bekendmaking van beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG wordt vastgesteld en geldboeten worden opgelegd - Vaststelling door Oostenrijkse banken van leningen- en depositorente („Lombardclub”) - Afwijzing van verzoek tot weglating van aantal passages”)

(2006/C 178/57)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekster: Bank Austria Creditanstalt AG (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: C. Zschocke en J. Beninca, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Rating en vervolgens A. Bouquet als gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck en U. Zinsmeister, advocaten)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van de beslissing van de raadadviseur-auditeur van de Commissie van 5 mei 2003 tot bekendmaking van de niet-vertrouwelijke versie van de beschikking van de Commissie van 11 juni 2002 in de zaak COMP/36.571/D-1 — Oostenrijkse banken („Lombardclub”)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoekster wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 213 van 6.9.2003.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/32


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 31 mei 2006 — De Waele tegen BHIM (Vorm van worst)

(Zaak T-15/05) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Driedimensionaal merk - Vorm van worst - Absolute weigeringsgronden - Onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94”)

(2006/C 178/58)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoeker: Wim De Waele (Brugge, België) (vertegenwoordigers: P. Maeyaert, S. Granata en R. Vermeire, advocaten)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: W. Verburg, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep ingesteld tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 16 november 2004 (zaak R 820/2004-1) betreffende de inschrijving als gemeenschapsmerk van een driedimensionaal merk bestaande in de vorm van een worst

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoeker wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 57 van 5.3.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/32


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 17 mei 2006 — Marcuccio/Commissie

(Zaak T-241/03) (1)

(„Ambtenaren - Overplaatsing - Dienstwoning - Beschikking tot verhuizing van verzoekers persoonlijke bezittingen - Beroep tot nietigverklaring - Beroep tot schadevergoeding - Bezwarende handeling - Niet-ontvankelijkheid”)

(2006/C 178/59)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoeker: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: L. Garofalo, advocaat)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: E. de March en C. Berardis-Kayser als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat )

Voorwerp van de zaak

Een verzoek tot nietigverklaring van het schrijven van 15 oktober 2002 inzake de verhuizing van verzoekers persoonlijke bezittingen uit zijn voormalige dienstwoning in Angola en een verzoek tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt als gevolg van de inhoud van het schrijven te hebben geleden

Dictum van de beschikking

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Verzoeker zal zijn eigen kosten en die van de Commissie dragen.


(1)  PB C 200 van 23.8.2003.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/32


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 11 mei 2006 — TeleTech Holdings/BHIM — Teletech International (TELETECH INTERNATIONAL)

(Zaak T-194/05) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Omvang van onderzoeksplicht - Omzetting van gemeenschapsmerkaanvraag in aanvraag voor nationaal merk - Artikel 58 van verordening (EG) nr. 40/94”)

(2006/C 178/60)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekster: TeleTech Holdings, Inc. (Denver, Colorado, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: A. Gould en M. Blair, solicitors)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Botis, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht: TeleTech International SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-F. Adelle en F. Zimeray, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 3 maart 2005 (zaak R 497/2004-1) betreffende een oppositieprocedure tussen Teletech Holdings, Inc. en Teletech International SA

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoekster wordt verwezen in de kosten, met uitzondering van die van interveniënte.

3)

Interveniënte zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 171 van 9.7.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/33


Beroep ingesteld op 18 mei 2006 — Glaverbel/BHIM (dessin toegepast op oppervlak van waren)

(Zaak T-141/06)

(2006/C 178/61)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekster: Glaverbel SA (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Möbus, T. Koerl, advocaten)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 1 maart 2006 (zaak R 0986/2004-4) te vernietigen voorzover deze beslissing betrekking heeft op de litigieuze waren; en

te verklaren dat de overgelegde bewijzen van gebruik met betrekking tot de litigieuze waren genoegzaam aantonen dat het merk overeenkomstig artikel 7, lid 3, van verordening (EG) nr. 40/94 onderscheidend vermogen door het gebruik heeft verkregen, en dat met betrekking tot gemeenschapsmerkaanvraag nr. 003183068 overeenkomstig artikel 7, lid 3, van verordening (EG) nr. 40/94 onderscheidend vermogen is verkregen;

gemeenschapsmerkaanvraag nr. 003183068 terug te wijzen naar het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) voor toewijzing en bekendmaking;

het Bureau te verwijzen in de kosten

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk bestaande in een dessin toegepast op het oppervlak van waren van de klassen 19 en 21 (ruw of halfbewerkt glas, patroonglas, vellen van glas, enz.) (gemeenschapsmerkaanvraag nr. 3183068)

Beslissing van de onderzoeker: weigering van inschrijving van het gemeenschapsmerk voor alle waren

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: Verzoekster vecht de beslissing van de kamer van beroep alleen aan met betrekking tot bepaalde waren van klasse 21. Daartoe stelt zij schending van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/33


Beroep ingesteld op 12 mei 2006-ECZG/Commissie

(Zaak T- 142/06)

(2006/C 178/62)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekster: Elektrociepłownia Zielona Góra S.A.(Zielona Góra, Polen) (vertegenwoordigers: M. Powell, Solicitor, C. Arhold en K. Struckmann, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

het besluit van de Commissie tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure ten aanzien van steunmaatregel van de staten C 43/2005 (ex N 99/2005) — Poolse gestrande kosten — van 23 november 2005 nietig te verklaren, subsidiair, het besluit nietig te verklaren voorzover het verzoeksters langlopende Energie Koopovereenkomsten betreft;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster is een warmteleverancier en elektriciteitsproducent in Polen. In het bestreden besluit besliste de Commissie, een formele onderzoeksprocedure wegens nieuwe staatssteun in de vorm van de langlopende Energie Koopovereenkomsten tussen de Poolse elektriciteitsproducenten en de openbare Poolse netbeheerder „PSE” in te leiden. (1)

Tot ondersteuning van haar verzoek stelt verzoekster dat de Commissie niet bevoegd was een formele onderzoeksprocedure in te leiden betreffende vóór de toetreding van Polen tot de Europese Unie genomen steunmaatregelen die na de datum van toetreding niet toepasselijk zijn. Daardoor heeft de Commissie het verbod van terugwerkende kracht en het vertrouwensbeginsel geschonden.

Voorts, aldus verzoekster, heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en beoordeling door de maatregel als nieuwe staatssteun te beschouwen. In de eerste plaats heeft de Commissie de maatregel niet onderzocht in het licht van de feitelijke en juridische omstandigheden ten tijde dat de overeenkomsten werden gesloten. In de tweede plaats heeft de Commissie het begrip economisch voordeel in de zin van artikel 87, lid 1, EG niet adequaat beoordeeld door alle langlopende Energie Koopovereenkomsten samen en niet individueel te onderzoeken. In de derde plaats heeft de Commissie er geen rekening mee gehouden dat ten tijde van de openstelling van de elektriciteitsmarkten van de lidstaten voor de mededinging de door verzoekster gesloten overeenkomst de mededinging in de gemeenschappelijke markt niet kon verstoren aangezien Polen nog geen lidstaat was. Ten slotte stelt verzoekster dat de steun geen nieuwe staatssteun was, maar bestaande steun in de zin van het Toetredingsverdrag en de rechtspraak krachtens welke steun die tot de liberalisering bestond op een voor mededinging gesloten markt, vanaf de liberalisering als bestaande steun moet worden beschouwd. Voorts, aldus verzoekster, is de Commissie niet nagegaan of de betrokken overeenkomst na de toetreding van Polen nog van kracht was.

Ten slotte acht verzoekster de motivering van de bestreden beschikking ongeschikt en in strijd met artikel 253 EG.


(1)  Steunmaatregel van de staten – Polen – Steunmaatregel nr. C 43/2005 (ex N 99/2005) – Gestrande kosten – Uitnodiging overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag opmerkingen te maken (PB 2006 C 52, blz. 8).


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/34


Beroep ingesteld op 19 mei 2006 — MTZ Polyfilms/Raad

(Zaak T-143/06)

(2006/C 178/63)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekster: MTZ Polyfilms Ltd. (Bombay, India) (vertegenwoordiger: P. De Baere, advocaat)

Verweerder: Raad van de Europese Unie

Conclusies van verzoekster

verordening (EG) nr. 366/2006 van de Raad van 27 februari 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op polyethyleentereftalaatfolie (PET-folie) uit onder meer India, nietig te verklaren;

de Raad te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster produceert polyethyleentereftalaatfolie, die zij uitvoert naar de Europese Gemeenschap.

Tot staving van haar beroep stelt zij in de eerste plaats dat de bestreden verordening artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening (1) schendt. Zij komt op tegen het feit dat haar uitvoerprijs naar de Gemeenschap in de bestreden verordening is samengesteld op grond van haar uitvoerprijs naar derde landen, omdat de eigenlijke uitvoerprijzen naar de Gemeenschap onbetrouwbaar zijn wegens het bestaan van minimuminvoerprijzen.

Volgens verzoekster zijn haar uitvoerprijzen niet onbetrouwbaar in de zin van artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Verder stelt zij dat de gehanteerde methode onverenigbaar is met de basisverordening, waarin de methodes worden genoemd die kunnen worden gebruikt om de uitvoerprijs vast te stellen. Verzoekster stelt dat artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening ook van toepassing is op nieuwe onderzoeken, zoals de betwiste, ongeacht of verbintenissen waren aangegaan.

In de tweede plaats stelt verzoekster schending van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de GATT 1994. (2) Volgens verzoekster is haar uitvoerprijs niet onbetrouwbaar in de zin van de artikelen 2.1 en 2.3 van die Overeenkomst. Verder stelt verzoekster dat de gehanteerde methode onverenigbaar is met de artikelen 2.1, 2.3 en 11 van de Overeenkomst. Ten slotte stelt zij dat de artikelen 2.1 en 2.3 van de Overeenkomst ook van toepassing zijn op nieuwe onderzoeken krachtens artikel 11 van de Overeenkomst, zoals het onderhavige tussentijds nieuw onderzoek.

Ten slotte stelt verzoekster dat er geen rechtsgrondslag is voor de methode die is gebruikt voor de vaststelling van haar uitvoerprijs naar de Gemeenschap, en stelt zij schending van het rechtszekerheidsbeginsel, nu het exporterende producenten onmogelijk wordt gemaakt hun gedrag te bepalen in de context van een prijsverbintenis.


(1)  Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1).

(2)  Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (WTO-GATT 1994) – Antidumpingovereenkomst (PB 1994, L 336, blz. 103).


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/35


Beroep ingesteld op 19 mei 2006 — En Route International/BHIM

(Zaak T-147/06)

(2006/C 178/64)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekster: En Route International Limited (Berkshire, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: W. W. Göpfert, advocaat)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies van verzoekster

de beslissing van de vierde kamer van beroep van 7 maart 2006 in zaak R 352/2005-4 te vernietigen, en

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „FRESHHH” voor waren van de klassen 29, 30 en 32 (aanvraag nr. 3 198 165)

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: Het aangevraagde merk komt voor inschrijving in aanmerking; de weigeringsgronden van artikel 7, lid 1, sub b en c, en van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) staan niet in de weg aan de inschrijving van het merk.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/35


Beroep ingesteld op 17 mei 2006 — Castellani/BHIM — Markant Handels und Service (CASTELLANI)

(Zaak T-149/06)

(2006/C 178/65)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekster: Castellani SpA (Pontedera, Italië) (vertegenwoordigers: A. Di Maso, M. R. Di Maso, advocaten)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Markant Handels und Service GmbH (Offenburg, Duitsland)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 22 februari 2006 in zaak R 449/2005-1 te vernietigen;

het BHIM te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „CASTELLANI” voor waren van klasse 33 (alcoholhoudende dranken, met uitzondering van bieren, likeuren, mousserende wijnen en champagne) — aanvraag nr. 2 387 272

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Markant Handels und Service GmbH

Oppositiemerk of -teken: nationale woordmerken „CASTELLUM” voor waren van klasse 33 (wijnen, met uitzondering van mousserende wijnen) en „CASTELLUCA” voor waren van klasse 33 (wijnen)

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie in haar geheel

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling en afwijzing van de aanvraag

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad doordat de conflicterende merken verschillen en verzoeksters merk bij de Duitse consument geen verwarring kan doen ontstaan.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/36


Beroep ingesteld op 9 juni 2006 — Aluminium Silicon Mill Products/Commissie

(Zaak T-151/06)

(2006/C 178/66)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekster: Aluminium Silicon Mill Products GmbH (Zug, Zwitserland) (vertegenwoordigers: L. Ruessmann, A. Willems, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

het beroep ontvankelijk te verklaren;

de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover de Commissie verkopen via ASMP niet heeft behandeld zoals de verkopen in het oorspronkelijke antidumpingonderzoek betreffende silicium uit Rusland, en de Europese Commissie te gelasten de dumpingmarge (en dus het terug te betalen bedrag) dienovereenkomstig opnieuw te berekenen;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij verordening (EG) nr. 2229/2003 van de Raad (1) is een antidumpingrecht ingesteld op de invoer in de Gemeenschap van silicium van twee Russische producenten-exporteurs die verbonden zijn met verzoekster: Sual-Kremny-Urals LLC en ZAO Kremny. Daar de dumpingmarge op grond waarvan de antidumpingrechten waren betaald, volgens verzoekster niet langer bestond, diende zij drie verzoeken in tot terugbetaling van de rechten met betrekking tot latere importen.

In de bestreden beschikking werden de verzoeken ten dele ingewilligd. Verzoekster vordert nietigverklaring van de beschikking voorzover daarbij zonder motivering wijzigingen zijn aangebracht, waardoor de berekende dumpingmarge meer dan de minimis is, en de nationale douaneautoriteiten niet worden gemachtigd om de verlangde algehele terugbetaling van door verzoekster betaalde antidumpingrechten op de invoer van silicium van oorsprong uit Rusland toe te staan.

Tot staving van haar beroep stelt verzoekster in de eerste plaats een kennelijke beoordelingsfout en schending van verordening nr. 384/96 van de Raad (2) (de basisverordening), inzonderheid artikel 11, lid 9, en schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens verzoekster heeft de Commissie een fout gemaakt toen zij vaststelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden waardoor zij moest afwijken van de methode die zij in het oorspronkelijke onderzoek had gehanteerd met betrekking tot verkopen via verzoekster.

In de tweede plaats stelt verzoekster een kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 253 EG met betrekking tot de beoordeling van het bestaan van één enkele economische eenheid tussen verzoekster en de Russische fabrieken, en de aanpassing voor de commissie van een handelsagent.

In de derde plaats stelt verzoekster schending van de basisverordening met betrekking tot de aftrek van het commissieloon van een handelsagent, met name artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening, zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening nr. 2238/2000. (3) Volgens verzoekster is artikel 2, lid 10, sub i, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1972/2002 (4), niet van toepassing, daar de terugbetalingsprocedure in kwestie betrekking heeft op de voortzetting van de oorspronkelijke procedure. Subsidiair stelt verzoekster dat de Commissie artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1972/2002, heeft geschonden.


(1)  Verordening (EG) nr. 2229/2003 van de Raad van 22 december 2003 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van silicium van oorsprong uit Rusland (PB L 339, blz. 3).

(2)  Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 2238/2000 van de Raad van 9 oktober 2000 tot wijziging van verordening (EG) nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 257, blz. 2).

(4)  Verordening (EG) nr. 1972/2002 van de Raad van 5 november 2002 tot wijziging van verordening (EG) nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 305, blz. 1).


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/37


Beroep ingesteld op 6 juni 2006 — NDSHT Nya Destination Stockholm Hotell & Teaterpaket/Commissie

(Zaak T-152/06)

(2006/C 178/67)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekster: NDSHT Nya Destination Stockholm Hotell & Teaterpaket AB (Stockholm, Zweden) (vertegenwoordigers: M. Merola en L. Armati, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

het beroep ontvankelijk te verklaren;

het bestreden besluit nietig te verklaren;

de Commissie te gelasten een formeel onderzoek in de zin van artikel 88, lid 2, EG in te leiden;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster komt op tegen het besluit van de Commissie om niet door te gaan met haar onderzoek van verzoeksters klacht betreffende drie soorten subsidies aan Stockholm Visitors Board AB („SVB”), namelijk het bedrag dat jaarlijks in het budget van de Stad Stockholm wordt uitgetrokken voor SVB, de regelmatige terugbetaling van SVB's verliezen vóór belasting door haar moedermaatschappij, en de preferentiële toegang tot openbare middelen voor het verlenen van diensten die zijn inbegrepen in de Stockholm Card. Volgens de Commissie leveren deze maatregelen geen onrechtmatige steun op.

Verzoekster stelt dat de Commissie met de vaststelling van het bestreden besluit verschillende verdragsbepalingen en verordening nr. 659/1999 (1) heeft geschonden.

Verzoekster stelt in de eerste plaats dat de Commissie, door geen formeel onderzoek in te stellen, artikel 88, lid 3, EG en artikel 4 van verordening nr. 659/1999 heeft geschonden. Volgens haar had de Commissie weet van het bestaan van steun en beschikte zij niet over voldoende elementen om te beslissen dat alle maatregelen in kwestie bestaande steunmaatregelen waren.

In de tweede plaats stelt verzoekster dat de Commissie de artikelen 87 EG en 86, lid 2, EG onjuist heeft toegepast voorzover zij heeft beslist dat de compensatie voor het verstrekken van toeristische informatie viel onder de regels inzake diensten van algemeen economisch belang.

In de derde plaats stelt verzoekster dat de Commissie de artikelen 87 EG en 88 EG en artikel 1, sub b, van verordening nr. 659/1999 onjuist heeft toegepast door te beslissen dat zo de compensatie voor toeristische informatie als steun moest worden aangemerkt, het om bestaande steun ging, en niet om onrechtmatige steun, en dat zij hoe dan ook verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt.

In de vierde plaats stelt verzoekster dat de Commissie de artikelen 87, lid 1, en 88, lid 3, EG onjuist heeft toegepast door vast te stellen dat de commerciële activiteiten van SVB werden verricht onder marktvoorwaarden, en derhalve niet werden gefinancierd door steunmaatregelen van de Staat. Verzoekster stelt met name dat de Commissie geen standpunt heeft ingenomen over de terugbetaling van de verliezen van SVB door haar moedermaatschappij, die geheel in handen is van de stedelijke overheid.

Ten slotte stelt verzoekster schending van de motiveringsplicht en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur doordat het inleidend onderzoek buitensporig lang heeft geduurd.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/38


Beroep ingesteld op 13 juni 2006 — European Association of Euro-Pharmaceutical Companies/Commissie

(Zaak T-153/06)

(2006/C 178/68)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekster: European Association of Euro-Pharmaceutical Companies (Brussel, België) (vertegenwoordigers: W. Rehmann en M. Hartmann-Rüppel, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

het verzoek om nietigverklaring ontvankelijk te verklaren;

beschikking D/201953 van de Commissie van 10 april 2006, houdende afwijzing van drie klachten die EAEPC wegens inbreuk op artikel 82 EG tegen GlaxoSmithKline had ingediend, nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van de beschikking van de Commissie in de zaken COMP/38.181, 38.274 en 38.275 — EAEPC/Glaxo Greece (Imigran, Lamictal, Severent) betreffende drie klachten waarin verzoekster heeft gesteld dat de Griekse dochtermaatschappij van GlaxoSmithKline inbreuk maakt op artikel 82 EG, door te weigeren de drie producten Imigran, Lamictal en Severent aan Griekse groothandelaren te verkopen, en zodoende de parallelhandel beperkt. Bij de bestreden beschikking wordt verzoekster ervan op de hoogte gesteld dat de Griekse mededingingsautoriteit zich met de zaak bezighoudt en worden de klachten ingevolge artikel 13 van verordening nr. 1/2003 van de Raad afgewezen. (1)

Tot staving van haar vordering stelt verzoekster dat de Commissie niet heeft voldaan aan de verplichting om een voldoende gemotiveerde beschikking te geven. Op grond van een verwijzing naar de bewoordingen van artikel 13 van verordening nr. 1/2003 alleen kan zij niet beoordelen, of de Commissie rekening heeft gehouden met alle feiten en omstandigheden en kan de rechter zijn toezicht niet uitoefenen.

Voorts stelt verzoekster dat de Commissie de artikelen 211 EG, 85 EG en verordening nr. 1/2003 heeft geschonden door de verantwoordelijkheid voor een zaak krachtens artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003 niet weg te nemen van de Griekse mededingingsautoriteit. De Commissie heeft er geen rekening mee gehouden dat de nationale procedure te lang duurt om een bevredigend resultaat op te leveren, dat in de klachten nieuwe en fundamentele vragen van communautair mededingingsrecht aan de orde worden gesteld en problemen die in meer dan één lidstaat bestaan, en dat zij de efficiënte werking van het communautaire mededingingsrecht dient te verzekeren.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (Voor de EER relevante tekst) (PB L 1, blz. 1).


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/38


Beroep ingesteld op 5 juni 2006 — Italiaanse Republiek/Commissie

(Zaak T-154/06)

(2006/C 178/69)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekster: Italiaanse Republiek (vertegenwoordiger: Paolo Gentili, Avvocato dello Stato)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

nietigverklaring van de bestreden beschikking;

verwijzing van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep wordt opgekomen tegen beschikking C(2006)1171 van de Commissie van 23 maart 2006 houdende verlaging van de bijstand uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) die was toegekend bij beschikking C(95) 2194 van 28 september 1995, laatstelijk gewijzigd bij beschikking C(2000) 2862 van 26 januari 2001, voor een operationeel programma in Regione Sicilia in het kader van het communautaire bestek voor structurele bijstandsverlening — doelstelling nr. 1 in Italië voor de periode 1994-1999. Bij deze beschikking heeft verweerster besloten om de bijdrage in de financiering van voormeld programma met ongeveer 115 miljoen EUR te verminderen, omdat de nationale overheid over bepaalde aspecten van de definitieve betalingsaanvraag onvoldoende details zou hebben verstrekt.

Tot staving van haar conclusies stelt verzoekster:

schending van artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds, (1) omdat de Commissie alvorens de bijstand te verminderen niet eerst een „passend onderzoek van het geval” heeft verricht, zoals deze bepaling voorschrijft. De Commissie zou zich in werkelijkheid hebben beperkt tot het overnemen van de vaststellingen van een intern controleorgaan van het Siciliaanse regionale bestuur, dat twijfels had geuit over de regelmatigheid van het beheer van bepaalde projecten;

schending van deze bepaling van de voormelde verordening, omdat verweerster de bestreden beschikking louter hierop zou hebben gebaseerd dat de nationale overheid op haar verzoeken om opmerkingen niet is ingegaan, zonder te onderzoeken of er daadwerkelijk sprake was van onregelmatigheden;

schending van de artikelen 23 en 24 van de reeds aangehaalde verordening nr. 4253/88, alsmede van artikel 8 van verordening (EG) nr. 2064/97 van de Commissie van 15 oktober 1997 tot vaststelling van de voorwaarden ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad wat de financiële controle door de lidstaten op door de structuurfondsen medegefinancierde verrichtingen betreft. (2) In dit verband voert verzoekster aan dat de Commissie zich in wezen heeft aangesloten bij de bevindingen van het nationale interne controleorgaan in de verklaring in de zin van artikel 8 van verordening nr. 2064/97, terwijl deze verklaring volgens verzoekster louter samenvattend en indicatief is. De Commissie had echter zelf een autonoom onderzoek moeten instellen;

schending van substantiële vormvereisten, omdat verweerster de nationale overheid onvoldoende tijd zou hebben gegeven om de documentatie naar behoren te onderzoeken, en omdat de bestreden beschikking slechts op enkele van de door de nationale overheid tijdens de procedure gestelde handelingen zou berusten, en daarbij aan de meest relevante voorbijgaat.


(1)  PB L 374 van 31.12.1988, blz. 1.

(2)  PB L 290 van 23.10.1997, blz. 1.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/39


Beroep ingesteld op 5 juni 2006 — Regione Siciliana/Commissie

(Zaak T-156/06)

(2006/C 178/70)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekster: Regione Siciliana (vertegenwoordiger: Paolo Gentili, Avvocato dello Stato)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

nietigverklaring van de bestreden beschikking;

verwijzing van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep wordt opgekomen tegen beschikking C(2006)1171 van de Commissie van 23 maart 2006 houdende verlaging van de bijstand uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) die was toegekend bij beschikking C(95) 2194 van 28 september 1995, laatstelijk gewijzigd bij beschikking C(2000) 2862 van 26 januari 2001, voor een operationeel programma in Regione Sicilia in het kader van het communautaire bestek voor structurele bijstandsverlening — doelstelling nr. 1 in Italië voor de periode 1994-1999. Tegen deze beschikking is eveneens beroep ingesteld in zaak T-154/06, Italië/Commissie. (1)

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in de voormelde zaak.


(1)  Nog niet gepubliceerd in het PB.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/40


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 31 mei 2006 — Banca Monte dei Paschi di Siena/Commissie

(Zaak T-42/02) (1)

(2006/C 178/71)

Procestaal: Italiaans

De president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 109 van 4.5.2002.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/40


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 31 mei 2006 — Compagnia di San Paolo/Commissie

(Zaak T-121/02) (1)

(2006/C 178/72)

Procestaal: Italiaans

De president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 144 van 15.6.2002.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/40


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juni 2006 — Port Support Customs Rotterdam/Commissie

(Zaak T-319/04) (1)

(2006/C 178/73)

Procestaal: Nederlands

De president van de Tweede kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 262 van 23.10.2004.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/40


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 13 juni 2006 — Deutsche Telekom/BHIM (Telekom Global Net)

(Zaak T-72/05) (1)

(2006/C 178/74)

Procestaal: Duits

De president van de Vijfde kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 115 van 14.5.2005.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/40


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 31 mei 2006 — Stradeblu/Commissie

(Zaak T-179/05) (1)

(2006/C 178/75)

Procestaal: Italiaans

De president van de Tweede kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 155 van 25.6.2005.


GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE

29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/41


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 15 juni 2006 (Tweede kamer) — Mc Sweeney en Armstrong/Commissie

(Zaak F-25/05) (1)

(Algemeen vergelijkend onderzoek - Aankondiging van vergelijkend onderzoek - Wenken voor sollicitanten - Niet-toelating tot examen - Vereiste diploma's - Bevoegdheid van TABG)

(2006/C 178/76)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoeksters: Dypna Mc Sweeney (Brussel, België) en Pauline Armstrong (Overijse, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, X. Martin, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: H. Tserepa-Lacombe en K. Herrmann, gemachtigden)

Voorwerp van de zaak

Nietigverklaring van de besluiten van de jury van 6 en 7 september 2004 houdende weigering om verzoeksters toe te laten tot het examen van vergelijkend onderzoek EPSO/C/11/03 (PB 2003, C 267 A, blz. 1), georganiseerd voor de vorming van een reservelijst van Engelstalige secretaresses (C 5/C 4)

Dictum van het arrest

1)

De besluiten van de jury van 6 en 7 september 2004 houdende weigering om verzoeksters toe te laten tot het examen van vergelijkend onderzoek EPSO/C/11/03, worden nietigverklaard.

2)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 182 van 23.7.2005 (oorspronkelijk bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen ingeschreven onder nr. T-184/05 en bij beschikking van 15.12.2005 verwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie).


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/41


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 14 juni 2006 — Lebedef e.a./Commissie

(Zaak F-34/05) (1)

(Arbeidsmilieu - Taal van ter beschikking van personeel van Commissie gestelde IT-hulpmiddelen - Niet-ontvankelijkheid - Procesbelang - Bezwarende handeling - Interne organisatiemaatregelen)

(2006/C 178/77)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekers: Giorgio Lebedef (Luxemburg, Luxemburg), Armand Imbert (Brussel, België), Jean-Marie Rousseau (Brussel, België) en Maria Rosario Domenech Cobo (Brussel, België) (vertegenwoordigers: G. Bounéou en F. Frabetti, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Joris en P. Costa de Oliveira als gemachtigden)

Voorwerp van de zaak

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen tot afwijzing van verzoekers' verzoek om hun IT-hulpmiddelen ter beschikking te stellen in hun moedertaal of in een andere officiële taal van de Europese Unie van hun keuze, en niet alleen in het Engels

Dictum van de beschikking

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 193 van 6.8.2005 (deze zaak was aanvankelijk onder nummer T-204/05 ingeschreven bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen; zij is bij beschikking van 15.12.2005 aan het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie overgedragen).


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/42


Beroep ingesteld op 12 mei 2006 — Hinderyckx/Raad

(Zaak F-57/06)

(2006/C 178/78)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoeker: Jacques Hinderyckx (Brussel, België) (vertegenwoordiger: J. A. Martin, advocaat)

Verweerder: Raad van de Europese Unie

Conclusies van verzoeker

nietig te verklaren het besluit om verzoeker in het kader van bevorderingsronde 2005 niet naar de rang B*8 te bevorderen;

verzoeker te bevorderen naar de rang B*8;

verweerder te veroordelen tot betaling aan verzoeker van een bedrag van 2 400 EUR ter vergoeding van alle schade;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker, die op 1 april 1994 bij het Europees Parlement in dienst is getreden, is op 16 juli 2004 als ambtenaar van rang B*7 overgeplaatst naar het Secretariaat-generaal van de Raad. Met zijn beroep komt hij op tegen de beslissing van het Tot Aanstelling Bevoegde Gezag (TABG) om hem in het kader van bevorderingsronde 2005 niet naar de rang B*8 te bevorderen.

Verzoeker voert twee middelen aan. In het kader van zijn eerste middel wijst hij op zijn anciënniteit in de rang, in samenhang met zijn uitstekende prestaties bij het Europees Parlement.

In het kader van zijn tweede middel voert verzoeker aan dat het TABG had moeten duidelijk maken hoe in de door de adviescommissie bevorderingen gevolgde procedure rekening is gehouden met de verschillen in structuur tussen het model van beoordelingsrapport van het Europees Parlement en dat van de Raad. Bovendien betoogt verzoeker dat de Raad ter verzekering van de gelijkheid van kansen tussen de sollicitanten uit verschillende instellingen, nauwkeurige en met het Statuut verenigbare bepalingen had moeten vaststellen, die de gelijke behandeling bij de vergelijkende beoordeling van de verdiensten kunnen waarborgen. Bij gebreke van dergelijke bepalingen heeft de Raad zich volgens verzoeker genoopt gezien discretionaire besluiten vast te stellen.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/42


Beroep ingesteld op 5 mei 2006 — Mascheroni/Commissie

(Zaak F-63/06)

(2006/C 178/79)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoeker: Luigi Mascheroni (Vergiate, Italië) (vertegenwoordigers: A. Vianello en G. Orelli, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoeker

vast te stellen dat de handelwijze van verzoekers hiërarchieke chef onwettig is;

vast te stellen dat die handelwijze schadelijk is en dat verzoeker als gevolg daarvan aanmerkelijke schade heeft geleden;

vast te stellen, dat verzoeker aanspraak heeft op ondersteuning door de Gemeenschap in de procedures die hij wegens de geleden schade voor de nationale rechter zal instellen;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van zijn beroep voert verzoeker aan dat het Tot Aanstelling Bevoegde Gezag (TABG) de handelwijze van zijn hiërarchieke chef heeft beoordeeld op basis van onbewezen verklaringen. Bovendien heeft het TABG inbreuk gemaakt op verschillende rechtsbeginselen, zoals het non-discriminatiebeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het verbod van misbruik van bevoegdheid, de beginselen van onpartijdigheid, objectiviteit, coherentie, billijkheid, en redelijkheid.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/43


Beroep ingesteld op 16 juni 2006 — Kyriazi/Commissie

(Zaak F-66/06)

(2006/C 178/80)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekster: Kalliopi Kyriazi (Clabecq, België) (vertegenwoordiger: E. Boigelot, advocaat)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

nietigverklaring van het besluit van 12 september 2005 houdende aanstelling van verzoekster als ambtenaar op proef in rang C*1, salaristrap 2, en van elke daaropvolgende en/of daarmee verband houdende handeling, zoals het besluit om haar secretariaatstoelage in te trekken en haar deze, na haar aanstelling in vaste dienst, niet terug toe te kennen;

nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag (TABG) van 6 maart 2006 houdende afwijzing van verzoeksters klacht tot nietigverklaring van voormeld besluit;

verwijzing van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster, die slaagde voor het intern vergelijkend onderzoek voor overgang van categorie COM/PC/04, was op het ogenblik waarop zij op de lijst van geschikte kandidaten van dit vergelijkend onderzoek is geplaatst, tot en met 31 juli 2004, tijdelijk functionaris van de Commissie in rang C*2 (voorheen rang C 5). Daarna heeft zij tot en met 1 november 2004 als uitzendkracht bij dezelfde instelling gewerkt, op welke datum zij opnieuw als tijdelijk functionaris is aangeworven, en daarbij is ingedeeld in rang C*1, zonder recht op de secretariaatstoelage die zij op grond van de vorige overeenkomst had ontvangen. Op 16 april 2005 is zij in dezelfde rang aangesteld als ambtenaar op proef.

Tot staving van haar beroep betoogt verzoekster dat de administratie de artikelen 31, lid 1, en 25, tweede alinea, van het Statuut, alsmede de artikelen 5 en 18 van bijlage XIII bij het Statuut heeft geschonden. Zij stelt tevens schending van wezenlijke procedurevoorschriften en van de bepalingen van de aankondiging van vergelijkend onderzoek, alsmede schending van verschillende algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder de beginselen van gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid, behoorlijk bestuur en gelijke behandeling.

Verder is verzoekster van mening dat verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (1), onwettig is voorzover daarbij artikel 5, lid 4, van bijlage XIII van het Statuut is ingevoerd, omdat het TABG deze bepaling aldus uitlegt dat het op grond daarvan verzoekster in rang C*1, salaristrap 2, mag indelen, in strijd met het bepaalde in artikel 31 van het Statuut en verschillende rechtsbeginselen.


(1)  PB L 124 van 27.4.2004, blz. 1.


29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/43


Beroep ingesteld op 16 juni 2006 — Lesniak/Commissie

(Zaak F-67/06)

(2006/C 178/81)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoeker: Christophe Lesniak (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoeker

vaststelling van onwettigheid van artikel 12 van bijlage XIII bij het Statuut;

nietigverklaring van het besluit van 8 augustus 2005 waarbij verzoeker als ambtenaar van de Europese Gemeenschappen is aangesteld, voorzover hij daarbij in de rang A*6, salaristrap 2, is ingedeeld en de datum van ingang van zijn salarisanciënniteit op 1 september 2005 is vastgesteld;

verwijzing van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Als geslaagde voor vergelijkend onderzoek PE/99/A, waarvan de aankondiging onder het oude Statuut bekend was gemaakt, is verzoeker, die destijds tijdelijk functionaris van de rang A6 (thans A*10) was, na de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut aangeworven als ambtenaar en ingedeeld in de rang A*6.

Hij beroept zich niet alleen op middelen die in grote mate gelijk zijn aan die welke in de zaak F-12/06 (1) zijn aangevoerd, maar stelt eveneens dat de Commissie hem overeenkomstig artikel 5, lid 4, van bijlage XIII bij het Statuut dezelfde indeling had moeten geven als die welke hij als tijdelijk functionaris had. Deze bepaling moet zijns inziens ook worden toegepast op geslaagden voor algemene vergelijkende onderzoeken.


(1)  PB C 86 van 8.4.2006, blz. 48.


III Bekendmakingen

29.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 178/45


(2006/C 178/82)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 165 van 15.7.2006

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 154 van 1.7.2006

PB C 143 van 17.6.2006

PB C 131 van 3.6.2006

PB C 121 van 20.5.2006

PB C 108 van 6.5.2006

PB C 96 van 22.4.2006

Deze teksten zijn beschikbaar in:

 

EUR-Lex:http://europa.eu.int/eur-lex

 

CELEX:http://europa.eu.int/celex